-ocr page 1-
yocYi
PAEDAGOGISCHE
STUDIËN
MAAN DBLAD
VOOR ONDERWIJS EN OPVOEDING
TEVENS ORGAAN VAN HET NUTSSEMINARIUM VOOR
PAEDAGOGIEK TE AMSTERDAM, VAN DE VEREENIGING VOOR
PAEDAGOGISCH ONDERWIJS AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
GRONINGEN EN VAN HET Dr. D. BOS*FONDS TE GRONINGEN
ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. H. GUNNING Wzn., Dr. S. C. BOKHORST,
Prof. Dr. H. J. F. W. BRUGMANS, Prof. R. CASIMIR,
Drs. C. HARTOGH, W. G. VAN DE HULST, Prof. Dr.
PH. KOHNSTAMM, TH. LANCÉE, G. MEIMA, Dr. T. S. G.
MOELIA, L. DE PAEUW, Dr. K. J. RIEMENS, Drs. W. H.
TEN SELDAM, W. L. VAROSSIEAU, G. VAN VEEN,
S. DE VRIES Jzn., P. A. DIELS (TEVENS SECRETARIS)
VIJFTIENDE JAARGANG
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.v.
GRONINGEN - BATAVIA - 1934
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
II K DER
9491 '            SITEIT
UT R ECHT.
-ocr page 2-
INHOUD.
Blz.
Prof. Dr. H. J. F. W. Brug mans, Levensbeschouwing en Op-
voedingsvragen......................169
De aansluiting tussen Lager en Middelbaar Onderwijs:
A.   Inleiding door G. Bolkestein.............297
B.   Nederlandse taal door G. van Veen..........320
C.    Het Eekenen door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.....377
D.   Aardrijkskunde en Geschiedenis door Th. A. Verdenius . 398
P. A. Die Is, Een Schot over Amerika............ 8
P. A. Diels, Een nieuwe onderwijzersopleiding........137
P. A. Diels, De opkomst van het stil-lezen..........21G
J. G. H. Dommisse, De methode Wittmann.........233
G. G. E lier broek, De filosofiese propaedeuso bij het Middelbaar
Onderwijs in Frankrijk...................50
Dr. S. Elzinga, Nijverheids- en Handelsonderwijs in Engeland 88
A. Feberwee, Werkelijkheidserkenning als opvoedkundige grond-
slag...........................248
-Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Het voorbereidend onderwijs in
Engeland......................... 1
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Het regeiitenprobleem . . . .201
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Democratie, dictatuur en opvoe-
ding, I 33, II.......................73
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Inleiding tot de wijsbegeerte . . . 150
* Prof. Dr. P h. Kohnstamm, De formele logica en hot kinderlijke
denken, I 265, II.....................347
W. Kramer, -Stijlvorming..................119
Dr. J. Leest, Over de didactiek der geschiedenis bij het voort-
gezet onderwijs...................... 105
A. Reichling S. J., De theorie der grammatica en de didactiek 449
Dr. K. J. Eiemens, Het kind in het werk van Victor Ilugo . 94
S. R. Steinmotz, De overvulling onzer universiteiten.....280
-ocr page 3-
IV
Blz.
G. van Veen, Provinciale of Nationale Synode inzake de spelling ?  143
G. van Veen, Karakter kunde en levensleer, I 422, II.....  463
I. van der Velde, Onderzoekingen over liet spellingonderwijs in
Amerika.........................    17
Dr. L. Gr. ,1. Verberne, Gijsbert Karel van Hogendorp over op-
voeding..........................
   183
K LEI NE MEDEDEELINGEN.
K. B rants, Schoolreizen in het buitenland..........    69
K. Brants, Onderwijzersopleiding in Zwitserland.......    96
1'. A. O., Het Lezen en het Leesboek.............    98
P. A. D., Autobiographieën.................  291
Een paedagogische cursus..................  228
P. Eibergen, Zesjarige opleiding voor het M.0. en V.H.O.Ï. .    29
Gr., De Elastische Eenheidsschool...............    26
Gr., Onderwijs in Sovjet-Rusland...............    62
Gr., Levensbeschouwing en Schoolopvoeding..........  165
Plet vraagstuk van het M.0..................   158
Philip J. Idenburg, De-overvulling onzer universiteiten . . .  360
L. W. van Loon, De psychologie van het toontreffen.....    66
G. Meima, Een kijkje in een spiegel.............   126
Natuurwetenschap en beschaving...............    24
G. A. Nauta, Vorstenspiegels................   159
G. A. Nauta, Iets over scholen in de grijze oudheid in 't bijzonder
in Egypte........................  433
Redactie, Prof. Dr. J. 11. Gunning Wzn...........   155
Reglement de l'école de pédagogie de 1'université libre de Bruxelles  129
A. J. Schneiders, Taai-onderwijs aan ouderen........    29
Topografie op het toelatingsexamen M.0............    29
I. van der Velde, Pedagogiek en poëzie...........    70
I. van der Velde, Spellingzorgen van P. C. Hooft.......  293
Zuivere Psychologie......................    27
TIJDSCHRIFTEN . . . 98, 131, 190, 229, 255, 293, 361, 435, 477
n
-ocr page 4-
V
Blz.
BOEKBEOOKDEELINGEN.
Amsterdamsche Vereeniging ter Bevordering van consultatiebureaus
voor moeilijke kinderen. Jaarverslag 1933..........  367
Si egt'ried Be lm, Einleitung in die Metaphysik........  258
Dr. Lui tg ar d Beun, Het Zedelijk Oordeel bij kinderen. . . .  259
Bibliotheek voor Bijb. Opvoedkunde:
C. Kuiper, Psychopathische Kinderen...........    32
A. J. Calliber, Bezinning................   136
S. Stem er ding, Spel en Arbeid..............  200
A. Janse, „Ikke"....................  296
Dr. C. J. Bleeker, Inleiding tot een phaenomenologie van den
Godsdienst........................  370
Prof. Mr. W. A. Bonger, Problemen der Demokratie. Een socio-
logische en psychologische studie..............
  369
Th. Bonte, Die eidetische Anlage und ihre Bedeutung für Er-
ziehung und Unterricht..................  261
Henri Bouchet, L'individualisation de renseignement ....    71
W. A. Brockington. A secondary school entrance test. . . .  296
Karl Bühler, Ausdruckstheorie, Das System an der Geschichte
aufgezeigt.........................  370
J. Chr. Coetzee, Die Kind en sij Godsdiens.........  168
II. P. Cru se, Die onderwijswctte van die Codex Tlieodosianus  480
Daan Deken en J: A. Pronk, Lezen voor het eerste leerjaar
der lagere scholen.....................  264
E. J, van Det, Hitlerregime en onderwijs..........   160
Dr. A. van Deursen, Schoolatlas voor de Bybelsche Geschiedenis;  444
Dr. F. C. Dominicus en A. M. Polderman, Ons Taal- en
Stelboek.........'................  134
Mary Dorna, Wanordelijkheden. Rondom een lastig kind . . .   107
Educational Yearbook of the International Institute ot' Teachers
College..........................    72
Dr. W. Ehrenstein, Einführüng in die Ganzheitspsychologie  371
II. E Is inga, Handenarbeid. Deel I: Karton-, Papier- en Kleiarbeid  448
Dr. V. d'Espallier, Nieuwe Banen in het Onderwijs.....   166
A. Ferrière, Der Primat des Geistes............  197
Dr. J. W. J. Ge erts, De dienende Pedagogiek........   166
L. F. Göbelbecher, Entwioklüngsgeschichte des eisten Lese-
-ocr page 5-
VI
Blz.
unterricht von 1477 bis 1932 in quellemaBiger Darstellung und
theoretischer Beleuchtung...............' . . 136
Florence L. Goodenough, DevelopméntaJ Psycholögy. An
introduction to the study human behavior..........445
Kurt Gottschaldt, Der Aufbau des kindlichen Ilandelns . . 104
Ernst Griinwald, Das Pro blom der Soziologie des Wissens . .200
E. R. Jaensch, Die Lage und die Aufgaben der Psychologie. Ihre
Sendung in der Deutschen Bewegung und an der Kulturwende 70
E. R. Jaensch, und Mitarbeiter, Eidetische Anlage und kind-
liches Seelenleben. Studiën und Abhandlungen zur Grundlegung
der Eidetik und Jugendanthropologie............447
Tobie Joncklieere, La methode scientifique et la pédagogie 168
Ken de kaart........................264
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Psychologie van het Anti-semitisme
(Psychologie van het Ongeloof III).............161
Dr. I. A. Kor e vaar, Techniek en wereldbeschouwing.....263
W. Kramer, Taaistudie en Stijloefening...........134
Dr. Fritz Künkel, Karakterkunde van de Jeugd. Theorie en
Praktijk van het volwassen worden........... . . 72
Dr. Fritz Künkel, De Religieuse Opvoeding in het Gezin en het
Ongeloof.........................165
B. La ar man, Inleiding tot de schoolpraktijk.........200
Leerboek voor plaatselijke kaderscholen. Nederlandse Taal K I . 448
Paula Messer-Platz, Opvoeding vóór de geboorte. . . . . . 163
Friedrich Noltenius, Materie, Psyche, Geist........102
K. Pijper, Leerboek van het Dubbelbookliouden.......199
K. Pijper, Handelswetenschappen, Deel I en II en Supplement 199
Predikant en Dokter.....................136
F rits van Ra alt e, Opleiding voor het huwelijk.......165
Annie Reynolds, The Education of Spanish-Speaking Children
in Five Southwestern States................261
Sacerdos, Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Predikatie en Ziels-
zorg ...........................447
Dr. Ferd. Sassen, Geschiedenis van de Nieuwere Wijsbegeerte
tot Kant.........................196
Dr. Ferd. Sassen, Thomas van Aquino . . .........371
J. IL Schaper, Een halve eeuw van strijd..........32
-ocr page 6-
vn
Blz.
Dr. VV. M. van der Scheer, Nieuwere inzichten in de behandeling
van geestesziekten......................103
0.  Schreuder, Aardrijkskunde op de lagere school als grondslag
voor het verwerven van eenig maatschappelijk inzicht .... 440
H. S. S hel ton, Thoughts oi' a Schoolmaster or Common Sense
in Education.......................376
E. Smit en W. Speerstra, Handelsrekenen.........199
Lucie Snoek en Dr. ,1. L o ui se A. Terpstra, Aulus et Fabia 443
James H. Steel, M. A., D. Litt., Au Introduction to the King's
English..........................135
Dr. L. Szondi, Konstitutionsanalyse psychisch abnormer Kinder 371
Drs. H. Turkstra, Psychologisch-Didactische Problemen. . . . 374
1.  van der Velde, Luisteren ol' zien. Auditieve ot' visuele grond-
slag van het spellingonderwijs...............159
Dr. J. Walker, Map interpretation.............445
«I. Weinberg, Modern-paedagogische, psychologische en didac-
tische beschouwingen, toegepast op lezen, schrijven en lichamelijke
opvoeding........................308
Mina Web er, Aufstieg durch die Frau...........163
Heinz Werner, Einführung in die Entwicklungspsyohologie . . 167
Leslie Harper Whi toraft, Some Influences oi the Eequire-
ments and Examinations of tlie College Entrance Examination
Board on Mathematica in Secondary Schools of the United Stal es 442
Riohard Wil sou. B. A. D. Litt,, Rhytlnn and Rhyme Series.
A dramatic and visual method of teaching poetry......44(5
Drs. Jac. .J. Wolden dorp, Twee Eeuwen uit de geschiedenis
van hot Weeshuis dor Ned. Hervormde Gemeente te Groningen
1660—1860........................197
H. G. Wood, The Book oi Words..............72
-ocr page 7-

HET VOORBEREIDEND ONDERWIJS IN ENGELAND

DOOR

J. H. GUNNING Wzn.

Board of Education. Report of the Con*
sultative Committee on Infant
and Nursery
Schools. London, 1933. 2 s. 6 d. Nat. XXVI
i- 282 bl.

Dit is het derde van de reeds beroemde Hadowfverslagen
— van de Staatscommissie onder voorzitterschap van Sir W.
H. Hadow — en niet minder voortreffelijk en interessant
dan zijn beide voorgangers, die gewijd waren aan „The
Education of the Adolescent" (1926) en „The Primary
School" (1931). Zie Paed. Stud. Jrg. XI, bl. 1 e.v. en XIII,
bl. 32. Men weet niet, wat men meer bewonderen moet, den
rijken inhoud of de voortreffelijke dispositie en de over^*
zichtelijkheid. Een bloote inhoudsopgave kan daarvan reeds
eenig denkbeeld geven. Het eigenlijk Verslag (Report) is
verdeeld in 8 hoofdstukken bl. 1—172 en 1 hoofdstuk
„Samenvatting, gevolgtrekkingen en voorstellen (recommen^^
dations)" omvattende bl. 173—197, waarin de 122 paragrafen
van het Verslag in 105 zeer korte §§ wordt saamgeperst met
zeer rijkelijk gebruik van cursieven druk. Dit alles wordt
voorafgegaan door een „Inleiding", bl. XI—XXVI, waarin de
voornaamste punten, waarover 't verslag loopt, op zoo heldere
wijze worden in 't licht gesteld, dat reeds de lectuur hiervan
hoogst leerzaam is. Gevolgd wordt het verslag door 5 Bij^
lagen, bl. 198—272 en een Alphabetisch Register, bl. 273—
282. Terwijl nu op bl. III een inhoudsopgave van 't geheele
werk gegeven wordt, waarin het verslag alleen figureert als
' A Committee's Report", vinden wij op bl. V—X o. d.t.
„Analysis" een gedetailleerde inhoudsopgave van 't Verslag,
met niet alleen de titels der hoofdstukken en hunner onder^
afdeelingen (Parts and Sections) maar ook met korte inhouds^
pPgaaf van iedere paragraaf afzonderlijk. Op deze wijze is
t den lezer en gebruiker zeer gemakkelijk gemaakt in de over#
rij^ stof zijn weg te vinden.

Die acht hoofdstukken van 't eigenlijke verslag zijn verder
op bewonderenswaardige wijze uitgekozen en gerangschikt.

Paedagogische Studiën, XV. 1

-ocr page 8-

't Eerste is geheel historisch; VI bevat de eigenlijke kleuters
schoolpaedagogiek, waarop de tusschenliggende hoofdstukken,
nl. II over de lichamelijke en III over de geestelijke opvoeding
tot op den leeftijd, IV over de grenzen en de orga:^
nisatie, V over geneeskundig toezicht en verzorging, moeten
voorbereiden; VII handelt over de leerkrachten en hun op^
leiding en VIII over de gebouwen en hun inrichting (voornl.
schoolbibliotheken). M.i. ware er veel over te zeggen geweest,
de beide laatstgenoemde hoofdstukken vóór VI te plaatsen,
maar dat is van ondergeschikt belang, evenals dat in VI,
zij 't dan ook in systematischer verband, veel voorkomt, wat
in II—V al uitvoeriger behandeld was.

Men ziet terstond, dat zoo'n engelsch Verslag heel wat
anders is dan een nederlandsch dito: het engelsche wil be«?
slist een
handleiding zijn, en laat zich vergelijken met de
duitsche Richtlinien, die evenwel, zooals juist uit dit werk
overtuigend blijkt, hun vaderland eigenlijk veel meer in
Engeland hebben dan in Duitschland en hier „Suggestions"
genoemd worden. Vandaar zeker ook, dat men er niet meer
cijfermateriaal in vindt dan strikt noodig was; statistisch aans=
gelegde menschen zullen zich in dit opzicht zeker teleurgesteld
gevoelen; de Nederlanders onder hen mogen zich troosten
met 't feit, dat de 35 regels die in Appendix VI aan Nederf
land gewijd worden, geleverd zijn door prof. Methorst.

De, zooals gezegd, overrijke inhoud, van 't begin tot 't eind
van duitsche grondigheid verbonden met fransche klaarheid,
berust op 1. uitgebreide mondelinge en schriftelijke enquêtes,
2. persoonlijke informaties en wel a. door de leden van de
commissie zelf ingewonnen en
b. aan de commissie door
bijzondere personen O persoonlijk verstrekt, o.a. door
dr. Montessori zelf!, 3. op wetenschappelijke studie en wel
a. van de commissie^leden zelf en
b. van door hen geraad»«
pleegde mannen van wetenschap. Dit laatste geldt vooral voor
de Hfst. II en III, waarvoor de medewerking is ingeroepen
van prof. H. A. Harris, hoogleeraar in de klinische anatomie,
die ook aan 't Rapport over het L. O. had medegewerkt,
prof. Cyil Burt, hoogleeraar in de psychologie, en mevr. S.
Isaacs^), alle drie van de Universiteit van Londen, 't Memo^
randum van prof. Harris schijnt in de Appendix (28 bl.

1) Hun volledige lijst zie in Appendix I, blz. 198—214.

Die met haar echtgenoot jaren lang een eigen experimenteer?
kinderschool geleid heeft.

-ocr page 9-

met litteratuuropgaaf — alleen engelsch — en afbeeldingen)
vrijwel compleet te zijn afgedrukt, zoodat Hfd. II daarmede
geheel parallel loopt. Van de bijdragen der beide anderen
wordt gezegd, dat zij in Hfdst. III verwerkt zijn en dat
Appendix III (772 bl.) slechts omvat wat daarin niet is op^
genomen. Dat is niet geheel juist; App. III vindt men
sterk verkort terug in de § 50 en 63, betiteld „Emotional
Development."

Voor de Bijlage III mogen wij wel heel dankbaar zijn: de
groote beteekenis van 't emotioneelc leven van 't kleine kind
wordt hier in zeer helder licht geplaatst en aangetoond, hoeveel
dus voor de geheele ontwikkeling van 't karakter afhangt
van
de wijze waarop de opvoeder — in de eerste plaats de
ouders — met 't kleine kind omgaan.
Deze gedeelten houden
zich niet aan de leeftijdsgrenzen van 2—7 j.; aan de 2 eerste
levensjaren wordt volle aandacht gewijd en anderzijds is
't l^f]. kind al reeds zoo gelijkend op het oudere, dat veel kon
en moest worden overgenomen uit 't vroegere Rapport omtrent
het L. O.. Hfd. IV, sluit hierbij aan met een warm pleidooi
voor continuïteit in het onderwijs van 5 tot 11.

Dit schijnt de geschikte plaats om een der hoofdtrekken
van 't Rapport uit een te zetten. Zeldzaam duidelijk wordt hier,
hoe de organisatie van de kinderopleiding bij een bepaald
volk en in een bepaald land 't resultaat is van twee factoren,
die wij kortheidshalve zullen aanduiden als Natuur en Wetf
geving, deze laatste evenwel te beschouwen als de nationale
exponent van de ontwikkeling der maatschappij. Deze twee
zijn 't vaak hopeloos oneens, maar streven toch altijd (met
minder of meer bewustzijn van laatstgenoemde zijde) naar
een
modus vivendi. Dit wordt bevorderd door een gezond
en krachtig maatschappelijk leven aener^ en een soepele weU
geving anderzijds en belemmerd waar die ^ualiteiten ontbreken.
Engeland is in dit opzicht altijd zeer bevoorrecht geweest
— vooral in vergelijking met ons land, naar ik meen —
en dit blijkt ook hier. Gelijk sedert Rousseau en Fröbel ieder«»
een kon weten en thans wetenschappelijk tot in bizonderheden
vaststaat, vervalt de ontwikkelingstijd van den mensch in
duidelijk onderscheidbare perioden, die des te korter zijn,
naarmate zij dichter bij de geboorte liggen. Een duidelijke
insnijding ligt op ± 7^]. leeftijd, o.m. gekenmerkt door de
2e dentitie en in dit werk overal aangeduid als „the age of
seven
plus." Vóór dien tijd worden i?ij alle volken de kiji^

-ocr page 10-

deren van oudsher overgelaten aan 't gezin, speciaal aan de
moeders en aan de kinderkamer, en aan zich zelf. Economische
toestanden brengen daarin verandering, en wel met name
't opkomen der industrie in 't laatst der 18e en de eerste helft
der 19e eeuw, die ook kinderarbeid verlangde. Hiertegen,
komt de humaniteit in verzet en een der eerste en machtigste
reacties daartegen was de stichting der Infant Schools door
Robert Owen in 1816 te New Lanark in Schotland, 't begin
van een beweging, waaraan ook de namen van Lord Brougham,
Joseph Wilson, James Buchanan, Samuel Widerspin, David
Stow, de Mayo's e. a. verbonden zijn, in oorsprong zuiver
engelsch, geheel buiten Oberlin en Pestalozzi om. Dat was
en is bekend genoeg, maar niet zoo bekend is, meen ik, de
geweldige beteekenis, welke deze beweging voor de geheele
engelsche volksopvoeding heeft gekregen; mij althans is zij
eerst uit dit werk duidelijk geworden en wel voornamelijk
uit Hfdst. I, „Sketch of the History of the Development of
infant education as a distinct part of primary education in
England and Wales from the beginning of the 19th century
to the present time", een model van bondige wietenschap^
pelijkheid en wetenschappehjke bondigheid. Hieruit blijkt, dat
't eerst en belangrijkste gevolg van de door Owen gewekte
beweging dit was, dat bijna van stonde aan in Engeland —
en in Engeland alleen — de kleuterschool is aangezien en
erkend als een integreerend en onmisbaar en zelfstandig lid
van het geheel der georganiseerde volksopleiding. Onmid<*
dellijk vertoont zij zich en wordt zij erkend als „a relatively

independent department---- offering«a distinct course of

training and teaching for children below the age of seven"
(bl. 22). Zij draagt van den aanvang af 't zelfde karakter als
de scheppingen van Oberlin en Froebel, en onderscheidt zich
duidelijk van de beruchte, ook bij ons maar al te zeer bekende,
van ouds bestaande „matressenschooltjes", in Engeland „dame
schools" geheeten, anderdeels van de „primary schools", onze
„gewone lagere school", zijnde haar hoofddoel de kleuters in

O Het Rapport wijst daarop herhaaldelijk en met nadruk, reeds in
de Introduction bl. XIV. „Thus the publicy provided infant school
came into being as a peculiarly British Institution" en bl. 22: „Th.e
infant school in England and Wales (and it may be added in Scotland)
appears to have no exact parallel elsewhere." En 't mocht zoo
spreken,
want 't geeft ons de bewijzen in overvloed van de juistheid dezer
bewering.

-ocr page 11-

een lichamelijk en geestelijk gezonde omgeving te plaatsen
en hen daar naar
den eisch van hun leeftijd aangenaam en
nuttig bezig te houden. Aan deze beweging was in 't begin
dier eeuw voorafgegaan die van Lancaster en Bell, beide
oorzaak en vrucht van een intens verhoogde belangstelling
in volksonderwijs; maar nu is 't zeer merkwaardig uit dit
rapport te vernemen, dat „the infant schools were from the
first better staffed than the day monitorial schools", (bl.
16), een gevolg daarvan, dat men al vroeg had ingezien, dat
de betrekking van onderwijzer aan die scholen „required
a special qualification and therefore special education" (bl.
18). De Pestalozzianen en dr. en mej. Mayo richtten reeds
1837 een vormschool op (bl. 10). Een ander zeer belangrijke
en gunstige factor, ook weer karakteristiek voor Engeland,
was de belangstelling en de bemoeienis van den staat, maar
zonder bepaalde wetgeving. Reeds 11 Juni 1816 mocht Owen
zijn denkbeelden uiteenzetten voor een Commissie uit het
Lagerhuis. In 1839 werd 't Committee of Council on
Education opgericht, dat in 1840 Regulatieven uitgaf, de
kleuterschool als afzonderlijk instituut erkende en tot
1861 jaarlijks Inspectieverslagen uitgaf. In 1854 werden met
staatshulp en onder staatstoezicht opleidingscursussen op^«
gericht en diploma's ingesteld; in 1857 werden bewaarschool^^
onderwijzeressen feitelijk in rang gelijk gesteld met hulponder:^
wijzers. In 1858 werd een staatscommissie voor 't geheele
L. O. benoemd, naar haar voorzitter de Newcastles=Commission
genaamd; in haar hoogst belangrijk rapport, verschenen 1861,
verklaart zij, dat de kleuterschool een zeer belangrijk onders«
deel van 't geheele mechanisme der volksontwikkeling uiU
maakt. Ook aan degelijke geschriften van bevoegde schrijvers
ontbrak 't aan den aanvang niet; merkwaardig is vooral 't
Rapport van mr. Baker van 1839 (bl. 13) en een artikel in
de Penny Encyclopaedia van 1841.

Dit alles wil nu evenwel niet zeggen, dat Engeland een
Eldorado van kleuteronderwijs was. In de eerste plaats was
— en is — 't aantal kinderen, dat deze scholen bezochten,
steeds opvallend gering; de „dame schools", slecht als zij
waren, behielden verreweg de overhand, minstens tot de
wetgevmg van 1870. Bovendien was er een sterke neiging
om de Infant School te beschouwen als den onderbouw van de
Primary School, waartoe medewerkte, dat ze meestal in 't
zelfde gebouw gevestigd was als de L.S.; de neiging om

-ocr page 12-

de kleuterschool te modelleeren naar de L. S. bleef ook na
1870, toen de ideeën van Froebel in Engeland ingang be^
gönnen te vinden — waar zij in menig opzicht een wel toe^
bereiden bodem vonden — zeer sterk; evenals hier te lande
ontaardden de zgn. Froebelscholen maar al te licht en al
te vaak in een soort van elementaire drilscholen, waar de
„Froebelgaven" op zeer mechanische werden gehanteerd. Al
reeds echter sinds de dagen van Widerspin en Stow
namen de
Infant Schools kinderen op van 2 jaar oud;
de bedoeling was
immers juist een instituut te scheppen, wezenlijk onderscheiden
van de L.S.
De drang naar een afzonderlijk instituut voor
zeer kleine kinderen, geheel verschillend van de L. S., bleef
dus levendig.

En nu kwam in 1870 de eerste engelsche L. O. wet. Hierbij
werd schoolplicht ingevoerd met het 5e levensjaar.
Dat zou
in andere landen zeker tot gevolg hebben gehad, dat de
kleuterschool verdween, ingeslokt door de verplichte L. S.;
in Engeland evenwel had 't dit gevolg, dat de 2 eerste jaren
van den leerplichtigen leeftijd algemeen beschouwd en be^
handeld werden als een ander karakter dragend dan de latere
jaren. Ja, dit werd uitdrukkelijk van hooger hand vastgesteld:
't Committee van de le London School Board van 1871
stelde uitdrukkelijk voor: junior schools voor 5—7 en senior
schools voor 7—10, en dat de eerstgenoemde gemengd zouden
zijn en geleid door vrouwen. Ook de staatsverordeningen
op bouw en inrichting der lokalen erkenden dit onderscheid.

De Infant schools bleven dus bestaan en — zij bleven ook
kinderen van jonger leeftijd opnemen en ook dat was voorf
zien, ja in 1872 werd bepaald, dat subsidies zouden verleend
worden voor kinderen boven de 3 jaar.

Dit had nu weer een ander merkwaardig gevolg, n.1. dat
men er hoe langer hoe meer toe kwam die 2 of 3 eerste jaren
in de Infant School weder als een afzonderlijk instituut te
beschouwen, dat zijn eigen eischen stelt, zonder dat daarom
evenwel dit instituut buiten de overheidsbemoeiing of buiten
't kader van de algemeene volksschool werd gesteld. Meer en
meer kwam daarvoor de term „Nursery School" in gebruik,
zonder dat men daaraan 't begrip hechtte, dat op 't vasteland
door 't fransche woord „crèches" werd uitgedrukt. Deze
ontwikkeling, die in het Rapport duidelijk wordt geschetst, is
nog niet afgeloopen: achter de „Recommendations", die 't
Rapport besluiten, heeft het Commissielid my. Hawtrey ge^

-ocr page 13-

legenheid gekregen een amendement voor te stellen en toe
te lichten, waarbij conclusie 74, de wenschelijkheid uitsprei
kende van algemeene invoering van Nursery Schools, niet
alleen wordt aangedikt, maar wordt voorgesteld, dat de
Nursery School ook de jaren 5—7 zal mogen annexeeren.

Het merkwaardigste van het geheele Rapport schijnt mij dit:
een wetgeving, die op een gegeven oogenblik, en wel in
't oog van vastelanders zeer laat, ingrijpt en een leerplichts=
leeftijd vaststelt, die op geen enkele physiologische of his^
torische basis berust en uit physiologisch standpunt bezien
zeker veel te laag is gesteld, en die toch een gezonde na^
tuurlijke ontwikkeling van een 40 jaar niet in de war stuurt,
maar juist versterkt en bevordert.

Natuurlijk zou er van dit hoogst belangrijk Rapport nog
zeer veel meer aan te halen zijn, dat algemeene belangstelling
verdient, maar daarvoor is geen ruimte meer over. Slechts
één punt zij nog even gereleveerd: voortdurend komt de
commissie terug op het hooge belang van den kleuterleeftijd
voor de geheele verdere ontwikkeling en op de dringende
noodzakelijkheid om daarom dien leeftijd onder behoorlijk
geneeskundig toezicht te plaatsen; ja, zij is niet ongeneigd de
Nursery School vooral hierom aan te bevelen, omdat zij
zoodanig toezicht vergemakkelijkt.

Ten slotte, wij hebben hierboven dit Rapport een „hands'
leiding" genoemd, 't Is evenwel veel meer dan dit: 't is beslist
een handboek, een handboek voor de lichamelijke en gees*'
telijke verzorging en opvoeding van kinderen onder den
leeftijd van „7 plus". Maar dan ook een handboek niet alleen
voor de onderwijzers(essen), maar ook voor de ouders. Het
stelt echter niet geringe eischen aan zijn lezers: slechts een
betrekkelijk klein percentage bewaarschoolonderwijzeressen en
een veel geringer percentage ouders zal in staat zijn er zonder
hulp van te profiteeren. Maar een allervoortreffelijkste leidraad
zou 't zijn voor leerkrachten aan vormscholen en opleidingsss
cursussen — voor ouders zoowel als voor onderwijzers(essen)
— en een practische raadgever voor (openbare en bizondere)
schoolbesturen.

Terwijl 't bizonderlijk mag aanbevolen worden aan be^
oefenaars der paedagogiek, inzonderheid van de kleinkinder^
paedagogiek. En wie er een populaire bewerking van zou
willen leveren, b.v. in 't Nederlandsch, zou stellig verdien^«
stelijk werk verrichten.

-ocr page 14-

8

EEN SCHOT OVER AMERIKA

DOOR

P. A. DIELS.

O beautiful for pelgrim feet,
Whose stern, impassioned stress
A thoroughfare for freedom beat
Across the wilderness.
America! America!
God mend thine every flaw,
Confirm thy soul in self?controI,
Thy liberty in law.

Ais een Schot zijn boek over wat hij in Amerika zag en
ondervond laat voorafgaan door den lofzang „America the
Beautiful" van Katherine Lee Bates, waarvan het tweede cou^»
plet als motto boven dit stuk prijkt, dan kan men wel stellig
aannemen dat hij het in de Nieuwe Wereld goed gehad heeft.
En wanneer we daarbij weten, dat die Schot de ook hier te
lande bekende
Prof. dr. William Boyd is, President van het
Educational Institute of Schotland (1920—'21), hoogleeraar
in de opvoedkunde te Glasgow, vooral gewaardeerd voor zijn
studies „Erom Locke to Montessori" en „Measuring Devices
in Composition, Spelling and Arithmetic", uitmuntend door
helderheid en werkelijkheidszin, dan is de verwachting ge#
rechtvaardigd dat zijn jongste werk:
„America in School and
College"
ons wat belangwekkends te zeggen heeft. Hij is
een jaar in de Ver. St, geweest, den meesten tijd als „Visiting
Professor of Education" aan de Columbia Universiteit te
New York en de rest aan de Ohio State University. Hij ging
er heen met het voornemen een open oog te hebben voor
wat Amerika hem zou aanbieden, wie een vreemd land wil
bezoeken om contact te krijgen met het diepere leven behoort
te gaan met een „wise passiveness and an appreciative mind",
schrijft hij (p. 237). En dit is hem waarschijnlijk gelukt,
want toen hij in Schotland terugkwam voelde hij zich een
vreemdeling in eigen land. Niet dat hij Schotland niet langer
als zijn vaderland beschouwde, maar hij zag alles met andere
oogen, „with a new detachment": het Schotsche staatsburger*»
schap, schrijft hij aan het eind van zijn boek, krijgt voor

0 Uitgave van The Educational Institute of Scotland. 46—47 Moray
Place, Edinburgh 240 bldz. 3 sh. 6 d.

-ocr page 15-

hem zijn volste beteekenis over Groot^Brittanië heen in het
wereldburgerschap. „Nationalism has quite definitely broa««
dened out for me — more completely than ever before —
into internationalism, and internationalism into supernationa«»
lism", aldus Gunning's these over de verhouding van nation
nalisme tot internationalisme op uitnemende wijze illustreerend.

Boyd verkeerde in de gelukkige omstandigheid, dat hij zijn
gezin kon meenemen, zes paar Schotsche oogen hebben
Amerika aangekeken en van zes verschillende zijden is het
Amerikaansche leven en uiteraard vooral de Amerikaansche
opvoeding bestudeerd. Zijn dochter heeft in dien tijd een
graad gehaald in de lichamelijke opvoeding, zijn andere kinf
deren bezochten lagere scholen en bewaarscholen. Daardoor
kwam hij veel inniger in contact met het leven dan wanneer
hij alleen gegaan was. Maar bovenal moet de omgang met
de vooraanstaande figuren: Dewey, Kilpatrick e.a. hem veel
geleerd hebben.

Toch stelt zijn boek in eenige opzichten te leur. In de
eerste plaats is het wat oppervlakkig, oppervlakkiger dan prof.
Boyd in werkelijkheid is. Hij heeft zeer ernstige bezwaren
tegen de Amerikaansche levensfilosofie en de Amerikaansche
beschaving, zooals blijkt ... uit de inleiding van W. H,
Kilpatrick. De Amerikanen bespraken dikwijls met Boyd de
fundamenteele deugden en gebreken van hun land en spoedig
bleek het, dat hij meer te prijzen dan te laken had. Maar in
één opzicht bleef Boyd koppig: „In spite of all that I could
say he would cling to a residuum of his earlier idealistic
philosophy. I tried every turn and twist of argument and
expostulation that I could muster, but in vain. On this point
he was joined to his idol", schrijft Kilpatrick. Schotland wilde
zich niet aan Amerika overgeven.

Het is duidelijk dat men, blijkens deze verklaring, Boyd
heeft trachten te bekeeren tot de leer van het pragmatisme.
Zou het daarom niet beter zijn geweest als zijn boek een
duidelijk uitgesproken bestrijding van deze richting had bevat?
Vooral waar die onder leiding van Dewey en Kilpatrick zoo'n
enormen invloed op het onderwijs uitoefent? Natuurlijk lezen
we wel iets over het pragmatisme, maar we hadden iets meer
verwacht. En over de psychologische spruit: het behaviorisme
zwijgt hij geheel en al.

Ook wat hij schrijft over het Amerikaansche volk en zijn
levensprincipes is van weinig belang, daarover hebben Neder^

-ocr page 16-

10

landers o. a. de Leidsche professor J. Huizinga ons beter
ingelicht, terwijl ook uit de Ver. Staten zelf het niet aan
waarschuwend critici heeft ontbroken-).

Daar staat tegenover, dat hij werkelijk aardige staaltjes uit
de practijk van het onderwijs mededeelt, die ons een duiden
lijker beeld geven van wat in de Nieuwe Wereld geschiedt,
dan vele algemeene boeken.

S;

Men kan de Amerikaansche school niet naar haar waarde
beoordeelen zonder rekening te houden met den inhaerenten
geest van Amerika, die door prof. Huizinga genoemd is den
geest van
Dit, Hier en Straks, m. a. w. het pragmatisme.
William James, de grootmeester er van, noemde het in de
eerste plaats een methode om metaphysische discussies, die
anders oneindig zouden zijn, uit te maken. „Is the world one
or many, fated or free, material or spiritual?" De pragmatische
methode is te trachten elk dezer begrippen te toetsen aan de
respectieve practische consequenties. Welk verschil maakt het
in de practijk of de eene of andere opvatting de juiste is?
Indien er geen practisch verschil aan te wijzen is, dan betees«
kenen beide alternatieven hetzelfde en dan is alle discussie
onnoodig^). In de tweede plaats is pragmatisme een empirische
geesteshouding, afkeerig van abstractie, van verbale oplosi#
singen, van verkeerde a priori grondgedachten, van vast:?

staande stelregels, gesloten systemen____Het wendt zich tot

het concrete, feiten, handelingen®). Theorieën worden hulp^
middelen en geen antwoorden op raadsels. De pragmatische
methode kijkt niet naar „first things, principles, „categories",
supposed necessities", maar let op „last things, fruits, conses>
quences, facts".

De aanhangers van het pragmatisme zijn niet allen van
dezelfde meening; volgens Boyd schrijft men in Amerika
reeds over „The Thirteen Pragmatisms". Hij geeft de volgende
omschrijving:

„De wortels van de leer zijn in het Darwinisme te vinden,
Ze neemt het menschelijk leven (als alle leven) aan als een

1) Amerika levend

en denkend, H. D. Tjeenk W^illink 6*. Zoon,

Haarlem.

2) Zie Paed. Studiën XIH, blz. 11 e.v.

3) I.e. bldz. 85.

W. James, Pragmatism, blz. 45.
idem, blz. 51.

-ocr page 17-

11

„going concern", zich steeds aanpassend aan de omstandige
heden. Men behoeft niet te vragen naar het doel van het leven,
als er een doel is wordt dit door groei bepaald. Buiten den
groei is er niets. We groeien steeds en wanneer we een stadium
van voltooiing bereikt hebben gaan we door naar het voU
gende — en het volgende — en het volgende. De levens<#
waarden komen in het groeien, niet in het bereiken; in het
steedsfworden, niet in het zijn. En zooals wij zijn, zoo is het
heelal, waaraan wij, als alle levende wezens, ons hebben aan
te passen. Het is geen vaststaande werkelijkheid. Er zijn geen
vaststaande dingen: slechts gebeurtenissen en handelingen.
(Daarom is een vast leerplan met bepaalde eischen voor
resultaten geheel verkeerd, want dit gaat uit van een statische
wereld en het doel statische persoonlijkheden te vormen).

Maar ofschoon het pragmatisme zijn oorsprong vond in de
biologie, kreeg het zijn belangrijkste denkbeelden van den
ingenieur. Het is de filosofie van den man, die de problemen,
van het gewone leven, zooals ze zich voordoen aanpakt en een
practische oplossing vindt door een combinatie van proef<«
nemingen en nadenken. In wezen is het een proefondervin«=
delijke wijze van denken, die de moeilijkheden van het
handelen zoekt te overkomen zonder buiten de naaste be^
hoeften van eiken dag te gaan. Van dit standpunt uit he^
schouwd is het leeren altijd een actief proces, een zaak der
onmiddellijke ervaring. We leeren letterlijk door te doen."

Hieruit volgt, dat, zooals Boyd reeds aanduidde, vaste
programma's in de scholen geen allereerste vereischte zijn.
Gevoegd bij het algemeene wantrouwen tegen de vormende
waarde van speciale vakken, zoodat voor het „leeren denken"
koken even belangrijk is als wiskunde b.v., komt men tot
een onderwijs ä la carte, dat het duidelijkst te constateeren is
in de
high school.

i'f sje

«e

De high school is de middelbare school, vroeger van
14—18 jaar, thans meer en meer van 12—18 jaar en dikwijls
gesplitst in 3 jaar junior en 3 jaar senior high school. Hun
M.O. is, volgens de Amerikanen, een bewijs voor hun demof
cratischen zin. Het is toegankelijk voor iedereen: toelatings^
examens e. d. bestaan niet, schoolgeld is onbekend, meestal
worden ook nog de boeken verstrekt. De bevolking van
een high school is dus even gemengd als die der lagere scholen.
De groei der high school is verbazingwekkend: van 1890

-ocr page 18-

12

tot 1930 nam het aantal leerlingen van 358.000 toe tot
4.900.000, het aantal leeraren van 16.000 tot 240.000. De
volking der Ver. St. verdubbelde in dien tijd. Natuurlijk
beschouwt broeder Jonathan deze cijfers met groote
voU
doening: het aantal leerlingen der Amerikaansche high school
is meer dan dat van alle andere middelbare scholen der
wereld gezamenlijk!

„Het is prachtig", citeert Boyd een Europeesche bezoeker,
„maar het is geen onderwijs." Wat er aan ontbreekt werd
eenige jaren geleden door Dr. Learned aan de Carnegie
Foundation gerapporteerd:

1. De scholen zijn enorm groot. (Soms tot 7000 leerlingen
toe).

2. De leerlingen zijn bij de toelating niet geselecteerd.

3. Het leerplan is een touw van zand.

4. Het personeel is niet bekwaam.

Bij vergelijking blijkt de Amerikaansche M. O.^leerling twee
jaar bij zijn Europeesche tijdgenooten achter te zijn.

Boyd meent, dat hoewel de feiten niet tegengesproken
kunnen worden, ze niet bewijzen dat de high school op het
verkeerde pad is. Want de toestanden zijn te ongelijk om
vergeleken te kunnen worden. In de eerste plaats werkt de
high school met ongeschift leerlingenmateriaal, maar in de
tweede plaats is hier een diepgaand verschil in inzicht omtrent
het doel van de middelbare school in het oog te vatten. Er
wordt in Amerika minder waarde gehecht aan „academic
culture" dan aan „practical efficiency". Prof. Boyd vindt
dit heelemaal niet erg, juicht het zelfs toe. Hij benijdt de
Amerikanen omdat zij de kans hebben gehad wat van onze
cultuur af te schudden.

Het studieplan van de high school wordt beheerscht door
drie denkbeelden: 1. het credit hour, 2. kern;« en keuzevakken,
3. eenheidscursussen (unit courses).

Het credit hom is hoeveel tijd (in uren) aan een vak is
besteed per week in het kwartaal of halfjaar of jaar. 120
semester uren is dus gelijk aan den tijd besteed aan zeg
5 vakken gedurende een half jaar. Dat wordt dus per vak
24 semester uren. Loopt de cursus over 2 jaar dan moet
men in één vak 6 uur per week les krijgen. Natuurlijk zijn
er, gegeven het enorm aantal vakken der high school allerlei
combinaties mogelijk. Men zou een voldoend aantal credits
kunnen verzamelen door allerlei „gemakkelijke" en los van

-ocr page 19-

13

elkaar staande vakken te „bestudeeren." Vandaar Dr. Learned's
qualificatie van het leerplan als een „touw van zand."

De kern= en keuzevakken, het denkbeeld hier te lande
voorgestaan door den heer G. Bolkestein, zijn in de highschool
niet onbekend. In de lagere klassen is het aantal kernvakken
grooter dan in de hoogere. Engelsch behoort steeds tot de
kernvakken.

De unit course wordt omschreven als volgt: „Een unit is
een cursus over een vak gedurende een jaar in een middelbare
school. Het schooljaar moet niet korter zijn dan 36 weken
van vijf lesuren van minstens 45 minuten, iedere week voor
dit vak. Ieder jaar moeten vier units behaald worden."

Al deze voor ons nogal ingewikkelde regelingen zijn vasts'
gesteld met het oog op de eischen voor verdere studie. De
toekomstige studenten zijn dus, al is het in zekere mate,
gedwongen door de toelatingseischen der hoogere scholen,
tot een beperkt gebruik van het a la carte menu.

♦ iÜ
>:c

„There is a blind spot in the philosophic eye of some
Amerikan thinkers which make them sceptical about unifying
ideas like America — and God," schrijft Boyd in zijn hoofd«»
stuk over de Amerikaansche school. De voorliefde voor
decentralisatie, die eiken Staat het recht geeft onderwijswetten
te maken en die o. a. ten gevolge heeft dat er 145.000 „School
Boards" (= locale onderwijsbesturen) zijn, wekt de ver^
wachting op, dat er veel verschil te constateeren zou zijti
tusschen de onderscheiden scholen. Toch is dit niet het geval.
Evenals de gebouwen in architectuur veel op elkaar lijken, zoo
is het ook met het werk der scholen: men kan dus terecht
spreken van de Amerikaansche school. Er is echter groot
verschil tusschen de plattelandsscholen (dikwijls één^ of twee>^
man (vrouw) schooltjes) en de stadsscholen. De eerste zijn
door allerlei omstandigheden (onbevoegd personeel, dikwijls
slechts voor één cursus benoemd, slechte huisvesting, on»»
geregeld schoolbezoek e. d.) wel heel slecht, zoodat men met
recht hier gebruiken kan het ietwat afgesleten woord
probleem.
Jr^ ^^'^«isscholen zijn veel beter met hun „auditorium" (= aula),
bibliotheek, en andere onderdeelen, die werkelijk bij het
onderwijs ingelijfd zijn. Zoo hebben sommige groote scholen
den schoolpsycholoog, waartoe thans dikwijls onderwijzers
worden opgeleid, de „visiting" teacher" die het contact tus^

-ocr page 20-

14

schen school en huis onderhoudt, etc. Enkele scholen, die
bekend staan als „progressive", meestal voor de beter ge^»
situeerden, ondernemen proeven op het gebied van het
„nieuwe". Van eenige van die scholen geeft Boyd bijzonders^
heden van de toepassing der project methode, etc. De ver^
houding tusschen onderwijzers en ouders is bijzonder goed:
de afstand tusschen beiden, die in Europa nogal groot is,
bestaat daar niet. Het onderwijzend personeel voelt, dat het
onderwijs rechtvaardiging moet vinden in de openbare
meening: hun positie hangt, daar de benoeming slechts voor
één jaar geldt, zeer van den indruk naar buiten af. Van
daar de moeite^ die de school zich getroost om de ouders
een denkbeeld te geven van wat er aan hun kinderen gedaan
wordt: voor iedereen is de school toegankelijk. De school
is een zaak, die onderwijs aan het publiek moet „verkoopen".
Of dit nu een voordeel is? Er zijn er, die, gegeven de bekende
vrijmoedigheid van het Amerikaansche kind dat naar onze
opvattingen nogal „bedorven" is, dezen toestand betreuren.
Ook Boyd is niet ingenomen met de groote toegevendheid
van den Amerikaanschen opvoeder voor de jeugd.

„Als een jongen geen meetkunde wil leeren," zei een Ameri«»
. kaansche vader tegen mij (Boyd), „dan zal hij het ook niet
/^ leeren." The question raised by this view has ^««reaching
issues in education." Want de „nieuwe" opvoeders betoogden
tegen B., dat het nutteloos was een kind tegen zijn zin te
onderwijzen. Bovendien is immers het leerplan volgens de
pragmatische leer iets vloeiends en niet een bepaalde geordende
hoeveelheid menschelijke ervaring die overgedragen moet
worden. Maar Boy beweerde, dat als de jongen op het oogen:«
blik geen meetkunde wilde leeren het de taak van den leeraar
was dat hij het wel wilde leeren. Dat hij er geen zin in had
was iets toevalligs. In ieder geval was meetkunde een van
de weinig vaststaande „things in life" die de jongen md^est
leeren als deel van zijn beschavingsuitrusting.

Well roared, brave lion!

*

Een zwak punt is de Amerikaansche zedelijke opvoeding.
„All over the continent morals are in flux, and parents and
and teachers are much perturbed by the growing scepticism
regarding the worthwhileness of being good,
untill it pays
to be good",
schrijft Boyd (bldz. 116) en iets verder: „Het

-ocr page 21-

15

meest^ voor de hand liggende voor een Amerikaan is te
vragen: Why be good?"

Het blijkt ook nu weer uit Boyd's boek, dat de door^
dringing der pragmatische beginselen op alle gebied nood^
lottig zal zijn voor de toekomst der Amerikaansche jeugd
en ofschoon hij zich zeer gereserveerd en bedekt uitdrukt
lijkt hij mij dezelfde meening te zijn toegedaan als
prof. Huizinga ten onzent en prof. W. C. Bagley in
Amerika O- Als alles vloeit en in een overgang verkeert, welk
houvast zal dan de zedelijke opvoeding hebben? Uit wanhoop,
zou ik willen zeggen, grijpt men in de school naar het
opzettelijk moraaUonderricht: motto's, aanplakbiljetten, mora^
liseerende leesboekjes, zelfs wedstrijden. We lezen van een
prijsvraag voor een Children's Morality Code for Elementary
Schools, waarvan het met
I 5000 bekroonde antwoord luidde:

1. â€žIk zal mijn tong beheerschen en geen gemeene woor^
den zeggen. Ik zal denken voor ik spreek. Ik zal de waarheid
zeggen en niets dan de waarheid.

2. Ik zal mij bedwingen en niet boos worden als menschen
of dingen mij onaangenaam zijn. Zelfs als ik verontwaardigd
ben over slechte en tegensprekende(?) verdachtmakingen, zal
ik mijn zelfbeheersching behouden.

3. Ik zal mijn gedachten beheerschen en zal geen dwaze
wensch een verstandig doeleinde laten verstoren.

4. Ik zal mijn handelingen beheerschen. Ik zal behoedzaam
en spaarzaam zijn en steeds het goede doen.

5. Ik zal het karakter van anderen niet besmeuren noch
belachelijk maken. Ik zal den eerbied voor mezelf behouden
en anderen helpen hetzelfde te doen."

Boyd vraagt zich af, wat zijn pragmatische vrienden wel
van deze Code zeggen. Ik kan hem wel vertellen, dat zijn
Hollandsche vrienden dit moraliseerend gedoe tamelijk vieux
]eu vinden en dat wij däär gelukkig overheen zijn, al zitten
we ook in ons land met de moeilijke kwastie van de zedelijke
opvoeding op de openbare school.

Zooals men weet is in de Ver. Staten de openbare, niet^
kerkelijke school vrijwel regel, al schijnen de Roomschs^Katho^
lieken in de laatste jaren veld te winnen. De colleges echter,
volgende op de high school, staan onder invloed van de
kerken. De moeilijkheden voor de openbare school worden

1) Zie Paed. Stud. XIII, blz. 11 e.v.

-ocr page 22-

16

nog vermeerderd door de verschillende opvattingen in de
onderscheiden Staten over de plaats van den Bijbel in het
onderwijs, de evolutietheorie e. d. Ofschoon de meerderheid
van het Amerikaansche volk den Bijbel als een richtsnoer voor
geloof en leven neemt en de „fundamentalisten" grooten in^
vloed hebben, is de Bijbelkennis van de Amerikaansche jeugd
naar het oordeel van Boyd zeer gering: hij constateerde
„an ignorance of the Bible, profound beyond belief among
young people in America." Daartegen helpt niet wat men
in de meeste scholen doet: het zonder bespreking voorlezen
van een gedeelte bij het begin van den schooltijd. Dat is de
reden, waarom de Zondagsschool wordt gepropageerd. Op
moderne manier wordt deze georganiseerd, men kan in het
hoofdstuk „Religious education in America" daar aardige
bijzonderheden over lezen: er zijn er, die een „childtf=centred
teaching of religion" voorstaan.

Als „visiting" professor maakte prof. Boyd natuurlijk zeer
van nabij kennis met het hooger onderwijs. Het zou me
te ver voeren, en het ligt buiten mijn terrein, om de interessante
bijzonderheden uit zijn werkje hier mede te deelen. Dat hij
bepaald geestdriftig is over het peil van het H. O. kan ik
niet zeggen, al ziet hij natuurlijk de goede kanten niet voorbij.
De dissertaties zijn — wij kunnen het jaarlijks constateeren,
als het groote pakket proefschriften van Teachers College bij
ons binnenkomt, — vrijwel gelijk van bouw en meestal on^*
beteekenend van inhoud. En zoo is er veel meer aan te merken,
zooals trouwens Dr. Flexner in zijn Oxford^rede in 1928 reeds
had aangegeven. Ook Nederlandsche deskundigen zijn nogal
sceptisch gestemd. Zoo luidt een der stellingen waarop
dr. M. J. Freie, die onlangs te Groningen promoveerde: „Het
Amerikaansche onderwijs kan door zijn aard niet tot voor#
beeld gesteld worden aan het Europeesche onderwijs."

Het zou belangwekkend zijn te vernemen, of prof. Boyd's
ervaringen door haar gedeeld worden.

Uit elk goed geschreven boek spreekt de persoonlijkheid
van den schrijver. Uit het werkje van prof. Boyd leeren we
hem kennen als een beminnelijk en bekwaam zoon van het
Schotsche volk, dat in zijn nationale karaktertrekken zooveel
overeenkomst vertoont met het Nederlandsche.

-ocr page 23-

17

ONDERZOEKINGEN OVER HET SPELLING^
ONDERWIJS IN AMERIKA,

DOOR

I. VAN DER VELDE.

Robert S. Thompson: The effectiveness of
modern spelling instruction.

Ina Craig Sartorius: Generalisation in spelling.

Claire Turner Zyve: An experimental study
of spelling methods.

William Henry Coleman: A critique of speU
ling vocabulary investigation.

Alle uitgaven van het Bureau of Publications,
Teachers College, Columbia University, New^s
York City.

Uit het grote aantal Amerikaanse taalpedagogiese disser:*
taties, die ons ter aankondiging en bespreking zijn toege^^
zonden O» hebben we bovengenoemd viertal afgezonderd, die
zich alle met het spellingvraagstuk bezighouden. Ze getuigen
van de levendige ambitie, beter misschien de verwoede lust
tot experimenteren, waarmee de Amerikanen ieder onderdeel
van het vak Taal te lijf gaan. Het aantal onderzoekingen
stijgt onrustbarend, het lijkt ons buitengesloten, dat iemand
zich op de hoogte kan stellen van de inhoud van deze over^
stelpende massa literatuur. Er zijn promovendi, die in hun
dissertaties bibliografieën vermelden van 209, zelfs van meer
dan 300 tietels, alleen al over het onderdeel spelling.

Zo nu en dan zijn er gepromoveerden, in wie momenten van
bezinning doorbreken. Dat zijn zij, in wie twijfel aan methode
en waarde van al deze experimenten ontwaakt. Zij overzien
het gehele afgewerkte terrein, streven naar samenvatting, tracht
ten bereikte definitieve resultaten vast te stellen en deze in
hun waarde voor de praktijk van het onderwijs te duiden. Tot
deze sceptici behoort Ina Craig Sartorius klaarblijkelik niet —
't is ons een raadsel, hoe iemand Doctor of Philosophy worden
kan aan de Columbia University na een waardeloos onderzoek,
dat haar tot Conclusions voert als onderstaande, die we
curiositeitshalve overnemen. Het lijkt ons toe, dat een derden
jaarskwekeling zich er voor zou generen, dergelike waarheden

1) Zie mede het artiekel: Bij Amerikaanse taalonderzoekingen, in
Paedagogische Studiën, December 1932.

Paedagogische Studiën, XV. 2

-ocr page 24-

18

in een pedagogies opstel te brengen onder de ogen van z'n
leraar:

„Since it appears that many rules either apply to very
few cases or have a relatively large number of exceptions it
is suggested that such rules should be treated with caution____

Since a small number of rules are relatively easy to un^
derstand and have relatively few or no exceptions, it would
appear advisable to use primarily such rules, if any,..."

Experimenteel onderzoek moet dan de juistheid van deze
konklusies bevestigen!

Tot de twijfelaars behoren in zekere zin Claire Zyve,
Thompson en Coleman. Hieraan zal het feit niet vreemd zijn,
dat we te doen hebben met mensen van 36, 39 en 43 jaar,
mensen, die het Amerikaanse onderwijs in tal van functies,
zowel bij het lager als het middelbaar en hoger onderwijs
hebben gediend, eer ze de doctorsgraad verwierven. Uit hun
werk is 't mogelik enig inzicht te krijgen in de wanhopige
worsteling der Amerikaanse didaktici met het spellings^probleem,
dat in Engels#^sprekende landen nog zoveel gekompliceerder is
dan ten onzent. Mannen als Thorndike, Gates en Horn zijn
wegen gegaan, waaraan, voorzover mij bekend is, hier te lande
nog nooit is gedacht, waarvan men de mogelikheid vermoei
delik nog nooit overwogen heeft. Anderen hebben didaktiese
stelsels ontworpen, rationeel en intelligent in elkaar gezet, doch
die de vrijheid van de onderwijzer zozeer aan banden leggen
en de zelfscheppende krachten van het kind zozeer negeren,
dat ze voor de Nederlandse leerkracht onaanvaardbaar zijn.
Al wensen we uitdrukkelik op de voorgrond te stellen, dat
sterker gesystematiseerd spellingonderwijs ook hier te lande
een deel der klachten over slechte onderwijsresultaten naar
alle waarschijnlikheid zou doen verdwijnen.

Rice publiceerde in 1897 enkele kleine artiekelen: The
Futility of the Spelling Grind, waarin hij te velde trok tegen
de ontstellende wanverhouding, die bestond tussen de tijd
besteed aan spellingonderwijs en de verkregen resultaten. Hij
meende dat het mogelik was bij minder tijd te komen tot
betere resultaten, mits men het spellingonderwijs bevrijdde
van de stelselloosheid, waarmee het werd onderwezen, mits
men besloot tot het aanvaarden van een drilsysteem. Volgens
hem zouden vijftien minuten maksimaal dageliks aan de spelling
gewijd voldoende zijn. En volgens Thompson zijn er heden
weinig „efficient schools", waar meer dan een kwartier per

-ocr page 25-

19

dag aan opzettelik spellingonderwijs besteed wordt. In Neder^
landse verhoudingen berekend, zou dit betekenen, dat op de
Lagere School van de vijf uur, die in doorsnee per week
en per klas aan Nederlandse Taal worden besteed, drie en
een half uur vrij zouden komen voor werkelik taalonderwijs.
Een ideaals^toestand, waarnaar we hoopvol blijven streven.

Het spreekt vanzelf, dat de propaganda voor een dviU
systeem onmiddellik de tegenhanger in het leven riep. In het»»
zelfde jaar 1897 nog begon Cornman een driejarig onderzoek
waarvan hij de resultaten publiceerde in een studie: Spelling
in the Elementary School. Geen dril, zelfs geen opzettelik
gesystematiseerd spellingonderwijs — alles overlaten aan
„incidental teaching". Voorkomen van fouten door voors»
schrijven, hulp vragen aan onderwijzer en woordenboek bij
twijfel, nauwkeurige correctie bij gemaakte fouten waren de
middelen, waarmee Cornman tot zuivere spelling trachtte te
komen en waarin hij, naar hij meende, slaagde.

Ruim tien jaar lang duurt de strijd tussen systeem en
vrijheid. Dan slaat de schaal door ten gunste van systeem:
„The literature abounds with plaints from laymen and
educators about the low estate into which spelling had fallen
under the relaxation of drill."

Na een tiental jaren van betrekkelike rust ontstond nieuwe
strijd over een nieuw metodies geschilpunt: de kwestie teste
study of studyetest.

Feitelik is dit geschil niets dan een kwestie van voorrang.
Zal men een bepaald aantal woorden met spellingmoeilike
heden eerst opgeven als diktee en daarna iedere leerling zetten
tot bestudering van zijn fouten (testestudy), of zal men
omgekeerd werken: eerst alle leerlingen alle woorden laten
instuderen en daarna onderzoeken in hoeverre ze deze woorden
naar de schriftvorm beheersen (studyetest)? Teoreties is de
testestudy metode superieur. Horn heeft de argumentenepro
kort en helder geformuleerd:

-----The indications are that efficiency in teaching spelling

IS to be increased by a specific attack on the individual
words to be learned. This is in line with the whole tendency
m modern experimental education, a tendency which has
been well outlined by Thorndike in his discussion of education
as the formation of specific bonds. In harmony with this
point of view the problem of spelling has been attacked;

-ocr page 26-

20

first, by seeking to discover precisely the words which we
most frequently need to spell; second, by attempting to grade
these words scientifically; third, by attempting to discover
the most economical methods of learning them, and fourth, by
devising means by which progress in learning the words may
be measured."

Maar het experimenteel onderzoek heeft de teoretiese argus«
mentatie niet gesteund. Zowel Keener als Kilzer kwamen
tot het resultaat: lood om oud ijzer.

Eigenlik is deze — in zekere zin toch teleurstellende —
controverse tussen een gezonde, op gegronde argumenten
berustende redenering als die van Horn en de uitkomsten
van het onderzoek wel te verwachten. De Amerikaanse metode
van onderzoek kenmerkt zich door grofheid. Het gaat steeds
om totaals^sijfers — men negeert het materiaal, waarmee ge«=
werkt wordt. Nooit leest men bizonderheden over intellektuele
begaafdheid, over huiselike omstandigheden, over de sosiale
Schichtung der onderzochte leerlingen, noch over de redenen,
waarom men bepaalde woorden kiest of over de middelen
waarmee men hen vond.

Het gaat niet aan individuele aanleg uit te schakelen. Het
spreekt b.v. vanzelf, dat een sterk visueel aangelegd leerling
meer gebaat zal zijn bij de study=«test metode, al is teoreties
in het algemeen de test=fstudy metode efficiënter. Wanneer
hij met zijn sterk visueel geheugen enige malen aandachtig
de ter bestudering opgegeven woorden overgelezen heeft, hun
spesifieke moeilikheden heeft bestudeerd, zal hij ze kennen.
Juist spellen berust nu eenmaal op zien. Bij de test^sstudy
metode valt het voordeel van zijn visuele begaafdheid weg.
Maar waar het grootste deel van 'de leerlingen der Lagere
Scholen visueel aangelegd is — men zie de onderzoekingen
van Lay, Pedersen, Netschajeff^ —, berooft men de study«^
test metode van haar voornaamste steun. Ik meen, dat men
aldus de tegenstelling tussen argumentatie en experiment
grotendeels verklaren kan, maar zocht deze verklaring tever#
geefs bij de Amerikaanse spelling^spesialisten. Zolang men
in Amerika zweert bij het grote getal en zich beperkt tot
een massa^onderzoek zonder voldoende differentiatie, zal men
teleurstelling op teleurstelling ondervinden bij experimenteel
onderzoek op didakties gebied.

J) Lay: Führer durch den Rechtschreibunterricht, p. 102.

-ocr page 27-

21

De negatie van de individuele voorkeur, aanleg en kapa^»
siteiten bij de leerlingen heeft groteren dan Keener en Kilzer
op wegen gevoerd, die vreemd lijken in Hollandse ogen.
Ik doel nu op de poging van Thorndike, Horn en Gates
tot samenstelling van woordlijsten, die
de 1000, 5000 of
10000 „meest gebruikte" woorden bevatten. Deze lijsten vormen
dan de basis van het spellingonderwijs. Des te eerder kwamen
ze tot deze pogingen tot geestelike rationalisatie, toen er tijd
gevonden moest worden voor de vele nieuwe programpunten,
die een plaats eisten in het leerplan, toen het bleek, dat er
van transfer op spellingsgebied slechts sprake was voorzoover
het woorden van analoge woordvorm betrof en men dus het
individuele woord tot voorwerp van bestudering maken moest.

De grondgedachte, die Thorndike bracht tot het samenstellen
van
The Teacher's Word Book O» Worn tot zn A Basic
Writing Vocabulary, Gates
tot A Primary Reading Vocabulary
is — in't algemeen gezien — weer zeer aanvaardbaar. Als we
weten, welke b.v. 2000 woorden in de vrije uiting in brief,
krant, tijdschrift of boek het meest gebruikt worden, dan
kunnen we een massa zonden tegen de spelling vermijden,
door op de Lagere School alle aandacht en activiteit op deze
2000 te concentreeren. Als we weten, als we kónden weten.

En ook nu blijkt het weer onmogelik, een op zichzelf
juist en waardevol principe in praktiese toepassing te brengen.
Tal van vooraanstaande onderzoekers houden zich met dit
vraagstuk bezig: Thorndike, Horn, Gates noemden we reeds,
daarnaast Jones, Ayres, Cook en O'Shea e. a.

Hoe verheugend deze belangstelling van leidende profes^
soren in aangelegenheden van het Lager Onderwijs ook is
— uitredding brengen konden ze noch afzonderlik, noch
gezamenlik. Eenstemmigheid blijft verre — zelfs over de
principes, die de selectie der afzonderlike woorden beheersen,
wordt men het niet eens. Sommigen willen zich voor die
selectie baseren op het woordgebruik van volwassenen, anderen
op dat van kinderen, een derde groep zoekt een middenweg,
't Lijkt ongelooflik, dat men kinderen van 6—14 jaar de
woordenschat van volwassenen — (welk beschavingsmilieu —
welke leeftijd — welk beroep — welke persoonlike voor««
keuren — welke godsdienst — welke studie enz.) wil op^

O Hoewel Thorndike er de aandacht op vestigt, dat zijn lijst geen
spellinglijst is, wordt ze toch zeer veel als basis voor 't Spellingonderwijs
gebruikt.

-ocr page 28-

'22

dringen: groter pedagogiese, didaktiese en kinderpsychologiese
fout kan men m. i. niet maken. Het onderwijs wordt een
karikatuur van een natuurlike ontwikkelingsgang. Deze
grenzenloze overschatting van de schoolse invloed is weer
typies Amerikaans — weer de niet^bewuste negatie van het
levende subjekt. En waar eenstemmigheid inzake de gronde
beginselen ontbreekt, geraakt men bij de uitwerking nog
verder uiteen.

„There is far from substantial agreement among leading
authorities upon either the specific words to be taught in
the elementary school or principles to be used in their
selection," zegt Thompson. En Coleman voegt er aan toe:
„Recent comparative tabulations of spelling curricula have
provided us with overwhelming evidence of the fact that
authorities are far from agreeing upon the words to be
taught in the elementary schools." Hij vond zelf 12781 vere
schillende woorden in een aantal spellingslijsten, die ieder
voor zich pretendeerden de 5000 meest belangrijke woorden te
bevatten.

Als men deze over 't algemeen voorzichtig geschreven dise
sertaties naleest, krijgt men het gevoel, dat het optimisme,
dat lange jaren de Amerikaanse onderzoekers bezielde, begint
te wankelen. Het geloof aan de zekerheid, dat men stellig
tot definitieve didaktiese aanwijzingen zou komen, verdwijnt.
Het feit, dat teorie en praktijk dikwels met elkaar in strijd
zijn, dat de onderzoekingen van verschillende geleerden tot met
elkaar strijdige resultaten voerden, heeft de ogen geopend
voor het bestaan van moeilikheden, die men niet verwachtte.

Bezinning — daarmee is het punt aangegeven, dat men
bereikt schijnt te hebben — tot ommekeer is men nog niet
gekomen.

Coleman stelt zelf een nieuwe lijst van 3000 „belangrijke"
woorden vast; Zyve ontwerpt een wekeliks werkplan, dat
volgens haar de voordelen van alle onderzochte metoden
kombineert en dat aldus luidt:

Monday: Teach half of the new words for the week,
using the lantern for presentation. Dictate the words just
taught in a list and reteach the ones missed.

â–  Tuesday: Teach the other half of the new words for the
week, using the lantern for presentation. Dictate the
words just taught in a list and reteach the ones missed.

-ocr page 29-

23

Wednesday: Keep this day for systematic review of the
back weeks' words.

Thursday: Dictate sentences using the new words of the
week. Correct, using the lantern, and reteach the words
missed.

Friday: Dictate the words for the week in a list. Correct
with the lantern. Reteach the words missed.

Ongetwijfeld zal men met deze geregelde wijze van werken
en repeteren resultaten behalen — maar men snijdt, zoals we
zeiden, zowel hét initiatief van de onderwijzer als de invloed
van de scheppende krachten der leerlingen af — men steril«
liseert het spellingonderwijs, d.w.z. men plaatst het buiten
de dagelikse belevingen van het kind, schakelt beïnvloeding
door zijn persoonlike interesses en observaties uit. Monotoon
als de arbeid in een perfect gerationaliseerde fabriek, niet als
het werk in een levende gemeenschap, die de school is en ook
op dit gebied kan zijn. Veel verder dan Zyve komt Thompson
evenmin. En men blijft worstelen.

Toch leven er bij Coleman b.v. wel frisse en gezonde in#
zichten omtrent het spellingonderwijs. Maar het feit, dat
hij zo wanhopig ingeklemd zit tussen de muren van een jaren#
lange averechtse metodiek, maakt het hem klaarblijkelik on^
mogelik, een eigen weg te kiezen en oorspronkelike (be#
trekkelik altans) wegen te gaan. Interessant is wat hij schrijft
over de vorming van een „spellingconscience". Het zou inder^^
daad een zaak van buitengewoon gewicht zijn, als de Lagere
School er in slagen kon, bij haar leerlingen een „spelling^
conscience" te doen ontstaan, d.w.z. het diepgewortelde ver^«
langen, alles wat zij schrijven zuiver te houden van spelling««
fouten, wat dus betekent een bevrijding van onverschilligheid
en slordigheid, die eigenlik de grote oorzaken van de heersende
spelling»»ellende zijn. Coleman wil, dat er zich bij de leerlingen
een geestelike bereidheid ontwikkelt tot nauwkeurige bestu«»
dering van de vorm van ieder nieuw, onbekend woord. Het
schrijven zonder spellingfouten moet voor iedere leerling het
ideaal worden, waarnaar hij bij voortduring, ook in z'n
naschoolse perioden, streeft, gesterkt bij dit streven door
wat hij noemt: „spellingpride."

Er zit hier een uitnemend stukje speUingdidaktiek — uit^
nemend vooral om z'n vormende waarde. Het kweken van een

-ocr page 30-

24

bepaalde habitus, het vormen van richtende krachten in het
kind is veel belangrijker dan de beste resultaten op het
gebied van spelling^dressuur — onmiddellijk met twee I's en
geenszins met sz. Alleen: men zal er slechts dan in slagen,
het kind deze habitus bij te brengen, als het gelukt het spelling^^
onderwijs te ontdoen van de loodzware verveling, waaronder
het nu lijdt, het te maken tot een levend en interessant stuk
leerstof. En dit zal slechts mogelik zijn, als men het baseert
op de individuele taalschat van de leerlingen, op He taalschat
van z'n onmiddellike omgeving. De onderwijzer kan door
takties verwijderen en toevoegen zorgen voor de ontwikkeling
van een samenhangend geheel, voldoende voor de eisen van
het dageiiks leven. Coleman's inzicht moge juist zijn, z'n
metode is 't niet, omdat ze te veel gebouwd is op receptiviteit,
passiviteit van de leerlingen: iedere week vast een aantal door
anderen verzamelde en gesystematiseerde woorden instuderen.

Zo zijn er meerdere plaatsen, waar een goed didakties en
psychologies inzicht aanwezig is. Dubbel jammer daarom,
dat Coleman gestrand is in de uitwerking van z'n beginselen:
een nieuwe vocabulary list ontwerpt bij de vele, die bestonden
en die het spellingonderwijs 'niet hebben kunnen redden.

KLEINE MEDEDEELINGEN.
NATUURWETENSCHAP EN BESCHAVING.

Naturwissenschaft und Bildung is de titel van een artikel van
M.
Wagenschein in Die Erziehung (VIII. 5. 1933). In een vergadering
van duitsche natuuronderzoekers en artsen heeft Th. Litt onlangs, zonder
tegenspraak te ontmoeten, gezegd, dat tot de natuurwetenschappelijke
vorming noodzakelijk ook behoorde de kennis van de grenzen van het
natuurwetenschappelijk denken. Naar dezen maatstaf gemeten is de
Oberrealschule nog altijd geen werkelijke „Bildungsanstalt". Nu heeft
sehr, als leeraar aan een „vrije schoolgemeente" — t. w. de befaamide
Odenwaldschule — gedurende 9 jaren ervaringen opgedaan, als welke in
't stroeve mechanisme van een aan wetten, verordeningen en traditie ge?
bonden openbare (of crypto^openbare) school niet mogelijk zijn. De
groote hinderpaal voor de vormende werking van het natuurkundig
onderwijs is daar de
overmaat van leerstof, vooral daar men deze tot
parate kennis wil maken, en dientengevolge noch de noodige rust en
kalmte noch 't noodige geestelijk contact met de 1.1. heeft. De inrichting
dier scholen, dat is den schr. juist door vergelijking duidelijk geworden,
maakt 't onmogelijk, datgene te bereiken, waarom 't eigenlijk alleen te
doen moest zijn, den 1.1. die geestelijke houding bij te brengen, die voor
wetenschappelijk natuuronderzoek noodig is. Zelfs niet met behulp van
„Arbeitsunterricht" ä la Kerschensteiner. Toen sehr, gelegenheid kreeg

-ocr page 31-

25

met een groepje jongens en meisjes in alle rust en vrijheid te werken,
vielen hem twee dingen op: 1. groote belangstelling, zelfs bij de jongsten
C± 13 j.); 2. zijn eigen universiteitswijsheid kon hij niet gebruiken. Wie
eenmaal
met kinderen gewerkt heeft, kan 't niet meer aanzien, hoe
haastig de leeraar in de lagere klassen pleegt heen te loopen over de
eenvoudigste verschijnselen, of de begrippen waarop 't inzicht in
de diepere vraagstukken later juist moet rusten. Aan de kinderen wordt
geen tijd gelaten zelf na te denken; en toch kunnen kinderen zoo
aardig nadenken en zulke typische, in den grond echt wetenschappelijke
vragen doen (waarvan schr. treffende voorbeelden mededeelt), als men
hun maar tijd en vrijmondigheid gunt en van 't kind geen onberispelijke
taalformuleeringen i) verlangt. Wie dat niet ondervonden heeft, kan het
niet begrijpen of gelooven, maar de gewone school biedt juist geen
gelegenheicl om dat te ondervinden. Kinderen staan feitelijk tegenover
die „eenvoudige" problemen — die ons, meergevorderden, slechts een«»
voudig
schijnen — zóó als destijds de groote ontdekkers ervan. Natuurlijk
is 't dwaasheid de kinderen zgnd. alles zelf te laten vinden, maar „hun
gedachten moeten aan 't woord kunnen komen". Ons natuurkundig
onderwijs is meestal reeds, als 't in Tertia (onze le of 2e kl.) begint,
reeds te onkinderlijk; anderzijds kan een meer primitief, vóórsweten«
schaponderwijs gerust vroeger beginnen. In de hoogste klassen wordt
't inzicht in 't symbolisch karakter van de begrippen molecule, golf, aether,
electronen enz. verduisterd door te vroege vermathematiseering, welke
de sluitsteen der natuurwetenschappelijke begripsvorming behoorde te
zijn, die eerst dan aangelegd wordt, wanneer zij zich vanzelf aanbiedt,
omdat
verdere verklaring zonder haar niet meer mogelijk is. (Ook dit
wordt met voorbeelden toegelicht). Die vervroeging
lijkt tot exactheid
te voeren, maar kweekt in werkelijkheid oppervlakkigheid. De formule
is voor de physica ongeveer wat de machine voor 't handwerk is; maar
men begint 't ambachtsonderwijs niet met de machine, dat ware te ge^
vaarlijk! Bovendien ontneemt 'de machine den l.l. 't besef van „de
onverbiddelijkheid van het materiaal". Leerboeken en onderwijs stevenen
veel te veel in rechte lijn op de mathematische formuleering af. Ietwat
liefdevol kennisnemen van de geschiedenis der wetenschap zou krom««
mere wegen leeren — lees Ernst Max en de wel verouderde, maar toch
nog zoo aardige leesboeken van Tyndall. — De on«=, juister gezegd:
minder#mathematische behandeling stemt ook meer overeen met de
natuurlijke begaafdheid van vele l.l. In de vergadering van natuur*
onderzoekers te Salzburg in 1881 zeide E. Mach (U. d. rel. Bildungswert
der philol. u. math.^naturw. Unterrichtsfächer f. höh. Sch. Populärwiss.
Vorlesungen. 1923^: „Ik geloof, dat de voor hunne vorming toereikende
leerstof voor alle 1.1. eener M. S. zeer bescheiden van omvang is."
,.Ik ken niets vreeselijkers dan menschen, die te veel geleerd hebben.
Hoe nu echter verhooging van de vormende waarde en vermindering
der leerstof te vereenigen? M.i. door 't systematisch onderwijs, althans
t voor alle 1.1. gemeenschappelijke onderwijs, prijs te geven. Ik
ware tevreden, als iedere jongeling een paar wetenschappelijke ontdek^

O Wel kan het kind deze juist bij een onderwijs als de schr,
bepleit, gaandeweg leeren, beter zelfs, meent hij, dan bij 't opzettelijk
taalonderwijs.

-ocr page 32-

26

kingen om zoo te zeggen mee doorleefd had." Heeft de ervaring der
sedert verloopen jaren hem ongelijk gegeven? Geenszins: de wan?
verhouding tusschen natuurwets'vorming en leerstofmassa is met de
vermeerdering van 't aantal lesuren O slechts nog grooter geworden.

Ernstiger is de bedenking, dat de ten slotte toch onmisbare systema?
tische samenhang in 't gedrang zou komen. Schr. beantwoordt haar
met een uittreksel uit de „Zielsetzung" van de Odenwaldschule van
't jaar 1931, die hierop neer komt, dat juist in 't vóór^wetenschappelijk
aanvangsonderwijs de meest opmerkelijke natuurverschijnselen grondig
en zelfwerkzaam bestudeerd worden. Daarop volgt dan 't zich verdiepen in
een onderdeel, waarbij de Oberrealschüler de mathematische hulpmid?
delen leeren gebruiken, terwijl de anderen 't nut daarvan slechts aan
eenige voorbeelden leeren erkennen. Deze stofbeperking maakt 't leeren
voor de 1.1. niet gemakkelijker, want zij maakt eerst de grootere geestelijke
inspanning van de verdieping mogelijk. Enkele opmerkingen over 't
onderwijs in Mathesis en Biologie besluiten het lezenswaardig artikel.

DE ELASTISCHE EENHEIDSSCHOOL.

5. Schwarz schrijft in Die Erziehung VIII. 5. (1933) over dit aan de
amerikaansche school met haar a la carte^leerplannen ontleende ideaal
van Paul Oestreich c.s,, de „entschiedene Schulreformer". Praktisch
toegepast hebben zij het echter nog nooit.

In Lübeck evenwel is daarmede een ernstige proef genomen. Men
begon met één school, de Oberrealschule am Dom, met 750 1.1. en 30
klassen, en wel in 1922; men was toen echter nog zeer sterk gekneveld
door de eischen van 't eindexamen. Wil de bewegingsvrijheid effect
sorteeren, dan moet zij reeds in Tertia beginnen. De overgangsjaren zijn
niet de tijd van beroepsvoorbereiding, maar van de zelftoetsing van aanleg
en neiging; hiervoor moet ruim baan gemaakt worden. Dus van
Untertertia af keuzevakken en vandaar uit ieder jaar meer, zoodat vele
vakken in de hoogste klassen, ten spijt van de bestaande vooroordeelen,
wegvallen. Men moet echter ook rekenschap houden met de onder?
scheidene vormingswaarde der verschillende vakken; 't nut van geschie=»
denis, aardrijkskunde, letterkunde (schr. zou ze „Rundungsfächer"
willen noemen), en eenigermate ook van physica en chemie, is veel subject
tiever gedifferentieerd dan dat van vreemde talen en wiskunde, 't Streven
om zooveel mogelijk geestelijk uniforme klassen te vormen, heeft nood?
zakelijkerwijze gevoerd tot de heerschende middelmatigheid. Deze over?
wegingen hadden moeten leiden tot een klassikalen cursus in eenige
hoofdvakken, en daarom heen gegroepeerd cursussen in keuzevakken.
Wat men aan de Domschool bereikte was dit: goedgevorderde l.l. werden
desverlangd vrijgesteld van één uur in elk der hoofdvakken, benevens ev.
in 't Engelsch, welke uren aan de zwakkeren ten goede kwamen. De
andere vakken werden keuzevakken, maar niet in alle klassen, doch
slechts voor enkele jaren, die voor de verschillende vakken verschillend
zijn. Zoodoende ontstaan interrupties in 't onderwijs, gelijk als aan onze

O die de sehr, overigens voor de Oberrealschule, maar ook voor
haar alleen, billijkt.

-ocr page 33-

27

gymnasia in de Nat. Hist. In de hoogste klassen kreeg men bovendien
de keuze tusschen „groot" en „klein*Mathesis". De aldus ontstane op
Pg. 289 afgebeelde tabel van lesuren ziet er bont genoeg uit. 't Onderwijs
in de vreemde talen kon van wege de facultatief^werking uitgebreid
worden met Zweedsch, Spaansch en Russisch. — Men ziet, het heeft
veel van een ietwat verruimde toepassing van het plan*Bolkestein (zie
Jrg. XIV, bl. 19
V.V., afl. l); de bewegingsvrijheid was dan ook, zegt
de schr. nog zeer beperkt. Maar de 1.1. zijn er 10 jaar lang dankbaar voor
geweest en alle buitenlandsche bezoekers — ach, maar geen Nederlanders!
— hebben ze geprezen, vooral de Amerikanen Alexander en Parker in
hun boek over de huidige duitsche school. — Vollediger, maar toch
ook nog zeer onvolkomen, was de toepassing in de hoogste leerjaren
(5e tot 7e) van de algemeene L, S., waarmede in 1928 een begin is
gemaakt. Na de 4 jaren der „Grundschule" kunnen de ouders voor
hun kinderen onderwijs in de eerste vreemde taal, d. i. het Engelsch,
verlangen, en wel op eigen risico: de andere 1.1. hebben middelerwijl
Duitsch en Rekenen.
Dit bevalt zeer goed. Na 1 j. worden de Engelsche
klassen weer gesplitst in H* en M^klassen, al naar mate zij 't leerplan
volgen van de Quinta der „Höhere" of van de „Mittelschule". In 't 7e
leerjaar krijgen de H*l.l. er bij Fransch of Zweedsch naar keuze en
Mathesis, de M*l.l. Mathesis volgens 't program der „Mittelschule".
Al dien tijd hebben de andere 1.1., de zgnd. „V(olks)züge", deels wat meer
les in de verplichte vakken, deels in de beginselen van natuur* en schei*
kunde en stereometrie; teekenen, handenarbeid, spreekonderricht, muziek
en biologie zijn vrij. De H* en M*l.l. kunnen naar de Tertia der over*
eenkomstige scholen overgeplaatst worden,
als er daar nog plaats is,
wat evenwel in de „höhere Schulen" zelden 't geval is; de V*l.l. kunnen
nog 2 jaar vervolgonderwijs krijgen met Engelsch („Aufbaumittel*
schule"). Hoe onvolkomen deze regeling nog zij, zij brengt 't groote
voordeel mede, dat zij 't vormen van een werkelijke élite bevordert,
terwijl 't gesloten systeem der oude M. S.
gedwongen is, de middelmatig'
heid- te benaderen
(nl. zelfde opmerking als boven van dr. Wagen«»
schein. G.). En duurder is zij niet gebleken. Over de resultaten kan men
na 4 j. nog niet veel zeggen, maar toch is reeds gebleken, dat 1. de
vorderingen in de vreemde talen beter waren dan in de scholen met
oud klasseverband; 2. even goed, of iets minder (tengevolge van de
afkomst der 1.1.) in 't Duitsch en Geschiedenis; 3. middelmatige en
M««l.l. maakten na overplaatsing naar een „hoogere" school daar een
opmerkelijk goed figuur; 4. van inflatie der hoogere school was
geen sprake; 5. de in de volksschool blijvende V*1.L bevinden er zich
wèl bij; 6. de weg is gebaand tot belangrijke verbeteringen in de leer*
plannen; 7. na de elastische grondschool is de regionale verdeeling
der 1
.1. veel gemakkelijker, omdat men ook in buitenwijken en kleinere
plaatsen cursussen kan inrichten. G.

ZUIVERE PSYCHOLOGIE.

Door het feit dan, dat vele psychologische onderzoekingen „ein^
gebettet" zijn in natuurwetenschap, is er een sterke associatie ontstaan
tusschen psychologie en een voor het psychologisch onderzoek dikwijls
noodzakelijke physische en physiologische techniek. Als men op grond

-ocr page 34-

28

van deze associatie gedeelten der psychologie natuurwetenschappelijke
of physiologische psychologie wil noemen, dan kan men dit doen, maar
ten aanzien van de psychologie is het een onwezenlijke karakteriseering.
Voor den buitenstaander is het een gevaarlijke term, die leidt tot mis=»
verstand. En zoo kunnen wij dan bij gelegenheid constateeren, ook in ons
land, dat deze zoogenaamd natuurwetenschapeplijke psychologie wordt
veroordeeld, omdat de schrijver van het artikel doorassocieert op
een woord.

Elk psychologisch onderzoek, dat betrekking heeft op andere men?
schen, niet op ons zelf maar op anderen, zal altijd in zijn verschijnings?
vorm een physisch of physiologisch karakter hebben. Wij nemen dan
uitdrukkingsverschijnselen waar, meestal in verband met prikkels. Zoo'n
prikkel kan zijn een gesproken woord, en het uitdrukkingsverschijnsel
kan eveneens zijn een woord, en niemand zal dan spreken van physische
en physiologische realiteiten. Toch zijn zij het. Alle psychologische
kennis, die op anderen betrekking heeft of aan anderen is ontleend, zou
in zooverre kunnen worden genoemd physiologische psychologie. En
door het feit nu, dat bij het eene of andere onderzoek 'de prikkel der
luchtgolvingen van den woordklank wordt vervangen door een meer of
minder gecompliceerd apparaat, en een uitA-ukkingsverschijnsel, dat zich
onttrekt aan de gewone observatie, wordt nagegaan door middel van een
galvanometer en wat verder dan aan het registreeren vastzit, brengt
geen wezenlijke verandering in de casuspositie. Als wij afzien van onze
eigen onmiddellijk gegeven psychische ervaringen en van de intro?
spectieve methode, die alleen op eigen bewustzijnsleven kan worden
toegepast, dan zijn physische en physiologische werkelijkheden de alpha
en de omega voor het psychologische onderzoek. De alpha is dan de
prikkel, en de omega het uitdrukkingsverschijnsel, en als er bij het
psychologische onderzoek iets direct gemeten wordt, dan zijn zij het, die
worden gemeten. Of die alpha nu een physische lichtbron is met de
benoodigde apparaten om de lichtsterkte zeer geleidelijk te kunnen
varieeren en die (physische) variaties te kunnen meten dan wel een
geschreven of een gesproken woord, — of die omega bestaat in een
ademhalingscurve, of in een woord, in een heel verhaal, in een
physiognomisch of mimisch uitdrukkingsverschijnsel, het raakt immers
het wezen van de zaak niet. — Waarop hebben de andere letters van
het alphabet, de letters tusschen de alpha en de omega, betrekking? Dit
is de cardinale kwestie. Hebben zij alle uitsluitend betrekking op veran?
deringen in zintuigelijke organen, sensorische zenuwen, motorische
zenuwen, in het intracentrale zenuwstelsel? Zoo ja, dan is het onderzoek
een physiologisch onderzoek. Maar wanneer zij voor een deel betrekking
hebben, of voor een deel mede betrekking hebben op het bewustzijns?
leven van een ander, en wanneer het dan bij het onderzoek juist gaat
om dat bewustzijnsleven, dan hebben wij psychologie, en wel psycho?
logie, die geheel en al kan voldoen aan de idee eener zuivere
psychologie.

(Prof. dr. H. J. F. W. Brugmans in het Algemeen

Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psycho-
logie
van Jan. '34).

-ocr page 35-

29

ZESJARIGE OPLEIDING VOOR HET M.O. EN V.H.O.?

Dr. Alma heeft geschreven: „Een hoogere leeftijd blijkt in het algemeen
geen voordeel te zijn. Bij de Gymnasia en Hoogere Burgerscholen kan
men opmerken, dat van de candidaten uit de zesde klasse der lagerie
school de 12== en van de candidaten uit de zevende klasse de 13sjarig.e
de beste slagingskansen hebben." (Aangehaald in Paed. Studiën door
Dr. A. D. Nathans in het nummer van Januari '34, pag. 363).

Heel vaak heb ik gemerkt, dat hieruit een verkeerde conclusie ge^
trokken wordt, niettegenstaande Dr. Alma zich zeer precies uitdrukt.
Ik meen, dat ook Dr. Nathans deze fout begaat in zijn studie in boven^
genoemd nummer van dit tijdschrift. Hij geeft een statistiekje en vervolgt
dan: „Uit deze gegevens blijkt de twaalfjarige leeftijd bij de toelating
tot het gymnasium de meest gunstige te zijn" en verwijst dan naar de
publicatie van Dr. Alma. Hier wordt m. i. vergeten, dat uit de zesde
klasse alleen de
meest begaafde leerlingen toelating tot het M. O. en
V. H. O. vragen en het dus zeer begrijpelijk is, dat de zesjarige opleiding
betere resultaten kan boeken dan de zevenjarige. Alleen indien
alk
leerlingen uit de zesde klasse examen deden, zou men misschien mogen
gaan vergelijken, maar in het noorden van ons land is de toestand geheel
anders. Om een voorbeeld te geven, neem ik een geval uit mijn omgeving.
Uit de zesde klasse van een school gaan vier leerlingen, die niet een
klasse hebben gedoubleerd en behooren tot de besten, naar het M. O.
en V. H. O. en gaan daar op het eind van het eerste studiejaar over. De
overige twintig leerlingen, de niet buitengewoon^begaafden, voor een
deel zelfs doubleerders, gaan uit de zevende klasse naar H. B. S. en Gym"
nasium en slagen daar niet voor 100 Vo- Dit laatste zal niemand vers
wonderen, maar daarmee is niets gezegd omtrent de voors en nadeelen
van de zess of zevenjarige opleiding.

Ik meen dit te moeten opmerken om te voorkomen, dat zich een
legende gaat vormen, welk gevaar m. i. niet denkbeeldig is.

P. EIBERGEN.

De bedoeling van dr. Alma en van dr. Nathans was aan te toonen,
dat een
verplichte zevenjarige opleidingsschool niet noodzakelijk is
voor de begaafde leerlingen.
 De redactie.

TOPOGRAFIE OP HET TOELATINGSEXAMEN M.O.

Ten einde de samenwerking tusschen L. O. en M. O. te bevorderen
heeft de heer L. Cohen, redacteur van het tijdschrift voor het Onderwijs
in de Aardrijkskunde een voorloopige lijst van namen samengesteld,
bedoeld als maximum dat op het toelatingsexamen zal gevraagd worden.
Elke belangstellende kan op aanvrage gratis een exemplaar verkrijgen
en ops of aanmerkingen inzenden bij den heer
L. Cohen, Vondellaan,
Aerdenhout.

TAALsONDERWIJS AAN OUDEREN.

De verschijning van het „Leerboek Nederlandsche Taal A 1", uitgegeven
voor het Instituut voor Arbeidersontwikkeling door de N. V. De
Arbeiderspers (Amsterdam 1933) verdient — naast mijn persoonlike
belangstelling als leider van een ontwikkelingskursus voor arbeiders, uit^

-ocr page 36-

30

gaande van het R. K. Werklieden Verbond — een meer algemene aan?
dacht omdat:

1". door financiële achteruitgang van vele gezinnen, meer dan vroeger,
van zulke kursussen gebruik zal worden gemaakt;

2^'. het onderwijzers en taaipedagogen, even ongezocht als noodzakelik,
ertoe brengt het gangbare taalonderwijs — ook aan kinderen — nieuw
te toetsen op z'n didaktiek en metodiek.

Dit taalonderwijs aan volwassenen en bijna?volwassenen heeft z'n zeer
specifieke eisen: de jonge mensen verlangen een onderricht dat zo direkt
mogelik gericht wordt op de vervulling van hun levens? en praktijk?
behoeften. Kinderlik^schoolse lesjes, een overmaat van eentonige
oefeningen naar het resept van „één moeilikheid tegelijk" zijn grondig
ondeugdelik. In vergelijking met ons onderwijs aan kinderen verkeert
dit in zeer gunstige omstandigheden: werklust en werkernst mogen we
aanwezig veronderstellen, zodat ons „lesgeven" zich bepaalt tot leiding?'
geven: de leerlingen voelen zich autodidakt (een besef dat eigenlik al^tijd,
bij alle onderwijzen en op alle leeftijden, conditio sine qua isl). En
helemaal?niet jammer, dat er slechts één (avend?)uur voor les beschikbaar
is. Vooralniet wanneer het de ontwikkeling van een zo diep in de mens
verankerd vermogen als de taalfakulteit is, en dus het leven altijd?en?overal
de gelegenheden aanbiedt om het tot ontwikkeling te brengen.

Het belang van taaikuituur hoeft hier voor alle leeftijden van onfc»
wikkelings'^atbare mensen niet in den brede aangetoond: als zijnde
wisselwerkend complementair van alle soort van werkelike geestelike«'
vooruitgang. Goed Spreken, Lezen en Schrijven zijn voorwaarde ertoe èn
gevolg ervan. Het Taal„vak" is, afgezien van de kennis en het literair
genot die het schenken kan, een geestestraining bij?uitstek; daardoor de
hèlft van de „wereldverovering" die de intellektuele mens gemaakt heeft,
of maken zal.

Hoe zullen we nu, rekenend op de zelfwerkzaamheid, het „huis"werk
van de kursisten onze leergang inrichten?

Daar het Spreken èn als de wortel van een gezonde taalgroei is èn
maatschappelik van buitengewone betekenis, zal dit taal„onderdeel" van
elke les een integrerend deel uitmaken. Elke kursist houdt, om de beurt,
z'n speech van 5 tot 10 minuten, gevolgd door een zeer korte kritiek
op de taal?zijde ervan (kompositie, zinsbouw, woordenkeus, uitspraak,
houding). Wil elke leerling z'n beurt krijgen, dan mag de taalkursus
op z'n hoogst een tien ä twaalf deelnemers tellen: kan ieder in de
loop van het eerste kursusjaar (dat een „af" geheel zijn moet) een keer
of vijf optreden.

Naar belangrijkheid volgt op het Spreken het Schrijven (Stellen):
allerlei schriftelike mededelingen (brieven, artiekelen) dienen ze in
korrekte, zakelike en aangename vorm te kunnen doen. Evenmin als
voor het goed leren spreken is ook voor het schrijven veel teorie, taal^
kènnis, vereist, — de ontwikkeling van beide is voor negen?tiende zaak
van doèn, van oèfenen, van praktijk. Het „nulla dies sine linea" ge"
mitigeerd tot „geen week zonder schriftelik werk" is volstrekte voor*
waarde daartoe.

Bij dit Schrijven hoort ook het Spellen. Al is dit geen taal?aangelegen'
heid, de maatschappelike betekenis van een korrekte spelling is heel
groot. De hoofdregels (een twaalftal) moeten goed gekend en zó beheerst

-ocr page 37-

31

worden dat de toepassing ervan automaties verloopt. De spelling van
afzonderlik*staande gevallen (moeilike woorden als „de voortvarendste
man, en vreemde^woorden als „categorie") komen occasioneel aan de
orde, o. a. bij de wekelikse bespreking van het auteurswerk en, worden
door de kursisten, onder de lektuur thuis, in een cahier genoteerd. Ook
aan een goede
Interpunktie, aan de lees#tekens, wordt als de gelegenheid
zich voordoet, aandacht geschonken.

Ofschoon het Lezen „huis"werk is, zullen we toch elke les een kwartier
wijden aan beschaafd en (vooral) tekst^indringend lezen, en daarbij de
gelegenheid hebben allerlei van inhoud en vorm te verklaren. Het lees*
kwartiertje is er hoofdzakelik om tot studerend*lezen te stimuleren. En,
daar het lezen, voor ouderen,
de faktor van taalgroei en denk* en taal*
kuituur is, zal elke kursist, zeker één boek per maand, toegewijd moeten
lezen. Om praktiese en estetiese redenen geve de leraar een lijstje van
aantrekkelike, aktuele, literaire werken die voor de leerlingen op geestelik
bereikbaar nivo liggen.

Als vaste programma*punten en lesuur*delen moeten we het Voor*
dragen en Literatuur*Bespreken missen, — altans het eerste jaar. Wèl
is de luister* en steloefening, het „Notulen"*maken van elke les, als
repetitie en als oefening in beknopt verslaan, z'n twee minuten waard.

Samengevat ziet ons program er dus a. v. uit:

Elke les begint met Notulen4ezen, dan volgt de Spreekbeurt, daarna
de bespreking van de grote en algemene fouten in het de vorige week
ingekomen stelwerk, en de laatste helft van de les is gewijd aan de
lezing en bespreking van een les uit het taalboek. Zolang er nog geen
goed boek was dat in zulke lessen voorzag, moest elke leraar zich in
dit opzicht maar zien te redden. Ook nu*nog is voor andere dan
„socialistiese" kursussen geen werkje daarvoor aanwezig. Er wordt —
in boven.staand verband — aan gewerkt om alzo een gewenste
aanvulling
voor de taalles te krijgen. Thuis kunnen de leerlingen het proza*fragment
van écn of twee bladzijden eerst bestuderen, dat nu aan het ene dan aan
het andere vakterrein is ontleend. Sociale, ekonomiese, politieke, gods*l
dienstige, literaire, hygiëniese e. a. stukken wisselen er elkaar in af. i)
Na elk stuk volgen enkele studeer* en taalvragen; ook de spelling wordt
in de eerste 20 (van de 30) lessen sistematies behandeld. Onder elke
les volgen enkele opsteltietels („sollicitatiebrieven", „malaise", „bij de
kapper" enz. enz.) die kursist — en leider — tot losse leidraad kunnen
strekken. De laatste bladzij vermeldt de tietels van een 20*tal — vnl.
literaire — werken als: Jan Compagnie, Het Fregatschip Joh^. Maria,
De Laatste Cowboy, Weerlicht, De Herberg met het Hoefijzer, — alle
van resente datum; alsook enkele geschikte oudere werken: Max Havelaar
en Reinaert de Vos (vertaling).

Volgens zo'n sisteem werkend zullen de goéde leerlingen in een enkel
jaar ongetwijfeld prachtige vorderingen hebben gemaakt!
____A. J. SCHNEIDERS.

O Telkens met vermelding van het werk, opdat men zich tot het
geheel getrokken zal voelen.

-ocr page 38-

32

boekbeoordeelingen.

J. H. Schaper, Een halve eeuw van strijd.
Eerste deel. Uitg.: J. B. Wolters' U.M. —
Groningen, Den Haag, Batavia. Prijs: geb.
f3,90. 262 blz.

Het is verheugend, dat ook onze Nederlandsche bekende mannen zich
meer en meer gedrongen gevoelen hun herinneringen te boek te stellen.
Daardoor toch wordt een schat van materiaal voor den toekomstigen
geschiedschrijver vastgelegd. Wat ons, paedagogen, belang inboezemt is
de ontM'ikkelingsgang van den auto?biografist en voornamelijk zijn jeugd?
jaren. In dit opzicht stelt het boek van den heer Schaper te leur. Hoogst?
waarschijnlijk viel dit deel van zijn leven buiten het kader van zijn
memoires, die immers een beeld willen geven van den „strijd", dien hij een
halve eeuw meegestreden heeft. Het boek begint met het jaar 1884, toen
de auteur zestien jaar oud was.

Is er dus voor ons betrekkelijk weinig van belang, dit neemt niet weg,
dat de figuur van dezen Groningschen politicus hier wel duidelijk naar
voren komt. Hij is nogal tevreden over het onderwijs dat hij in zijn jeugd
gehad heeft. Dat hij zijn moeder in liefde herdenkt is voor de zooveelste
keer een bewijs van den enormen invloed van de vrouw als opvoedster.
Men heeft aanmerkingen gemaakt op stijl, taal en bouw van dit boek.
Ik vind die critiek nogal kinderachtig: hij geeft zich immers nergens uit
als „schrijver". Men bewondere liever de openhartigheid en kordaatheid,
den moed en de geestkracht van dezen voortreffelijken Nederlander,
eigenschappen die stellig ook reeds in knop bij den jongen Schaper aan?
wezig waren. P. A. D.

Bihl. V. Bijb. Opv. I7e Jaargang. No. 5.

C. Kuiper, Psychopathische Kinderen.

Uitgave Drukkerij Stichting Hoenderloo.

Dat is een mooi nummertje. Duidelijk wordt omschreven, waardoor
"het psychopathische kind zich onderscheidt van het zwakzinnige. Waar bij
het laatstgenoemde het verstand in de allereerste plaats defect, abnor?
maal, krank is, zijn bij het psychopathische kind gevoel en wil in dc
allereerste plaats abnormaal. Deze kinderen hebben overdreven lust? en
onlustgevoelens: overdreven opgewektheid, fladderende aandacht, geen
ernst bij de arbeid, onttrekking aan de plicht, overal bezwaren zien,
gauw ontmoedigd zijn, tegen alles opzien enz.

Wat het wilsleven aangaat, onderscheidt de schrijver het actieve of het
heerschende type. Heel vaak ontwikkelt zich hieruit de beroepsmisdadiger.
Daarnaast komt dan voor het passieve, het slappe type. Dit kind loopt
groot gevaar voor prostitutie.

Waardevolle bladzijden wijdt de schrijver aan de opvoeding van het
psychopathische kind. Men leze zelf.

Gr. G. M.

-ocr page 39-

33

democratie, dictatuur en OPVOEDINGO

DOOR

PH. KOHNSTAMM.
I.

§1. Tweeërlei „democratie".

Zeventien jaar geleden schreef ik, als slotwoord van mijn
brochure De Toekomst der Democratie en de Oorlog^) de
volgende woorden neer: „Voor de democratie, die meer is
dan een formeel beginsel, voor de democratie die met haar
gezindheid staat en maatschappij wil doordringen, zijn de
tijden heel wat minder gunstig, dan vrij algemeen wordt
ondersteld. Overal zien wij het recht ter zijde gesteld, de brute
kracht heerscht te land en ter zee. Niemand, geen mensch en
geen volk, leeft jaren ongestraft in die atmosfeer. Voor veel,
dat enkele maanden geleden nog onze hoogste verontwaar^
diging wekte, zijn wij afgestompt. Het nationale egoïsme
tiert weliger dan ooit, verder dan ooit zijn wij verwijderd van
een rechtsgemeenschap der volken. Overal weerklinkt, op
economische en op politieke gronden, de roep naar den dicf
tator, den sterken man. Die geestesgesteldheid, veel meer dan
wettelijke bepalingen, zal de politiek der toekomst beheers
schen, en daarom dreigt een periode van nog verscherpte
Realpolitik, van geweld naar buiten en onderdrukking der
minderheden naar binnen.

Niet onze oogen daarvoor te sluiten is onze plicht, maar
ondanks allen tegenstand te volharden bij ons ideaal: een
gemeenschap, die — gelijk Kant het heeft geformuleerd —
geen mensch bloot als middel voor de doeleinden van andere
menschen beschouwt, maar in eiken mensch de persoonlijkheid
eerbiedigt en haar vrije ontplooiing waarborgt en bevordert."

Waarom thans deze beschouwingen geopend in den onge«»
bruikelijken en in 't algemeen ongewenschten vorm van een
zelf^citaat? Ik heb daarvoor vier redenen. Vooreerst zie ik

O Ik tracht in het volgende saam te vatten den inhoud van twe«
lezingen, voor kort gehouden. De eerste, voor de Ver. v. Paedagogiek
op 26 Jan., droeg tot titel: Democratie en Opvoeding; de tweede, voor
den Psych. Studiekring, 13 Feb., was getiteld: Democratie en Dictatuur
van het standpunt van den psycholoog.

O j- Muusses, Purmerend.

Paedagogische Studiën, XV. 3

-ocr page 40-

34

geen kans korter en overtuigender dan door deze aanhaling
te bewijzen, dat ik, schoon een warm aanhanger der demoe
cratie, nooit een blind aanhanger ben geweest, die de haar
dreigende gevaren dus niet kon onderkennen. Vervolgens
wil ik er de aandacht op vestigen, dat die gevaren toch
niet zóó onverwacht in de laatste paar jaren zijn opgekomen,
als menigeen, vooral onder de jeugd, zich thans voorstelt.
In de derde plaats wil ik er op wijzen, dat eigejnlijk iedere
generatie op nieuw de fundamenteele problemen vanmensche
heid en maatschappij opnieuw moet doordenken; wat nog
geen twintig jaar geleden werd geschreven is in onzen sterk
bewegelijken tijd alweer geheel uit het besef »der meesten
verdwenen, de sedert opgegroeiden hebben er nooit van
gehoord. Het trof me — juist ook in opmerkingen over de
beide lezingen, in de noot op de vorige pag. vermeld — dat
van de zeer fundamenteele besprekingen over ons probleem,
in het tijdschrift De Schakel, Orgaan van den Godsdienstig
Democratischen' Kring, onder Redactie van J. H. Gunning Wzn.,
Paul Scholten, M. J. A. Moltzer en mijzelf in 1916—1918
gepubliceerd O» vrijwel niets meer tot de huidige generatie is
doorgedrongen. Het blijkt dus noodig, telkens weer te here
halen, wat eens is gezegd. En ten slotte — last not least —
voert ons het boven herdrukte op de kortst mogelijke wijze
midden in de zaak, en gaat het recht af op het misverstand,
dat noodlottiger dan eenige andere dwaling haar dreigt te
verwarren tot onherkenbaar wordens toe.

In dit citaat wordt immers met alle mij bereikbare heldere
heid er op gewezen, dat wij scherp dienen te onderscheiden
tusschen de „democratie", die niets meer zijn wil dan een
formeel beginsel en de echte democratische gezindheid, die in
de laatste alinea met een beroep op Kant wordt geformuleerd.
Al zal ik ook thans, na zeventien jaren van eigen
persoon^i
lijkheidsestudie, niet in de eerste plaats meer bij Kant aane
knoopen, de onderscheiding tusschen formeele „democratie"
en wezenlijk democratische gezindheid heeft in en door die
studie voor mij slechts aan overtuigende kracht gewonnen.

§2. Het meerderheidsbeginsel.

Men kan, juist om den samenhang van democratie en ope
voeding te begrijpen, die formeele „democratie" niet beter

1) Haarlem. De Erven Bohn.

-ocr page 41-

35

omschrijven dan in een aantal opmerkingen, die mij kort
geleden bereikten. Ik geef ze, ter bekorting hier en daar in
eigen woorden, in het volgende weer: „Sedert de opkomst van
het Nat. Socialisme wordt de democratische gedachte, de
opvatting dat het rechtvaardig is dat de meerderheid leidt,
bestreden." ^ Weliswaar was de doeltreffendheid der demos«
cratie ook door het communisme problematiek geworden.
„Maar we hoorden niet veel over de vraag of de dictatuur
ook zedelijk te veroordeelen viel."

De schr. wil nu een bijdrage leveren ter beoordeeling van
deze, naar hij meent, vergeten zijde der quaestie door een
beroep te doen — en dit is inderdaad een origineele gedachte
— op de psychologie van het kinderspel.

„Als wij in onze kinderjaren het er onder elkaar niet
dadelijk over eens waren welk spelletje we zouden gaan doen,
en er werd gezegd: „de meeste stemmen gelden", dan onder^
wierpen we ons daaraan meestal. We vonden er wat billijks
in en 't hielp ons over een moeilijkheid heen natuurlijk.
Mogelijk hadden we nooit weer daaraan teruggedacht als de
huidige strijd er niet onwillekeurig toe leidde. Doen we dat,
dan valt er psychologisch toch wel 't een en ander bij op te
merken. En dan komen de vragen: P. Wanneer deden we het,
2". Wie deed de voorslag, 3°. Waarom werd de voorslag
gedaan, 4". Hoe ontstond de „meerderheid", Waren we
na afloop algemeen bevredigd door de keus."

Ten opzichte van de eerste vraag merkt de schrijver nu op:
„We aanvaardden deze oplossing zooals ik zei, als er geen een«»
stemmigheid heerschte, beter, als de meeningen nogal uiteen
liepen. Maar daarbij is nog van wat anders sprake. Er moest
ook een jongere
ontbreken met voldoende overwicht. Want
als die er was, als één onder ons de sterkere persoonlijkheid

O Reeds deze aanhef is karakteristiek voor de suggestieve, de kritiek
uitschakelende propagandaf^kracht der genoemde beweging. Immers elke
historische bezinning zou den schrijver er aan herinnerd hebben, dat
het algemeen kiesrecht in ons land nog geen twintig jaar oud is, dat nu
veertig jaar geleden een uitbreiding van kieswet, verder gaande dan
de middenstand, alle politieke partijen in ons land deed splijten en dat
alle aanhangers van „regeering door het denkend deel der natie" zich
lang en fel verzet hebben tegen „allemanskiesrecht." Verder gaande
op spoor zou hij dan bemerkt hebben, dat er toen heel wat
principieeler debatten zijn gevoerd dan thans, en dat de anti^democratische
strooming, verre van te wachten op de verschijning van Ir. Mussert
terug reikt tot niemand minder dan Plato.

-ocr page 42-

'i/

36

was, werd zijn gezag aanvaard, niet uit vrees of in een gevoel
van kleinheid, maar omdat hij je deed willen wat hij wou.
Dan had dus niemand behoefte aan „democratie"."

De schr. gaat dan verder in op de andere boven genoemde
vragen en tracht door de beantwoording ervan nader zijn
pleidooi voor het leidersprincipe te rechtvaardigen. Het is
voor ons doel niet noodig om hem daarbij in bijzonderheden
te volgen, omdat hij de essentieele punten van het tot stand
komen van menschelijke beslissingen niet gezien heeft. Maar
het voorgaande is voor ons doel wel van groot gewicht,
omdat het, scherp omlijnd, het dilemma stelt: Wat dient in
een gemeenschap de beslissing te geven, de keuze der meerdere
heid of de suggestieve kracht van----

Ja, wat moeten wij nu echter invullen? Is „de sterkere
persoonlijkheid" van den achtjarige, die meer houdt van
krijgertje spelen dan van hoepelen, en die die voorkeur op
zijn kornuiten weet over te dragen, niet wel een beetje een
groot woord, dat ons aarzelen doet? Is het misschien sympto:»
matisch, dat wij hier, om uit te maken door welke beginselen
de opbouw van een menscheni^maatschappij moet worden
bestuurd, naar de spelsfeer, de kinders^maatschappij, worden
verwezen? In elk geval doen wij misschien niet verkeerd door
de lijn nog ietwat verder door te trekken, en ter voorloopige
oriënteering omtrent de drijvende krachten in een gemeen^»
schap nog wat verder af te dalen beneden vol^menschelijk
niveau.

Meestal wordt zulk een vergelijking dan gericht op de eigene
aardigheden der zoogenaamde „staten^vormende" insecten:
mieren, bijen, wespen. Maar dat heeft een groot bezwaar. Hoe
nauwkeurig ook een aantal dierpsychologen de problemen
van het sociale leven op dit animale niveau hebben bestudeerd,
het is toch altijd een studie van sociale psychologie alleen
gebleven; de individueele krachten en verschillen bleven in
het duister om gemakkelijk begrijpelijke, maar moeilijk uit^
schakelbare motieven. We wenden ons dus liever om voor«»
lichting tot Schjelderup^Ebbe, die in jarenlange observatie is
doorgedrongen in de psychologie van den hoenderhof ').

Van het meerderheidsbeginsel is daar geen spoor te vinden.
Maar evenmin is er iets te vinden van den strijd van allen
tegen allen, die men op het voetspoor van sommige filosofen

O Zie zijn artikel Zsch. f. Psych. 88 p.

-ocr page 43-

37

zou verwachten overal daar, waar een verdrag als grondslag
van staten^vorming wordt aangenomen. Een omstandigheid,

— het zij „tusschen haakjes" opgemerkt — die nog eens te
meer ons kan waarschuwen niet te gemakkelijk filosofische
en psychologische stelsels op te bouwen zonder naar de
empirische realiteit te kijken. Schjelderup^Ebbe noemt integen#=
deel als het meest vaststaande resultaat van zijn waarnemingen
en proefnemingen, dat het „leidersprincipe" volstrekt heers'
schend is. Natuurlijk is de groote aanleiding tot strijd onder
de hennen het voer. Als er wat te pikken valt en één kip is
er mee bezig, komt er zeer vaak een andere, die het ook wil
hebben. Men zou dan verwachten, dat er een gevecht zou
ontstaan, telkens weer. Maar die onderstelling is niet met de
feiten in overeenstemming. Ook zonder het meerderheids^
beginsel daartoe toe te passen, hebben de kippen een methode
ontwikkeld om „het vechten over te slaan". „Ich habe nämlich

— zegt Schjelderup^sEbbe — in über 1900 Fällen beobachtet,
dass, wenn von 2 Hennen A und B, die einige Zeit zusammen
gelebt haben, Henne A Henne B hackt, man nicht finden
wird, dass B die A hackt, sondern B weicht A aus und hat
Angst vor ihr. Allerdings zeigt sich, dass eine Henne B, die
von einer andern A schlecht behandelt worden ist, nach einiger
Zeit gegen A opponieren kann und sie zu hacken versucht...

Gewinnt B, so wird sie Despot werden ---- Meistens tritt

jedoch eine solche Opposition, wie die eben beschriebene
nicht ein, und einzelne Hennen machen jahrelang, ja ihr
ganzes Leben lang keinen Aufruhrversuch."

§3. De dictatuur in den hoenderhof.

Hoe kan men nu dit prevaleeren van het „leidersprincipe"
over het „meerderheidsbeginsel" in den hoenderhof verklaren?
Er vallen aanstonds twee verklaringswijzen als mogelijk op, een
naturalistische en een idealistische; misschien hebben beide
aanhangers onder mijn lezers. De naturalisten onder hen zullen
meenen, dat de physiek zwakkere ,.natuurlijk" zich schikt in
haar lot en, zelfs als zij zoo onverstandig zou zijn dat te
vergeten, door de bittere ervaring er „hards^snavelig" aan
her»
innerd zou worden. De idealisten zullen misschien meenen,
dat het heel hooge, den mensch beschamende gevoelens zijn,
die zooveel kippen er toe brengen „liever gehakt te worden
dan te hakken".

-ocr page 44-

38

Beide verklaringen stuiten echter af op de onverbiddelijke
feiten, die SchjelderupeEbbe onthult. Ziedaar de reden van
terugwijzing van het dierlijk idealisme: „Gibt es in einer
Hennenschar eine Henne, die alle anderen hackt, so hat das
Einfluss auf das Benehmen dieser Henne, indem sie nun
gewöhnlich nicht mehr besonders gehässig gegen die anderen

ist---- Im allgemeinen ist es nicht schwer, dem Benehmen

einer Henne anzusehen, dass sie fühlt, sie hat eine sichere
Stellung; und kaum je ist eine Schlägerei erbitterter, als wenn
zwei «^Hennen (hoofd der hierarchie) von zwei verschiedenen

Scharen aneinander geraten----Es zeigt sich (dagegen), dass

eine Henne die tief auf der Hackliste steht, durchweg graue
samer gegen die wenigen ist, die sie hacken kann, als eine
Henne, die hoch auf der Hackliste steht, gegenüber den
vielen ist, über die sie Despot ist. Eine typisches Beispiel
ist Henne Gr. in Hackliste Nr. 2, wo sie bloss eine Henne
(Hvg) hackte. Das Jahr darauf wurde Gr. in eine andere
Schar, die 11 Individuen zählte versetzt. Von diesem 11 hackte
sie 9 Stück. Tatsache war, dass Gr. früher sehr unangenehm
und garstig Hv2 gegenüber war; während Gr. sehr mässig
gegen alle die Hennen war, die sie in der neuen Schar
Gelegenheit zu hacken hatte."

Men behoeft geen Adleriaan te zijn, om in dit laatste anae
logie met zekere menschelijke gedragingen te vermoeden.
Reeds de bittere scherts in de bekende Duitsche vergelijking
van een „Vorgesetzten" en een wielrijder (nach oben macht
er einen Buckel, nach unten tritt er sehr heftig) is daartoe
voldoende. Ook behoeven wij niet dieper in het wezen van
deze tweeslachtigheid in te dringen, door te overwegen of
de verandering van Gr. tot stand is gekomen doordat ze haar
)tk Jjaltlust in de nieuwe situatie zoo ruimschoots bot kon vieren,
of omdat ze zooveel minder gel)a^werd, of omdat ze zich
zooveel beter kon voeden, of wel door twee of drie van deze
omstandigheden samen. Trouwens voor de beantwoording
dezer vragen zouden SchjelderupeEbbe's observaties en proeven
ook niet genoeg feitelijken grondslag verschaffen.

Wel moeten wij laten zien, waarom ook de naturalistische
verklaring niet opgaat. Het blijkt namelijk, dat volstrekt niet
altijd de fyziek sterkere de zwakkere Ji^ikt. En wel op twee
geheel verschillende wijzen. Vooreerst doordat de invloed
aangetoond kan worden van het
milieu op den afloop van
den strijd, die over de Jiakrelatie beslist. Stel wij hebben

-ocr page 45-

39

indertijd kip B uit haar gewone omgeving genomen en in
die van A gebracht; er heeft zich een strijd ontwikkeld,
waarbij A overwinnares bleef. Zoo is de hakverhouding
A—>B ontstaan. Nu brengt men B weer in haar oude oma
geving, laat haar daar gedurende eenige weken wennen, en
brengt thans A in die omgeving, vreemd voor A, vertrouwd
voor B. Dan ontstaat in den regel weer een strijd en wel een,
waarin wederom in den regel B wint, zoodat de hakrelatie
B—-)-A zich vestigt en bewaard blijft, zoolang de omgeving
constant blijft.

In de tweede plaats bestaan er volstrekt niet alleen hak^
relaties tusschen
twee kippen. In bijna eiken toom komt
er ook wel een zoogenaamde „driehoeksj^verhouding" voor
E hakt F, F hakt G, G hakt E, alle drie worden gehakt door
A, B, C, D en ze hakken H, I, K enz. Juist om deze reden
begint het citaat van Schelderup^Ebbe in deze § met: „Gibt
es in einer Henneschar eine Henne, die alle anderen hackt",
want het is zeer goed mogelijk, dat niet één leidster, maar
een „drie^kipschap" aan het hoofd staat. Is het laatste niet het
geval, dan noemt Schjelderup^Ebbe (zooals verder op in het
citaat) deze uitzonderlijke draagster der macht: «fHenne. We
zien uit zijn aangehaalde mededeeling, dat de bevredigde
machtsfinstinkten der a^shen toch alleen zoolang den vrede
doen bewaren, als er geen mededingster in zicht is. En we
begrijpen nu, wat het beteekent, als Schjelderups^Ebbe tot deze
conclusie komt: Es gibt nicht zwei in derselben Gesellschaft
lebende Hennen die nicht genau wissen, wer von ihnen
„über" und wer „unter" ist. Und diese Rangordnung hängt
nicht so sehr von der Stärke der Hennen ab, als von der
Gewohnheit oder von gewissen Umständen bei dem ersten
Zusammentreffen der Hennen."

Maar als aldus zoowel de naturalistische als de idealistische
verklaringshypothese blijkt te falen, wat is dan de echte, rea<f
listische verklaring? Het komt me voor, dat zij daarin ligt,
dat de kippen^^maatschappij, die Schjelderup^^Ebbe beschrijft,
niet door positieve instincten en sentimenten, maar alleen door
negatieve wordt beheerscht. Er is dus geen samenbinding
van individuen tot grootere dan individueele macht. Waren

1) Of er ook vierhoeks=«v€rhouding€n en hooger bestaan, en hoe dan
de hak^relatie is bijv. tusschen A en C, B en D, vermeldt Schjelderup*

Ebbe niet.

-ocr page 46-

40

die er geweest, dan had de waarnemer zoo iets moeten ops^
merken als wat Nietzsche den „slavenopstand in de moraal"
heeft genoemd, n.1. dat de zwakken zich vereenigen om de
sterkeren te overwinnen. Waaruit we tevens weer zien, dat
Nietzsche den verkeerden kant uit keek toen hij zijn machts^
en vitaliteits^ideaal onder de Ãœbermenschen zocht. Hij had
veeleer van menschelijk niveau den anderen kant moeten uiU
zien om het in de «s^hen verwezenlijkt te vinden. Inderdaad
regeert zij, zooals Schjelderup^Ebbe telkens weer betoogt,
haar toom door de tegenstelling: prestige—>krachtsverlamming#
doors^vrees. En die krachtsverlamming wordt niet opgeheven
door een positief, sociaal samenbindend gevoel of instinct.
Doordat er geen aaneensluiting der zwakken plaats vindt, blijft
de despotie onbeperkt. Maar toch niet daardoor alleen. Het is
althans zeer goed denkbaar, dat een kip zonder kuikens of
wier kuikens niet aangevallen worden, geen tegenweer biedt,
maar een kip die kuikens te verdedigen heeft, wel terug zou
hakken.

§4. Moderne Dictatuur geen Despotie.

Het zou om deze reden dan ook onbillijk en onjuist zijn
het leidersprincipe, zooals het in de moderne dictatuurfstroo*
mingen: communisme, fascisme, nationaal^socialisme leeft,
zonder meer te vergelijken met de dictatuur in den hoenderhof.
De oTsshen heerscht uitsluitend door de macht van negatieve
instincten in haar onderhoorigen, de moderne dictator moet
altijd, omdat hij met menschen te doen heeft, óók op positieve
instinkten rekenen. Het mag althans quaestieus geacht worden
of ooit een alleenheerschappij over menschen alleen op vrees
gebaseerd is geweest; wij weten te weinig met zekerheid af
van despoten en tyrannen in het verleden om met eenige be#
slistheid te spreken, maar vermoedelijk hebben zij toch altijd
naast vrees ook wel positieve gevoelens van aanhankelijkheid
en vertrouwen gewekt, al ware het slechts het vertrouwen op
bescherming tegen een buiten de groep staanden concurrent
of vijand. Doch hoe dit zij, zeker is het, dat de moderne
dictatuur niet uitsluitend op vrees^^gevoelens gebaseerd is, maar
integendeel met groote virtuositeit juist naast het aggressie=# en
vrees^instinkt dat van de samenbindende, groep^vormende, dus
van de sympathie^^gevoelens in haar dienst weet te stellen.
Daarop wees reeds de kinderspels^beschrijver in de woorden

-ocr page 47-

41

die ik aanhaalde: „als één onder ons de sterkere persoonlijke
heid was, werd zijn gezag aanvaard, niet uit vrees of in een
gevoel van kleinheid, maar omdat hij je deed willen wat hij
wou." Het is inderdaad die wils=»suggestie, dat meeslepen in
de emotie van het „vergroote ik", die het warme en prettige
bewustzijn geeft van de spelsfeer. Ik wees daarop reeds in
Persoonlijkheid in Wording, § 52, en vestigde er tevens de
aandacht op, dat het heel jonge kind alleen individueel speelt,
terwijl het sociale spel eerst bij meer ontwikkelde sympathie#=
gevoelens kan beginnen.

Voor ieder nu, die de moderne dictatuur en haar uitwerf
kingen niet geheel bevooroordeeld bekijkt, is het duidelijk,
dat zij onbestaanbaar zou zijn zonder de sterke positieve
groepsfinstinkten, die zij opwekt. Uitsluitend zich op vrees:#
gevoelens baseerende zou zelfs de sterkste der sterke mannen
van het oogenblik zich geen dag kunnen handhaven. Vandaar
dat bijv. in Italië en Duitschland de persoonlijke gehechtheid
aan, ja de dweepende vereering van den Leider een zoo groote
rol speelt. Vandaar ook dat het absoluut^^monarchale stelsel
alleen dan niet in botsing komt met het moderne Leiders»«
beginsel, als de monarch zich volkomen effaceert; vandaar
eveneens het anders volstrekt onbegrijpelijke verschijnsel, dat
de Leider, aan het bewind gekomen, zich uitslooft om te
bewijzen dat hij eigenlijk geen Leider is, maar niets anders
doet dan den volkswil tot uiting te brengen. De merkwaardige
combinatie van Dictatuur en Volks^souvereiniteit, die met
name het Nationaal^Socialisme te zien geeft, schijnt mij inder»»
daad een novum in de geschiedenis der menschheid. Zonder
te letten op de bijkans magische kracht, waarmee de Leider
volksmassa's weet te suggereeren, terwijl hij, naar algemeen
verteld wordt, in klein gezelschap een schüchteren, ja be=»
deesden indruk maakt, zal men zeker de psychologie van
deze dictatuur niet begrijpen.

Maar toch zou men zelfs deze wonderbaarlijke suggestie«'
kracht overschatten, als men over het hoofd zag, dat naast
misschien boven de sympathieke gevoelens, waardoor zij de
massa samenbindt, de aggressies'gevoelens staan tegen den hui»
tenstaander, den minderwaardige, den slaaf, die er alleen maar
IS om den meerdere — dat is de eigen groep — te dienen. Met
name het nationaal=«socialisme heeft deze zijde der volksemoties
op inderdaad geniale, en tot dusver volstrekt ongekende wijze
met alle hulpmiddelen der moderne
psycho^'techniek weten

-ocr page 48-

42

te exploiteeren. Wie dat ontkent, zou zijn bestrijding kracht
moeten bijzetten, door zelf iets te produceeren, dat ook maar
in de verte vergeleken zou kunnen worden in meesleepende
suggestieve kracht op jonge Duitschers, opgegroeid in al de
misère van den naeoorlogstijd, met de volgende peroratie tot
hen, die een wereldebelofte inhoudt: „Ziet een marcheerenden
troep Duitsche jongelingen en erkent, waartoe ze door God
geschapen zijn! Krijgslieden zijn ze van aard, en Heerschen is

hun beroep----Aalmoezen geeft hun de staat in plaats van

wapenen! Welk een staat!----Kunt gij het uithouden, tot een

volk te behooren, dat schatplichtig is aan andere volkeren?
Kunt gij het uithouden, dat men medelijden met u heeft
inplaats van vrees? Alles kunt ge hebben, als gij den moed

hebt, uw bestemming te vervullen----Trotsche jongelingen

en een onderworpen volk — hoe hoort dat bijeen? In uw
bitterheid gist de toekomst. Uw trots moet door God beloond
worden met den Leider, die u tot heerschappij zal brengen
over de wijde landen, die tot uw heerschappij bestemd zijn.
Uw heerschappij, die weer glans en grootheid brengen moet
in deze duf geworden, aan geld en gemeenheid vervallen
wereld." O

Natuurlijk vallen den kritischen lezer wel enkele oneffen««
heden op in dit gloeiende betoog. Hij zal geneigd zijn te
vragen of het niet een wat wonderlijk Godsbegrip is — nog
wel in een boek, dat zich als een theologie aandient —
waarmee hier gewerkt wordt, dat van een God nl., die
moet,
niet wat Hijzelf wil, maar wat hem voorgeschreven wordt.
Ook zal de bezonnen lezer geneigd zijn te meenen, dat het
juist voor een christelijk staatsman niet zoo ongepast zou
zijn als hij het verdragen kon, dat de wereld
niet voor hem
sidderde. Maar als kritiek zouden die vragen toch geen hout
snijden. Want dit boek wendt zich immers niet tot kritische
en bezonnen lezers. En de hartstochten, die het wil doen
oplaaien weet het zeker uitnemend leiding te geven. De
combinatie van de samenbindende groepseaffekten en de vrees,
die men niet inboezemt, maar gezamenlijk inboezemen zal, is
met het oog op de hoorders en lezers, tot wie het zich richt,
inderdaad meesterlijk gekozen. Even zeker als wij hier niet in
de religieuze sfeer zijn, even zeker hebben wij het instinktiefe

O Wilhelm Stapel. Der Christliche Staatsman. Eine Theologie des
Nationalismus, p. 272.

-ocr page 49-

43

vitale niveau, de sfeer van den hoenderhof, verre achter ons
gelaten.

En, schoon technisch minder volmaakt, zoo weten toch ook
de verwante dictatuurs^stroomingen een beroep te doen niet
alleen op vitale instinkten, maar ook op idealen en verlangens
uit de humane sfeer. Men begrijpt nog heel weinig van het
bolsjewisme, zoolang men meent, dat de kracht van zijn
dictatuur, naar zijn eigen materialistische theorie, wortelt in
de bevrediging van de behoefte aan economische goederen.
Het is het bewustzijn, drager te zijn van een nieuwe betere
maatschappij, dat de kleine communistische partij den moed
geeft over ontelbare millioenen in ongeschokte zelfverzekerds»
heid de minderheidsdictatuur uit te oefenen. Het is de leer
van het
sacvo egoismo, van het dienen van het grootere
geheel van het Vaderland, van de wereld^zending van den
Romeinschen Caesar, dat den fascist de gewetensbezwaren doet
verdringen, die overal elders bij den mensch opkomen, die
een motieven^^complex als egoïstisch niet alleen heeft herkend,
maar zelfs openlijk heeft erkend en aangewezen.

§5. Het geweten als spel»«breker.

En daarmede zijn wij gekomen bij het verschil, dat de
volgroeide menschen^maatschappij vertoont niet alleen met
de sfeer van den hoenderhof, maar ook met die van het
kinderspel. Let wel, ik zeg de sfeer van het kinderspe/, niet
die van het kinder/even.

Bij het kinderspel zal het inderdaad vrijwel onverschillig
zijn of „de meeste stemmen gelden" in de keuze tusschen
krijgertje en hoepelen of knikkeren, dan wel de suggestieve
kracht van den leidenden jongen, die je „deed willen, wat
hij wou". Maar hoe nu, als de invloedrijke leider suggereert
den appelboom van boer Pietersen te gaan plunderen of de
ruiten van een leegstaand huis met katapulten stuk te schieten,
om van ergere dingen te zwijgen!^). Dat is zeker een aan=#
trekkelijke bezigheid, en de neiging tot opstandigheid vindt
bovendien een sterken rem in de valsche schaamte om een
„kleine" jongen te zijn en iets niet te durven of te mogen.

O Durch die Worte des Anführers: „Wer nicht mitmacht ist ein
reigling und geht nach Hause!" Hess sich eine Gruppe Jugendlicher zu
den gröbsten sexuellen Excessen verleiten (Sittlichkeitsvergehen an
höheren Schulen. Gutachten von W. Hoffmann und W. Stern. S. 24).

-ocr page 50-

44

En toch zullen de meeste opvoeders en paedagogen — of
laat ik mij in dezen verwarden tijd veiligheidshalve maar be^
perken tot de overwegende meerderheid der Nederlandsche,
Britsche, Zwitsersche, Skandinavische en Amerikaansche —
vermoedelijk het er wel over eens zijn, dat het te hopen is, dat
op dit voorstel de spelsfeer breekt. D. w. z. dat althans een
van de jongens tegen alle suggestieve krachten in, zal zeggen:
„Dat mag ik niet en daarom doe ik er niet aan mee." Of
hij dat nu zegt tegen den Leider en diens supporters, of tegen
een meerderheidsbesluit doet er, het spreekt vanzelf, heel
weinig toe. Het verschil tusschen een meerderheidsdictatuur en
een minderheidsdictatuur is, zoodra het ernst wordt, volstrekt
irrelevant O- Waar het op aankomt is, dat er ten minste één
jongen is, die er rondweg voor uitkomt, dat er boven eiken
geliefden leider, en boven eiken collectieven groepswil een
Norm staat, waaraan de suggesties van leider of meerderheid
getoetst dienen te worden, alvorens zij voor ieder bindend

1) Dit is niet slechts een „theoretische" gevolgtrekking, maar simpele
en feitelijke werkelijkheid. Wie op de hoogte is van de wijze, waarop
in internationale vergaderingen beslist wordt, weet dat juist de ver*»
tegenwoordigers van landen met een democratische traditie — Groot?
Brittanic in 't bijzonder — tot het uiterste trachten meerderheidsbesluiten
te vermijden, waarbij een minderheid geforceerd wordt tot iets, dat zij
innerlijk niet kan verantwoorden. Nog dezer dagen brachten de
couranten een bericht onder het hoofd: Bewogen Lagerhuiszitting, ver^
meldende dat Mac Donald hernieuwde overweging had toegezegd van
een artikel, met 251 tegen 104 stemmen aangenomen, omdat hct bleek,
dat de minderheid bleef protesteeren en zich in haar minderhcids^recht
gekrenkt voelde. Het is trouwens algemeene usance in Engeland, dat
een Regecring heengaat aLs bijv. door den uitslag van eenige aanvullings?
verkiezingen haar moreel prestige is geschokt, ook al houdt zij nog een
ruime meerderheid in 't parlement.

Omgekeerd heb ik vaak gehoord van buitenlanders uit landen zonder
democratische traditie, hoe onbegrijpelijk voor hen ons Nederland.sche
streven was om ernstig rekening te houden met gewetensbezwaren, zelfs
van kleine minderheden, zooals dat uit onze verzekeringswetten, vaccine?
wet, dienstweigeringswet en vooral uit de schoolwetgeving blijkt. Ook
de bij ons ais vanzelfsprekend beschouwde houding van leden eener
parlementaire oppositie, dat zij „loyale" oppositie zijn en niet bijv.
obstructie voeren door stemming te vragen zoodra er kans is, dat er
geen „quorum" aanwezig zou zijn in de vergadering, wekt de grootste
verbazing in landen zonder democratische traditie. Men bezit daar niet
genoeg zelftucht om ook den politieken tegenstander in 't algemeen te
zien als een medewerker aan een gemeenschappelijke taak, men behandelt
hem eenvoudig als een vijand, tegen wien elk middel niet slechts ge?
oorloofd, maar zelfs plicht is.

-ocr page 51-

45

kunnen worden verklaard. Doet hij dat echter, dan heeft hij
het beginsel der democratie uitgesproken.

Natuurlijk moeten wij niet verwachten, dat hij dat dadelijk
met volle bewustheid van zijn daad en met volledig inzicht
in haar wereldhistorische beteekenis zal doen. Ook de mensch»»
heid heeft heel lang noodig gehad, voor ze zich — en in welk
klein gedeelte — zoover boven de macht der groeps:#instinkten
heeft verheven. Of moet ik zeggen, voor zij daar zoover boven
uit is gevoerd? Op het verschil tusschen die beide zegswijzen,
op den historischen gang in deze gewetens»»vorming kom ik
aanstonds terug. Maar eerst dient systematisch de inhoud van
de uitgesproken stelling nog wat nader te worden toegelicht
en verdedigd.

Vermoedelijk zullen er toch onder mijn lezers zijn, die mijn
voorbeeld onbillijk en heelemaal niet ter zake vinden. Als een
jongen zich op de genoemde wijze verzet tegen leiders^invloed,
zal hij dat in 't algemeen wel doen, omdat zijn ouders het
door den leider aanbevolene verboden hebben. Hij handelt
dus op gezag, dat is juist het tegendeel van „democratie".
En in de tweede plaats zou ik niet mogen onderstellen, dat
de leider iets verkeerds zal suggereeren; juist omdat hij leiders»»
capaciteiten blijkt te hebben, moeten wij aannemen, dat wat
hij wil ook het goede is. Op elk van deze tegenwerpingen
moeten wij wat uitvoerig ingaan; zij raken inderdaad het
hart der quaestie.

Is het waar, dat gehoorzamen aan gezag altijd aanbevelens^
waardig is? Of zijn hier grenzen, en waar liggen ze dan?
Het is duidelijk, dat wij bij een zoeken naar een antwoord
niet in de spelsfeer en zelfs niet in de kindersfeer zullen
kunnen blijven. Maar het is toch goed eerst de overeenkomst
tusschen die spelsfeer en het handelen van volwassenen nog
een oogenblik nader te bekijken. Juist omdat spel spel is,
d.w.z. omdat het nog niet ligt „jenseits des Lustprincips",
omdat het nog niet aan hooger kategoriale normeering toe
IS dan het gemeenschappelijke genoegen, is het alleen van
beteekenis
dat er gespeeld wordt en opgewekt, met groote
vitale energie, niet landerig gespeeld wordt.
Wat er pspeeld
wordt doet er heel weinig toe. En wie, omdat hij zijn eigen,
^^'^.j^lljloorzetten, zich onttrekt aan de suggesties, die klaar»'
blijkehjk die energie richting geven en stimuleeren, is spel^
breker, handelt a^sociaal. Dat hij zich terecht op hoogere
normen zou beroepen om zijn tegenzin te rechtvaardigen.

-ocr page 52-

46

dat het inderdaad tegen zijn „geweten" zou strijden als hij
meedeed en echt meedeed met hoepelen, terwijl hij zelf
liever krijgertje had gespeeld, of omgekeerd, zullen wel niet
veel jongens gelooven. En ook niet veel volwassenen, tenzij
ze door naturalistische theorieën zelf innerlijk zoo vertroebeld
zijn, dat ze niet meer weten wat het verschil is tusschen
eigenzinnigheid en een gewetens^beslissing.

Nu komen dit soort van collectieve besluiten, waarbij het
belangrijker is
dat er iets besloten, dan wat er besloten wordt,
ook in de sociale en rechtsverhoudingen onder volwassenen
heel dikwijls voor. Het is belangrijk, dat er een verkeerse
regeling is; het is betrekkelijk onverschillig, al kan men er
lang over twisten — misschien kan men er ook zoo lang over
twisten omdat het objectief genomen zoo onbelangrijk is —
of rechts voorgaat, dan wel links. En de Nederlandsche
chauffeur, gewend rechts te houden, die in Londen zou weie
geren to keep to the left, omdat dit in strijd zou zijn met zijn
geweten, kan er op rekenen bij den Engelschen politierechter
geen geloof te vinden, maar die mengeling van humor en
strengheid, waarmede men ginds zoo goed weet querulanten
tot common sense terug te brengen.

En het is juist om dezelfde reden — zelfs als wij haast
hebben om naar den trein te komen en het dus moeilijk
kunnen gelooven, — belangrijker dat onze taxi een halve
minuut langer wacht, dan dat wij den kruisenden verkeerse
stroom eigenmachtig trachten stop te zetten. Vandaar dat
de verkeersagent de sterke man is, die onvoorwaardelijk
gehoorzaamheid verdient. Ten minste zoolang hij niet overe
duidelijk de grens van zijn bevoegdheid overschrijdt.

Maar hoe nu als een „sterke man" de suggestieve kracht
die uitgaat van de duizenden, die zich achter hem scharen,
wil gebruiken om als geestelijk verkeersagent op te treden?
Wel, ook dan zal men goed doen, niet als ordeeverstoorder
en spelbreker op te treden zoolang het niet gaat om „heilige"
goederen. De man, die verklaart dat het tegen zijn geweten
gaat een groeneenewitegestreept hemd te dragen in plaats van
een zwart, of het gebroken geweertje uit zijn knoopsgat
weg te laten, zal er niet op mogen rekenen, dat wij zijn
protest ernstig opvatten. Beteekent dat, dat de sterke man
nu ook gehoorzaamd moet worden, als hij mij wil voore
schrijven met wie ik al of niet mag trouwen, naar welke
beginselen de school zal ingericht zijn, waarnaar ik mijn

-ocr page 53-

47

kinderen stuur, naar welke kerk ik al of niet zal gaan en
welke boeken ik al of niet zal lezen?

En hier beginnen nu de geesten in onzen tijd scherper dan
ooit te voren uiteen te gaan; althans dat uiteengaan begint zich
— door de unificatie van het wereldverkeer — duidelijker dan
ooit te manifesteeren. De groote meerderheid der huidige
menschheid zegt, dat ook dan de vitaal en suggestief minder
sterke zich maar moet richten naar den sterkere. Het moet nu
eens uit zijn met dat individualisme. De Leider beveelt en de
ander heeft te gehoorzamen, blindelings te gehoorzamen.

Een kleine minderheid, slechts een paar honderd millioen
menschen omvattende, is van de principieel tegenovergestelde
opvatting. Zij meent, dat als echte gewetensvragen in 't spel
komen, niet de sterkere vitaliteit, niet de sterkere wilskracht,
zelfs niet het sterkere Intellekt zijn zin moet doordrijven,
maar dat de sterkere juist ook in zelfbeheersching de sterkere
moet blijken en daarom het gewetensi«bezwaar van den zwak^
kere of de zwakkere groep niet alleen moet aanhooren, maar
zelfs eerbiedigen. Om die gedachte ook in het staatsbestuur
tot ordelijke uitvoering te brengen, hebben de volkeren, die
die minderheid samenstellen, in stede van het leiders^^principe
dat van de democratie tot grondslag van hun staatsbestuur
gekozen. Het is duidelijk, dat de „efficiency" van dat staats»«
bestuur daardoor ernstig zal leiden. Concentratiekampen, won«»
derolie«^kuren, G P Oe#rechtbanken werken veel sneller dan
argumenten. Waarom houden dan de volkeren aan zulk een
omslachtige en tijdroovende staatsinrichting vast? Het ant^
woord op die vraag brengt ons op het terrein van de tweede
groep van problemen, die, wier beslissing ieder mensch voor
zich zelf moet nemen, en niet aan andere menschen mag
overlaten.

§ 6. Creatuurssvergoding of Zondebesef?

Voor wien het menschelijk leven zich afspeelt uitsluitend op
vitaaUinstinktief niveau, voor dien kan het niet twijfelachtig
^yn, dat de dictatuur in de menschenmaatschappij evenals in
^n hoenderhof het eenige ordeningsprincipe dient te zijn.

andaar dat de theorie van het historisch materialisme zoo
wegbereidend gewerkt heeft voor de communistische dictatuur,
ik zeg uitdrukkelijk: de theorie; reeds op p. 43 heb ik erop
gewezen, dat in de praktijk der communistische beweging
Idealen een groote rol hebben gespeeld.

-ocr page 54-

48

Maar deze idealen blijven altijd op humaan niveau. Er is
geen hooger maatstaf in deze gedachtenwereld dan een men^
schelijk ideaal en wel het communistische. Wat daarmee in
den medemensch in strijd komt, is onwaardig te bestaan; het
dient uitgeroeid te worden. Daarom dient ook de godsdienst
te worden vernietigd. Want hij maakt zelfstandige menschen,
die zich niet buigen voor den collectieven wil.

Op dit punt ontmoeten elkaar nu alle aanhangers der
dictatuur, hoe fel zij elkaar overigens bestrijden. Het indivi««
dueele geweten heeft geen rechten tegenover den mächtigeren
leidersfwil. Waarom niet? Omdat, meestal stilzwijgend, wordt
ondersteld dat de machtigere en sterkere óf zelf de Norm van
het goede
is, óf althans die Norm beter kent en vollediger
tot werkelijkheid zal maken dan ieder ander. M. a. w. er
wordt aangenomen dat er een diepe kloof is tusschen twee
soorten van menschen, zij die bestemd zijn tot heerschen en
zij, die zich dienen te onderwerpen, omdat zij blind zijn voor
de hoogere doeleinden, die alleen de andere groep kent. Slechts
omtrent de indeeling der groepen, hun grootte en hun ken*
merkende eigenschappen, loopen de meeningen der verschild
lende aanhangers der dictatuur uiteen. Voor den een is het
een klassen^verschil, voor den ander een rassenverschil, voor
den derde een traditie van eeuwenoude kuituur.

Daarom zullen ook allen, voor wie een of ander kuituur««
ideaal de hoogste waarde representeert, altijd naar de dictatuur
overhellen. Hegel's leer, waar de Rede op den troon van 't
Heelal zit, leidt noodzakelijk tot de consequentie van den
totalen Staat, tegenover wien het individu geen recht heeft:
„Die Regierung ist die Erscheinung Gottes. Der Staat ist der
höchste Gebieter, alles Recht geht von ihm aus. Es gibt keine
Rechtspflicht des Staates, er hat nur die Pflicht sich selbst zu
erhalten." Men ziet, hoe onverbiddelijk deze gedachtenwereld
botst met die andere, dat God eenmaal in deze wereld
ver-
schenen is
.....en door de machthebbers in den staat is ge<

kruisigd onder de bijvalskreten van het volk.

En hiermede zijn wij aangeland op den meest beslissenden
tweesprong der overtuigingen. Is vitale of kultureeUhumane
waardij het eigenlijk beslissende in het menschenleven? Zoo
ja, dan dienen wij te kiezen voor de dictatuur; het doet er dan
heel weinig toe of het die is van de weinigen of de velen.

Of is het zoo, dat in laatste instantie ieder mensch en
iedere menschelijke instelling gemeten moet worden aan een

-ocr page 55-

49

Norm, zóó hoog boven alle menschs»zijn uit, dat naar dien
maatstaf de verschillen tusschen menschen verdwijnen? Op
die vraag nu geeft de Bijbel een dubbel, maar niet een dubbel»«
zinnig antvs^oord. Hij zegt eenerzijds, dat
de mensch, dat wil
dus zeggen,
ieder mensch, geschapen is naar Gods beeld. Dat
er dus geen verschil van huidskleur of ras of kaste of stand
kan bestaan, die den eenen mensch tot gewetenloozen slaaf of
volgeling van den anderen kan maken. Het aan God, en
direkt aan God, verantwoordelijk zijn voor zijn.levenshouding
behoort tot het wezenlijke van den mensch, dat hem door geen
zich daartusschen schuivenden menschenwil kan worden ont»»
nomen. Te gehoorzamen heeft hij alleen aan een Gezag, voor
zoover het in zijn grenzen blijft; en aan alle menschelijk gezag,
dat van den Staat, van den bedrijfsleider of werkgever, van
ouders, ook aan dat van de kerk O. zijn grenzen gesteld.

En anderzijds leert de Bijbel, dat ieder mensch, wie hij
ook zij, niet slechts aan dwaling, maar aan zonde onderworpen
is. Het leidersprincipe is uitvloeisel van een optimistische
anthropologie. Wie het verdedigt neemt, bewust of onbewust,
aan, dat de mensch die in vitale energie, of fyzieke kracht, of
Intellekt, of suggestief vermogen of kunstenaarstalent, of in
welke andere menschelijke gave dan ook, boven zijn mede»«
menschen uitsteekt, daardoor beter of eigenlijk afdoende be^
veiligd zou kunnen worden tegen aanvechtingen van zonde
als: eigengerechtigheid, hoogmoed, eigenwijsheid. En in die
optimistische overtuiging meent het leidersprincipe daarom aan
zijn Leider den moreelen steun te kunnen onthouden, dien elk
mensch noodig heeft en noodig blijft hebben, dien van ver^
antwoording schuldig te zijn, niet alleen aan God, maar ook
aan menschen, voor het gebruik der macht, die in zijn handen
is gelegd. Hoe grooter die macht — en het leidersprincipe
wil juist die macht onbeperkt maken — hoe noodzakelijker
ook dat aan die verantwoordelijkheid wordt vastgehouden.
Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen; de
weelde van een onverantwoordelijke machtspositie kan geen
mensch zich naar Bijbelsche anthropologie veroorloven. Van««
daar bijv. ook de eisch van publieke behartiging der publieke

O Ten onrechte meent de buitenstaander vaak, dat dit bijv. in de R. K.
kerk anders zou zijn. Het onfeilbare leergezag van den Paus, ex cathedra
sprekende, is wel degelijk aan grenzen gebonden; het is iets essentieel
anders dan het onbeperkte Iciders'beginsel der dictatuur. Maar hct ligt
niet op mijn weg, daarop nader in te gaan.

Paedagogische Studiën, XV. 4

-ocr page 56-

50

zaak in de democratie. Ongetwijfeld kan men ongestoorder,
meer efficient, slagvaardiger en krachtiger organisatie krijgen
als de pers tot zwijgen wordt gebracht, of alleen mag meee
deelen, wat de Leider of zijn ondergeschikten hebben goede
gekeurd; maar wederom kan alleen de aanhanger van de
leer der natuurlijke goedheid van den mensch, althans van
den Ãœbermensch of genialen mensch, voorbijzien, dat voor
alle bederf, voortwoekerende in 't geheim, daardoor de weg
is gebaand.

Zoo kan men de leer omtrent den mensch, die voert tot
de afwijzing van elke dictatuur en de aanvaarding der demoe
cratie, samenvatten in deze drie stellingen, slechts schijnbaar
tegenstrijdig, maar wel zoodanig vervlochten en verweven dat
er de volle grootheid, maar ook de volle tragiek van mene
schenleven uit spreekt:

Ieder mensch heeft een geweten.

Geen mensch heeft een geweten, vrij van dwaling.

Geen mensch handelt altijd naar zijn geweten.

(Wordt vervolgd).

DE FILOSOFIESE PROPAEDEUSE BIJ HET
MIDDELBAAR ONDERWIJS IN
FRANKRIJK

DOOR

G. G. ELLERBROEK.

Inleiding.

Er is de laatste jaren herhaaldelik, welhaast onafgebroken,
kritiek uitgeoefend op het Middelbaar Onderwijs (waaronder
hier ook verstaan wordt het Voorbereidend Hoger). Het
vroegere ideaal der algemene ontwikkeling vindt nog slechts
weinig overtuigde voorstanders; er is een streven naar bee
perking, dat tot uiting komt op verschillende wijzen, maar
voorshands nog weinig effekt heeft gesorteerd; de eksamene
programma's zijn niet noemenswaard gewijzigd. Er is een
tekort aan verdieping; de leerlingen weten veel, maar diepere
bezinning op die kennis, die immers op
zich zelf betrekkelik
weinig waarde heeft en slechts een middel moet zijn tot
'levense
inzicht, ontbreekt. Die onvoldaanheid spreekt zich uit in het

-ocr page 57-

51

publiceren van nieuwe programmaats en het concipiëren van
nieuwe schooltypen, ook in het aansluiting zoeken bij de
maatschappij en het volle leven, en houdt verband met andere
inzichten en doelstellingen dan die onder welker invloed het
Middelbaar Onderwijs tot stand kwam, met het feit dat oolc
de leerling psychologies anders is dan vroeger, met nieuwere
wegen van psychologie en paedagogie. In laatste instantie is
zij een zoeken naar levensinzicht«=geven, een willen benaderen,
zij het ook gebrekkig en van verre (iets anders is natuurlik
ook niet mogelik) van de wijsheid die de mens gemeenlik
slechts in het latere leven opdoet, altans een willen aangeven
van de wegen die daarheen leiden. Een der middelen daartoe
is de wijsgerige propaedeuse. Men is in ons land, ook in de
latere jaren, huiverig geweest, haar een plaats te geven op het
leerplan der middelbare scholen, eensdeels omdat men vreest
voor een verzwaring van de reeds te uitgebreide leerstof (een
daarmee gepaard gaande besnoeiing der reeds bestaande pro^^
gramma's zou heel wat voeten in de aarde hebben), ander«=
deels omdat men haar te moeilik vindt en van het onderwijs
dus geen vruchten verwacht, evenredig aan de moeite en
kosten er aan besteed. Op deze beide punten wil ik hier
niet verder ingaan. Het kan echter zijn belang hebben, na
te gaan hoe deze zo belangrijke kwestie opgelost is in een
der landen waar de westerse beschaving hoog opbloeide, in
Frankrijk. In de volgende bladzijden zal een beschouwing
gegeven worden over de wijsgerige propaedeuse in het Franse
Middelbaar Onderwijs; het is niet onmogelik, dat daarin
direktieven te vinden zouden zijn voor een verdieping in ons
middelbaar onderwijs (waarmee natuurlik niet een klakkeloos
overnemen bedoeld is).

Daar met de term „Middelbaar Onderwijs" hier niet dit
onderwijs in engere zin bedoeld is, maar meer het onderricht
zoals dit gegeven wordt aan jonge mensen van een bepaalde
leeftijd, volgen ter precisering eerst een paar opmerkingen
over verschillende takken van onderwijs.

O Zoals men weet, wordt een wijsgerige propaedeuse gegeven aan
enkele scholen. Op de R. K. seminaria wordt een 2^jarige kursus gegeven
in wijsbegeerte, waarin o.a. logika, het kenkrities probleem, zielkunde,
algemene metafysica, ethiek en geschiedenis der wijsbegeerte worden
behandeld.^ In zijn brochure
„De Concentratie'gedachte in het Middelbaar
Onderwijs"
toont ook G. Bolkestein zich voorstander van dit onderwijs
(bl. 21-22).

-ocr page 58-

52

Handelsonderwijs.

Het handelsonderwijs wordt gegeven als z.g. „enseignement
du premier degré", ongeveer overeenkomend met onze lagere
handelsscholen. Door hun leeftijd zowel als door de geringe
ontwikkeling die de leerlingen meebrengen, is op deze scholen
een filosofiese propaedeuse uitgesloten. Dat is evenzeer het
geval met de kursussen die in onderscheiden steden opleiden
voor lagere betrekkingen in het ekonomies leven als: boekf
houder, steno^^typist, sekretaris der direktie, e. a.

Daarnaast staat het z.g. „enseignement supérieur" dat het
best te vergelijken is met de Handelshogeschool en de handelss«
fakulteit. Het laat alleen leerlingen toe, die hun baccalauréat
hebben en dus een wijsgeerige propaedeuse achter de rug
hebben. Voor de „Ecole du Haut Enseignement Commercial
pour les jeunes filles" geldt sinds 1916 hetzelfde.

Vakscholen.

De vakscholen (industries, landbouwi^, huishoudscholen en
derg.) geven geen filosofies onderwijs; evenmin de opleidingss»
scholen voor onderwijzers.

Leraarsopleiding.

De akademiese graden die recht geven een plaats bij het
middelbaar onderwijs te ambiëren zijn „la licence d'enseig^
nement" en „l'agrégation". Voor het onderwijs aan vrouwelike
leerlingen bestaan bovendien nog twee wegen waarlangs de
toekomstige lerares haar doel kan bereiken, maar deze zijn
van beperkt belang. Daar voor deze opleiding het baccalauréat
noodzakelik is, heeft elke leraar bij het rniddelbaar onderwijs
een wijsgerige propaedeuse gehad.

Organisatie van het middelbaar onderwijs. O

Voor het eigenlike middelbaar onderwijs bestaan twee
soorten scholen, die overigens in karakter niet verschillen: de
„lycées" die staatsscholen zijn, de „colléges" die gemeentelik
zijn, maar waarvoor de Staat subsidie geeft.

Daarnaast bestaan nog „écoles libres", biezondere scholen
dus, waarvan verscheidene min of meer konfessioneel getint
zijn, ofschoon de wetgeving op dit punt vrij streng is. Sedert
de oorlog is hun aantal eer toe» dan afgenomen.

1) Voor een uitvoerige uiteenzetting van de organisatie van het onder»-
wijs in Frankrijk zij hier verwezen naar
Paed. Studiën VII, bldz. 10 e. v.

-ocr page 59-

53

Al deze scholen tellen 7 leerjaren en hebben filosofie als
leervak. Tot de 6e klas (la classe de première) gaan alle
leerlingen in hoofdzaak samen, behalve dat een gedeelte latijn
krijgt, een ander gedeelte niet. Na deze 6 jaar, die de z.g.
„premier degré du baccalauréat" vormen gaan de leerlingen
naar de classe de philosophie of naar de classe de mathématie
ques. In de eerste worden 8V/2 uur filosofie gegeven op een
totaal van 24 uren, in de twede 3 uren op een totaal van
25. Daar de leerlingen op ongeveer twaalfjarige leeftijd op
het lycée komen, is de leeftijd waarop de z.g. bifurcatie plaats
heeft gemiddeld 18; deze komt dus ongeveer overeen met
die van een eerstejaarsstudent bij ons. Na het baccalauréat
blijven vele leerlingen nog in de grote lycées (men weet,
dat een groot deel hunner leerlingen intern is) om zich voor
te bereiden voor speciale scholen. Zij, die zich daarvoor
voorbereiden, ontvangen nog extra lessen in filosofie. Dit
vervolgonderwijs, dat ongeveer een jaar duurt, gaat voor zover
het leidt naar de Ecole Normale Supérieure aanzienlik dieper
dan het wijsgerig onderwijs op de Middelbare School.

Doel.

Dr. André Cresson, een der meest bevoegden op dit gebied
in Frankrijk^), schrijft mij (en zijn woorden zijn zo eene
voudig en duidelik dat ik niet nalaten kan ze aan te halen):
„Het doel van ons onderwijs is zeer eenvoudig. Men bant alle
geleerdheid; deze wordt overgelaten aan de universiteiten. Men
stelt zich voor: 1". de jonge mensen op de hoogte te brengen
van de grote vraagstukken die het filosofies denken heeft
opgeworpen in de loop der tijden; hun de voornaamste
typen van oplossingen 2) te doen begrijpen, die door de
belangrijkste denkers voorgesteld zijn; 3". hun kritiese zin

André Cresson was gedurende meer dan 20 jaar als professeur de
philosophie werkzaam in verschillende steden en tans nog in Parijs, waar
hij eerst aan het Lycée Condorcet verbonden was en nu aan het Lycée
Louis le Grand een eervolle opdracht heeft. Hij heeft, schrijft hij mij,
in zijn veertigjarige praktijk bijna vier duizend leerlingen onder zijn
leiding gehad. Hij was zo vriendelik mij toe te staan enkele passages
uit zijn brieven te publiceren, waarvoor ik hem hier ten zeerste dank zeg.

Onderstreping van A. Cresson. Om een denkbeeld te krijgen van
wat hier onder deze woorden verstaan wordt, zie men het bewonderens^
waardig heldere en pedagogiese werkje van Cresson:
Les systèmes phi'
losophiques.
Eerlang verschijnt bij de Wereld«Bibliotheek een Neder««
landse vertaling van dit boek.

-ocr page 60-

54

te wekken door hen op hun beurt te doen nadenken over de
voornaamste problemen en over de argumenten die de voor:«
standers der verschillende stelsels hebben gebezigd; 4". hun
te leren methodies te denken, hun ideeën te ordenen en ze
volkomen juist en duidelik weer te geven."

Deze vier punten vallen voor ons Hollanders in twee groepen
uiteen. De eerste twee hebben betrekking op de wijsbegeerte
als leervak. En hoe wenselik ik het ook vind, de jonge mensen
in te leiden in de hoogste problemen die de mensheid zich
stelt, teneinde hun op de leeftijd waarop die problemen zich
aan hen beginnen op te dringen, een richtsnoer te geven, de
aard van dit artikel laat niet toe daarop hier nader in te gaan.
Maar de laatste twee punten roepen onvermijdelik in ons
wakker veel waarin onze leerlingen te kort schieten, ook aan
de universiteit en de gedachte dringt zich op of daar niet, naast
een eis „an sich" een weg is om te komen tot meerdere ver»«
dieping en zelfkennis.^)

De leraar.

De verhouding van de filosofie^leraar tot zijn leerlingen
gaat juist door de aard van zijn onderwijs boven die van de
andere leraren uit^). Spreekt niet in hem de gerijpte mens
rechtstreeks tot de wordende mens, in de diepste, in de in
waarheid boven al het andere belangrijke problemen? Zijn
invloed vindt ook zijn weerslag in de literatuur. Ik wijs hier
op het oordeel van Barrès over zijn leermeester Bouteiller
te Nancy in de roman
„Les Déracinés", ook op het aardige
boekje
Alain professeur. En wat dezelfde Alain (d. i. Emile
Chartier) aangaat: als André Maurois in i^ouen aan de meesten
zijner leermeesters enkele regels wijdt en hun aandeel in zijn
geestelike vorming tracht aan te geven, eindigt hij de opsom««
ming met het korte, ontroerende woord: „A Chartier, pro»
fesseur de philosophie, je dois tout." Zulke woorden geven
veel te denken.

Men vergelijke hiermee verschillende desiderata naar voren gebracht
door de sprekers op het filosofies kongres te Amsterdam in Desember
1931. Zie:
De wijsbegeerte in haar verhouding tot ons Hooger Onderwijs
door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm e. a. uitgegeven op gezag van de
Afdeeling Nederland der KantsGesellschaft. (Haarlem, de Erven F. Bohn
N.V. 1933).

2) De professeurs de philosophie hebben zich verenigd; hun groep
geeft echter geen eigen blad uit.

-ocr page 61-

55

Nut.

Cresson oordeelt zeer gunstig over het filosofies onderwijs.
De leerlingen interesseren zich biezonder voor de problemen
die zij immers reeds zich zelf beginnen te stellen, maar waarin
zij meest tevergeefs leiding zoeken. Wanneer men hun vraagt
na te denken, zich rekenschap te geven en te oordelen, komen
al de moeilikheden van zelf naar boven; methodiese diskussie
leidt tot groter zelfkennis. Aardig zegt Cresson in één zijner
brieven mij: „zij (de leerlingen) hebben de indruk dat men
hen bevrijdt van het gewicht, dat hun vorige studie op hen
deed drukken." Ook moreel vindt hij het effekt buitengewoon;
de weerbarstigste leerlingen leren zelfdiscipline. „Men staat
voor een zeer dikwels buitengewoon snel totfrijpheids^komen
dat bijna onverwacht is." Sprekend over zijn oud^^leerlingen:
„Hoevelen van hen hebben mij gezegd, dat de classe de
philosophie hun had leren zien en denken (leur avait ouvert
l'esprit) en dat hun gerijpt:#zijn vandaar dateerde." En verder:
„Al mijn kollega's die enige ervaring hebben zullen u hetzelfde
zeggen. Geen onderwijs is in Frankrijk levender en vrucht^
dragender."

Over de wenselikheid van dit onderwijs heerst in Frankrijk
dan ook geen verschil van mening. Ik vond er nog een
zijdelings bewijs van toen ik in de lijvige bibliografie, bijeen^^
gebracht in het Centre national de Documentation pédagOf
gique (zetelend in het Musée pédagogique) slechts één artikel
vond genoemd, dat die wenselikheid besprak en dat dateerde
van 1894.

Daar ons Middelbaar Onderwijs dit onderwijs niet kent,
is het niet mogelik van schoolervaring te spreken. Maar zeer
zeker zullen velen met mij weten, dat als in of buiten de
school dergelike problemen ter sprake kwamen, de belangd
stelling nooit ontbrak, integendeel (voor een enigszins verwant
gebied, de sociale problemen, is dat bekend), dat de uren,
die wij èn onze oud^leerlingen ons het best herinneren die zijn,
waarin wij tot hen spraken als mens tot mens.

Les.

Het is een mooie, het is echter ook een buitengewoon
zware taak, de leerlingen in te leiden in de problemen van het

O Vergelijk wat Prof. Polak zeide op het filosofies kongres in
Amsterdam, in Desember 1931: als de gelegenheid er maar is, de nodige
belangstelling komt vanzelf.

-ocr page 62-

56

menselik denken. Hier hangt alles van de docent af. Wat
de metode betreft, is men in Frankrijk vrij te handelen naar
eigen inzicht en voorkeur. Sommige leraren doceren en hun
lessen lijken op universitaire kolleges (wat natuurlik nog geen
afkeuring hoeft te betekenen; ook hier hangt alles van de man
af die voor de klas staat en niet de
gehele les is een voor^
dracht); anderen trachten door vragen inzicht te wekken
volgens het sokratiese beginsel; weer anderen volgen een
metode die wisselt naar de aard van hun onderwerp. Vrees
dat in plaats van werkelik les te geven de filosofie^leraar een
diktaat geeft, behoeft niet te bestaan. Bij ministerieel ronds
schrijven van 26 September 1922 (dat nog verwijst naar een
instruktie van 1902, waarbij diktaatslessen bij het middelbaar
onderwijs verboden werden) wordt duidelik gezegd, dat het
dikteren van een kort overzicht vóór of van een korte samens
vatting nä de les volkomen goed te keuren is. „Maar in geen
geval mag de leraar zijn
gehele les dikteren."^) En dan volgt
in de ministeriële aanschrijving een passage waarin zo juist
het verkeerde van uitsluitendsdikteren omschreven wordt, dat
ik aan de verleiding geen weerstand kan bieden, ze over te
nemen:

„ ... in talrijke klassen brengen de leerlingen het grootste
gedeelte van hun kostbare tijd door met werktuigelik bij het
dikteren honderden bladzijden vol te schrijven waarvan de
stof zich bevindt in de handboeken, die tot hun beschikking
staan. Deze leraren schieten aldus te kort in hun wezenlike
taak, n.1. het verstand wakker te roepen, de leerlingen door
herhaald ondervragen aan te sporen tot persoonlike studie
en nadenken, terwijl zij tegelijkertijd hun machtigste invloed
prijsgeven door zich niet door het gesproken woord aan te
passen bij de verschillende graad van begrip en intelligentie.

Deze metode heeft ernstige pedagogiese bezwaren: Langs
zame ontwikkeling van de les, vermoeidheid en verveling van
de leerlingen en vooral intellectuele passiviteit van een klasse,
die geheel bezig met het materiële werk van het schrijven
onmogelik de gedachten kan opnemen op het ogenblik waarop
ze uitgedrukt zijn noch de gang der gedachten volgen. De
gesproken^) les daarentegen waarbij het vrije en daardoor
levendige woord in al zijn schakeringen om zo te zeggen de
leerlingen het ontluiken van de filosofiese gedachte doet bijs

Kursivering van het ministerieel besluit.

-ocr page 63-

57

wonen, is verreweg het beste middel om invloed te oefenen
op een klasse. Zij sluit elke andere metode uit. In het geval
dat na een eerste proefneming de leerlingen een gesproken
les niet zouden kunnen volgen en tegelijkertijd notities maken,
zal de leraar aan het begin van het jaar ze daarbij moeten
helpen en zich vervolgens door een vlugge maar geregelde
kontrole van hun schriften vergewissen dat zij zich hebben
aangepast bij deze pedagogiese metode."

Wat de les zelf aangaat is gestreefd naar een indeling die
pedagogies het beste verantwoord is. In de „classe de philoe
sophie" worden de 8V/2 uur als regel zo verdeeld, dat het
eerste halfjaar 8 uren, het twede 9 uren gegeven worden,
verdeeld over 4 lessen van 2 uur (in het twede halfjaar
komt daar één les van één uur bij); in de „classe de mathée
matique" is dat 1 les van 2 uur en 1 van 1 uur. Deze les van
twee uren bestaat in het algemeen uit twee gedeelten. Gedue
rende het eerste geeft de leraar meer bepaald les; het twede
dat korter is wordt gebruikt voor ondervragen, korrigeren en
bespreken van gemaakte opstellen, gezamelik lezen en verklaren
van filosofiese teksten. Meestal wordt na het eerste deel 5
minuten gepauseerd. Zoals gezegd, is de leraar in zijn metode
volkomen vrij; hem wordt slechts gevraagd, de belangstelling
van zijn leerlingen te wekken, hen te dwingen na te denken
^n hun ideeën juist weer te geven.

Uit het voorgaande krijgt men een indruk omtrent doel en
wezen van het onderwijs, dat ons bezig houdt. Om zijn omvang
te kennen staan ons drie middelen ter beschikking, die elkaar
aanvullen en het subjektieve element min of meer neutraliseren,
dat elk hunner op zich zelf genomen, bevat: het programma
dat voorgeschreven is op alle scholen, de bestaande leerboeken,
de eksameneopgaven.

Ik laat hier eerst de hoofdzaken van het programma volgen
van de Classe de philosophie (81/2 uur per week); plaatsgebrek
verbiedt mij meer dan het strikt noodzakelike te geven.

Examenprogramma.

I. VERPLICHT PROGRAMMA.

Inleiding: Algemeen karakter van de filosofie.

Psychologie.

Onderwerp van de psychologie. Aard der psychologiese feiten. —
Gewaarwordingen en voorstellingen. — Idee van voorwerp. — Associatie
van gedachten. — Abstractie en generalisatie. — Oordeel en redenering.

-ocr page 64-

58

— Fysieke en zedelike genoegens en pijn. Emoties. Hartstochten. —
Instinkt. Gewoonte. Wil. — Bewustzijn, het onbewuste, de persoonlik^
heid. — Metafysiese problemen, die de psychologie stelt: de rede, de
vrijheid.

Logica.

De algemene werkwijze van de gedachte: intuitie en rechtstreekse
kennis, redenering en door redenering verworven kennis. Deductie en
inductie. Analyse en synthese. — Wetenschap en wetenschappelike geest. —
De mathematica: onderwerp en methode. — De exeperimentele wetens
schappen; ontdekking en kontrole der wetten. — Enkele voorbeelden
van de grote theorieën der hedendaagse fysica, chemie en biologie.

Moraal

Het zedelik probleem. Moraal en wetenschap. — Zedelik bewustzijn:
aard en waarde. — Plicht en recht. — Verantwoordelikheid. — De
voornaamste opvattingen van het zedelik leven. — Moraal en persoonlik
leven. Fysiek en geestelik leven. — Moraal en huiselik leven. De familie.

— De moraal en het economies leven. — Moraal en politiek leven.
Vrijheid en gelijkheid. De Staat. De wet. — Het vaderland. — De
mensheid. Plichten jegens de mens zonder rassenonderscheid.

Algemene filosofie; de grote metafysiese problemen.

Kennistheorieën. De beginselen van de rede. — Ruimte en tijd. Stof.
Leven. — Geest. Vrijheid. — God.

n. FAKULTATIEF PROGRAMMA.

Opmerkingen.

1. De leraar zal drie onderwerpen moeten kiezen uit het volgende
programma, dat enerzijds aanvullende problemen bevat, anderzijds een
lijst van wijsgerige schrijvers ter behandeling en verklaring.

2. De door de leraar gekozen artikelen kunnen alle drie teksten zijn.
Minstens een der drie moet een tekst zijn.

3. Wat de aanvullende problemen betreft, zullen er aan de behan*
deling van elk daarvan niet meer dan zes lessen gewijd mogen worden.

4. Een geschreven opgave van de behandelde tekst of teksten en, zo
nodig, van dc gekozen aanvullende problemen, met zeer beknopte aan*
duiding der bestudeerde punten, moet de eksaminator ter hand gesteld
worden door de kandidaat die zich aanmeldt voor het baccalauréat of
moet voorkomen in het livret scolaireO-

I. AANVULLENDE HOOFDSTUKKEN.

Geschiedenis der wijsbegeerte onder één der volgende vormen:

a. Algemeen overzicht, dat de opeenvolging en het onderling verband
der leerstelsels en der scholen aangeeft;

b. Historiese uiteenzetting of van een belangrijk probleem of van
een belangrijk leerstelsel of van een belangrijk tijdperk uit de wijsbegeerte.

2. Beginselen der experimentele psychologie. Bij voorbeeld: wat men
doet in een psychologies laboratorium; de tests.

1) Wie het Franse „livret scolaire" kent, zal begrijpen, dat ik dit
zeer gedetailleerde stuk niet vertaal met ons „rapport".

-ocr page 65-

59

3. Beginselen der pathologiese psychologie.

4. Beginselen der aesthetica.

5. Beginselen der formele logica.

6. Beginselen der taalwetenschap. Bij voorbeeld: evolutie der talen,

7. Beginselen der sociologie.

II. FILOSOFIESE SCHRIJVERS.^)

Plato. Aristoteles. Epictetus. Marcus Aurelius. Lucretius. Descartes.
Pascal. Malebranche. Spinoza. Leibnitz. Berkeley. Hume. Condillac.
J. J. Rousseau. Kant. A. Comte. Renan. Cl. Bernard. Stuart Mill.
H. Spencer. Cournot.

Voor de classe de mathématiques geldt dat gedeelte van
voorgaand programma, dat logica en moraal omvat.

Het programma spreekt voor zichzelf. Een paar opmerkingen
mogen hier volstaan. In beide klassen wordt psychologie
onderwezen. Hier te lande kennen de R. K. seminaria die als
vak; overigens is zij nergens op het programma der middelbare
school gebracht. Wel is zij nodig voor kandidaat^onderwijzers
en hoofdonderwijzers; de wetgever heeft niet ingezien, dat
psychologie een wijdere betekenis heeft dan een hulpmiddel
bij pedagogiek te zijn.

Logica wordt onderwezen op de R. K. seminaria en komt
ook voor als urgent punt op het programma, opgemaakt door
de Afdeling Nederland der Kant:«Gesellschaft. De grote meta^»
fysiese problemen (waarmede Ovink oordeelde dat
ieder
student bekend moest zijn) maken deel uit van het verplicht
programma.

Het hoofdstuk „Moraal" beslaat vrij veel plaats in het
programma. Men weet, dat in Frankrijk (evenals in België)
dit onderwijs steeds zeer in ere is geweest en reeds op de lagere
school stelselmatig wordt gegeven.

Het feit dat filosofiese teksten gelezen worden (in vertaling)
heeft als gevolg gehad, dat er een vrij uitgebreide literatuur
is gekomen, bestaande uit geannoteerde herdrukken van aller«»
lei schrijvers, waardoor men gemakkeliker dan hier te lande
kennis kan nemen van de teksten zelf die van belang zijn.

Examen.

Het baccalauréat wordt afgenomen door een kommissie
van hoogleraren en is dus geen schoolexamen. Men moet
mmstens zestien jaar zijn om er aan deel te nemen; verreweg

O In het programma worden de werken genoemd en wordt eventueel
aangegeven welk gedeelte gelezen moet worden.

-ocr page 66-

60

de meeste leerlingen zijn natuurlijk ouder. Men geeft voor
filosofie drie onderwerpen ter keuze van de kandidaat. In
principe hebben deze drie onderwerpen betrekking op een
zelfde stof die behandeld is, b.v. psychologie of logica^). Bij
alle onderwerpen moet de kandidaat in zijn opstel voorbeelden
geven. Hij moet blijk geven van methodies inzicht en denken,
liefst van enig persoonlik denken; zodra hij dat doet, is het
doel bereikt; zoveel mogelik tracht men tegen te gaan, dat
de kandidaten van buiten geleerde stof neerschrijven. Wat
de eksamenopgaven betreft, er bestaan bundels opgaven die
in de handel zijn (zie bij leerboeken). Er is natuurlik geen
kwestie van hier alle opgaven te noemen of er enige nader
te behandelen. Ik laat hier een keuze volgen van de opgaven
uit de laatste jaren. Plaats van opgave en jaar laat ik, als
hier niet van belang, weg.

Filosofie in het algemeen: Invloed van de wijsbegeerte uit sociaal oog?
punt en in het biezonder haar sociale invloed in de laatste twee eeuwen.

— Filosofiese geest en wetenschappelike geest. — In grote trekken aan«»
tonen hoe de filosofiese onderzoekingen in de moderne tijd de voor?
uitgang der wetenschappen bevorderd hebben.

Psychologie: Het positivisme herleidt de psychologie tot biologie en
sociologie. Wat denkt gij van deze theorie? — Kan men het psychologies
leven bestuderen zonder zich te bekommeren om het lichaam? — Hoe
verklaart gij de nabootsing in het sociale leven? Wat zijn de voornaamste
vormen waarin zij zich openbaart? — De hartstochten. Ze definiëren,
rubriceren; tonen hoe ze gevormd worden. Zeg of men verantwoordelik
is voor wat men doet onder invloed van de hartstochten. — Kan en
moet men zorgen dat het gevoel bij de redenerende gedachte niet tussen"?
beide komt? — Hoeveel zinnen heeft de mens? — Wat is van
psychologies standpunt gezien het verband tussen gewaarwording en
voorstelling? — Ribot heeft gezegd, dat het geheugen in wezen biologies
en bij toeval psychologies is. Wat moet men van die bewering denken?

— Wat is vergeten? Speelt het een belangrijke rol in het psychologies
leven? — Verschillende typen van geheugen. — Verschil tussen dromen
en denken. Verschil tussen dromen en waken. — Wat denkt ge van deze
uitspraak van Binet: Het denken gaat ver boven de voorstelling uit.
Bij een gedachte die honderdduizend franc waard is, heeft men voor?
stellingen van een dubbeltje. — Verband tussen taal en gedachte. —
De oorzaken van het lachen. — In hoeverre kan men zeggen, dat men
geloven kan wat men wil? — Deze definitie van Wundt toelichten
en bespreken: de geest is een redenerend ding. — Over het finaliteits"
principe; oorsprong, rol in ons denken. — Wat is de wil? Is het een
apart vermogen of een psychologiese resultante? — Kan men alleen
met de psychologie een oplossing geven van het vrijheidsprobleem? —
De moderne theorieën over het bewustzijn. — Aard en rol van het
onbewuste in de psychologie.

O Zie bij: Facultatief programma, opmerking 4.

-ocr page 67-

61

Logica: Verband van de logica met de psychologie en met de andere
delen der filosofie. — Watt is bewijzen? — Intuïtieve kennis en discursieve
kennis. — Men heeft gezegd dat een geleerde een twijfelaar is. Onder#
scheid de wetenschappelike twijfel van de twijfel der sceptici. — Geef
een juiste omschrijving van de wetenschappelike geest. — Wat is het
belang van de studie der wetenschappelike methodes? — De mathematiese
methode. — De definitie in de wetenschappen. — H. Poincaré verdeelde
de mathematici in dialectici en intuïtieven. Wat moet men daaronder
verstaan? — Wat is de rol der hypothese in de experimentele weten?
schappen? — De begrippen toeval en waarschijnlikheid. — Moet de
finaliteitsgedachte vreemd blijven aan de biologiese wetenschapepn ? —
Waarde en grenzen van het experimenteren in de psychologie. — Is
de geschiedenis een wetenschap? — Wat is de invloed geweest van
de historiese metode op de metode der andere wetenschappen? —
Inductie in de sociale wetenschappen. — De statistiek. Geef enkele
voorbeelden van interessante statistieken. Prakties of wetenschappelik nut.

Moraal: Verband tussen recht en plicht. — Kent de morele verant?
woordelikheid graden? — De positivistiese moraal. — Rol van de rede
in het zedelik leven. — Auguste Conté heeft gezegd, dat het individu
afgescheiden van de samenleving een abstraktie is. Licht deze gedachte
toe en pas haar toe op de moraal. — Moraal en geboortekrisis. —
Sociale waarde van de individuele eigendom. — Het recht om te straffen.
— Sociale moraal en het begrip ras. — Is de verdeling van de mensheid
in naties een hinderpaal voor de vooruitgang? —

Algemene filosofie: Wat is metafysica? — Argumenten van de
positivisten tegen de metafysici en omgekeerd? — Wat is scepticisme? —
De zekerheid; aard en kenmerken. — De begrippen ruimte en tijd. —
Hoe wordt ons geloof verklaard aan de objectieve werkelikheid van de
wereld buiten ons? — Geschiedenis van het ontologies bewijs. —

Leerboeken zijn er natuurlik vele; een geheel volledige lijst
hier te geven heeft weinig zin. De uitgebreide literatuur op
het gebied der pedagogiek laat ik geheel ter zijde, alsmede
natuurlik de gehele filosofiese literatuur, die voor schools
gebruik te diep gaat. Uiteraard zijn de boeken niet alle van.
gelijk gehalte; dat van Cuvillier staat in Frankrijk zeer gunstig
aangeschreven; ook die van Guillaume en Challaye zijn bee
kend Voor de classe de mathématiques zijn veelal handboeken
geschreven, die beknopter zijn dan voor de classe de
philosophie.

In onderstaande opsomming zijn de voornaamste leerboeken
genoemd. De teksten heb ik niet genoemd; het programma
geeft daaromtrent voldoende inzicht; evenmin de kleinere
leerboeken die slechts een geringer gedeelte der leerstof ome
vatten. De titels der twede groep wijzen de weg op het terrein
van het filosofies opstel. Ter kennismaking zijn aan te bevelen
voor groep a. b.v. het boek van Cuvillier, voor groep
b. dat
van Sueur, herzien door Poirrier, dat ruim 400 opgaven uit

-ocr page 68-

62

de laatste jaren omvat, gedeeltelik slechts genoemd, gedeeltelik
Voorzien van schema of geheel uitgewerkt als model.

Leerboeken.

a. Leerboeken.

Baudin, E. Cours de psychologie, 7e éd. 618 p. — Dez. Introduction
générale à la philosophie I. Qu'est-ce que la philosophie. —
Bordet, L.
Manuel de philosophie. I. Psychologie et Métaphysique. — Esthétique.
II. Logique et morale. —
Challaye, F. Philosophie scientifique et morale.
Dez. Psychologie et métaphysique. — Cuvillier, A. Manuel de philosophie.
I. Introduction générale et psychologie. XXXIV, 722 p. 90 fig. II.
Logique, morale, philosophie générale, 680 p., 83 fig. —
Dorolle. Cours
de morale, 150 p. Dez. Cours de logique. 148 p. —
Guillaume, P. et
G. H. Luquet. Manuel de philosophie. — Janet, Piéron et Lalo. Philos
Sophie I. Programme obligatoire. II. Questions complémentaires. Lahr,
S. J.
Cours de philosophie. 2 vol. XII, 754 p., VII, 748 p. 26e éd.
Dez. Manuel de philosophie. X, 871 p. 3e. éd. (dit boek is een beknopte
uitgave van het vorige). —
Malapert, P. Leçons de psychologie et de
philosophie. I. Psychologie. II Logique, morale, métaphysique. —
Palhc
ries, F.
La philosophie au baccalauréat. — Roussel, F. et Mlle M. L.
Roussel.
Traité élémentaire de philosophie I. — Sueur, A. Nouveau
précis de philosophie. 336 p. 3. éd. —
Thomas, P. F. Cours de philosophie.
9e. éd. —

b. Voorbereiding voor het opstel.

Annales du Baccalauréat, fase. 8: Dissertations philosophiques (série
Philosophie). — Id., fase. 9. Dissertations philosophiques (série Mathé"
matiques). —
Challaye, F. La dissertation philosophique. — Leblond.
La dissertation philosophique au Baccalauréat. (Série Philosophie). —
Id. id. (Série mathématiques). — Lenoble, E. Recueil de compositions
philosophiques. 3e. éd. —
Rayot, E. La composition de philosophie. —
Sueur,
E. Plans et développements de dissertations philosophiques. 3e. éd.
par A. Poirrier.

KLEINE MEDEDEELINGEN.
ONDERWIJS IN SOVJETsRUSLAND.

SERGIUS HESSEN geeft in Die Erziehung VIII. 4 en 6 (1933) een overs
zieht van het schoolwezen in SovjetsRusland aan het einde van het 5sjarenplan.
Het is een vervolg van zijn artikel in Die Erziehung V. 11—12. (1930).
Vgl. ook het stuk in hetzelfde tijdschrift VI. 8. (1930), dat hier
in Jrg. XII, blz. 296 geëxerpeerd is. i) Hieruit hebben wij vernomen,
dat ook het onderwijs moest worden gelijkgeschakeld in het Ssjarenplan
van 1928. Dit was evenwel den linkervleugel der partij lang niet radicaal
genoeg; het voorzag eerst in 1933 socialistisch kleutersonderwijs voor
slechts 1.2 "/o der kinderen en algemeenen schoolplicht voor de L. S., en
liquidatie der oudere analphabeten tot 't 30e jaar; d. w. z. er zouden nog

1) en het artikel van Dr. Ph. J. Idenburg, „Schoolopvoeding in
SovjetsRusland". Stemmen des Tijds, XXII. 1933, 425 v.v.

-ocr page 69-

63

20 millioen analphabeten overblijven. Mannen als de paedagogen
A. Pinkevitzch (zie h. b. XII, 296) en M. Pistrak, die 't oorspronkelijke
plan in bescherming hadden genomen, A. Kalaschnikoff, de vader
van de theorie, dat 't schoolwezen van ieder land wordt bepaald door
zijn economischen onderbouw, en prof. Blonsky zelf werden uitgekreten
als reactionnaire opportunisten, verkapte Menschewisten: in den com*
munistischen staat wordt immers omgekeerd de onderbouw bepaald door
de ideologie! Deze beweging ging gepaard met een radicale loochening
van de autonomie der volksontwikkeling. Als theoreticus der nieuwe
extreme Marx*Leninistische paedagogiek trad V. Schalgin op, die leerde,
dat de school, dat werktuig der kapitalisten, bezig was haar natuurlijken
dood te sterven; in een maatschappij, die niets is dan één groot, alle
sexen en leeftijden omvattend productie*apparaat, is daarvoor natuurlijk
geen plaats; alle kundigheden, tot lezen en schrijven toe, zijn hier
maar bijwerk bij het productie*proces. Zoo keerde de „absolutistische"
paedagogiek van 1923—6 (zie t. a. pl.) in versterkten vorm terug.

In 1930/1 werd 't schoolbezoek door geforceerde middelen reusachtig
opgevoerd. Gelijk reeds vroeger vermeld (Die Erz. t. a. pl.) was in den
Nep.^'tijd gebleken, dat 't proletariaat noch gezind noch in staat was aan
de maatschappij de vereischte wetenschappelijke élite te leveren. Daarom
begon men in 1928 met een gedwongen mobilisatie: 't aantal 1.1. der
hoogere scholen werd van 25 "/o in 't laatste Nepjaar opgevoerd tot
50%, hier en daar zelfs tot 75 "/o; tevens werden de examens den
professoren afgenomen en aan bijzondere commissies opgedragen, de
studietijd tot 3 j. verkort. Elk spoor van autonomie der Universiteiten werd
uitgewischt. De „versmelting van de school met 't productieproces" werd
krachtig ter hand genomen, alle wetenschappelijke studie in regelrechte
beroepsopleiding veranderd. Zoo werd wat men in 1921 nog niet had
kunnen of durven volvoeren in 1931 doorgezet. De hoogste klassen der
tot nu toe 9* of 10*j. volksschool werden bij allerlei industrieele onder*
nemingen ingelijfd, onder directie van vertrouwde bolsjewistische bonzen.
De overschietende school, behield wel den algemeenen naam van
„polytechnische" school, maar werd verdeeld in 3 takken, voor fabrieks*,
landbouw* en andere opleiding. De Universiteiten werden opgelost in
vaak zeer kleine beroepsscholen, als voor landbouwwerktuigen, voor
automobielfabricatie, voor varkensteelt en derg. Zoo steeg 't aantal
„hoogescholen" van 151, met 191000 „studenten" in één jaar tot 537
met 272 000. De colleges werden afgeschaft, de docenten gedegradeerd tot
„leiders der leerbrigaden" van 7—10 studenten, die de helft van hun
arbeidstijd hebben te besteden aan productief werk in fabrieken enz.; zoo
konden ze meteen hun eigen brood verdienen en den staat kosten uitsparen.
In de L. S. keerde men tot de „complexmethode" van 1923 terug, doch meer
in den vorm der amerikaansche „project*methoden", waarop N. Krupskaja
Lenin's weduwe, reeds in 1924 gewezen had. In het 2e en 3e jaar van het
^"i- plan werd druk aan de uitwerking dezer methode gearbeid. In 1930
verschenen de leerplannen voor de fabriekschool, waarop die voor de
.}• ^olchosenschool en de 7*j. communale school moesten volgen. Maar
ZIJ hebben niet lang, nog geen vol jaar, geleefd. De verpolitiseering
â„¢ onderwijs werd nog veel straffer: men leeft immers in den tijd
van de klasse*mobilisatie, van den verscherpten klassestrijd! In feite'
beteekende dit de triomf van de Komsomols, de communistische jeugd*

-ocr page 70-

64

vcreenigingen, Stalins hechtsten steun. De lust tot wereldverovering laaide
weer op, aangewakkerd door de misère in andere landen; dies werd het
geheele onderwijs vermilitariseerd. In alle hoogere scholen bestond reeds
een verplichte cursus in sociale politiek, waar „'t dialectisch materialisme"
onderwezen wordt; nu kwam er nog verplichte militaire opleiding bij,
zelfs reeds in de 7?j. L. S. De organisatie was volmaakt: iedere school was,
gelijk bij een tak van industrie, zoo ook ingelijfd bij een bepaalde leger?
afdeeling; er waren dus hoogescholen voor fabricatie van artillerie, tanks,
chemische wapenen, militaire geneeskunde enz.: de specialiteit der paeda?
gogische akademiën was de opleiding tot reserve?officier.

Quantitatief waren de resultaten van dezen tweejarigen veldtocht
1929—1931, phenomenaal, zonder wederga in de wereldgeschiedenis.
Uit den getallen?overvloed grijp ik eenige uit: stijging van 't aantal 1.1.
der 4?jarige grondschool ^/s, der 7?j. volksschool -/'s, der boerenjeugd?
scholen 300%, der studenten aan de hoogescholen 42%, in de arbeids?
faculteiten zelfs 135 Vo. der fabrieksjeugdscholen 121 der technische
scholen 152%; om ook enkele absolute getallen te geven: de bevolking
der kleuterscholen steeg van 104336 tot 331623 ('t aantal scholen van
2132 tot 5690), de bevolking der grondschool van ruim 8 tot 13 millioen
('t aantal scholen van 108658 tot 136026). Doch reeds de laatstgenoemde
getallen wijzen er op, dat de verbetering voornamelijk quantitatief was,
immers nam de schoolbevolking toe met 53 %, het aantal schoolgebouwen
slechts met 25 "/o- En nog stellen deze cijfers den toestand veel te
gunstig voor; men moet n.1. weten, dat 70% dier scholen nog uit den
czarentijd stammen; sommige scholen zijn 30 en meer jaar oud en
verkeeren in erbarmelijken toestand — ware krotten, volgens de plastische
beschrijvingen in de ambtelijke berichten — terwijl daarentegen in de
steden nog vele oudere schoolgebouwen voor andere doeleinden gebruikt
worden. Ten gevolge van dit nijpend gebrek aan ruimte worden de
leerlingen in 3 (soms zelfs 4) groepen verdeeld, die elkaar gedurende
den loop van den dag aflossen, zoodat de Regeering zich genoodzaakt
heeft gezien een gebod uit te vaardigen, dat na 9 uur 's avonds geen
school mag gehouden worden. En toch krijgt in doorsnee ieder schoolkind
in de Sovjet?Unie slechts over 5.83 M.^ (in de steden) of 4.63 M'^ (in
de dorpen) luchtruimte te beschikken, in plaats van de als normaal
voorgeschreven ruimten van 37 M®, resp. 23 M®.

Nog erger ziet 't er uit met 't onderwijzend personeel; natuurlijk,
want waar en hoe moest men de leerkrachten voor die millioenen in
2 jaar uit den grond stampen? Inspecteur Panfilov berekende, dat
men in 1931 75000 nieuwe leerkrachten noodig zou hebben gehad; de
opleidingsscholen leverden daarvan slechts 10 ä 11 "/o- De overige
plaatsen werden ingenomen door menschen, die slechts de 7*jarige L. S.
hadden bezocht en niet eens altijd hadden afgeloopen. In 't volgend
jaar werd 't nog erger en werden personen benoemd, die slechts de

jarige onderschool bezocht hadden, en niet maar bij uitzondering;
deze personen maakten 50 Vo, ja 80 o/o uit van de zomeropleidings"
cursussen, die men in der haast voor ze oprichtte en die natuurlijk niet
veel konden helpen. Velen hunner waren nog geen 17 jaar oud. Een
ander evident gevolg van dezen onderwijzersnood is de snelle promotie:
iedere hoogere school zuigt zooveel zij maar kan zgn. „leerkrachten"
van de lagere weg, zonder te vragen naar hun opleiding. Panfilov noem/t

-ocr page 71-

65

dit vergoelijkend de toepassing van het echte bolsjewistische beginsel van 't
opvoeren van 't niveau 1 Ook van de radio wordt druk gebruik gemaakt
om die ongeleerde leerkrachten nog wat kennis bij te brengen.

Trots alles lijden de hoogere scholen, gelijk reeds vroeger werd
aangestipt (h. b. t. a. pl.) aan gebrek aan leerlingen; om hierin te
voorzien worden de eischen van toelating voortdurend verlaagd. Over
de geheele linie dus heeft de quantitatieve stijging een groote qualitatieve
daling ten gevolge gehad. Volgens een ambtelijk rapport van inspecteur
Bubnov konden in 't Dongebied slechts 4.1 "/o der 1.1. van de hoogste
klasse eener 4?j. dorpschool een eenvoudig dictée zonder fouten maken;
41.50/0 waren middelmatig, 54.4 0/0 geheel onvoldoende, 32% kon geen
enkelen zin zonder fout schrijven. Epstein, de plaatsvervanger van
Bubnov, getuigt van de fabrieksjeugdscholen, dat slechts 50% 't aller?
voornaamste, 't allereenvoudigste weet; van 662 abituriënten dier scholen

X

konden slechts 49 »/o de som ^ = 24 goed oplossen. Dientengevolge zijn

de vroeger van 't ministerie uitgaande ,,methodische brieven", ver?
gelijkbaar met de duitsche ,,Richtlinien", sinds 1931/2 vervangen door
voorschriften omtrent luchten en schoonhouden der lokalen, voeten?
vegen, handenwasschen, geen lessen na 9 uur, en derg.

Hierin spreekt zich nog een ander merkwaardig feit uit: 't radicaal
en welbewust overboord gooien der Marxistisch?Leninistische staats«^
paedagogiek. Hierover handelt § 3,
Die Restauration der Lernschule.
Zooals boven vermeld, moest de school als zoodanig verdwijnen,
immers zich oplossen in 't allesomvattende productieproces. Daarmede
is bij dekreet van 5 Sept. 1931 radicaal gebroken. De leerplannen van
1930 werden daarbij plotseling, en nog wel bij 't begin van 't nieuwe
schooljaar, afgeschaft: de „projekt?methode", waarmede men in de
vroegere periode zoo gedweept had, werd gebrandmerkt als een groote
mislukking, als een voor Rusland onbruikbaar amerikaansche import;
de oude verdeelingen in vakken en klassen werden in eere hersteld enz.
Enkele mannen van de oude garde, d. o. beroemde namen, verzetten
zich, natuurlijk tevergeefs: zij werden uitgemaakt voor onverbeterlijke
Trotskyanen. De officieele woordvoerders echter, vooraan Lenin's weduwe
N. Krupskaja, die in den beginne nog een zwakke poging gedaan hadden
hun volte face te bemantelen en — voor de zooveelste maal — te
verklaren, dat nu eerst, of weer, 't
echte Leninisme werd ingevoerd,
ontzagen zich niet op de meest schaamtelooze wijze smalend en schimpend
diezelfde theorieën en praktijken te verdoemen, die zij nog geen tien
jaar geleden hemelhoog geprezen en verordend hadden.

Volgens 't nieuwe leerplan van 31 Juli 1932 telt de 4?j. onderschool
10 vakken, de 3 volgende jaren 14 vakken, w.o. één vreemde taal,
chemie en krijgskunde! Alle vakken staan weer los van elkaar, ook de
Handenarbeid, die voorheen 't concentratievak was. 't Onderwijs in
de sociologie is, evenals de maatschappelijke werkzaamheden der
kinc
d€ren, sterk ingekrompen. Leeren moeten de kinderen nu, veel leeren;
leeren is immers ook arbeid! Niet alleen de project^^methode, maar ook
de „brigadenmethode", d. w. z. de werkgemeenschappen, zijn verboden;
cijfers en rapporten, ja, overgangsexamens, in alle vakken voorgeschreven.
Zoo werd in de beide laatste jaren van 't S^jaren^plan 't geheele schoof
systeem van dat plan meedoogenloos afgebroken.

-ocr page 72-

66

Natuurlijk deed dat alles zijn terugslag gevoelen aan de Universiteiten.
Ook hier geweldige stijging van de quantiteit op kosten der qualiteit.
Na 1930 steeg 't aantal hoogescholen van 151 tot 537, dat der
studeerenden van 191000 tot 272000. Daarvoor zouden jaarlijks minstens
1000 nieuwe /eerkrachten noodig zijn (afgezien van 't wetenschappelijk
onderzoek). Reeds in 1932 zag men zich genoodzaakt de oude „Univer*
siteiten" te herstellen, en nu telt Rusland er al weer 15 (alleen niet
in de Ukraine),
althans in naam. Om 't gehalte der studenten te ver^
hoogen werden niet slechts de eischen van toelating verscherpt, maar
maandelijksche tentamina ingevoerd, en jaarlijksche examens; ook werd
de studietijd verlengd en de waarde van theoretische leervakken uit*'
drukkelijk erkend. Zelfs zullen de academische graden weder worden
ingevoerd en hun bezit vereischte zijn voor 't vervullen van een pro«*
fessoraat (waarnaar men in Rusland moet solliciteeren).

Dit alles beteekent een terugkeer tot de toestanden niet van vóór
't 5*jarenplan, niet tot die van den N. E. P.*tijd, maar tot de tijden van
vóór de Octoberrevolutie. En, merkwaardig, deze beweging wordt geleid
door de oude communistische garde — de N. E. P. stond onder den
invloed van de beste overgebleven elementen van 't oude Rusland —
die maling heeft aan paedagogiek, maar bang wordt voor de geesten
van arrogante onwetendheid en onbekwaamheid die zij opriep, en wordt
gesteund door de besten der jongere generatie, die de oude Czaristische
school niet gekend hebben, maar diep ontevreden zijn over de op*
leiding die de Marxistisch*Leninistische school haar gaf.

G.

DE PSYCHOLOGIE VAN HET TOONTREFFEN.

In Aflevering I, Zevende Jaargang, van „Moderne School", het
maandblad voor Opvoeding en Onderwijs onder leiding van J. E. Ver*
hagen, professor in Paedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Gent, komt
onder bovenstaanden titel een zeer lezenswaardig artikel voor. Het is
een uitvoerige samenvatting van een proefschrift, waarop Dr. Alfons
Verbist promoveerde aan de Gentsche Universiteit tot Doctor in de
Paedagogische Wetenschappen. In November 1932 werd het bekroond
in de Universitaire wedstrijden.

De schrijver werd volgens zijn eigen woorden aangespoord tot zijn
arbeid door den ellendigen toestand van het zangonderwijs in de
Belgische scholen, waaromtrent hij het bekende woord van Huygens
citeert:

„Wie 't schriklijkst van mij swijght.
Heeft allerbest geseit."

Volgens schrijver blijft het zangonderwijs op de scholen een Sisyphus*
arbeid, omdat men op een dwaalspoor loopt bij de studie van het
toontreffen, m. a. w. omdat de methoden opgebouwd zijn op on*
psychologische grondslagen: n.1.:
absoluut gehoor; toonafstanden en
aanschouwelijk zangonderwijs.

Deze 3 grondslagen worden afzonderlijk uitvoerig gekarakteriseerd
als psychologisch valsch.

Absoluut gehoor noemt schrijver op grond van verschillende proeft

-ocr page 73-

67

nemingen een eigenschap, die de menschelijke geest mist. Toch wordt
in kringen van dilettanten met dit vermogen geweldig geschermd.

Met het begrip toonafstanden zijn de methodici volgens Dr. Verbist
blijven steken in de physische wereld, terwijl volgens hem de psychische
verwantschap van tonen een gansch andere is. Het echte psychisch
gebeuren bij het toontreffen vertoont geen meetkundige afstandss
begrippen; in het zieleleven gaat het om qualitatieve verwantschap en
functioneele betrekkingen en die zijn van een heel andere orde dan de
natuurverschijnselen der intervallen.

Aanschouwelijk zangonderwijs zou gemakkelijk te geven zijn volgens
de algemeen gevolgde methoden, omdat het klimmen en dalen der
melodie zoo mooi wordt weergegeven door de noten, die hooger
of lager worden geschreven.

Nadat de schrijver met elk der 3 genoemde valsche grondslagen
„gründlich" heeft afgerekend, begint zijn constructieve arbeid. Dan
zoekt hij naar de ware grondslagen, die hij ontdekt in de trits (laten wij
den muzikalen term: drieklank gebruiken):

qualiteit, periodiciteit en tonale samenhang.

Vanaf dit punt heb ik het opstel met steeds klimmende belangstelling
gelezen, totdat het me ten slotte leek als een openbaring van iets,
dat voor mij als dilettant beoefenaar van den zang heelemaal niet nieuw
was; maar dat ik nergens nog zoo klaar en duidelijk heb gelezen als in
dit proefschrift.

Bij de bespreking van het constructieve gedeelte van het proefschrift
mag ik met een paar voorbeelden aantoonen, hoe mijn eigen beleven
van het toontreffen geheel in overeenstemming is met de geponeerde
stellingen.

Qualiteit: Onder qualiteit van den toon verstaat de schrijver de
functioneele beteekenis van den toon in de gamma, het min of meer
verwant zijn met den grondtoon. Ieder dilettant zanger, die psychologisch
geen onbeschreven blad is — zal bij een en denzelfden toon geheel
verschillende zielsimpressies krijgen. Een voorbeeld moge mijn meening
toelichten.

De toon mi geeft mij in verschillende toonreeksen geheel andere
zielsindrukken, die zijn weer te geven in de volgende omschrijvingen:

a.: mi fa sol la si: rust, door geen enkele emotie verstoord;

b.: re mi fa sol la: een gewaarwording, nauwelijks boven den drempel

van het bewustzijn;

c.: do re mi fa sol: blijde verwachting van vreugde;

d.: si do re mi fa: ongeveer gelijk aan h;

e.: la si do re mi: ingehouden jubel.

Voor mij — en mogelijk voor velen — zijn de impressies onder a, c
en
e van karakteriseerenden aard voor het heele beleven van het
zangstuk; het zijn de laddereigen kenmerken, opgesloten in de drie^
klanken. En het geheim van het toontreffen is de vaardigheid, om in de
intervallen, voorkomend in een muziekstuk, die verschillend getinte
drieklanken te onderscheiden.

Periodiciteit. De schrijver wijst op het terugkeeren van dezelfde
kwaliteit in opeenvolgende octaven. Omdat hij in het verdere verloop

-ocr page 74-

68

van zijn opstel ook spreekt over het nut van transpositie, meen ik, dat
hij de periodiciteit ook wel opvat in verschillende grondtonen.

Tonale samenhang. De schrijver legt er den nadruk op, dat het tonaal
bewustzijn levendig gemaakt moet worden, door klare voorstellingen te
geven van de functioneele beteekenis der trappen van de gamma. Een
schriftelijk toonteeken is dus niet op te vatten als een eenheid, maar
als een trappenteeken ten opzichte van de tonica.

Ten slotte voert de schrijver in zijn studie'ook het begrip „Gestalte^
vorming" in; dus ook bij het toontreffen globalisatie van melodie.
Hij zegt hiervan o. a.:

„Met grond van redenen roemt Baudin den gehoorzin om zijn
„onovertroffen synthetische kracht; gelijktijdige geluiden, verwekt door
„een groote massa, versmelten in het gehoor tot een verward rumoer;"
(als ik deze uitspraak toepas op ultramoderne muziek met haar atonaliteit,
dan is de beoordeeling voor de moderne toonkunstscheppingen alles?
behalve vleiend, maar geheel in overeenstemming met mijn persoonlijk
psychologisch beleven van die muziek); „de honderden klanken van
„een orkest smelten samen tot een welluidend akkoord; de opeenvolgende
„tonen van een m^elodie worden verweven tot één muzikale lijn. Die
„strijdvraag, of we meerdere tonen tegelijk hooren, wordt door D:r. Carl
„Stumpf uitvoerig behandeld; voor de oplossing, zoo meenen we, dient
„verwezen naar de constructieve kracht onzer gehoorwaarneming; ge?
„hoorde tonen binden we samen tot accoorden en muzikale zinnen, wat
„bij de musici aanleiding geeft tot de terminologie: melodische „lijn",
„harmonische „architectuur" met „basis", „dominanten" en „arabesken".

„Het geheele muzikale gebeuren, dat een sterk ingeweven trias vertoont
„van rythme, melodie en harmonie, hoeven we ontegensprekelijk als
„een Gestalt op te vatten.

„Elk deel der drieëenheid is op zich zelf ook een Gestalt. Zoo is het
„rythme een tijdgestalte, het accoord een gestalt van gelijktijdige toon
„met een duidelijk erkenbare qualiteit, die niet te herleiden is tot de som
„der samenstellende tonen."

De schrijver eindigt met een „schepel" zangdidactiek en zangpaeda?
gogiek. De voornaamste didactische wenken zijn:

1. Een psychologisch georiënteerde zangcursus eerbiedigt den drang
naar globalisatie en oefent in het opvatten der melodie als geheel.

2. In tegenstelling met de theorie der toonafstanden worden niet de
kleinste intervallen eerst beoefend, maar schrijdt men voort in de
psychische orde.

3. De doelmatigste toonbenaming is die, waarbij een onverbreekbare
band ontstaat tusschen naam en qualiteit.

Dr. Verbist zal dus niet spreken van een lied in majeur, maar van
een do^mi^sol—lied, of een si?re»=fa—melodie.

4. Groot belang wordt gehecht aan het inwendig denken van tonen
door het schriftelijk laten weergeven van een voorgezongen melodischen
zin; door een muzikaal dictee.

De voornaamste paedagogische wenken zijn:

1. Mooie klankvorming en beschaafde uitspraak zijn hoofdzaak.

2. Er moet gelegenheid zijn, om scheppingsdrang te uiten (Ward*
methode).

3. Wees kieskeurig in Uw liederenschat.

4. Concentratie met andere vakken.

-ocr page 75-

69

Enkele persoonlijke opmerkingen dringen naar voren. De studie van
Dr. Verbist heeft me sterk herinnerd aan de studie van Dr. Coleman:
A Children's symphony. (Zie Paed. Stud. Jrg. 13, Afl. 12). Mrs. Coleman
zegt, dat zij werd aangedreven tot haar studie "By a dissatisfaction with
current methods of music instruction". Zij zegt o. a.: "One of the secrets
of the great success of the Greeks in making music study universal and
vital was the fact that they kept their music and their instruments
simple." Op een andere plaats herinnert Mrs. Coleman aan de hooge
waarde van de oude Grieksche toonschalen. En is het streven van
Dr. Verbist naar
qualiteit en tonale samenhang in wezen iets anders
dan de terugkeer tot de Jonische en Dorische schalen of tot de oude
Gregoriaansche tonen.

We hebben nu in Paedagogische Studiën een Amerikaansche baan?
breekster en een Belgisch nieuwlichter ingevoerd. Waar blijft de Hol?
lander, die volgens de beginselen van Dr. Verbist in onze scholen
een poging waagt, om het zangonderwijs te verbeteren?

Of is hier in Holland voor „dissatisfaction" geen reden?
Amersfoort, 4 Januari 1934. L. W. VAN LOON.

SCHOOLREIZEN IN HET BUITENLAND.

Iti een decreet van 7 Juni 1933 heeft de Minister van Onderwijs in
Pruisen verklaard bijzondere aandacht tc willen schenken aan de school?
reizen in den vreemde en de uitwisseling van leerlingen tusschen ver?'
schillende landen. Deze schoolreizen, zoowel in groepen onder leiding,
als van leerlingen afzonderlijk hebben sedert eenige jaren een groote
uitbreiding gekregen. Het is dus van belang de uitkomsten daarvan te
onderzoeken. Immers de reizen in den vreemde kunnen aanleiding
geven tot verkeerde voorstellingen, zoo zij onvoldoende voorbereid
zijn en zonder voldoende middelen worden ondernomen. Daarentegen
kunnen deze goed georganiseerde reizen veel bijdragen tot de nationale
opvoeding.

Daarom heeft de Minister besloten, dat de studiereizen en de uit?
wisseling van leerlingen en klassen in den vreemde alleen worden
ondernomen door leerlingen, die zulks reeds in hun eigen land hebben
ondernomen en een voldoende kennis van hun eigen land hebben en
een zekere rijpheid bezitten om in staat te zijn een ander land en volk
te leeren kennen en beoordeelen.

Uitnoodigingen van geheele klassen in groepen mogen alleen aan?
genomen indien het zeker is, dat een ongeveer even groot aantal leer^»
lingen uit den vreemde naar Duitschland komt.

Aan deze tochten mogen geen leerlingen meedoen, waarvan niet
zeker is, dat zij de regels, gesteld door „Deutsche Paedagogische
Auslandsstelle" stipt nakomen.

Van deze vermeld ik de volgende:

Er zijn twee soorten schoolreizen: 1. van groepen (klassen, scholen,
vereenigingen). Kinderen die elkaar kennen en die gedurende de geheele
reis bij elkaar blijven. 2. van kinderen die elkaar niet kennen, die
zamenlijk reizen maar ieder afzonderlijk de vacantie in het vreemde
land doorbrengen.

-ocr page 76-

70

Het doel der schoolreizen is drievoudig: vermeerdering van kennis,
uitbreiding van den gezichtskring en ontspanning. Vereischten tot toe*
lating aan de reizen zijn: goede gezondheid en behoorlijke ontwikkeling,
nationaal besef. Het bijhouden van een reisdagboek is verplicht.

Haarlem. K. BRANTS.

PEDAGOGIEK EN POEZIE.

Hendrik Wester, de „schoolhervormer van de provincie Groningen",
zoals Rombouts hem noemt, kreeg reeds tijdens zijn leven, in 1807, van
de dichter Spandaw dit vleiende getuigenis:

Op de Afbeelding van H. Wester,

Eerbiedig in dit beeld, ó Nederlandsche jeugd!

Uw' leidsman op het spoor van wetenschap en deugd;
Die 't eermetaal verwierf, de roem is van zijn' stand.
En heel zijn leven wijdde aan God en 't vaderland.

Eenvoudig, als zijn stand, van glanS noch praal omgeven.

Zal zijn vereerde naam in dankbre harten leven.

Voor ons tegenwoordig geslacht van pedagogen is het jammer, dat
dit contact tussen pedagogiek en dichtkunst verloren is gegaan. Er zou,
met onze talrijke moderne hervormers, een schone — en omvangrijke —
dichtbundel kunnen ontstaan.

I. VAN DER VELDE.

boekbeoordeelingen.

E. R. Jaensch, Die Lage und die Auf*
gaben der Psychologie. Ihre Sendung in
der Deutschen Bewegung und an der Kultur*
wende.
Joh. Ambr. Barth, Leipzig 1933.
126 p. M. 5,70.

Dit geschrift is een oratio pro domo in dubbelen zin. Het wil eener»»
zijds de psychologische rechtvaardiging geven van de „gelijkschakeling",
waarvan Gunning in Paed. St. van Oct. '33 de filosofische, kuituur*
historische en paedagogische zijde beschreef. In de tweede plaats wil
het een pleidooi houden voor het recht der psychologie ook in het
gelijkgeschakelde Duitschland. Naar de schr. zegt is de psychologie onder
het vorige regime, vooral aan de Pruisische Universiteiten niet tot haar
recht gekomen, omdat het behoorde tot „den hochschulpolitischen Zeit»-
gedanken der Aera des Ministeriums Becker die Psychologie tunlichst
zurückzudrängen und ihr bisheriges Forschungs» und Lehrgebiet, wo
irgend möglich, der Soziologie zu übertragen." De buitenlander kan
dat niet geheel beoordeelen, maar hij kan toch niet nalaten te overwegen,
dat het tevens de tijd was, toen Lipmann, Stern en Selz, Wiertheimer,
Koffka, Gelb en Goldstein, Lewin, Katz, Peters en W«rner den naam

-ocr page 77-

71

„Duitsche psychologie" een wereldreputatie gaven. En of de nieuwe aera,
die de psychologie in dienst wil stellen der „Rassenkunde", een even
grooten indruk zal maken, is op zijn minst twijfelachtig. Want al moge
het waar zijn dat „die kämpferische Geisteshaltung der S.A. und S.S.
vielen Hochschullehrern nicht als etwas erscheinen (wird), wonach
sie sich erst umstellen müssten, sondern von vornherein als etwas ganz
Vertrautes, Kameradschaftliches, innerlich Verwandtes und Gleichgestimm««
tes" (p. 123), dat zal toch wel in hoofdzaak blijken te gelden voor
„deutsche" Hochschullehrer. Daaruit „eine Wehangelegenheit" te maken,
althans „den vordersten Sturmtrupp einer europäischen Bewegung" (p.
44) zal op grooter bezwaren stuiten, dan de sehr. o.a. in zijn buiten^*
gewoon zwakke bladzijden over rehgie en theologie (p. 73 seq) vermoedt.

Een ding zal de buitenlandsche psycholoog zeker wel met belangd
stelling, zij het dan ook smartelijke verbazing, uit dit geschrift leeren.
De bewustzijnssvernauwing in tijden van crisis, die Heymans twintig
jaar geleden constateerde, doet ook ontstaan zware amnesieën. Niet alleen
bij de mannen der practische politiek, die, aan 't bewind geraakt
blyken vergeten te zijn, hoe oorlogszuchtig zij tien jaren geleden nog
schreven. Maar ook - zij het dan in omgekeerde richting - bij de

geleerden, van wie men grootere „secundaire functie" zou hebben
verwacht.

Althans van de dankbaarheid, waarmede vijf jaar geleden de
schrijver ,^eim Hinscheiden Gustav Stresemans" van diens levenswerk
en vaii „Pan^EuropasGedanken" gewaagde, is in dit boek niets meer
te vinden. Maar laat ons niet onbillijk zijn.
Als die gedachten uit*
gesproken waren, zou een van de laatste leerstoelen, waar in Duitschland
nog echte psychologie onderwezen wordt, vermoedelijk vacant zijn ge«
worden. Laten we dus liever hopen, dat dit zwijgen heenwijst, niet naar
opzettelijke verdringing, maar slechts naar de goed^Bijbelsche „voorzich"
tigheid der slangen" die als actueele deugd in Luther's land waardevoller*
IS dan de „oprechtheid der duiven". En laat ons hopen, dat het oudje
program der Typologie, in dienst van de „Verständigung der Völker
^nd Rassen" te werken en te voorkomen dat men, „aus Europa eine
individuahtätslose, etwa nur im Sinne des französichen „Raison"»'Begriffes
gleichmässig gestaltete Masse" zou maken, in de toekomst weer zal
opduiken. Voorloopig schijnt het helaas ter zijde te zijn gelegd, we^
iswaar minder in dienst der Rede, dan wel in dienst van de „kämpferische
Geisteshaltung der S. A. und S. S.". Ph. K.

Henri Bouchet, L'individualisation de
l'enseignement. Librairie Félix Alcan, Paris.
1933. 552 blz. 50 francs.

Prof. Ad Ferrière schreef het voorwoord. „A chaque epoque, sa
philosophie. A chaque excès, sa contrepartie. Les générations passées
ont connu les abus
de l'autorité. Celle d'aujourd hu, - qui salit? -
les abus de la liberté ...zoo begint hij
en verdedigt voor de zooveelste
keer de rechten van het e m ^^^^

b:

-ocr page 78-

72

in ket kamp der geestelijke bevrijders van het kind en als een van dezen
.begroet hij den schrijver van dit omvangrijke werk.

Dr. Bouchet heeft zich tot taak gesteld een vijftal punten te be?
handelen: de verkeerde gevolgen van de verwaarloozing der kinderstudie,
een uiteenzetting van de paedologische beginselen, de toepassing hiervan
op het onderwijs, de resultaten van een juiste aanwending van de
nieuwere kinderpsychologische inzichten cn een overzicht van wat er in
de geheele wereld op het gebied der Nieuwe Opvoeding wordt gedaan.
Het gaat niet aan dit uitgebreide werk uitvoerig te bespreken: allerlei
onderwerpen worden (soms wel wat oppervlakkig), ter sprake gebracht
De waarde van het boek ligt voor ons voornamelijk in de mededeelingen
omtrent Fransche proefnemingen (Cousinet, Freinet, etc.) en toestanden
en vooral in de aanteekeningen en de biografie, samen 100 bladzijden,
die een schat van informaties bevatten. P. A. D.

H. G. Wood, The Book of Words. Their
Meaning, their Spelling, their Use, their
Pronunciation. James Nisbet and Co., Ltd.
— London W. 1.

Een soort van taalmethode voor kinderen van de lagere school, ge«^
baseerd op het volgende beginsel, dat wij hier verkort uit het voorbericht
overnemen: „Zonder woorden kunnen we niet hooren en begrijpen,
kunnen we niet schrijven, niet lezen, niet spreken. Het woord is de
onvermijdelijke, essentieele basis van alle onderwijs en heeft vier zijden:
de beteekenis, de spelling, het gebruik en de uitspraak." Ik hoop maar
niet, dat de mannen van de nieuwe taalbeweging zich te hevig aan
deze nogal gammele visie zullen ergeren. In vier deeltjes worden dan
systematisch alle moeilijkheden van de spelling en de uitspraak behandeld
volgens een vast schema. Voor ons taalonderwijs waardeloos. Maar
blijkens de snel op elkaar volgende herdrukken zijn er in Engeland
voor dergelijke kost nog liefhebbers. F, A. D.

Dr. Fritz Künkel. Karakterkunde van de
Jeugd. Theorie en Praktijk van het volwas'
sen worden.
H. J. Paris — Amsterdam.
1933. 134 p. fl.40.

Een Nederlandsche vertaling van de Jugendcharakterkunde, naar wier
bespreking (Paed. St. XII, 375) ik den lezer verwijs voor wat den
inhoud betreft. De vertaling is, voor zoover ik na heb kunnen gaan,
goed verzorgd, zooals wij trouwens van het vertaalwerk van dezen
uitgever gewend zijn. Ph. K.;

Educational Yearbook of the International
Institute of Teachers College. Columbia
University 1933.
Edited by I. L. Kandel,
M. A., Ph. D. Uitgave van het Bureau of
Publications Teachers College. New York
642 bldz.

In dit werk wordt een overzicht gegeven van den zending-sarbeid
voornamelijk op onderwijsgebied. Van Nederland wordt geen gewag
gemaakt. â€¢ . P. A. D.

-ocr page 79-

73

DEMOCRATIE, DICTATUUR EN OPVOEDING

DOOR

PH. KOHNSTAMM.
IL

§ 7. Enkele grepen uit de geschiedenis van
echte en valsche „democratie".

Ik kan natuurlijk binnen het bestek van deze artikelen geen
uitvoerige beschrijving geven van de wijze waarop zij, die
min of meer bewust de bovenstaande beginselen aanvaard of
verworpen hebben, hun leer in historische werkelijkheid
hebben omgezet. Sommige punten, bijv. den samenhang van
de democratische gedachte met het streven naar verstands
houding tusschen de volkeren, heb ik in een onlangs verschenen
geschrift wat nader uiteengezet O- Ik mag den belangstellenden
lezer dus daarheen verwijzen. Hier wil ik trachten, met enkele
weinige grepen uit de geschiedenis, het gezegde nader toe te
lichten, om in de volgende paragraaf een aantal actueele
ges
schriften te bespreken, die ons ook op het terrein der ops
voeding zullen voeren. Wie bij de beoordeeling van den
inhoud van een begrip in hoofdzaak etymologisch te werk
pleegt te gaan — daarbij vergetende, dat verba valent usu
(woorden krijgen hun beteekenis door het gebruik) — zal
altijd geneigd zijn allereerst te kijken naar Griekenland, in
't bijzonder naar Athene om te vinden wat „democratie" is.
'Hij zal tot zijn verwondering dan echter vinden, dat daar
juist ontbreekt wat toch onweersprekelijk tot de onmisbare
kenmerken der moderne democratie behoort: de erkenning,
dat
ieder staatsburger medesdrager van rechten, niet alleen
van lasten en plichten is. In de plaats daarvan treedt daar een
selectieprincipe, dat juist door de felste bestrijders der mos
derne democratie wordt aanvaard. Ik beroep mij op een kenner
der geschiedenis als Eduard Meyer. In zijn Geschichte des
Altertums zegt hij, na te hebben gesproken over het voorstel
van Thrasyboulos om op uitgebreide schaal het burgerrecht
te verleenen:

1) Psychologie van het anti?Semitisme, ten Have 1934, § 10 en § 11.
Paedagogische Studiën, XV. 5

-ocr page 80-

74

„Dit voorstel beteekende een volledige breuk met de door
Pericles ingevoerde politiek der radicale democratie; wanneer
men op dezen weg ware voortgegaan, had men ook nu nog
den Attischen Staat tot een van de volkrijkste en weerbaarste
van Griekenland kunnen maken. Maar daartegen verzetten
zich de conservatieven; men wilde niet dulden dat de poorten
der Atheensche burgerij, die meer dan eenige andere op de
zuiverheid van haar bloed trotsch was, geopend werd voor
al het twijfelachtige gepeupel, dat zich zou aanmelden. Opj;
nieuw bleek weer de enghartigheid van den Griekschen stadf
staat; men bleef ook in de toekomst bij Pericles' wet, dat alleen
burger kon zijn wie van vaders^^ en moederszijde van zuiver
attisch bloed was."

Zien we hier het principe van het bloed primeeren boven
de „rechten van den mensch", in de buitenlandsche politiek
zien we dezelfde loochening van een recht boven den Staat,
die we in § 6 van Hegel citeerden. Ik citeer weer Eduard
Meyer, ditmaal over een geschil tusschen Athene en het kleine
eiland Melos:

„Openlijk sprak Athene het uit, dat de vraag van het recht
het volkomen koud liet. Het wilde niet langer dulden, dat
binnen het bereik van zijn macht een kleine staat Athene
trotseerde en zich aanmatigde zijn onafhankelijkheid te hand^^
haven. Op de goden moesten de Meiiers zich niet beroepen.
Overal op aarde gold het recht van den sterkste en dat zelfde
denkbeeld immers lag ten grondslag aan de macht der goden
zelf."

Inderdaad bestaat dan ook het wezen der Atheensche „de^
mocratie" daarin, dat uit den jaarlijkschen cijns der „bonds'
genooten", uit den arbeid van vreemdelingen en slaven de
presentiegelden en andere emolumenten van de leden van
den „demos", de bovendrijvende kaste, betaald worden. Deze
zoogenaamde democratie is een minderheidsdictatuur, alleen
mogelijk in een slavenstaat.

Niemand heeft dat beter gezien dan Rousseau. In zijn
Contrat Social wendt hij zich met hartstocht tegen het par«=
lementaire stelsel. Immers daardoor wordt de macht in den
Staat niet door de burgers uitgeoefend, maar door afgevaar»?
digden — de tegenwoordig actueele uitdrukking luidt „poli^
tieke bonzen". Bij de Grieken was dit anders, daar liet men
(d.w.z. de bevoorrechte kaste) de slaven het werk doen
om zelf de privileges van den heerschenden stand uit te

-ocr page 81-

75

oefenen. En hij gaat dan voort: „Hoe, de vrijheid zou zich
niet kunnen handhaven dan door den steun der slavernij?
Inderdaad raken deze uitersten wellicht elkaar. Al wat niet
tot den natuurstaat behoort heeft zijn bezwaren en de hm»
gerlijke maatschappij meer dan alle andere. Er zijn zoo
onge»
lukkige toestanden, dat men eigen vrijheid niet kan bewaren
dan ten koste van die van een ander, m. a. w. de burger kan
niet volkomen vrij zijn tenzij de slaaf volkomen slaaf is. Gij,
moderne volkeren, hebt geen slaven, maar ge zijt zelf slaven.
Gij betaalt hun vrijheid met de Uwe. Gij kunt vrij stoffen
op dat verschil, ik vind er meer lafheid dan menschelijk««
heid in."

In de verdere uitwerking van zijn gedachte toont hij zich
dan ook een warm aanhanger van wat wij thans den totalen
of fascistischen staat zouden noemen. Gelijk de vrijheid der
slaven prijs gegeven moet worden ter wille van het belang der
gemeenschap, zoo moet ook hij die tot de klasse der over««
heerschers behoort elke persoonlijke meening opofferen,
afstand doen van elk persoonlijk recht, anders wordt de
gemeenschappelijke wil onbestaanbaar. Met name zijn daarom
politieke partijen in zijn idealen staat verboden, zij zouden
slechts meeningsverschillen aankweeken en de vorming van
den collectieven wil verlammen. Bovenal gevaarlijk is natuurlijk
de godsdienstvrijheid. De staat heeft de dogma's van den,
staatsgodsdienst vast te stellen; ieder heeft zich daaraan te
houden op straffe van verbanning of den dood.

Men ziet hoe zonderling de misvatting is, die juist Rousseau
in verbinding brengt met het ontstaan van wat wij thansi
democratie O plegen te noemen. Want juist dat, wat volgens
Rousseau den grondslag uitmaakt van den staat, de volkomen
rechteloosheid van den burger tegenover den staat, is naar
de grondwetten van de eerste moderne democratieën prin«»
cipieel onmogelijk. Een burger
kan niet afstand doen van
al zijn rechten ten gunste van den staat of diens leiders;
immers daardoor zou hij een onzedelijke verbintenis aangaan,
die hem tot een gewetenlooze zou stempelen en die dus niet

1) Op de merkwaardige beteekenisveranderingen van dit woord, waarf
door het bijv. ook bij Kant als principieel onvereenigbaar met volkss'
vertegenwoordiging wordt gedefinieerd, kan ik in mijn bestek niet
verder ingaan.

-ocr page 82-

76

rechtsgeldig kan zijn^). Uitdrukkelijk verklaart de constitutie
van New Hampshire van 1783: Among the natural rights
some are in their very nature unalienable, because no equie
valent can be given or received for them; of this kind are
the rights of conscience. En gelijksoortige bepalingen bevatten
de andere gelijktijdige grondwetten der Amerikaansche Staten.
Gaat men nu de geschiedenis van deze denkbeelden na, dan
komt men over het Calvinisme en Puritanisme van Groote
Britannië, Nederland en Genève naar den Bijbel, in 't bije
zonder het Oude Testament, zooals Dr. A. Kuyper in ons land
reeds zestig jaar geleden in zijn: Het Calvinisme, grondslag
en waarborg onzer constitutioneele vrijheden heeft betoogd.
Ik heb vroeger, o.a. in de Handelingen van de Vereeniging
voor Wijsbegeerte des Rechts van April 1925 op zijn
voete
spoor de herkomst van deze gedachten teruggebracht tot
Israels Profeten. Een van de jongste boeken van Martin
Buber, das Königtum Gottes, heeft mij sedert overtuigd dat
wij nog verder kunnen opklimmen en de grondgedachte
waarop dit alles berust, reeds kunnen weervinden in het woord
van Gideon, dat wij in Richt. 8, 22 vinden vermeld. „Toen
zeiden de mannen van Israel tot Gideon: Heersch over ons,
zoo gij, als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van
der Midianieten hand verlost hebt. Maar Gideon zeide tot
hen. Ik zal over u niet heerschen, ook zal mijn zoon over u
niet heerschen; Jahwe zal over u heerschen."

Inderdaad, duidelijker en principieeler kan het leidersprine
cipe, de onverantwoordelijke macht in handen van een enkel
mensch of een groep van menschen over hun medeeschepselen
niet afgewezen worden dan in deze woorden. Het is duidelijk,
dat de dictatuur, alvorens zij als hoogste rechtsvorm erketid
kan worden, dezen geheelen gedachtengang uit een volk moet
uitroeien. Hoe zij dat in feite doet, moge toegelicht worden
met den aanhef van de plechtige verklaring, die op 25 Febr.
1.1. voorafging aan den eed „unverbrüchlicher Treue und

Alleen in zooverre kan men den Rousseau van het Contrat Social
een extreem individualist noemen, dat zijn willekeur aan geenerlei
zedelijke norm een grens vindt. Hij kan zichzelf tot slaaf maken van
den totalen staat, omdat er geen boven^menschelijk gezag is, dat hem
bindt. Men ziet hier weer de zelfvernietigende kracht van een enkel
beginsel, in logische consequentie volgehouden, zonder rekening te houden
met zijn polaire tegendeel.

-ocr page 83-

77

unbedingten Gehorsams", door een millioen „politieke leiders"
aan Adolf Hitler gezworen.

„Wir wollen nicht ruhen und rasten, bis Deutschland und
sein Volk nationalsozialistisch geworden ist.

Wir erheben für unsere Weltanschauung den Anspruch auf
die absolute Totalität.

Wir glauben allein an unseren Führer und seine Idee und
können deshalb nicht dulden, dass neben ihm andere Führer
anderer Weltanschauungen ebenso den Anspruch erheben vom
Schicksal zur Führung dieses Volkes berufen zu sein.

Wir werden in allem und jedem dem Führer blind ge=
horchen."

Inderdaad, dit is de volkomen abdicatie van het eigen
menschszijn; hier maakt men zich tot blind werktuig van
een medesschepsel. En wel zeer terecht wordt in een andere
alinea van deze verklaring gesproken van den „sicheren Ins
stinkt", waardoor deze „leiders" geleid worden. Want tot
een zuiver instinktwezen maakt zich hier de mensch, die zijn
medemensch op Gods troon heeft geplaatst.

§ 8. Democratie en Volksopvoeding.

Ik heb in het voorgaande veel over democratie en dictatuur,
maar nog weinig over opvoeding gesproken, althans met
gebruikmaking van dat woord zelf. Want wie de stelling
kent, die de kern vormt van mijn Persoonlijkheid in Wording:
Het centrale probleem der opvoeding is dat der gewetenss
vorming, zal begrijpen dat in mijn gedachten het opvoedingss
probleem steeds aanwezig is gebleven.

En thans kan dan ook, na deze voorbereiding, de hoofds
strekking van mijn betoog als in één enkele mathematische
formule worden uitgedrukt:

Dictatuur: Democratie == Dressuur: Opvoeding
of ietwat uitgebreider geformuleerd: De dictatuur is een stelsel
van dressuur i) der massa om haar efficiency in de hand van
den leider of de leiders te verhoogen; de democratie is
een stelsel van volksopvoeding in en door de overtuiging,

O Voor wie dit te sterk mocht schijnen, citeer ik uit de Reformierte
Kirchenzeitung Nr. 8, 1934 het volgende: „Neben dem Vorwurf der

politischen Unzuverlässigkeit____ is nichts so verletzend als der Spott,

mit dem in diesen Kreisen die tiefe Gewissensnot ernster Menschen
abgetan wird. Gewissen? rief einer, wir haben einen einfacheren Weg:
Gehorsam und Disziplin]

-ocr page 84-

78

dat ieder mensch een geweten bezit, en dus niet slechts als
zaak, als object in dienst van anderen, mag worden gebruikt.
• Deze twee beschouwingswijzen van den mensch laten zich
niet vereenigen. Het romantische personalisme, dat leeft van
den cultus der geniale persoonlijkheid, den grooten Leider,
dien het goddelijke eer bewijst, kan nooit vrede sluiten met
het Bijbelsche personalisme, gebaseerd op de gelijkheid van
alle menschen voor God en de direkte persoonlijke relatie
van ieder mensch tot God.

Dat heeft Adolf Hitler volkomen juist gevoeld toen hij op
den grooten partijdag te Neurenberg betoogde, dat het natio«»
naal«=socialisme niet slechts een politieke meening, maar een
wereldbeschouwing is: „Der Nationalsozialismus bekennt sich
zu einer heroischen Lehre der Wertung des Blutes, der Rasse
und der Persönlichkeit sowie der ewigen Auslesegesetze und
tritt somit bewusst in unüberbrückbare Gegensätze zur Welt^
anschauung der pazifistisch^internationalen Demokratie und
ihren Auswirkungen." Inderdaad, wie het wezenlijke van
den mensch bepaald acht door vitaal^instinktieve kategorien
als bloed, ras en „eeuwige" erfelijkheids:« en selectiewetten kan
in een stelsel, dat, zoowel in de nationale als de internationale
verhoudingen, naar overleg, verstandhouding ook met den
zwakkere streeft, slechts een onbegrijpelijke en verderfelijke
dwaling zien. Hij moet streven naar gelijk«« en gelijkvormigs«
heid; veelheid van wereldbeschouwing, van overtuigingen,
van idealen, kan slechts de Durchschlagkraft van het geheele
volk verminderen; inzonderheid is in dit opzicht gevaarlijk,
wie
boven de instinktief^^vitale waarden andere, bijv. de hu:«
mane of de religieuze stelt.

Maar ook wie niet op instinktief««vitaal niveau het eigenlijke
„wezen" van den mensch ziet, maar in de verwerkelijking
van bepaalde „kultuur"«^idealen, moet in botsing komen met
de „democratische" overtuiging, dat de maatschappijinrichting
zóó behoort te zijn, dat met gewetensbezwaren ernstig rekening
wordt gehouden. Merkwaardig uit zich dit conflict in het
boek van Dr. P, Klinkenberg, Socialistiese opvoedings«» en
onderwijsdenkbeelden. Uitgaande van een bepaalde maaU
schappijs^beschouwing stelt de schr. in den aanvang van zijn
boek deze definitie op: „socialistiese opvoeding is opvoeding
op de basis der socialistiese maatschappij^beschouwing, met de
daaruit gededuceerde idee van de klassenstrijd als leidend
beginsel." Hij laat verder aan Oostenrijksche, Duitsche en

-ocr page 85-

79

Russische voorbeelden zien hoe deze gedachte zich uitwerkt
en hoe zij bijv. in Rusland tot de verplichte atheistisch^
communistische staatsschool voert.

Maar wie nu zou verwachten, dat de schr., zelf socialist, ook
zou komen tot de conclusie, dat alle kinderen „gevormd"
moeten worden „op de basis der socialistiese maatschappijn
beschouwing", blijkt zich vergist te hebben. Na er op gewezen
te hebben dat alle dictatuur, de communistische zoowel als
de fascistische,
moet komen tot een verplichte staatsschool in
haar geest, gaat Dr. Klinkenberg aldus voort: „In beide ge»
vallen: de verplichte confessioneele en de verplichte politieke
school, wordt aan de ouders het beschikkingsrecht over hun
kinderen, in zake opvoeding gedeeltelik, in zake onderwijs
geheel, ontnomen, op grond van het principe: dat het gewetens^
belang van het individu ondergeschikt moet zijn of worden
gemaakt aan het belang van de staat en zijn ideologieën. De
sociaal:«democraat nu, die als
democraat^) elke dictatuur, ook
de overgangsdictatuur van het proletariaat, dus de overheers«
sing van een meerderheid door een minderheid verwerpt,
kan op die grond dan ook geen vrede hebben met de dictator
riaal verplichte politiekss(anti)ngodsdienstige staatsschool."

De bedoeling is duidelijk. Wie, als Dr. Klinkenberg in het
socialisme allereerst, zij het niet uitsluitend, een
economisch
stelsel ziet, kan niet die economische waarde boven elke andere
doen prevaleeren. In het conflict der waarden: respekt voor
een absolute waarde, het geweten der ouders (dat de kinderen
aan de ouders allereerst behooren en niet allereerst aan den
staat is natuurlijk ook niet af te leiden uit een economisch
socialisme) en snelle doorvoering van een bepaald productief
stelsel, kiest hij dan ook, als democraat, voor het eerste^).

Aan die conclusie kan men niet ontkomen, tenzij men van
het socialisme een meer dan economische, en van de demon
cratie een minder dan „persoonlijke" waarde maakt. Zoo doet
Dr. B. van den Tempel Jzn. in zijn boek: Democratische
vrijheid en socialistisch recht. Onder verwaarloozing van alle

Ik cursiveer.

) Zie ook p. 181 I.e.: Voor de democratiese socialist zijn de rechts««
gronden van de biezondere school gelegen in het democraties beginsel der
geestelike vrijheid en in het (relatieve) beschikkingsrecht van de ouders
over hun kinderen. Dit sluit dus in, dat ouders het recht hebben,
om wat hun als absolute waarheid krachtbron in leven en sterven is,
ook aan hun kinderen in het leven mee te geven.

-ocr page 86-

80

systematische en historische analyse maakt hij van „democras
tische vrijheid" de vrijheid der meerderheid om haar willekeur
aan de minderheid met alle machtsmiddelen van den staat
op te leggen. Het spreekt voor een Nederlander bijna vanzelf,
dat hem dit ideaal maar matig bekoort. Den werkelijken
inhoud der democratische gedachte wil hij in elk geval niet
missen. Daarom verlegt hij dien naar het socialisme: „De
eisch, dat ieder mensch moet strijden voor de ontwikkeling
en ontplooiing van elk der menschen en van de menschheid
in haar geheel, en de eisch van de gelijkheid, die beteekent,
dat de mogelijkheid tot deelname aan deze ontwikkeling en
ontplooiing in zoo gelijk mogelijke mate over de individuen
moet worden verdeeld, vormen tezamen den grondslag van
het geheel der socialistische rechtseischen"^). En iets verder:
„De vrijheid wordt door de socialisten steeds als middel ter
bereiking van een hooger doel begrepen. Dat doel is de
onU
wikkeling en ontplooiing van de persoonlijkheid."^)

Men ziet, in wat hier als „socialistische rechtseischen" en als
het doel „der socialisten" wordt aangeduid, spelen de producties
verhoudingen geen direkte rol; zij kunnen alleen als middel
tot het hier aangegeven doel worden beschouwd en gewaars
deerd. Maar dit doel zelf wordt door tal van tegenstanders
van het socialisme gehuldigd; in wezen is dit doel geheel gelijk
aan een van de grondbeginselen van den Vrijz. Dem. Bond:
Wetgeving en regeeringsbeleid moeten er op gericht zijn de
maatschappelijke ontwikkelingsvoorwaarden voor allen gelijk
te maken; het is dan ook inderdaad dat, waarnaar de Wes^
tersche democratieën der laatste eeuw hebben gestreefd.

Er zijn, zie ik het wel, twee redenen, die voor Dr.
Klinkenberg de terminologie van zijn geestverwant onaans
nemelijk moeten maken. Vooreerst moet hij als historicus en
als Marxist wel onoverkomelijk bezwaar hebben tegen een
definitie van socialisme, die zoo geheel den samenhang met
de productiesverhoudingen loslaat. Zelfs ik, schoon geen hiss
toricus en geen Marxist, moet erkennen dat ik van Marx en
van de door hem gestichte beweging zooveel heb geleerd, dat
zulk een terminologie voor mij geheel onaanvaardbaar is.
Maar bovendien is Dr. Klinkenberg beoefenaar der paedas
gogiek, en hij schreef over opvoedingsvragen. Daardoor kon

1) l.c.p. 84.

2) l.c.p. 55.

-ocr page 87-

81

het hem niet ontgaan, welk een tweesnijdend zwaard de leer van
den klassenstrijd is, hoe onontbeerlijk hij dien op grond van
een bepaalde maatschappijbeschouwing ook moge achten. En
zoo voelt hij zich verplicht voor uitwassen te waarschuwen O •
„Bij het intreden der puberteit ontwaakt de belangstelling voor
het groteemensenleven. Dan is het oogenblik gekomen, om op
de vele politiek = maatschappelijke vragen, die op de jeugd
aanstormen, principieëlesocialistiese antwoorden te geven,
zonder echter van de eerlike bedoelingen van politieke tegene
standers een caricatuur te maken of ze door honen te vere
kleinen. Niet de kapitalist, maar het kapitalisme moeten onze
kinderen leren haten. In de adolescentieeperiode kan het
bovenstaande aangevuld worden met opzettelijke gesprekken
over het socialisme en zijn problemen, om de kinderen crities
te maken tegenover het kapitalisties stelsel en zijn ideologieën.
Maar ook hierbij geldt de humanistiese eis: de kinderen met
eerbied te vervullen voor wat de kapitalistiese cultuur aan
onovergankelike waarden aan de mensheid heeft geschonken".
Behoef ik er nog op te wijzen, dat hier de opvoeder aan 't
woord is, niet de propagandist, die menschen wil dresseeren
op het door hem beoogde doel? Immers Dr. Klinkenberg is
natuurlijk veel te goed menschenkenner om niet te weten, dat
we op de door hem aangegeven wijze toch een deel van het
„élan" wegnemen, waarop roode en bruine terreur zijn gee
bouwd. Maar desondanks wil hij dien uiterlijk meer beloe
venden weg niet gaan, omdat hij als opvoeder noch de persoon
wil opofferen aan de gemeenschap, noch een gemeenschap
begeert, die een kudde zou zijn, en niet een werkelijke
gemeenschap, d. w. z. een verbinding van zichzelf besturende
personen.

Ook Dr. van den Tempel is wel even op dit probleem
gestooten, maar door gebrek aan psychologische en paedae
gogische verdieping van zijn onderwerp, heeft hij er zich veel
te gemakkelijk van afgemaakt^): „De nawerking van de daden,
die aan weerszijden ten tijde van vestiging van de dictatuur
zijn verricht, zal zich nog langen tijd in de geestesgesteldheid,
en dus ook in de handelingen van de regeerders en geree
geerden uiten. Verruwing en haat zullen den opbouw bemoeid
lijken." Neen niet
bemoeilijken zullen de door een dictatuur

O 1. c. p. 169.
l.c.
p. 175.

-ocr page 88-

82

gewekte verruwing en haat den opbouw, dien Dr. van den
Tempel wenscht, den opbouw van een maatschappij, waarin
aan den gerechtigheidseisch is voldaan, door vrije, naar hun
geweten handelende personen; verruwing en haat zullen dien
opbouw volstrekt onmogelijk maken Zonder de middelen,
die de dictatuur principieel verwerpt en de gevaren, waarom
ze ze verwerpt, in den koop toe te nemen, kan men menschen

Ik wensch mij te houden binnen het bestek, door den titel aan=s
gegeven, en kan dus hier niet dieper ingaan op „socialistische" opvoeding,
die voor mij altijd beteekent opvoeding in en tot een
productiewijzie
voor de gemeenschap. Toch kan ik niet nalaten in dit verband te wijzen
op de jongste, belangrijke rede van Roosevelt, voor de Nira<=conferentie
(5 Maart '34), waarin de samenhang tusschen democratische geestes*
houding en Planwirtschaft, ter wille van de gemeenschap en door de
gemeenschap geleid, met zooveel nadruk wordt uitgesproken. Na te
hebben gezegd, dat wat tot wederopbouw van het bedrijfsleven in de
V. S. is gedaan „noch communisme (is) noch fascisme, noch collecti*
visme, doch toepassing der goede democratische principes, die in Amerika
jarenlang in vergetelheid zijn geraakt, toen Amerika zich heeft laten
regeeren door belangengroepen," vraagt de president zich af hoe het
mogelijk zal zijn te komen tot een planmatig productiestelsel, zoo
ingericht, dat „niemand in de breede lagen der bevolking beneden
Amerikaansch peil behoeft te leven." Hij laat zien, dat dit alleen kan als
„niet de winst, doch de schepping van koopkracht als eerste en hoogste
gebod (van het productiestelsel) wordt beschouwd, omdat 90% van
het volk van salarissen en loonen leeft en de koopkracht van hen vitaal
is voor het geheele Amerikaansche bedrijfsleven." Psychologisch is
daarom het Nira*stelsel niet gebaseerd op „klassenstrijd", maar op
„samenwerking van werkgevers en werknemers ter eene zijde en van
distributeurs en consumenten ter andere zijde."

Inderdaad is, psychologisch geformuleerd, het groote verschil tusschen
de pogingen van Amerika om het kapitalisme te boven tc komen, en die
van Rusland, Italië en Duitschland, dat men in de laatstgenoemde
landen vertrouwt op de
instinkten van den mensch, en in Amerika op
de mogelijkheid hem tot
inzicht en verantwoordelijk handelen te brengen.
Wie zich daartegenover nog altijd beroept op de leeringen van het
Communistische Manifest, vergeet, dat dit geschreven werd in een maat*
schappij, waarin de overgroote meerderheid der bevolking — niet alleen
de industriearbeiders — van uitoefening der burgerrechten verstoken
was. De vraag of het in zulk een maatschappij onvermijdelijk was, den
„klassenstrijd" te prediken, zal wel nooit objectief en afdoende be*
antwoord kunnen worden; maar het schijnt mij niet twijfelachtig, dat
Roosevelt gelijk zal krijgen als hij zegt, dat men, in ecn land waar lange
jaren echt democratische beschouwing van den mensch heeft gegolden
en doorgewerkt, alleen daarop behoeft terug te grijpen om weer tot
een geordende samenleving te komen en niet „behoeft de proefnemingen
na te apen van andere landen, die niet onder een democratisch
regiem als het Amerikaansche leefden."

-ocr page 89-

83

niet opvoeden, wier persoonssrechten men erkent. En als wij,
op grond van bepaalde geloofssovertuigingen, ondanks alle
gevaren, die het dwaas zou zijn te loochenen, toch volkss
opvoeding voorstaan en niet volksdressuur, zijn we bezig de
democratie voor te bereiden en niet de dictatuur. Daarmede
ben ik gekomen aan het laatste punt, dat ik in dit bestek wilde
behandelen.

§ 9. Opvoeding tot democratie.

Scherper zelfs dan Dr. Klinkenberg heeft een ander socialist
tisch schrijver over ons onderwerp dezen samenhang gezien, en
dit inzicht heeft hem er toe gevoerd, wat eerstgenoemde nog
heeft vermeden, met zooveel woorden het socialisme niet als
doel op zichzelf aan te duiden maar als middel ter verwezens
lijking der democratische gedachte. In het eerste deel van zijn
Handboek ten dienste van de vrije Jeugdvorming, zegt Koos
Vorrink : „Velen in de sociaalsdemokratie hebben de
onders
scheiding tussen kommunisten en socialisten nooit anders
verstaan, dan als een verschil in waardering omtrent de
deugs
delijkheid en nuttigheid van demokratiese middelen in de
proletariese strijd voor een overigens vrijwel gelijke
doels
(stelling. Demokratie is in deze gedachtegang middel tot het

doel____In dit boek is demokratie niet begrepen en gewaars

deerd als de ideale wegbereidster voor het socialisme. Zij
grijpt verder en dieper. De demokratie is verstaan als de
kerns
gedachte der westerse kuituur, waarvan in de historie telkens
male zooveel verwezenlikt werd, als de politieke en sociale
verhoudingen mogelik maakten. Socialisme is de
verwezens
liking der demokratie op alle levensgebieden." Vgl. ook p. 65.
„In de gedachtegang van het demokratiese socialisme kan de
demokratie als zoodanig niet de rol vervullen van middel tot
het doel, een middel, dat men eventueel door een ander meer
belovend zou kunnen of mogen vervangen. De demokratie
is doel in zichzelf." De inhoud nu van die „kerngedachte
der westerse kuituur" wordt nader ontwikkeld op dezelfde
wijze, als ik dit in het in den aanhef geciteerde geschrift en
verder in § 7 heb gedaan, en terecht wordt daar deze conclusie
uit getrokken: „Het demokratiese socialisme wil het
socis

1) l.c. p. 21.

2) l.c. p. 22.

-ocr page 90-

84

alisme veroveren van qnder op en dus van binnen uit. Het
doet een beroep op de vrijheidswil, de drang naar gelijke
berechtigdheid, het verantwoordelikheidsgevoel van de enkele
mens. Hier reiken de demokratiese politikus en de moderne
opvoeder elkaar de hand."

Maar juist omdat Vorrink de verhouding van doel en
middel zooveel helderder doorzien heeft en daarom zooveel
scherper formuleert dan Klinkenberg, komen de accenten bij
hem in de uitwerking van zijn opvoedingsgedachten dan ook
aanmerkelijk anders te liggen dan bij den laatstgenoemde. Dat
blijkt in negatief en in positief opzicht. Terwijl bij Klinkenberg,
ondanks de gevaren die hij zich niet verheelt, de klassenstrijd
toch nog de schering blijft van zijn socialistische opvoeding,
bespeuren wij daarvan in het boek van Vorrink niets meer.
Behalve op de eene plaats, waar van den klassestrijd gezegd
wordt, dat hij „uiteindelik slechts zin (kan) hebben als middel
om de enkele mens uit de onderdrukte en uitgebuiten klasse
mèt de mens uit de klasse der heersers en uitbuiters te ben
vrijden" i) komen wij hem nergens meer tegen. Blijkbaar heeft
Vorrink aan het voorbeeld van het nationaalnsocialisme — dat
immers zijn rassenstrijdleer heeft overgenomen van zijn Marxisn
tischen tegenstander en zijn leermeester verre en verre heeft
overtroffen in demagogische kracht — leeren zien, wat de gen
volgen zijn van een „ongetemperden" klassenstrijd, en de
opzweeping der Instinkten, die er het gevolg van
moet zijn.
Daarom nemen de centrale plaats in zijn opvoedingsgedachten
dan ook twee andere begrippen in, die in de plaats van
bann
delooze kracht en hartstocht juist de beheersching daarvan
stellen: die van zelftucht en van eerbied voor den naaste. In
drieërlei opzicht, als „lichamelike, geestelike en zedelike tucht"
leeren we de eerste kennen; als eerbied voor de persoon van
den mensch in andere sociale omstandigheden, van een andere
generatie, van de andere sekse, leeren wij den eerbied kennen.

Ik behoef op dit alles hier niet uitvoerig in te gaan, maar
ik moet er op wijzen, dat alleen op deze drievoudige zelftucht
en dezen drievoudigen eerbied een democratische maatschappij,
gelijk zij in het bovenstaande werd omschreven, kan worden
gebouwd. Want het is wel gemakkelijk gezegd, dat staat
en maatschappij gericht moeten zijn op ontplooiing en eern
biediging van iederen mensch als gewetensdrager, maar het
is buitengewoon moeilijk, dien eisch in werkelijkheid om

-ocr page 91-

85

te zetten. Wij hebben boven aan het einde van § 6 er reeds
op gewezen, dat het tot de kerngedachten van democratisch
inzicht behoort, dat geen mensch een geweten heeft, vrij
van dwaling, en dat geen mensch
altijd naar zijn geweten
handelt. Maar hoe zullen wij dan in concreto uitmaken, of
een mensch, die zich op zijn geweten beroept om een hem
gegeven bevel te weerstaan, zich
terecht daarop beroept. Tucht
en nog eens tucht is hier noodig, eerbied en nog eens
eerbied. Tucht van den enkeling of de minderheid, om niet
lichtvaardig het beroep te doen op gewetensbezwaren, om niet
eigenzinnigheid en koppigheid te verwarren met hooger Norm.
Tucht ook om gewillig en zonder ressentiment het offer
te dragen, dat nu eenmaal onontbeerlijk is als toetssteen van
de echtheid der bezwaren, waarop men zich beroept. Tucht
ook van de meerderheid of c.q. van hem, die een bepaalde
gezagsfunctie uitoefent, om niet eigen wil te verwarren met
den plicht zijn gezag te handhaven; tucht ook om het onvere
mij delijke offer niet zoo zwaar te maken, dat het geweten
van den ander dreigt te bezwijken. Eerbied van dengeen,
die eerbiediging van eigen diepste overtuiging vraagt voor de
rechten van het gezag en de noodzakelijkheid het te hande
haven; eerbied van den gezagsdrager voor een elk, die aan
zijn gezag is onderworpen.

Waar die tucht, die eerbied aan weerskanten niet aanwezig
zijn, is democratisch bestuur veroordeeld hopeloos te mise
lukken. En alleen in langzame opvoeding van generatie na
generatie kan dit peil bereikt worden. Zeker is een van de
redenen, dat wij in Middens en OosteEuropa het democratisch
systeem overal schipbreuk zien lijden, het gevolg ervan, dat
men een stelsel dat lange opvoeding eischt, heeft gemeend
bij revolutionair decreet te kunnen afkondigen voor volkeren,
die op lange na er niet rijp voor waren. Maar men mag
zich ook geen illusies erover maken, dat als het peil, waarop
democratisch bewind mogelijk is, eenmaal bereikt is, een
^%lijden niet meer mogelijk zou zijn. Juist de democraat kan
die optimistische anthropologie niet huldigen. Wij hebben
in § 6 uiteengezet, dat uit zulk een beschouwing van den
mensch als vanzelfsprekend de dictatuur of het leidersbeginsel
volgt. Wie daarentegen beseft, aan hoe groote verleiding
ieder mensch bloot staat en blijft blootstaan, kan zijn oogen
niet sluiten voor het gevaar, dat geheele generaties en volkeren

-ocr page 92-

86

blijft bedreigen^). Voortdurende waakzaamheid, zelfkritiek,
zelftucht blijven noodig ook voor die volkeren, die reeds een
lange democratische traditie en opvoeding hebben ontvangen.
En helaas mogen wij de oogen allerminst sluiten voor de
feiten die ook in die landen juist onder den druk van
deze zware tijden zijn gebleken.

§ 10. De perspectieven der democratie.

Wanneer men dan ook in het licht der psychologische
analyse, die wij in het bovenstaande poogden te geven, een
prognose stelt voor de toekomst der democratie, zal die thans
zeker niet gunstiger kunnen luiden, dan het citaat, waarmede
ik deze artikelen opende. Integendeel wij moeten erkennen
dat de instinktieve basis van het democratische systeem, vers»
geleken met de dictatuur, zwak is. Sterke hartstochten werken
in de richting van de laatste, niet alleen negatieve als haat
en vrees, maar ook positieve als de bewondering voor den
soortgelijken leider, de drang in het „vergroote ik" zichzelf te
verheffen en als heerscher te gevoelen. Het is des te gemakke=«
lijker deze hartstochten als cement voor een groote volksmassa
te gebruiken, omdat de verdediging en de opbouw van de
dictatuur niet scrupuleus behoeft te geschieden. Het doel
heiligt daarbij immers de middelen. Maar de verdediger der
democratie kan niet onscrupuleus te werk gaan, op gevaar af
zijn diepste beginselen te verloochenen en de zaak, die hij
dienen wil, te schaden in plaats van haar te versterken. Men
vergelijke maar eens, hoe veel moeilijker het is, het onderling
vertrouwen van de verschillende deelen van een volk, of van
verschillende volkeren onder elkaar, op te bouwen dan met
allerlei sensatieberichten dat vertrouwen te ondermijnen en
de hartstochten van jalousie, vrees voor en afkeer van „den
andere" te exploiteeren.

En de tucht, die de dictatuur vraagt, is geen zelftucht, maar
slechts de dressuur, die reeds in het animale leven zoo gess
makkelijk te bereiken valt, de dressuur om den machtige
naar de oogen te zien en de daarbij opkomende afweer«»
instinkten niet in een gevaarlijken en vruchteloozen strijd

1) Verg. de opmerking van Roosevelt op p. 82 geciteerd over het
afglijden der Amerikaansche democratie naar een heerschappij van
belangengroepen.

-ocr page 93-

87

tegen hem te uiten, maar ze af te reageeren op zwakkeren,
gelijk we dat in den hoenderhof reeds hebben gade geslagen.
De dictatuur behoeft de groote meerderheid ook niet voor
zelfstandige beslissingen, gewetensvragen te plaatsen; zij kan
de menschheid ontlasten van al die moeilijke en verantwoorden
lijke beslissingen; zij behoeft geen eerbied te vragen, slechts
onderwerping.

Welk een moeizame en langdurige opvoeding eischt daare
tegenover de democratie, zonder dat zij met zekerheid het
slagen van haar bemoeiingen kan voorspellen, ja terwijl zij
altijd weer bedacht er op moet zijn, juist als zij zichzelf
begrijpt, dat er diep in elke menschenziel een demon huist,
die haar werk tracht af te breken en ongedaan te maken.

Maar hoe irrationeel, liever hoe supraerationeel, dan ook
de verwachting van een uiteindelijke overwinning der demoe
cratische gedachte zij, de paedagoog kan haar niet opgeven
zonder zichzelf op te geven, zonder den zin van al zijn
handelen te verliezen. Als opvoeding gewetensvorming is, dan
kan zij alleen blijven bestaan in een sfeer, waarin aan ieder
mensch een vrije werkingssfeer toekomt, waarin hem een
speelruimte van vrije beslissingen wordt toegekend, waarvoor
hij verantwoordelijk is en waarin hij onvoorwaardelijk wordt
geëerbiedigd. Een gemeenschap, die naar het leidersprincipe
dit niet toelaat, vernietigt niet alleen het menschenebestaan in
hem, dien ze opzettelijk van zijn persoonezijn, van zijn mogelijke
heid tot verantwoordelijk handelen berooft, maar doordat ze
menschen leert andere menschen als hun objecten te gebruiken,
trekt ze ook deze machthebbers omlaag beneden menschene
peil; tegen de ontzaglijke verleiding van de onbeperkte macht
is nog nooit een mensch of menschengroep bestand gebleken.

Zoo heeft de opvoeder geen keuze. Wil hij het moeilijke
opvoedingswerk blijven verrichten, niet vervallen tot dressuur
van een kudde, waaraan diepere menschlijkheid vreemd
gee
worden is, dan moet hij handelen, bewust of onbewust, uit
een democratisch geloof. Wel hem, zoo zijn bewuste leven,
zijn theorieën en inzichten, zijn handelen daarbij niet in den
weg staan, maar, voortvloeiend uit hetzelfde geloof, zijn wil
vermogen te sterken en doelbewust te richten.

-ocr page 94-

NIJVERHEIDS^ EN HANDELSONDERWIJS IN
ENGELAND

DOOR

Dr. S. ELZINGA.

A. Abbott, C. B. E., Education for in'
dustry and commerce in England,
London
1933, 228 pp.

In de laatste jaren is tegelijk met de vermindering der wels
vaart de belangstelling voor het vakonderwijs in Engeland
sterk toegenomen. Van 1926—1928 verschenen niet minder
dan vijf rapporten over dit onderwerp. In 1931 een "Final
report of the Committee on education for salesmanship". In
1928 gaf de "Board of education" als No. 64 van haar
„educational pamphlets" en met een inleiding van haar voors
zitter Lord Eustace Percy uit: "Education for industry und
commerce". Nu verscheen onlangs van den oudshoofdinspecs
teur van het technisch onderwijs A. Abbott het bovengenoemde
uitvoeriger werk onder vrijwel denzelfden titel, eveneens ins
geleid door Lord Percy.

De studie van den heer Abbott is ook voor den Nederlander
van belang. In de eerste plaats zal de groeiende belangstelling
voor de theoretische zijde van het voortgezet onderwijs zich
ook richten op de toestanden van dit onderwijs in het buitens
land. Verder zal het de aandacht trekken, dat tusschen de
ontwikkeling van dit onderwijs in Engeland en die in Neders
land vele punten van overeenkomst zijn op te merken. Ook —
en dit is wellicht het meest belangwekkend — zal men ondanks
vrijwel gelijke maatschappelijke ontwikkelingsvoorwaarden bes
paalde verschillen constateeren, die voornamelijk toegeschreven
moeten worden aan factoren, welke de levensomstandigheden
van volken in een bepaald staatkundig verband doen
vers
schillen van die in andere staten. En ten slotte is het voor
Nederland instructief te zien, dat het buitenland verbetering
der slechte economische toestanden ook zoekt te verkrijgen
door een betere opleiding van het opkomend geslacht.

De heer Abbott beschrijft in zijn boek de historische onts
wikkeling van wat men in Engeland "technical education"
noemt. Hij verdeelt hierbij zijn overzicht in drie perioden,
n.1. die van 1825—1902, die van 1902—1933 en "the period
from 1933", waarin hij een toekomstbeeld ontwerpt. Ten slotte

-ocr page 95-

89

voegt hij aan zijn werk een aanhangsel toe, waarin hij zeer
beknopt de ontwikkeling schetst van een school voor technisch
onderwijs te Londen.

Eigenlijk is het overzicht gescheiden in een tijdvak vóór
en één na 1902. Deze verdeeling ligt voor de hand. Ook voor
het technisch onderwijs toch was de "Educational Act" van
1902 van de grootste beteekenis. De schrijver laat zien, hoe de
industrieeele revolutie, waardoor Engeland economisch aan
de spits van Europa kwam te staan, de bedrijfsomstandigheden
zoodanig wijzigde, dat in de opleiding der jonge werkkrachten
op andere wijze moest worden voorzien. Het kleinbedrijf,
waarin de patroon aan deze opleiding eenige zorg kon be=
steden, werd geheel op den achtergrond gedrongen; de leider
van het bedrijf zou zich om de opleiding niet meer kunnen
bekommeren. Deze moest vóór de komst der werkkrachten
haar beslag krijgen of achterwege blijven. Dit laatste was voorn
loopig het geval. Zelfs moest het voorbeeld van Frankrijk,
België en Duitschland voor Engeland een prikkel tot navolging
vormen. Deze landen toch trachtten door beter onderwijs de
concurrentie van Engeland het hoofd te bieden. In Nederland
zou men deze juiste gedragslijn eerst veel later volgen.

De resultaten van het streven der genoemde staten bleken
bij de Parijsche tentoonstelling van 1867. Terwijl op de
Londensche tentoonstelling van 1851 de Britsche goederen
nog overal excelleerden, was dit in 1867 nog slechts zoo in
10 van de 90 gevallen. Algemeen schreef men dit in Engeland
aan het gebrekkige vaknonderwijs toe. Voor dit onderwijs
werd van staatswege vrijwel niets gedaan. Eerst in 1833 begon
de Staat een bijdrage voor volksonderwijs te geven.

Uit een rapport van 1858 blijkt, dat van de 4300000 kinn
deren er 2 000 000 geen school bezochten en 1000 000 een niet
gesubsidieerde en door niemand gecontroleerde school. De
overige scholen met 1 300 000 leerlingen stonden met kerkelijke
besturen in betrekking.

Het zou na de Parijsche tentoonstelling nog 20 jaar duren
eer door een commissoriaal onderzoek in verschillende landen
— door de leden der commissie op eigen kosten ingesteld —
bleek, hoe achterlijk het Engelsche vakonderwijs was. Het
stond naar de meening van den bekenden Dr. Lyon Playfair
te ver van de praktijk af.

In 1889 kwam eindelijk de "Technical Instruction Act"
en in 1890 de "Local Taxation Act" tot stand, waardoor het

Paedagogische Studiën, XV. 6

-ocr page 96-

90

vakonderwijs althans eenigen financieelen steun ontving. In
1901 bedroeg het totaal bedrag van dezen steun £ 1.035.031.

De "Educational Act" van 1902 gaf aan de plaatselijke
autoriteiten zeer verstrekkende bevoegdheden, ook voor het
vakonderwijs. Tot dien tijd was dit onderwijs weinig meer
dan herhalings:« en voortgezet lager onderwijs. Het werd in
avondscholen door onderwijzers gegeven. Daarnaast bestonden
enkele "technical schools" voor leerlingen boven 16 jaar met
leerkrachten, die althans gedeeltelijk uitgebreider bevoegde
heden bezaten.

Bij het vakonderwijs werd slechts zeer weinig rekening ge#
houden met de behoeften van den handel. Slechts bij de
rekenlessen kon men hiervan iets bemerken.

Na 1902 breidde zich het vakonderwijs snel uit. Een be«=
langrijk schooltype werd de Trade school, die veel overeen»»
komst vertoont met de „école d'apprentissage" in Frankrijk
en met de ambachtsscholen in Nederland. Naast de Traden
schools bestonden, vooral te Londen, "Junior technical
schools" en verder de "Senior FulUtime technical schools".

Een onderdeel van de "technical education" is in Engeland
het handelsonderwijs, waarvoor echter eerst in de laatste jaren
belangstelling ontstaat. Wel werd reeds in 1887 in een rapport
van de "Associated Chamber of Commerce" geklaagd, dat
er voor het handelsonderwijs niets werd gedaan, doch na 50
jaar, schrijft de heer Abbott, kan deze klacht worden herhaald.

Onder de leiding van Lord Percy als voorzitter van den
"Board of education" is hierin eenige wijziging gekomen.
Hij stelde een commissie in onder voorzitterschap van Sir
Francis Goodenough om over den toestand van het handels^
onderwijs rapport uit te brengen. In deze commissie had de
heer Abbott als vertegenwoordiger van den Board of education
zitting.

Een prikkel tot meer belangstelling — door den schrijver
vreemd genoeg niet genoemd — zal ook gevormd hebben het
zeer goed geslaagde internationaal congres voor handelsonder^
wijs in 1932 te Londen gehouden, waarvoor de kroonprins
als "Royal Patron" een rede uitsprak, waarvan Lord Eustace
Percy beschermheer was en waarin Sir Francis Goodenough
als voorzitter van het "executive committee" een belangrijk
aandeel had.

I) = Minister van Onderwijs.

-ocr page 97-

91

Voor de geringe belangstelling waren verschillende oorzaken.
Zoolang de
commercieele welvaart voortduurde, meende men
in Engeland handelsonderwijs te kunnen ontberen.
Verder
zijn vooral voor de leidende handelsfuncties karaktereigens
schappen als toewijding, eerlijkheid, zorgvuldigheid, zelfs
bedwang, verbeelding en de vaardigheid snel en juist
menschen
te kunnen beoordeelen van grooter waarde dan handelsonders
wijs. Aan de ontwikkeling dezer karaktereigenschappen nu
werd, zoo meende men, bij het
Engelsche onderwijs voldoende
aandacht besteed.

Over het hoofd werd gezien, dat goed ingericht handelst
onderwijs ten minste even goed de genoemde karaktereigens
schappen kan kweeken, terwijl tegelijkertijd een goede
ops
leiding voor betrekkingen in den handel kan worden gegeven.

In Nederland is met vrijwel gelijke maatschappelijke bes
hoeften de opleiding voor het bedrijfsleven anders dan in
Engeland verloopen.

Sedert 1863 werd krachtens art. 13 der Middelbaarsonders
wijswet het onderwijs voor
„aanstaande ambachtslieden en
landbouwers"
gegeven in burgerdags en burgeravondscholen.
Over afzonderlijk handelsonderwijs werd in deze wet niet
gehandeld, daar hierin, naar de opvatting van den Minister,
de hoogere burgerscholen zouden voorzien.

Evenals in Engeland bleek de opleiding voor aanstaande
ambachtslieden en landbouwers te theoretisch; evenals daar
ontbrak een goede onderwijsstof. Bovendien waren de eischen
van het maatschappelijk leven te veelzijdig om onder de groep
„aanstaande ambachtslieden en landbouwers" samengevat te
kunnen worden. De burgerdagscholen, waarvan de onderwijss
vakken in de wet genoemd waren, kwamen niet tot
ontwiks
keling, met de burgeravondscholen, waarmede dit niet het geval
was en die zich daardoor meer bij de maatschappelijke
bes
hoeften konden aanpassen, ging het beter. Zoo werd in burger^»
avondscholen ook handelsonderwijs gegeven.

Nadat men in 1915 door een ontwerpwet op het vakf
onderwijs getracht had een verbetering in de opleiding voor
het bedrijfsleven te brengen, gelukte dit
voorzoover het de
opleiding voor vele praktische beroepen betreft, in de
Nijvers
heidsonderwijswet van 1919.

Een snelle opbloei van het nijverheidsonderwijs was hiervan
het gevolg.

-ocr page 98-

92

Met het handelsonderwijs ging het anders. De dagscholen
ontwikkelden zich zoo goed mogelijk als hoogere
burgere
scholen met gewijzigd leerplan krachtens art. 21 der Middele
baareonderwijswet, de avondscholen hadden een zelfstandige
ontwikkeling buiten de wet om. Een goede wettelijke regeling
van het handelsonderwijs bestaat in Nederland nog steeds niet;
een goed wetsontwerp hiervoor is dat op het voorbereidend
hooger en middelbaar onderwijs van 1932.

De heer Abbott heeft in zijn studie volstaan met het geven
van een overzicht der uiterlijke vormen, waarin het technische
onderwijs zich heeft ontwikkeld. Nu en dan verwijst hij naar
overeenkomstige en afwijkende vormen in het buitenland.
Hij heeft echter geen poging gewaagd om den lezer duidelijk
te maken, waardoor het vakonderwijs zich moest afscheiden
van het algemeen vormend voortgezet onderwijs en waar
hiervoor de grenzen behooren te liggen. Ook geeft hij nergens
een afbakening der grenzen van nijverheids^ en handelsondere
wijs, die in Nederland zoo duidelijk zichtbaar zijn. Waare
schijnlijk is het zeer elementair stadium, waarin het Engelsche
handelsonderwijs zich nog bevindt, hierop van invloed geweest.

In het hoofdstuk: "The period from 1933" ontwikkelt de
schrijver enkele gedachten over de richting, die de "secondary
school" en het technisch onderwijs naar zijn meening moeten
inslaan. De eerste zal moeten zijn "a more flexible instrument
for the common welfare". Voor het technisch onderwijs
wenscht hij een betere afbakening tusschen het algemeen
vormend en het vaktechnisch gedeelte, opdat het zal worden
"a more effective means of improving the national prosperity".

Het boek geeft een overzicht en heeft als zoodanig zijn
waarde. Dieper ingaan op een vraagpunt doet de schrijver
nergens, naar volledigheid streeft hij niet. In zijn onderdeel
"early history of technical education" verwijst hij b.v. niet
naar het bekende edict van 1536 van Hendrik VIII, dat in
de handwerkopleiding van leegloopende kinderen trachtte te
voorzien.

Het technisch onderwijs heeft in de verschillende landen
dezelfde algemeene ontwikkelingsfactoren.

In den loop der tijden heeft het voortgezet onderwijs zich
uitgebreid van een onderwijsinstituut voor enkelen tot een
opleidingsvorm voor groote maatschappelijke groepen. In vere

-ocr page 99-

93

band met dezen nieuwen toestand, waarin zeer verschillende
sociale behoeften tot uiting kwamen, konden de onderwijst
stof en de aard van het gegeven onderwijs niet ongewijzigd
blijven. Uitgaande van de gedachte, dat voor een goede
handeling een goed begrip in verband met de te verrichten
handeling noodig is, heeft men gezocht naar onderwijs, dat
20U geven „kennis der tegenwoordige wereld" en „toepassing"
hiervan „op economische en technische diensten".
(Memorie
van Toelichting Wetsontwerp 1863). Eerst in de 20ste eeuw
vond in Nederland het nijverheidsonderwijs den vorm
noodig voor de opleidingsbehoeften der bevolkingsgroepen,
die tot dit onderwijs kwamen. Het theoretisch onderwijs
werd bij dit onderricht ondergeschikt gemaakt aan de ben
oefening van handvaardigheid. Het minst is dit het geval bij
het onderwijs der middelbaar technische scholen, doch ook
daar wisselen op den rooster lessen in de beoefening van
handvaardigheid af met die in theoretische vorming.

Door deze juiste ontwikkeling is tevens een natuurlijke
scheiding ontstaan tusschen nijverheids^ en handelsonderwijs.
In den handel toch is handvaardigheid van zeer bijkomstige
beteekenis en van niet meer belang dan voor andere maatn
schappelijke beroepen bv. van notaris of ambtenaar bij het
Rijk, de provincie en de gemeente. Daarentegen is beoefening
van actieve taalbeheersching en inzicht in economische vern
houdingen met toepassing op practische diensten onmisbaar
voor den nationalen en internationalen handel.

Abbott's boek legt er getuigenis van af, dat Nederland
in de opleiding voor het bedrijfsleven niet bij Engeland in
de leer behoeft te gaan.

Wellicht toch in één opzicht n.1. in het besef, dat juist
in tijden van maatschappelijken achteruitgang de opleiding
voor de welvaartscheppende beroepen moet worden verbeterd.

Zelfs als men slechts acht slaat op de vruchten, die het
onderwijs in economischen zin voor een volk kan opleveren,
is het duidelijk, dat de productiviteit van een land in hooge
mate gesteund wordt door het ontwikkelingspeil der bevolking.
Een goed gegeven opleiding voor het bedrijfsleven ontwikkelt
het vermogen tot juist handelen. Het peil der materieele cultuur
wordt hierdoor verhoogd en de ontwikkelingsmogelijkheden
der geestelijke cultuur vergroot.

-ocr page 100-

94

HET KIND IN HET WERK VAN VICTOR HUGO

DOOR

K. J. RIEMENS.

Naar aanleiding van: Dr. J. P. Chr. de
Boer,
Victor Hugo et l'Enfant. H. J.
Dieben, Wassenaar.

Kent men Victor Hugo nog in Nederland? Ik vrees, dat
zijn naam voor velen allereerst een sigarenmerk is. Bij de
meer ontwikkelden is de halfregel „Als 't kindje binnenkomt"
levend gebleven, dank zij het — hoe vaak sedert herhaalde?
— grapje van Hildebrand. De lezers van de Camera Obscura
kennen trouwens de hele vertaling van
Lorsque l'enfant paraît,
en die van De Genestet — maar deze zijn ook wel heel zelds»
zaam geworden — onder de titel „Arme Visschers"
Les
pauvres gens.
In het oorspronkelik leest men op de middelbare
scholen
Hernani en het Jean Valjeans^fragment van Les Misé"
rables,
uit de schoolbibliotheek soms ook Notre=Dame de
Paris.
Maar het Å“uvre van de grootmeester der 19e eeuwse
Franse letterkunde vormt een kleine bibliotheek: meer dan
60 jaar lang schreef hij bijna dageliks, vaak de hele dag.

Dr. de Boer bewijst in zijn degelike studie, dat hij het
heeft aangedurfd deze omvangrijke literaire nalatenschap, hc»
nevens een goed deel van de uitgebreide HugOï^literatuur,
nauwlettend door te lezen. En niet alleen een goed lezer toont
hij zich, maar ook een vlot schrijver, „versant le beau français
à pleines mains". Hoogst zelden verraadt een zinswending de
vreemdeling, zelden ook behoeft men een zin nog eens over
te lezen, omdat het verloop niet direct duidelik was. En in
de derde plaats: hij weet te waarderen en te bewonderen. Het
duidelikst blijkt dit uit de mooie bladzijden van zijn Con#
clusie, waarin hij tot mijn genoegen de restricties vergeet, die
het antis»clericalisme van Victor Hugo hem elders — mij
dunkt tot zijn eigen verdriet — wat al te vaak in de pen geeft.

Zo is het boek van Dr. de Boer voor mij een prettige
Kerstsslectuur geweest. Veel daaruit moet ik hier verder on^
besproken laten, om mij de vraag te stellen: Heeft het ook
iets tot de lezers van dit tijdschrift te zeggen?

In theoreties:^paedagogiese zin niet zo heel veel; terecht
merkt de schrijver op dat het werk van Victor Hugo aan
paedagogiese ideeën merkwaardig arm is: „Enkele kritieken

-ocr page 101-

95

op het dwangsysteem van de middelbare scholen, een vaag
verlangen naar een toekomst, die de opvoeding beter zal
^^grijpen en waarin het jeugdig verstand zich vrij zal
onts
wikkelen, enige, trouwens vrij gezonde, denkbeelden over de
meisjessopvoeding, ziedaar waartoe de paedagogiese denks
beelden van Victor Hugo zich beperken".

Ook verwachte men hier geen nauwkeurige kinderwaars
neming zoals later bij een Frapié of een Duhamel: het gebrek
aan psychologies begrip, dat Victor Hugo kenmerkt, komt
ook in zijn kinderportretten tot uiting; zelfs het meest
ges
slaagde, Gavroche, de Parijse straatjongen, is een verzamels
type, geen individu.

Maar een belangrijke rol in het leven en dus in het werk
van Victor Hugo speelt de kwestie van het onderwijs. Niet
de Lancasterse schoolinrichting, waaraan hij, omdat dit nu
eenmaal de opgave was, op 17sjarige leeftijd een prijsdicht
wijdde, maar om er later de draak mee te steken O- Hoe
langer hoe meer bewust neemt hij stelling voor het drievoudig
karakter van het onderwijs: verplicht, neutraal, kosteloos voor
zover het het lager, neutraal en kosteloos voor zover het het
middelbaar onderwijs betreft. Ook na de Revolutie van 1848,
als velen terugdeinzen, durft hij de strijd daarvoor volhouden;
en als tans deze toestand in Frankrijk bestaat (en zich zelfs
prakties tot het hoger onderwijs heeft uitgestrekt), dan is dat
mede aan zijn strijd te danken.

Wat hem hierbij schraagt is zijn innige liefde voor het kind,
die hem in verzet brengt tegen kinderexploitatie en kinders
kwelling: een beeld als dat van de kinderarbeid in de katoens
spinnerijen of het kinderleven in de gevangenis laat hem niet
meer los. Aan het onderwijs deelt hij de grote sociale en
zedelike taak toe de armen te verheffen en het kwaad te
bestrijden, en zijn geloof in het uiteindelik volbrengen daarvan
blijft onverflauwd tot in zijn laatste levensjaren.

Wie het kind liefheeft kan niet anders dan de oorlog
haten. Victor Hugo deed het zoals hij haten kon, en in een
tijd van verdwazing, waarin pacifisme haast weer belachelik

O Ook in ons land heeft het stelsel omstreeks 1820 zijn aanhangers
gehad; zie o.a. J. Riemens—Reurslag en R. Ijzer,
Groei I, blz. 229
en 309.

-ocr page 102-

96

en aan sommigen misdadig lijkt, is het goed nog eens deze
slagveldimpressie te lezen:

Komt, moeders, en herkent uw kindren: ziet —
De mens blijft altijd kind voor wie hem zoogde —
Dit starre hoofd, dat een geweerschot kloofde,
Is 't blonde kopje dat voor u 't verschiet
Deed dagen van een stralendeblije morgen----

Waar liefde tot het kind de eerste paedagogiese eis is, daar
kan men de waarde, die het werk van deze kindervriend voor
de opvoeder heeft, niet licht te hoog aanslaan.

KLEINE MEDEDEELINGEN.

ONDERWIJZERSOPLEIDING IN ZWITSERLAND.

Kanton Genève.

Volgens de nieuwe bepalingen worden de leerkrachten voor het Lager
en Voorbereidend Lager Onderwijs, die hare middelbare studie achter
den rug hebben, gedurende 3 jaren aan een soort paedagogisch Semi<=
narium, verbonden aan de Universiteit, opgeleid voor het diploma L.
en V.L. O.

Deze 3 jaren worden aldus verdeeld:

le jaar practisch werken in de school; 2e jaar theoretisch#paedagogische
opleiding; 3e jaar practisch^paedagogische opleiding.

't Is van belang dat van tevoren vaststaat, dat de candidaat voor dezje
studie geschikt is en belangstelling heeft voor kinderen en de vereischte
physieke, intellectueele en moreele eigenschappen daarvoor bezit.

Zoo de candidaten ingeschreven willen worden voor het eerste#jaars?
werk in de school, moeten zij het einddiploma van een middelbare school
hebben en een bewijs dat zij in het laatste jaar met succes hebben deel«»
genomen aan een cursus voor lichamelijke opvoeding. Dan moeten zij
examen doen in a. voordracht,
b. taal en stijl, c. een gesprek met leerlingen
eener lagere school, d. literatuur van de 17de, 18de, 19de of 20ste eeuw,
e. tekstverklaring, /. een les in reken? of wiskunde voor leerlingen eener
lagere school (3 sommen), g. muziek, lezen, zingen uit een lijst van
liederen,
h. bordteekenen.

Zooals gezegd, brengen zij het eerste jaar in de school door; zij worden
tot het tweede studiejaar toegelaten op een testimonium, afgegeven door
een inspecteerende commissie, bestaande uit onderwijsautoriteiten met de
directeuren der scholen, waaraan practisch gewerkt is. Deze commissüe
gaat hen echter het geheele jaar na en beoordeelt o. a. de resultaten van
het practisch werk.

Die onvoldoende voor de practijk blijkt, wordt na een jaar verwijderd.

De theoretische studie van het tweede jaar omvat: Fransche taal, op*
voedkunde, zielkunde, algemeene en bijzondere methodiek, kinder?
bescherming. De practische studie van het derde jaar omvat: lesgeven
in de lagere scholen; Fransche taal en didactiek van de vakken der
voorbereidende en lagere school. —

Het practische werk wordt geleverd in leerscholen; de onderwijzers en

-ocr page 103-

97

hoofden dier scholen rapporteeren over dit werk. Het practijk#examen
bestaat uit het schoolhouden in een klas eener leerschool, gedurende één
schooltijd. Op het diploma worden aangeteekend de cijfers van pae*
dagogiek en practijk.

Kanton Bazel.

Aan het reglement voor het onderwijzersexamen in Kanton Bazel (stad)
is het volgende ontleend:

Het onderzoek heeft tot doel na te gaan, of de candidaat den cursus
voor opleiding van onderwijzer aan de Cantonale kweekschool met succes
Keeft doorloopen en of hij bekwaam is theoretisch en practisch, onderwijs
te geven in de lagere school.

Dit onderzoek vindt plaats aan het einde van eiken cursus.
Tot het examen worden toegelaten de leerlingen der school, die de
lessen regelmatig hebben gevolgd en een bewijs kunnen overleggen
van eenige practische bekwaamheid, verkregen door 4 weken buiten en
2 weken in de stad onderwijs gegeven te hebben onder toezicht van een
door het onderwijsdepartement aangewezen onderwijzer.

De examens staan onder, leiding van 7 gecommitteerden. Zij omvatten
de vakken: Practijk van het lesgeven. Psychologie en Algemeene paeda*
gogiek. Geschiedenis van de paedagogiek, Algemeene en bijzondere
theorie van het lesgeven, Schoolhygiëne, Duitsch, Aardrijkskunde, Schrijven,
Teekenen, Handwerken en handenarbeid. Gezondheidsleer, Zang en
muziek (viool of piano).

Het examen is mondeling, schriftelijk en practisch. Mondelinge vakken
zijn: Duitsche taal, psychologie, historische paedagogiek, lichaamsoefe*
ningen en aardrijkskunde. Zij worden in groepen ondervraagd van 4—6
candidaten, gedurende een uur.

Schriftelijk wordt geëxamineerd in Duitsch en theorie van het lesgeven.
De candidaten hebben een ruime keuze van onderwerpen. Voor ieder
opstel wordt 3 uur tijd gegeven.

Voor de speciale methodiek had iedere candidaat aan het eind van
het derde kwartaal thuis een week*programma, voor twee vakken van
onderwijs te maken. Dit moet voor het examen ingeleverd worden.

Verder wordt er practisch geëxamineerd in schrijven, teekenen, lichaams*
oefeningen, zingen, muziek en handenarbeid (met handwerken).

Deze practische examens worden, wat het lesgeven betreft, afgelegd
in de beide laagste klassen eener lagere school en voor eigen werk in
de kweekschool.

Er worden cijfers gegeven van 1—6; 1—3 is onvoldoende, 4—6 is
voldoende.

Als het gemiddelde van alle cijfers beneden 4 is, wordt de candidaat
afgewezen — ook als hij onvoldoende heeft voor de practijk van het
lesgeven of meer dan één onvoldoende heeft in de paedagogiek of het
Duitsch of twee onvoldoenden in de overige vakken. De behaalde cijfers
worden op de diploma's aangeteekend.

De afgewezen candidaten mogen nog eenmaal het examen overdoen.
De gecommitteerden beslissen of zij van het onderzoek in één of meer
vakken kunnen worden vrijgesteld.
(Uit de onderwijspublicaties K. BRANTS.

van den Volkenbond.)

-ocr page 104-

HET LEZEN EN HET LEESBOEK.

Van 22—26 Aug. 1932 werd aan de Rijksuniversiteit te Gent een
paedagogische studieweek gehouden onder leiding van den heer R.
Stautemas. Het centrale onderwerp was het lezen: de verschillende voor#
drachten, benevens een zeer uitgebreide bibliographie over het lezen
zijn in een boek verzameld, waarvan de uitgever niet vermeld wordt.
Waarschijnlijk is het te verkrijgen bij den heer R. Stautemas, Stroplaan
207, Gent. Prof. J. E. Verheyen behandelt het experimenteel onderzoek
van het lezen; K. Ceurremans: een ideo^visueele leesmethode; Th.
Saerens: enkele bevindingen over de ideo^'visueele methode; G. van Veen:
het stillezen; H. de Vos: leesboek en spreekkoor; D. Wouters: Uit de
geschiedenis van het kinderboek; A. Mussche: de vele facetten van een
leesboek; S. Stautemas: het leesboek als spiegel van moderne stroomingen
in de paedagogiek; prof. dr. Fr. Bauer: het leesboek en de letterkundige
initiatie.

Als aanhangsel volgt dan een 50 bladzijden bloemlezing uit paedago«
gische werken over het lezen.

Het verheugt me zeer, dat er zoo'n krachtig paedagogiseh leven in
Vlaanderen is, dat blijkens de mededeeling op het titelblad niet minder
dan 285 deelnemers de voordrachten volgden. Den heer Stautemas komt
een woord van hulde toe voor de groote zorg aan de waardevolle biblio»»
graphie besteed, waarin ik echter het werk van dr. G. J. Nieuwenhuis mis.

P. A. D.

TIJDSCHRIFTEN.

Journal de Psychologie. XXIX (1932) 7/8.

P. SOLLIER et J. DRABS, Le problème des aptitudes. De schr.s
beginnen met op te merken, dat er in de geheele wetenschappelijke
litteratuur geen behoorlijke omschrijving van 't begrip „aptitude" te
vinden is, wel vele staaltjes van verward en tegenstrijdig spraak^
gebruik, 't Beste wat er nog over geschreven is, is Claparède's „Comment
diagnostiquer les aptitudes chez les écoliers" (1924), maar ook hij
maakt zich daaraan schuldig. Bij het psychotechnisch onderzoek ten
behoeve der beroepskeuze wordt telkens vergeten, dat „aanleg" nog geen
„geschiktheid" is en omgekeerd, maar dat ze onafhankelijk van elkaar
kunnen voorkomen. Nauwkeurig wordt dan onderzocht, wat de aanleg
wèl is en hoe hij zich onderscheidt van „neiging" of „geneigdheid"
(disposition), „geschiktheid" (capacité), „eigenschap" (propriété), „trek" of
„hang"
(tendance) i) om dan te komen tot een definitie, die zich aldus laat
weergeven: aanleg is 't
aangeboren vermogen om in de uitoefening van een
functie terstond en (of) op den duur een hoogeren trap van volmaaktheid
te bereiken dan wat de doorsnee^mensch onder dezelfde omstandigheden

O Het spreekt van zelf, dat de nederlandsche woorden de fransche
nooit precies dekken; ik meen echter, dat de door mij gekozen ver«*
talingen voldoende juist weergeven wat de schrs, blijkens hun uitvoerige
uiteenzettingen, bedoelen. G.

-ocr page 105-

99

bereikt. Hoe die nu te onderscheiden? Drie criteria worden opgesteld:
de superioriteit bij de eerste uitoefening, dus zonder voorafgaande
oefening, 't vroegtijdig optreden van een bepaalde geschiktheid en de
aanhoudende groei en verbetering daarvan. Alleen de twee eersten kunnen
terstond geconstateerd worden, 't laatste alleen aan 't einde, terwijl men
altijd iu de onzekerheid verkeert, hoeveel aan oefening, hoeveel aan training
te wijten is, dus practisch nooit. Uit de definitie volgt, dat men niet kan
spreken van „verkregen" aanleg
(aptitudes acquises).^) Ook 't bestaan
van algemeenen aanleg wordt op goede gronden ontkend; elke aanleg
is speciaal. Evenwel, iedere handeling vereischt 't in 't werk stellen van
een aantal verschillende functies; is nu 't aantal functies, waarin een
aanleg zich manifesteert, groot, dan moge 't geoorloofd zijn te spreken van
„aptitudes générales", waarmede dus niets meer wordt aangeduid
dan een quantitatieve uitgebreidheid. De aanleg openbaart zich meestal
óf in de kindsheid óf in de puberteit; in de eerste meer die van moto?
rischen, in de tweede die van sensorischen en intellectueelen aard; daarna
vaak nog die van wetenschappelijken en zedelijken aard, die soms eerst
op 50?j. leeftijd verschijnen. Want de datum van verschijning is allerminst
aan vaste ontwikkelingswetten gebonden, maar in hooge mate afhan?
kelijk van toevallige omstandigheden. Nooit openbaart iemand op een
bepaald tijdstip van zijn leven zijn geheelen aanleg. Daar de aanleg
lang latent kan blijven, is 't niet mogelijk te zeggen, wanneer hij op
z'n laatst verschijnen kan. Evenwel, zooveel kan men zeggen, dat een
organisme in een toestand kan geraken, die zijn verschijning niet meer
toelaat. Onderzoekingen als van Heydl op spoorwegambtenaren toonen
een met den leeftijd afnemenden aanleg.^) Oorzaken van 't verval?
Behalve aftakeling van 't organisme en van de functies zijner organen
schijnt er nog een derde te zijn: de automatiseering van praestaties
door oefening of dril en door gewenning (de routine), waardoor de
aanleg buiten werking gesteld en dus verdere verhooging van praestatie
afgesneden wordt. Evenwel niets bewijst, dat dan ook de aanleg zelf
verminderd is, en in ieder geval is deze verkleining niet toepasselijk
op niet?automatiseerbare praestaties. — Volle aandacht wordt door de
schr. gewijd aan 't merkwaardige, en vooral in de puberteit en de adoles?
centie lang niet zeldzame feit van stagnatie, regressie, verdwijning

Het is jammer, dat de schr.s, die terecht zooveel waarde hechten
aan nauwkeurig spraakgebruik, toch zichzelf tegenspreken, en wel op
een belangrijk punt, n.1. betreffende de ontwikkelingsvatbaarheid van
den aanleg. Men oordeele: bl. 509 „La perfectibilité est un des caractères
de l'aptitude"; bl. 505: „l'aptitude est naturelle, spontanée et ne se
modifie pas par l'exercice". Neemt men echter hierbij bl. 504:
Défirii
et perfectible,
tel nous paraît être le double caractère de l'acte corres'
pondant à une aptitude
(cursiveering van mij, G.), dan wordt de be^»
doeling duidelijk. Niet de aanleg zelf is perfectiebei, maar alleen zijn
praestaties. Edoch, die perfectibiliteit zijner praestaties —dit willen
de schr.s zeggen — behoort tot 't wezen van den aanleg. G.

) „aptitude", zoo staat er, bl. 517. M. i. echter hadden de schr. volgens
hun eigen onderscheidingen, hier van
„capacité" moeten spreken. „Maar",
zeggen ze, „'t maakt weinig verschil of 't de aanleg is, die afneemt of
de praestatie." Ja, practisch, maar ook theoretisch? G.

-ocr page 106-

100

van een aanleg en zijn plaatsvervanging. Die vroeger zich vertoonende
aanleg was dus maar illusie; wat men daarvoor hield, was een lief^
hebberij, maar liefhebberij is geen aanleg en ook geen vertrouwbare
indicatie ervan. Stern en Adler hebben ook reeds opgemerkt, dat juist
't besef van gebrekkigen aanleg een prikkel kan zijn tot verhoogde
praestatie; natuurlijk verklaren zij 't op verschillende wijs; Stern uit de
lust of noodzakelijkheid om te overwinnen, Adler uit zijn super?
compensatie. Een psychotechnisch onderzoek van den aanleg moet dus
altijd beschouwd worden als slechts een voorloopig resultaat opleverende
en op gezette tijden worden herhaald. Daar een aanleg altijd moet
wachten op een gelegenheid om zich te openbaren is 't van belang zulke
gelegenheden te vermenigvuldigen. (Een der sterkste argumenten voor
de invoering van Handenarbeid op de L. S. G.). Iedere manifestatie
van aanleg is afhankelijk van den toestand, waarin 't organisme zich
op dat oogenblik bevindt; daarom is 't onmogelijk 't aandeel, dat de
erfelijkheid daarin heeft, te bepalen; de resulteerende geschiktheid
daarentegen is altijd verworven. Meetbaar is ook alleen de laatste;
wat men uitgeeft voor meting van aanleg houden de schrs. voor een
vergissing. Algemeene conclusie: psychotechnisch onderzoek van aanleg
kan slechts hoogst onzekere resultaten opleveren. — Hoe uit een geconsta?
teerden aanleg gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt omtrent verdere
ontwikkeling en eventueele praestaties hebben de schr.s (voor den mo"
torischen aanleg) experimenteel bestudeerd in hun „De la prevision
de la perfectibilité des aptitudes motrices". Revue du Travail. 1929 et 1930.

G.

Atenas. Revista de información y
orientation pedagogica. V, 35.

Blijkens inliggend afgestempeld papiertje werd dit tijdschrift ons —
fouteloos geadresseerd aan mij persoonlijk! — toegezonden door de
F(ederación de) A(migos de la) E(nsenanza) te Madrid met verzoek
om een ruilnummer. Terwijl wij dit verzoek aan den uitgever endosf
seeren, is 't ons een genoegen dit tijdschrift hier te introduceeren;.
Want al ken ik helaas geen Spaansch, een latinist begrijpt, als 't ten^
minste bekende onderwerpen betreft, er wel zooveel van, dat ik op mij
durf nemen 't aan te bevelen aan wie die taal wel machtig is. 't Lijkt in
menig opzicht op 't ons bekende „Pharus": 't is tegelijk streng katholiek en
objectief wetenschappelijk. Dwars door den spaanschen titel heen staat
in grieksche letters de vertaling: Athênê! Onder den titel staat, links in
't Grieksch, rechts in 't Spaansch, de text, die in onze Statenvertaling
luidt (Eph. 1:9—10): „Ons bekend gemaakt hebbende (nl. God) de
verborgenheid van Zijnen wil.... om wederom alles tot één te vergaderen
(eig.: onder één hoofd samen te brengen) in Christus." Vermoedelijk
verschijnt 't maandelijks, maar dat vind ik nergens aangegeven, evenmin
als de prijs: uitgeefster schijnt te zijn de fa. Luis Vives, Barcelona-
Madrid. Dit nummer telt 48 bl. 4^, klein gedrukt, ongerekend de talrijke
inseraten. Het vervalt in de volgende rubrieken. I. Verhandelingen op
z'n Engelsch aangeduid als „Editoriales"; hier vinden wij een verslag
van 't 2e Intern. Kath. Congres voor M. O. dat 31/7—5 8 j.1. in Den
Haag gehouden is, een bespreking van den vloed nieuwe school en

-ocr page 107-

101

leerboeken, die de revolutie over Spanje uitstortte en waartegen de
katholieken zich blijkbaar te weer stellen; warm aangeprezen wordt een
spaansche vertaling van Fr. de Hovre's Paedagogische Wijsbegeerte.
Verder een voordracht, door den psychiater dr. Sufier, gehouden op
een conferentie der F. A. E. over „Erfelijkheid en Opvoeding", een
opstel van de leerares Felisa Ruiz de Zarate over „De verstandelijke
opvoeding en 't onderwijs in de mathesis", een van G. Asencio over
„De wijsgeerig=«zedelijke denkbeelden van Cicero". II. Uit andere tijd*
schriften: een artikel van (den inspecteur?) Santander tegen de neutrale
school. III. Van het Lager Onderwijs: een serie korte artikelen van prac*
tischen aard, een maandoverzicht w. o. bericht i) omtrent het „Moderne
Gymnasium" te Bogota in Columbia — een soort ,,Landerziehungsheim",
waaraan verbonden een Kindertuin; geen coëducatie, wel ernstige reli=»
gieuze opvoeding — en een artikel over Handenarbeid op school. IV. De
paedagogische Beweging, van louter inheemsch belang. V. Bibliographie.
Begint met een merkwaardige kritiek op Montessori naar aanleiding
van 't door 't Paedagogische Departement der Dublinsche Universiteit
uitgegeven: „The Montessori system of Education" 1932, merkwaardig
omdat haar geheele leer scherp wordt afgewezen als onchristelijk,
berustende op de leeringen van Lombroso, Haeckel, Giordano Bruno,
Molenschott, Darwin en Nietzsche. (Excusez du peul) Op 't congres in
Den Haag zou pater Barbera verklaard hebben, dat haar succes in Italië
• niet zeer groot was, maar dat 't gezonde gevoel van 't italiaansche volk
veel van haar fouten had verbeterd. Zeer geprezen wordt cen door de
firma L. Vives uitgegeven „Pedagogia general" van 440 bl. (1931).

Dat ook in Spanje reeds gedaltoniseerd wordt, blijkt uit 't verschijnen
van „Daltonizando la escuela" van Mej. Crespo, dat evenwel alleen
over plantkunde handelt. V. Revista de Revistas, behandelt meest buiten*
landsche tijdschriften. G.

Gezin en School. Maandblad voor Leeraren
en Ouders. 8e Jaargang. Uitgave van „De
Bunte", Aerdenhout.

Met belangstelling heb ik ook deze Jaargang van dit Maandschrift
gelezen. De meest verscheiden onderwerpen zijn weer aan de orde
geweest: De Hedendaagsche Jeugd. Politiek in de school. De les ov€r*=
hooren. Ouderavonden bij het M. O. Goed spreken. Het Trekseizoen
begint. Overlading. De vrije tijd onzer kinderen. — Men ziet het, ik
heb zoo maar een paar grepen gedaan, „elck wat wils." Het mooie
vind ik altijd, dat ook de stem der ouders nu en dan gehoord wordt.

Van harte verder aanbevolen.

Gr. G. M.

O Hier wordt in 't voorbijgaand Decroly geciteerd uit — een publicatie
van 't Columbiaansche ministerie van Onderwijs,
getiteld, „El Doctor
Decroly en Colombia", van 1932.

2) Omtrent de z. i. halfslachtige houding van de nederlandsche
Katholieken tegenover Montessori zie men het voortreffelijke artikel
van den heer Bandel over de Montessoritentoonstelling te Amsterdam,
Juli 1933, in „Het Kind", 1933, nr. 18. G.

-ocr page 108-

102

BOEKBEOORDEELINGEN.

Friedrich Nohenius: Materie, Psyche, Geist.

Uitg. Leipzig, Johann Ambrosius Barth.

Pr. 24 M. Geb. 25.80 M.

Dit volumineuse werk — 522 blz. — is een vervolg op het in 1927
verschenen boek „Die Gefühlswerte" van denzelfden schrijver. Den
inhoud, die voor een groot deel zuiver filosofisch, hier en daar ietwat
populair=«filosofisch, is, heeft de auteur verdeeld over 7 Hoofdstukken:
Begriff und Grenzen der Psychologie, Die Gefühlsvalenz, Bewußtsein,
Psychischer Ablauf, Denken und Erkennen, Leib und Seele, Der „Sinn".
Ieder van deze hoofdstukken is uiteraard weer in onderdeelen verdeeld
en ieder dier onderdeelen ondergaat een nieuwe splitsing, zooals men
dat in een grondige behandeling van zóó abstrakte stof bij een geleerd
Duitsch auteur verwacht. Een overzicht van den ganschen inhoud, met
niet meer dan aanduidingen der tallooze onderdeelen, zou een nummer
van Paed. St. vullen; we zullen dan ook in deze aankondiging ons
beperken tot één der hoofdstukken en we kiezen daarvoor het derde:
Bewußtsein, met als eerste indeeling: Was ist Bewußtsein? — Das
Unbewußte und wie ist es zu erkennen? — Die Beschaffenheit des
Bewußtseins. — Das Ich. — Die Formung des Psychischen. — Warum
existiert Bewußtsein?

Ik wil erkennen, dat ik met eenige spanning het antwoord op de
eerste vraag — Wat is bewustzijn — opsloeg, de crux voor zoovele auteurs
van leerboeken der psychologie! De satisfactie ontging me niet: „Bewußt.»
sein ist — Bewußtsein". Terecht zegt de auteur, dat voor het definieeren
van een verschijnsel, noodig is het kiezen van een standpunt buiten dat
verschijnsel, een vast punt, waarmee we het verschijnsel in eenigerlei
betrekking kunnen brengen. „Dan kunnen we als Archimedes de aarde
uit haar hengsels hchten." Maar tot den aard van het bewustzijn
behoort nu eenmaal, dat iedere poging om bij het vormen van een oordeel
buiten dat bewustzijn te treden, onmiddellijk zou moeten uitloopen op
een niets, op het verdwijnen van iedere mogelijkheid tot oordeelen en
van iedere mogelijkheid tot het vormen van een definitie. „Könnte ein
Wesen, dem das Bewußtsein fremd wäre, aus einer wie immer gearteten
Definition auch nur das Dürftigste entnehmen, wenn es — ohne Bewußt«
sein — zu „entnehmen" überhaupt in der Lage wäre?"

Ook de theorie van Herbart, volgens welke de „bewustzijnskwaliteit"
het resultaat was van samenwerking en strijd van de „Realen" kan
slechts beteekenis hebben voor hem, die zonder die omschrijving hct
bewustzijn reeds kent. Hetzelfde geldt van andere theorieën, „von der
durch den Pragmatismus verfochtenen Anschauung, daß das Bewußtsein
keine Sache, sondern eine Erlebnisordnung, eine äußere Beziehung
(James) sei oder von der Aussage: Bewußtsein sei ein „Verhalten" des
Leibes."

Men kan het dan ook rustig met den schrijver eens zijn, dat deze
definiëer#pogingen ons geen stap nader brengen tot een phenomeen als
dit. Wil men aan die pogingen eenige verdienste toeschrijven, het moge
dan deze zijn, dat andere nog minder bruikbare omschrijvingen hierdoor
terzijde werden geschoven, bijv. een voorstelling van het bewustzijn als
een soort doos, die telkens een anderen inhoud krijgt.

-ocr page 109-

103

Men ziet, dat Dr. Noltenius voor zijn gedachten een pregnanten vorm
kiest, wat de uiteraard vrij zware lectuur van zijn werk niet weinig
verlicht.

Zooals men kan verwachten zoekt de schrijver den aard van het
bewustzijn nu te benaderen uit de waarneming van de zoog. bewustzijns?
verschijnselen. Maar wat men wellicht niet zou verwachten is, dat hij
zijn weg kiest door het „onbewuste" heen: „Wollen wir also das Bewust=»
sein erforschen, so müssen wir uns zuerst dem „Unbewußten" zuwenden,
um alsdann zu prüfen, wo und wie die Qualität des Bewußtseins zum
unbewußten Psychischen hinzutrete."

Het laatste deel van het werk — Der „Sinn" — is een kort begrip
van onderscheiden ten deele metaphysische en ten deele genetisch?
biologische beschouwingen, waarbij de schrijver zijn eigen standpunt
kiest en ons van die keuze een verklaring geeft. „Warum ist die Welt?
— Und warum sind wir? — Hat unser und der Welt Dasein Sinn?"
Dat zijn de vragen, die zich in dit deel van het werk naar voren dringen;
vragen, die — hoe men zich op den minder of meer vasten bodem van
eigen levens-^ en wereldbeschouwing daar tegenover stelle — behandeld
worden met een wetenschappelijke ernst en tegelijk in een frisschen vorm,
die ook den kritischen lezer boeit. De veelheid der problemen noopte
tot een al te summiere en daardoor wat hinderlijk onrustige behandeling:
Oorsprong en ontstaan van het leven, theorieën over het ontstaan der
soorten (scheppingstheorie, catastrofen?theorie, evolutie?theorie, mutatie=«
theorie, enz.), ontwikkelingsgang in de wereld der planten en in die der
dieren, de ontwikkelingsgang der Menschheid, somatisch en geestelijk, enz.
Het gedeelte, waarin de „afstammingstheorie" wordt behandeld — de
schrijver aanvaardt niet de scheppingshypothese — is niet zonder ver?
rassingen, was dat althans voor mij als leek niet. Verwantschap met
onze mede?primaten de anthropomorphe apen bestaat in zooverre dat we
mogelijk een gemeenschappelijken „stamvorm" hebben, maar van een
afstamming mag hier niet worden gesproken, veeleer — natuurlijk cum
grano salis — zou men mogen beweren, dat de aap van den mensch
afstamt. Wie nu behoefte heeft aan het terugvoeren van den mensche^
lijken stamboom naar de schemering der pre?menschelijke tijden, die
zal zijn biologische voorouders in rechte lijn moeten zoeken onder de
amphibiën, met name onder de kikkers. Om in een zoo ernstige zaak
als deze en tegenover een ernstig werk als dit, nu geen misverstand
te wekken: „Das soll nun nicht besagen, daß die Frösche Urahnen
des Menschen seien, sondern lediglich, daß der Mensch
im Amphihiah
städium eine den heutigen Fröschen möglicherweise nicht unähnliche
Gestalt besassen haben dürfte."

Kennismaking met het werk van Dr. Fr. Noltenius, een boek, dat het
resultaat is van eenige jaren arbeid, bevelen we aan. Echter niet als
lektuur bij een kopje thee! Th. L.

Dr. W. M. van der Scheer, Nieuwere
inzichten in de behandeling van geestes»
ziekten.
J. B. Wolters — Groningen, Den
Haag, Batavia. 1933. 185 p. f4.25.

De schr. is een der voormannen geweest in ons land van de actieve
therapie volgens Dr. H. Simon, die de verpleging van onrustige krank-'

-ocr page 110-

104

zinnigen in geheel nieuwe banen heeft geleid. In mijn opstel: „De
psychiater als opvoeder" (Paed. St. IX p. 362) heb ik destijds de
belangstelling ook van de opvoeders van normalen voor de daarin neer?
gelegde gedachten gevraagd, en hun groote beteekenis voor alle op?
voeding uiteengezet. Het verheugt mij thans hier te kunnen wijzen op
dit werk, dat de geschiedenis sedert 1850 in 't kort beschrijft, en dan
uitvoerig laat zien, wat sedert 1921 is veranderd. Het spreekt vanzelf, dat
dit boek, dat ook allerlei over gestichts?administratie bevat, te speciaal
is voor de meeste leeraren en onderwijzers. En toch, hoeveel gulden
woorden zouden ook voor hen in die paragrafen over dood en levend
milieu, over belangengemeenschap, over opwindingsbuien en hun voor?
koming, over activiteit en eigenwaarde, en bovenal over opvoeding tot
verantwoordelijkheidsbesef van „den ander" en nog meer van onszelf,
te vinden zijn. Veel te citeeren geeft niet, want het is niet om recepten,
maar om de geheele Einstellung, de „houding" van arts en opvoeder te
doen. Toch kan ik niet nalaten, althans twee alinea's af te schrijven
(p. 127):

„Terecht ziet Starcke in de nieuwe richting een verandering, waardoor
ons geweten is wakker geschud en waardoor bij ons
eigen verantwoord
delijkheidsgevoei
wordt aangeklopt.

Vandaar dat wij altijd bij iedere opwinding op een afdeeling en
bij patiënten, de hand eerst in eigen boezem moeten steken, en ops
afvragen: zijn wij zelf door een of andere handeling, of door een of
andere nalatigheid ook schuldig?"

Hoeveel „Donkere schaduwen over het Schoolleven" (Paed. Stud. XIII,
p. 138) en vooral over onze Middelbare School zouden verdwijnen,
als de leeraar zich van zijn verantwoordelijkheid evenzeer bewust was,
als hij technisch evenzeer onderlegd en voorbereid was ais de moderne
psychiater. Zou het niet op den weg van schr. en uitgevers liggen,
een kort voor
opvoeders bestemd uittreksel uit dit werk te geven?

Ph. K.

Kurt Gottschaidt. Der Aufbau des kind'
liehen Handelns.
Beih. 68 Zsch. angew.
Psych. Leipzig. Joh. Ambr. Barth. 1933.
in p. M. 9.60.

De sehr., niet tevreden met de gangbare tests ter beoordeeling van
de intelligentie van zwakzinnigen, tracht op grond van
gestalt^psycho*,
logische beschouwingen nieuwe wegen te vinden. Hij tracht daarom de
struktuur van de eenvoudige handeling en het werktuiggebruik nader
te bepalen door proeven, die voortkomen uit de methodiek van Köhler's
apen?onderzoekingen. Zoo vinden we een paragraaf over Schnur?
Verwendung, over het gebruik van stokken en de combinatie van touw
en stok. De resultaten worden in verband gebracht met de uit de
Gestalttheorie bekende beschouwingen over het breken van complexe
structuren en Figur?Grund?Wahrnehmung.

Het is moeiUjk een definitieve meening te vormen, als men zelf nog
niets van de proeven heeft kunnen herhalen; maar ongetwijfeld verdient
dit onderzoek de volle aandacht van allen, die zich met de psychologie
der motorische handeling bezig houden. Ph. K.

ï) Cursiveering van den sehr.

-ocr page 111-

105

OVER DE DIDACTIEK DER GESCHIEDENIS BIJ HET
VOORTGEZET ONDERWIJS

DOOR

Dr. J. LEEST.

Een jaar of twaalf geleden woonde ik in Groningen een
lezing bij van Dr. J. S. Theissen over het geschiedenis^onder^
wijs aan Gymnasium en H. B. S. De spreker bleek voorstander
van de zgn. dicteermethode, waarbij de leeraar de geschiedenis
doceert, terwijl de leerlingen van het gesprokene dictaat maken. I ^
Dr. Th. verklaarde, dat deze methode zowel de leerlingen )
der hogere klassen als hemzelf uitstekend voldeed. y

Het zal wel grotendeels aan mijn eigenzinnigheid hebben ^
gelegen, dat het weldoordachte betoog van een zo gezag«»
hebbend historicus en docent mij niet kon overtuigen. Hoe
dit zij, ik volhardde bij mijn oude manier, die in hoofdzaak
bestond in het op de les voorlezen, verklaren en aanvullen van
een leerboek, — totdat de omstandigheden mij dwongen met
de door Dr. Th. aanbevolen methode een proef te nemen.

Ik moest n.1. in Gouda de geschiedenislessen voortzetten
van Dr. Hoogstra en deze was een zo overtuigd aanhanger
van genoemde methode geweest, dat hij de leerlingen zich niet
eens een leerboek had laten aanschaffen. Noodgedwongen
moest ik de doceers^methode nu ook wel toepassen. Ik ben
daar echter volstrekt niet rouwig om geweest. Eerst nu werden
mij de grote voordelen van de mondelinge behandeling zonder
leerboek op de les, volkomen duidelik. Tegelijkertijd evenwel
deden zich ook de bezwaren die ik al van het begin af tegen
Het dictaat^maken door de leerlingen had, in verscherpte vorm
gevoelen.

"Waarbij kwam, dat de gebreken die e/ke methode onvers j
mijdelik schenen aan te kleven, onverminderd bleven bestaan,
bijgevolg zag ik mij nu gedrongen een methode van geschie«»
denis^onderwijs te zoeken, die zo mogelik alle voordelen der
^Wde verenigde, maar de bezwaren er van vermeed en de
nioeilikheden oploste.

Het resultaat heb ik te midden van andere zaken uiteengezet
m de voordrachten over didactiek die ik in 1932/33 voor
Leidsche studenten hield; misschien is het niet te onbescheiden

het hier aan mijn confraters^geschiedenisdocenten ter over^*

Paedagogische Studiën. XV. ^

-ocr page 112-

106

weging mede te delen, waarbij ik het oordeel over de waarde
van dat resultaat natuurlik aan hen moet „verblijven".

De primaire, meest directe weg tot kennis, die van de rechte
streekse waarneming der objecten, is bij de studie der geschiet
denis strikt genomen nooit mogelik. Zelfs als men al het
materiële waarvan de geschiedenis gewaagt, onder het bereik
van zijn zintuigen kon brengen, van bouwwerken en schepen,
klederdrachten en huisraad, werktuigen en wapens af tot de
documenten van gesloten verdragen of verleende privileges
toe, dan zou toch het historiese aan dat alles, de wijze van
ontstaan, de betekenis voor en de uitwerking op de ontwikt
keling der betrokken personen en volken er nog uit afgeleid,
geconcludeerd moeten worden.

Wel (of liever: juist daarom) moeten we de stoffelike
objecten waarover de geschiedenis spreekt en waaraan ze in
zekeren zin is te demonstreren, geregeld en zo ruim mogelik
aan de leerlingen tonen. Bijna alles wat een stad aan historiese
overblijfselen, wat een museum aan historiese merkwaardige
heden bezit, kan zo voor het onderwijs waarde krijgen.

En waar het authentieke niet kan vertoond worden, kan een
goede afbeelding, een facsimile, plaat of schets uitnemend van
dienst zijn.

Verblijdend is, dat naast de historiesngeografiese de platenn
atlas steeds algemener als een onmisbaar hulpmiddel van de
leraar wordt beschouwd.

Men late nooit aan de kinderlike, van bouwstoffen karig
voorziene verbeeldingskracht over, wat op een of andere wijze
aanschouwelik gemaakt kan worden.

Doch dit is, als gezegd, met lang niet alle begrippen die in
de geschiedenis gebruikt worden, mogelik, en zeker niet met
de belangrijkste, niet met het algemene, het geestelike, het
zuiver menselike.

Voor de mededeling van de eigenlike historie, van de ben
grippen, oordelen en verklaringen waaruit zij is samengesteld,
bestaat maar één middel:
het woord, het symbool bij uitn
nemendheid van alles wat voorwerp van onze kennis kan zijn.
Al het andere dat naast het woord kan gebruikt worden, is
bij het histories onderwijs slechts hulpmiddel.

Al is nu het woord het hoofdinstrument, doorgaans het
enige en altijd het onmisbare, daarom is het, jammer genoeg,
nog volstrekt geen volmaakt, steeds doeltreffend instrument.

-ocr page 113-

107

Zijn onvolmaaktheid komt daaruit voort, dat de ontvanger, in
ons geval de leerling, de zin, inhoud en waarde er van aan
zijn eigen bewustzijnsbezit moet ontlenen. De woorden die
tot hem komen, hebben voor hem alleen de betekenis, die
zijn psychiese ervaring er aan weet vast te knopen. Hoe dike
wijls die betekenis niet de bedoelde, de „juiste" is, weet ieder
docent die met zijn discipelen controlerend in contact blijft.

Nu is het gevaar voor dergelijk misverstand lang niet altijd
even groot. Het is het geringste bij het
gesproken woord, dat '
door stembuiging, tempoe en accentverschillen en door de
gelaatsuitdrukking en de gebaren die het vergezellen, tal van
middelen bezit om tot de juiste opvatting te dwingen. Veel
groter is dat gevaar bij
geschreven taal, die al deze steun mist,
die alleen uit dode, conventionele tekentjes bestaat, en alle
leven en inhoud van de lezer zelf moet ontvangen. En bovene
dien ontgaat aan de schrijver één onschatbaar voordeel dat
de spreker," die zich in de onmiddellike nabijheid van zijn
hoorders bevindt, wèl heeft: deze kan zich altijd ogenblikkelik
van de uitwerking zijner woorden vergewissen en kan dus
herhalen, verduideliken en nader uitleggen, waar dat nodig
schijnt.

Het zal wel geen tegenspraak ontmoeten, wanneer ik zeg,
dat de geschiedeniseleerling, die het bijna geheel van het uit
zijn aard gebrekkige woord hebben moet, nu ook het recht
heeft, dat woord in zijn volste, beste, meest doeltreffende
vorm te ontvangen, dat hij recht heeft op het levende, pere
soonlike, het met kracht van overtuiging en waar het pas
geeft, met de gloed der geestdrift gesproken woord, op het
woord dat schildert, pakt en meesleept, dat doet meeleven en
doorvoelen. Het is aan de jonge mensen te kort doen, als men
hen afscheept met de levenloze woordschimmen die zij in
een boek vinden.

Dat wij hen niet langs de koninklike weg, die der recht:«
streekse aanschouwing tot historiese kennis kunnen brengen,
kan men betreuren, maar niet veranderen; het is echter onze
^^ daarheen te leiden langs de beste weg die
overe
blijft en in doeltreffendheid daarop volgt, dat is door de
methode der viva vox van de docent.

Deze zal, als hij aan de hoogste eisen beantwoordt, de
levende middelaar zijn tussen wat onze cultuur bezit aan
historiese kennis en de jonge mensen vóór hem. Een verheven
taak, die hij alleen kan vervullen, als hij naast gedegen kennis

-ocr page 114-

108

en helder inzicht de „gave des woords" heeft. Zo'n ideale
geschiedenisleraar zal daarbij toch niet nalaten alle beschikt
bare hulpmiddelen aan te wenden tot verduideliking van
zijn woorden. Een voortreffelik popularisator zal hij zijn,
grondig en objectief genoeg om aan de eisen der wetenschap te
voldoen, en tegelijk eenvoudig en helder genoeg om door de
jongelui volkomen begrepen te worden.

Het verleden zal bij zo'n behandeling voor de leerlingen
een duidelike gestalte krijgen, zodat ze het in gespannen
belangstelling met hun leraar samen doorleven. Niet alleen
waar deze een strijd om vrijheid en recht schildert, maar
ook waar de schijnbaar dorste onderwerpen aan de orde zijn,
zoals regeringsvormen, sociale toestanden of verdragen. Overal
immers zal de ideale docent menselike motieven en doeleinden,
menselike deugden en fouten, menselik slagen en falen, in
één woord: het leven weten aan te wijzen en voor de jongde
mensen toegankelik te maken. Zij zullen den indruk krijgen,
dat zij bij dat alles persoonlik zijn betrokken.

De toepassing van twee regelen vooral maakt hem dit
mogelik. Ten eerste zal hij overal waar hij het schijnbaar
statiese moet bespreken, dit beschouwen als dynamies (wat
het in den ^rond ook altijd is), dus niets beschrijven door
opsomming van delen, zoals die naast elkaar bestonden, maar
alles beschouwen als resultaat van samens en tegenwerkende
historiese machten. Van een staatsregeling b.v. zal hij niet een
lijst geven van de betrokken machtsdragers, colleges en bes
voegdheden, maar hij zal verhalen, uit welke actie ze voorts
kwam en door welk streven en tegenstreven ze zo en niet
anders werd. En hij zal ze terstond zelf als een werkende
factor beschouwen, waardoor die en die gunstige of ons
gunstige veranderingen ontstonden.

Lessing maakt in zijn beroemde beschouwing van Homerus'
beschrijvingsmethode O enige opmerkingen, waarmee elke
ges
schiedenisleraar zijn voordeel kan doen. Hij zegt o.a. „Ich
finde, Homer malt nichts als fortschreitende Handlungen,
und alle Körper, alle einzelne Dinge malt er nur durch ihren
Anteil an diesen Handlungen, gemeiniglich nur mit einem
Zuge." — „Will uns Homer zeigen, wie Agamemnon bekleidet
gewesen, so muss sich der König vor unsern Augen seine
völlige Kleidung Stück vor Stück umthun, das weiche
Unters

0 Laokoon XVI.

-ocr page 115-

109

kleid, den grossen Mantel, die schonen Halbstiefel, den
Degen; und so ist er fertig und ergreift das Scepter. Wir
sehen die Kleider, indem der Dichter die Handlung des
Bekleidens malt; ein anderer würde die Kleider bis auf die
geringste Franse gemalt haben, und von der Handlung hätten
wir nichts zu sehen bekommen."

Ten tweede: de docent die aan de hoogste eisen voldoet,
zal doordrongen zijn van het besef, dat alles wat van hisf
tories belang is, dit belang alleen ontleent aan zijn betekenis
voor de mens, voor zijn streven en ontwikkeling, voor zijn
geluk en ongeluk en dat wij en onze leerlingen de geschiedenis
pas goed begrijpen, als we in onszelf de reflex bespeuren van
de menselike wil, hoop en vrees, vreugde en leed, de menselike
geloofsmoed en zwakheid, liefde en haat, heerszucht en slaafSf
heid, die de onder^ en achtergrond van alle historiese gebeur««
tenissen vormt. De verhalen van bedoelde docent zullen nu
niet slechts relazen zijn van wat eenmaal is gebeurd, maar
tevens grepen in het volle mensenleven en dat dit altijd
interessant is, zal hem de gespannen aandacht van zijn jeugdig
gehoor telkens opnieuw bewijzen. Natuurlik zal hij in deze
dingen zijn fantasie de teugel moeten aanleggen en alleen
geven wat bewijsbaar of waarschijnlik is, maar gelukkig is
over de psychiese onder«= en achtergrond der feiten wel een
en ander bekend; zelfs waar uiteenlopende of diametraal
verschillende beschouwingen bestaan, zal hij die met zijn
leerlingen kunnen nagaan en trachten tot een bevredigende
opvatting te komen. Dusdoende blijft hij toch in de sfeer van
het echt menselike en buiten die van dodende positivistiese
nuchterheid.

Het is misschien niet overbodig te zeggen, dat ik mij de
volmaakte leraar volstrekt niet voorstel als iemand die steeds
alleen het woord voert; hij zal geregeld wisseU en samen«»
werking met zijn discipelen onderhouden, hun gelegenheid
geven tot oordelen, beoordelen en zelfs tot profeteren, tot
het leggen van verband, het trekken van conclusies en niet
mmder tot het maken van tegenwerpingen. Want hij zal
niet alleen op het behandelde zijn aandacht richten, maar
ook op hetgeen in de jeugdige geesten omgaat en daarmee
voortdurend in aanraking blijven.

Sommige dingen zijn er die hij, de volmaakte docent, die
WIJ ons voorstellen, zeker
niet zal doen.

Het is wel niet denkbaar, dat hij afstand zou doen van

-ocr page 116-

110

het voorrecht om de historie, die onder studie, lectuur en
nadenken in zijn geest een levende gestalte heeft aangenomen,
op de meest directe wijze tot zijn leerlingen te mogen brengen.
Hij zal in geen geval dulden, dat de geestelike communicatie
tussen hemzelf en zijn leerlingen, op welke manier dan ook,
wordt belemmerd. Zeker zal hij niet toelaten, dat een vreemde
met
zijn wijze van voorstellen en zijn formuleringen zich
tussen hemzelf en de jonge mensen indringt, m.a.w. hij zal
van geen leerboek op de les willen weten.

De onderstelling, dat hij wèl zijn leerlingen hun historiese
kennis uit een leerboek zou laten opdoen, moet hem wel
ongerijmd en zelfs ietwat krenkend voorkomen.

Ongerijmd, want hij heeft toch niet zoveel tijd van zijn
leven aan de geschiedenisstudie gewijd en zich zoveel inn
spanning getroost tot het verkrijgen van kostbare, levende
kennis, teneinde, nu hij voor jonge mensen komt te staan,
die juist hunkeren naar zulke levende, het stempel van een
mens, een persoonlikheid dragende kennis, hen met de
dood»
gedrukte woorden in een boek af te schepen, waarnaast
hoogstens een verklaring of aanvulling van hemzelf nog een
ondergeschikte plaats mogen innemen!

Ietwat krenkend, want zou het niet zijn: onrecht plegen
aan de jeugd, die recht heeft op het allerbeste, als hij ze iets
van minder kwaliteit in de handen stopte? En dan, zal hij
in weerwil van zijn (óók volmaakte) bescheidenheid menen,
een boekje met de jongelui lezen, wat moeilike woorden of
ongewone begrippen verklaren, eens een vroegere of latere
pagina opslaan en wat excerperen, dat kan met enige voorn
bereiding iedereen, tenminste iedere handige onderwijzer, zelfs
zonder hoofdakte, ook wel. „Neen", zal hij, naar mij voorn
komt, zeggen, „laat mij met de jonge mensen maar alleen en
stoor onze samenwerking niet. Laat in 's hemelsnaam kein
beschriebenes blatt zich inschuiven tussen de levende mens
voor de klasse en zijn levende discipelen".

Voor mij staat het vast: wij moeten de vivanvoxnmethode
toepassen en dat niet enkel omdat onze leerlingen recht hebben
op het beste dat wij ze geven kunnen, maar bovendien om
redenen van meer practiesen aard.

Eén zal ik er alvast noemen: bij de keuze van een methode
voor ons geschiedenisonderwijs moeten wij vooral bedenken,
dat dit onderwijs (afgezien dan van de Vaderlandsche Gen

-ocr page 117-

111

schiedenis) voor de jongelui een eerste kennismaking betekent.
Als wij hen op Gymn. of H.B.S. voor ons krijgen, weten
alleen enkelen (door het Bijbels onderwijs) iets van de Oud^
heid, maar heeft vrijwel niet één enig denkbeeld van de M.id#«
deleeuwen of latere perioden. De eerste, en voor bijna allen
ook laatste, kennismaking met de geschiedenis moet nu wel
op zulk een manier plaats hebben, dat een minimale, maar
doorleefde en „houdbare" kennis van de hoofdzaken en een
helder inzicht in hun verband zijn verzekerd. Hierop bestaat
alleen kans, als onze lessen aan de hoogste eisen van levens
digheid, belangwekkendheid en grondigheid voldoen.

Of er geen bezwaren zijn in te brengen tegen de methode
van het levende woord? — Jawel! Maar ik ben overtuigd
dat ze alle zijn te ondervangen.

Nauweliks een bezwaar, maar toch wel een overweging die
aandacht verdient, is, dat zij van de docent zeer veel ver^t.
Hij moet zijn onderwerpen wel terdege onder de knie hebben;
ze niet alleen beheersen uit een wetenschappelik oogpunt,
zodat hij er desnoods over geëxamineerd zou kunnen worden,
maar speciaal wat betreft de vorm waarin hij zijn histories
weten moet brengen, om het voor de jonge mensen opneemt
en verteerbaar te maken. Inderdaad, velen die van de academie
in de school stappen, zullen zich niet direct aan deze methode
voor de hele geschiedenis durven wagen en de steun van
een leerboek op de les niet kunnen ontberen. Zij zullen dit
echter stellig als een gebrek beschouwen dat zij op den duur
moeten te boven komen.

Zou het nu niet nodig zijn, dat zij bij hun studie alvast
aandacht gaven aan de vraag, hoe zij de hoofdonderwerpen
der geschiedenis eenmaal voor jonge leerlingen zullen popue
lariseren? Zou het gevaar voor verkeerde voorstellingen en
onverdedigbare vereenvoudigingen, dat hierbij ontstaat, leiding
van de professoren bij dit voorbereidend werk niet hoogst
gewenst maken?

Als een werkelik bezwaar tegen de methode der viva vox
heb ik vroegen gevoeld de noodzakelikheid van het schriftelik
vastleggen der stof door de leerlingen. Ze moeten immers niet

K fil ^^ ^^^ ^^ onderwerpen inleven, maar ook de
hoofdzaken vasthouden. Hun geheugen is niet in staat dat
te doen zonder steun van een geschreven of gedrukte text.

Nu kan men wel, zoals Dr. Theissen aanbeval, de leerlingen,
althans die van de hogere klassen, onder het bespreken zelf

-ocr page 118-

112

de nodige aantekeningen laten maken. Men bereikt dan, dat
zij het behandelde, doordat zij het zelf hebben „verslagen",,
gemakkeliker onthouden en geeft hun zelfs een oefening in
het dictaat^maken, een kunst, die hun later vaak zeer te
pas komt.

Deze voordelen wegen evenwel niet op tegen het zeer grote
nadeel, dat de aandacht van de leerlingen verdeeld moet
worden tussen luisteren naar het volgende en schrijven van
het voorafgegane (wat de methode voor de lagere klassen
zeker ongeschikt maakt) en dat van meeleven in hetgeen de
leraar vertelt en van actief deelnemen aan de bespreking weinig
sprake kan zijn.

Dan maar niet onder, doch na de behandeling laten opf
schrijven? Dit lijkt werkelik een goede handelwijze. De tijd
laat echter niet toe de stof eerst te behandelen en dan uitvoerig
te dicteren; de leraar zal dus van het besprokene een resumé
moeten geven, dat tegelijk zo kort en zo volledig mogelik is.
(Voor de leerlingen zal dat werk in de geringe beschikbare
tijd te moeilik zijn). Omdat het lang niet altijd gemakkelik is,
dit resumé practies samen te stellen, kan de leraar dat het
best van te voren doen, als hij zijn les prepareert.

Zo'n korte samenvatting in (niet al te draadloze) telegram«»
stijl heeft nog enige speciale voordelen.

Ieder die wel eens, voor een examen b.v., een boek of
artikel paraat moest hebben, weet aan hoe weinig — min of
meer losse — woorden, cijfers of andere tekens het geheugen
genoeg heeft om een lange en ingewikkelde gedachtenreeks
vast te houden. Wat men eenmaal helder begrepen en door^
dacht heeft — want dat is een voorwaarde — wordt weer
in bijzonderheden bewust, als men zich de kernwoorden weet
te herinneren. Wel is waar eist dat enige geheugen«» en denkf
oefening, maar het is niet zonder belang de jonge mensen
daartoe gelegenheid te geven.

Vervolgens krijgen zij bij onze manier een uitstekende
oefening in het formuleren van hun gedachten. Bekend is,
dat voor jonge (en ook wel oudere) leerlingen het bestuderen
van een paar bladzijden uit een leerboek meestal neerkomt
op zo woordelik mogelik memoriseren van de text, zodat
de leraar altijd maar weer, bij beurten en proefwerken op de
formuleringen van het boek wordt onthaald en vaak in 't
onzekere verkeert, of het goede begrip wel aanwezig is. Als
hij daarentegen na de bespreking van een onderwerp op de

-ocr page 119-

113

les, waar de jongelui goed „bij" en „in" geweest zijn, een
korte, alle hoofdpunten bevattende synopsis laat leren en op
de volgende lessen het behandelde behoorlik samenhangend,
dus voor een groot deel met „eigen" woorden, laat weergeven,
dan kan hij ten eerste veel beter min juiste opvattingen .
ontdekken en geeft hij ten tweede een kostelike, ver van overn
bodige oefening in het spreken. Op grond van de vooraf^
gaande beschouwingen kan er nu weinig tegen zijn de korte
inhoud van de les aan het eind te dicteren. Maar allicht zal
menigeen vinden, dat één van de vele boekjes met beknopte
overzichten, zoals die van Dr. M. G. De Boer, Geerling en
De Geus, Dr. W. Heeze, Prof. Mr. J. Loosjes en anderen
zijn uitgegeven en die de feitelike gegevens min of meer
uit»
voerig verschaffen, wel beschouwd evengoed zal kunnen
dienen. Immers, zij brengen door hun kroniekachtige kortn
heid het persoonlike in de behandeling van de docent niet
in gevaar en maken het opschrijven van vanouds bekende
feiten onnoodig. — En inderdaad zou ik tegen een dergelijke
oplossing niet veel hebben in te brengen, als ik niet overtuigd
was één uiterst gewichtige eis te moeten stellen aan de methode
van behandeling, waaraan noch door het gedicteerde resumé, «
noch door het overzicht in bedoelde boekjes wordt voldaan. \

Daarbij moeten wij wat uitvoeriger stilstaan.

De geschiedenis is te vergelijken bij een weefsel, dat uit
vele naast elkaar lopende draden bestaat, waarvan er telkens
twee of meer elkaar kruisen of in knopen zijn dooreen»»!
gestrengeld. Deze „kruispunten" en „knopen" zijn niet alleen
van belang voor de draden waardoor zij rechtstreeks worden
gevormd, maar moeten steeds worden beschouwd als
e\e»
menten in het alle draden omvattend weefselpatroon.

Nu heeft een leerboek het onvermijdelik gebrek, dat het
altijd maar één „draad" tegelijk kan tonen. Elk boek bestaat
uit opeenvolgende pagina's, waarover van boven naar beneden
maar één gedachtedraad kan gespannen zijn. In een geschiet
denisboek kan, terwijl één nationale „draad" geweven wordt,
ten hoogste nu en dan een beweging naar een andere worden
gemaakt, die vroeger is gespannen (door een verwijzing),
maar het hele weefsel of het grootste deel er van tonen, dat
kunnen de opeenvolgende pagina's onmogelik. Het boek gaat j
nu met zijn uiteenzettingen langs één lijn (b.v. langs de '
geschiedenis van Engeland in de XVIIIe eeuw) tot zeker

-ocr page 120-

114

knooppunt (b.v. 1793) en keert dan terug tot 1713 om daar
de Fransche geschiedenis op te vatten en die dan te vervolgen
tot b.v. 1789. Zo krijgen alle grote en een aantal kleinere
landen een beurt en het wordt ten slotte (het kan ook niet
anders) aan de leerling overgelaten om al die draden van
het hele weefsel naast elkander te spannen en dan maar te
zien, of het resultaat iets van een duidelik patroon vertoont.

Dat dit ver boven het vermogen gaat, ook van de beste
leerlingen, weet ieder docent. Zelfs een goed overzicht te
krijgen van één nationale geschiedenis in één periode valt hun
al moeilik, als daarvoor drie of meer pagina's worden gebruikt.

Dezelfde bezwaren gelden natuurlik voor de mondelinge
behandeling, met beknopte samenvatting, die wat volgorde
betreft op de wijze van een leerboek te werk gaat.

Zeker, er zijn leerboeken verschenen, die verklaren „vols
komen synchronistisch" te zijn ingericht. Doch dat bestaat
dan daarin, dat zij de draden niet over grote lengte, zoals
gebruikelik is, volgen, maar dat ze bij bijna iedere gelegenheid
van de éne op de andere draad overspringen en dus telkens
een kleiner stuk tonen dan men gewoon is. Met het
onvers
mijdelik gevolg, dat een algemeen overzicht nog veel moeiliker
is te verkrijgen. Uit al die korte, telkens door een knoop
bijeengehouden stukjes een (om maar niet te zeggen „het")
patroon samen te stellen is voor de jongelui kortweg ons
mogelik. Dan nog maar liever een methode, die een aantal
nationale geschiedenissen gedurende zekere hoofdtijdvak na
elkaar afwerkt!

Het is nu eenmaal aan de techniese inrichting van het
boek, zoals wij dat kennen, inhaerent, dat het bij de lezer
slechts een, om zo te zeggen, ééndimensionale gedachtenreeks
wekt. Wat daarnaast mede van belang is, kan door het boek
nooit als een eveneens inzichzelf samenhangende reeks, maar
altijd slechts als een incident in of aanrakingspunt met de
eerste worden aangeduid.

Boek en cahier kunnen niet het gelijktijdig gebeurde, de
naast elkaar lopende en elkaar beïnvloedende toestandens en
feitenreeksen als een totaalbeeld door woordsymbolen aan
het oog van de leerlingen vertonen. Dit gebrek is heel ernstig.
Het maakt het overzien van de toestand in de wereld of in
Europa op elk gewenst tijdstip, onmogelik.

Vragen die een overzicht van het geheel op een bepaalde
tijd verlangen, gelden bij de leerlingen die een leerboek
ges

-ocr page 121-

115

bruiken, voor biezonder moeilik, omdat hun aandacht bij de
beantwoording onderscheiden draden moet aftasten, tot het
punt in kwestie is bereikt. Kunnen ze dat, dan worden ze
geacht hun geschiedenis uitstekend te kennen. Deze tope
praestatie is vrij zeldzaam, terwijl toch
het overzien van al j
het gelijktijdige voor alle leerlingen zonder extra inspanning
mogelik moet zijn, zal er van inzicht in het verband en van
overzicht over het geheel sprake kunnen wezen.

Het synchronisties jaartallenboek, zoals de „Richtlijnen en
Richtpunten" van Ten Bouwhuis, trachtte in het gebrek te
voorzien. Het was inderdaad een grote verbetering en het
is door vele geschiedenisstudenten en ^docenten indertijd
terecht hartelik verwelkomd. Maar uit zijn aard liet het nu
toch nog het synchronisties verband achteraan komen, nadat
leerboek of het kort begrip der mondelinge lessen was bee
studeerd. Door het te gebruiken worden niet al dadelik bij
de eerste kennismaking de internationale gebeurtenissen als
zodanig gekenmerkt.

Legt men het wèl al terstond naast het leerboek of de
schets, dan ontstaat de moeilikheid, die voor de leerlingen
heel zwaar weegt, dat zij hun „les" moeten bestuderen uit
twee bronnen tegelijk. Het is bijna ieder uit eigen leerlingtijd
bekend, hoe gemakkelik daardoor verwarring ontstaat en hoe
ondoenlik het is, niet om zover te komen, dat men alle
vragen kan beantwoorden, maar om van de bestudeerde
periode een beeld te krijgen, dat werkelik een beheerst en
overzichtelik geheel is. Ik had intertijd een leerboek met
een doorlopend aanvullende „schets", en het resultaat in mijn
brein was altijd rommelig.

Een eis van doelmatigheid is, dat hetgeen de leerlingen
duurzaam als een geheel in het geheugen moeten houden,
op één papiervlak bijeen voor hun ogen verschijnt. De dwang
om in gedachten telkens van één pagina naar een andere (in
een ander boek of cahier) over te gaan en daarna weer naar
de eerste terug, verhindert het rustig memoriseren en het als
één geheel vasthouden van de bestudeerde stof. Vooral wane
neer jonge leerlingen zekere onderwerpen moeten leren, waare
mee ze pas voor de eerste maal in kennis zijn gebracht,
zoals di.e der Algemene Geschiedenis, moet een dergelijk hin
und her voorkomen worden.

Om tot het leerboek terug te keren, de eigenaardigheid, dat
het maar één gedachtenreeks tegelijk kan vervolgen, komt nog

-ocr page 122-

116

op andere wijze uit. Lastig is het n.L voor een leerboek«»
schrijver om internationale gebeurtenissen een geschikte plaats
te geven, eenvoudig omdat hij in zijn ééndraadsj«verhaal er
niet de juiste plaats voor hééft. Moet de Honderdjarige
Oorlog als een specifiek Engelse of als een specifiek Franse
aangelegenheid besproken worden? De keus valt hier meest
op de Fransche geschiedenis als plaats van behandeling, maar
als men dan later in de Engelse er aan toe gekomen is, staat
men voor de moeilike keus: óf de zaak alleen van Engels
standpunt te bekijken, zodat de leerlingen de Engelse kant
maar tegen de vroeger gegeven Franse moeten aanplakken
en zien zo een beeld van het geheel te krijgen, óf de zaak met
enkele woorden en een verwijzing naar de voorafgegane Franse
geschiedenis af te doen, óf de behandeling daar gegeven, te
herhalen. Bevredigend is geen der drie manieren.

Het aantal voorbeelden van deze soort moeilikheid is ge^
makkelik te vermeerderen.

Een oplossing zou voor het hier besproken geval van de
Honderdjarige Oorlog gevonden zijn, als men de Engelse en
de Franse geschiedenis in twee kolommen naast elkaar gaf,
terwijl dan alle mededelingen die op beide landen betrekking
hadden, over de twee kolommen van links naar rechts door»»
liepen. Omdat evenwel nu eens Engeland en Frankrijk, dan
weer Frankrijk en Duitschland gemeenschappelike gebeurte«»
nissen beleven, zou het aantal parallelle kolommen tenminste
zo groot moeten zijn als het aantal grote landen waarvan de
geschiedenis vrijwel door de hele tijd van hun bestaan pleegt
nagegaan te worden.

Natuurlik is een leerboek met 6 a 8 kolommen van de text
als nu eenmaal de leerboeken geven, practies niet mogelik.

Hier komt evenwel een bovengemaakte opmerking een
oplossing aan de hand doen, die alle moeilikheden uit den
weg schijnt te ruimen. We hebben boven geconstateerd, dat
na de mondelinge behandeling memoriseren van de hoofd«»
zaken nodig is, doch dat daarvoor slechts een zeer beknopte
samenvatting wordt vereist. Welnu, dat beknopte resumé, dat
misschien slechts een tiende van de ruimte beslaat voor de
overeenkomstige behandeling in een boek nodig, kan men,
doordat het alleen korte zinnen en uitdrukkingen bevat, uit^
stekend in een kolom ter breedte van een derde of een vierde
pagina plaatsen.

Op deze manier te werk gaande heeft men aan de breedte

-ocr page 123-

117

van twee gewone kwartospagina's naast elkaar genoeg voor
de parallel lopende nationale geschiedenissen en behoeft men
de gebeurtenissen van
algemeen belang slechts éénmaal te vers
melden.
Men kan de woorden daarvoor over alle of vers
scheiden kolommen laten doorlopen, zodat daaruit reeds de
algemeenheid blijkt. Gebeurtenissen waarbij twee of drie
landen betrokken zijn, kan men zo meestal noteren over de
breedte der twee of drie kolommen waarin zij tuis horen.
Liggen deze niet naast elkander, dan moeten elkaar aanvuls
lende mededelingen over de betrokken kolommen verdeeld
worden.

Daarbij behoort dan het volgende princiep zo streng mogelik
te worden toegepast: gelijktijdige gebeurtenissen vermelde men
op dezelfde hoogte.

Het springt in het oog, dat men het opschrijven van de
te memoriseren stof in deze vorm zeker niet aan de leerlingen
zelf kan overlaten. Elke nótitie moet nauwkeurig op zyn
plaats gesteld worden, omdat die plaats zelf betekenis voor
het begrijpen en onthouden heeft; ook moet men met de
ruimte zeer economies te werk gaan.

De dubbele pagina, waarop de parallellopende en dikwijls
samenvloeiende nationale geschiedenissen van zekere periode
zijn geprojecteerd, moet dus wel van te voren zijn gereed
gemaakt en al dadelijk tijdens de behandeling voor de leer««
lingen op het tafelblad liggen.

De proeven die ik genomen heb, eerst met gehektografeerde,
daarna met gedrukte samenvattingen i) mijner mondelinge
lessen als boven beschreven, gaven mij de overtuiging, dat
geen van de andere, vroeger door mij beproefde manieren zo
grote voordelen in zich verenigt en zo weinig bezwaren met
zich meebrengt.

Het grootste voordeel, dat ik nog op geen wijze had
kunnen bereiken, is, dat de jongelui bij de behandeling van
een onderwerp uit de geschiedenis van één of van een groep
landen, alles in de periode wat van die en de andere landen
reeds is besproken en ook wat gelijktijdig elders gebeurde,
nu op één vlak in overzichtelike vorm voor zich zien. De
u ^^^^ gespannen draden hebben ze alle voor ogen en
ook het wordende patroon waaraan op de les wordt verder

1) Een beperkt aantal exemplaren stel ik gaarne voor belangstellende
collega s ter beschikking.

-ocr page 124-

118

geweven. Niet alleen 't gemeenschappelike en het causaal
verbondene in de geschiedenissen der gelijktijdig levende
natiën valt gemakkelik in het oog, maar ook het overeen«^
komstige en het verschillende. Allerlei verband, verschillen
en overeenkomsten kunnen door eenvoudige verbindingslijnen
in loodrechte, horizontale of schuine richting, aanschouwelik
worden gemaakt.

Dit alles ontvangt bij het bestuderen en overhoren van de
lessen opnieuw nadruk, zodat de gelegenheid om èn van
de nationale geschiedenissen in zekere periode èn van die
periode in haar geheel een duidelik, al het bestudeerde in
één gezichtsveld omvattend overzicht te krijgen, zo goed
mogelik wordt. Hetgeen nog weer daardoor wordt bevorderd,
dat van het behandelde telkens slechts een kleine hoeveelheid
text behoeft geleerd te worden, zodat men zonder bezwaar
voor iedere les ook een belangrijk gedeelte van het onmidn
dellik voorofgaande ter herhaling kan opgeven.

Een tweede voordeel van gewicht acht ik het volgende.
Als ten slotte het overzicht, dat zij gedurende verscheiden
weken bij bespreking en studie voor zich hebben, geheel hun
eigendom is geworden, kan zonder kans op verwarring hun
i kennis op allerlei punten door lectuur worden uitgebreid;
de nieuw verworven kennis hecht zich dan vanzelf aan de
termen en plaatsen van het zo bekende schema, dat de leer^»
lingen in gedachten voor zich zien. Zo kan men ook met
name uit de beschavingsgeschiedenis behandelen, wat men
nodig acht en dat z'n plaats geven te midden der andere
gebeurtenissen.

Ten derde bewaart men door de hier aanbevolen methode
'' te volgen, de leerlingen voor de verwarring waarmee het gelijk

raadplegen van verschillende kennisbronnen (leerboek, excerpt,
jaartallenboek, vragen en opgaven) hen als eerstbeginnenden
bedreigt; zij vinden alles wat zij van het behandelde moeten
onthouden en zoals zij dat moeten onthouden in gescom^
primeerde vorm op één dubbele pagina bijeen. Allerlei hulp*
boekjes worden zo overbodig, omdat hetgeen zij beogen, eenn
voudiger en doeltreffender is te bereiken.

Niet echter het leerboek. Meermalen zal het gebeuren, dat
de leerling b.v. bij latere repetities, de biezonderheden van
zeker feit niet meer helder voor de geest heeft; dan moet
hij daarvan gemakkelik een zo zakelik mogelike uiteenzetting
kunnen vinden. Ook zij, die één of meer lessen hebben

-ocr page 125-

119

gemist, moeten de behandelde stof ergens kunnen nalezen.
Hieruit volgt, dat het voor de docent zaak is een boek te
kiezen, dat zich dicht bij zijn mondelinge behandeling aansluit
en dat ook in uitvoerigheid niet te veel daarvan verschilt.

Ten slotte is uit het vorige reeds gebleken, dat de hier
verdedigde methode als eis stelt, de historiese kennis aan de
leerlingen te brengen met het beste middel dat beschikbaar
is, met
het levende woord van de docent; en omgekeerd
maakt eerst de viva^voxemethode een
van meet af synchro=
nistiese
geschiedenisbehandeling mogelik.

Gouda, April 1934.

STIJLVORMING

DOOR

W. KRAMER.

The Essentials of English Composition
by A. Howry Espenshade and Th. Jay
Gates, Professors of English Composition
in the Pennsylvania State College. Heath
and Comp. 1933.

Geen onderwijs wordt bij ons over het algemeen slechter
verzorgd dan dat in het stellen. „Het stelonderwijs verkeert —
naar 't mij voorkomt — nog in een chaotiese toestand. Zijn
we 't eigenlik al wel eens over de vraag, of stelonderNvijs
mogelik is? Zij voor wie 't kind de geboren dichter is, wiens
taalkundige ontwikkeling slechts gestoord wordt door het
ingrijpen van een „leider", zullen de vraag in ontkennende
zin beantwoorden", constateerde Dr. Zijderveld voor enkele
jaren Zo bepaalt men zich dan ook vrij algemeen tot oefee
ningen in het leren verstaan en gebruiken van woorden en
uitdrukkingen, liefst vreemde, in de meeste gangbare bune
deltjes „Stijloefeningen" zonder enig vast systeem door elkaar
gemengd, — en tot het nu en dan laten maken van een „opstel".
Dit laatste niet te vaak, want de jammerlike overlading met
werk door de beruchte vermenigvuldiging 30
X 30 maakt het
de leraar vrijwel onmogelik veel opstellen na te zien. Daarbij
komt het nog al te zeer verbreide fatalisme, dat wie aanleg
heeft tot stellen het vanzelf, wie geen aanleg heeft, het toch
nooit leert. In de hogere klassen is van een systematies stijU

O Levende Talen 1931, blz. 223.

-ocr page 126-

120

onderwijs nog minder sprake, daar al de beschikbare tijd,
twee of een uur per klas, ingenomen wordt door lezen en
literatuurgeschiedenis. De veelgebruikte „stijlcursussen" be^
staan dan ook uit drie deeltjes, waarvan het laatste al voor
een groot deel gewijd is aan de bespreking der versvormen.

De gevolgen van een dergelijke verwaarlozing van wat het
voornaamste moest zijn in ons moedertaalonderwijs blijven
niet uit. Algemeen is de klacht over het toenemend gebrek
aan taalbeheersing bij de candidaten voor verschillende
examens, bij studenten en jongelui die zich aanmelden voor
betrekkingen.

In mijn lezing ter algemene vergadering van de Vereniging
van Leraren Levende Talen (Januarie '34) heb ik gewezen op
de vernieuwing van het stijlonderricht in Frankrijk en Duitse
land, waar de zorg voor de eigen taal in het middelpunt van
het onderwijs staat, in Engeland, dat sedert 1919 hierin gevolgd
is. Nu ligt voor mij het Amerikaanse boek, hierboven genoemd.
Een werk van 530 bladzijden over het wezenlike in de kunst
van het stellen, geschreven voor studenten van de Amerikaanse
„Colleges", dat zijn inrichtingen die ongeveer gelijk staan met
de twee hoogste klassen van onze gymnasia. Het geeft een door
twee mannen uit de praktijk met zorg samengestelde cursus
tot ontwikkeling van het stijlbesef en stijlvermogen, uitgaande
van grondige kennis der taal en van z'n mogelikheden, geleid
door een klaar doelbewust streven. Als zodanig staat het naast
werken als „Die Kunst des Schreibens" van Broder Christiansen
en Roustand's „La Composition française", bij alle nationaal
verschil uitgaande van hetzelfde beginsel: de kunst van het
schrijven wordt slechts verworven door gezette studie van z'n
grondbeginselen, en verstandig geleide, geregelde oefening.

Wel sterk worden we de achterstand in ons moedertaal«»
onderwijs bewust bij de studie van dit praktiese, op degelike
kennis gefundeerde boek.

„With truth it has been said that reading and writing
constitute a liberal education if one is taught what to read and
how to write", zo omschrijft het motto de betekenis van goed
moedertaalonderwijs. Onderwijs, dat gericht is op nauwkeurig,
duidelik en treffend spreken en schrijven, op oordeelkundig
lezen, op ontxsdkkeling van een critiese zin, die de eigen uit^
drukking leidt, en leert onderscheiden tussen het goed en het
slecht geschrevene. Middel bij uitnemendheid daartoe is „the

-ocr page 127-

121

writing habit", d. i. de geregelde studie en beoefening van de
verschillende vormen der geschreven uitdrukking. Want bes
halve dat vaardigheid in het schrijven een eis is van het
praktiese leven, heeft het een buitengewoon vormende waarde:
„Few other studies", aldus de schrijvers, „stimulate into
vigorous activity so many faculties of the mind; composition
develops, strains and strengthens the intellect. Good writing
means, first of all, sound, knowledge and clear thinking. The
good writer must know his subject, not vaguely, but intimas
tely; he must get at all the pertinent facts; he must analyzje
them for himself, interpret them, and give them form in his
own mind. Good writing involves mastery always, mastery of
knowledge and of language. Thus the writer's observations
become more accurate, his sense of proportion more cultivated,
his insight into meaning more penetrating. Moreover, a des
veloping sense of precision and a growing clarity of intellect
stimulate in the writer a corresponding desire for adequate
communication — orderliness in presentation, discrimination
in the choice of word and phrase, elimination of confusing
and distracting crudities; in short, a sense of those qualities
that make the expression of thought effective. The earnest
student will find composition not only interesting in itself,
but also valuable in his other studies". Daarbij: „some pro*
ficiency in the art of writing is likely to bring with it an
increased power to read understandingly: to follow intellis
gently the orderly progress of superior minds, to appreciate
fine distinctions of thought and phrase, to experience fully
the intellectual and aesthetic pleasures of great literature."

Dit zijn bekende waarheden. Sprak niet de Buffon ze reeds
uit in zijn „Discours sur le style"? Maar ze verkrijgen hier
nieuwe waarde, doordat de schrijvers ze ten grondslag leggen
aan een weloverwogen leergang. De waarde erkennende van
een gemoderniseerde teorie der retorica, van stilistiese bes
schouwing van het literaire kunstwerk, van het crities onder»»
zoek van foutieve proeven, willen zij toch al deze werkwijzen
slechts dienstbaar maken aan een in hoofdzaak praktiese
metode, die het door gezette waarneming verworven inzicht
in onverdroten oefening omzet tot eigen kunnen: „The student
can acquire skill only by painstaking practice".

Zo wordt de heldere, zij het misschien weieens wat brede,
uiteenzetting hier steeds gevolgd door een rijkdom van voors
beelden en nuttige opgaven. Juistheid en klaarheid van uits

Paedagogische Studiën, XV. 8

-ocr page 128-

122

drukking, natuurlijklieid en eenvoud, eenheid en ordelike
ontwikkeling in de mededeling staan als grondeigenschappen
van een goede stijl voorop. Verre houden zij zich van alle
gevaarlik geaesthetiseer, overtuigd dat schoonheid van stijl niet
anders is dan de onfeilbare trefzekerheid der taal. In dezen
stellen zij hun leerlingen ten voorbeeld de praktijk van William
Hazlitt: „As to my style, I thought little about it. I only used
the word which seemed to me to signify the idea I wanted
to convey, and I did not rest until I had got it. In seeking
for truth I sometimes found beauty".

Het is niet mogelik in het nauwe bestek van een aankon^
diging de volle rijkdom van dit boek te tonen. Alleen de
hoofdlijnen kunnen hier gegeven worden.

In de opvolging der vijf hoofddelen is de gang der behann
deling aanschouwelik: I. The whole Composition, II. The
paragraph. III. The sentence, IV. Words, V. Kinds of
Composition.

Een eerste beschouwing is gewijd aan de keuze van het
onderwerp. De drang naar het „vrije opstel", vrij naar keuze
en behandeling, ontstond aan het begin der eeuw uit
afkeer
van de onnatuurlike verhandelingen over abstracte ondem
werpen, die tot dan van de nog jonge leerlingen geëist werden;
uit het inzicht, dat het kind slechts natuurlik kan schrijven
uit het eigen leven. Maar de ervaring leert, dat de spontane
uitingsdrang vooral bij de adolescent niet biezonder sterk is.
Zijn innerlik leven is nog te chaoties, en schuw om zich bloot
te geven. Zo draait de vrije keuze gewoonlik in een eng
kringetje van onderwerpen rond. En de leer: „schrijven leert
men al schrijvende" moge gelden voor geboren stilisten, voor
gewone leerlingen gaat zij niet op. Van hen eist het leven en
de verdere studie niét in de eerste plaats de lyriese ontboe««
zeming, maar bekwaamheid en vaardigheid de taal te beheersen
in z'n voornaamste stijlvormen: de beschrijving, het bericht,
het verslag, het verhaal, de brief, de wetenschappelike uiteen.«

zetting, het betoog----Daartoe is nodig voorlichting omtrent

de eisen van die stijlvormen, leiding bij hun beoefening. Een
werkelik
opstel maken leert men niet al doende, zonder studie
van de architectuur van het opstel

1) Uit dit inzicht ontstonden in ons land de drie deeltjes „De
Techniek van het opstel" door Dr. A. Greebe. Wolters — Groningen.

-ocr page 129-

123

De schrijvers van deze stijlcursus houden wel degelik in
het oog, dat het onderwerp voor het opstel moet gekozen
worden uit de ervaring, de kennis, de interesse^sfeer van de
leerling, — hun eerste opgave luidt: „Make a list of subjects
on which you would like to write" —, maar eisen dat dit dan
ook behandeld wordt naar de eis van de aard van het ondere
werp, met de ernst van studie en concentratie.

„The greatest thing a human soul ever does in this world
is to
see something, and to tell in a plain way what it saijw",
het motto boven dit hoofdstuk, ontleend aan
John Ruskin,
toont op hoe hoge waarde zij, evenals de Franse en Duitse
hervormers van het stijlonderwijs, de indringende, geconcene
treerde waarneming en het getrouw weergeven daarvan stellen.

Is het onderwerp gekozen, dan volgen de vragen van cons*
ceptie en compositie. Ze worden besproken in de hoofde
stukken:
Unity, Coherence, Emphasis, The outline.

De eis der eenheid staat voorop: eenheid van opvatting en
doel, die het onderwerp uit een zeker oogpunt leert bee
schouwen, waardoor de perspectief in de behandeling bepaald
wordt; eenheid van stof, die dwingt tot schifting tussen het
wezenlike en het bijkomstige, en afdwalingen op zijpaden vere
mijdt; eenheid van stijl, die de wijze van uitdrukking en de
keus der woorden in harmonie brengt met de aard van het
onderwerp en het doel van z'n behandeling. Wie enige ervaring
heeft op het gebied van eindexameneopstellen, zal toestemmen
dat oefening in deze richting niet overbodig is.

Even nuttig zijn de wenken die de schrijvers geven bee
treffende de ordening, verbinding en indeling der gedachten,
omtrent de middelen om hoofdgedachten en hoofdpartijen
in verhaal of beschrijving te accentueren: de lichtverdeling in
de behandeling. De opgaven laten eerst de stijlkwaliteiten in
welgekozen voorbeelden opsporen om daarna eigen proeven
te eisen.

Is de indeling van een verhaal gegeven door de loop der
gebeurtenissen, komt het in de beschrijving aan op het
onte
dekken van een centraal punt, van de overheersende trek,
waarom zich de details natuurlikerwijs concentreren —
, moeie
liker is de compositie van het verstandelik betoog. Hier
is noodzakelik de analyse van het onderwerp, de logiese
ordening der gedachten naar hun gewicht en hun samenhang,
helderheid en argumentering. Hier doet zich de behoefte
gee
voelen aan een voorbereidend schema. De opstelschets is in

-ocr page 130-

124

discrediet geraakt door het misbruik dat een vroeger stijl«»
onderwijs er van maakte. We kennen de oude clichéfschetsen
waarin elk onderwerp moest worden gewrongen en meesten««
tijds werd dood gedrukt. We hebben ze leren verafschuwen
en — met het badwater hebben we het kind weggeworpen.
Er is toch een groot onderscheid tussen het van buiten dwin««
gend aangebrachte schema en de logiese ontleding en
onU
wikkeling der gedachte, de scherpe denkoefening bij uitf
nemendheid. Terecht is dan ook door verschillende nieuwere
Duitse stilistici op de waarde, de noodzakelikheid van der««
gelijke oefeningen gewezen; ook in deze Amerikaanse hand«»
leiding zijn ze voorgeschreven en met zorg behandeld. Het zijn
de schema's die de gedachte niet overheersen en belemmeren
in z'n vrije ontplopiing, maar leiden en controleren; die
hoeden voor afdwalen op zijpaden, voor onevenredigheid in
bouw; die ruggegraat geven aan het betoog, maar dit vrij laten
zich te ontwikkelen tot een levend organisme. Zij geven de
vastheid en helderheid die onze „vrije opstellen" maar al te
hinderlik missen.

Een afzonderlik deel is, als we zagen, gewijd aan de „para^
graph", onze alinea. Het Engelse proza is bekend om z'n
overzichtelike bouw, z'n strenge lijn, verkregen door biezon^
dere zorg voor de alinea's en hun overgangen. De alinea is er
de hechtgevoegde eenheid in de gedachtenontwikkeling. Zo
bevat zij niet minder, maar ook niet meer dan de volledige
ontwikkeling van een enkele gedachte of op zichzelf staand
pnderdeel van het onderwerp. Niet alleen met het oog op de
samenstelling van het gehele opstel wordt de alinea in dit
boek in studie genomen, maar ook om zijnszelfs wil, als korte
proeve van gedachteontwikkeling, waarvoor immers dezelfde
stijlregels gelden als voor het grote geheel en waarin de stijU
procédé's (vergelijking, tegenstelling, bewijs, enz.) vaak te duif
deliker spreken. Bovendien: „It is true, that once the writer
has learned to write well««developed paragraphs and to vary
their pattern as the subject and the spirit demand, he has
learned to bring to the general outline of his thought the
vivifying substance that gives life and vigor to any compo«»
sition. The writer who has mastered the paragraph, who knows
how to make it coherent, emphatic, and alive, has gone a
long way toward mastering the art of writing well". Deze
Amerikaanse schrijvers hebben terecht ingezien, hoe verkeerd

-ocr page 131-

125

het is het volledige opstel als de enige stijloefening te bes
schouwen, hoeveel nuttiger het is de stijlvormen en stijlmids
delen eerst in kort bestek te beoefenen: het opstel moet niet
metodies middel, maar doel zijn.

Met het derde deel, „The sentence", doet de grammatica
haar intrede in deze stijlcursus. Het opent met een brede
bes
handeling van de punctuatie, gemotiveerd door de overweging,
dat met oordeel geplaatste leestekens evenzeer nodig zijn tot
een vlug en recht verstaan van het geschrevene als de spatie
tussen de woorden en de indeling in alinea's: „Punctuation
is an organic part of composition." Dan volgt de beschouwing
van de zin: van de voorstellingswijzen en hun waarden, de
woordschikking en z'n expressieve schakeringen, de wijzen van
zinsverbinding, de werking van nevens en onderschikking, het

gebruik van samentrekking en van beknopte zinnen----Hier

is de grammatica niet als afgetrokken systeem, maar als leer^
school voor werkelike
spraakkunst, omdat de grammatiese en
syntactiese vormen hier hun stilistiese waarden onthullen: de
enige vruchtbare metode van grammaticasonderwijs.

Het hoofdstuk „Diction" draagt als motto een waarschuwing
van
Henry van Dyke, die ook voor ons, Nederlanders, waard
is ter harte genomen te worden: „The real perils of the English
language tosday lie not in expansion or in contraction of vocas
bulary, but much more in a certain noisy carelessness or
sloppy indifference; a failure to recognize that thought is
desirable not only before speech but also in speech, an aps
parent numbness to the finer sense of words. The effect of
this creeping paralysis may be observed constantly in streets
and shops and ballrooms, and frequently in books and newss
papers". Vooral in een land als het onze, door z'n ligging en
internationaal verkeer onder sterke invloed van vreemde talen,
is het gevaar voor taalverwording groot. Daarom is een eerste
taak van het moedertaalonderwijs: het gevoel voor het eigen
idioom krachtig te ontwikkelen, het oog te openen voor
z'n rijkdom aan uitdrukkingsmogelikheden, de zin te kweken
voor het zuiver en gepast gebruik daarvan.

Een nadere beschouwing van de verschillende stijlvormen
(beschrijving, verhaal, karakterschets, zakelike uiteenzetting,

referaat, brief, ____) en hun eisen besluit de cursus, die in

een ruime keuze van oefeningen de leerling gelegenheid geeft

-ocr page 132-

126

tot energiek beproeven van zijn eigen gaven en kracliten.

Èn om de gezonde, praktiese opzet en uitvoering, èn om
de natuurlike syntese der verschillende onderdelen van het
moedertaalonderwijs, die hier getroffen is, leek deze stijlcursus
mij een bredere bespreking waard voor ons, die nog zo weinig
zekerheid van doel en eenheid van metode kennen in een vak,
dat om z'n hoge vormende waarde en nationale betekenis onze
beste zorgen verdient.

Wageningen, Februarie '34.

KLEINE MEDEDEELINGEN.

EEN KIJKJE IN EEN SPIEGEL.

Daar bedoel ik mee, dat ik onze onderwijzers weer eens even een
kijkje wil gunnen in de spiegel, die onze leerlingen ons voorhouden,
wanneer ze later eens over ons werk praten.

Aan de leerlingen van de laagste klas van de Kweekschool legde ik
de vraag voor, welk vak ze op de Lagere School vroeger het mooist
gevonden hadden. Bijb. Geschiedenis werd buiten de vergelijking gelaten.
Ze moesten er meteen ook maar een beetje bij vertellen, waarom ze
dat gekozen vak wel in 't bijzonder interessant gevonden hadden.

Hier vat ik kort het resultaat samen, waartoe de antwoorden leidden.
De opgave kwam zeer onverwacht en de leerlingen hadden geen
gelegenheid, eerst eens met elkaar te praten.

De jongens komen eerst aan het woord.

1. Vad. Geschiedenis was het m,ooist. De meester kon reusachtig
vertellen, vooral over de helden te land en ter zee. Aardrijkskunde
was ook wel m,ooi, want daarbij maakten ze zulke gezellige reisjes
en dan vertelde de meester ook weer.

2. Vad. Geschiedenis was mooi, vooral over de heldendaden van
De Ruyter en over de vorsten van het Oranjehuis. Een ander mooi
vak was ook het teekenen.

3. Teekenen ging boven alles. Vooral, wanneer dieren mochten worden
geteekend, en dan gekleurd, een tijger b.v. fijn gestreept. De tijger=»
jacht, die hij eens heeft mogen teekenen, woonde hij in ge^»
dachten bij.

Zingen bij het orgel was ook fijn. En dan natuurkunde, als
de meester proeven deed. Ook dierkunde was mooi, maar dan
moest het gaan over leeuwen, krokodillen, reuzenslangen, olifanten,
buffels.

4. Aardrijkskunde was het mooist. Dan kwameni de kinderen om de
beurt voor de klas en moesten daar plaatsen aanwijzen. Vad. Ge-»
schiedenis was het mooist, als er verteld werd over De Ruyter.

5. Alweer Vad. Geschiedenis het meest interessant, wanneer de helden»*
daden van onze voorvaderen „aan zijn geestesoog" voorbijtrokken.
Ook Aardrijkskunde gaf genot, want dan brachten boek en kaart
en de vertelling van den meester je in verre landen.

-ocr page 133-

127

6. Teekenen was een fijn vak. Dan hoefde je niet zoo stil te zitten.
Dan mocht je wel eens even wat dichter naar het voorbeeld gaan,
om het beter te kunnen zien. En dan aardige schilderijtjes: een
schip in het water met de golfjes. Vad. Gesch. mocht er ook wezen,
met zijn verhalen over de groote mannen.

7. Rekenen was het fijnst. Deze baas oppert â–  de onderstelling, dat
de keuze van het vak vooral ligt aan de manier, waarop de
onderwijzer het behandelt. Daarom had hij zooveel pret in rekenen.
De meester legde het mooi uit en dan moesten ze de andere
sommen zelf vinden.

8. Teekenen was het mooist, vooral, omdat ze de teekeningen moch««
ten kleuren, eerst met droge pastels, maar later met waterverf.
Aardrijkskunde was ook mooi. De kaarten van Prop werden bc
sproken en dan moesten de vragen met de blinde kaart worden
beantwoord. Fijn! Als het regende, ging hij met zijn kameraden
wel eens voor schooltijd de kaarten repeteeren.

9. Het vertellen over de Vad. Geschiedenis was schitterend, vooral
van groote mannen als De Ruyter en Napoleon.

Aardrijkskunde was zoo mooi, omdat er één bij de kaart stond
en de anderen op de beurt een plaats mochten opgeven, om
hem vast te zetten. Wist hij de plaats niet aan te wijzen, dan
volgde de ander. Ook rekenen vond hij mooi, maar de reden daar"
voor kon hij niet opdiepen.

10. Eerst bij de vertellingen over de Vad. Geschiedenis heeft hij zich
trotsch gevoeld op zulk een voorgeslacht, maar later toch beter
begrepen, dat we de eerzuchtige idealen moeten laten varen en ons
vrijwillig ten dienste van het Vaderland moeten geven.

11. Teekenen was het mooist. Daar hield de meester ook zoo van.
Hij zorgde voor gekleurd papier en mooie voorbeelden. Een
jongen had eens een prachtig schip geschilderd.

12. Het teekenuur vloog altijd het gauwst om, vooral als er ge"
schilderd mocht worden met waterverf. Later werden Engelsch en
Algebra en Meetkunde de lievelingsvakken.

13. Franseh was het mooist. Dat kregen ze met zijn zessen voor
schooltijd. Dan was alles zoo rustig, dan ging het nog eens echt,
zoo iets aparts.

14. Teekenen, dat was een fijn vak. Wie mooi kon teekenen, kreeg
een apart teekenboek en daar deed ieder zijn best voor. De meester
zorgde ook voor mooie voorbeelden. En de fijnste teekeningen
werden aan de muur gehangen.

15. Vooral natuurkunde genoot de voorkeur. Proeven en dan te weten
komen, waar de verschillende verschijnselen door veroorzaakt
werden, dat was fijn.

16. Teekenen van dieren was mooi werk. En dan het nemen van
proeven bij de physica, vooral als er dan eens een buis sprong.
Dan beleefde je nog eens wat.

17. Die hield van rekenen. Liefst moeilijke sommen. En dan moest
de meester niet helpen. Denksommen waren het mooist. VooraL
wanneer de meester dan eens proefsommen opgaf, dan kwam er nog
eens spanning in. En als je ze dan allemaal goed had, dat was
een genot.

-ocr page 134-

128

18. Hier hebben we weer een jonge wiskundige. Dit vond hij zoo
mooi, dat ze voor 't bord moesten komen, om de vraagstukken
om de beurt op te lossen.

19. Teekenen vond hij eerst niet mooi, want dan zat de onderwijzer
ondertusschen schriften na te kijken. Maar de volgende onderwijzer
hield veel van teekenen en toen ging het fijn. Mooie landschapjes
met allerlei kleurschakeeringen mochten ze teekenen. En dan tegen

^ het einde van het leerjaar was er een ouderenavond, waar de
mooiste teekeningen werden vertoond. Een jury uit de ouders wees
dan de prijswinnaars aan. Dat was nog eens fijn, als je tot die
gelukkigen mocht behooren.

Nu krijgen de meisjes uit deze klas haar beurt.

1. Zij hield van die fijne leeslesjes. Daar ging de geur een beetje
af, als de lessen zoo vaak moesten worden gelezen. De Vad. Ge*
schiedenis was ook mooi.

2. De vertellingen van Juf, die waren eigenlijk het mooist van alles,
wat er op een school voorkomt. Geschiedenis zou ook mooi geweest
zijn, maar dan stonden die jaartallen je in de weg. Bij Aardrijks*
kunde bedierf dat akelige kaartjes teekenen de boel.

3. Lezen was het mooist. En dan maar doorlezen. Zoo'n verhaal in eens
lezen. Anders zit je toch maar op de volgende bladzij te kijken.

Mooi was ook, dat de meester een jongen, die stotterde, hielp,
door de vinger op zijn keel te leggen, dan kon de jongen gewoon
lezen en dat vonden ze allemaal mooi.

4. Hier hebben we eens een dametje, dat van Nuttige Handwerken
hield, maar... omdat de Juffrouw dan terwijl voorlas. Later vond
ze het leeren van Fransche woordjes schitterend. En dan niet het
minst de spelletjes bij de Gymnastiek.

5. Nooit is er iets mooiers geweest dan het lezen van de lesjes in de
laagste klas. Eerst mochten ze dan de plaatjes bekijken. Zelf lezen,
dat was 't allermooist. Later begon ze de versjes ook mooi te vinden.

6. Deze hield van rekenen, en dan liefst van moeilijke sommen. Ze
vond niet leuk, dat de sommen heelemaal werden uitgelegd. En dan
moesten ze soms ook nog in een werkschrift geschreven worden.
Daar was niets aan. Neen, sommen maken en dan hoe moeilijker,
hoe mooier.

7. Deze hield van taal, van woordbenoeming. Het verschil tusschen
3e en 4e naamval, dat vond ze nogal lastig.

8. Mooi was Vad. Geschiedenis, als dat jaartallen leeren er maar niet
bij gehoord had. Een opstel over de geschiedenis, dat was wel weer
mooi werk.

9. Zingen was het fijnste vak. Ofschoon ze de eerste stem zong, mocht
ze de tweede stem wel eens helpen, als die wat zwak was. Dat was
een eer! En dan de bewegingen, die er soms bij gemaakt mochten
worden.

Teekenen was ook mooi. Die vormen van dieren 1 En dan kleuren,
dat was pleizierwerk.

En wat zegt nu dit spiegeltje?

Dat de aanleg en de liefhebberijen van de kinderen nog altijd zeer
gevarieerd zijn.

-ocr page 135-

129

Dat er toch zeer veel afhangt van de ambitie van den onderwijzer.
Dat de kinderen graag een werkzame rol bij het onderwijs spelen.
Dat het teekenen van onze dagen heel wat beter bij de kinderlijke
aanleg past dan dat van vroeger tijd.

Dat de meisjes toch een andere keus maken dan de jongens.
Oude dingen? Ja, maar worden ze wel altijd voldoende in het oog
gehouden bij het onderwijs?

Menigeen leest nog wel meer in dit spiegeltje.

Gr. G. MEIMA.

REGLEMENT DE L'ECOLE DE PEDAGOGIE DE L'UNIVERSITE
LIBRE DE BRUXELLES.

(Service d'information du Bureau international d'Education).

Article premier. — Il est institué à l'Université libre de Bruxelles
une Ecole de Pédagogie.

Art. 2. — Les cours sont faits par des professeurs, des chargés de
cours, des agrégés attachés aux Facultés ou Ecoles de l'Université et,
s'il est nécessaire, par des personnes étrangères au corps enseignant de
l'Université.

Art. 3. — Une commission de trois membres, choisis par le Conseill
d'administration, est chargée de la surveillance de l'enseignement dc
l'Ecole. Leur mandat est annuel et renouvelable.

Art. 4. — Peuvent fréquenter les cours et exercices de l'Ecole: des
élèves
réguliers, des élèves libres et des auditeurs.

-^rt. 5. — Sont inscrits en qualité d'élèves réguliers: a) les porteurs
du certificat d'humanités complètes, anciennes ou modernes;
h) les
diplômés des Ecoles normales primaires et des Ecoles normalen moyennes,
après avoir subi avec succès une épreuve comportant une rédaction sur
un sujet d'ordre philosophique, scientifique ou historique.

A défaut d'un de ces titres, les intéressés ont à subir un examen
d'entrée identique à celui de l'Ecole des Sciences politiques et sociales.

Toutefois, les personnes possédant des titres non prévus à l'alinéa
1er. peuvent être dispensées totalement ou partiellement de l'examen
d'entrée par la ommission de l'Ecole.

Art. 6. — Quels que soient leurs titres, les récipiendaires belges aspirant
au doctorat doivent subir avec succès, au début ou au cours de leurs
études, une épreuve constatant qu'ils connaissent deux langues modernes
étrangères choisies parmi les suivantes: allemand, anglais, espagnol, italien.

Les récipiendaires étrangers doivent subir avec succès, au début ou au
cours de leurs études, une épreuve constatant qu'ils connaissent une
langue étrangère, outre leur propre langue et le français.

L'anglais ou l'allemand doit nécessairement figurer parmi les langues
choisies par les récipiendaires, belges ou étrangers.

Art. 7. — Les élèves réguliers peuvent obtenir le grade de candidat
en sciences pédagogiques après deux années d'études au moins, s'ils
subissent avec succès l'examen, en deux épreuves, sur les matières du
programme.

Les étudiants de la licence en philosophie et lettres ou en sciences,

-ocr page 136-

130

les licencieés en philosophie et lettres ou en sciences peuvent se présenter
à l'épreuve unique, après avoir suivi les cours pendant une seule année.
Sur avis motivé de la Commission de l'Ecole, la même dispense peut
être accordée aux porteurs d'autres diplômes.

Art. 8. — Sont élèves libres: ceux qui, sans avoir à justifier d'un titre,
se font inscrire à un ou plusieurs cours Ils peuvent obtenir, après des
examens partiels, un ou des certificats (au maximum trois) dans les
conditions prévues par l'article 25 du règlement pour la délivrance des
diplômes scientifiques i).

Art. 9. — Sont auditeurs: ceux qui se font inscrire à un ou plusieurs
cours, sans avoir l'intention de se présenter aux examens.

Art. 10. — La première épreuve de l'examen pour le grade de candidat
en sciences pédagogiques porte sur les cours suivants: Notions de biologie
appliqiiée à l'étude de l'enfant (y compres les démonstrations nécessaires);
Physiologie humaine (y compris les démonstrations nécessaires); Psycho?
logie générale; Démonstrations de psychologie expérimentale; Pédagogie;
Hygiène individuelle et hygiène publique.

La deuxième épreuve porte sur les cours suivants: Psychologie de
l'enfant normal et anormal; Méthodes statistiques et graphiques en
pédagogie; Hygiène scolaire (y compris l'hygiène mentale infantile) et
hygiène sociale; Histoire de la pédagogie; Histoire de la çivilisation;
Histoire des doctrines morales; Principes d'organisation de l'enseignement;
Méthodologie générale; Législation scolaire comparée et législation pro?
tectrice de l'enfance.

Art. 11. — Les candidats en sciences pédagogiques peuvent, après une
année d'études au moins, obtenir le grade de
licencié en sciences pédago'
giques.
L'examen porte sur les cours suivants: Biologie dans ses rapports
avec les sciences sociales; Droit naturel; Philosophie morale; Logique;
Psychiatrie; Notions sur les principales littératures modernes; Histoire
de l'art; Etude approfondie de questions de psychologie de l'enfant;
Questions approfondies de pédagogie historique ou de pédagogie expéri»«
mentale; Exercices et leçons pratiques dans l'enseignement primaire et
moyen: Etude approfondie de questions de psychologie.

Art. 12. — Les licenciés en sciences pédagogiques peuvent, après une
année d'études au moins, obtenir le grade de
docteur en sciences péd^a*
gogiques.
L'examen comprend les épreuves suivantes:

1) Trois cours obligatoires: Etude approfondie de questions de psy?
chologie; Etude approfondie de questions de psychologie de l'enfant;
Questions approfondies de pédagogie historique ou de pédagogie
expérimentale.

2) Deux cours à option, à choisir parmi les matières suivantes: An*
thropologie; Principes de l'histoire du langage; Histoire des religions;
Sociologie générale; Eléments de droit pénal.

3) Une dissertation dont le sujet se rapporte aux sciences pédagogiques;

4) Trois thèses annexes se rattachant au programme général de l'Ecole,
et dont le libellé sera déposé en même temps que le texte de la
dissertation;

1) Art. 25. — Les Facultés pourront également accorder des certificats
aux élèves libres qui ont suivi des cours isolés. Elles attestent que ces
élèves ont suivi, avec plus ou moins de succès, tel ou tel cours, tel ou
tel plan d'études, choisis par eux suivant leurs convenances.

-ocr page 137-

131

5) Une leçon publique.

Art. 13. — Les élèves de la licence et ceux du doctorat peuvent se
présenter à un examen facultatif en flamand, comportant une rédaction
sur un sujet pédagogique et une épreuve de conversation sur une question
scolaire. Si cette double épreuve a été sublie avec succès il en sera fait
mention au diplôme des récipiendaires ....

TIJDSCHRIFTEN.

Pharus. XXIIL 9. 1932.

H. KANTZ. Der Kollektive Mensch. Wil men een paedagogiek of een
paedagogische richting in haar wezen doorgronden, dan moet men,
meent de schr., vragen naar haar opvatting van' den mensch. Het wezen*
lijke van de russische*bolsjewistische paedagogiek, zoo betoogt hij verder,
is het tevoorschijnbrengen van een nieuwen mensch, die uitsluitend
natuurproduct zal zijn en als individu of persoonlijkheid niets is, maar
uitsluitend als staats^atoom. Nieuw is dit denkbeeld geenszins, in
sommige opzichten zelfs reactionnair, en zijn genealogie is ook wel aan
te geven, waarvan de schr. dan ook een korte schets ontwerpt. Deze
is hem evenwel bijzaak; hoofdzaak is voor hem, dat bij de geboorte
van dezen nieuwen russischen collectiefmensch de politiek en de politiek
alleen vroedvrouw is geweest. Hij geeft zich dan veel moeite het specifiek
russisch karakter van dit verschijnsel aan te toonen, in het licht van de
geschiedenis en de karaktertrekken van het russische volk; niet onaardig
vergelijkt hij het optreden der bolsjewiki met dat van Peter de Gr.
(natuurlijk in omgekeerde richting). Gelukte het, dezen russischen collec
tiefmensch naar Duitschland en 't overige West^Europa over te planten,
dan zou de geheele West*Europeesche beschaving aan 't aziatische
Rusland ten offer vallen, en dat zou, volgens het profetische woord van
van W. Raabe, de derde zondvloed zijn (de 2e was de Volksverhuizing).
Gelukkig is de kans daarop niet groot, daarvoor is 't verschil tusschen
het volk van Goethe en dat van Dostojewski (deze twee neemt schr. als
representanten) al te groot, en „iedere poging, de bolsjewistisch^russische
Menschheidstheorie gladweg bij ons te realiseeren moet als erger dan
onzakelijk, moet als zinneloos en dwaas afgewezen worden". Zoo
schreef de sehr, te goeder trouw een jaar geleden; thans evenwel is
't merkwaardigste van zijn artikel dit, dat geheele zinsneden daaruit
heden geschreven schijnen, maar dan met betrekking niet op Rusland,
maar .... op Duitschland. Zoo b.v. dit citaat uit Dostojewski's
„Daemonen", waar iemand van Schigaleffs sociaal^politiek program zegt,
dat hij de menschheid in twee groepen verdeelt: „het kleinste deel,
ong. Vio. verkrijgt alleen de persoonlijke vrijheid en 't onbeperkt recht
over de andere Vio-
Deze Vw moeten hun persoonlijkheid volkomen
prijsgeven en tot een soort kudde worden,
om bij grenzenlooze gehoor-
zaamheid
door een reeks wedergeboorten de oorspronkelijke onschuld
te herwinnen, waarbij zij evenwel zullen
moeten arbeiden. — Door
een nieuwe opvoeding van geheele generaties moeten zij in een kudde
veranderd worden
(geschreven 1871; cursiveeringen v. d. schr.}. Of
waar hij zelf zegt, dat „de bolsjewistische ideaalmensch" met één slag

-ocr page 138-

132

de liberalistische en individualische dwalingen van 't verleden, waar^
onder wij nu nog lijden, overwonnen heeft. Plotseling overgesprongen
uit de oppositie staat hij nu voor ons als de volmaakte
antilibevalist
en anti'individualist. Hij heeft den voormaligen „neutralen" staat, die
schepping der vroegere zelfgenoegzame individuen, vermorzeld, en verf
vangen door den „totalen" staat. Op 't gebied der moraal is alle
individueele ethiek weg; wat alleen nog geldt, is de gemeenschaps"
moraal". (De melodie is dezelfde, alleen de toonzetting verschilt hier
en daar. G.).

H. E. HENGSTENBERG. Gibt es qualitative und quantitative Untere
schiede innerhalb des Willens? Op deze zeer grondige en zeer principieele
roomsch=«katholieke kritiek op Lindworsky's leer van den wil zij hier
de aandacht gevestigd. Eveneens op de werken van

J. MARKER, die hier slechts een kort betoog levert over den „Bildungs"
gehalt des Nachahmungsspiels", groot ijveraar voor de vervanging van het
schooische turnen door imiteerende bewegingsspelen, die de kinderen
oneindig veel meer interesseeren en dus veel meer nut afwerpen en wier
aantal ongelimiteerd is (en die te zijner tijd onze Haanstra, de Leidsche
Fröbelkweekschooldirecteur, al had uitgewerkt en propageerde G.).

Voor vakgenooten hoogst interessant is het, ook historisch, uitstekend
gedocumenteerde artikel van

A. SIMON. Neuzeitliche Strömungen im Raumlehreunterricht der
Volksschule, over modern^paedagogisch onderwijs in vormleer en meet«
kunde. G.

Zeitschrift für Kinderforschung XL, 4 (1932).

H. HEINZE (medewerker van G. Schröder aan het Observatiehuis
te Leipzig). Zur Phänomenologie des Gemüts. Charakterologische Unter«
suchungen an Kindern. Een hoogst belangrijk artikel, bestaande uit
drie deelen: bl. 412—450, protocollen van de klinische en paedagogische
observatie van 12 kinderen, bl. 371—411, inleiding en toelichting daarbij,
bl. 451—456, alphabetische litteratuuropgaaf, bevattende 170 nummers,
terwijl in het artikel zelf nog andere geschriften aangehaald worden.
Niet echter in dit rijke studiemateriaal, dat trouwens hoofdzakelijk
historisch gehanteerd wordt, maar in de zelfstandige klinische waar«
nemingen en de daaruit getrokken conclusies — op welker gedeeltelijke
nieuwheid de schr. zich niet ten onrechte beroemt — berust de waarde
van het artikel.

Het betreft 12 kinderen van 4';4—DVi jaar (gemiddeld 6 jaar oud) in
't O. H. opgenomen wegens gebleken onopvoedbaarheid, dus zgnd.
„schwer Erziehbaren". Bij allen berustte deze onopvoedbaarheid op een
ethisch gebrek, en wel op verregaande liefdeloosheid, volslagen gebrek
aan gemoedsleven. Daarentegen was bij allen het verstand voldoende,
normaal, bij enkelen zelfs uitblinkend. Het lag dus voor de hand, ze
onder de „psychopathen" te rangschikken. Maar dit is volgens schr.
een begrip, dat vroeger goede diensten moge gedaan hebben, maar thans
absoluut versleten en onbruikbaar is geworden, en „stuk geslagen" moet
worden en vervangen door 't naspeuren van allerlei afwijkingen op
't geheele gebied van het zieleleven om dan na te gaan, hoeveel daarvan
op rekening van aanleg (erfelijkheid) en hoeveel op die van milieu
en behandeling moet gesteld worden. Reeds hieruit valt af te leiden,

-ocr page 139-

133

dat de schr. het „gemoed" als een afzonderlijke, zelfstandige psychische
functie beschouwt, van andere onafhankelijk, ofschoon wel door hen
beïnvloedbaar. Een groot gedeelte van de inleiding wordt dan ook
besteed aan bestrijding van hen, die nog altijd meenen, dat ethische
defecten steeds gepaard gaan met, ja hun oorsprong vinden in intek
lectueele defecten. Wij treffen daaronder beroemde namen aan, meest tot
't verleden behoorende, maar zelfs ook de onlangs overleden Von
Düring en de nog levende Ziehen, i) Daarentegen werd de zelfstandigheid
van het gemoed reeds verdedigd door Ebbinghaus (1887), Koch (1891),
Tilling (1895), Bleuler, en in onzen tijd zijn hen velen gevolgd.
Als bewijsstukken voor wat in den volksmond heet: „hoe grooter geest
hoe grooter beest" worden bij voorkeur Baco van Verulam en Talleyrand
aangehaald. Bij hen zich aansluitend bestrijdt schr. uitvoerig en na?
drukkelijk het aloude Socratisme. Toch verwerpt hij dit niet geheel: door
verbetering van inzicht
kan wel eenige verbetering van gedrag verkregen
worden, maar alleen in Uchte gevallen en — alleen van gedrag, maar
niet van karakter. Wij raken hier aan een der hoofdpunten van schr.'s
betoog: bij alle onderzoekingen omtrent 't zedelijk gehalte en 't karakter
van kinderen moet men scherp deze drie dingen uit elkaar houden — wat
evenwel tot dusverre steeds verzuimd werd — de (uiterlijke) gedragingen,
het inzicht en de (innerlijke) gezindheid. Deze factoren werken wel op
elkaar, maar kunnen geheel verschillend zijn, zoodat men uit den eenen
niet zonder meer gevolgtrekkingen omtrent de andere kan afleiden.
De sehr, is dus beslist anti'behaviorist, wat ons terugvoert tot hct
hoofdpunt van zijn betoog: de — natuurlijk relatieve — zelfstandigheid
van het gemoed als psychische factor
sui generis, die zelfstandig kan
gekend en bestudeerd moet worden.

Het behoeft ons niet te verwonderen, dat 't hem niet gemakkelijk
valt, precies te definieeren wat hij onder „Gemüt" verstaat. Eensdeels
bestrijdt hij uitvoerig de opvatting, die „Gemüt" identificeert miet
„gevoel" (bl. 385—388), anderdeels geeft hij bl. 410 van „Gemüt"
deze definitie: „die seelische Seite, die den Wert einer Person?
lichkeit für „die anderen" bedeutet", doch laat er onmiddellijk op
volgen: „Ich stelle das Gemüt der Fähigkeit zu gefühlsbetonter Ver?
knüpfung mit anderen Menschen gleich." Wanneer wij echter zien, dat
de domineerende karaktertrek van degenen, die schr. hier als „gemüts?
armen" aanduidt, is de onhartelijkheid of harteloosheid, en hooren, hoe
hij in het psychisch complex, dat het karakter of de persoonlijkheid
uitmaakt, aan het „Gemüt" een eerste plaats toekent, dan schijnt ons de
vertaling „hart" eigenlijk de beste, in den zin zooals met name de Bijbel
dat woord gebruikt, bijv. in de uitspraak: „uit het hart zijn de uitgangen
des levens". In dien zin worden immers ook „coeur" en „Herz" gebruikt in
de bekende uitspraken van Pascal en Schleiermacher ®); als psycholo^

-ocr page 140-

134

gische terminus technicus echter is dit woord nog ongebruikelijker dan
„Gemüt" of „gemoed". Overigens deelt schr. de opvatting van zijn
leermeester Schröder, dat de bestanddeelen van het karakter bij alle
menschen dezelfde zijn.

G..

BOEKBEOORDEELINGEN.

W. Kramer: Taalstudie en Stijloefening.
Eerste deeltje. 1934. Bij J. B. Wolters —
Groningen, Den Haag, Batavia.

De vraag, langs welke weg men de leerlingen kan oefenen in het
stellen, is nog niet afdoende beantwoord. Dat men de zuiverheid van
stijl, het stijlgevoel kan ontwikkelen, zal niemand ontkennen. Met de
heer Kramer zijn we 't eens, dat „nauwgezette waarneming het begin is
van alle weten en kunnen. Wie over een onderwerp wil spreken of
schrijven, moet het allereerst door en door kennen. Daartoe is noodig:
concentratie van de geest tot nauwkeurige, indringende beschouwing".
Maar de heer Kramer weet ook wel, dat men daarmede nog geen
„stilisten" kweekt.

Dat is ook zijn doel niet. Als practies schoolman is 't er hem vooral
om te doen, dat de leerlingen de taal leren hanteren, gevoelig voor
betekenis^ en kleurverschil worden.

Wat dit (eerste) deeltje onderscheidt van tal van andere „stijloefe1
ningen" is de methodiese bouw. De leerlingen beginnen met tal van
zintuiglike waarnemingen en beschrijvingen daarvan, waarbij verschillende
synoniemen onder de aandacht komen, telkens in logies verband, en niet
in lege invuloefeningen, zoals er bij tientallen voorkomen in verschil?
lende stijlboekjes.

't Is degelik werk, dat ons hier geboden wordt. Tegen één groep van
oefeningen heb ik bezwaar: het „in zinnen gebruiken" van verschillende
woorden. Dat heb ik altijd pijnlike oefeningen gevonden: daartoe zijn
de meeste kinderen nog niet rijp. Wil men als taak opgeven de overeen?
komst of het verschil te zoeken tusschen enkele synoniemen met behulp
van 't woordenboek, dan kan dat vruchtbaar werk zijn, — al is dit niet
een „stijloefening" — ofschoon dat ook niet gemakkelik is voor de
kinderen. We zien vol verwachting uit naar de beide volgende deeltjes,
die de heer Kramer in uitzicht stelt. A. Z.

Dr. F. C. Dominicus en A. M. Polderman,
Ons Taal' en Stelboek. SpeU en Stel-
methode
voor de lagere school. — Nijgh en
Van Ditmar N. V. — Rotterdam. 1934.

Indien een metode ernstig streeft naar verbetering van het taai»
onderwijs, kan men er inderdaad een invloed?ten*goede van verwachten.
Maar wat, als de samenstellers, zoals hier, vooral hun kracht zoeken op

-ocr page 141-

135

het gebied van het spellen? Dan vragen we ons af, of dit wel het middel
is voor de kwaal, ook al hebben de schrijvers zich beijverd om bij het
samenstellen van de oefenstof van enige nieuwe beginselen uit te gaan.

Beginsel I: „Leer het kind van het begin af door een woord heen«»
zien." Neen, zo Maloïtz*achtig, als het er staat, blijkt het niet bedoeld.
De kwestie is deze: „we geven b.v. een zinnetje met leiden. Daarna laten
we invullen woorden als leidsel, waterleiding, uitgeleide doen, verleiden
enz. Zoo leert een kind zich rekenschap geven van zijn spelling." Het ei
van Columbus, gloednieuw en doodeenvoudig; vreemd, dat geen enkele
onderwijzer daar ooit aan gedacht heeft I

Het tweede beginsel is iets minder nieuw, maar ook eenvoudig: dat
der analogie:

De oefenstof bestaat uit een onnoemelik aantal invuloefeningen, dictee's
met de meest uitgezochte spellingmoeilikheden, kortom van dat echte,
degelike „taal"onderwijs, waar je houvast aan hebt.

En het stelonderwijs dan ? Daarbij slaan de Samenst. twee vliegen
in één klap. In de deeltjes voor de hogere klassen zijn een aantal ver*
haaltjes opgenomen, die naverteld kunnen worden.

1934. We stoorvogelen verder!

Eigenlik hebben we hier te doen met een kursus in het zuiver schrijven,
niet beter of slechter, dan de meeste, die op de L. S. gebruikt worden.

Zo slecht als de Samenst. zelf, hoeven we er ook weer niet over te
denken. Wat toch is het geval? In hun inleiding hebben de Samenst.
het over
de vraag, welke de oorzaken zijn van de onbevredigende uit<»
komsten van het taalonderwijs.

„Op deze vraag", (naar de oorzaken dus) „kan men verschillende
antwoorden geven. We willen onze methode beschouwd zien als één
er van."

Het staat er, zou Multatuli zeggen.

En het blijft cen onverkwikkelik gezicht, twee mensen zo maar geestelik
harikiri te zien plegen. En de uitgever heeft de boekjes nog wel zo
keurig verzorgd; die heeft dat toch zeker niet verdiend?

P. R.

James H. Steel, M. A., D. Litt, An Intro'
duction to the King's English.
James Nisbet
and C. Ltd. London. W 1.

Ook in Engeland komt er reactie tegen een al te werktuigelijk moeder"
taalonderwijs. Het begrijpen en het gebruik van de taal wordt op den
voorgrond geplaatst. Naast de serie van dr. Ballard: Fundamental English
is thans een belangwekkende uitgave verschenen van dr. Steel te Glasgow.
De scheiding tusschen stijl*, spraakkunst" en zuiver'schrijvenoefeningen
is in deze methode vervallen. Velerlei opgaven, soms oorspronkelijk,
maar meestal van een bekend genre, beslaan het geheele gebied yan het
taalonderwijs. Nu in ons land een andere en laten wij hopen meer
reëele opvatting baan breekt, is vergelijkende methodenstudie, zooals
de heer W. Kramer die voorstaat, ook voor de lagere school van belang.
De hierboven aangekondigde serie bestaat uit 7 deeltjes voor de lagere
school en 2 voor het voorgezet onderwijs. P- A. D.

-ocr page 142-

136

L. F. Göbelbecher, Entwicklungsgeschichte
des ersten Leseunterricht von 1477 bis 1952
in quellemäßiger Darstellung und theore'
tischer Beleuchtung.
Otto Nemnich Verlag,
Kempten und Leipzig, 1933. 678 bldz.
R.M. 10.-

Volkomen terecht merkt de schr. in zijn voorbericht op, dat kennis
van geschiedenis der methodiek voor den beoordeelaar van nieuwe uit«
gaven onontbeerlijk is. We zien het immers ook geregeld in ons land,
dat telkens weer als nieuw wordt aangeprezen, wat door ons voor«
geslacht reeds bedacht en beproefd is. Voornamelijk op het gebied van
het aanvankelijk leesonderwijs, het oudste en meest intensief bearbeide
didactische terrein, valt meestal een ontstellend tekort aan historische
kennis te bespeuren. Göbelbecher heeft ons verplicht door de samen«
stelling van dit werk, dat met de vermaarde Duitsche grondigheid en
uitvoerigheid een interessant onderwerp behandelt; de polemiek, die hij
met de „Ganzheit"«methodiekers voert, maakt zijn boek levendig. Den
velen belangstellenden in het , aanvankelijk leesonderwijs beveel ik het
ten zeerste aan. De nationaal^socialistische ontboezemingen, zonder welke
zelfs een historisch overzicht van het aanvankelijk leesonderwijs niet vol«
maakt is (in Duitschland tenminste) neme men maar goedwiUig op den
koop toe mee.

Een vervolgwerk „Lesemethoden der Gegenwart" zal eerstdaags ver«
schijnen. P. A. D.

Predikant en Dokter.

Van dit tijdschrift, waarvan ik den 2en jaargang aankondigde in P. St.
XIV, p. 299, ligt de derde jaargang voor mij. Dr. Hutter geeft een
bijdrage over: Van Freud naar Künkel en de zielszorg; Dr. J. H.
Bavinck over het geestelijk leven van den patiënt; Prof. W. J. Aalders
over Geestelijke exercitie.

De nieuwe jaargang, waarvan het Aprilnummer als openingsnummer
mij juist wordt toegezonden verschijnt in vergroot formaat met de
bijdragen, A. Hijmans: Ouders en kinderen, Mr. J. W. Noteboom:
Eugenetiek en Dr. J. J. Timmer: Uit mijn herderlijke praktijk.

Moge dit tijdschrift in zijn nieuwe gedaante de oude vrienden bewaren
en nieuwe maken. Gelijk de titels van de Aprilaflevering bewijzen, zijn
de bijdragen gekozen uit een gebied, dat ook den paedagoog levendig
moet interesseeren. Ph. K.

Bibliotheek voor Bijb. Opvoedk. 17e Jaar*
gang. No. 6. Drukkerij Stichting Hoenderloo.
A. J. Calliber.
Bezinning.

De schrijver wil, dat we ons op verschillende dingen in deze tijden
zullen bezinnen. En daartoe moet dit boekje ons prikkelen. Het geheel
doet een beetje onrustig aan. Het leidt nog niet tot kalme bezinning
in onderwijs« en opvoedingszaken. Me dunkt, het snijdt te veel kwesties
opeens aan. Maar misschien is dat wel opzet van den schrijver. Het
boekje is in ieder geval de lezing waard.
Gr. G. M.

-ocr page 143-

137

EEN NIEUWE ONDERWIJZERSOPLEIDING

DOOK

P. A. DIELS.

Voor de lezers van ons tijdschrift zal een uitvoerige uiteen^
zetting van de voorgestelde nieuwe onderwijzersopleiding wel
niet noodig zijn. Van verschillende zijden heeft men reeds
zijn oordeel uitgesproken: er zijn er, die zich nogal geest^
driftig achter het voorstel hebben geschaard, anderen, vooral
politici, zien bezwaren. Er is echter ook aanleiding het ontwerp
van den paedagogischen kant te bezien: de opleiding en de
vorming van den volksonderwijzer heeft reeds van ouds her
gegolden als een nationale zaak van groot belang voor de
opvoeding van het volk. Staande buiten de eigenlijke onders
wijzersopleiding en misschien daardoor de dingen wat anders
ziende dan zij, die er direct mee verbonden zijn, meen ik den
plicht te hebben eenige opmerkingen niet achterwege te mogen
laten, vooral daar ik de abituriënten van de z.g. verbeterde
opleiding van minister de Visser in hun dagelijksch werk en
hun verdere studie van nabij kon gadeslaan.

En dan wil ik beginnen met een klacht, die, naar ik weet,
door anderen, gedeeld wordt: n.1. het betreurenswaardig feit,
dat de tegenwoordige jonge onderwijzers een zekere geestelijke
vlakheid vertoonen, een passiviteit, een gebrek aan geestdrift,
vooral aan geestdrift voor hun vak. Dit feit is niet van vandaag
of gisteren, maar dateert reeds van jaren her. Als ik mijln
eigen jeugdherinneringen raadpleeg verbaas ik me telkens over
de doodschheid, de stilte zou ik bijna zeggen in het jonge
geslacht. Waarschijnlijk is de sociale belangstelling en stellig
de politieke grooter dan in onze dagen, maar de echte paeda«»
gogische bezieling is ver te zoeken. Ongetwijfeld leeren de
jonge onderwijzers ijverig hun lessen, maken naarstig „aantee*
keningen" (op alle vergaderingen ziet men groote troepen,
die ijverig zitten te pennen: waarvoor toch, vraag ik me
dikwijls met Thijssen af), ze halen op tijd hun diploma's, maar
verder zijn ze zoo dood als een pier. Hebben'ze denkbeelden
over hun eigen vak? Waar is de jonge man ,(of vrouw), die
de visie van 1934 vertolkt? Sinds jaren kijk ik van mijji
wachttoren in Paed. Studiën tevergeefs uit naar de jongeren,
die toch zoo van harte welkom zijn, als ze maar iets te zeggen
hebben. Waar blijven ze? Ze kunnen toch niet allemaal in

Paedagogische Studiën, XV. 9

-ocr page 144-

138

witte matrozenpakjes met gesteven kragen en lieve gepome
madeerde scheidingen aan de voeten van de oudere paeda^f
gogen zitten! De paedagogiek wordt tegenwoordig druk bee
oefend door allerlei menschen, die er wat „in" zien. Maar de
meesten zouden met evenveel (of misschien wel met meer)
genoegen boekhouden of schoonschrijven bestudeeren als daar
wat „in" zat. De bezieling van onze voortrekkers is voor
hen verloren. Ze leeren van onze paedagogen zooals ze van
hun boekhoudmeesters zouden leeren en kunnen maar niet
begrijpen dat Gunning zich het meest gevleid voelt als hij
ernstige critiek ondervindt. Kortom ze zijn een prooi van alle
winden en voor ze vallen liggen ze al.

Men noeme dit een boutade: 't is mij om 't even, als men
maar erkennen wil dat er een kern van waarheid in schuilt.
Deze vlakheid, deze doodsche passiviteit is een gevaar voor
de toekomst. Als daarin geen verandering komt, is de ondere
wijzer een geestelijke nulliteit, een angstig benepen kleine
burgerlijk geestelijk type, dat volkomen onbekwaam is leiding
te geven op zijn, zij het beperkt, maar toch hoogst belangrijk
terrein. Hiertegen helpt geen „verbeterde" opleiding: 't Komt
er in de eerste plaats op aan het type te vinden dat
leiderse
kwaliteiten bezit, dat uit zijn eigen oogen kan en durft
kijken, dat oorspronkelijkheid van gedachten heeft. En al
weet ik natuurlijk wel, dat daarvan geen tienduizenden in
Nederland rondloopen, er zijn er nog wel genoeg, maar de
opleiding vangt deze niet voldoende op. En de „nieuwe" nog
minder. Want de practijk zal wel zoo zijn, dat de
kweeke
scholen de (M.) U. L. O.eleerlingen zullen ontvangen. En ofe
schoon ik de laatste zal zijn om kwaad te spreken van het
uitstekende (M.) U. L. O.eonderwijs, ook de ijverigste vere
dedigers zullen met mij van meening zijn, dat deze groep van
onze schoolbevolking niet het u/7stekende intellectueele
deel
omvat. En uit deze vlakke leerlingen zal het verdunde aftreksel
de befaamde Aeonderwijzeres 'Vormen.

Ik heb over deze punten het oordeel gevraagd van een bij
uitstek bevoegde, die mij o.a. schreef:

„Aan het eind van de 2de Klas zullen de meisjes, waarvan
gebleken is, dat ze meer in het bijzonder geschikt zijn voor
den omgang met jonge kinderen, worden samengebracht in
een par.eklas om in den loop van het 3de leerjaar te worden
klaargemaakt voor het behalen van de bevoegdheid om ondere
wijs te geven in de 2 (3) eerste leerjaren van de lagere school.

-ocr page 145-

139

Deze geschiktheid voor den omgang met jeugdige kinderen
kan bezwaarlijk uit iets anders worden afgeleid dan uit de
ervaring, dat ze niet in staat zijn gebleken het normale
onderwijs aan de Kweekschool met vrucht te volgen, althans
den indruk hebben gevestigd, dat ze daartoe in de volgende
klassen niet in staat zullen zijn. Wat er van een een jaarlijksche
opleiding van zulke zwakke leerlingen, een opleiding, die ten
deele op de praktijk van het lesgeven zal moeten zijn gericht,
zal terecht komen, laat zich niet gemakkelijk onderschatten.
Men bedenke daarbij, al acht ik dat een kwestie van onder»?
geschikt belang, dat in dien korten tijd ook de opleiding voor
de AkteisHandwerken, en mogelijk ook die voor een be#
voegdheid voor Handenarbeid moet worden ondergaan. Dat
er een eigen opleiding komt voor het onderwijs aan jeugdige
kinderen, een bevoegdheid voor het onderwijs aan de Voor^
bereidende School en de lagere klassen van de Lagere School,
dat kan ik waardeeren, maar dat in de toekomst het onderwijs
aan die kinderen zal worden opgedragen — wellicht zelfs
bij uitsluiting zal worden opgedragen — aan de intellectueel
zwakste zusteren, dat acht ik een gevaar voor ons Lager
Onderwijs in de toekomst, en dat acht ik een miskenning van
de beteekenis van dat onderwijs. Niet al te gewaagd lijkt me
de onderstelling, dat de bedoeling van dit alles is een be:^
zuiniging, want zonder eenige twijfel zullen die licht bevoegde
Onderwijzeressen in de toekomst veel lager worden bezoldigd
dan de andere leerkrachten. Ik verwacht straks als tweeden
stap de bepaling, dat Onderwijzeressen, aangewezen voor de
lagere klassen, al of niet volledig bevoegd, zullen worden
bezoldigd naar de schaal voor de lagere klassen. Een bezwaar
van de ontworpen regeling acht ik ook, dat de meisjes, die
geselecteerd zijn als bijzonder geschikt voor het onderwijs
aan jonge kinderen, niet meer in de andere rij kunnen komen,
of ze moeten zoo goed als vxn het begin af weer de Kweek»»
school volgen; in de wet '20 was een overgang aan het eind
van de 3de Klas mogelijk naar de volledige opleiding.
Trouwens de heele opleiding voor de zoog. Akte»=A was in
die wet beter geregeld; daar toch was de redeneering: de
opleiding voor het onderwijs aan jonge kinderen moet anders
zijn dan die voor het onderwijs aan hoogere Klassen maar
niet minder in Kwaliteit! Daar was dan ook die eerste van
het begin af aan de „Opleidingsinrichtingen" op dat primaire
onderwijs gericht. Naar mijn meening doet de in het aanhangig

-ocr page 146-

140

Ontwerp voorgestelde opleiding onder voor die aan een
van onze goede Opleidingsscholen voor Bewaarschoolondern
wijzeressen."

In het bovenstaande wordt m, i. de hoofdfout van de nieuwe
regeling aangeduid. Men begint n.1. met het eind. Die An
onderwijzeres behoort te zijn, de
infant=teacher van de
Engelsche schoolorganisatie: zij behoort de kinderen van 5—8
jaar onder haar leiding te hebben en den overgang tusschen
huis en school via een voorbereidend onderwijs met het
elementaire onderricht in lezen, schrijven, rekenen en moedern
taal mogelijk te maken. Daarop volgt dan de lagere school,
vierjarig en zoo mogelijk gedifferentieerd. Deze infantnteacher
is mogelijk, ook in ons land: er zijn genoeg jonge vrouwen
voor wie een dergelijke betrekking veel aanlokkelijks zou
hebben. En het odium van geestelijke minderwaardigheid, dat
de nieuwe regeling den Anond^^sen oplegt, zou verdwenen
zijn. Maar deze onderwijzeressen behooren dan ook, zooals
onze correspondent hierboven reeds aangaf, opgeleid te
worden aan aparte opleidingsinrichtingen.
Aan een nieuwe
regeling van de onderwijzersopleiding dient een reorganisatie

van het onderwijs vooraf te gaan.

« * *

De vraag rijst, of de eigenlijke vakopleiding verbeterd
wordt. Oppervlakkig beschouwd, zal het antwoord bevestigend
luiden. Immers de laatste twee jaar gaan de a.s. onderwijzers
voor halve dagen naar lagere scholen om zich daar practisch
te oefenen. Wil echter die practische oefening resultaat hebben,
dan mag dit deel wel uiterst zorgvuldig worden georganiseerd.
Worden de kweekelingen naar een gewone lagere school gen
zonden, dan zullen zij, vrees ik, geen twee jaar noodig hebben.
Het vlakke routinenwerk der lagere scholen vereischt heusch
geen observatie en oefening gedurende zoo'n langen tijd. En
dan mag men heusch wel uit zijn oogen kijken, waar men
de kweekelingen heen zendt. De Wageningsche studenten doen
hun practijk toch ook niet bij de Veluwsche keuterboertjes
opl Zooals de Landbouwhoogeschool zijn proefvelden heeft,
zoo behoort bij iedere kweekschool een goed ingerichte veeln
klassige (dus groote) leerschool of demonstratieschool, onder
een ervaren practisch en theoretisch ontwikkeld hoofd, die in
samenwerking met den opvoedkundenleeraar een modelschool,
ook ten bate van het paedagogieknonderwijs, leidt. Daar zou
in de practijk kunnen getoond worden, wat op de theoretische

-ocr page 147-

141

lessen wordt gedoceerd. Natuurlijk zou ook een stage aan
gewone scholen moeten doorloopen worden. Echter, de pracs
tische opleiding over te laten aan de toevallige bekwaams
heden van het personeel van een lagere school, lijkt me funest.

Verder zou men het programma van de laatste twee jaar
moeten ontwerpen met de paedagogiek als centraal vak en
daarnaast in de eerste plaats de hulpwetenschappen: psys
chologie, biologie, geschiedenis, sociologie. En bovenal is
een wijsgeerige propaedeuse voor onze a.s. onderwijzers noods
zakelijk. Natuurlijk zal het moedertaalonderwijs de derde
groote mogendheid zijn.

Of dit onderwijs gegeven kan worden door het personeel
thans aan de Kweekscholen verbonden, is voor mij een
open vraag. Uitzonderingen daargelaten zijn immers veel
Kweekscholen thans niet meer dan verkapte „normaallessen",
waar een soms ridicule verzameling vakken in één hand liggen.
De ideale oplossing zou zijn groote geconcentreerde Kweeks
scholen, waar de vakken voor den bovenbouw door inderdaad
bevoegden zouden onderwezen worden. Dat dit bezwaren van
localen aard zou meebrengen, is nog geen reden, om dit
denkbeeld prijs te geven.

Een andere gedachte betreffende dit onderdeel wordt uits
gesproken door onzen briefschrijver:

„De veelheid van vakken, die volgens het Ontwerp ook
in de beide hoogste klassen (4 en 5) zal worden onderwezen,
maakt een door velen gewenschte verdieping van de studie
vrijwel onmogelijk. Waarom een zoo belangrijke plaats ins
geruimd aan de wiskunde? Waarom moet die studie primeeren
boven bijv. die voor de moderne talen? Velen zouden graag

in die laatste 2 jaren een differentiatie hebben gezien."

« « «

Als sluitstuk volgt dan een eindexamen, dat een school*«
examen zal zijn. De hoofdacte vervalt. Ook hier zijn de
bes
zwaren niet gering. Ik zal de laatste zijn om het hoofdacte^
examen in zijn tegenwoordigen vorm volmaakt te noemen. Het
is een van de lastigste examens, die ons examenrijke Neders
land telt, en de ervaring die ik als examinator heb opgedaan,
hebben mij in die meening versterkt. Als ik soms aan andere
tafeltjes luister naar wat de candidaten gevraagd wordt, durf
ik van schaamte over mijn eigen onwetendheid niet op te
kijken. Toch zijn de klachten over de onoverkomelijke
moeilijkheid wel wat overdreven. Immers, om maar bij de

-ocr page 148-

142

opvoedkunde te blijven, er wordt veel gevraagd, dat reeds
op een behoorlijke Kweekschool bij de onderwijzersopleiding
behandeld is. En daarbij: men behoeft niet alles te weten.

Toch, indien er een betrouwbaar stelsel van schoolexamens
mogelijk was, zou ik voor mij gaarne de hoofdacteeexamens
zien verdwijnen. De discrepanties tusschen de aantallen gee
slaagden bij de eindexamens der tegenwoordige Kweekscholen
en die bij de hoofdexamens kunnen echter niet alleen vere
klaard worden uit de moeilijke omstandigheden, waaronder de
jonge onderwijzers moeten studeeren. Een ander bezwaar is
het volgende:

„Volgens het Ontwerp zal de „volledige bevoegdheid"
worden verkregen langs den weg van een eindexamen. Bij
alle voordeelen, die ik gaarne aan een eindexamen toeken
boven een staatsexamen, is het toch voor mij de vraag, of het
niet gewaagd is het correctief, dat we in het staatsexamen voor
de Hoofdakte hadden op de schooleindexamens voor de
onderwijzersakte, geheel los te laten. Niet alleen uit een oog=e
punt van controle, maar ook om te voorkomen, dat de
studie voor Onderwijzer aan de verschillende scholen te
ver uiteen zou gaan loopen. Men kan nu eenmaal de gelijke
heid in eischen niet geheel vervangen door de zoog. gelijk^^
waardigheid. Dat het Rijkstoezicht op de Kweekscholen, of het
instituut van Gecommitteerden bij de eindexamens in staat zou
zijn om een voldoende eenheid in de opleidingseischen te
handhaven, dat is bij de neiging tot divergentie in verband
met de richting van de school, niet meer dan een fictie. Voor
het peil van onze toekomstige „volledig opgeleide ondere
wijzers" ligt hier een groot gevaar."

« «c «

Ten slotte moge ik er op wijzen, dat de onderwijzerse
opleiding — zij vooral — het stempel moet dragen van de
Nederlandsche cultuur en de Nederlandsche traditie, zoodat
in waarheid de onderwijzer zal zijn een van de kernpunten
van ons volksbestaan. Het gaat buiten het kader van deze
opmerkingen om in bijzonderheden aan te geven in welk
opzicht het Kweekschooleonderwijs aan deze gedachte behoort
dienstbaar gemaakt te worden. Gelukkig wijzen de teekenen
des tijds er op, dat het besef van de belangrijkheid onzer
nationale saamhoorigheid in alle kringen krachtig begint door
te breken, zoodat het doorvoeren van
dit beginsel in de ondere
wijzersopleiding waarschijnlijk wel op veler steun kan rekenen.

-ocr page 149-

143

PROVINCIALE OF NATIONALE SYNODE INZAKE
DE SPELLING?

DOOR

G. VAN VEEN.

Er gaat een hevig gerucht door de vaderlandsche pers naar
aanleiding van het spellingsbesluit van minister Marchant,
gerucht, dat men goed zal doen niet te licht te tellen.

Als de teekenen niet bedriegen, wint het verzet aan kracht
en aan psychologisch gehalte. Men denke aan de afwijzende
houding, door de Vrije Universiteit aangenomen, waar de
schriftuurlijke spelling in het geding is gebracht, waarop in de
provinciale rechtsche pers hartstochtelijke ontboezemingen zijn
gevolgd en aan de n^bezwaren, welke uit het levende taais»
bewustzijn in het zuiden zijn opgekomen, welk zuiden opge^
houden heeft zich generaliteitsland te voelen.

Het staat te vreezen, dat de ietwat uitdagende houding van
Kollewijnianen als pater Gerlach van Royen, die brochures in
het licht geeft met den weinig tactischen titel als „Het sexueele
n^complex" aan dezen tegenstand geen recht laat wederf
varen en dat de droeve uitkomst zal zijn, dat, als met Sep<»
tember het besluit^Marchant in werking wordt gesteld, een
nieuwe phase van anarchie wordt ingeluid. Maar daarover
aanstonds meer.

Wat zullen wij als paedagoog tot deze dingen zeggen? En,
als we als paedagoog het woord nemen, ons bescheiden
buiten de controversen der deskundigen houdende, zal het dan
zijn als didacticus of als sociaal#paedagoog?

Naar onze meening is de didacticus spoedig uitgepraat,
omdat hij bij de verandering in de spelling maar weinig geïn^
teresseerd is. M. a. w. men kan even goed of ongeveer even
goed de oude spelling leeren als de nieuwe. De heer Van
der Velde heeft o.i. in een verdienstelijke studie O op over^
tuigende wijze aangetoond — en zijn argumenten zijn onver«»
dacht, omdat hijzelf een Kollewijniaan is — dat zuiver schrijven
maar zwakjes samenhangt met auditieve indrukken en bijna
uitsluitend steunt op visueele beelden. De logica (o.a. de
bewuste toepassing van analogiewetten) speelt dan ook bij het
zuiver schrijven van het gemiddelde individu ongetwijfeld een

O I. van der Velde, „Luisteren of zien", nr. III van de serie Didac
tische monographieën. J. B. Wolters, Groningen.

-ocr page 150-

144

veel bescheidener rol dan wij onder de dictatuur van het inteU
lectualisme hebben meenen te moeten aannemen. Als wij ten
opzichte van woorden met constanten vorm (de werkwoorn
delijke vormen blijven hier steeds buiten het geding, ofschoon
deze verreweg de grootste moeilijkheden opleveren) in het
onzekere verkeeren,
redeneeren wij niet, wij schrijven de
vormen, waartusschen wij aarzelen even onder elkaar en halen
op hetzelfde oogenblik een streep door de schrijfwijze, welke
ons het minst bevalt. Aarzelen wij ook maar even (d.w.z.
nemen wij de denkhouding aan), dan is het te laat en is ons
zelfvertrouwen weg. Waarmee gezegd is, dat in onze spelling
het irrationeele moment overheerscht.

Wie als schrijver dezes het voorrecht had school te gaan in
een tijd, dat er nog in Nederland bestond, wat de Amerikanen
noemen
spellinggeweten en spellingtrots, weet, dat het toen
mogelijk was kinderen vrijwel zonder fouten te leeren schrijven,
wat sedert een onbereikbaar ideaal schijnt te zijn geworden.
Als ik persoonlijk denk aan den tijd, toen ik werd voorbereid
voor het toelatingsexamen voor de kweekschool, dan voel ik
nog de verachting, waarmee wij werden aangekeken, als wij
met dubbele o durfden „bloozen" of „achterwaartsch" met
ch durfden loopen.

Er werd je duidelijk gemaakt, dat vele beroepen voor je
open stonden „beneden den rang van putjesschepper", maar
dat iemand, die eenigszins wou meepraten als Nederlandsch
burger, moest nalaten fouten te maken in de spelling en dat
voor een aanstaand onderwijzer aberraties van dezen aard
gelijk stonden met een bewijs van absolute ongeschiktheid. En
we plachten ons te schamen, als wij aan een dergelijke hardn
handige schrobbeering werden onderworpen, omdat wij ben
seften, dat deze eerlijk verdiend was. En later op de kweekf
school, als we een repetitie aardrijkskunde gehad hadden,
plachten we voor de inlevering van het werk het geschrevene
nog eens haastig door te jagen, want een compromitteerende
taalfout moest met een vier worden geboet, zelfs in werk,
dat niet tot het vak Nederlandsch behoorde.

Het resultaat van deze nimmer transigeerende strengheid
van onze docenten was, dat we bij het geringste gevoel van
twijfel naar het woordenboek grepen, om ons zekerheid te
verschaffen. Zelfcontrole was tot een automatisme geworden
en deze gewoonte, die ook na het verlaten der school bleef
bestaan, maakte, dat de nu reeds oude generatie van ondem

-ocr page 151-

145

wijzers feilloos schreef en aanvankelijk denzelfden eisch stelde
aan haar leerlingen. In deze orthodoxie lag dan tevens het
geheim van het succes. Want men mag niet zeggen, dat hiermee
te hooge eischen aan de leerlingen werden gesteld. Er werd
slechts gevraagd niet nonchalant over gevoelens van twijfel
heen te loopen en dat was in verband met de voorhanden
hulpmiddelen niet slechts een vervulbare, maar ook een ges
zonde eisch, die ook op ander terrein goede vruchten afwierp.
Had men daaraan de hand gehouden, was men de leerlingen
verantwoordelijk blijven stellen, waar zij die verantwoordelijks
heid kunnen dragen, dan had men al het zinnelooze en ondoels
matige gedril met dictees kunnen missen. Men had na de
leerlingen gedurende de eerste vier jaren in correct waarnemen
en overschrijven te hebben geoefend en aldoor het visueele
aan het motorische beeld te hebben verbonden, hen verder tot
zelfcontrole kunnen brengen door middel van een woordens
boekje.

Didactisch is het dan echter van geen belang, of kikvorsch
dan wel kikvors wordt geschreven. De leerling kan zich beide
vormen eigen maken en de gewoonte, zoolang zijn gevoe)
labiel blijft, zichzelf te controleeren kan hem alleen maar
goed doen. Hierbij komt nog, dat ook al schrijft de leerling
vandaag in een dictee een woord goed, er (blijkens resultaat
van onderzoek) geen zekerheid bestaat, dat hij het morgen
automatisch goed zal schrijven. Nimmer verslappende
zelfs
controle blijft noodig, om het woordbeeld te stabiliseeren.

Maar de goede tijden van een zorgvuldige spelling zijn lang
voorbij en de generatie, die ik zoo even de oude noemde,
heeft de verwarring aan den lijve ondervonden. Ze heeft uit
twee spellingen geleefd en heeft daarmee niet alleen zichzelf
maar ook haar leerlingen gedemoraliseerd. Op school schreef
en las zij DesVriessensTesWinkels, in de eigen
„vooruits
strevende" pers Kollewijns. En het resultaat was, dat de overs
wonnen onzekerheden opnieuw opdoken, dat zij twee
spels
lingen door elkaar haalde, omdat zij op een 'terrein, waar
automatiseering noodig is, om gedachtekracht voor den inhoud
van het geschrevene over te houden, twee heeren wou dienen,
wat niemand gegeven is. En deze generatie begon zich te
ergeren en, waar zelfkennis een moeilijk vak is, kreeg autos
matisch de oude vorm de schuld, die ineens absurd heette,
En waar het eigen spellinggeweten niet meer sprak, raakte
als van zelf het gewetensvol grijpen naar een woordenboek

-ocr page 152-

146

uit de mode en begon het gevoel van „het komt er ook
eigenlijk weinig op aan" te overheerschen. De eerbied voor
den vorm ging verloren, wat later ook noodlottig op het
stijlgevoel zou inwerken. En zoo groeide er op de scholen een
sfeer van onzekerheid en gematigde onverschilligheid, waarvan
men de gevolgen in een ongelooflijk gedemoraliseerde spelling
bij onze kinderen kan ervaren.

Schrijver dezes heeft in de afgeloopen jaren veel gecorrif
geerd en in den laatsten tijd nog actief meegewerkt in een
corrigeerclub voor didactisch onderzoek. Hij herinnert zich
nog een recente wanhoopskreet van een Neerlandicus, aane
hanger van Kollewijn: „Ik vermoedde wel, dat het slecht
gesteld was met de spelling op onze scholen, maar dat het
zoo'n chaos is, had ik niet durven denken".

Deze chaos echter — wij herhalen het — verdient veel meer
de aandacht van den sociaal#paedagoog dan van den didacticus.
De eerste weet, dat de ontreddering, die de Kollewijnianen
door hun individualistisch optreden hebben veroorzaakt, veel
bedenkelijker gevolgen heeft gehad dan de bestreden tekorte
komingen in de oude spelling konden hebben. De tweede
weet, dat oud en nieuw didactisch weinig verschil geven. De
werkwoordelijke vormen, die hem den meesten tijd kosten en
de grootste zorg baren worden door de vernieuwers (terecht!)
niet aangetast.

Wat de sociaalepaedagoog aan de regeering moet vragen,
is: „Maak, hoe dan ook, een eind aan de taalverslonsing
geef ons de eenheid in de spelling weer en neem maatregelen,
dat daaraan de hand wordt gehouden."

Wij moeten dan ook hopen, dat individalistische proeft
nemingen als waarvan ons volk nu het slachtoffer is geworden,
in de .toekomst onmogelijk worden gemaakt. Dit wil niet
zeggen, dat archaistische taalvormen een eeuwig leven moeten
hebben. De regeering benoeme desnoods om de vijftig jaar
een commissie van deskundigen en late haar met minstens 75 "/o
der uitgebrachte stemmen adviezen omtrent spellingwijziging
uitbrengen. Maar er zij een
officieele spelling en het is gee
wenscht, dat de regeering zich met de uitgevers en de redacties
der toonaangevende bladen in verbinding stelt, om ook in het
welbegrepen belang van deze grooteproducenten van litteratuur
tot eenheid van gedraging te komen. Een boycotbeweging ten

O Het woord is van prof. Gunning.

-ocr page 153-

147

opzichte van hen, die deze eenheid eigendunkelijk doorbreken,
zou sociaal verantwoord zijn en de regeering zou m.i. aan
ambtenaren (aan onderwijzers en leeraren in de eerste plaats)
kunnen meedeelen, dat onder het begrip „goed en zedelijk
gedrag" voortaan ook zal vallen een loyale houding tegenover
den nationalen taalvorm. Het is niet wel in te zien, waarom
van den volksopvoeder wel verwacht wordt, dat hij de alge«=
meene code van burgerlijke gedragingen met de daad eer#
biedigt en niet, dat van hem verwacht wordt, dat hij geen
verwarring sticht op een terrein, waar in de eerste plaats zijn
verantwoordelijkheid ligt.

De groote moeilijkheid is intusschen een tot stand te brengen
concordantie, waarin een zoo dringend noodige afspraak
uiU
drukking kan vinden. Wij hebben niet de pretentie mee te
willen spreken over den inhoud dezer concordantie, wel
meenen wij er op te moeten wijzen, dat een officieele beslissing
inderdaad een
algemeen aanvaarde concordantie zij.

Want de regeering heeft ongetwijfeld de macht over de
openbare scholen met haar beslissingen. Of zij vrijheid zou
voelen de bijzondere op dit punt te binden, betwijfelen we
zeer. Maar al wordt een spellingsysteem op de scholen bindend
voorgeschreven, daarmee is de maatschappij niet „om". Als
straks de kranten in den ouden vorm blijven verschijnen, in
de christelijke lectuur de oude spelling blijft gehandhaafd,
Brabant en Limburg aan de oude verbuiging trouw blijven,
dan blijft de verwarrende invloed op den lezer, die nu eens
de oude dan weer de nieuwe, wie weet met hoeveel over««
gangsvormen daarbij onder de oogen krijgt. En dan is het
doel, dat de minister zich gesteld heeft, niet bereikt.

Het is de angst voor de bestendiging van de anarchie, welke
ons boven dit opstel deed schrijven: provinciale of nationale
synode? De toestand herinnert inderdaad aan de beruchte
twisten uit den tijd van 't Bestand, die aan een staatsman het
hoofd kostte. Tactisch gesproken spiegele minister Marchant
zich aan Johan van Oldenbarneveldt. Ik wensch hem een zeer
lang ministerieel leven toe, omdat hij voor groote opgaven
staat, die we zeer gaarne door hem zagen opgelost. Maar het
is gemakkelijk op de wijze der Kollewijnianen verwarring tc
stichten, het is moeilijk die verwarring te bezweren. Dit onder««
vindt de minister tot zijn ongerief.

Intusschen is de taal algemeen volksbezit en geenszins het

-ocr page 154-

148

particuliere domein van een aantal specialisten, die zich daars
over zeggenschap aanmatigen en alle anderen onbevoegd vers
klaren. En als inderdaad Christelijk Nederland weigert zijn
bijbel „om te spellen", dan is dit een zeer ernstige kwestie. Wij
zijn gewend eerbied te hebben voor hen, die voor het behoud
der windmolens in ons landschap pleiten en juichen toe, dat
er een piëteitsgevoel bestaat ten opzichte van het nationale
landschap. Het zou al zeer onpsychologisch zijn te meenen,
dat deze pieuse gevoelens zich niet binden aan den woordvorm
in het geestelijke landschap. Het is begrijpelijk, dat een niets
orthodox mensch lacht, als hij leest (Elspeeter Courant), dat
de christen niet zal dulden, dat in zijn bijbel het woord
„Heere" een andere schrijfwijze krijgt. Psychologisch zijn deze
gevoelsbezwaren volkomen reëel, al zal het goed zijn, dat men
met dit soort bezwaren maat en redelijkheid betracht. Maar
hoe dan ook, niemand zal het christelijk volksdeel het recht
willen ontzeggen mee te spreken over de vormen, waarvan de
algemeene volkstaal ook wat de daarin gebruikte vormen
betreft (men denke aan de verbuiging van het betrekkelijk
vnw. mnl. enk, vierde naamv. aan het hoofd van den bijzin,
waarover zooveel is gedebatteerd) O rechten heeft, die
mins
stens ernstige discussie eischen in presentie van de eersts
belanghebbenden.

Ik denk daarnaast aan onze Brabanders. Het is een gelukkig
nationaal verschijnsel, dat de bewoners van het zuiden hun
rechten op de algemeene taal doen gelden en het zou zeker
onjuist zijn als het levende taalbewustzijn van onze Bras
banders in het algemeen overleg geen gelegenheid kreeg zich
te uiten.

En heeft het noorden misschien ook motieven zich in zijn
vertegenwoordigers erkend te willen zien? Ik zou het me
kunnen voorstellen, want zelfs — meen ik — onze
Friezen
zouden prijs kunnen stellen iets van hun taaiwezen in de taal
gerespecteerd te zien.

Ik hoorde dezer dapn een uiteenzetting van een Kollewijs
niaansNeerlandicus, die zijn leerlingen volgenderwijs de overs
bodigheid van de ch in
kikvorsch onderwees. „Teeken" zoo
zei hij „een kikvorsch op het bord" en als een leerling dat
gedaan had, dan zei hij: „fout" en voorzag de staartlooze
teekening van een staart. Dan kwam er protest van de klasse:

O De leerling, welken Jezus lief had,----

-ocr page 155-

149

een kikvorsch had toch alleen maar in zijn eerste ontwikkef
lingsperiode een staart.

„Precies zoo dom" zei dan de Neerlandicus „zijn de men^
schen, die kikvorsch met sch willen schrijven, zij teekenen
ook een staart die al lang is afgevallen."

Ik weet niet, of sociaal^paedagogisch gesproken de kwestie
zoo eenvoudig is. In plaats van hier een afgevallen kikkerstaart
te zien, zou men zich op het menschelijke staartbeentje kunnen
inspireeren, dat weliswaar geen staart meer torst en met vleesch
is toegedekt, maar dat niettemin niet verdwenen is, omdat de
natuurlijke ontwikkeling (gelukkig voor onze anatomische
kennis) niet
alle rudimenten pleegt op te ruimen.

Zoo zou het kunnen zijn — ik spreek veronderstellenderwijs
zonder eenige neiging te hebben partij te kiezen, omdat de
beslissing mij warm noch koud maakt — dat een Friesch taalf
geleerde zich herinnert, dat visch in 't Friesch wordt uitge^
sproken
fisk en kikvorsch fvoask. En waar deze eindklanken
in 't Friesch nog bestaan, zou ik me dus kunnen indenken, dat
zelfs Friesche deskundigen hier een uitdrukking van taalver«»
wantschap in de
ch van visch en vorsch zouden wenschen te
bewaren. Misschien ook niet, omdat Friezen radikaal plegen
te zijn, maar toch meen ik, dat geleerden ook van deze natio«
nale categorie in een overleg zouden moeten worden betrokken.

Ik heb deze dingen niet gezegd, omdat ik er voor mezelf
behoefte aan voelde die te uiten. En ik verklaar dus bij voor««
baat, dat de kritiek, die op mijn opmerking mocht komen,
deskundiger is dan mijn opmerkingen. Ik zou mij persoonlijk
bereid willen verklaren mij te onderwerpen aan elke beslissing
van den minister, die ons de eenheid kan brengen. Mits dan
die eenheid ook een feit worde.

Maar dat wordt, naar het mij wil schijnen, niet het geval.
Integendeel, de vrees is gewettigd, dat wij nog dieper in 't
moeras geraken. Ook gaan van uiterst links in den kring der
eenvoudigers reeds stemmen op, die het volle pond eischen
op straffe van verdere insubordinatie.

Zou het niet mogelijk zijn van wege de volksvertegenwoor«»
diging den minister een steun in den rug te geven en per
motie uit te spreken, dat een spellingcompromis, dat algemeene
geldigheid kan krijgen, komen moet, en te bepalen, dat dit
compromis voor vijftig jaar zal gelden en dat de regeering met
alle haar ten dienste staande middelen van overleg en repressie
aan de verwarring een einde moet maken?

-ocr page 156-

150

En dan een groote commissie te benoemen, waarin de
streektalen haar vertegenwoordigers vinden en de cultureele
stroomingen, terwijl daarnaast mannen van taalwetenschap van
alle richting hun gezaghebbend woord kunnen spreken, opdat
zij met kracht van argumenten kunnen overtuigen in steê van
te dwingen wie hen tot nu toe als vrijbuiters hebben gevoeld.

Wanneer men dan in een dergelijke commissie met een
meerderheid, zooals een verandering der grondwet vraagt, tot
overeenstemming kan komen, dan zal de regeering de beslise
sing kunnen overnemen en bepalen, dat zij vijftig jaar van
kracht blijft en kan men allerwege pogingen doen, om de oude
spellingtrots en het spellinggeweten in het volk opnieuw op te
bouwen.

Wij leven in een moeilijken tijd. Het gevoel voor traditie
is groeiende, en daarnaast de behoefte aan geestelijke tucht.
Met traditionalisme alleen komt men er niet en afkeer van
het nieuwe, omdat het nieuw is, maakt onredelijk radicalisme
wakker. Moge het groeiende gevoel van volkseenheid in een
algemeen aanvaard spellingscompromis uitdrukking vinden,
opdat de taalverslonsing voor goed een einde neme. En laat
het goed zijn, zooals de vertrouwensmannen der natie in
gemeen overleg in redelijkheid beslissen. Dit kan o.i. alleen,
als in plaats van de provinciale synode, die de zaak in handen
heeft gehad, een nationale synode beslist op een wijze, welke
het rechtsgevoel van ons volk bevredigt.

INLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE

DOOR

PH. KOHNSTAMM.

Naar aanleiding van:

Dr. J. H. E. J. Hoogveld. Inleiding tot
de Wijsbegeerte. Deel I. Malmberg, 's Her*
togenbosch, 1933. 163 p. en 91 p. aanteeke*
ningen, geb. f 4,90.

M. J. Langeveld. Op weg naar wijsgeerig
denken. Haarlem, De Erven Bohn, 1933.
265 p., fl,90.

Theodor Litt. Einleitung in die Philo*
sophie. Leipzig, Teubner, 1933. 332 p.,
R.M. 6.40.

Laat mij erkennen, dat ik in mijn recensenten#loopbaan nog
nooit voor een zóó hopelooze taak mij heb gevoeld, als nu
ik mij er toe zet in enkele bladzijden de drie boeken aan

-ocr page 157-

151

te kondigen, die reeds eenige maanden op de recensienplank
vreedzaam naast elkaar op dat oogenblik wachten. Vreedzaam,
en toch strijdbaar. Want zij eischen van mij, bij mijn recenn
sentenngeweten, dat ik ze met elkaar vergelijk en ze aan
elkander toets. Natuurlijk zou ik een „Verdeel en heersch"
kunnen toepassen, en ze listiglijk een na den ander kunnen
afdoen, zonder te reppen van de beide andere. Maar dat
zou op zijn best een juridische, geen filosofische uitweg
uit de impasse zijn, waarin ik me bevind. Want het zou —
nog afgezien van de kans op smadelijke ontdekking door den
lezer — daarop uitloopen, dat ik het filosofische probleem
zou negeeren, waarom deze drie boeken, die zich immers
hetzelfde doel hebben gesteld, en vrijwel denzelfden naam

hebben gekozen, zóó weinig op elkaar lijken als---- nu,

laat me zeggen als de drie beroemde ringen, waarmede wijlen
Sultan Saladin een wijzer man dan mij in verlegenheid
trachtte te brengen.

Dat deze drie boeken in hooge mate verschillend zijn, dat
kan een kind zien. Men behoeft eenvoudig maar de inhoudsn
opgaven naast elkaar te leggen. Hoogveld wil geven „Ben
ginselen van wetenschapsleer". Hij gaat uit van beschouwingen
over wetenschap om ons te brengen tot de verschillende
soorten van wetenschap en te eindigen met de wetenschap
als systeem. Te eindigen althans in dit deel. VC^ant in het
tweede deel zal vólgen de beschrijving van de verhouding
der „biezondere stofwetenschappen" tot de wijsbegeerte en
van „de delen der wijsbegeerte onderling."

Langeveld gaat uit van de wijsbegeerte en brengt ons door
de kennisproblemen (Waarheid, Logika, Kennistheorie) heen
— waarbij hij het probleem van de verschillende wetens»
schappen en hun systematisch verband maar even raakt —
naar beschouwingen over Metafysika, Ethiek, Filosofie en
Mens.

En Litt heeft het achtereenvolgens over: Die Selbstbesinnung
des Denkens (Gegenständliches und reflektierendes Denken,
Geltung, Zeit und Zeitloses, Ich und Denken), Das Erkennen
und sein Gegenstand (Das Wissen vom Menschen, Das
Wissen vom Seelenleben des Menschen, Das Wissen vom
seelischfleiblichen Sein des Menschen, Das Wissen vom gen
meinschaftlichen Sein des Menschen, Das Wissen vom Leben
und vom Unbelebten, Das System des Wissens, Theoretische
Geltung, Die Vergegenständlichung). Das Erleben und seine

-ocr page 158-

152

Welt (Reines und konkretes Ich, Die Dialektik des Ichbes
griffs, Das Gegebene und seine Objektivierung, Die
„Zutaten" des Subjekts, Der Primat des Füreinanderseins,
Das Gegebene und die Stufen der Objektivierung, Das
Menschliche Für einander sein) Philosophie und Weltanschaus
ung (Weltanschauung, Wert, Wert und Norm, Sittlichkeit,
Geschichte, Das Absolute).

Wanneer ze nu niet slechts „in hooge mate", maar „totaal"
verschillend waren, dan was er geen groote moeilijkheid. Men
zou dan kunnen onderstellen, dat alleen maar bij toeval, of
door een onnauwkeurig spraakgebruik de titels zooveel op
elkaar leken. Maar daarvoor is de overeenkomst in de onders
deelen, die uit die inhoudsopgaven blijkt, weer veel te groot.
En ook daarin komen ze overeen, dat ze niet historische of
systematische overzichten willen geven, of in willen leiden in
een bepaald systeem der wijsbegeerte, maar dat ze, om met
Hoogveld te spreken, „de weg naar de wijsbegeerte (willen)
wijzen door de weg van de wijsbegeerte te tonen."

Als dan ten minste maar een of nog liever twee van de
auteurs zoo welwillend waren geweest — ik zeg niet tegenover
den lezer, maar tegenover den recensent — om een slecht,
of althans een vervelend en weinig bruikbaar boek te schrijven!
Dan had de recensent met een gerust hart kunnen zeggen,
dat de eene een beter gids was dan de anjder. Maar ook die
uitweg is afgesloten; het onloochenbare feit doet zich voor,
dat wij hier drie voortreffelijke boeken hebben, die zich alle
drie tot taak stellen den weg naar de wijsbegeerte te wijzen,
en die alle zeer verschillende wegen inslaan. Nu heeft onges
twijfeld op dat verschil de „wereldbeschouwing" van de
schrijvers mede invloed. Wie geleerd heeft tusschen de regels
te lezen zal niet in twijfel er over zijn, dat de eerste schrijver
ook in zijn wijsgeerig denken is beïnvloed door het
R. Katholicisme, de tweede door het Reformatorisch Christens
dom en de derde door het religieuze idealisme. Maar, daar
ze niet
een stelsel van wijsbegeerte wilden ontwikkelen, maar
slechts den weg daarheen wilden wijzen, hebben de drie
schrijvers terecht vermeden op den religieuzen ondergrond
van hun denken den nadruk te leggen. Het duidelijke
verschil in opzet, keuze der stof en betoogtrant is dus niet
alleen of zelfs in hoofdzaak een verschil van werelds
beschouwing, maar een wijsgeerig verschil. „Dus", verklaart
de onwijsgeerige lezer, als hij mij althans tot hier heeft
ges

-ocr page 159-

153

volgd, „spreken die drie wegwijzers naar de wijsbegeerte
elkaar tegen, en bewijzen ze samen — wat ik al lang had
vermoed — dat die heele wijsbegeerte maar onzin is."

Neen, die conclusie is nu juist het bewijs van de onwijs^»
geerigheid van dezen lezer, en het bewijs tevens, dat hij zich
een poos aan een of meer dezer gidsen — liefst aan alle drie,
schoon niet aan alle drie te gelijk, als hij ten minste niet
heel veel tijd en energie ter beschikking heeft voor eigen
nadenken — moet toevertrouwen. Die conclusie toch bewijst,
dat de bedoelde lezer — zooals alle onwijsgeerige menschen
— er een wijsbegeerte op na houdt zonder het zelf te weten,
in dit geval de zeer gangbare — ook in de geschiedenis der
wijsbegeerte zeer lang gehuldigde — leer van de eendimen^
sionaliteit der waarheid. Die leer legt, zooals ik in mijn
Waarheidsprobleem uitvoerig heb uiteengezet, allen nadruk
op het uitgangspunt. „Van dit ééne juiste uitgangspunt zal
men dan door volstrekt zekere redeneeringen verder schrijden,
en nooit een stap doen, die niet volstrekt zeker en betrouwbaar
is. De structuur der Waarheid wordt dan die van een keten,
die niet sterker is dan haar zwakste schakel. Is er één zwakke
plaats, dan is het geheel onbetrouwbaar."

Onverbrekelijk met deze opvatting verbonden is natuurlijk
de gedachte, dat het in de wijsbegeerte (en in alle weten*
schappelijke denken) te doen is om het eindige resultaat zelf,
dat, eenmaal ontdekt,
vastgehouden moet worden. Maar in
levende wetenschap en wijsbegeerte is het juist om iets anders
te doen. Ik heb dat op de aangehaalde plaats aldus geformu*
leerd: „Waarheid benaderen is alleen mogelijk, als de verbin«»
dingsregels van stellingen van dien aard zijn, dat zij door
den voortgang van het denken vanzelf waarborgen dat het
aanvankelijk foutieve meer en meer wordt verbeterd. In stede
van, eens opgelost, nooit weer terug te keeren, worden dus
dezelfde vraagstukken en hun onderling verband telkens op*
nieuw beschouwd, en met behulp van het ondertusschen
verkregen inzicht opnieuw aan kritiek onderworpen. Met
andere woorden, de aard der verbindingsregels is van dien
aard, dat het streven naar Waarheid
benaderings^karaktcr
draagt."

Van hier uit wordt nu ook het probleem oplosbaar, hoe
het komt dat deze drie inleidingen, schoon op verschillende

O 1. c. p. 65.

Paedagogische Studiën, XV. 10

-ocr page 160-

154

punten beginnende, op verschillende probleemgebieden den
nadruk leggende, en in veel opzichten op verschillende punten
uitkomende, toch daarin kunnen overeenstemmen, dat elk van
hen geschikt is om den lezer in te leiden in wijsgeerig denken.
Zij stellen den lezer in de gelegenheid met hen mee te filo#
sofeeren; zij bedoelen niet hem een „af" systeem als het eenig
mogelijke te doen aanvaarden.

Daarmede hangt ten nauwste samen, dat zij niet met defin
nities willen beginnen, maar er naar toe werken. Zelfs
Hoogveld, wiens denken verreweg de meeste overeenkomst
toont met het Aristotelische denken en de daar geldende
begripsleer, wijst met nadruk het beginnen met een definitie
af: „Zo'n definitie zou voor beginners niet veel meer zijn
dan klank. Om de bepaling
leven te geven, moeten we een
stuk wijsbegeerte
beoefenen." (Curs. van den auteur).

Juist in dit „leeren beoefenen", in de erkenning van het
dynamisch karakter van het denken, in de afweer van een stan
tische begripsvorming en begripsdefinitie ligt bij alle verschil
de overeenstemming in deze drie Inleidingen. Zij zijn als zoon
danig typeerend voor een nieuwe fase in het wijsgeerig denken,
al heeft deze natuurlijk haar voorloopers gehad. Heel nauw
hangt daarmede ook samen de sterk
systematische opzet. Deze
Inleidingen zien het geenszins als hun taak in te leiden in de
geschiedenis der wijsbegeerte en de veelvuldigheid der denkers
en hun systemen. In dit opzicht schijnt mij ook een duidelijk
verschil te constateeren tusschen dit drietal eenerzyds en een
van de meest recente Nederlandsche, die van Dr. H. Wolf,
die ik in Paed. Stud. XIII p. 205 besprak. Hoe ver zijn wij
met elk van deze Inleidingen, waarbij het historische zoo
sterk op het tweede plan staat, verwijderd van den tijd,
waarin ik zelf ben opgegroeid en toen het kon schijnen alsof
wijsbegeerte in hoofdzaak geschiedenis zou worden van vroen
gere wijsgeerige systemen. Van de boeken van Hoogveld en
Litt zou men misschien zelfs kunnen zeggen, dat zij dien
lezer ietwat zullen teleurstellen, die in zijn Inleiding tevens
een oriëntatie wenscht te vinden omtrent de termen uit de
wijsgeerige terminologie, die hij op allerlei plaatsen is tegenn
gekomen. Langeveld, die een „sleutelboekje" had te schrijven
voor de Volksuniversiteitsbibliotheek, is aan deze behoefte,
in 't bijzonder in het hoofdstuk Metafysika en door een uitn
voerig zaakregister het meeste tegemoet gekomen. Ook zijn
talrijke Litteratuumoverzichten, aan het einde van elk hoofdn

-ocr page 161-

155

stuk en zijn bibliografiese aanwijzingen aan het slot maken
zijn boekje buitengewoon bruikbaar voor den beginner, die
verder wil gaan op den ingeslagen weg. Wie als Inleiding dus
tevens gaarne iets als een „eerste overzicht" wil hebben, zal
het best doen met hem te beginnen.

KLEINE MEDEDEELINGEN.

PROF. DR. J. H. GUNNING WZN.

Onze voorzitter zal 13 Juli a.s. 75 jaar oud worden. Wij
bieden den jubilaris onze welgemeende gelukwenschen aan.
Moge hij nog lang ons volk en de paedagogiek blijven dienen
met zijn wijsheid, zijn talenten en zijn werkkracht.

__DE REDACTIE.

LEVENSBESCHOUWING EN SCHOOLOPVOEDING.

In Pharus XXIV (1933) 1 vinden we een drietal artikelen gewyd
aan het verband tusschen levensbeschouwing en schoolopvoeding:

I. Het socialistische standpunt, waarover Pater dr. D. Breitenstein
schrijft („Die schulpolitischen Forderungen des Sozialismus").

Het socialistische schoolprogramma is eerst na den oorlog volledig
uitgewerkt, waartoe vooral de kort tevoren overleden minister H. Schulz
veel heeft bijgedragen, en in wettelijke reorganisaties — de 4*j. algemeene
„Grundschule", een godsdienstlooze school — verwerkelijkt, doch slechts
aanvankelijk ^en onvolkomen. Nieuwe formuleeringen van 't oude Marxis<»
tische program van Erfurt bracht 't partijprogram van Görlitz (1921) en
dat van Heidelberg (1925), maar 't bleven in den grond de oude eischen:
neutraliteit — in 't Duitsch „Weltlichkeit" — van het onderwijs en één
school, of althans één schoolorganisme, voor allen. De eerstgenoemde
eisch primeerde. De term „weUlicher Unterricht" staat in de Grondwet
van Weimar; de groote pleiter daarvoor was de als soc. jeugdleider
bekende Kurt Löwenstein, krachtig gesteund door mevr. prof. Anna
Siemens. Zij verzetten zich tegen de oude leus: „godsdienst is een
particuliere aangelegenheid" als te negatief, te individualistisch en tactisch
onbruikbaar: het socialisme, verkondigden zij, is cen positieve wereld-«
beschouwing, de „diesseitige" van Marx, en deze verlangt eigen scholen.
Naast 't economische Marxisme van Schulz ontwikkelt zich nu 't pae^
dagogische Marxisme van Loewenstein, dat de laatste sporen van 't
liberale individualisme wil uitdelgen en een extreem collectivisme predikt.
Dat verkondigt reeds de titel van zijn „Sozialistische Erziehung als
gesellschaftliche Forderung der Gegenwart". EKis een „maatschappelijke
eisch", d. i. zulk een, die niet uit ethische normen wordt afgeleid,
maar uit de ontwikkeling der maatschappij vanzelf voortvloeit. Dus is
„opvoeding" voor Loewenstein „bewuste toepassing van een door de
sociologie erkende maatschappelijke noodzakelijkheid". Beteekende bij

-ocr page 162-

156

Rousseau en Kant 't individu alles, hier beteekent 't niets. „Vrijheid" en
„gelijkheid" worden niet met voeten getreden, zij bestaan voor deze
levensbeschouwing eenvoudig niet. Dit is zuiver kultuurbolsjewisme, al
loochenen de duitsche marxistische paedagogen dit om politieke redenen
ook nog zoo hard; 't is althans zeker de wegbereider daartoe. In dien
geest werken ook de talrijke en machtige, door den schr. opgesomde
en gekarakteriseerde propagandavereenigingen die, ieder voor haar deel,
de gansche school? en volksopvoeding socialistisch trachten — of liever:
trachtten — te beïnvloeden. — Verdere eischen zijn: algemeene coë?
ducatie (lees: coïnstructie), staatszorg en staatsbeheer, wat neutraliteit
insluit, kosteloosheid (incl. leermiddelen) en economische ondersteuning
der scholieren. Maar hierbij blijft 't niet: men wil ook zgnd. „lebens=»
kundlichen Unterricht", of „zedelijke levenskunde", alias 't in Frankrijk
al lang bestaande „enseignement moral". Uitdrukkelijk wil men dit in
de plaats stellen van het (volgens hen) mislukte godsdienstonderwijs
en daarom ook aan de confessioneele scholen
opleggen. Daarop bestaat
evenwel geringe kans. In 't algemeen constateert de schr. dat 't socialisme
op schoolgebied heel wat verder is met zijn eischen dan met zijn
resultaten. Zoo klaagt het, dat voor de opleiding van „weltliche"
onderwijskrachten nog niets is gedaan. Van de algemeene eenheidsschool
is nog weinig te zien, nog minder van de geëischte herschepping van
alle scholen boven de grondschool in beroepsscholen i). trots de grondwet
van Weimar; hier en daar is aan de volksschool een — vrijwillig —
9e leerjaar toegevoegd en voor de
bestaande volksscholen vraagt men
10 ä 12 uur onderwijs p. w. meer; ziedaar alles. Maar de wil om de
geheele volksopvoeding in marxistischen geest te hervormen is (lees:
was) levendig en sterk.

II. Het nationaal'socialistische standpunt, uiteengezet door J. Güsgens
(„Das national?soziahstische Schuld und Erziehungsprogram").

Ook deze partij wil niet slechts een politieke partij zijn, maar pro?
pageert een levensbeschouwing. Al staat nog geenszins vast, wat daaruit
voor school en volksopvoeding moet voortvloeien, waar meft heenstreeft
is reeds duidelijk genoeg. Niet alleen uit de geschriften en uitlatingen
van mannen als Feder, Rosenberg e. a. en vooral van Krieck, maar ook
uit de drastische pogingen om de onderwijzers, de ouders en de jeugd
zelf te bewerken. Een aantal citaten uit Ilitler's „Mein Kampf" bewijst,
hoe zeer bij hem de lichamelijke opvoeding op den voorgrond staat:
deze moet zelfvertrouwen, krachtsbewustzijn, rasgevoel aankweeken. In
't „onveranderlijke" partijprogram van 24 Febr. 1920, en door den, door
Hitier in 1926 als officieel interpreet aangestelden, heer Feder, wordt
wel is waar volledige godsdienstvrijheid toegezegd, maar, zegt Feder:
„tusschen ons en de anderen staat«) 't vlammende zwaard van onze
wereldbeschouwing". „De Staat, zegt Ziegler, heeft tot taak, al zijn burgers
de beteekenis van 't ras in te scherpen en zelf is hij op elk gebied
aan de gesuperordineerde begrippen van ras en „Volkstum" onder.?
worpen." Hij en Usadel ontwikkelen allerlei denkbeelden van inwendige

O Evenwel zullen schooldiploma's geen eisch voor benoembaarheid
meer mogen zijn. (Too good to be true. G.).

') Hier heb ik een woord geschrapt, nl. „unüberbrückbar"; die
beeldspraak was mij te kras. G.

-ocr page 163-

157

en uitwendige schoolhervorming (waaronder zeer veel verstandigs. G.).
De Staat mag zich in zijn opvoedingswerk door geen godsdienst of kerk
laten storen of hinderen. Schemm stichtte een nationaalsocialistische
onderwijzersvereeniging van 6000 leden, die een eigen orgaan uitgeeft en
de lakens uitdeelt. Organisatorisch wordt verlangd, 1. de algemeene, ver»'
plichte grond*school, 2. de vakscholen en daarnaast het Voorbereidend
hooger onderwijs, 3. de hoogeschool, waar de geestelijke leiders des
volks gevormd worden, 't Gemeenschappelijke en eenige doel is: de
duitsche mensch. Klassiek is in deze kringen reeds 't werk van Krieck
— dat wij spoedig afzonderlijk hopen te bespreken. G. — Met veel
in dit program kan de katholiek meegaan, maar niet met 't Staats*
absolutisme, dat tot Staatsvergoding stijgt. Voor 't nat. soc. zijn gezin,
school en kerk slechts zijn dienaren en organen bij 't werk der
volksopvoeding, met andere woorden, de volksopvoeding is staats*
monopolie, wat natuurlijk voor den katholiek onaannemelijk is. De
opvoedkundige rechten van de kerk en van 't gezin zijn goddelijke
rechten, die primeeren boven de, overigens volkomen erkende, rechten
van den Staat. Onduidelijk en daardoor onbevredigend, is de houding
tegenover 't Christendom: afwijzing van Jodendom, Marxisme en Vrij*
metselarij is — trots het partijprogram — nog geen positief Christendom
en 't primaat van 't ras*begrip, dat o. a. voert tot verwerping van 't
Oude Testament, is daarmede onvereenigbaar. Hier beroept schr. zich
telkens op uitlatingen van Hitler's vleugeladjudant Rosenberg, schrijver
van „Der Mythus" enz., die, juist weder onlangs 't openlijk uitgesproken
heeft, dat 't nat. socialisme
een eigen wereldbeschouwing beteekent, die
dus niet 't Christendom is. Ook met de opdrijving der lichaamscultuur
en de daarmede gepaard gaande krachts* en machtsvergoding kan de R. K.
kerk zich niet vereenigen, 't Allergrootste bezwaar van hare zijde is
natuurlijk, dat zij haar
confessioneele school niet kan en wil prijsgeven,
welke 't nat. soc. met woord en daad bestrijdt, dat zelf ook een
algemeene en verplichte éénheidsschool wil, zij 't ook geen „weltliche",
laat staan een marxistische, maar wel een onmeedoogend*absolute nat.*
socialistische, wat met vele getuigenissen wordt gestaafd.

III. Het positief'protestantsche standpunt door L. Morgenstein. („Das
Schulprogram des positiven Protestantismus"). Op 't groote nationale
protestantsche schoolcongres in 't Wuppertal heeft 't duitsche Piëtisme
een krachtig getuigenis afgelegd voor de rechten van 't gezin en voor
de vrije protestantsche (confessioneele) school in den vrijen staat. Maar
er zijn meer protestanten dan piëtisten in Duitschland en hun eenheid
gaat niet veel verder dan tot de afwijzing van 't paedagogisch Marxisme.
Bij vragen als naar de autonomie der paedagogiek, de verhouding tus*
schen 't protestantsch christendom en 't duitsche idealisroe kan men
duidelijk twee tegenovergestelde kampen onderscheiden, waarvan de eene
nog veel verwantschap toont met 't oude (liberale) idealisme. Desgelijks
betreffende 't opvoedingsideaal: hier de universeele mensch van evan*
gelisch standpunt gezien, daar het kindschap Gods (Gogarten versus
Barth). Niet minder scherp staan de meeningen tegenover elkaar aan*
gaande de verhouding tusschen en de wederzijdsche rechten van staat
en school, geen wonder, waar reeds de opvattingen van 't begrip staat
ver uiteenloopen. Eens zijn ze slechts daarin, dat de school nooit oen
zelfstandig, autonoom instituut kan zijn; daarom wordt ook niet een

-ocr page 164-

158

éénheidsschool voor de gansche natie verlangd. Groen's oorspronkelijk
ideaal: de confessioneele staatsschool, is echter blijkbaar nog dat van
vele duitsche geloovige protestanten, maar volgens schr. een „Gespenst".
De beide hoofdrichtingen in 't protestantsche kamp leert men 't best
kennen uit hun organen en tijdschriften „Die Evangelische Pädagogik",
orgaan der Ges. f. evang. Päd. en „Schule und Evangehum", Ztschr.
f. Erz. u. Unterr. Beide echter „staan meer in 't problematische dan in
't programmatische", zij vechten nog over grondbegrippen, als de stelling
van den mensch tegenover God en maatschappij, het gezag van den
staat, en derg.; de afkeer van den absoluten staat neemt („nam"? G.)
echter toe. De groep«Gogarten — achter welke een aantal vereenigingen
staat — heeft in Sch. u. Ev. VI, 1931, 71 vv. een soort politiek school«
program gepubhceerd in stellingen; daarin lezen wij: Stelling 1. Uit
de algemeene opleidings« en opvoedingstaak der ouders kan de vorming
van 't lichaam en van den geest i) 't gemakkelijkst afgescheiden en aan
anderen
overgedragen (sic!) worden. Voor een behoorlijke overdracht
aan andere volwassenen zorgt de staat door de inrichting van scholen
en 't aanstellen van leerkrachten. StelUng 2. Voor de school is 't ken"
merkend, dat zij de taak van de lichamelijke en geestelijke volks«
opvoeding naar vast voorschrift van den staat
systematisch ter hand neemt
en de overdracht van kennis op zoodanige wijze uitvoert, dat een verdere
systematische vorming in den regel overbodig is. De ouders staan dus in
vertrouwen op het staatstoezicht deze vormende taak aan de scholen af".
Hier zijn wij in ieder geval nog ver van den absoluten Staat«Opvoeder.
Maar staatstoezicht wordt als inhaerent aan 't begrip school verklaard,
wat de r. k. afwijst. De „evangelische Reichselternbund" eischt handhaving
van de confessioneele en de bestaande „simultan"««cholen, en daarom
wijziging van Art. 146, 2 der Grondwet van Weimar, maar proclameert
ook 't recht van andersdenkenden op hun eigen scholen. Hij wil den
staat meer concessies doen dan de Wuppenthaler piëtisten. Met beide
groepen kan de katholiek een goed eind meegaan; beide partijen vechten
voor de vrijheid van godsdienstonderwijs, de rechten der ouders en tegen
den „totalen" staat en speciaal tegen den Staat«Opvoeder. Maar de ver«
houding tusschen kerk en school zien zij anders. En de katholieken
hebben in de school«encykliek van Paus Pius XI een houvast, waarnaar
de protestanten nog zoekende zijn. G.

HET VRAAGSTUK VAN HEX M.O.

The main outlines of the problem are clear: the traditional type of
secondary education, which on the Continent, is called theoretical or
academic, is not suitable for all, and yet for all, as individuals and as
citizens with an increasing amount of leisure available, the provision
of other forms of general or liberal education becomes more essential
than ever; vocational or technical education is equally essential but
it is likely to be most successful if based on a sound general education.
Beyond this is the whole question of the methods of selection and
distribution, on which there is at present very little light. As Professor

1) Waarmede blijkbaar „verstand" bedoeld is. G.

") bedoeld blijkbaar: de verstandelijke. G.

-ocr page 165-

159

Valentine has proved for England, examinations as generally conducted
constitute an unreliable method of selection; still less can they serve
the purposes of guidance and distribution, which are complicated by
so many factors which are not intellectual. The more advanced education
becomes, the more examinations become interwoven with university
requirements, despite the fact that few who complete their secondary
education are likely to proceed farther. And there is ample evidence
in France and in Germany, where it has been proposed to introduce
a probationary year as a preliminary to university studies, and elsewehre
that the universities themselves are not satisfied with the examinations
as a test of fitness for higher studies.

The world is thus entering on a new era in the field of post?primary
education; all that is clear is that there may be an over?production of
the intellectually trained, that differentiation is necessary to a far greater
degree than has been attempted, that examinations as now conducted,
while they may serve as a stimulus to pupils and as a check on the
teachers, are unsatisfactory as a method of selection, and that the demand
for secondary education for all must be qualified by further inter?
pretations of the meaning of secondary education. On the other hand, if
I may judge the tendencies in the United States in a field on which I
am not qualified to speak, the solution will not be found in the
application of scientific tests and measurements alone. The problem is
too complicated to be solved by one method alone; it will require the
co?operation of statesmen, economists, sociologists, psychologists, and
educators.

(Prof. I. L. Kandel in ..The Outlook in Education", bldz. 17).

VORSTENSPIEGELS.

(Bij Jg. XIV, blz. 396).

Prof. V. d. Leeuw te Groningen deelde mij mede, dat de reeks van
vorstenspiegels vermeerderd kan worden met een zeer ouden uit Egypte.
De titel is:
De wijsheid van koning Amenemhet I (± 1980 v. Chr.)
en hij bevat raadgevingen aan zijn zoon?mederegent (Sesostris I).
De oude koning had niets dan ondank geoogst, hij raadt daarom zijn
zoon wantrouwend te zijn en niet op dank te rekenen. Hiet papyrus*
handschrift is vermoedelijk van i 1300 v. Chr. Zie Erman,
Die Literatur
der Aegvpter.
106 vlg.

G. A. NAUTA.

BOEKBEOORDEELINGEN.

I. van der Velde, Luisteren of zien.
Auditieve of visuele grondslag van hei
spellingonderwijs.
J. B. Wolters' U. M. 1934.

Een zeer interessante en uitstekend geschreven monographie over den
grondslag van het spellingonderwijs, die zoowel van het inzicht als
voor den methodischen zin van den schr. getuigd. Uitgaande van den

-ocr page 166-

160

regel van de beschaafde uitspraak vergelijkt hij de uitspraken van
Siegenbeek, Bilderdijk, De Vries en Te Winkel en Kollewijn met elkaar
en komt tot de conclusie, dat men dezen regel wel als basis voor een
spellingrege/mg, maar moeilijk als grondslag voor het spellingonc?ervvz/s
kan aanvaarden. In een volgend hoofdstuk geeft hij tot mijn vreugde
een historisch overzicht van de Nederlandsche methodiek van het spelling?
onderwijs, waarbij hij o. a. uitvoerig Den Hertog en Lohrs „Onze taal"
en van Strien's „Van spreken tot schrijven" behandelt, een nuttig werk,
daar de controverse die het onderwerp is van deze monographie in een
vergelijking van beide methoden reeds scherp naar voren springt. Ver?
volgens ontwikkelt hij bezwaren tegen het spellingonderwijs op auditieven
grondslag van methodolischen, taalkundigen, didactischen en psycho?
logischen aard om vervolgens eenige buitenlandsche, v.n. Duitsche
(Lay) en Amerikaansche experimenten te beschrijven. Het slot wordt
gevormd door een eigen onderzoek van den sehr, naar de verhouding
tusschen de aantallen woorden, waarbij klank? en schriftbeeld nagenoeg
overeenkomen 2) en die waarbij dit niet het geval is: een alleraardigst
en nauwkeurig beschreven experiment: ongeveer 61 "/o der onderzochte
woorden (door kinderen in hun opstelletjes gebruikt) blijkt tot de
categorie der niet?klankgetrouwe te behooren. Waardoor bewezen wordt,
dat het onderwijs den nadruk dient te leggen op het zien en de
auditieve richting dus dient opgegeven of zeer beperkt te worden. Een
meening, die door de onderwijspractijk reeds lang als juist is aangevoeld
en door de nieuwere inzichten (de ideo?visueele richting e. d.) is
versterkt.

Hadden wij meer ruimte dan zou een uitvoerige bespreking van dit
werk stellig op zijn plaats zijn geweest, vooral in deze dagen nu de
spelling zoo zeer in discussie is. In dit verband komt v. d. Velde
krachtig de noodzakelijkheid van een spoedig einde van onze tegen?
woordige spelling?anarchie onderstrepen.

P. A. D.

E. J. van Det, Hitlerregime en onderwijs.

N. V. De Arbeiderspers. Amsterdam 1933.

In dit boekje licht de heer Van Det ons in omtrent letter en geest
van wet, verordening en bestuursopvattingen op onderwijsgebied onder
de Duitsche dictatuur. Het eerste hoofdstuk houdt zich bezig met het
nationaal?socialistische onderwijsprogram en wat aan zijn totstandkoming
vooraf ging. Men kan uit de ietwat verwarde formuleeringen in dit
program zeker moeilijk den indruk krijgen van een geniale conceptie.

Het tweede hoofdstuk, getiteld: de Duitsche mensch, tracht een
begrip te geven van de „idealen", die het nieuwe Duitschland bezielen
in tegenstelling met de vroegere humanistische gevoelens, die naar de
schrijver gelooft, slechts tijdelijk onderdrukt zijn.

O Zie hierbij o.a. v. d. Veldes artikel in Paed. Studiën van 1 Maart 1.1.
Kortheidshalve duidt hij deze woorden aan als „lauttreu", spreekt
zelfs van „lauttreue" woorden! Zou de Neerlandicus v. d. Velde geen
Nederlandschen term kunnen vinden of desnoods maken?

-ocr page 167-

161

In het derde hoofdstuk is het ouderrecht aan de orde, waarin speciaal
in betrekking tot het godsdienstonderwijs, practisch het recht op een
persoonlijke overtuiging is uitgeschakeld. Het vierde hoofdstuk „De
Nieuwe Heeren" geeft een indruk van de rechtspositie van den onder*
wijzer, die ter wille van het autoritaire beginsel volkomen illusoir is
geworden.

Het interessantst is het vijfde hoofdstuk, waarin ons het beeld
van „de tragische strijd der onderwijzers" wordt geteekend, die zich
tegen de groeiende nationalistische psychose trachtten te weren, maar
weldra uit eigen rijen werden bestookt door de nieuwe mentaliteit, die
prompt overal „Marxistische" ongerechtigheid ontdekt bij ieder, die nog
van een spoor van een zelfstandige meening blijk geeft.

Het laatste hoofdstuk wil het geloof in de beginselen eener moderne
paedagogiek bij den lezer oproepen, om daarmee de overtuiging te
vestigen, dat de booze droom van paedagogische verdwazing in Duitsch*
land niet duren kan.

De heer Van Det geeft ons overvloedig materiaal, zoodat wij ons
een beeld kunnen vormen van de verhoudingen, waaronder de Duitsche
collega zijn werk moet doen en de lezer zal, zoolang hem nog een
druppel Nederlandsch bloed door de aderen vloeit, moeilijk anders
kunnen doen dan hopen, dat deze drinkbeker ons voorbij mag gaan.

Kunnen wij den schrijver dankbaar zijn voor zijn waarschuwing,
toch kan het boekje ons allerminst bevredigen. De heer Van D\et is
uitermate zwak in zijn diagnose. Hoe komt het, dat het régime van
Weimar, dat in 1918 een failliete boedel te redderen kreeg, zoo buiten
het volksbewustzijn kwam te staan? „De moedige woordvoerders van
een menschwaardiger opvoedkunde hebben geen houvast meer in de
openbare meening" constateert Van Det op een gegeven moment; deze
openbare meening is gevangen in „een web van leugens." Hoe komt
dat? vragen wij. De antwoorden, die de schrijver geeft, zijn ten eenen
male onvoldoende. Hij zoekt te zeer zijn kracht in sentiment en in
een onvoldoend gefundeerd vertrouwen in de onfeilbaarheid van wie
hij tot de zijnen rekent, om de feiten uit het verleden voor ons open
te kunnen dekken van een beweging, die varende onder de vlag van
het sociaal^economische realisme het psychische realisme heeft gemist.

Het ware ^oed geweest hier aan een rigoureuse zelfkritiek te doen,
opdat ook ten onzent de volksonderwijzer in dienst van den staat
met aldus opengedekte fouten zijn voordeel zou Icunnen doen.

Er is voor "Hen oud'Bondsleider Van Det (evenals voor mijzelf)
alle aanleiding de hand in eigen boezem te steken. Zoover komt de
schrijver helaas niet.

G. VAN VEEN.

Ph. Kohnstamm, Psychologie van het
Antisemitisme (Psychologie van het On'
geloof III).
Amsterdam, W. ten Have, z. j.

Men kan er over twisten of deze brochure in de reeks Psychologie van
het Ongeloof, waaraan zij trouwens eerst achteraf werd toegevoegd, thuis*
behoort. Zeer zeker is het Anti*semitisme ecn zaak van geloof, en het

-ocr page 168-

162

innerlijk verzet tegen den joodschen geest is, ook naar mijn overtuiging,
in zijn diepsten grond een verzet tegen den joodschen God. En in
ieder geval kan men den Schrijver dankbaar zijn voor deze heldere,
diep doordringende en zeer objectieve studie. Psychologisch naar haar
ganschen opzet deelt zij de stof in naar den maatstaf der z.g. Schichten:
vitaaHnstinctief, ideaal en religieus. De Jood is dan beurtelings de gehate
„Andere", de wilskrachtige anti^romanticus en de drager van de gods^f
openbaring. Een vierde hoofdstuk bespreekt den invloed der secularisatie
bij Jood en niet=«Jood, terwijl een slotparagraaf een perspectief opent op
een zionistischen vredesstaat.

Wanneer ik zeg, dat de Schrijver objectief is, bedoel ik daarmede, dat
hij de schaduwzijden van het joodsche karakter en de positieve redenen
van den Jodenhaat nergens verdoezelt of verkleint en dat hij het
Jodendom volstrekt niet verheerlijkt. De heerlijkheid van zijn volk
is voor dezen Israeliet de God van dat volk. — Wèl doet hij, naar
mijn inzicht, den duitschen geest niet geheel recht; het duitsche „Gemüt",
dat Kohnstamm als psychologische basis van „arische religie" beschouwt,
is toch aan den anderen kant juist datgene, wat voor gansche generaties
de duitsche wetenschap en de duitsche kunst volstrekt onmisbaar heeft
gemaakt. Die hebben zich toch zeker niet alle vergist en voelen zeker niet
alle neiging tot „arische religie". Moeten bij de psychologische genesis
van den huidigen duitschen geest ook niet historische factoren: d^
eeuwenlange, nog steeds niet geëindigde worsteling om een duitsche
natie in plaats van het heilige roomsche Rijk, vooral in aanmerking
worden genomen? In 1848 zong men in de Paulskirche te Frankfort den
grijzen Arndt het hed „Wo ist des Deutschen Vaterland?" toe, en een
ondeugend historicus merkt op, dat de vraag alleszins plausibel was.
Iemand gaf onlangs tegenover een Duitscher als verklaring van den
duitschen volks« en rassenwaan de opmerking ten beste: der Deutsche
überschreit sein Minderwertigkeitsgefühl, en de Duitscher gaf hem gelijk.
Men moest wat meer in het oog houden, dat de oude naties als de
Franschen, Engelschen en Nederlanders, tegenover den Duitscher mak*
kelijk praten hebben. — En of het beroep, dat Kohnstamm op Goethe,
als vertegenwoordiger van het deutsche Gemüt, doet, in dezen samenhang
juist is, waag ik te betwijfelen. Goethe is niet bepaald de held van het
Derde Rijk en zijn sterk scheppende geest is met het Gemüt maar matig
ingenomen; hij schiep niet slechts Faust, maar ook Mephistopheles en
Iphigenie, — hetgeen vermoedelijk de reden is, dat ook velen, die
het met Kohnstamm over het geheel eens zijn, hem met een „vrijwel
onbegrijpelijke warmte" vereeren.

Maar genoeg, dit alles is bijzaak. De „duitsche geest" is een zoo
gecompliceerde grootheid, dat het vrijwel onmogelijk is haar in zoo kort
verband psychologisch volledig te teekenen. Hoofdzaak is, dat wie dit
boekje leest, het Anti«semitisme beter zal begrijpen en — dit de hoofd«
zaak van de hoofdzaak — het zal begrijpen als een strijd tegen den
God van Israël. Dit verzet is algemeen«menschelijk, het komt ook bij
Joden voor; het is het gevolg van die geestesgesteldheid, die wij „zonde"
noemen en die hier in een harer ontelbare uitingen op voortreffelijke
wijze psychologisch wordt benaderd.

Groningen. G. VAN DER LEEUW.

-ocr page 169-

163

Mina Weber. Aufstieg durch die Frau.
Herder, Freiburg 1933. 146 p.

Paula Messer—Platz. Opvoeding vóór de
geboorte.
H. J. Paris. — Amsterdam, 1933.
161 p. fl. 2.25.

Het eerste der hier genoemde boeken heeft zich een groote taak
gesteld. „Es möchte von fraulicher Seite her ergänzen und ausgleichen^
was Männer bislang über die Frau geschrieben haben. Es vermeint,
das hervorheben zu können, was bisher noch zu wenig berücksichtigt,
nur mehr oder weniger dumpf geahnt worden ist." Het wil dus hetzelfde
doen als het boek van Mathilde Vaerting, dat ik in Paed. Stud. XIII,
p. 209 besprak.

Het is inderdaad zeer noodig, dat dit werk gedaan wordt. Er zijn
tal van problemen in het leven van het opgroeiende meisje, van dc
getrouwde en de ongetrouwde vrouw, waaromtrent wij alleen door
vrouwenvoorlichting — direkt of indirekt — zullen leeren helder te
zien. Ik denk aan de beteekenis van geestelijken arbeid voor de
getrouwde vrouw, het groote probleem van het ouder worden der
kinderen, het vraagstuk der conceptiebeperking, de bijzondere positie
der ongehuwde vrouw in het arbeidsvraagstuk, aan allerlei meisjes*'
problemen.

Tot mijn spijt heb ik over al die vragen nauwelijks iets in dit boek
gevonden, wel daarentegen veel dat mij heel lang bekend was. Wat
mij betreft had de schrijfster bijv. elk woord kunnen sparen over den
onzin van Weininger, dat de vrouw „nur Geschlechtswesen ist."
Daarentegen zou ik graag haar meening gehoord hebben waarom het
moderne meisje, ook het onbedorven meisje, zoo onzeker geworden is in
haar intuïtie omtrent den invloed, dien bepaalde kleeding op jonge
mannen oefent. En waarom niet alleen het meisje, maar ook de vol"
wassen vrouw zoo veel minder weerstand biedt aan mode*invloeden dan
de man.

Bekend was het mij ook, dat de man helaas maar al tc vaak met
de vrouw speelt. En ik twijfel er niet aan dat „der echten Frauennatur
ein solch hohles Spiel auf die Dauer unerträglich" is, maar ik zie door
deze opmerking niets opgelost van de brandende vraag, hoe het komt
dat er dan in onzen tijcl zooveel onechte vrouwen zijn.

Dat er verschil is tusschen mannelijke en vrouwelijke logica heb ik
vaak vermoed, maar nooit overtuigend aangetoond gezien. En Mannoury's
definitie, dat vrouwen*logica dat is, waarvan men eerst den volgenden
dag merkt dat het juist is, lijkt mij nog altijd — hoewel ook niet
onaanvechtbaar — de zaak helderder voor te stellen dan wat ons hier
over Begriffslogik und Kreislogik wordt voorgehouden. En in geen
geval zou ik als meer speciaal „vrouwelijke logica" willen laten gelden
wat ons over de beteekenis der geslachtscellen voor de erfelijkheid
wordt meegedeeld. Wij lezen daaromtrent: „Die weibliche Geschlechts^
zelle ist gross und ruhig verharrend, die männliche hingegen ist klein und
drängend'beweglich. Die Eizelle stellt eine Anhäufung von Nährstoffen
dar, die Samenzelle stellt dar ein Ausgeben von Kraft. Aus dieser
Tatsache ergeben sich psychophysische Unterschiede." Maar ik had
altijd gemeend, dat een jongen evengoed als een meisje, en een meisje

-ocr page 170-

164

evengoed als een jongen, uit een eicel + een zaadcel ontstond. En ik
ben nog niet bekeerd tot de tegengestelde meening.

Ik kan dus niet zien, dat het boek van Mina Weber geeft, wat het
belooft. Anders, bijna omgekeerd, staat het met het boek van Paula
Messer—Platz. Terecht zegt Prof. August Messer, die het Voorwoord
heeft geschreven: „De literatuur over liefde en huwelijk is weliswaar
meer dan rijk, maar ze is bijna uitsluitend door mannen geschreven.
Zij moet heel noodzakelijk worden aangevuld en vaak ook verbeterd
door geschriften, die voortgekomen zijn uit hetgeen vrouwen beleefd,
gedacht en gevoeld hebben. Zoo geeft dit boek niet alleen een baan?
brekend ontwerp voor de opvoeding van het ongeboren kind, het geeft
ook van vrouwelijk oogpunt uit gezien, waardevolle gedachten over
liefde en huwelijk en over de juiste opvoeding tot beide."

Inderdaad neemt dat, wat men op den titel afgaande, zou verwachten,
de hygiëne der zwangerschap, lichamelijk en geestelijk, slechts de
kleinere helft van het boek in. Het grootere deel wordt gevuld door
beschouwingen, die eerder Opvoeding vóór de conceptie, dan Opvoeding
vóór de geboorte dienden te heeten. En het geeft daarover de ervaringen
van een vrouw, die sterk bewust haar geestelijk en haar instinctief leven
heeft geleefd. Het is een zeer moedig boek. En ook wie het niet zonder
meer zou willen aanvaarden, moet er eerbied voor hebben en erkennen,
dat het groote problemen op een nieuwe wijze stelt, en tot nadenken
oproept. Reeds dit is nieuw in de gangbare huwelijksliteratuur, dat
— gelukkig — de „derde" in dit boek in 't geheel geen rol speelt. Op zijn
of haar mogelijkheid wordt zelfs niet gezinspeeld.

Jammer is het, dat haar Bijbelkennis de schrijfster soms in den steek
laat. Zoo, wanneer zij afgaande op een gangbare, maar zeker niet houd?
bare meening de sexueele daad in nauw verband brengt met den zondeval,
terwijl nauwkeurige lezing van Gen. 2 en 3 haar van het tegendeel
had kunnen overtuigen, en zij zelf een oogenblik te voren dien zondeval
zoo juist beschreven heeft met de woorden: „misschien ligt in de
„zondeval" de beleving van het vergeten der menschelijke grenzen."
Inderdaad het vergeten der menschelijke, dat is
kreatuurlijke grenzen
is de zondeval. Aan God gelijk willen zijn. Maar juist den Bijbel ligt
niets verder dan de gedachte, dat uit die wensch de se.xualiteit zou voort?
vloeien. Hangt het samen met deze ontsporing, dat de schrijfster met
zooveel gelijkmoedige rust bericht over de proeven van Prof. Unterberger
te Koningsbergen, volgens welke het thans in de macht van den mensch
zou liggen, het geslacht van de vrucht te bepalen? Dat wij aldus voor
conflicts?oorzaken, individueel en sociaal, zouden komen te staan, waar?
van zelfs deze wereldcrisis slechts een zwak voorspel zou bieden, beseft
de schrijfster blijkbaar niet.

Een tweede punt, waar haar Bijbelexegese te kort schiet, is, waar
zij Paulus ervan beticht „de sexualiteit op zichzelf als „vleeschelijke lust"
en zonde te brandmerken." Ook hier had nauwkeurige lezing van de
betreffende plaats, in 't bijzonder I Cor. 7, haar kunnen toonen, dat
zij zeer veel dichter bij Paulus staat, dan zij zelf weet. Maar juist daarom
heeft dan ook deze ontsporing minder ernstige gevolgen dan de eerste.

Ph. K.

-ocr page 171-

165

Frits van Raalte, Opleiding voor het
huwelijk.
A. J. Strengholt, Amsterdam, z. j.
232 p.

De schr. geeft, uit zijn blijkbaar zeer rijke ervaring, vele voorbeelden
van goede en niet goed afloopende verlovingen, verkeeringen en huwe*
lijken. Het boek leest dan ook bijzonder vlot, en er worden verstandige
en gezonde opvattingen over het huwelijk in verdedigd. Maar ik begrijp
niet goed, waarom hij het Opleiding voor het huwelijk heeft genoemd.
Want er valt zeker veel voor te zeggen, dat „het eenig goede beginsel"
is, „niet uitgaan van de stelling: hoe zal ik zooveel mogelijk profiteeren
van mijn huwelijk, maar omgekeerd: Hoe zal ik het aanleggen, opdat
mijn partner zoo tevreden mogelijk is." p. 100. Maar ook deze
stelling is mij toch wat te simplistisch voor dit gecompliceerde probleem.
En de nadere uitwerking op p. 228: „Opleiding voor het huwelijk
komt hierop neer: zorgen dat men den verlangden partner waard is en
waard blijft", laat toch, ondanks alle goede bedoeling, den weetgierige
al te onbevredigd.

Het groote probleem, hoe men daarvoor zorgen moet en zorgen kan
bij zichzelf en zijn kinderen, had grooter aandacht verdient; ik zou
daarvoor graag een zeer belangrijke bekorting op den verderen inhoud
hebben aanvaard. Ph. K.

F. Künkel, De Religieuse Opvoeding in
het Gezin en het Ongeloof.
Uitg.: W. ten
Have, Amsterdam.

Deze brochure (van 78 bid.) vormt deel II van de serie „Psychologie
van het Ongeloof" — die onder Redactie van Prof. Kohnstamm ver*
schijnt. Het geschrift is door A. L. Boeser uit het Duitsch vertaald.

„Het doel van deze bladzijden is, een beeld te geven van den invloed
die op godsdienstig terrein door het ouderlijk huis op de kinderen wordt
uitgeoefend" — aldus de Inleiding.

Niet een psycholoog is hier aan 't woord, maar een praktische ziele*
arts, die ouders wil helpen fouten in de opvoeding te vermijden. Dit is in
overeenstemming met Künkel's geheele optreden. Zijn diepte*psychologie
is niet denkbaar zonder voortdurende onbaatzuchtige (d. i. zonder weten*
schappelijke doeleinden maar zuiver op den mensch gerichte) praktijk
(bid. 74).

De vertaler voegde een korte samenvatting van Künkel's „methode" aan
het werkje toe, waarin hij op bevattelijke wijze eenige centrale begrippen
verklaart (Ik'zuchtig; wy*gericht enz.).

Het schema dat Künkel in deze korte studie gebruikt (vier instellingen
of tendensen van het ouderlijk huis, al naarmate dit in theorie atheïstisch
of godsdienstig is en tevens in praktijk ik'zuchtig of wy*gericht) is wel
wat erg simplistisch, maar voor een praktisch „vademecum" zeer bruik*
baar. Het geschrift plaatst ons midden in 't volle leven; Künkel's voor*
beelden zijn, als steeds, pakkend. Ouders en opvoeders die ernst willen
maken met de godsdienstige opvoeding, en in deze tijden van verwarring
zich willen bezinnen op fundamenteele onderscheidingen, zullen Künkel
dankbaar zijn voor hetgeen hij hier biedt.

C. P. GUNNING.

-ocr page 172-

166

Dr. V. d'Espallier, Nieuwe Banen in het
onderwijs.
N. V. Standaard?Boekhandel,
Antwerpen z. j. 312 p.

De bedoeling van dit boek was voor België iets te maken in den geest
van Adams' The New Teaching of Karstadt's Methodische Strömungen
der Gegenwart. Daartoe heeft Dr. d'Espallier, die zelf een Algemeen
Overzicht (p. 1—91) schreef over de belangrijkste verschijnselen in school*
organisatie en didaktiek, een aantal medewerkers gezocht voor de ver?"
schillende vakken. In dit eerste deel vinden we behandeld Godsdienst,
door eenige Zusters der Chr. Scholen van den H. Jozef Calasani,
een lijvig stuk van 120 p.. Geschiedenis door Dr. Br. Denijs*Hugo
(36 p.). Natuurkennis door Dr. Br. Denijs (29 p.) en Aardrijkskunde
door L. van Nueten (34 p.).

Een rijke schat van kennis ligt in deze overzichten opgehoopt; wie
met speciale studies over de methodiek van een der genoemde gebieden
bezig is, zal zeker goed doen ze te raadplegen. Maar het gevaar schijnt
mij niet denkbeeldig, dat wie niet met een zeer bepaald probleem voor
oogen dit boek ter hand neemt, van de boomen het bosch niet zal
leeren zien. Een strakker, meer methodische opzet ware mij liever
geweest. Waarom bijv. worden in dit eerste deel juist deze vakken
behandeld en niet de meer fundamenteele van Taal en Rekenen? En
heeft men niet te veel geofferd aan het encyclopaedische, — waar immers
de nieuwere didaktiek van af wil —, in plaats van zich te bepalen tot
het essentieele? Vooral de bijdrage voor de aardrijkskunde maakt den
indruk meer een overzicht te zijn van de ontwikkeling der aardrijkskunde
als wetenschap, dan een behandeling van de didaktiek der aardrijkskunde
in de school. Ph. K.

Dr. J. W. J. Geerts, De dienende Peda-
gogiek.
Twee deelen, 440 en 360 p. Romen
en Zonen, Roermond, z. j. f 10,50.

Wie dit boek ter hand neemt in de hoop, in deze twee lijvige deelen
de grondbeginselen van R. K. paedagogiek te vinden, zal zijn verwach*
tingen teleurgesteld vinden. Want de sehr, geeft eigenlijk in 't geheel
geen paedagogiek, maar slechts een uiterst wijdloopige toelichting van
de stelling dat de paedagogiek zich heeft te beperken tot een zuivere
middelenleer, een psychotechniek en dat ze alle normatieve beschou«»
wingen aan een andere wetenschap, de ascetielc, moet overlaten. Dat
hij daarbij ook met een geloofsgenoot als Prof. Hoogveld in botsing
moet komen, bewijst niet alleen zijn polemiek tegen den Nijmeegschen
hoogleeraar, maar ook diens vrij scherp afwerende recensie in de
Maasbode van Oct. '33. Maar in de 800 blz. van zijn beide deelen vindt
de schr. geen gelegenheid ons te laten zien, hoe de door hem gewenschte
scheiding nu tot stand moet komen. Hoe nl. de ascetiek een doelleer
op zal kunnen stellen zonder anthropologie, d. w. z. leer van den mensch
en dus ook van de jeugd, en hoe men middelen zal ontwerpen voor
een doel, dat in abstracto is opgesteld, zonder te overwegen of het
past op de werkelijkheid. Wanneer dan ook, op p. 88 van Deel ^l
de sehr, zegt: „we meenen, te uitvoerig haast, te hebben aangetoond, dat
wegens de voorafgaande wereldleer of ascetiek, de pedagogiek tot in haar

-ocr page 173-

167

eigen stóf zeer wordt beperkt", ben ik alleen bereid de te groote uitvoerig«
heid grif toe te geven; dat er echter iets „aangetoond" zou zijn, wat niet
reeds als vooropstelling ruim 500 p. eerder was aangenomen, heb ik
niet kunnen vinden. Ph. K.

Mary Dorna, Wanordelijkheden. Rondom
een lastig kind.
Leiden — N. V. Leidsche
Uitg.«Mij. 1933, 148 p. fl.90.

Band en omslagversiering van Bruno Wille vermeldt het titelblad.
Er is reden voor. Want deze jeugdherinneringen, die men met een
schouderophalen anders als „fictie" zou kunnen afdoen, krijgen er
plotseling een navrante, lugubere realiteit door. Die bandversiering toch
is een gymnasiumrapport met vrijwel alles éénen, behalve een 2V2
voor Nederlandsch. Een „Neiging tot wanorde" dik heengeschreven
door de „Aanmerkingen" en twee handteekeningen, van den Rector en
„de Ouders". De laatste draagt den naam van de schrijfster, de eerste
is een zeer bekende naam uit de schoolwereld van het begin dezer eeuw.
Het is niet wel aan te nemen, dat die handteekeningen vervalscht zijn.

En in het licht daarvan wordt dit boek, waarvan men zich anders
zou afvragen, waarom het aan de redactie van Paed. St. ter recensie zou
zijn gestuurd, een „document humain", de aandacht van den beoefenaar
der paedagogiek alleszins waard. „Wanordelijkheden" die uitloopen op
een leven, dat „met scherpe klauwen toegreep en grijnzend grinnikt."
„Wanordelijkheden" uit een tijd, die nog niet doet aan „verantwoor»
delijkheids«paedagogiek", zooals het boek van Van der Scheer, hierboven
gerecenseerd. „Wanordelijkheden", die er toe leiden, dat „ik bij den rector
moest zitten en uitleg geven, of er ook krankzinnigen in mijn familie
waren; wat reuze«voordeelig met het oog op straf voor me geweest
zou zijn. Ook wipte mijn been, toen hij er een slag tegen gaf; daar kon
hij aan zien, dat ik wel bij mijn verstand was, zei hij." „Wanordelijk*
heden," die de herinnering nalaten aan een diep verbitterd school» en
jeugdleven en een zwaar ouderconflict, en die aldus een groot stuk
verklaren van de „Opstandigheid der Jeugd." Maar men kan de oorzaak
ervan niet met den knie«reflex diagnostiseeren, en te voorkomen zijn
de gevolgen ervan alleen met een „actievere therapie", dan school en
huisgezin in deze gevallen ook heden meestal nog bieden. Ph. K.

Heinz Werner. Einführung in die Ent'
Wicklungspsychologie. 2 Aufl. Leipzig. Joh.
Ambr. Barth, 1933, 432 p. M. 17.40.

Het verheugt mij, den nieuwen druk te kunnen aankondigen van
dit bock, dat zich sedert 1926, toen de eerste druk verscheen, spoedig
groote bekendheid en waardeering heeft verworven.

In den opbouw is nog al wat veranderd. Paragrafen zijn toegevoegd
of gesplitst. Zoo bijv. bij den aanhef van Teil I, Das Sinnenleben, waar*
van de eerste paragraaf geheel is gewijzigd om rekening te houden
met Buytendijk's onderzoek over „Aktionsdinge". In verband met diens
onderzoekingen en die van Baltzer is ook de behandeling der dierlijke
wa irneming sterk gewijzigd. Het derde hoofdstuk over Vorstellungs*
weisen is een afzonderlijk deel geworden, en het vierde over de Wirk*
hchkeitssphären des primitiven Typus naar ecn nieuw deel Urtümhche

-ocr page 174-

168

Wirklichkeiten verplaatst, waar het samen met de magie wordt be?
handeld. Nieuw zijn de deelen over primitieve vormen van ruimte en
tijd en het karakter der primitieve handeling. Het deel over het pri#
mitieve denken, is uitgebreid met beschouwingen over de taalontwikkeling
en naamgeving, en over de ontwikkeling van denken, begrijpen en
verklaren van het kind. Het is jammer, dat de schr. daarbij niet
kennis heeft kunnen nemen van het mooie werk van Dr. A. Nanninga—
Boon, dat hem klaarblijkelijk niet toegankelijk was. Over de paragraaf
omtrent het logische denken van het kind zou in verband met onze
Amsterdamsche onderzoekingen heel wat te zeggen zijn; maar dat zou
hier te ver voeren.

Ongetwijfeld zal het boek in dezen vernieuwden vorm zijn oude
vrienden behouden en er menigen nieuwen bij winnen. Ph. K.

Tobie Jonckheere, La méthode scientifique
et la pédagogie.
Bruxelles. Maurice Lamertin,
1933. 74 p. 8 frs.

De schr. wil een bijdrage leveren voor de erkenning van het weten«»
schappelijk karakter der paedagogiek. Hij bespreekt daartoe zes eischen,
die hij wil stellen, en wel Précision dans les dates, les mots, les textes
et dans les faits, les preuves, la méthode, la documentation. Wie dus
over de methode der paedagogiek in 't bijzonder ingelicht wil worden,
zal in dit boekje niet vinden, wat hij zocht. Bijna alles, wat hier gezegd
wordt, geldt evenzoo voor iedere andere wetenschap. En de groote
vraagstukken der paedagogische methode (normatieve en descriptieve
wetenschap, empirische, experimenteele, phenomenologische methode,
samenhang van wereldbeschouwing en wetenschap, enz.) komen niet aan
de orde. Ph. K.

J. Chr. Coetzee, Die Kind en sij Gods'
diens.
J. S. van Schaik, Pretoria, z. j. 67 p.

De schr., wiens Verstandsmeting ik in Paed. St. XIII, p. 176 aan?
kondigde, geeft na enkele inleidende beschouwingen van methodischen
aard een overzicht van de literatuur over het godsdienstige leven tot
het einde van den kleuterleeftijd. Hoe talrijk die literatuur reeds is toont
de literatuuropgave van 188 nummers.

De hoofdconclusie van den schr. is in overeenstemming met wat ik
daaromtrent in Pers. in Wording heb opgemerkt, dat van echten gods?
dienst moeilijk kan worden gesproken, zoolang de ouders voor het kind
nog staan „in de plaats van God" (al zou ik thans kunnen wijzen op
enkele afwijkingen van wat ik daar op p. 391 heb gezegd). Zoo lees ik
op p. 45: Vir die kleine is daar nog geen mag bo sij moeder en vader
nie: die ouers — in die besonder die moeder — staan in die plek van
God ... omdat die lewe van die kleine nog heeltemaal om homself gaan,
sal alle godsdienstige handelinge sinlik, ego?sentries wees. Die gods?
dienstige handelinge bij die kleine is blote gewoontehandelinge ... die
gebedslewe van die kleine is heeltemaal formeel en nabootsend." De
sehr, stelt dan ook als regel, dat „voor egte godsdienstige deurlewing"
eerst plaats is „vanaf die sesde jaar" (p. 57). Ph. K.

-ocr page 175-

169

LEVENSBESCHOUWING EN OPVOEDINGSVRAGEN

DOOR

Prof. Dr. H. J. F. W. BRUGMANS.

Voordracht, gehouden op Zondag 6 Mei j.L in
de Studieiïconferentie der „Vereeniging tot
Bevordering van het Onder w ij s in Kinder*
verzorging en Opvoeding."

Het Bestuur van de „Vereeniging tot Bevordering van het
Onderwijs in Kinderverzorging en Opvoeding" heeft me —
naar U bekend is — gevraagd om voor U een uiteenzetting te
geven van
„Het wetenschappelijke standpunt in zake het ver»
band tusschen levensbeschouwing en opvoedingsvragen."

Ik heb deze taak gaarne op me genomen, en in het feit,
dat het Bestuur, dat deze conferentie heeft georganiseerd, mij
de laatste en afsluitende voordracht heeft toegekend, zie
ik uiting van een vertrouwen, dat ik gaarne zou willen
rechtvaardigen. Afgezien van de discussie, die nog zal kunnen
volgen, geeft men mij als het ware het laatste woord. Dat
woord zal een bezonnen woord moeten zijn.

Hiermede wil ik allerminst suggereeren, dat de sprekers, die
in deze conferentie het woord tot U hebben gericht, daarbij
onbezonnen en weinig doordacht zijn te werk gegaan. Aller*
minst. Ik wil zeggen, dat verscheidene der sprekers, die voor
mij het woord hebben gevoerd, advocaat zijn geweest, advocaat
hunner levensbeschouwing, dat zij daarbij het licht hunner
levensbeschouwing hebben geworpen op paedagogische vragen
van fundamenteelen aard, en dat U — en dat lag juist in de
bedoeling, welke aan deze conferentie ten grondslag heeft
gelegen — aldus geplaatst is geworden voor
verschillende
levensbeschouwingen.

De sprekers hebben tot U gesproken uit de kracht van
hun overtuiging, zij hebben U geplaatst voor wat zij —
een ieder hunner — als waarheid, als levenswaarheid, beleven.
Gij hebt U open gesteld voor wat zij U hebben gegeven;
Gij hebt Uw best gedaan om hen te „verstaan." Maar zij
spraken — in overdrachtelijken zin gesproken — niet de*
zelfde taal. En zoo is U geplaatst voor
verschillende levens*
beschouwingen,
die elkaar — voor een deel althans — in
Paedagogische Studiën, XV. 11

-ocr page 176-

170

den weg zitten. En naarmate U meer onbevangen, zonder
„parti pris", naar hen heeft gehoord, zal zich thans aan U
voordoen de behoefte om U te bezinnen. Ik zie het als
mijn taak om U daarin voor te gaan, en zóó heb ik het
bedoeld, toen ik zoo pas uitsprak, dat van mij zal worden
verwacht
een bezonnen woord.

Ik zal daarbij niet mijn levensbeschouwing, en haar con#
sequenties voor de paedagogiek, toevoegen aan de levens^«
beschouwingen, waarmede U in den loop dezer conferentie in
aanraking is gekomen. Door hier op te treden als de advocaat
mijner levensbeschouwing, zou ik voor U de complicatie nog
maar vergrooten. En dat is nu juist mijn bedoeling niet.
Ik zal het
niet hebben over een bepaalde levensbeschouwing,
maar over
de levensbeschouwing in het algemeen, en wel over
het verband tusschen haar en de opvoeding. U kunt dus,
om Uw gedachten te bepalen, in concreto de levensbeschou«»
wing némen die U wil. Uw levensbeschouwing of de levense
beschouwing, waarbij op het oogenblik Uw gedachten toee
vallig verwijlen.

Als ik spreek over den invloed van de levensbeschouwing
op de opvoeding, zal ik in eerste instantie kunnen verwijzen
door te wijzen op wat verschillende sprekers in deze cone
ferentie tot U zullen hebben gezegd. — Het spijt me, dat ik
aan deze conferentie niet heb kunnen deelnemen, dat ambtsf
bezigheden me aan Groningen hebben gebonden. Daardoor
kan ik in deze voordracht geen aansluiting vinden bij het
levende woord, dat tot U is gericht door de andere sprekers.
Dat is een tekort, waarin ik getracht heb te voorzien door
me rekenschap te geven van het geschreven en het gedrukte
woord. Ik heb kennis genomen van de artikels in het Aprils
nummer van „Kinderverzorging en Opvoeding": van „Op»
voeding en katholieke Levensbeschouwing" van Leo Fens,
van
„Joodsche Levensbeschouwing en joodsche Opvoeding,"
de verhandeling van Mevrouw Asscher—Pinkhof, van de
„Fascistische Opvoeding" van Prof. Ernesto Codignola.

Voor deze schrijvers is het opvoedingsdoel direct uitvloeisel
der levensbeschouwing. En ook als zij niet aldus in abstracto
formuleeren, dan demonstreeren zij toch duidelijk, dat hun
levensbeschouwing (de levensbeschouwing van een ieder
hunner)-de richtsnoer zal moeten zijn voor hun ingrijpen als
opvoeder,""^ richtsnoer ook zal moeten zijn voor wat uit het

-ocr page 177-

171

opgroeiende kind zal moeten worden. En zoo geeft de levens^
beschouwing aan den opvoeder diens doelbepaling, terwijl
die levensbeschouwing zelve als een zeer waardevol bezit in
den regel daarbij dan ook zal moeten worden gemaakt tot
het geestelijke bezit van den opgroeienden mensch.

Ook ik ben ervan overtuigd, dat het hoogste opvoedingsn
doel, dat de opvoeder zich stelt, innig samenhangt met zijtn
levensbeschouwing. Hij zal er naar streven om in het kind
te verwezenlijken wat hij ook voor zich zelf (ten aanzien
van eigen persoonlijkheid) ziet als de hoogste verwezenlijking
van het menschnzijn. Van den innigen samenhang tusschen
levensbeschouwing en opvoedingsdoel ben ik ten volle overn
tuigd. Maar daarbij is het niet bepaald noodig, dat de op^
voeder oordeelt, dat het kind, dat hij naar zijn idealen zal
opvoeden, per se zal moeten worden opgevoed tot
zijn {des
opvoeders)
levensn of wereldbeschouwing. — M.a.w.: het
opvoedingsdoel is afhankelijk van de levensbeschouwing van
den opvoeder, maar daarom behoeft de levensbeschouwing
(van den opvoeder) nog niet in het opvoedingsdoel te worden
opgenomen. i

Laat ik dit mogen toelichten. Ik kan me een representant
van het vrijzinnige Christendom voorstellen, die oordeelt: „ik
hoop van mijn kind te kunnen maken een goed mensch, een
zedelijk goed mensch, en ook een godsdienstig mensch. En
ook hoop ik wel, dat mijn levens^ en wereldbeschouwing de
zijne zal kunnen zijn, maar een wereldbeschouwing is afhann
kelijk van tal van verstandelijke elementen, en de wetenschap
staat niet stil, er is groei. De levensbeschouwing is niet
een onveranderlijke factor, en als ik oordeel, dat ik aan de
levensbeschouwing, waarin ik zelf ben opgevoed, aan het
rechtzinnige Christendom, ben ontgroeid, dan zou ik toch al
heel eng en weinig vrijzinnig zijn, als ik bij de opvoeding zóó
zou influenceeren, dat ik gedaan zou zien te krijgen, dat
mijn wereldbeschouwing voor mijn kind bindend zou zijn."
En zoo ziet U, dat hier bij de bepaling van het opvoedingsdoel
aan de propagatie eener bepaalde wereldbeschouwing slechts
een secondaire plaats wordt toegekend.

Het is wel overbodig om uiteen te zetten, dat vanuit katho«»
liek, en ook wel vanuit orthodoxnprotestantsch standpunt,
anders wordt geoordeeld. Het kind moet worden opgevoed tot
Christen, het zal de christelijke geloofsbelijdenis moeten
afleggen: een bepaalde wereldbeschouwing
is opgenomen in

-ocr page 178-

1836

het opvoedingsdoel. Het opvoedingsdoel is nu niet alleen af#
hankelijk van een bepaalde wereldbeschouwing (die van den
opvoeder), maar het aankweeken dier bepaalde wereldbeschou*
wing is nu ook als een punt van het hoogste gewicht in het
opvoedingsdoel opgenomen.

En hiermede is dan toegelicht, hetgeen ik zoo pas uitsprak:
het opvoedingsdoel is afhankelijk van de levensbeschouwing van
den opvoeder, maar daarom behoeft de levensbeschouwing
(van den opvoeder) nog niet in het opvoedingsdoel te zijn
opgenomen. Veelal zal het wèl het geval zijn, en dat ligt ook
voor de hand, en wij behoeven niet katholiek of rechtzinnig
Protestant te zijn om te beseffen, dat menigeen zijn levens*
beschouwing, die hij als „waar" innerlijk heeft beleefd, aan
zijn kind zal willen meegeven als een bezit van de hoogste
waarde. Maar deze gang van zaken is niet noodzakelijk. Het
kan voorkomen, dat bij de opvoeding al heel weinig plaats
wordt toegekend aan de levensbeschouwing, waarin die op*
voeding zelve ondertusschen toch is geworteld.

Het is van belang om deze twee gevallen te onderscheiden,
als wij ons plaatsen voor de vraag:
leidt verschil in levens«
beschouwing tot verschil in opvoedingsresultaten?
— Dat ver*
schil in levensbeschouwing zal leiden tot verschil in opvoe*
dingsdoelbepaling, dat stem ik zonder meer toe. Maar leiden
die verschillende doelvoorstellingen ook inderdaad tot ver*
schillende resultaten? Of om het weer te zeggen zonder
melding te maken van de tusschenschakel der doelvoorstelling:
„leidt verschil in levensbeschouwing tot verschil in opvoedingS'
resultaten?"

Het komt me voor, dat deze vraag al heel gemakkelijk is te
beantwoorden, als wij bij de opvoedingsresultaten, waarnaar
wij vragen, ook rekenen de wereldbeschouwing zelve. In
het oog van den katholieken opvoeder is het van het hoogste
belang,
dat het kind zal opgroeien tot een overtuigd Katholiek.
De Katholiek zal oordeelen, dat de levensbeschouwing van
den opvoeder van de grootste beteekenis is voor het opvoe*
dingsresultaat, en vanuit zijn standpunt heeft hij gelijk. Want
de ruwe inductie van het dagelijksche leven, gesteund ook
door deductie, geeft ons de overtuiging, dat de levensbe*
schouwing, waarin het kind reeds jong wordt opgevoed, zijn
levensbeschouwing determineert. Natuurlijk is het kind aan
tal van andere invloeden bloot gesteld, en daardoor komt het

-ocr page 179-

173

voor, dat een kind, dat streng katholiek is opgevoed, de
Kerk ontrouw wordt en aanhanger van een geheel andere
wereldbeschouwing, even goed als het voorkomt, dat een
Protestant of een atheïst tot het katholieke geloof wordt
bekeerd. Maar de algemeene regel is, dat de Katholieken zijn
voortgekomen uit katholieke huisgezinnen, evenals rechtzins
nige of vrijzinnige Protestanten hun levenss en werelds
beschouwing hebben meegekregen uit het ouderlijke huis. Dat
dus —
als het gaat om de levens^ en wereldbeschouwing van
het kind
— een groote invloed aan de levensbeschouwing op
de opvoeding moet worden toegekend, dät zullen wij wel
gevoegelijk mogen aannemen. — En het zal U ook wel zijn
opgevallen, dat, als een Katholiek spreekt over de katholieke
opvoeding, en een rechtzinnig Protestant over de protestants
sehe, de levensbeschouwing — in casu het geloof van den
spreker — het begin is en het einde, de alpha en de omega.
Het geloof ligt ten grondslag aan het opvoedingsdoel, en
het geloof is ook het object van het opvoedingsdoel. En aldus
staat de spreker sterk in zijn argumentatie, als hij uiteenzet,
dat de levensbeschouwing bij de opvoeding een machtige
factor is.

Maar de zaak staat geheel anders, als wij ons afvragen, of
verschil naar levensbeschouwing (bij den opvoeder) leidt tot
verschil in opvoedingsresultaten,
terwijl wij daarbij dan afzien
van de
/evens» of wereldbeschouwing van het kind. Laten
wij ons dus in concreto afvragen, of kinderen, die katholiek
zijn opgevoed betere menschen — in zedelijken zin „betere
menschen" — zijn geworden dan kinderen, die een protess»
tantsche opvoeding hebben genoten, of wel dan kinderen, die
door atheïstische ouders zijn opgevoed?

De beantwoording van deze op zich zelve zoo eenvoudige
vraag plaatst ons voor zeer groote moeilijkheden. Hoe moeten
wij ons rekenschap geven van het „beter" of zedelijk „minder
goed" zijn? Door op daden te letten, zal allicht deze of gene
onder U zeggen. Ja, maar een en dezelfde daad kan uits
vloeisel zijn voor zeer verschillende neigingen en motieven.
Men kan een bedelaar iets geven door medelijden bewogen,
men kan het doen om van het gezeur af te zijn, men kan het
doen om een goeden indruk te maken op de omstanders. Of
de daad al of niet zedelijk goed moet worden genoemd, dat is
afhankelijk van wat achter die daad zit. In den grond van

-ocr page 180-

174

de zaak kan een daad op zich zelve niet zedelijk worden
beoordeeld. Het is de gezindheid van den mensch, waardoor
één en dezelfde daad (zooals wij als buitenstaander die kunnen
opmerken) „goed" of zelfs „zedelijk verkeerd" kan zijn.

En hiermede heb ik U één van de redenen medegedeeld,
waarom het zoo moeilijk is om na te gaan of de levensi*
beschouwing invloed heeft op de moreele opvoeding. Een
objectief onderzoek plaatst ons voor schier onoverkomelijke
moeilijkheden.

Natuurlijk kan men een antwoord krijgen op de vraag
of misdaden onder bijvoorbeeld de katholieke bevolking meer
of minder voorkomen dan onder groepen van andere gee
zindten, en die misdaden of misdrijven kunnen dan nader
worden gebracht onder de hoofden „oplichting", „diefstal",
„mishandeling", enz., en aldus kan de psychologische aard van
het delict of de delicten, welke meer dan gemiddeld voor.«
komen, wel wat nader worden bepaald, — maar wij ontkomen
toch niet aan het feit, dat wij — aldus uitgaande van daden —
ons
hij een oordeel, dat op het moreele leven betrekking
zal moeten hebben,
gaan bewegen op het terrein der inter^
pretatie. — En dan zou ik er — last not least — aan willen
toevoegen, dat de bevolkingsgroepen, gegroepeerd naar levens^
beschouwing, naar godsdienst, en dan daarop bekeken naar
de moraliteit, toch ook nog wel in andere opzichten zullen
verschillen dan in den godsdienst alleen, en daardoor is het
oorzakelijke verband, dat men eventueel zou willen leggen
tusschen de bepaalde levensbeschouwing en het moreele peil
dier groep, toch ook altijd nog een onzeker verband.

Ik hoop, dat ik U ervan heb kunnen overtuigen, dat het
niet zoo gemakkelijk is om den invloed eener levensbeschouf
wing op opvoedingsresultaten vast te stellen. Maar toch ver#
wacht ik — juist ook in verband met de door mij gegeven
illustratie betreffende het moreele leven — een tegenwerping.
Deze of gene onder U zou me kunnen toevoegen: „Alles
goed en wel, een statistisch onderzoek is niet gemakkelijk,
ook al doordat echte moraliteit (in tegenstelling met legaliteit

en conventionaliteit) niet direct kan worden vastgesteld,____

maar is U er ook niet met mij van overtuigd, dat kinderen,
die opgroeien in een zedelijk hoogstaand milieu door het
voorbeeld, door gewoonteevorming, enz., kortom door de
geheele levenshouding der ouders, die daar een zedelijke is,
veel meer kans hebben om zedelijk goede menschen te worden

-ocr page 181-

175

dan kinderen, die aan invloeden blootstaan van veeleer tegenf
gestelden aard? En zoo ja, hebben wij dan daar niet den invloed
der levensbeschouwing, der zedelijke levensbeschouwing op
het opvoedingsresultaat?"

Hierop zou ik willen antwoorden, in de eerste plaats, dat
ook ik er ten volle van overtuigd ben, dat het zedelijke
milieu aan de zedelijke vorming zal ten goede komen; maar
in de tweede plaats zou ik willen zeggen, dat volgens mijn
oordeel, het zedelijke leven en de moreele „Einstellung" op
het leven, zooals wij die aantreffen bij den zedelijken mensch,
geen
levensbeschouwing is. Het zedelijke leven is afhankelijk
van zedelijke neigingen. In zijn Speciale Psychologie brengt
Heymans de neigingen onder in vier groepen: de vitale, de
egoïstische, de altruïstische, en de suprasociale neigingen als
waarheidsliefde en zin voor rechtvaardigheid. Elk mensch
heeft al deze neigingen, maar de ervaring leert, dat bij ver>#
schillende personen de onderscheiden neigingen in zeer onn
gelijke sterkteverhoudingen aanwezig zijn. Predomineeren de
egoïstische (gericht op het eigen ik) ten koste van de andere,
dan hebben wij een zedelijk lager staand mensch voor ons;
predomineeren de altruïstische en de suprasociale, dan spreken
wij van een zedelijk goed mensch. Het gaat tenslotte om de
neigingen in haar onderlinge relatie, het gaat om het karakter,
en niet om
beschouwingen, beschouwingen over het leven in
het algemeen, beschouwingen over het zedelijke leven in 't bijn
zonder. De karaktervorming is in de eerste plaats afhankelijk
van
het karakter van den opvoeder, niet van diens beschou««
wingen. En wij weten, dat dan verder
h«t voorbeeld en de
gewoontenvorming (in verband met de vorming van het
karakter) veel meer beteekenen dan woorden, die corresf
pondeeren met de uit den aard der zaak abstracte voorstel*
lingen eener „beschouwing."

Wij hebben nu gesproken over het verband tusschen levens*
beschouwing en opvoedingsresultaten. Om dit gedeelte van
mijn uiteenzetting af te sluiten, zou ik nog iets willen zeggen
over de doelbepaling van den opvoeder (in verband dan
met levensbeschouwing). Ik zou erop willen wijzen, 'dat op*
voeding beteekent ingrijpen, dat opvoeden beteekent een serie
— een heele lange serie — van daden. En nu geldt voor den
opvoeder, evenals voor eiken mensch, dat zijn daden in de
eerste plaats afhankelijk zijn van de neigingen. Neigingen

-ocr page 182-

176

alleen leiden echter nog niet tot doelbewuste daden. Er
moeten bijkomen voorstellingen, motiefvoorstellingen, en met
die voorstellingen komen we in de intellectueele sfeer. Dat
echter die voorstellingen worden aanvaard als doelvoorstel»
lingen, waarnaar inderdaad gehandeld wordt, dat is het gevolg
van den invloed der neigingen.

En wanneer wij nu na deze overweging terugkeeren tot
„levensbeschouwing in haar verband tot de opvoeding", dan
zou ik in de eerste plaats de opmerking willen maken, dat
voor de meeste menschen geldt, dat zij veel meer leven in de
waarnemingswereld en in de sfeer der
concrete voorstellingen
dan in die der algemeene en abstracte eener wereldbeschouwing.
Daardoor heeft — met het oog op de motiefvoorstellingen —
de voorstellingswereld van het meer concrete bij hen een
grooten voorsprong. Waardoor de levensbeschouwing een
secondaire plaats inneemt. En in de tweede plaats zou ik erop
willen wijzen, dat wij ons er thans rekenschap van hebben
gegeven, dat de levensbeschouwing (als voorstelling) steriel
is, indien zij niet als het ware een huwelijk kan aangaan met
onze neigingen. — Dit is — naar het me voorkomt — het
voornaamste, dat van wetenschappelijk standpunt
zoo in het
algemeen
over het verband tusschen levensbeschouwing en
opvoeding te zeggen is.

Ik zou er alleen aan kunnen toevoegen, dat voor zeer
veel menschen opgaat, dat hun wereldbeschouwing reeds af*
hankelijk is van hun neigingen, tot stand is gekomen onder
selectorischen invloed van hun neigingen. Ik denk nu aan
de uitspraak, welke aan Eichte wordt toegekend: „zeg me welke
levensbeschouwing U heeft, en ik zal U zeggen wat voor
een mensch ge zijt." Nu, dan is het niet moeilijk om het
huwelijk tusschen die levensbeschouwing en de neigingen
tot stand te brengen. Maar de wetenschappelijke mensch zal
dan gegronde bedenkingen hebben tegen die aldus tot stand
gekomen wereldbeschouwing.

Wij hebben dan thans gesproken over levensbeschouwing in
verband met opvoedingsresultaten,
en over levensbeschouwing
in verband met het opvoeden als daad. Ik moet nu nog
spreken over levensbeschouwing
in verband met de paeda"
gogiek,
in verband met de theorie over het opvoeden, met de
wetenschap, die het opvoeden tot haar voorwerp heeft. En laat
ik de conclusie dan maar laten voorafgaan, om deze daarna

-ocr page 183-

1841

toe te lichten. Een groot deel der paedagogiek staat buiten de
levensbeschouwing, moet althans buiten de levensbeschouwing
staan, zal dat deel der paedagogiek inderdaad wetenschap zijn
of wetenschap worden. Dit deel der paedagogiek noem ik
de empirische paedagogiek, zij is in wezen technische paeda=
gogiek.
En een deel der paedagogiek heeft zeer zeker wel te
maken met levensbeschouwing; en laat ik dat deel der paedas
gogiek in tegenstelling met de technische paedagogiek noemen
de normatieve paedagogiek. En wat dit deel der paedagogiek
betreft, zijn taak is het om levenss en wereldbeschouwingen
te maken tot voorwerp van studie, en daarbij af te scheiden
het gedeelte, dat in die levensbeschouwingen wetenschap is
of wetenschap kan worden van het gedeelte, dat buiten de
wetenschap staat. Ten aanzien van dit laatste gedeelte, dat
buiten de paedagogiek als wetenschap valt, heeft zij derhalve
haar grenzen te bepalen, waarbij uit den aard der zaak kennis^
theoretische bezinning vooronderstelling is. Op die manier
kan de zoogenaamde normatieve paedagogiek wetenschap zijn
of wetenschap worden.

Welnu dan. Paedagogiek is de leer der opvoeding. En
wanneer wij het opvoeden zelf met het aan het Grieksch
ontleende woord „paedagogie" aanduiden, dan is, in onze
terminologie, „paedagogiek" de leer der paedagogie (de leer,
die betrekking heeft op de paedagogie). — De paedagogiek
staat dus tot de paedagogie in dezelfde verhouding als de
physica (de natuurwetenschap) tot de natuur. Met de bes
spreking der
paedagogiek zijn we dus heelemaal gekomen
op
het terrein der wetenschap en der theorie.

Het opvoeden zelf (of ook het doceeren, het onderwijzen)
is
een daad. De opvoeder, de onderwijzer, de docent wil iets.
Hij wil zijn leerlingen iets bijbrengen of wel: iets af leeren;
kortom: hij wil verandering aanbrengen. Hij aanvaardt de
werkelijkheid (in dit geval: de kinderen, die hem zijn toes
vertrouwd) niet eenvoudig zooals zij is, maar hij grijpt in en
modificeert. En als iemand bewust iets wil, dan heeft hij een
doelvoorstelling.
Aan elk onderwijs, aan elk bewust opvoeden,
ligt een doelvoorstelling ten grondslag.
En daarom heeft
men de paedagogiek (als wetenschap, die met doelstellingen
te maken heeft) wel genoemd:
normatief, teleologisch, doels
bepalend.

Maar nu wordt onze wil (in eerste instantie en ook in

-ocr page 184-

178

laatste instantie) niet door wetenschap bepaald. Laat ik deze
stelling illustreeren door een voorbeeld, dat ik aan Claparède
ontleen.

De physioloog gaat bijvoorbeeld de werking van morfine
op het organisme na, en constateert langs experimenteelen
weg, dat dosis a deze werking heeft, dosis h een andere, en
dat dosis c doodt. — Maar of ik nu aan mijn hond dosis
a, dosis
b of dosis c moet toedienen, dat kan hij niet zeggen;
ik ben het, die tenslotte moet beslissen of ik mijn hond wil
laten afmaken. Met het oog op veranderingen, die men wil
aanbrengen, kan een physioloog als man der wetenschap slechts
hypothetische oordeelen geven: „als ge dit wilt bereiken (als
ge pijn wilt stillen), neem dan dosis a; als ge iets anders wilt,
dooden, neem dan dosis c."

En wat hier aan de physiologie wordt geïllustreerd, geldt
voor alle wetenschappen. De wetenschappen beschrijven (en
„verklaren" eventueel) ieder een deel of een kant van de
werkelijkheid, van het Zijn, en er is geen brug, die voert
van „het Zijn" tot „wat behoort te zijn", tot een richtsnoer
of norm voor een ingrijpen onzerzijds.

Hierbij mogen wij wel even stilstaan, omdat het wel anders
schijnt. Geeft de medische wetenschap bijvoorbeeld geen
richtsnoer om in te grijpen? — Ook hier hebben wij een
wetenschap, die als zoodanig hypothetische oordeelen geeft.
Het wordt alleen gemaskeerd (dat hypothetische), doordat onze
wil zoo fundamenteel op gezondheid is gericht, dat het
hypothetische oordeel der wetenschap zich ©ogenblikkelijk
bij ons omzet in een gebiedenden eisch. — Het doelbepaalde
in ons leven is tenslotte niet in wetenschap gegrond. Wetens
schap geeft kennis, van haar kunnen (en zullen ook veelal)
uitvloeisel zijn die voorstellingen, welke ten aanzien van ons
handelen motiefvoorstellingen worden genoemd, maar de
wetenschap creëert niet datgene, waardoor die motiefvoore
stellingen voor ons handelen worden aanvaard.

Ik heb zoo pas gezegd, dat de paedagogiek wel een doel«*
bepalende wetenschap wordt genoemd. Wij zijn nu klaar
voor onze critiek. Voorzoover de paedagogiek doelbepalend
is, voorzoover zij m.a.w.
ten opzichte van ons handelen
meer geeft dan „hypothetische oordeelen" (meer dan: „als

ge dit wilt, dan----"), is zij geen wetenschap. De zoo even

genoemde professor Claparède wijst hierop terecht in zijn

-ocr page 185-

179

werk „Psychologie de TEnfant." „La pédagogie générale" is,
voorzoover zij doelbepalend is, geen wetenschap. Claparède
noemt haar „pédagogie dogmatique". Dat woord is m. i.
minder gelukkig. Dogmatisch doet (mij althans) te veel
denken aan „bevooroordeeld". Laten wij daarom, als we
aan Claparède een woord willen ontleenen, het andere woord
kiezen, dat hij ook gebruikt in dit verband: „pédagogie
téléologique". En tegenover de „pédagogie téléologique"
plaatst hij dan de „pédagogie scientifique". Wij zouden
zeggen: „de empirische paedagogiek", die wij natuurlijk ook
wenschen „scientifique", als wetenschap zonder vermenging
met buitennwetenschappelijke elementen.

Om inhoud te geven aan het begrip der empirische paeda"
gogiek
doet U — naar het me voorkomt — het beste door
maar in de eerste plaats te denken aan de
didactiek en aan
wat bij de opleiding tot onderwijzer wordt gegeven als
methodiek, methodiek van het lezen, het rekenen, enz.

De didactiek in het algemeen, de algemeene didactiek, stelt
de vraag: „hoe brengen we de kinderen het beste het een of
andere bij?". — De vraag w'af we de kinderen zullen bij»»
brengen (of het kind al dan niet godsdienstonderwijs zal
krijgen, of het al dan niet zal moeten leeren teekenen, enz.),
dat is een vraag, die behoort bij de teleologische paedagogiek.
Tot de empirische paedagogiek komen we als we vragen:
gesteld het kind zal leeren teekenen,
welke methode is dan
de geschiktste.

Aan de vraag „hoe brengen we de kinderen het geschiktst
iets bij" gaat vooraf de vraag: „hoe assimileert de mensch",
„hoe assimileert het kind in het bijzonder?". Zoo vooronder*
stelt de empirische paedagogiek psychologische kennis, kennis
van de psychologie in het algemeen, kennis van de psychologie
van het kind in het bijzonder. De empirische paedagogiek is
een technische wetenschap, die een zeer ruim gebied bestrijkt,
en die aan theoretische wetenschappen vooropzet de psycho*
logie en (in verband met de lichamelijke opvoeding) de
physiologie.

Deze wetenschap nu, die dus eigenlijk is een heel comjslex
van wetenschappen,
heeft met onze levensbeschouwing niets
uit te staan.

Maar daar bij het opvoeden zelf, bij het opvoeden als

-ocr page 186-

180

handeling, opvoedingsdoeleinden (opvoedingsidealen) steeds
hand in hand gaan met technische kwesties der empirische
paedagogiek, valt het de menschen uit de practijk dikwijls
moeilijk om te onderscheiden en te scheiden wat — theoretisch
bekeken — toch zoo gemakkelijk te scheiden is. En als zij
dan boeken schrijven, dan krijgen we iets, dat ik zou willen
vergelijken met een kluwen, samengesteld uit eindjes draad,
zoodat we nu eens een stuk krijgen, dat ontegenzeggelijk em*
pirische paedagogiek is, dan weer een stuk, dat bij de teleolo*
gische paedagogiek thuis behoort. Voor die menschen, die
zelf klaarblijkelijk in dezen niet kunnen onderscheiden, door*
drenkt dan eventueel hun levens* of wereldbeschouwing hun
geheele paedagogiek. En daardoor brengen zij verdeeldheid,
die op grond van uiteenloopende wereldbeschouwingen nu
een keer tusschen de menschen bestaat, over op een terrein,
waar menschen van de meest uiteenloopende levens* en wereld*
beschouwing eendrachtig zouden kunnen samenwerken, omdat
het gaat om den opbouw van een zuiver technische wetenschap.

En daarom geef ik den raad — waarvan ik ondertusschen
hoop en ook verwacht, dat hij voor velen Uwer reeds over*
bodig is — om scherp te leeren onderscheiden wat eigenlijk
heel gemakkelijk onderscheiden kan worden. De empirische
paedagogiek is de
leer der middelen. De empirische paeda*
gogiek kunt U vergelijken met — laat ik zeggen — het tech*
nische gedeelte van de scheikunde, waar men zich bezig
houdt met het zoeken naar de beste kleurstoffen voor ver*
schillende weefsels, ook met het zoeken naar springstoffen.
Als wij die springstof gaan gebruiken — de een zal haar
uitsluitend willen gebruiken voor vreedzame doeleinden, voor
de steenkolenmijn, voor tunnels; een ander voor den oorlog—,
dan verlaten wij het terrein der scheikunde en gaan over tot
iets geheel anders, dan komen wij op het chapiter der
menschelijke neigingen, eventueel dat der levensbeschou*
wingen, maar zoolang wij ons bepalen bij de springstoffen
zelve, zijn wij bezig met iets dat middel is, middel eventueel
voor zeer uiteenloopende doeleinden, maar de chemicus als
zoodanig staat buiten die doeleinden, en chemici van zeer
uiteenloopende levensrichting kunnen broederlijk samen*
werken. En zoo staat dus een groot deel der paedagogiek —
juist als zij
goed beoefend wordt, d.w.z. wetenschappelijk,
buiten de levens* en wereldbeschouwing.

-ocr page 187-

181

En nu vraagt dat andere deel der paedagogiek nog onze
aandacht: de dogmatische, teleologische, normatieve, doels
bepalende paedagogiek, dat deel der paedagogiek, dat in
hooge mate afhankelijk kan zijn van onze levensbeschouwing.
En nu wordt van mij gevraagd het wetenschappelijke oordeel
betreffende dat deel der paedagogiek.

Ik zou dan willen beginnen met te zeggen, dat de meeste
levensbeschouwingen buiten de wetenschap staan. Zij bevatten
natuurlijk allicht wel elementen, die ook door de wetenschap
als waar kunnen worden erkend, maar als geheel staan zij
buiten de wetenschap.

Er zijn ook onwetenschappelijke wereldbeschouwingen, en
natuurlijk zal „de paedagogiek
als wetenschap" aan deze
voorbijgaan, eventueel ze bestrijden. Vanuit wetenschappelijk
standpunt moet de verhouding van de paedagogiek tot de
onwetenschappelijke wereldbeschouwingen wel een vijandige
zijn. Op die onwetenschappelijke wereldbeschouwingen ga ik
niet nader in, want ik wil niet polemiseeren, ik wil eenvoudig
zoo objectief mogelijk het wetenschappelijke standpunt
schetsen.

Welnu, dan zijn er (afgezien van „onwetenschappelijk")
wereldbeschouwingen, die buiten de wetenschap staan. De
katholieke leer bijvoorbeeld staat in wezen buiten de wetenis
schap. Ik ben ervan overtuigd, dat elk in dezen deskundig
Katholiek me dat zal toegeven, al zal hij er dadelijk aan toes
voegen, dat de katholieke leer niet strijdig met de wetenschap
is, en dus niet onwetenschappelijk. Goed, ik laat dit laatste
op dit moment gelden, want het is me er om te doen U
er op te wijzen, dat ook een dergelijke buitenwetenschappelijke
wereldbeschouwing
vanuit wetenschappelijk standpunt niet kan
worden opgenomen in de paedagogiek als wetenschap.

De paedagogiek als wetenschap kan alleen aanvaarden de
wetenschappelijke wereldbeschouwing,
die dan — voorzoover
zij mogelijk is — zal zijn wereldkennis. De tijd staat me
helaas niet toe om op deze wetenschap, de
metaphysica, die
tot object heeft „de wereld als geheel", nader in te gaan.

Maar aangaande die wetenschappelijke wereldbeschouwing
zou ik toch nog willen zeggen, dat zij ons alleen doel^
bepalingen kan geven voorzoover wij eerst in ons zelf die
doelbepalingen hebben gevonden. En hiermee ben ik gekomen
tot het laatste gedeelte van mijn uiteenzetting, dat zeer kort
zal moeten zijn.

-ocr page 188-

182

Ten aanzien van ons handelen geeft de wetenschap alleen
hypothetische oordeelen. Doelbepalende wetenschap is een
contradictio in adjecto. Maar de wetenschap kan wel de
doelbepaling tot voorwerp van onderzoek maken, en dan
krijgen we een wetenschap der doelbepalingen („doelbepae
lingen" als object der wetenschap), hetgeen iets anders is
'dan wetenschap, die zelve doel zou bepalen. De psychologie
handelt over doelbepaling, als zij onze instincten en onze
neigingen onderzoekt. De ethiek doet dit, welke in het
bijzonder onze zedelijke neigingen maakt tot voorwerp van
onderzoek.

De zedelijke normen, volgens welke wij veranderingen in
de wereld aanbrengen, zijn geen wetenschap. En ook zijn ze
niet het product van (het gevolg van) wetenschap. Maar zij
kunnen worden gemaakt tot object, tot voorwerp van wetens
schap.

Wanneer dus de paedagoog zich wil bezinnen over de
laatste (hoogste) doeleinden, die hij nastreeft, als hij als
opvoeder werkzaam is, dan dient hij de ethiek te bestudeeren.
De ethiek is geen doelbepalende wetenschap, maar zij is de
wetenschap der doelbepaling, der zedelijke doelbepaling.

Onze levensbeschouwingen zullen moeten plaats maken
voor wereldkennis. Maar zoowel van de levensbeschouwing,
welke wij thans nog voor waar houden, als van de ware
metaphysica, waarnaar wij zoeken, geldt, dat zij
als richtsnoer
voor ons werken en streven
niets bevat en zal bevatten dan
wat wij in ons eigen innerlijk wezen bezitten.

Voor menigeen geldt echter, dat hij voor het eerst ziet
macrocosmisch, in en door zijn levensbeschouwing, hetgeen
hem innerlijk beweegt. En dan heeft voor hem de levens^
beschouwing de beteekenis van den spiegel, waardoor de ziel
zich zelve leert kennen.

-ocr page 189-

183

GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP OVER
OPVOEDING.

Bijdrage tot de kennis van de opvoedkundige
denkbeelden in de overgang der achttiende eeuw

DOOR

Dr. L. G. J. VERBERNE.

Een voortgezette bestudeering van de buitengewoon om*
vangrijke schriftelijke nalatenschap van Gijsbert Karei van
Hogendorp, welke slechts gedeeltelijk gepubliceerd werd,
bracht mijn aandacht op een door hem geschreven stuk, of
liever serie brieven, wier titel,
Aanwyzing voor de opvoeding
van myn dochters aan jufvrouw Pradès^),
zeker wel in staat
was de belangstelling aan te scherpen op hooge verwachtingen,
die natuurlijk niet zóó vervuld werden. Toch meen ik, dat
ze belangwekkend genoeg zijn om er enkele mededeelingen
over te rechtvaardigen, waaraan de pretentie, een volledige
behandeling van Gijsberts Karel's opvoedkundige denkbeelden
te geven, geheel vreemd blijft.

De brieven werden, met tusschenpoozen, geschreven tus*
schen 23 October en 18 December 1795, in de tijd, welke
verliep tusschen het benoemen van een gouvernante en haar
aankomst. In dat jaar 1795 had de Bataafsche omwenteling
Gijsbert Karei uit zijn ambt, het pensionarisschap van Rotter*
dam, gestooten, maar door de onverwachte dood van zijn
schoonmoeder was hij een zeer vermogend man geworden,
die zijn huisgezin op breeder basis kon stellen, en de op*
voeding van zijn kinderen aan een gouvernante toevertrouwen.
Ook heeft de verwachting, dat zijn nieuwe werkzaamheden

— hij kwam te staan aan het hoofd van een handelshuis

— hem beletten zouden voldoende aandacht aan de opvoeding
van zijn kinderen te besteden, mede tot dit besluit geleid,
terwijl er voldoende reden is om aan te nemen, dat hij slechts
een uiterst bescheiden vertrouwen stelde in de paedagogische
talenten van zijn vrouw. Want in het geheele stuk wordt
nergens direct over haar gesproken, tenzij in de mededeeling,
dat zij er nimmer tegen op gezien heeft de kinderen in hun
eerste levensjaren zelf te verzorgen. Of is het niet merk*
waardig, dat als in de instructie aan de gouvernante gezegd

1) Het hs. bevindt zich te VGravenhage in het Algemeen Rijksarchief.
Collectie—Van Hogendorp, portefeuille 39, omslag 1795»g.

-ocr page 190-

184

wordt, dat wanneer straffen niet voldoende zouden blijken
om haar gezag te handhaven, Gijsbert Karei gaarne zijn
autoriteit zal doen gelden, over de moeder gezwegen wordt?
Nu worde gaarne erkend, dat Gijsbert Karei een buiten*
gewoon sterk egocentrisch gedachtenleven cultiveerde, maar
dit voorbijgaan van de moeder kan toch moeilijk alléén
daaraan worden toegeschreven. En zóó gezien krijgt het stuTc
nog een beteekenis voor de kennis van Gijsbert Karel's par*
ticulier leven, hetgeen voor een goed begrip van zijn waarde
zeker niet onderschat mag worden. Zondert men zijn energiek
en kloek beleid in 1813 uit, dan ligt de beteekenis van
Gijsbert Karei als staatsman toch meer in zijn moeilijke
worsteling met de denkbeelden van zijn tijd, met zijn nau*
welijks te beheerschen ik, dan wel in de daad.

Doch dit is hier van bijkomstige aard. Hoofdzaak mag zijn,
dat het stuk beteekenis heeft voor de kennis van de opvoed*
kundige practijken in de overgang der achttiende eeuw, ook
al zijn er niet direct oorspronkelijke denkbeelden aan te
wijzen. Want is het voor de geschiedenis van de opvoedkunde
in een of andere periode van belang een nauwkeurige kennis
te verwerven van de gedachten en beginselen der groote voor*
gangers en publicisten, van niet minder beteekenis mag het
heeten de verbreiding dier denkbeelden na te gaan, na te
speuren, hoe hun eigen generatie op die denkbeelden
reageerde.

Daar komt nog iets bij: de gouverneurs en de gouvernantes
in onze achttiende eeuw hebben over het algemeen een niet
al te vriendelijke reputatie in onze geschiedenis, evenmin
trouwens als de ouders, die hun kinderen maar al te gemak*
kelijk aan dikwijls min of meer sinistre typen overlieten.
Geenszins ten onrechte: het zal wel nooit geheel achterhaald
kunnen worden, hoeveel zielemoorden aan de bedoelde schul*
dige lichtvaardigheid der ouders geweten moeten worden.
Dat de negentiende eeuw in dergelijke verhoudingen in menig
opzicht een goede assaineering gebracht heeft, is bekend
genoeg. En de nieuwere denkbeelden, de verdieping van het
verantwoordelijkheidsbesef, de latere decennia der achttiende
eeuw en vooral de overgangsjaren brachten er de aanzet van,
waarvan Gijsbert Karel's schriftuur mede getuigenis aflegt.

Het was geenszins zijn bedoeling zich geheel terug te trekken
uit de opvoeding zijner kinderen, of zijn verantwoordelijk*
heid te isoleeren in de keuze der gouvernante. Dat hij haar

-ocr page 191-

185

beloofde met zijn vaderlijk gezag het hare te ondersteunen,
wijst daar reeds op. En elders, waar hij haar wijst op de
jeugd van zijn kinderen, leest men:

Leur physique exigera dans le commencement plus de soins que
le moral et la partie la plus tédieuse de l'éducation réclamera prin^
cipalement notre attention. ^

Dat woord notre heeft zeker een accent van hartelijkheid
en van saamhoorigheid, zooals ook het aanbrengen van een
correctie, waarbij Gijsbert Karei de uitdrukking
les enfans
verving door no5 enfans.

Zooals reeds opgemerkt werd, Gijsbert Karel's kinderen
waren in 1795 nog zeer jong. Juffrouw Pradès zou haar
aandacht vooral moeten besteden aan de twee oudste kins
deren, Mina, geboren 12 Februari 1790, en Hesje, geboren
5 Augustus 1791. Zeker om de jeugd harer pupillen heeft hij
zijn brieven aan de gouvernante zeer algemeen gehouden en
zich beperkt tot het aangeven van de groote lijnen van zijn
inzicht, behalve dan in zijn opmerkingen over de
godsdiens
stige vorming zijner kinderen, waar hij eigenlijk hun prille
jaren uit het oog verliest om zich over te geven aan een
schildering van een verder verwijderd doel. Terloops moge
nog opgemerkt worden, dat juist dit gedeelte voor zijn
onts
wikkelingsgeschiedenis van meer dan gewoon belang is

Het zou voor een artikel in dit tijdschrift geen zin hebben
Gijsbert Karel's brieven geheel af te drukken. De inhoud
van menig onderdeel zou dit zeker niet rechtvaardigen. Zijn
bemoeizucht maakt allerlei doodgewone dingen tot objecten,
die het vermelden waard geacht worden, hetgeen even
hins
derlijk is als het opdringen van eigen voortreffelijkheid.
Daarom zullen wij ons beperken tot het geven van een aantal
citaten, die te duidelijk zijn om commentaar te behoeven. Wij
merken echter nog op, dat het handschrift niet bijzonder
verzorgd is en een kladsachtige indruk maakt 2).

Gijsbert Karei begint met de opmerking, dat hij niet in
bijzonderheden wil treden, doch die bewaren wil voor toes

1) Den belangstellenden lezer moge overgelaten worden de strekking
van dit gedeelte, zooals het hierachter (blz. 6 vlg.) wordt afgedrukt, te
vergelijken met Van Hogendorp's godsdienstige denkbeelden in zijn
studiejaren. Vgl. mijn
Gijsbert Kareis Leerjaren (Amsterdam 1931)
blz. 255 vlgg.

Bij het afdrukken der citaten werden de regels van het Historisch
Genootschap in acht genomen.

Paedagogische Studiën, XV. 12

-ocr page 192-

186

komstige besprekingen. De taak, welke juffrouw Pradès aan«»
vaarden gaat, is zeer belangrijk. Zij zal moeten steunen op
een oprechte liefde tot de kinderen, die vlot beantwoord zal
worden door hun genegenheid:

Je vous prie de vous pénétrer de l'idée que vous êtes une seconde
mère à ces chers enfants. Notre choix est tombé sur vous parce que nous
vous croyons capable de ce sentiment. Aimez ces petits êtres comme
nous les aimons et bientôt vous en serez aimée comme nous le sommes.
Quand ce sentiment est sincère, quand il a un certain degré de
vivacité, il est irrésistible. Des enfans, qui sont encore trop jeunes
pour avoir vu le monde, et dont on a éloigné les mauvais exemplies,
placent facilement leur confiance et s'attachent rapidement aux personnes,
qui leur veulent du bien.

Aanvankelijk zal juffrouw Pradès zich bezig moeten houden
met de twee oudste meisjes, maar spoedig zal haar ook het
derde kindje. Mietje^), toevertrouwd worden, al was het
slechts om onder haar toezicht met de zusjes te spelen. Dit
acht Gijsbert Karei van gewicht:

Par ce moyen vous commencerez son éducation sans vous en appert
cevoir vous même, car c'est moins par des avis, par des remonstrances,
par des instructions formelles, qu'on forme le coeur des enfants, que
par une influence moins sensible mais continuée et par là plus durable,
qui est l'effet d'un long commerce et d'une douce intimité.

Opvoeden, meent hij, is op de eerste plaats een kwestie van
geduld, zelfs mag men zich niet verbeelden ooit zijn doel
volledig te kunnen bereiken. En daarom zegt hij nadrukkelijk;

Je n'ai jamais pris à tâche de donner telle idée ou de faire naître tel
sentiment dans mes enfans; mais je tâche de profiter de toutes les
occasions qui se présentent, soit pour satisfaire leur curiosité ou pour la
réveiller, soit pour cultiver leurs bons sentimens, ou pour corriger ceux
qui ne le sont pas. Je ne me flatte pas alors de produire tout de suite
l'effet désiré, mais par ma constance à revenir à la charge et toujours
avec douceur, je crois qu'à la fin je réussis autant qu'il est possible. De
réussir parfaitement, c'est un voeu insensé, qui fait beaucoup de tort
tant à celui qui le forme, qui'à celui qui en est l'objet, puisque le premier
se décourage nécessairement et que le second se roidit. Ordinairement
on n'obtient par cette erreur, quand on s'y obstine, que des succès
imaginaires et l'enfant paroit tout au plus ce qu'on désire qu'il soit;
quelquefois on fait des hypocrites. Comme on employe des moyens
proportionnés à la fin qu'on se propose, en tendant à la perfection,
on rassemble tous les moyens à la fois, dans l'espoir de ,vaincre des

1) Geboren 16 Juni 1793.

-ocr page 193-

187

obstacles sans cesse renaissans. On se sert principalement du motif
de l'émulation, on loue, on blâme, on excite les passions. Hé, que
de germes de corruption sur lesquels on s'aveugle avec les meilleures
intentions! Laissons là tous les motifs étrangers et tâchons de former
de bonnes habitudes qui ne se perdent pas dans le iCours d(e la vie,
sans y faire entrer pour rien tant de ressorts dangereux. Donnez
l'exemple de toutes les vertus, faites les aimer par une douceur
inaltérable, donnez toute votre attention aux premiers pas de l'enfant,
qui pourroient le détourner du sentier que vous tenez, et le temfe fera
que reste.

In een verder gedeelte van het stuk komt Gijsbert Karei
op het thema, festina lente, nog terug: Als hij mededeelt, dat
de gedragingen der twee oudste kinderen nog „rustiques"
zijn en dat hij verwacht, dat de gouvernante daar tegen zal
optreden, laat hij onmiddellijk volgen:

Je suis bien éloigné de prétendre, qu'elles se corrigent les premiers
jours et je suis au contraire persuadé que de meilleures habitudes
ne peuvent être l'ouvrage que du tems. Mais aussi elles ne peuvent
manquer de l'être, si vous réunissez la constance à la douceur et si
vous y portez une attention soutenue avec une modération inaltérable.
Je vous les recommanderois avec la plus grande énergie, à cause du
prix que j'y mets, si cette précaution ne me paroissoit absolument
superflue.

En elders weer leest men:

Je ne suis nullement pressé sur les progrès des enfans et je ne vous
recommande que de leur demander un certain degré d'attention pro*
portionné à leur âge.

Ook geeft Gijsbert Karei enkele opmerkingen omtrent de
wijze, waarop in het gezin met de kinderen werd omgegaan.
Omtrent de lichamelijke verzorging wordt gezegd:

Je tâche en général de faire donner à mes enfans l'habillement con*
venable à la saison et au tems, qu'il fait, et j'évite également d'y
apporter trop souvent de changement et de n'y en pas apporter du tout.

Hierbij sluit aan:

Vous ne remarquerez aucune magnificence dans les habits de mes
enfans, mais vous nous trouverez sensibles à la propreté.

Zijn eisch is, dat de kinderen, hoe jong ook, zelf zullen
zorgen voor het reinhouden van handen en tanden. Ter toe*
lichting diene, dat in deze denkbeelden, zooals trouwens ook
in verschillende andere, een weerklank te vinden is van de
vorming, die hij zelf gekregen had in het Pruisen van

-ocr page 194-

188

Frederik den Grooten van den Aufklarungspaedagoog Johan
Erick Biesteri), terwijl er eveneens Rousseauiaansche tendenzen
niet in te miskennen zijn.

Wat zeker belangwekkend mag heeten, is, dat Gijsbert Karei
vrij uitvoerig over tuchtmiddelen handelt, waarlijk niet het
eenvoudigste deel der opvoeding, en zeker niet waar deze
aan gouverneur of gouvernante toevertrouwd is. Dit is dan
zijn opinie:

Vous m'avez vu faire souvent usage du mot de douceur et pas une
fois de celui de sévérité. Je crois cependant les remonstrances et même
les punitions nécessaires, mais on peut le plus souvent s'en dispenser
et je le fais toujours volontiers. Il faut montrer la plus grande patience,
témoigner une improbation marquée du mal, paroître persuadé du repentir
de l'enfant, lors même qu'on ne le seroit pas. Mais quand la patience ne
serviroit plus qu'à enhardir, il faut punir. Qu'on se garde alors du
moindre mouvement de vivacité, il vaut encore mieux ne pas punir, que
punir en colère. Que la punition nous coûte, c'est ce qu'on n'a pas
besoin de cacher, sans cependant jamais le dire, ni surtout .l'affecter.
La punition n'est jamais vengeance et elle doit toujours être la plus
douce possible. J'aime les privations, non du nécessaire, mais d'un
amusement quelconque et si l'on veut d'une friandise.

En tenslotte wijdt Gijsbert Karei een vrij uitvoerige be*
schouwing aan de godsdienstige vorming zijner kinderen,
welke hij van buitengewoon belang acht. Dit is dan zijn
gedachtengang :

Je n'ai pas besoin de vous dire, M(ademoiselle), que je ,mets la
religion au dessus de tous les autres objets, qui méritent l'attention des
hommes. Il vous sera agréable cependant de sçavoir ce que je pense de
l'usage, que vous pourrez en faire dans l'éducation de mes enfans. Je
vous prie de leur apprendre à craindre Dieu et à se connoître eux»mêmes.
Un homme parvenu à l'âge de raison est susceptible de se connoître et
doit dès lors se persuader d'une dépravation de la nature humaine, à
laquelle il participe à un certain degré, sans pouvoir par ses propres
forces apporter le remède au mal. Cette considération lui fait élever ses
regards à Dieu, auteur de son être et qui seul peut le régénérer. Il nous a
révélé par sa grâce le mystère de cette régénération et de l'expiation de
nos péchés par le sacrifice de J(ésus) C(hrist), qui est impute à tous
ceux qui croyent en lui et qui se convertissent. Il faudra p(ar) e(xemple)
dix ans encore à mon aînée, avant que de pouvoir saisir ces divines
vérités, mais vous, qui les adoptez, vous pouvez conduire son esprit
pas^à*pas dans la carrière, que je viens de vous indiquer. ,

Vous commencerez par élever quelquefois ses pensées à Dieu en
remontant de l'effet à la cause et des bienfaits répandus dans la nature
au souverain bienfaiteur. Mais attachez" vous alors au sentiment sans

1) Vgl. mijn G. K's Leerjaren, p. 43 vlgg.

-ocr page 195-

189

vous laisser entraîner par des questions frivoles, que vous écarterez
en lui répondant, avec des marques de respect pour l'Être suprême, qu'elle
vous demande des choses qui sont encore au dessus de son âge. Le
second pas, qu'elle n'a point fait encore, est celui de rendre à Dieu des
actions de grâces, et vous pourrez dans quelque tems, lorsque vous aurez
gagné sa confiance et qu'elle aura fait assez de progrès ,en françois pour
s'entretenir familièrement avec vous, alors vous pourrez le soir ou le
matin l'engager à se recueillir avec vous et a réciter une prière commune.
Bientôt après vous pourrez ajouter aux actions de grâces un mot de
prière propremennt dite, mais en termes généraux, sans rien spécifier et
l'occasion sera belle alors de faire sentir à l'enfant, que Dieu sçait d'avance
tout ce dont nous avons besoin et que nos prières sont plutôt des hom*
mages et une jouissance des plus précieuses faveurs de la Divinité.
Un moment tres intéressant et qu'il faut soigneusement épier, pour le
saisir, est celui où l'enfant commence à sentir, que les forces lui manquent
dans l'exécution de ses meilleurs desseins. Voilà l'époque où vous la
persuaderez facilement de l'efficace de la prière à donner cette force,
qu'on chercheroit vainement autre part qu'auprès de Dieu. Ici l'expérience
viendra constamment à l'appui de vos instructions et si la confiance en
ses forces préparera toujours des chutes à votre élève, un humble recours

à Dieu la relèvera toutes les fois.

« « «

Tôt zoover ongeveer Gijsbert Karel's instructie aan de
gouvernante. Een enkele aanvulling moge nog volgen. Uit
Gijsbert Karel's mededeelingen blijkt, dat hij de gouvernante
gaarne een plaats in zijn gezinsleven wilde inruimen, als na
het ter ruste gaan der kinderen, haar dagtaak volbracht zou
zijn. Wij lezen namelijk:

dès lors vous disposerez de votre tems, soit dans votre chambre, si
vous avez à écrire, soit au salon pour entretenir avec nous la con?
versation, ou pour faire une lecture. J'en ai destiné une commune entre
nous, qui traite de l'éducation et qui renferme à peu près tout ce qu'il
y a de plus important à notre avis sur cette matière.

Welken auteur en welk werk Gijsbert Karei hier bedoelde,
kan niet met volstrekte zekerheid gezegd worden. Doch het
is niet onmogelijk, dat hij gedacht heeft aan het werk van
Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky (1740—1819),
Instruction d'un père à son fils, dat in 1774 het licht zag O'
Aanleiding tot deze veronderstelling is een mededeeling van
Gijsbert Karei in een brief van 10 December 1797 aan zijn
moeder 2), waarin hij over een pas door hem gelezen werk

») Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek. 11—1085.

Algemeen Rijksarchief, 's?Gravenhage. Collectie—Van Hogendorp,
port. 14.

-ocr page 196-

190

van De Perponcher spreekt. Nu zijn de data, 1795 en 1797,
niet bepaald in overeenstemming met elkaar, hetgeen echter
de veronderstelling geenszins vernietigt, wijl de mogelijkheid
blijft, dat Gijsbert Karei zijn in 1795 aangekondigd voornemen
niet dadelijk ten uitvoer heeft kunnen brengen. Doch dit
is tenslotte van bijkomstig belang. Van meer beteekenis is,
dat de opmerkingen van Gijsbert Karei over de godsdienstige
vorming zijner kinderen, zooals die hierboven geciteerd
werden, wat geest en strekking aangaat, in menig opzicht
evenwijdig loopen met vele denkbeelden van De Perponcher.
En daarom mag het belangwekkend heeten, dat Gijsbert
Karei in de genoemde brief aan zijn moeder ook zijn meening
over het werk van De Perponcher neerschrijft. Deze opmer.?
kingen mogen, om hun aansluiting bij de instructie aan de
gouvernante, hier nog volgen. Hij schrijft dan:

J'ai lu ces jours^ci l'ouvrage de M. de Perponcher pour .servir à
l'éducation et j'avoue que je n'ai rien rencontré dans aucune langue qui
m'ait autant satisfait. Je ne diffère d'avis avec lui que presque sur un
seul point; c'est la crainte qu'il a pour ses enfans, qu'ils n'apprennent
trop tôt à connoître des idées religieuses au?dessus de leur portée, en sorte
qu'il n'ose prononcer le nom même de Bible. D'abord il est impossible
de l'empêcher et par conséquent il faut s'y résigner, croire que Dieu
l'a voulu ainsi, et en tirer tout le parti possible. Mais en second lieu
il est utile de faire connoître aux enfans peu*à*peu et sans affectation
la partie historique de nos livres saints, et surtout la vie et la personne
de Jésus Christ parce que Dieu<»même a pour ainsi dire fondé le dogme
sur l'histoire, comme il fait servir le dogme de base à la ^morale,
s'accommodant ainsi à la foiblesse de l'homme et lui rendant aisée la route
du bonheur.

Dat deze woorden een neerslag genoemd mogen worden
van de in zijn gezin gevolgde practijk, ligt voor de hand. En
juist daarin ligt hun waarde.

TIJDSCHRIFTEN.

Pharus. XXIII. (1932). 10.

H. PLATZ (Hoogleeraar en leeraar). Die seelischen Aufgaben des Er-
ziehers in der Jetztzeit. Weer zoo'n artikel van een jaar oud, waarbij
men zich afvraagt: hoe zou de schr., die zichzelf een democraat noemt,
thans spreken? Blijkbaar denkt hij vooral aan de (rijpende) jeugd.
Drie noodlottige tijdstroomingen bedreigen haar: de hang naar inteU
lectueele en zedelijke ongebondenheid, de door de sportbeweging ver«*
oorzaakte overschatting van 't physische en 't technisch^materieele en
de vergoding van 't nationale en 't „völkische"; van deze 3, meent hij.

-ocr page 197-

191

richt de laatste de grootste verwoestingen aan! Hij ziet dus in de
tegenwoordige jeugd meer slachtoffers dan schuldigen. En wij ouderen,
moeten hen helpen. Maar hoe? Antwoord. A. durch Jugendnähe.
B. durch Monumentalität. Wat hij onder 't eerste verstaat, kan de ilezer
zich wel denken, maar wat bedoelt hij met 't tweede? Naar 't schijnt
in de eerste plaats wat wij, Nederlanders, „nuchterheid" zouden noemen,
werkelijkheidszin, zoo iets als geestelijke soberheid. Geen opsmukken
van de dingen, geen noodelooze uitvoerigheid, en vooral: geen mora«
liseeren. Om echter den verderfelijken invloed der tijdstroomingen op
de jeugd met goed gevolg te bestrijden, is nog iets m^r noodig en
wel in de eerste plaats erkenning van de goede elementen, die daarin
toch ook schuilen en die 't begrijpelijk maken en zelfs ten deiele
rechtvaardigen, dat de jeugd zich daaraan overgeeft. „Tegenover den
alles gelijkmakenden invloed der onpersoonlijke tijd«machten, der massa»
beïnvloeding en holle«leuzen»heerschappij, tegen de prediking van onaf»
wendbaarheid en fatalisme" zet de jeugd terecht een gezonden vrijheids»
drang. Sport, fiets en auto helpen haar zich van de beklemming van
't groote«stadsleven — schr. spreekt van Asphalt» und Industriekultur —
te bevrijden, en nationaliteitsgevoel is een gerechtvaardigde reactie tegen
een alles neutraliseerend liberalisme en socialisme. Wij moeten dus aan»
knoopingspunten zoeken met de levensvormen, die de jeugd bezig is
zich zelf te vormen en de waarde daarvan erkennen, ook practisch,
b.v. een jongen, die onder zijn kameraden wat waard blijkt te zijn, niet
op school neerdrukken, omdat hij slechte cijfers haalt. Wij moeten
ruimhartig zijn, gedachtig aan Paulus' woord, 2 Cor. 6: 13 v.v. (waar
de Vulgaat heeft:
dilatamini et vos, woordelijk: maakt ook gij uzelven
breed). Men hoede zich echter voor valsche „Jugendnähe", voor „paeda»
gogisch infantilisme en goedkoop effectbejag." 't Dweepen van een
jongen met een temperamentvollen leeraar kan ook verkeerde gevolgen
hebben. Ten slotte is de eenige ware weg: de jeugd wijzen op, brengen
tot Christus. Maar ook dat wordt vaak verkeerd aangepakt. Met in»
stemming wordt van Foerster dit aangehaald: „Vele verdedigers van
de religieuze traditie spreken tot de moderne jeugd als iemand, die
een engelsch auditorium zou willen toespreken zonder Engelsch te
verstaan." Als practisch middel wordt ten slotte met klem en warmte
aanbevolen 't vormen van arbeidsgemeenschappen — dit is nog beter
dan 't vaak moeilijk te verwezenlijken arbeidsonderwijs — b.v. ge»
zamenlijke bestudeering, door een groep, van stukken uit Augustinus'
„de Civitate Dei", of samen, zooals de schr. onlangs met eenigen zijner
studenten deed, een vervallen boerenhuis opknappen en inrichten tot
Schullandheim. Zulke dingen behoeven niet te wachten op een „alge»
meene" hervorming en reorganisatie van het onderwijs.

H. SCHNEE. Der neue Geschichtsunterricht. Grundzüge, Erfahrungen
und Ausblicke. Schr. stelt zich de vraag, wat in de 6 jaar, sedert
invoering van de onderwijshervorming door de Richtlinien in Pruisen
bereikt is en wat nu de vooruitzichten zijn en wil die vra^ig vooral
voor 't nieuwe geschiedenisonderwijs beantwoorden, eensdeels omdat hij
daarin 't beste thuis is, anderdeels omdat hier de moeilijkheden 't grootst
waren en zijn. Een der grondtrekken der pruisische hervorming is
't resoluut opgeven van 't ideaal van „allgemeine Bildung", alias:
encyclopaedisch weten; in plaats daarvan kwam „Bildung" = geestelijke

-ocr page 198-

192

verdieping en bezit. Hierdoor veranderde 't geschiedenisonderwijs geheel
van karakter. Op een beperkt, maar soliede fundament van feitenkennis,
moet opgebouwd worden 't begrijpen van een historische periode, van
haar hoofdstroomingen en haar hoofdfiguren. Daarbij vereischen ver*
schillende perioden verschillende behandeling, naar wat in elke 't meest
naar voren treedt. Voor de Duitschers kwam, reeds door den wereld*
oorlog, dus nog vóór de schoolhervorming, de geschiedkundige
ont»
wikkeling van 't nationale bewustzijn in het middelpunt te staan; daar«=
door verschoven zich ook de grenzen der leerstof, die nu zich voor^
namelijk beweegt tusschen ± 1800 en het jongste heden. Schr. wil echter
niet zoover gaan als b.v. Kawerau c.s.; hij acht integendeel een inleiding
in de M. E. uitnemend geschikt voor de geestelijke ontwikkeling (bij een
Katholiek niet meer dan natuurlijk, maar hij beroept zich ook op zijn
ervaringen als leeraar. G.). Veel meer dan vroeger moet nu ook dit
onderwijs de politieke opvoeding dienen; geheel nieuw( ?) is de bij*
voeging van de kunst, waardoor de smaak gevormd en de geest
veredeld wordt; dit onderwijs kan en moet nationaal gekleurd zijn. De
schoolhervorming stelt dus overal de qualiteit boven de quantiteit, maar
stelt daarom ook hooge eischen aan den onderwijzer. De taak zou
onuitvoerbaar zijn, wanneer de hervorming ook niet tevens recht had
doen wedervaren aan dat andere moderne didaktische beginsel: de
concentratie. Op grond van veeljarige ervaring acht schr. dit punt van
overwegend belang, minstens even belangrijk als het arbeidsbeginsel. Het
beteekent o. m. dat de verschillende leeraren, die in een klasse les geven,
voeling met elkaar houden, maar dit geldt ook voor de geheele school
als eenheid. Aan 't Geschiedenisonderwijs komt hierbij een centrale
plaats toe; immers ook waar nog vakindeeling bestaat (en dat is nog
meest 't geval) vormen Godsdienst, Duitsch, Geschiedenis, StaatsinsteU
lingen en Kunst één samenhangende groep. O Maar ook deze idee lijdt
onder averechtsche toepassingen en overdrijvingen. De kroon op 'twerk
is de philosophische b>ewerking en de verankering in het religieuse. In
overeenstemming met de moderne jeugdpsychologie en in bewuste tegen*
stelling tot de Herbartiaansche „concentrische kringen" schrijven de
Richtlinien ook verschillende behandeling voor voor de verschillende
leeftijden: de naieve belevenis voor de zes eerste schooljaren, 't aan*
schouwelijk begrijpen voor de 4 volgende, 't verstandelijk doordringen
voor de 3 laatste. Voor de volksschool is dit echter nog een onopgelost
probleem. Over de toepassing van 't arbeidsbeginsel in 't geschiedenis*
onderwijs woedt de strijd nog in volle hevigheid. Op dit punt is
inderdaad 't onderscheid tusschen oud en nieuw 't grootst; men ver*
gelijke slechts de twee standaard*leerboeken van toen en nu, dat van.
Oscar Jäger met dat van Ulrich Peters. Merkwaardig is, dat de leiding
hier in handen ligt van leeraren bij het M. O., van wie een groot

O Hier wordt dus niet, als in recente discussies ten opzent, onder
concentratie verstaan beperking der vakken, resp. der verplichte vakken,
maar 't opheffen of uitwisschen der grenzen tusschen verschillende;
genoegzaam verwante vakken. — Op bl. 211 is een schema van den schr.
zelf medegedeeld in 5 kolommen, waarbij evenwel Händel en Bach tot
tijdgenooten van Lodewijk XIV en van den 30*j, oorlog gemaakt worden!
Men ziet, 't is gevaarlijk werk. G.

-ocr page 199-

193

gedeelte evenwel nog zeer conservatief is. Zij, die meenen, dat dit
beginsel de voordracht van den leeraar uit 't geschiedenisonderwijs bant,
vergissen zich: ook een stil luisterend leerling kan zeer actief bezig zijn.
Het beginsel is een methodisch beginsel, dat op zichzelf nog geen
bepaalde leervormen voorschrijft, maar aan de persoonlijkheid des
leeraars groote speelruimte laat; 't heeft alleen aan 't monopoUe van
den erotematischen leervorm in dit vak een einde gemaakt. En voorts
dit groote onderscheid teweeggebracht, dat nu de aktiviteit der leer«
lingen niet meer behoeft te wachten op de voordracht van den leeraar,
maar daaraan ook kan voorafgaan. Ten slotte vertelt de schr. van
zijn eigen ervaringen met de toepassing van de onderscheiden vormen
van 't onderwijs in het geschiedenisonderwijs. (Een artikel, buitengewoon
geschikt om ons onzen didaktischen achterstand bewust te maken. Hoe
ging en gaat dat alles langs onze onverbeterlijke onaandoenlijkheid
heen 10 G.).

Pharus. XXIII. (1932). 11.

B. BERGMANN. Volk und Schule. Weder een zeer merkwaardige
uiting aan den vooravond der Hitleriaansche revolutie. Sehr, betoogt,
dat 't duitsche volk geheel van de school vervreemd is, omdat 't
zijn
school niet meer is, maar de school van den staat. Dit staatsabsolutisme,
volgens hem een vrucht der fransche revolutie, acht hij verderfelijk en
speciaal van katholiek standpunt absoluut verwerpelijk. In 't voorbijgaan
merkt hij op, dat de „staatsbürgerliche Erziehung", gezindheid voor den
staat wekken op last en onder leiding van den staat, toch eigenlijk niet
veel heeft uitgehaald, om dan te eindigen met een ernstige waar-»
schuwing tegen de gevaren die hij ziet opdagen uit de prediking van
de leer van den „totalen" staat. „Een gemeenschapsschool met 't
zoogenaamde gemeenschappelijke duitsche cultuurgoed, dat men uit een
verkeerd begrijpen der romantiek gedestilleerd heeft, beteekent heden
ten dage niets anders dan een gecamoufleerd
staatsdesspotisme. De
„totale" staat zal er niet van afzien ook den cultuurinhoud van de
opvoeding der jeugd door een van staatswege veranderde paedagogiek
bindend te regelen.
De paedagogiek is voor de aanhangers van den
„totalen" staat niet meer een onderdeel der philosophie, maar der politiek;
zij stellen het dilemma op: óf stabiliseering van den pluralistischen
partijenstaat óf aanvaarding van den „totalen" staat. Maar 't gcheele
begrip van den „totalen" staat is valsch. Kunst, wetenschap, wereld"
beschouwing, zedelijkheid, godsdienst en
last not least opvoeding, zijn
dingen, die krachtens hun wezen niet aan staatsdictatuur overgeleverd
kunnen worden." En dan citeert hij uit Steffes „Staat, Kultur und
Erziehung", in „Volkstum und Politik", 1932: „Daar de opvoeding de
geestelijke vorming van den mensch beoogt, die op 't nauwst met
persoonlijk geloof en wereldbeschouwing samenhangt, kan zij nooit
een ondeelbaar bezit van den staat worden. Daarop zou de staat alleen

i) Die toch eindelijk werkelijk wat schijnt te verminderen. Althans
dat is de indruk, die de zeer bezienswaardige tentoonstelling betreffende
het M. O., door het Museum van Ouders en Opvoeders georganiseerd,
nalaat; zie hierover het Weekblad voor G. en M. O. van 28 Febr. '34,
bl. 716 v.v. (Naschrift).

-ocr page 200-

194

dan aanspraak kunnen maken, wanneer hij zichzelf eenvoudig ver*
absoluteerde zoodat individu, persoonlijkheid en geest mitsgaders hun
voortbrengselen slechts als onderdeelen van den staat en van zijn
functies aangemerkt zouden worden." Van geheel dezelfde strekking is:

V. FREUNDT, Nationalistisches Erziehungsdenken in der Völker*
politik, waarin ronduit gewaarschuwd wordt tegen de „grundstürzenden,
hier als bekannt vorausgesetzten, Schülpläne des deutschen National-*
Sozialismus." Beide schrs. beroepen zich op de encycliek „Quadragesimo
anno", waarin met alle erkenning van de rechten van den staat, een
staats*onderwijsmonopolie beslist wordt afgewezen. Laatstgenoemde
geeft ook een kort overzicht over de jongste ontwikkelingen in Frankrijk,
Italië, Sovjetrusland, Turkije, China, Latijnsch Amerika ten bewijze, dat
overal 't nationalisme 't hoofd opsteekt en van de school een staats«»
instrument wil maken.

M. BRINKMANN. Ueber die Stellung der Biologie zur Gesamtkultur.
(Men vergelijke ons Biologie*nummer). De biologie kan nooit tot
einddoel hebben: vermeerdering van kennis; het onderwijs daarin kan
nooit zijn doel in zichzelf hebben. „Zonder mijn natuurstudies", zeide
Goethe tot Eckermann (13—2—1829) „zou ik nooit de menschen hebben
leeren kennen zooals zij zijn. In alle andere dingen kan men nog zoo'n
beetje ploeteren, maar de natuur laat niet met zich sollen, zij heeft altijd
gelijk; fouten en dwalingen zijn altijd fouten en dwalingen van
menschen." Biologische scholing scherpt niet alleen 't verstand, maar
leert de werkelijkheid beter begrijpen, wat van 't hoogste belang is voor de
vorming eener wereldbeschouwing. Als God niet bestond, zou de biologie
atheïst kunnen zyn, maar als God bestaat kan de bestudeering Zijner
schepping niet van Hem afvoeren, 't Is juist de zuivere natuurwetenschap
zelf, die haar eerlijke beoefenaars van de mechanische natuurbeschouwing
bevrijd heeft. Want zij stelde hen voor 't probleem van het Leven. Een
organisme is geen aggregaat en geen machine; daarom worden levens*
verschijnselen niet door
meetbare krachten geregeld. Juist de experi*
menten der evolutie*mechanikers brachten de machteloosheid van mathe*
matische determineeringen op dat gebied aan 't licht. Wij weten nu
wel wat meer van de natuur dan Haeckel en zijn juist daardoor be*
scheidener geworden. De biologie krijgt zoodoende hoe langer hoe
meer invloed op den levensstrijd zoowel van individuen als van volken.
Zij wijst aan de hygiëne de rechte banen en houdt overdrijvingen als
van de sport in toom. Wijl de mensch een vrij, d. w. z. een verant^
woordelijk wezen is, moet hij zich aan Gods geboden onderwerpen en
daartoe behooren ook de levenswetten, die de biologie ons doet kennen.
Ten bewijze van de waarde van biologische studiën voor landbouw,
handel en industrie haalt de sehr, de onderzoekingen aan van pastoor
Ludwig, privaatdocent te Jena over bijen en kevers. En in onzen tijd
van geestelijke versplintering is de synthetische, verzoenende werking
der biorlogie van groote beteekenis. Terugkeer tot de natuur heeft
echter niets te maken met naaktlooperij en bicepscultuur; 't mag ook geen
modeliefhebberij worden, maar 't beteekent 't terugvinden van banden,
die 't tijdelijke en 't eeuwige met elkaar verbinden. Biologisch denken ver*
spreidt licht over vele vragen des tijds, verzet zich b.v. tegen de
absolute gelijkstelling der sexen als zijnde onnatuur. 't Leert ook de
jeugdbeweging(en) juister beoordeelen, want „jeugd" en groei zijn

-ocr page 201-

195

biologische verschijnselen. Wanneer echter ten slotte de schr. ook
onze staatkundige denkbeelden en gedragingen wil toetsen aan dieren-«
maatschappijen als van de bijen, dan schijnt hij mij in zijn ijver over
de schreef te gaan.

F. SIX. Das Neuheidentum der modernen Körperkultur. Dat wij een
nieuw heidendom tegemoet gaan, had reeds E. Fiedler in zijn trilogie
„Defensive oder Offensive" allernadrukkelijkst verkondigd. Nu heeft
Dr. Adelmann bij P. Müller te München een brochure doen verschijnen,
waarin 't onchristelijke, 't heidensche in vele van de moderne cultuur*
verschijnselen in 't licht wordt gesteld en waarin de „nieuwe zedelijk*
heid", alias de naaktcultuur en verwante verschijnselen, gebrandmerkt
worden als een uit sensualisme en naturahsme geboren „religie der
zinnelijkheid" — die, levensgenieting als levensdoel stellende, 't leven los*
maakt van de eeuwigheid en 't bovennatuurlijke — en als een opstand van
het vleesch tegen den geest, met miskenning van de realiteit der zonde-
Tegen dit moderne heidendom moeten de christenen front maken: het
goede, dat de moderne tijd ons gebracht heeft, behoeft en mag daarom
niet miskend, maar 't moet in de christelijke levenshouding verwerkt
en verwezenlijkt worden.

Pharus. (1932). 12.

GABRIELLE DOLEZICH. Gedanken zum Erziehungsziel der katholi*
schen Schule. Dit artikel — waarvan ik elders, t. w. in 't nieuw opgerichte
tijdschrift voor Religieuze Opvoeding o. z. van ds. B. ter Haar Dzn., een
uitvoerig uittreksel geef — is wederom merkwaardig om den echt übe«
ralen geest, die „Pharus" kenmerkt. De schr. blijkbaar een ervaren
jeugdleidster, die vooral lang onder r. k. studentinnen gewerkt heeft,
spreekt hier op de meest openhartige wijze over 't fiasco van hct
confessioneel katholiek onderwijs en constateert op grond van eigene
en
van anderer ervaring, dat, al heeft de katholieke school ongetwijfeld
tal van goede katholieken afgeleverd, de meest besliste cn afkeerige
renegaten gevonden worden onder haar oud*leerlingen, en dat men dit
verschijnsel evengoed vindt bij de gehuwde als bij de ongehuwde
vrouw. En dat men van hun kant altijd dit tweevoudig verwijt aan de
kath. school te hooren krijgt: zij heeft ons te veel verzwegen cn ons
te veel geestelijken dwang aangedaan. En hierin geeft de schr. hun
volkomen gelijk; zij houdt een overtuigd, vurig, ja bijna hartstochtelijk
pleidooi voor waarheid en vrijheid in de schoolopvoeding. Haar innige
overtuiging doet haar telkens in herhalingen vervallen en maakt in
zooverre haar betoog onnoodig lang, maar zij geeft dan ook de meest
klemmende argumenten voor haar overtuiging. De voornaamste daarvan
zou men aldus kort kunnen samenvatten: de jeugd heeft recht op
waarheid, 't Is ook volmaakte struisvogelpolitiek haar die te onthouden,
want zij weet, dank zij; 't moderne leven, inzonderheid 't grootestadsleven,
toch al O zoo veel. Zij heeft reeds op allerlei wijze, niet 't minst thuis,
met allerlei nijpende levensvragen kennis gemaakt. De school moet
haar volledig gelegenheid geven zich daarover uit te spreken, motet
't vragen aanmoedigen, moet ook op de lastigste vragen onverbloemd
waarachtige antwoorden geven en de onrijpe oordeelvellingen der jeugd
noch met spot noch met verontwaardiging, maar met liefderijk er op
ingaan beantwoorden, 't Is oneindig veel beter, dat dit alles ter sprake

-ocr page 202-

196

komt, want alleen daardoor kan men de jeugd leiding geven en haar
vertrouwen winnen. Nooit mogen overtuigingen of leerstukken haar op*
gedrongen of gedoceerd worden: ook met 't aanbevelen — laat staaB
bevelen — van de door de r. k. Kerk voorgeschreven of gewenschte gods*
dienstige praktijken zij men zeer terughoudend, i). Tot zelfstandige
religieus*zedelijke persoonlijkheden moet men de jeugd (trachten) op
(te) voeden; dit is evenwel onmogelijk, wanneer men haar alle gelegen*
heid tot zondigen ontneemt. Als een geheel verouderde traditie moet dan
ook de in katholieke kringen nog zoo veel heerschende opvatting ver*
worpen worden, dat de quintessens van de opvoeding is bewaking en
behoeding. 2)

G.

BOEKBEOORDEELINGEN.

Dr. Ferd. Sassen, Geschiedenis van de
Nieuwere Wijsbegeerte tot Kant.
Dekker
en Van de Vegt, Nijmegen, 1933. 276 p.
fl. 2,30.

Dit boek is een vervolg op de Geschiedenis der Patristische en Middel*
eeuwsche Wijsbegeerte, die ik in Paed. Stud. X, p. 171 aankondigde. Het
draagt dezelfde kenmerken, die ik daar roemde: „rijke kennis en belezen*
heid, maar bovenal groote helderheid in de voorstelling en een hooge
mate van objectiviteit". Wellicht is hier zelfs dat streven naar objec*
tiviteit te ver gegaan. In het Voorwoord zegt de schr. „Ik heb getracht,
het zooveel mogelijk geschikt te maken tot handboek bij het onderwijs
en voor zelfstudie. Voor critiek op de hier behandelde wijsgeeren en
hun theorieën kon daarom geen plaats worden afgestaan". Maar sla
ik nu de zes bldz. op, die over Hume handelen, dan geloof ik, dat
juist door die beperking het doel wordt gemist. Het schijnt mij vrijwel
ondenkbaar, dat een lezer door zelfstudie uit eigen kracht zich duidelijk
zou maken de groote beteekenis van Hume's kritiek op dc gangbare
kennis*theorie èn de punten in zijn vooronderstellingen, waarop zijn
negatieve uitkomsten rusten. Daartoe zou noodig zijn een indringend wijs*
geerig vermogen, dat de gemiddelde lezer zeker niet bezit. Het gevolg is,
dat Hume vrijwel los komt te staan van zijn voorgangers en nog meer
van zijn eigenlijken opvolger: Kant.

Juist voor zelfstudie zou ik dus de voorkeur hebben gegeven aan
breedere bespreking (ook kritisch) van de hoofdfiguren en beperking
bij de m. i. te talrijke minder belangrijke auteurs. Ph. K.

1) Als lid van 't Alg. College van Toezicht enz. mocht ik onlangs
een nederlandsch katholiek opvoedingsgesticht bezoeken, waar ditzelfde
beginsel beleden en in praktijk gebracht werd. Het stond onder leiding
van ordezusters. G.

2) Ook hiervan leerde ik in dezelfde kwaliteit een schier volmaakt
voorbeeld kennen, ditmaal in een door ordebroeders gehouden
opvoedingsgesticht voor jongens. G.

-ocr page 203-

197

A. Fcrrière, Der Primat des Geistes.
Julius Beltz, Langensalza, z. j. VIII en 260
p. M. 7.50.

De bekende schr. van de Ecole Active geeft ons hier zijn paedagogiek,
of juister de beschouwing van mensch en wereld, waarop zijn paedagogiek
gebouwd is. Want over de opvoeding zelf wordt betrekkelijk weinig
gezegd. Veel uitvoeriger staat de schr. stil bij de leer van het onbewuste,
de psycho?analyse, de leiding en beheersching der driften, de suggestie
en auto?suggestie en haar macht. De grondgedachte blijft, zooals in
andere werken van den schr. sociologisch en naturalistisch; maar, gelijk
de titel reeds aanduidt, bevredigt hem toch die beschouwing niet. In de
hoofdstukken VIII en IX: Die Befreiung des Geistes en Die Lebens*
Schwungkraft und Gott wordt een idealistisch?religieuse leer van den
Geest verkondigd. Voor de demonie in het menschen^leven heeft zelfs
deze tijd hem de oogen nog niet geopend.

Het boek draagt een sterk eclectisch karakter; het geeft meer blijk.
van belezenheid, dan van origineele kracht en systematische strengheid
in den opbouw. Ph. K.

Drs. Jac. J. Woldendorp, Twee Eeuwen
uit de geschiedenis van het Weeshuis der
Ned. Hervormde Gemeente te Groningen
(gewoonlijk genoemd het Groene Wees*
huis) 1660—1860.
Uitgave: J. B. Wolters'
Uitg.-Mij. N. V. — Groningen, Den Haag,
Batavia (zonder jaar, 1933).

Meer en meer worden in de laatste jaren de vaderlandsche gestichts<»
archieven geraadpleegd, om ook daaruit de nog lang niet volledige kennis
van het huiselijk, maatschappelijk en economisch leven onzer
voorouders
op te diepen. In het hierboven aangekondigde werk is de heer Wolden^
dorp aan het woord over de geschiedenis van het nog altijd in Groningen
het best onder den naam van Groene Weeshuis bekende gesticht, waarin
sedert 1621 de Diaconie^weezen werden verpleegd, in 1661 gecombineerd
met het zg. Blauw Weeshuis, totdat in 1858 voor dit Diaconie Weeshuis
een ander gebouw werd betrokken, dat op I December 1933 wederom
vervangen werd door een meer aan de moderne gestichtsverpleging be^
antwoordend tehuis, thans meest aangeduid als het Weeshuis der Ned.
Hervormde Gemeente te Groningen.

Zulke weeshuisgeschiedenissen, al dragen ze dan in hoofdzaak een
locaal'historisch karakter, hebben ook wel eenige beteekenis voor de
geschiedenis van onderwijs en opvoeding, al geldt het hier meer een
speciale opvoeding in groepsverband. Wat dit werk betreft, verwijzen
wij daarvoor naar de hoofdstukken: De opname van kinderen in het
Huis; het ontslag der kinderen; de zorg der Voogdij voor het welzijn
der kinderen; dorre doch leerzame cijfers en de kleeding der weezen.
Door vergelijking met de toestanden in andere soortgelijke verplegings'
inrichtingen, waarvan thans reeds een geschiedkundige beschrijving be-
staat, zooals die van de weeshuizen te Sneek, Franeker, Leeuwarden en

-ocr page 204-

198

van die in andere steden, kan men een voldoend overzicht krijgen van.
den aard en de doelstelling dezer gestichtsopvoeding, van het daar ge^
geven onderwijs en dus ook van de sociale beteekenis der oude philan"»
thropische inrichtingen in 't algemeen. Dat vergelijkingsmateriaal nu heeft
de auteur van dit boek te veel over 't hoofd gezien, blijkbaar te weinig
georiënteerd als hij was ten aanzien van de bestaande litteratuur op dit
gebied. Hij begint zijn boek dan ook een weinig ongelukkig met de al
te naïeve opmerking: „Het is den schrijver van deze studie niet bekend,
of de geschiedenis van een der Weeshuizen in Nederland over een tijdvak
als door hem behandeld, op vrijwel overeenkomstige wijze werd be*
schreven." Een vluchtige inzage van Petit's Repertorium van bijdragen
over de Vad. Gesch. enz, had hem reeds van het tegendeel kunnen over*
tuigen en was zijn arbeid ongetwijfeld ten goede gekomen.

Daardoor komt in zijn monographie ook de paedagogische en sociale
beteekenis van het zg. Groene Weeshuis en van de daar verstrekte op?
leiding te weinig tot haar recht, leeren we beter de geschiedenis van de
opvolgende tehuizen kennen dan die der daarin opgenomen verpleegden.
Maar overigens heeft het boek zeer goede eigenschappen, doordat er
o.m. uit de weeshuisarchieven veel, te veel soms, wordt geciteerd over de
kwesties van opname en ontslag der verpleegden, die van de verschillende
categorieën, welke men voor opname in aanmerking wilde brengen ab
volle en halfweezen, kinderen, wier ouders in het tucht? of spinhuis
ter plaatse geconfineerd waren, verlaten kinderen, soldatenkinderen,
vondelingen, onechte kinderen, de laatste categorieën dus samen te vatten
in wat wij thans verwaarloosden en misdeelden noemen, die nog meest
hun heil moeten zoeken in de Rijks? en particuliere opvoedingsgestichten.

Wat het ontslag uit dit weeshuis betrof, speelden ook hier de resultaten
van het profane en catechetisch onderwijs een rol. In 1667 moesten bijv.
dezulken goed kunnen lezen en schrijven, de gebeden en gronden des
Christelijken geloofs voldoende kennen, eveneens voldoende vakbekwaam
zijn of, als het meisjes waren, in de huishoudelijke werkzaamheden eenige
routine hebben, ten opzichte van welke eischen ze vooraf aan den tand
werden gevoeld.

Met een aardig hoofdstukje over de kleeding der weezen, — een
nog altijd actueele kwestie, waarover de Heer Nijland onlangs in de
N. R. C. nog eenige behartigenswaardige opmerkingen ten beste gaf —,
besluit de heer Woldendorp zijn werk, dat ons in meer dan één opzicht
onbevredigd heeft gelaten, doch hetwelk daarnaast veel waardevolle ge*
gevens bevat over de geschiedenis der weezenverpleging te Groningen en
als zoodanig een aanwinst is te noemen, i) Taal en stijl zijn goed
verzorgd, de weinige illustraties zijn smaakvol en de technische uit*
voering van het geheel is als Wohers' uitgaven weer in de puntjes
verzorgd.

A. HALLEMA.

1) In het Tijdschrift voor Armenzorg enz. zijn we op die voordeelen
en tekortkomingen spoedig uitvoeriger teruggekomen dan de beperkte
ruimte ons hier toeliet. H.

-ocr page 205-

199

E. Smit en W. Spcerstra, Handelsrekenen
ten dienste van het onderwijs aan H.B.S. A
en Handelsscholen. Prijs: f4,50, geb. f4,90.

Uitwerkingen, behoorende bij Handels«
rekenen. Prijs: f 1,90.

K. Pijper, Leerboek van het Dubbelboek'
houden
voor scholen voor M. U. L. O. en
andere inrichtingen voor voortgezet onder*
wijs. Deel I en II. Prijs: f 1,80, geb. f2,10.

K. Pijper, Handelswetenschappen.

Deel I, Boekhouding der verbruikshuis*
houdingen en der bedrijfshuishoudingen.
Enkel boekhouden. Prijs f 1,80, geb. f2,10.

Deel II, Dubbel boekhouden. Dagelijksche
methode. Maandelijksche methode. Boek*
houding der grootere verbruikshuishou*
dingen. Prijs: f3,25, geb. f3,60.

Supplement (handelsrekenen en handels*
kennis) te gebruiken naast eerste en tweede
deel. Prijs: f 1,50, geb. f 1,75.

Uitgaven: J. B. Wolters — Groningen,
Den Haag, Batavia.

Er is meermalen beweerd dat het geld* en tijdverspilling is, verschil*
lende boeken uit te geven, waarin dezelfde leerstof behandeld wordt.
Als er toch eenmaal een goed leerboek isl In die uitspraak schuilt

natuurlijk veel waars. Maar____elke uitgave brengt toch gewoonlijk iets

nieuws, wat dan de schrijvers van vroeger verschenen boeken prikkelt
hun werk te herzien en zoo noodig te vernieuwen. We krijgen geen
stereotiepe uitgaven, geen bevroren inhoud 1

Ook de heeren Smit — Speerstra en Pijper hebben hun eigen kijk
op de stof in hun boeken, hierboven aangekondigd, neergelegd, waardoor
het de moeite waard is deze werken te bestudeeren en mogelijke
invoering te overwegen.

Zoo laten de eerstgenoemde schrijvers de oude kettingregel herleven,
en illustreeren ze met schematische teekeningen hun beknopte theorie.
Sober is deze theorie en de toehchting der voorbeelden gehouden, omdat
zij meenen dat een schoolleerboek den leeraar niet mag vervangen, en
er op alle economisch'literaire scholen een afzonderlijke plaats is in»
geruimd voor Organisatie en Techniek van den Handel. Zeer terecht zijn
ze van oordeel dat 't aanleeren van vaardigheid in „rekenen" (cijferen)
niet in de laatste plaats behoort tot de taak van het onderwijs in
handelsrekenen. Van deze meening hebben ze blijk gegeven door getallen
te brengen in hun vraagstukken, die inderdaad voorkomen, d. w. z. niet*
afgerond, en aanleiding gevend tot flinke becijferingen.

In zijn Leerboek van het Dubbelboekhouden laat de heer Pijper, in
afwijking van andere methoden, 't Grootboek voorloopig met rust en
besteedt eerst zijn aandacht aan de dagboekhouding en de controle*
boekhouding. Verder brengt hij de dagelijksche methode weer meer
naar voren, die door velen als verouderd op zij is gezet, maar die zich,
blijkens een artikel van Professor Volmer in het Maandblad voor het

-ocr page 206-

200

Boekhouden van December 1932, in een groenen ouderdom mag ver*
heugen. Tevens houdt de schrijver rekening met den wensch, dat de
leerlingen der U. L. O.^scholen bekend moeten zijn met de tabellarische
inrichting der dagboeken.

In „Handelswetenschappen" is de schrijver van dezelfde beginselen
uitgegaan. Daar deze uitgaaf bestemd is voor de H. B. S. met 5*j. cursus
B, wordt hierin ook behandeld de boekhouding der verbruikshuishou*
dingen. Bovendien is met 't oog op de practijk een hoofdstuk opgenomen
over de boekhouding van ondernemingen, waarvan het kapitaal een vast
nominaal bedrag is. Het „Supplement" bevat de leerstof voor handels*
kennis en handelsrekenen, die volgens het programma van het vak
handelswetenschappen op de H. B. S. B moet worden behandeld.

Om te besluiten: al deze boeken zijn een nadere kennismaking
waard. J. OHM.

B. Laarman, Inleiding tot de school'
praktijk.
P. Noordhoff N.V. — 1934. —
Groningen.

Dit boekje telt 50 bladzijden. Daarvan worden 32 gebruikt voor
een zeer summiere en daardoor uiterst oppervlakkige behandeling van
allerlei „zielkundige" zaken, met het doel, „dat de kweekelingen eenigs*
zins vertrouwd raken met de meest gebruikte termen." Het ontgaat me,
wat dit te maken heeft met een inleiding tot de schoolpraktijk. De
laatste 18 bladzijden gaan dan over het eigenlijke onderwerp: de onder*
wijskunst. Ik zal over dit gedeelte maar zwijgen, daar ik niet gaarne den
schr. een onaangenaam oogenblik wil bezorgen,

P. A. D.

Bibliotheek voor Bijb. Opvoedk. Drukkerij
Stichting Hoenderloo. 18e Jaargang No. 1.
Spel en Arbeid, door S. Stemerding.

De schrijver geeft in dit deeltje de juiste verhouding aan tusschen
spel en arbeid. Er is wel verschil: het spel heeft het doel in zich, bij
de arbeid ligt het doel buiten. Daarom kan leeren geen spelen zijn.
Arbeid kan nooit spel zijn in de zin van pret of vermaak. En voor
het kind is spel de arbeid, hooge ernst, waar het met zijn ziel en zijn
zinnen bij is.

In het vervolg van zijn betoog protesteert de schrijver met kracht
tegen huiswerk, door de school opgegeven aan kinderen beneden 12 jaar.
Van 12—14 jaar kan een matig kwantum worden opgegeven.

Me dunkt, het blijkt al, dat dit boekje waard is gelezen te worden.
Daartoe wil ik dan ook opwekken.

Gr. G. M,

-ocr page 207-

201

HET REGENTENPROBLEEM 1)

DOOR

J. H. GUNNING Wzn.

Bestaat het regentenprobleem wel voor ons, Nederlanders
van de XXe eeuw? En is het wel een paedagogisch probleem?

Den nederlandschen scepticus, die bij het lezen van het
opschrift deze vragen stelt, wat hij onfeilbaar terstond doet,
geef ik als voorloopig antwoord op beide: het moet wel
zoo zijn.

Immers, wat de eerste vraag betreft: er is geen twijfel
mogelijk, of er moet geregeerd worden. Zonder regeering
kan ook de kleinste menschengemeenschap, laat staan een
beschaafd volk, niet leven. Daarbuiten toch is niets dan de ans
archie. Men kan natuurlijk deze als een ideaalstoestand voors
stellen, zooals de zich noemende anarchisten — die in praxi
vaak de ergste gezagsmenschen zijn — dan ook goedgeloovig
doen, maar één blik op de geschiedenis en een tweede op de
wereld om ons heen zijn voldoende om ons te overtuigen,
dat dit denkbeeld op z'n zachtst uitgedrukt zuivere theorie,
en op z'n gunstigst genomen toekomstmuziek en vermoedelijk
een hersenschim is. In geen geval ontslaat dit geloof van
enkelen de meerderheid der ongeloovigen van den plicht, het
probleem, dat er geregeerd moet worden, en hoe er geregeerd
moet worden, te overdenken. En als er dus onwedersprekelijk
een regeerprobleem bestaat, en wel als permanent probleem,
dan is er eveneens het altijds en alomtegenwoordige
regenten*
probleem: geen regeering zonder regeerders. Maar dan is
daarvan ook niet tc scheiden de vraag: aan welke eischen
moeten de regeerders voldoen? en daarvan weder niet deze:
waar halen wij die vandaan?

En met deze vraag komen wij op paedagogisch terrein.

Althans sinds Plato, die voor het eerst, maar op zoo indruk*»
wekkende wijze, dat zijn woord door alle eeuwen heen heeft
doorgeklonken en nog gezaghebbend doorklinkt, de vraag
opgeworpen en beantwoord heeft met dit antwoord: door

O Naar aanleiding van A. Hoyler. „Gentleman'ideal und Gentleman*
erziehung." Mit besonderer Berücksichtigung der Renaissance. Leipzig,
1933, en de bespreking van dit werk door W. Flitner in „Die Erziehung".
VIII, (1933). 12.

Paedagogische Studiën, XV. 13

-ocr page 208-

202

een doelbewuste en doeltreffende organisatie der volkse
opvoeding.

Evenwel bestaat het regentenprobleem alleen voor de demoe
cratieën. Plato leefde dan ook in een democratie, en wel een
hoogontwikkelde, en al was hij van geboorte en inborst ook
nog zoo'n aristocratische natuur, hij was en bleef, zij het
misschien zijns ondanks, in hart en nieren een onvervalschte
Athener^), en zijn „Staat" is even democratisch als
aristoe
cratisch. Want wel zal hij door een uitgelezen keurbende van
wijze mannen geregeerd worden, maar dezen worden ten
slotte toch uit het geheele volk gerecruteerd en in den Platoe
nischen staat kan de armste dagloonerszoon in principe evene
goed opperregeerder worden als practisch in de R. K. Kerk
een varkenshoeder Paus kon worden. Daarin ligt immers het
grondbeginsel van alle democratie, dat ieders opleidinng, om
met de Amerikanen te spreken, „must be open to the top."
Negatief uitgedrukt: democratie is overal daar aanwezig, waar
niet een bepaalde stand of een bepaalde kaste het — al of
niet geüsurpeerde — privilegie bezit van aan den staat de
noodige regeerders te leveren.

Omgekeerd, waar een zoodanig standsprivilegie wel bestaat,
daar is er ook geen regentenprobleem. Want daar zorgt de
gepriviligeerde kaste voor de noodige leverantie en beschouwt
de wijze, waarop de opleiding en de aanvulling plaats vindt, als
haar interne aangelegenheid.

Zoo scherp als het hier gesteld wordt, doen de zaken
zich in de werkelijkheid natuurlijk zelden of nooit voor.
Tenzij daar waar een volmaakt uitgewerkt rigoreus kasten«»
systeem heerscht, waren de toegangen nooit hermetisch afgee
sloten. Met name hebben de militaire en de geestelijke stand
steeds kans gezien om laaggeborenen aan de regeering te
brengen.

Ook kan de verhouding van den regentenstand tot het
staatsgezag van dien aard zijn, dat het laatste tegenover den
eersten een zekere mate van zelfstandigheid en een zeker recht
van toezicht op de opleiding en de recruteering behoudt.

In een monarchaal geregeerden staat berusten deze rechten
als van zelf sprekend bij den soevereinen .vorst. In een
monarchie, zelfs in de meest despotische, kan zeer goed een

1) In het Plato?beeld van het jongste wetenschappelijk onderzoek
komt dit weer duidelijk uit.

-ocr page 209-

203

regentenstand bestaan, ja, historisch is dit zelfs de regel
geweest, omdat deze toestand voor den monarch groote voor*
deelen meebracht — als voorbeelden mogen hier genoemd
worden het czaristische Rusland en het Frankrijk der Bour*
bons. Ja, de voordeelen waren zoo groot, dat de monarchie,
als zij geen beambtenstand bezat, als instinctmatig trachtte
er een te vormen, getuige Augustus te Rome, de pruisische
koningen te Berlijn en Napoleon te Parijs.^) Om in dezelfde
terminologie te blijven: de monarch voelt het bestaan van
het regentenprobleem, maar de oplossing neemt hij in zijn
eigen hand, daar is hij immers monarch voor, zij het ook aan
historische toestanden gebonden, en hij tracht zijne oplossing
voor alle tijden vast te leggen.

Anders in de moderne constitutioneele monarchie, die dan
ook tot de democratische regeeringsvormen moet worden
gerekend. Voor deze alle dus, maar ook voor deze alleen,
bestaat het regentenprobleem.

Dat dit nu in onze dagen weder acuut is geworden en zelfs
verontrustend scherpe vormen dreigt aan te nemen, ligt daar*
aan, dat de tot dusverre door de moderne democratieën ge*
vonden oplossingen zóó onbevredigende resultaten hebben
opgeleverd, dat weder smartelijk verlangende blikken terug
worden geworpen naar vroegere oligarchieën en het zelfs
reeds niet aan min of meer gewelddadige pogingen ontbreekt
om daartoe ook practisch terug te keeren'^).

Want het kan niet ontkend worden, daar de geschiedenis
het overtuigend bewijst: het bestaan van een niet al te her*
metisch gesloten, maar toch wel degelijk geprivilegeerden
regentenstand brengt groote voordeelen mede en heeft den
volken, die er mede gezegend waren, vaak eeuwen van voor*
spoed en machtsontwikkeling gebracht. Voorbeelden: het
republikeinsche Rome, Engeland en de Republiek der Zeven
Provinciën.

De fouten en gebreken, om niet te zeggen de zonden en
misdaden van een nobiliteit — van iedere nobiliteit — zijn

Zwakke nawerkingen hiervan kan men zelfs nog bij onzen Koning
Willem I waarnemen. Maar deze kwam hopeloos te laat.

Al te merkwaardig om het hier niet althans even aan tc stippen
is de groote overeenkomst in dit, gelijk als in zoovele andere opzichten,
tusschen die twee antipoden: het Hideriaansche Duitschland en het
bolsjewistische Rusland. De rol van den stand wordt hier overgenomen
door de partij.

-ocr page 210-

204

gemakkelijk genoeg aan te wijzen, want zij liggen er dik op.
Zij voeren trouwens ook, wanneer zij niet met succes in eigen
kring bestreden worden, onvermijdelijk tot den ondergang.
Juist omdat de engelsche nobiliteit zich in dit opzicht zoo
gunstig van andere onderscheidde, is het haar gegeven ge*
worden 't zooveel langer uit te houden dan elke andere en
haar land zoo uitnemende diensten te bewijzen.

Dit in het licht te stellen, de oorzaken daarvan op te sporen
en de historische ontwikkeling en beteekenis ervan te schetsen
is het onderwerp van Hoyler's boek. De engelsche nobiliteit
heeft dien hoogen rang kunnen innemen, die altijd de min
of meer verbeten jaloerschheid der Duitschers heeft opgewekt,
omdat zij een ideaal had, en wel een opvoedingsideaal, en een
opvoedingstype heeft gecreëerd: den gentleman.

Een type vertoont vaste kenmerken. De vaste kenmerken
van het engelsche gentleman*type waren in de eerste plaats
goede manieren — geijkte, beschaafde omgangsvormen — en
zelf*beheersching of zelf*tucht. Deze twee hooren bijeen, want
de eersten zijn niet bestaanbaar zonder de laatsten. De vraag
echter rijst, hoe het mogelijk was, een geheelen stand naar
dit type te fatsoeneeren en wel zoo, dat het type eeuwen lang
stand hield. Volgens Hoyler, omdat het gedragen werd door
het bewustzijn van en den wil om te heerschen, dus door een
krachtig regentengevoel. De regeerende stand te zijn en te
blijven, dat was volgens Hoyler in hun oogen de parel van
geheel eenige waarde, waarvoor al het andere willig prijs*
gegeven wordt. Dat dit niet heelemaal juist kan zijn, blijkt
eensdeels uit het feit, dat „al het andere" met name rijkdom
en eer, volstrekt niet ascetisch prijsgegeven werd, verre van
dien, anderdeels uit de vergelijking met de nederlandsche
regentenfamilies, die het nooit tot zulk een graad van tradi*
tioneele voortreffelijkheid gebracht hebben, hoewel het hun
geenszins aan regeer* en heerschzucht ontbrak en die na nog
geen twee eeuwen heerschappij door de Revolutie op sma*
delijke wijze onttroond werden. Maar juist is 't, dat de
engelsche adel een opvoedingsideaal had, een ideaal, dat hij
kende, omdat het hem al vroeg door .bekwame schrijvers
duidelijk was voorgeteekend en dat hij hoog wist te houden.
Anders gezegd: zijn groote kracht lag daarin, dat hij zichzelven
hooge eischen stelde, dat hij het in den stand geboren zijn
niet als voldoende beschouwde om onder de actief regee*
renden te worden opgenomen, maar als onmisbaar vereischte

-ocr page 211-

205

daartoe beschouwde het bezit van zekere karaktereigens
schappen, die wellicht het best door het grieksche „kalos
kagathia", ook wel door het romeinsche „virtus", kunnen
worden weergegeven.

De omstandigheden moesten evenwel, gelijk altijd en overal,
meehelpen, en hebben dat ook gedaan. Als eerste gunstige
omstandigheid noemt Hoyler een zeker instinct voor wat
voor een heerscher
voors en nadeelig is. Nadeelig is hem
O. m. de specialiseering. De gentlemansheerscher moet vooral
niets hebben van een vakman, laat staan van een vakgeleerde;
hij moet voor alle gebeurlijkheden des levens open staan en
daarom moet hij wel een behoorlijke portie wereldkennis,
ook zoogenaamde practische of nuttige kennis, bezitten, maar
vooral niet te veel en nooit mag hij zich zoo daarin verdiepen,
dat zijn blik beperkt of beneveld wordt.

Een tweede, historisch bepaalde, zeer gunstige omstandigs
heid was de financieele onafhankelijkheid, de aisance. Deze
maakte ook dat in zich opnemen en aan zich assimileeren
mogelijk van homines novi, dat zoo karakteristiek is en tevens
zoo voordeelig is geweest voor de engelsche nobiliteit, daar
het haar steeds met nieuw bloed en nieuwe talenten verrijkte.
Zij bracht ook dit groote voordeel mede, dat zij den engels
schen adel die levenshouding vergemakkelijkte, die voor eiken
regentenstand op den duur onmisbaar is en die toch de adel
van het vasteland zich nooit in voldoende mate heeft weten
eigen te maken: de afwezigheid van wat Hoyler niet
anders dan met een vreemd woord wist aan te duiden, en
„ressentiment" noemde, wat wij misschien door haatdragends
heid^), misschien door prikkelbaarheid of overgevoeligheid^)
kunnen vertalen. Deze eigenschap is daarom zoo gewichtig,
omdat ressentiment bij de regenten ressentiment kweekt bij
de geregeerden®).

Tot behoud zijner machtspositie is evenwel ook noodig.

Dat was ten minste een opmerkelijke karaktertrek van de atheensche
aristocraten en oligarchen.

De uiterlijke onbewogenheid en misschien ook innerlijke onaan*
doenlijkheid van den engelschen grand seigneur, die zelfs bijna een
algemeene nationale karaktertrek is geworden, valt terstond in het oog.
Zij steekt scherp af tegen de breidelooze hartstochtelijkheid cn licht*
geraaktheid van den typischen Duitscher.

') De geschiedenis onzer XVIII*eeuwsche patriotten bewijst, dat het
tweede ook wel ontstaan kan zonder het eerste.

-ocr page 212-

206

dat de leden van den regentenstand de handhaving der traditie
hooger stellen dan de individueele bewegingsvrijheid. Dat de
engelsche aristocratie er
200 uitnemend in geslaagd is, ook'
hierin door de omstandigheden, met name door het erfrecht en
het bezit van koloniën, begunstigd, om binnen de grenzen der
traditie en der conventie voor de individueele vrijheidszucht
en bedrijvigheidsdrang zijner leden zoo ruime tournooivelden
te reserveeren, dat traditie en conventie nooit tot een energie^
doodend juk worden, is zeker niet een der geringste oorzaken
van haar langdurig succes in de wereld.

De beslissende factor evenwel was en is het politieke
instinct, het besef, dat de zekerste grondslag voor elke heere
schappij is de tevredenheid van de geregeerden en dus van de
zijde der regeerenden de ernstige wil en het vaste voornemen
om de belangen der gemeenschap te dienen. Ook buiten
Engeland had de, in wezen internationaal aangelegde,
Renaise
sance al een gentleman^type voortgebracht, twee zelfs, het
aesthetisch gekleurde van Castiglione's „Hoveling"^) en het
humanistische van den geleerde. Beide hebben op het
vaster
land van Europa succes gehad, vooral, zooals wij nog zien
zullen, het tweede, het humanistische type en dit heeft zelfs
in Engeland goede kansen gehad: Queen Bess was zelf een
echte humanist en haar opvoeder en latere secretaris, de
paedagoog Roger Ascham, schrijver van „The Scholemaster"
(1570)2), niet minder. En dat dit nooit geheel werd verzaakt,
daarvoor hebben Oxford en Cambridge en de Public Schools
tot op onzen tijd toe geijverd en gezorgd. Maar zijn voorts»
bestaan in Engeland, en zijn aanvaarding door den regenten^
stand, was toch alleen mogelijk doordat het zich schikte
onder het politiek gekleurde gentleman^ideaal, dat door
Thomas Elyot gepredikt werd in zijn „The boke named
Governour" (1531) — in het voorbijgaan: het eerste boek
over opvoeding in landstaal, niet in het Latijn — en waarbij
den adel als levenstaak werd voorgehouden „to have authority
in the publike weale"^).

Thans gemakkelijk toegankelijk in de nederlandsche vertaling der
heeren ddrr. Hoeksma en Zijderveld. Zutphen. 1930.

Meer in W. Boyd. History of western Education, Ch. VIH,
The broading of Humanism.

') „Governour" beteekent bij hem dan ook niet den vorst of waardig*
heidsbekleeder, maar den politieken mensch, die op de een of andere
manier meer of minder rechtstreeks aandeel heeft aan de regeering.

-ocr page 213-

207

Zoo leefde dus in de engelsche gentry en nobiliteit het
bewustzijn van een geprivilegeerden regentenstand uit te
maken, welks privilegies evenwel even zoovele verplichtingen
beteekenden, zoo, dat zij alleen behouden konden blijven,
wanneer die verplichtingen trouw en eerlijk vervuld werden,
hetgeen niet mogelijk was zonder het in acht nemen van
eerbiedwaardige zeden en het bezit van vaste karaktereigen*
schappen en het besef, niet in de laatste plaats, dat dus do
geheele opvoeding van den jongen edelman daarop gericht
moest zijn.

Geheel anders was de ontwikkeling op het vasteland van
Europa. Hier zegevierde overal het humanistische opleidings*
ideaal, zelfs over het hovelings*ideaal. Dit laatste heeft nog de
geheele XVIIIe eeuw door in Duitschland een krachtig leven
gevoerd in de gestalte van het ambtenaarstype M — geen gering
deel van de talrijke en ijverige bemoeiingen van duitsche
vorsten met scholen en onderwijs beoogde de aanvulling en
uitrusting van een bruikbaar ambtenaars* (en officiers*)
corpsMaar tegen de zuiging van het oude Renaissance*
ideaal van den volmaakten humanist, den geletterde en ge*
leerde, dat trouwens zelf het M. E.sche ideaal van den clericus,
die ook een boekenwurm was, had afgelost, was het niet
bestand. Toen dan ook de duitsche humanisten van het begin
der XlXe eeuw onder aanvoering van Humboldt de her*
vorming van het hoogere en hooger onderwijs ter hand namen
en de leverantie van alle hoogere ambtenaren, de officieren
incluis, opdroegen aan het door hen geschapen moderne
„humanistische gymnasium", bereikten zij daarmede, dat voor
geheel Duitschland, en gaandeweg voor nagenoeg het geheele
vasteland van Europa, als type voor de opleiding van re*
geerders en leiders vastgelegd werd het humanistische, poly*
historisch aangekleede, geleerden*type. Het opkomen van
concurreerende instellingen voor voorbereidend hooger onder*
wijs bracht hierin, wat het wezen der zaak betreft, geen ver*
andering; dit was niet veel anders dan de voortgaande demo*
cratiseering van het type.

De ouderwetsche titel van „camerarius", waarvan „Cameralia" =
bestuursaangelegenheden, vereenigde de beteekenis van hoveling en van
ambtenaar. Daarnaast vertegenwoordigde „cavalier" het militaire type.

Zie O. m. het artikel „Ritterakademien" van Köpke—Heine in
K. A. Schmid's Encyklopadie des gesamten Erziehungs' und Unterrichts*
Wesen", VII, 2e uitg. bl. 221-244.

-ocr page 214-

208

Want het oude humanistische type is van oorsprong zeer
stellig aristocratisch. Maar een systeem, waarbij alle hoogere
betrekkingen, ambten en posten, waarover de staat ook maar
iets te zeggen heeft — dus vrijwel alle buiten handel, industrie
en dagloonersarbeid — alleen open staan voor de bezitters van
een bewijs van „genoten" geleerdnencyclopaedische opleiding,
maar dan ook voor die allen zonder uitzondering open
staat, is in zijn wezen oerndemocratisch. Want het is onver*
eenigbaar met en de nekslag voor het bestaan van een ge*
privilegeerden, min of meer erfelijken, regentenstand i).

Maar het is tevens de dood voor alle politieke opleiding.
In de europeesche democratieën, die alle min of meer recht*
streeks uit de fransche Revolutie zijn voortgekomen, is er voor
toekomstige regeerders geen andere opleiding dan de prac«»
tische van de politieke loopbaan. In deze democratieën zijn
dan ook al degenen, die op de een of andere wijze deel
nemen aan de regeering van het volk, politieke nieuwelingen
en autodidacten, die nergens gelegenheid vinden om een
„school" door te maken, die niet of nauwelijks van de op*
gegaarde ervaring en routine van voorgangers kunnen pro*
fiteeren, maar altijd zelf weer van voren af aan moeten
beginnen, hetgeen meestal geschiedt in het gareel van de een
of andere politieke partij, en die geen andere traditie tegenover
zich vinden om zich aan te orienteeren dan de tamelijk duffe
en altijd weerbarstige der ambtelijke bureaux.

Nu kan men evengoed, schoon allicht niet zoo gemakkelijk,
de voordeelen van dezen toestand breed uit meten als de
nadeelen van de regenten*hierarchiën, maar een feit is 't,
wat boven reeds werd aangestipt en waartoe wij thans terug*
keeren, dat minstens sinds den wereldoorlog de ontevreden*
heid in Europa met de resultaten van het heerschende demo*
cratische systeem even algemeen als diepgeworteld is en
allerwege tot min of meer hartstochtelijke reacties voert,
waarvoor thans de verzamelnaam „fascisme" in zwang is. Het
geroep om „den" Leider, den éénen, is niets anders dan
de op de spits gedreven behoefte aan leiciers, aan waarachtige
regeerders.

1) Dat de Oost«elbische jonkers in Pruissen, onder begunstiging der
monarchie, tot op 1919 althans een deel van hun standsprivilegiën kramp*
achtig hebben weten vast te houden, is de uitzondering, die den regel
bevestigt.

-ocr page 215-

209

Dat deze reacties in het niet alleen overwonnen, maar,
wat voor zijn gevoel veel en veel erger is, ook Vemederfde!
en gebrandmerkte Duitschland heviger waren dan elders en
tot een compleete binnenlandsche omwenteling voerden, is
niet meer dan natuurlijk. Maar gelijk de Duitschers onder
geen omstandigheden het theoretiseeren en het systematiseeren
kunnen laten, zoo schrijft ook hier de eene Duitscher M
over de „Englische GentlemansErziehung", en de andere,
prof. Flitner, voegt er een hoofdstuk aan toe „Zur deutschen
Lage". En dit laatste blijkt de moeite van lezen en overdenken
wel waard te zijn.

Deze schrijver begint met de opmerking, dat het gemis
van een werkelijk politieke opvoeding in Duitschland reeds
lang gevoeld werd en men zich van de nadeelen van dien
toestand wel bewust was. Hij herinnert aan de bekiende
„Deutsche Briefe über englische Erziehung" van een L. Wiese
van 1852, aan de wenschen en plannen van een Paul de
Lagarde om een „deutsche gentry" op te kweeken van 1878
en constateert, dat Duitschlands politieke Renaissance met en
sedert 1870 geen verandering heeft gebracht in het feit, dat
zijn toekomstige leiders en regeerders een uitsluitend geleerde,
althans eenzijdig wetenschappelijke en mitsdien door en ,door
onpolitieke opleiding ontvingen, gelijk zij nog tot heden toe
ontvangen, iets wat, het behoeft nauwelijks herinnerd te
worden, voor ons land precies evenzoo geldt, hoe verschillend
overigens landaard en binnenlandsche toestanden en regeerings*
vormen ook mogen zijn. En met de Lagarde wijt hij dien
toestand aan het ontbreken van cen nationaal regenten*
ideaaltype.

Hct engelsche type kan evenwel noch overgenomen noch
nagebootst worden, omdat de historische en actueele condities
daarvoor op het vasteland van Europa ontbreken. Maar het
vertoont toch ook trekken, die niet daaraan gebonden zijn,
en dus ook elders zouden kunnen gelden en verwezenlijkt
worden, als bijvoorbeeld:

de regentenstand moet financieel onafhankelijk genoeg zijn
om zonder ressentiment de regecringszaken waar te nemen;
hij moet bezield zijn van den positieven ,wil om te regeeren

Natuurlijk zijn er meer; Flitner zelf wijst op de z.i. onmisbare
aanvullingen van Rosenstock in zijn „Die Europäischen Revolutionen".
Jena 1931.

-ocr page 216-

210

en daarom beschikken over een vroeg beginnende strenge,
maar toch vrijwillig aanvaarde, opvoeding tot regeerlust;

deze lust evenwel moet staan onder de tucht van het
zedelijk begrip van dienen en dit moet ,zich openbaren als
een tot tweede natuur geworden waarheidsliefde en eergevoel,
ridderlijkheid en grootmoedigheid (voeg bij: verantwoords
delijkheidsbesef en onomkoopbaarheid).

Nog eens: een dergelijke regentenstand bestaat in Duitsche
land niet en evenmin elders op het vasteland van Europa.
Maar in Duitschland wordt hij nu althans voorbereid. Want
in de waardeering van het oude individualistischehumanistische
opleidingsideaal is onmiskenbaar een groote wijziging gee
komen en de afkeer daarvan neemt met den dag toe. Het
besef is ontwaakt, dat hoogere ontwikkeling niet synoniem
is met geleerdheid en veelweterij, dat slechts hij rechtmatige
aanspraken kan doen gelden op den eeretitel van beschaafd en
ontwikkeld man, die ernst maakt met zijn levenstaak en
daartoe voldoende uitgerust is. En dat iedere taak, die een
mensch vervult in den dienst van zijn volk, even eervol en
eerbiedwaardig is^), natuurlijk op voorwaarde, dat zij naar
behooren vervuld wordt. Zulks is evenwel in geen enkel
beroep meer mogelijk zonder opleiding. Maar dat behoeft en
behoort nu juist niet altijd en overal een geleerde, een polye
historische, opleiding te zijn, die slechts voor enkele
catee
gorieën van burgers deugt In alle standen en beroepen is de
ware „Bildung" die, welke de groote duitsche paedagogen,
een Pestalozzi, een Goethe, een Fichte, een Schleiermacher,
en onder de nieuweren een Kerschensteiner, een Berthold Otto,
een Eduard Spranger, enz. enz. maar ook de jeugdige enthoue
siasten van den Hohen Meissner, op het .oog hadden en
hebben, die in wezen gelijk is aan de oudeattische
Paideia
van Pericles, Plato en Aristoteles, die den geheelen mensch
als een totale eenheid omvat en hem als een levende
père
soonlijkheid inschakelt in de gemeenschap.

Het ideaal van den innerlijk volgroeiden mensch, die zich
stelt en voegt in den dienst van de gemeenschap, dat is in
concreto van zijn volk, is dus reeds gevormd, het behoeft
nog slechts politiek opgetuigd te worden.

Flitner noemt deze opvatting terecht „der christliche Berufsgedanke
in neuem Gewande". Nieuw is dit gewaad echter meer voor het
Lutheranisme dan voor het Calvinisme, dat altijd geleerd heeft, dat ieder
eerzaam beroep een „goddelijk beroep" was.

-ocr page 217-

211

Op dit punt zullen, vrees ik, de wegen des Duitschers en
des Nederlanders uiteen gaan. Wat moeten wij, zoo denkt de
laatste in zijn hart, ook al spreekt hij het niet uit, met een
verpolitiseering van ons opleidingsideaal beginnen? Alsof wij
nog niet genoeg politiek versplinterd waren!

Want het eerste middel daartoe, dat de duitsche paedagoog
ons aanprijst en Hitier voor onze oogen ensceneert, discipline,
ijzeren discipline, is immers bij onzen landaard een onmo*
gelijkheid!

En het tweede: alles en alles in dienst stellen van en onder*
geschikt maken aan de belangen . van den staat, van den
„totalen" staat nog wel, kan ons al evenmin bekoren. Een
zin als: „Das Ganzheitsmoment in allem Dienen, das ist der
Ort,
WO der deutsche Mensch den Staat und das Politische
erfahren wird", is even onvertaalbaar in nederlandsche woorden
als de inhoud onaannemelijk is voor nederlandsche harten.

Dit zal ook wel het geval zijn met de echt Platonische
formuleering, waarvan Flitner zich bedient, als hij zegt: „ons
eerste probleem is, een regeerbaar volk aan te kweeken, het*
welk de heerschappij verdraagt en ze productief draagt".

Alleen wanneer hij zegt — en dat,is, let wel, zijn slotwoord
— dat een erfelijke regentenstand in Duitschland niet of
niet meer bestaanbaar is en die stand dus alleen uit ambts*
dragers cn bestuurders kan bestaan, gevoelen wij gelijkheid
van bedeeling, of liever van misdeeling. Zou de beambtenstaat
werkelijk ons cenig perspectief zijn?

Zoo niet, dan is het hoog tijd om ons te bezinnen, want
dat wij al hard daarheen op weg zijn, is maar al te duidelijk.
En om tot die bezinning te geraken, daartoe kan het be*
luisteren van actueele duitsche stemmen ons misschien toch
wel van nut zijn. Ten slotte kan een probleem, dat voor het
Duitsche volk actueel en brandend is, ons nooit koud laten,
daarvoor zijn wij er toch te nauw bij betrokken. Bovendien
is, zooals boven reeds werd opgemerkt, het regentenprobleem
nijpend voor elke democratie, alleenlijk zal het noodzakelijker*
wijze in de verschillende democratieën verschillende vormen
aannemen. In Amerika is het dan ook al lang vóór den oorlog
niet bewustzijn opgeworpen. Maar ten slotte kunnen noch
de duitsche noch de amerikaansche noch welke uitheemsche
vormen ook ons tot het einddoel voeren, hoogstens ons wat
op weg helpen; wij zullen, als wij er ooit toe komen, het

-ocr page 218-

212

probleem op onze eigen wijze moeten aanpakken en onze eigen
oplossing moeten zoeken.

„Als wij er ooit toe komen", zeide ik, en niet zonder
erg. Want voorloopig ziet het er niet naar uit alsof er bij
ons veel animo bestond om het aan te vatten of ook maar
het probleem te zien als een probleem, dat ook ons aangaat.
Toch ware dit zelfbedrog en struisvogelpolitiek. Ook onze
democratie maakt ontegenzeggelijk een crisis door. Over de
inderdaad min of meer infantile fascistische woelingen onder
ons moge men de schouders ophalen, en niemand is daartoe
meer geneigd dan schrijver dezes, maar het is niet tegen te
spreken, dat dit ziekteverschijnselen zijn. Echte regeertalenten
zijn onder het nederlandsche volk nooit rijk vertegenwoordigd
geweest, thans echter zijn zij meer noodig dan ooit, nu de
regeeringsmachine vaak bedenkelijk knarst en vast schijnt te
willen loopen. Het zittend nationaal kabinet met zijn emi*
nenten, zelfbewusten leider verschaft ons een tijdelijke ver*
ademing, maar wie moeten casu quo zijn opvolgers zijn? En
opdat wij ons niet in slaap laten wiegen, gaan de kopstukken
onzer groote politieke partijen in vele gemeenten ijverig voort
bewijzen aan te dragen voor de onvoldoende regeerings*
bekwaamheden van het nederlandsche volk.

Het kan niet onze taak zijn, dit nader uit te werken. Opdat
ook deze schoenmaker zich bij zijn leest houde, is het noodig,
het probleem van zijn paedagogische zijde aan te vatten en
daar, zooals gezegd, het fokken van een adelijken of althans
stabielen, regentenstand ook voor ons een onmogelijkheid is,
en dit trouwens ook niet een paedagogiseh, maar een politiek
probleem zou zijn, moet de vraag, die wij ons voorleggen,
aldus geformuleerd worden:

hoe komen wij aan een opleiding voor onze toekomstige
leiders en regeerders, die hen beter voor die taak voorbereidt;
anders uitgedrukt, die hen niet aan de maatschappij aflevert
in een soort van politieken zuigelingenstaat?

In de hoop, dat deze eerste schuchtere poging van de
nederlandsche paedagogiek om dit vraagstuk althans aan de
orde te stellen, een welwillend onthaal moge vinden, zoude
ik als mijn meening op den voorgrond willen stellen, dat wij
de oplossing voorloopig alleen kunnen zoeken langs den
weg der negatie. Ik bedoel, dat ook wij beginnen moeten met
den fetisch van de „algemeene ontwikkeling" over boord te
werpen en alle krachten moeten inspannen om ons te ont*

-ocr page 219-

213

worstelen aan de aanbidding van het leemen kalf der veel*
weterij, der eindexamengeleerdheid en haar zwarten knecht,
de cijfergeverij.

Er moet, wat het ook koste, in de ontwikkeling, die onze
hoogere en hoogescholen geven, ruimte gemaakt worden voor
nieuwe elementen, voor het richten der krachten op andere
doeleinden dan de geleerderigheid, en dat kan alleen ge*
schieden door een opruiming, die zelve weer alleen tot stand
kan komen door een geheel andere beoordeeling van de waarde
der leerstof.

Nemen wij als voorbeeld — het eenige voorbeeld, dat wij
hebben, want, laat ons het niet vergeten, wij hebben er een,
— van een directe bestuurdersopleiding: de opleiding tot
regeeringsambtenaar in Nederlandschsindië. Ongetwijfeld is
daar een flinke portie kennis, en zelfs zeer speciale kennis,
voor noodig en niemand zal die van het programma willen
schrappen, maar, is dat genoeg? Is er niet nog iets anders,
is er niet nog veel anders noodig om een goed en bruikbaar
vertegenwoordiger van het nederlandsch gezag in Indic te
worden, dan kennis van talen, van adat en recht, van geo»»
graphie en ethnologie? En zal niet, als dat andere, als veel
essentieeier, hooger getaxeerd wordt, vanzelf door de andere
vakken daarvoor plaats worden ingeruimd? Het behoeft niet
eens ruimte van tijd te zijn; men ga maar eens na, hoe op
dc Zendingsschool te Oegstgeest, waar ook ontzettend veel
moet worden
geleerd en waar hard moet worden gestudeerd,
de echte zendingsgcest wordt aangekweekt. Er zijn, meen
ik, tijden geweest, dat van de Koninklijke Academie te Breda
onder dc bezielende leiding van bekwame directeuren, ge*
tuigd kon worden, dat de echte, goede militaire geest cr werd
aangekweekt; wij weten, dat in den laatsten tijd aan onze
marinc*opleiding een dergelijk getuigenis niet kon worden ver*
strekt. Wie iets weet van de Christelijke Kweekschool voor
Onderwijzers op den Klokkenbcrg te Nijmegen onder direc*
teuren als Gerritsen en Oosterlee, of van de Ecole Normale
Supérieure te Parijs, weet, hoe daar de echte onderwijsgeest
Werd aangekweekt, cn wie weet niet, hoe hier in Nederland
de aankomende docenten voor middelbaar en voorbereidend
hooger onderwijs nog altijd een dergelijke gelegenheid moeten
ontberen, al wordt thans gelukkig ten minste aan de grond*
slagen gewerkt? Kerschensteiner wilde, dat alle nijverheids*
onderwijs, ook reeds het voorbereidende, directe beroeps*

-ocr page 220-

214

opleiding zou zijn, maar hij wilde, dat deze zoo gegeven zou
worden, dat zij in de leerlingen het besef wekte en voor hun
leven vastlegde, dat het uitoefenen van een handwerk nog een
andere en hoogere beteekenis heeft dan om er een eerlijk stuk
brood mee te verdienen, n.1. om de gemeenschap met de
verkregen vaardigheden te dienen en dit was het, wat hij onder
„staatsbürgerliche Erziehung" verstond, die hij daarom ook
vrijwel gelijk mocht stellen met karaktervorming, i)

Dit zijn maar enkele losse voorbeelden, doch zij leenen zich
tot generaliseerende deducties. Er valt uit af te leiden, dat het
mogelijk is een zoodanige beroepsopleiding te geven, dat
niet slechts de voor elk beroep noodige kennis en vaardigheid
verkregen worden, maar dat ook die geest aangekweekt wordt,
die absoluut noodig is om het beroepswerk te doen beant*
woorden aan zijn eerste en hoogste bestemming: het dienen
van de gemeenschap.

Het bewijs, dat zoo iets mogelijk is, is zooeven geleverd;
het bewijs dat het
noodig, dringend noodig is, is even over*
bodig, schoon om gansch andere redenen, als het bewijs, dat
dit element in de nederlandsche beroepsopleiding, hoogere en
lagere, bijna geheel ontbreekt en niemand zich om dit gemis
ernstig bekommert.

Maar hoort deze beschouwing wel thuis onder het opschrift
van dit artikel? Is het thema op die wijze daarvoor niet veel
te vaag gesteld, veel te algemeen? Ja, is het daarmede eigenlijk
niet in flagranten strijd? Over het regentenprobleem zouden
wij het hebben, dus over regeeren en heerschen, en zie, wij
spreken van niets anders dan van dienen!

De oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid zal ons,
hoop ik, een stap nader brengen tot de oplossing van ons
probleem — en meer beoogt dit artikel niet en kan het niet
beoogen.

Zie ik wel, dan ligt de oplossing hierin, dat in het begrip
„beroep" het begrip „heerschen" even goed begrepen is als
het begrip „dienen". Evengoed als voor Frederik den Grooten,
den absoluten monarch, die zich den eersten dienaar van den
staat noemde, heerschen dienen was, evenzoo is voor ieder

O In de jongste paedagogische litteratuur van Duitschland, waar het
vraagstuk der „politieke opvoeding" thans schering en inslag is, ontmoet
men telkens deze en dergelijke denkbeelden van Kerschensteiner in vaak
woordelijke overeenstemming. Zie onze rubriek „Tijdschriften".

-ocr page 221-

215

mensch, die zijn beroep ernstig opvat, dienen heerschen. Laat
mij als illustreerend voorbeeld ten tooneele voeren een figuur,
die wel de antipode lijkt van een Frederik den Grooten, wier
gewaad evengoed als reeds haar titel haar schijnt aan te
duiden als de verpersoonlijkte dienstbaarheid, de diacones^
ziekenverpleegster. Inderdaad is al wat zij doet dienen; haar
beroepsarbeid is essentieel een werk van dienende liefde. Maar
wie meent, dat zij dit werk behoorlijk kan verrichten zonder
in eminenten zin te heerschen, kent het werk niet. Een diacones,
die haar patienten en de geheele situatie niet weet te beheers
schen, deugt niet voor haar werk.

Geldt hetzelfde ook niet, zij het in andere vormen, voor
hen, die van ouds bij ons den titel dragen van „bedienaren
des goddelijken Woords"? En van het leeraarambt in het
algemeen? Een zeer vulgaire wijsheid predikt van de daken,
dat het eerste vereischte voor een gaed leeraar is, orde te
kunnen houden. Men bedoelt natuurlijk: om een goede kans
op aanstelling te hebben; maar waar is het, dat niet slechts
opvoeden, maar ook reeds onderwijzen niet mogelijk is zonder
autoriteit, d. i. zonder regeertalent. De ware leeraar is de
dienaar zijner leerlingen, met zijn geheele verstand en met zijn
geheele hart staat hij hun ten dienste, maar juist daarom
regeert hij hen en moet hij hen regeeren. Hij moet zelfs een
heele boel beheerschen, niet alleen zijn leerlingen, maar ook
zijn vak en, last not least, zich zelf. Wie zeide daar straks
ook weer, dat een van de typische karaktertrekken van den
engelschen regentenadel was: de zelfbeheersching?

Dienen is: een ander weldoen, wat zou het anders zijn?
Maar hoe kan men iemand weldoen, op wien men hoegenaamd
geen vat heeft, die zich aan eiken invloed van ons onttrekt of
zich daartegen afsluit? Maar wat is invloedeuitoefenen anders
dan een zekere vorm van regeeren?

Het spreekt van zelf, dat het regeereelement inkrimpt naar
mate men op de maatschappelijke ladder lager afdaalt; in den
arbeid van den daglooner is het moeilijk terug te vinden,
maar die ligt dan ook feitelijk buiten het regentenprobleem.
Zoodra men echter hooger komt, en naar mate men hooger
komt, valt het gemakkelijker dit element in eiken beroepss
arbeid te onderscheiden.

O Men weet dat „diaconus", waarvan „diacones" het vrouwelijk is,
..dienaar" beteekent.

-ocr page 222-

216

Zijn dus in den ruimsten zin des woords alle beroeps*
arbeiders, juist omdat zij geroepen zijn de gemeenschap te
dienen, tot eenigen vorm en omvang van regeeren geroepen, in
eigenlijken en bijzonderen zin geldt dit natuurlijk van hen,
voor wie wij onze peperdure hoogere en hoogescholen hebben
opgericht en onderhouden. Immers deze inrichtingen hebben
geen ander doel, ook de Universiteiten niet^), dan de maat*
schappij te helpen aan de noodige bekwame voorgangers
en leiders.

Is er dus niet alle aanleiding om althans in iedere hoogere
opleiding dit element, liet aankweeken van den echten geest
des regeerens, d. i. des dienens, aan te kweeken en is het denk*
baar dat, wanneer dit met ernst beproefd wordt en ook maar
eenigermate gelukt, zulks zonder invloed zou blijven op de
oplossing van het nijpende regentenprobleem?

DE OPKOMST VAN HET STIL*LEZEN

DOOR

P. A. DIELS.

De toi, je me souviens de tout, j'ai tout aimé
Je sais que l'an dernier, un jour de mai
Pour sortir le matin tu changeas de coiffure.

E. Rostand.

Meermalen heb ik over het stiWezen geschreven^) en heb
om het zoo eens uit te drukken mede aan de wieg van dezen
jongsten spruit van onze vaderlandsche didactiek gestaan. Het
kan daarom bekend zijn, dat ik het stil*lezen in zijn onder*
scheiden verschijningen en gedaanten een goed hart toedraag
en getracht heb ook mijn steentje bij te dragen om voor de
practijk van het onderwijs in die richting iets te doen. Waar*
schijnlijk mag ik, voor een goed begrip van de zaak er even

1) Dat dezen, zooals men dat pleegt uit te drukken, in de eerste en
voornaamste plaats de wetenschap, de „vrije" wetenschap, moeten dienen,
is hoegenaamd niet daarmede in strijd. Want elke echte man van weten*
schap is eo ipso zoowel een heerscher op zijn gebied als een dienaar, zij
het ook vaak indirect, van de gemeenschap. Is ook niet de wetenschap
zelve er om den mensch en de menschengemeenschap ?

Zie o.a.: Op paedagogische verkenning, 2e dr. 147—167.

-ocr page 223-

217

aan herinneren, dat het stilslezen is: het nietshardopslezen
gevolgd door controle. Het spreekt vanzelf, dat voor het
onderwijs het onderzoek of de tekst begrepen is, van het
meeste belang is. Daarom kan het niet onverschillig zijn
welke contrôlesmethode men gebruikt.

Indertijd heb ik bezwaar gemaakt tegen den vorm, door
den heer G. van Veen gepropageerd, het z.g. „verslagopstel".
Om verschillende redenen, die ik hier niet zal herhalen,
meende ik dat deze controle te eenzijdig en daardoor minder
betrouwbaar was. Ofschoon ik, wat de belangrijkheid van
het stilslezen betreft, geheel aan de zijde van Van Veen stond
en zijn welsprekende en schrandere verdediging van de nood*
zakelijkheid van spoedige algemeene invoering in de onder*
wijsmethodiek waardeerde, achtte ik andere vormen van de
„silent*reading*test" beter. Gelukkig heeft de tijd mij gelijk
gegeven en in een recent semi*officieel geschrift, waarin ik
zeer duidelijk Van Veen's aandeel meen te onderscheiden,
worden ook andere onderzoekmethoden voorgeslagen. Deze
verandering van coiffure doet mij genoegen: ze zal het succes
van het stil*lezen niet weinig bevorderen.

Het hierboven bedoelde geschrift is het Rapport der com»
missie ter formuleering van een voorstel tot wettelijke regeling
der toelating tot de eerste klasse eener Hoogere Burgerschool
met vijfjarigen cursus.

De commissie bestond uit vertegenwoordigers van het Nuts*
seminarium voor Paedagogiek, de Haagsche Toelatingscom*
missie en drie leden aangewezen door den Minister van
Onderwijs. Voorzitter was de heer G. Bolkestein, secretaris
de heer G. van Veen.

Het rapport is zeer uitvoerig: het geeft de 26 artikelen van
een voorgesteld nieuw K. B., een ontwerp van een uitgebreide
vragenlijst door de lagere scholen in te vullen (34 vragen),
een toelichtende nota en een aantal bijlagen, alles tezamen 97
bladzijden. Ondanks zijn omvang is dit officieuze stuk zeer
lezenswaard: vrijwel alle belangrijke zaken, samenhangend met
de aansluiting, worden besproken.

In dit artikel zal ik slechts een deel, n.1. dat, samenhangend

Bijlage no. 3 van de Mededeelingen van het Departement van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 1934.

Paedagogische Studiën, XV. H

-ocr page 224-

218

met het stilelezen behandelen; de andere, meer onderwijst
organisatorische, kanten zal ik laten rusten: ik vrees dat daar
nogal politieke haken en oogen aan vast zitten. Maar de zeer
duidelijk aangegeven koers van het voorgestelde onderzoek
naar de candidaatjes voor het M. O. is de moeite van een
paedagogische bespreking waard, vooral omdat zeer doelbewust
gestuurd wordt in de richting van het stilflezen. En daar, alle
theoretische overwegingen ten spijt, het lager onderwijs zich
min of meer richt naar de toelatingseischen voor het M. O.,
zal een verandering hierin ook het lager onderwijs beïnvloeden
en de leerstof en de methodiek doen ombuigen. Indien de
voorstellen der Commissie, wat dit gedeelte betreft, aanvaard
worden, zal dit een zegen voor het lager onderwijs beteekenen.
Want al zijn op onderdeelen aanmerkingen te maken en al
zijn niet alle voorbeelden van de Commissie even gelukkig
uitgevallen: het groote beginsel is aanvaard, zoodat we met
recht kunnen spreken van de opkomst van het stilelezen.

« « Ut

Voor ons doel is het noodig eenige artikelen uit het voore
gestelde K. B. te vermelden, die meer betrekking hebben op
het stilelezen, dan zullen we iets aanhalen uit de toelichting
op die artikelen, vervolgens eenige in de bijlagen vermelde
uitgewerkte opgaven bespreken en eindelijk met eenige crie
tische beschouwingen eindigen.

Artikel 1.

Om als leerling tot de eerste klasse eener hoogere burgerschool, als
in dit Besluit bedoeld, te worden toegelaten, moet de candidaat zich
onderwerpen aan een onderzoek naar:

a. de mate, waarin zijn verstandelijke aanleg ontwikkeld en gevormd is;

b. zijn vertrouwbaarheid met de voor het volgen van middelbaar onder*
wijs vereischte begrippen op het gebied van Nederlandsche Taal,
Rekenen, Aardrijkskunde en Geschiedenis;

c. zijn vaardigheid in het gebruiken van die kennis in de genoemde
leervakken, welke voor het volgen van dit onderwijs onmisbaar is.

Het onderzoek, omvattende de eischen, omschreven onder a en b, heeft
schriftelijk plats en zal verder als ,,eerste onderzoek" worden aangeduid.

Het eerste onderzoek wordt voor candidaten, voor wie dit noodig
wordt geoordeeld, aangevuld door een mondeling onderzoek, dezelfde
eischen omvattende, dat verder als „aanvullend eerste onderzoek" zal
worden aangeduid.

Het üfijuütelfjk onderzoek, omvattende den eisch, omschreven onder c,
heeft eveneens schriftelijk plaats en zal verder als „tweede onderzoek"
worden aangeduid.

-ocr page 225-

219

Artikel 6.

Voor Nederlandsche Taal gaat het eerste onderzoek uit van een stuk
proza, dat in gesloten verhaalvorm een zakelijk onderwerp behandelt.
Zonder dat hem daarbij hulp wordt verleend, krijgt de candidaat gelegen*
heid, dit stuk gedurende een vooraf bepaalden tijd door te lezen. Het
eerste deel van dit eerste onderzoek, waarbij het stuk ter beschikking
van den candidaat blijft, geschiedt door middel van opdrachten, die
bedoelen vast te stellen:

a. of de candidaat uit den tekst zelfstandig gegevens weet te vinden;

b. of hij de daarin voorkomende gegevens met elkaar in verband weet
te brengen en daaruit gevolgtrekkingen kan maken, die voor het
begrip van het geheel noodig zijn;

c. of hij aan de hand van deze gegevens tot meer zelfstandig denken
kan komen;

d. of hij bepaalde woorden en uitdrukkingen juist heeft opgevat;

e. of hij aan den tekst ontleende woorden en zinsdeelen, taalkundig en
redekundig juist, weet te begrijpen en te benoemen.

Het tweede deel van het eerste onderzoek omvat het zelfstandig weer*
geven van den hoofdinhoud van het gedurende het eerste deel gelezen en
bewerkte stuk. ^

Beide deelen van dit onderzoek dienen mede, om, aan de hand van
woordkeuze en zinsbouw, te beoordeelen, of de candidaat de Neder«
landsche Taal voldoende beheerscht.

Voor Rekenen gaat het onderzoek uit van een aaneengesloten of in
losse stukken verdeelden tekst, die een aantal quantitatieve gegevens
bevat. Als deel van dezen tekst kan mede dienst doen een eenvoudige
tabel, grafiek of schemateekening.

Het onderzoek, waarbij het stuk ter beschikking van den candidaat
blijft, geschiedt, behoudens het in het volgende lid bepaalde, door middel
van opdrachten, die bedoelen vast te stellen:

a. of dc candidaat dc quantitatieve gegevens, of een deel er van, in
niet te ingewikkelde logische verbindingen volgens opgave weet te
verwerken;

b. of hij van den bij de bewerking gevolgden weg beknopt, nauwkeurig
en duidelijk rekenschap weet te geven.

De naar aanleiding van bovenbedoelden tekst gegeven opdrachten
mogen ten deele ook bedoelen vast te stellen:

c. of hij de in den tekst voorkomende tabel, grafiek of schemateekening
begrijpt;

d. of hij in staat is, zijn gedachtengang door een teekening te ver«
duidelijken.

Voor zoover de voorgelegde tekst aanleiding geeft tot het gebruik
maken van de in de wiskunde gangbare of soortgelijke afkortingen en
verkorte schrijfwijzen, wordt het gebruik daarvan ter uitvoering van het
onder
b cn d bedoelde toegestaan.

-ocr page 226-

220

Voor Aardrijkskunde en Geschiedenis gaat het onderzoek uit van een
stuk aardrijkskundige (geschiedkundige) leesstof, dat den candidaat ge«
durende een vooraf bepaalden tijd ter lezing wordt gegeven.

Het onderzoek, waarbij het stuk ter beschikking van den candidaat
blijft, geschiedt door middel van opdrachten, die bedoelen vast te stellen:

a. of de candidaat uit den tekst zelfstandig gegevens weet te vinden;

b. of hij vertrouwd is met de daarin voorkomende aardrijkskundige
(geschiedkundige) begrippen;

c. of hij eenig inzicht heeft in de in het stuk behandelde en daarmee
verwante stof.

Bij al het in dit artikel genoemde werk krijgt de candidaat voldoenden
tijd, om zijn werk van taalfouten te zuiveren, waarbij hem een woorden«
lijst ter beschikking wordt gesteld.

Het ingeleverde schriftelijk werk dient tevens om te beoordeelen, of
de candidaat de Nederlandsche Taal zuiver schrijft.

De lezer heeft zeker wel begrepen dat er is: een eerste
onderzoek (tusschen 15 April en 15 Mei), een aanvullend
eerste onderzoek (tusschen 15 Mei en 15 Juni) en een tweede
onderzoek (tusschen 15 Juni en 15 Juli). Het eerste onder*
zoek wordt afgenomen volgens de beginselen van het stille
lezen, het tweede vraagt naar parate kennis. Omtrent den
uitslag lezen we:

Artikel 14.

Op grond van:

a. de cijfers, door de candidaten behaald bij het eerste onderzoek;

b. den algemeenen indruk omtrent de mate, waarin, ook in verband met
hun leeftijd, hun verstandelijke aanleg ontwikkeld en gevormd is;

c. de bij hen gebleken werkgewoonten;

d. de in verband met artikel 4 ontvangen inlichtingen; i)
beslist de Toelatingscommissie, bij welke candidaten

1®. de geschiktheid overtuigend is aangetoond; dezen worden tot het
tweede onderzoek toegelaten;

2". kennelijke ongeschiktheid is gebleken; dezen worden afgewezen;

3". gerechtvaardigde twijfel omtrent de geschiktheid bestaat; dezen moeten
zich voor de vakken, voor welke dat noodig wordt geoordeeld, aan

het aanvullend eerste onderzoek onderwerpen.

« « «

Uit het hierboven afgedrukte Artikel 6 blijkt, dat voor alle
examenvakken: Ned. Taal, Rekenen, Aardrijkskunde, Geschie*
denis bij het eerste onderzoek en dat is wel als zeer gewichtig

1) van de lagere school.

-ocr page 227-

221

gedacht het stille lezen voorop staat en wel om uit te maken
„de mate, waarin de verstandelijke aanleg van den candidaat
ontwikkeld en gevormd is". De vraag of de psychologische
intelligentietest hier geen dienst kan doen, beantwoordt de
Commissie ontkennend. Ze schrijft:

„De pogingen toch, ook in Nederland gedaan, om door middel van
wat men noemt „psychologische intelligentietests" de intelligentie als een
constante, van de genoemde invloeden onafhankelijke grootheid te be?
palen, hebben tot nu toe in onderwijskringen niet overtuigend gewerkt;
vrij algemeen heeft men ze gevoeld als kunstmatig en niet voldoende
samenhangende met het werk, dat de leerlingen van het middelbaar en
voorbereidend hooger onderwijs dagelijks te verrichten hebben. Den
eersten eisch, dien men met het oog daarop een candidaat moet stellen,
acht de Commissie, dat hij een tekst, die te zijner beschikking staat,
behoorlijk kan begrijpen, hoofdzaken van bijzaken weet te onderscheiden,
gevolgtrekkingen hieruit weet af te leiden en die aan de gegevens van
dezen tekst en andere voor de hand liggende gegevens kan toetsen.

Voorts moet hij de quintessens van een tekst, dien hij aldus heeft
bestudeerd, overzichtelijk en duidelijk weten weer te geven."

Verder verwerpt de Commissie de bewering, dat zonder
wederinvoering van het Fransch op de lagere school geen
goede regeling van het selectievraagstuk mogelijk zou zijn.
De motiveering van deze uitspraak ontbreekt echter.

Van de toelichting op de artikelen citeeren we betreffende
het Nederlandsch:

„In de hier bij Nederlandsche Taal gebruikte formuleering: „cen stuk
proza, dat in gesloten verhaalvorm een zakelijk onderwerp behandelt",
wordt met het woord „verhaalvorm" uitdrukking gegeven aan tweeërlei
eisch: om het nog zwakke concentratievermogen der kinderen te steunen,
dat bij een examen toch reeds ernstig op de proef wordt gesteld, moet
èn de vorm van het stuk aantrekkelijk zijn, èn een draad van gebeuren
door de stof loopen, welke de gegevens in chronologische orde bindt.

Het woord „gesloten" bedoelt den cisch te stellen, dat met vermijding
van overbodige woorden en uitweidingen het te bewerken stuk een
logische structuur heeft, die zich ook op kinderlijk peil tot analyse leent.

Dat van een „zakelijk onderwerp" wordt gesproken, bedoelt niet, dat
de stof ontleend zou moeten zijn aan eenigerlei gebied van het zaak?
onderwijs, maar dat de inhoud moet steunen op een reeks van feitelijke
gegevens, die èn in de opdrachten van analytisch karakter, onder
a. b,
c, d en e, èn in de synthetische weergave zorgvuldig moeten kunnen
worden verwerkt. Gedichten kunnen wegens hun
aesthetisch?emotioneclen
aard niet aan de beide laatstgenoemde eischen voldoen en zijn daarom
als examenstof uitgesloten."

De opmerking betreffende gedichten heeft me eenigszins
verwonderd. Er zijn immers gedichten en „gedichten": onze

-ocr page 228-

222

vaderlandsche litteratuur telt genoeg verzen, die niet zoo
buitengewoon „aesthetischfemotioneel" zijn en naar mijn erva*
ring zich best leenen als tekst voor een stil^leesoefening.

Wat het Rekenen betreft lezen we:

„Comprendre les faits, het vraagstuk waarom het gaat behoorlijk
kunnen lezen, is zeker het eerste, waarmede men moet beginnen. „De
groote moeite, die vele leerlingen met het eerste wiskunde^onderwijs
hebben, wordt echter ook voor een belangrijk deel toegeschreven aan het
slechte begrip van het gelezene, en aan het onvermogen, om het essen«^
tieele van het gelezene weer te geven", zoo zegt het reeds' geciteerde
Haagsche Rapport op p. 32.

Wij gaan dus — en daarmede komen wij tot het tweede der zooeven
genoemde punten, de verbetering der aaneensluiting — in ons ontwerp
ook voor Rekenen uit van een tekst, dien de candidaat nauwkeurig moet
lezen; als een verdere stap in die richting is hier uitdrukkelijk de moge*^
lijkheid geopend, dat eenvoudige tabellen, grafieken of schemateekeningen
in dezen tekst worden opgenomen. Onze Commissie meende echter,
dat het te ver zou gaan, het gebruik daarvan bindend voor te schrijven,
zoolang de lagere school niet algemeen van deze hulpmiddelen — althans
van tabellen en grafieken, want eenvoudige schemateekeningen worden
in vrijwel alle methoden voor het rekenonderwijs als bekend vooronder*
steld — gebruik gemaakt."

Ook bij het onderzoek in Aardrijkskunde en Geschiedenis
staat het stil-lezen als eerste punt op het programma.

«t « sjc

Hoe moet dit programma, wat het stil-lezen betreft, uit*
gewerkt worden?

De Commissie maakt het ons wel heel gemakkelijk. Ze
geeft in de 47 bladzijden tellende bijlagen voor elk onderdeel
een of meer voorbeelden. Hieronder volgt een kort overzicht
van het gedeelte, dat betrekking heeft op het stilflezen.

Voor Ned. Taal lezen we twee stukken, waarover begrips*
vragen worden gesteld, tevens moet het geheele of een deel
van het verhaal in eigen woorden worden weergegeven. De
vragen moeten beantwoord worden met den tekst ter be*
schikking van den candidaat, het navertellen geschiedt uit het
hoofd. We hopen, dat de lezer wel begrijpt van welken aard
dit werk is: de „explication de lecture" is reeds van ouden
datum.

Voor Rekenen vinden we een negental nieuwe typen op*
drachten zooals bedoeld is in Art. 6,
a, b. c en d. Plaatsruimte
verbiedt ons om meer dan een voorbeeld hier over te nemen:

-ocr page 229-

223

3. Padvindersoefeningen.

N.

W. .

z.

Eerste oefening. (Op ruitjespapier).

Een padvindersleider geeft aan een van zijn padvinders de
volgende opdracht:

„Steek een stok in den grond, loop achtereenvolgens 50 m
naar het Zuiden, 50 m naar het Oosten, 100 m naar het
Noorden, 100 m naar het Westen, 150 m naar het Zuiden,
50 m naar het Westen, 100 m naar het Noorden en 80 m
naar het Oosten en zeg mij dan in welke richting je moet
loopen, om weer bij den stok te komen en hoe ver je van den
stok verwijderd bent."

Maak op papier de teekening. Begin met een kruisje op de
plaats waar de stok staat en teeken den weg, dien de padvinder
volgt. Schrijf den afstand bij elk stuk. In welke richting en
hoeveel meter had hij aan 't eind van den weg nog moeten
loopen om weer bij den stok te komen?

Tweede oefening. (Op ruitjespapier).

De padvinder doet de oefening goed en krijgt een nieuwe
opdracht. Nu moet hij opnieuw van den stok af loopen:

50 m Zuidoost, 50 m Noordoost, 100 m Noordwest, 150 m
Zuidwest, 50 m Noordwest, 100 m Noordoost, 70 m Zuidoost.

Maak weer een teekening. Schrijf den afstand weer bij elk
stuk. In welke richting staat aan het eindpunt van de oefening
de stok en hoeveel m is de padvinder er nu van verwijderd?

Derde oefening.

Een troépleider krijgt van zijn kampleider de volgende
opdracht: „Morgenvroeg half zeven uitrukken; eerste rust van
9—10, tweede rust van 12—2, derde rust van 372—4, 's avonds
half zes binnen. Hier is een kaart met je marschroute. De
weg is precies 41,1 km.

Maar nu oppassen. Tot de eerste rust loop je in snel

O.

-ocr page 230-

224

marschtempo, van de eerste tot de laatste rust loop je 10®/o
langzamer en na de laatste pauze 20®/o langzamer dan in het
begin. Denk er om: precies op tyd binnen."

De troepleider moet nu eerst uitrekenen, hoeveel km hij
per uur moet marcheeren voor de eerste pauze, tusschen de
eerste en de laatste pauze en ook daarna.

Doe dat ook.

Vierde oefening.

' Op zekeren dag halen twee padvinders bij den padvinder*
kok de fourageerlijst en trekken naar het naastbijzijnde dorp
om inkoopen te doen. De lijst vermeldt:

Slager: 9 pond en 3 ons vleesch (f 1,40 per kilo); 2 pond
en 2 ons rookworst (f 2,— per kilo); 3 pond en 3 ons rundvet
(f 1,80 per kilo).

Bakker: 96 kadetjes (van 4 voor 10 ct); 48 krentebroodjes
(van 3 voor 10 ct).

Kruidenier: 22^/2 pond boter (van f 1,80 per kilo).

Groentehandelaar: 51 appels (40 ct per dozijn); 36 struiken
andijvie (3 voor 10 ct).

Als aanteekening staat op de lijst:

Denk er aan: de slager en de kruidenier geven 5®/o, de
bakker en de groentehandelaar 10® o korting.

De padvinders krijgen f 25,— mee van den padvinder*
penningmeester. Hoeveel krijgt deze bij de afrekening terug?

Voor Aardrijkskunde vinden we als voorbeeld een brief
van een passagier naar Indië, die zijn reis van Rotterdam tot
Southampton beschrijft. Van de vragen nemen we de eerste
10 over (gebruik van een atlas is toegestaan, de tekst is ter
beschikking van den candidaat):

1. Vind je den naam Insulinde een geschikten naam voor
het schip? Waarom?

2. Iemand meende, dat de reis van Rotterdam naar
Southampton wel drie dagen duurde. Kan je hem uit
Ooms brief bewijzen, dat hij ongelijk had?

3. Oom zegt eigenlijk nergens, of hij naar Indië gaat of naar
Marseille. Waaruit leid je af, dat hij vrij zeker geen
vacantiereisje naar Marseille maakt?

-ocr page 231-

225

4. Oom gaat nu te Rotterdam aan boord. Waar zou hij
zich ingescheept hebben, als hij op Woensdag 2 Augustus
was vertrokken?

5. Rotterdam heeft meer dan één spoorwegstation. Dat is
uit dezen brief op te maken. Hoe dan?

6. Hoeveel maal gaat er per jaar een passagiersboot van
Amsterdam naar Indië?

7. Is de Insulinde een motorschip of een stoomschip?
Waaruit leid je dat af?

8. Waarom is het innemen van olie voor de passagiers
minder hinderlijk dan het kolen laden?

9. Het gebeurt ook wel eens, dat de loods bij het vuur*
schip „Maas" niet van boord kan. Wat is daarvan dan
de oorzaak?

10. Welke andere weersgesteldheid kan vooral in den winter
oorzaak zijn, dat de kapitein niet durft uitvaren, zoodat
de boot te laat vertrekt?

Voor Geschiedenis wordt een stuk gegeven over den Ame*
rikaanschen vrijheidsoorlog (1775—1783). Daarover worden
twee stellen vragen gesteld. De eerste 25 peilen het begrijpen
van het gelezene. De volgende 25 gaan na welke overeenkomst
er bestaat tusschen de personen en feiten uit den Amerikaan*
schen en den Nederlandschen vrijheidsoorlog:

1. Welke koning speelde in den Nederlandschen opstand
de rol, die koning George III tegenover de Amerikanen
speelde?

2. De Amerikanen haatten Engeland. Jegens welk land
koesterden wij dezelfde gevoelens?

3. Had het land, dat wij als onzen vijand beschouwden,
ook koloniën?

4. Was ons land ook een kolonie van dat land?

^ 5. De oorzaak van den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog
was de afgedwongen
belasting. Wat was vóór het uit*
breken van den opstand bij
ons de diepste oorzaak van
haat jegens den koning?
6. Dc minister Lord North steunde den Engelschen koning
bij zijn plannen tegen de Amerikaansche koloniën. Welke
invloedrijke raadsman steunde vóór den opstand naar de
meening van de Nederlanders onzen gebieder in diens
booze plannen?

-ocr page 232-

226

7. Wie was onze Benjamin Franklin, die vóór den opstand
den koning tot andere gedachten moest brengen?

8. In Amerika bracht het theeconflict den opstand tot uit*
barsing. Welke gewelddaad was
hier de lont in het kruit?

9. Wie was de strenge gouverneur, die bij ons het oproer
moest bestraffen?

10. a. Vond deze dat een moeilijke taak?

b. Ken je het grapje, dat men naar aanleiding hiervan
over hem vertelt?

as iü *

Uit bovenstaand overzicht heeft de lezer, hoop ik, kunnen
opmaken met welke overtuiging de Commissie het stil-lezen
als allerbelangrijkste factor bij de beoordeeling van den over*
gang naar het M. O. naar voren brengt. De steun, die van zoo
gezaghebbende zijde aan de voorstanders gegeven wordt, wordt
hierbij dankbaar erkend.

Met opzet heb ik, zooals ik reeds schreef, allerlei kwesties
die in het Rapport besproken moesten worden, terzijde ge*
schoven, zoo b.v. de organisatie die een tamelijk sterk cen*
traliseerend karakter draagt, de kwestie van de al of niet aan*
vaarding van de denkbeelden door het bijzonder onderwijs
enz. enz. Ik heb me trachten te beperken tot het stil*lezen.
Meer dan eens kwam bij de bestudeering van de bijlagen de
gedachte bij mij op of hier niet tc veel is gegeven. De werk*
stukken, die als voorbeeld gegeven zijn, maken ecn eenigszins
volumineuzcn indruk. Verder schijnen ze me nogal aan den
moeilijken kant voor kinderen van 12 a 13 jaar. Ik geef
echter dadelijk toe, dat eerst de practijk hier beslissend kan
zijn en waar deze opgaven op ccnigc Haagsche scholen vooraf
zijn geprobeerd, mag aangenomen worden dat ze niet onover*
komclijk lastig zijn. Een ander bezwaar is dc correctie en de
beoordeeling. Voor Nederl. Taal b.v. vinden we bij het 3
bladzijden groote stuk „Spaart de vogels" 37 vragen terwijl
een gedeelte ook moet worden naverteld. De opgave „De
buikspreker" heeft 49 vragen en moet ook nog naverteld
worden. Iedere practicus weet, dat de correctie van stil*lczcn*
opgaven een zeer tijdroovend werk is, daar elk antwoord
nauwlettend moet beoordeeld worden. Verder is het vaststellen
van wat voldoende of onvoldoende is, ecn bijna onoplosbaar
vraagstuk. In de toekomst zal men zich m. i. veel moeten

-ocr page 233-

227

beperken, zoowel wat de lengte van den tekst als het aantal
steekproeven betreft.

Een bezwaar, dat van sommige zijden kan rijzen, is dat het
stilflezen, ook blijkens de proeven van het Rapport, wel heel
sterk naar de verstandelijke zijde van den geest gericht zijn.
Meer dan eens treffen we de uitspraak aan, dat vooral
„zakelijke" onderwerpen als tekst moeten gekozen worden
met een „logische structuur". Er is stellig wel reden ook hier
eenige voorzichtigheid te betrachten: in ieder geval is er bij
andere vakken (zingen, vertellen, hardop lezen enz.) volop
gelegenheid ook den emotioneelen kant en de phantasie tot hun
recht te doen komen. Men vergete niet, dat de beweging voor
stilflezen een reactie is op het vlakke, suffe routinier^werk
dat vooral in het lager onderwijs nogal eens een eerste viool
speelde en waarbij de formeele vorming danig in den knel
kwam. Bij deze zaak is meer betrokken dan een aansluitings*
kwestie tusschen L. O. en M. O., eigenlijk gezegd gaat het hier
om een nieuwe richting van het onderwijs, dus om een
volksbelang.

We staan nog slechts aan het begin: er zal nog veel arbeid
verricht moeten worden. Allereerst moeten onze onderwijzers
inzien dat zij op dit gebied een zeer belangrijke taak hebben,
ecn taak die ook henzelf zal verheffen. Het onderwijzersambt,
dat gevaar loopt een ambacht te worden waar langs vast*
gestelde regelen aan een onbekend bouwwerk wordt gearbeid,
zal een nieuwe stimulus tot ware zelfstandigheid ontvangen.
Maar daarnaast moeten ook de hulpmiddelen worden ge*
schapen, die den practischen schoolarbeid moeten verlichten.
Het is best mogelijk, dat de komende jaren ons een stil*lezen*
methodiek brengen, afwijkend van de modellen, in het Rapport
hierboven besproken, vermeld. Dit is ook eigenlijk een zaak
van minder belang: het erkennen van de noodzakelijkheid van
een nieuwen koers is het voornaamste.

Laat mij daarom mogen besluiten met een woord van hulde
aan de Commissie, die verantwooordelijk is voor het Rapport.

Het is een uitstekend werk, dat naar ik hoop invloed zal
uitoefenen op ons onderwijs. En mijn dank gaat vooral uit
naar mijn vriend Van Veen, den secretaris, die naar ik ver*
trouw het kleine plagerijtje aan het begin van dit artikel wel
met gelatenheid zal verdragen hebben.

-ocr page 234-

228

KLEINE MEDEDEELING.

EEN PAEDAGOGISCHE CURSUS.

Het Nutsseminarium voor Paedagogiek heeft met de stichting „Het
Maarten Maartenshuis" te Doorn, het Hoofdbestuur van de Bond van
Nederlandsche Onderwijzers en het Nederlandsch Onderwijzersgenoot?
schap initiatief genomen, om onderwijzers, die tot werkloosheid zijn
gedoemd, in de gelegenheid te stellen in hun vrije tijd ernstig aan hun
vakwetenschap te werken.

Het spijt deze vier instanties zeer, dat zij — althans voorloopig —
slechts iets kunnen doen voor onderwijzers, die nog inkomsten hebben.
Hun financieele middelen laten niet toe onderwijzers, die geheel zonder
inkomsten zijn, kosteloos een plaats te geven.

Van 1 October tot 1 December zal bij wijze van proef een cursus
worden georganiseerd in „Het Maarten Maartenshuis" te Doorn. De cur?
sisten vinden daar gedurende twee maanden volledig kost en inwoning.
Het huis is gerieflijk en practisch ingericht, met centrale verwarming;,
waschbakken, douches enz. Er is eenvoudige slaapgelegenheid voor 50
gasten in 5 slaapzalen. Afzonderlijke slaap? en zitkamers kunnen niet
toegezegd worden.

Het ligt in de bedoeling elke dag één lezing te doen houden door
een wetenschappelijk inleider. Meerdere pro'fessoren hebben hun mede*
werking toegezegd. Voorts hebben dagelijks onder leiding van den alge*
meenen studieleider lezingen en besprekingen plaats, die, hoewel theo*
retische verdieping bedoelende, zooveel mogelijk zullen aanknoopen bij
de practijk van het onderwijs. Verder is met een aantal bekende practici,
die op verschillende gebieden nieuwe wegen gaan in hun vak (licha*
melijke oefening, zang, teekenen, persoonlijkheidsonderwijs) voorloopige
toezegging verkregen voor lezingen en demonstraties.

De avonden zullen als regel aan studie gewijd zijn, wat niet verhindert,
dat ook aan ontspanning de noodige aandacht zal worden besteed, zoowel
naar de kant van de sport als van de kunst.

Moeite wordt gedaan, om een goede bibliotheek (in leenbruik) samen
te stellen, terwijl tevens aan cursisten wordt gevraagd zooveel mogelijk
studieboeken mee te brengen.

Het geheel komt onder leiding van den heer C. Schreuder, oud*
directeur van de Kweekschool voor onderwijzers te Bandoeng, tevens
leeraar paedagogiek.

De kosten voor deelname zijn 2 gulden per dag en per persoon, waarbij
voor de heele cursus moet worden ingeschreven. Hierin zijn de studie*
kosten begrepen.

Aan de Besturen van enkele groote gemeenten is gevraagd te willen
overwegen, of het geen onderwijsbelang is ook een aantal actief dienende
onderwijzers tot het volgen van deze cursus, waarop er, naar gehoopt
wordt, meerdere zullen volgen, in staat te stellen.

De Directeur*Generaal van het Onderwijs zegde toe te willen bevor*
deren, dat wachtgelders, die aan de cursus deelnemen, gedurende de
cursus niet zullen worden opgeroepen voor plaatsvervanging of plaatsing.

Opgaven van deelname worden vóór 1 September a.s. ingewacht aan
het Nutsseminarium voor Paedagogiek, Heerengracht 196, Amsterdam.

-ocr page 235-

229

Men krijgt ten spoedigste na die datum van den cursusleider bericht,
of men geplaatst wordt.

Mochten er Nederlanders zijn, die jonge onderwijzers zonder inkomsten
in staat willen stellen, kosteloos aan de cursus deel te nemen, dan zal
het Nutsseminarium gaarne bijdragen, hoe gering ook, voor dit doel in
ontvangst te nemen. (Postgiro 151715).

Ook voor toezending van studieboeken door uitgevers en particulieren
houdt de instelling zich gaarne aanbevolen. Er is uiteraard veel noodig.

TIJDSCHRIFTEN.

Archiv für die gesamte Psychologie. 86, 3 4. 1932.
Deze aflevering wordt geopend met een woord ter gedachtenis aan
W. Wundt .naar aanleiding van zijn lOOen geboortedag, waarin de
redacteur, W. WIRTH, kort uiteenzet hoe alle moderne stroomingen
in de psychologie bij Wundt minstens reeds aangeduid en voorbereid zijn.

Fr. LIPSIUS geeft in een bondige uiteenzetting, een zeer klare schets
van Harald Höffdings geheele oevre en beteekenis. Zeer uitvoerig is
P. RAMSCHBURG in zijn „Behaviorismus und Psychologie. Zur Kritik
der psychologischen Psychologien". Met de stukken toont hij over*
tuigend aan, hoe de drie groote behavioristen Watson, Hunter en
Lathley alle drie zich in en door den loop hunner eigen onder*
zoekingen gedwongen zien tot groote concessies aan de door hen zoo
fel veroordeelde bewustzijnspsychologieën, wat zij, en vooral de laatste,
met wetenschappelijke eerlijkheid ook niet trachten te bemantelen, „'t Is
de dwang van reëele feiten, die ook de extreme behavioristen dwingt
't verschil te erkennen dat er bestaat tusschen een apparaat, dat alleen
kan worden geladen en ontladen en een levend organisme, tusschen
organismen met en zonder voorstellingsvermogen en gemoedsbewegingen"
(bl. 400). Aan 't slot behandelt hij kort eenige nieuwere, bij wie zich
ook duidelijk een toenadering tot vitalistische opvattingen openbaart, als
L. Plate, B. Fischer en vooral van Monakow.

BETA RÉVÉSZ (Hermanstadt), Ueber die Einteilung der psychischen
Typen, verwijt aan de oude temperamentenleer, dat zij den mensch
tc individueel opvat. Daarom had hij al vroeger voorgesteld dit woord
geheel af te schaffen en door „Karakter" te vervangen (wat feitelijk
Kretschmer gedaan heeft. G.), maar inziende, dat dit onpractisch zou
zijn, wil hij thans liever van „persoonlijkheden" of „psychische typen"
spreken. Van psychopathologisch standpunt uitgaande komt hij dan tot
de volgende indeeling van normale persoonlijkheden:

I. melanchoïden, 2. manoïden, 3. zykloiden, 4. geprikkelden, 5. gelijk*
matigen, 6. paranoiden, 7. hypochondroïden, 8. hysteroïden, 9. imbecil*
loïden, 10. neurasthenoïden en II autistoïden. Bij 1—5 overheerscht
het gemoed, bij de anderen het voorstellingsleven (denken en willen).
De uitgang *oïde duidt aan een zekere
analogie met pathologische ver*
schijnsclen, maar volstrekt niet iets pathologisch. Als historische voor*
beelden noemt hij van I: Michelangelo, Molière, Kleist, Lord Glive,
Lenau, Tolstoi. Van 2: Handel, Rabelais, Tilemann, Hasse Hymphrey
Davis, mevr. de Stael. Van 3: Swift, Mozart, Goya, mevr. Von Krüdener,
E. T. A. Hoffmann, Clemens Brentano, Hugo Wolf: ook Goethe had
althans zyn manoïde perioden. Van 4: Dante, Napoleon, Byron, Musset,

-ocr page 236-

230

Alfieri, Pope, Heine, Coleridge, Börne. Van 5: Rubens, Wordsworth,
Walter Scott, George Sand, Victor Hugo, Stendhal, Joseph de Maistre.
Van 6: heerschers als Karei V. Van 7: Molière's Malade imaginaire.
Van 8: geen: „ze zijn in alle rangen en standen te vinden." Van 9:
eenige romeinsche keizers, Jacobus II van Engeland, Dickens' Pickwick,
maar tot dit type behooren nu juist niet veel beroemdheden. Van 10
geldt 't zelfde. Van 11: Newton, Schiller, Schopenhauer. — 'tType kan in
den loop der jaren veranderen. Voorts zijn er natuurlijk veel gemengde
typen, 't Is duidelijk, dat deze indeeling zeer nauw aan Kretschmer aan*
sluit. Zij laat zich invoegen in Lévy*Valensi's indeeling in depressieve
en expansieve typen. Spranger's Lebensformen vindt hij te gekunsteld;
ook ontbreekt daarin 't gewichtige element „stemming", 't Zelfde geldt
van Jung's indeeling in intro* en extro*vertierten, waar men lang niet
mee uitkomt, en die overigens reeds in 1905 door Houston Chamberlain
in zijn boek over Kant op 't denken was toegepast. Klages' indeeling
wordt, zegt hij, steeds beter en meer aan de werkelijkheid aangepast;
bij hem sluit zich Jaspers aan.

87. 1/2. 1933.

K. STERNBERG. Naturwissenschaftliche und geisteswissenschaftliche
Psychologie. Een bezadigde en goed beredeneerde verdediging van het
bestaansrecht der eerste naast de tweede. Niemand minder dan Kant heeft
reeds aan de empirische psychologie haar juiste plaats onder de natuur*
schappen aangewezen (Kr. d. r. V. II, 3, Die Architektonik d. r. V.
Reclam. bl. 639 v., een haast profetisch stuk!). Ook tegenover de
(kritische) philosophie, waarin de Neo*Kantianen hem ten onrechte
niet gevolgd zijn. Alle philosophie moet ten slotte haar uitgangspunt
nemen bij wetenschappelijke feiten; aan de katabasis van de idee gaat de
anabasis tot de idee vooraf (zoo reeds bij Plato). Een prachtig geval
van de zoo zeldzame personeele unie tusschen natuurwetenschap, psycho«
logie en kritische philosophie gaf Blumenfeld, toen nog volbloed
Kantiaan, in zijn „Zur kritischen Grundlegung der Psychologie" (Kant.
Ges. 1920). Een vooroordeel is de bewering, dat dc natuurwetensch.
methode in de psychologie geen plaats heeft, omdat hier 't subject geob«
jcctiveerd, tot gewoon natuur«object verlaagd wordt. Daarbij wordt over
't hoofd gezien, gelijk Lewin heeft aangetoond (Festschrift M. Riehl.
1914), dat men hier niet met 't transcendentale, epistemologische subject,
dat inderdaad nooit object zijn kan, maar alleen met het empirische
psychische subject te doen heeft. Daarop bouwt Hönigswald in zijn
„Grundlagen der Denkpsychologie" 2e uitg. 1925, verder, welke met de
denkpsychologie van Külpe en H. Maier niet meer dan den naam
gemeen heeft. Zij is zelf ongetwijfeld transcendentale psychologie, maar
juist als zoodanig geroepen voor alle psychologieën, ook de empirische,
't fundament te leggen. Voorwerp van laatstgenoemde ps. is het
empirische Ik, een ervaringsfeit. Doordat hij dit onderscheid niet in 't
oog hield, verviel de voortreffelijke Natorp in de zonderlinge dwaling,
dat 't typische, wat de ps. van alle andere wetenschappen onderscheidt,
gelegen is in de subjectiveering, terwijl zij toch, evengoed als alle andere
wetenschappen, van 't subjectieve uitgaande streeft naar het objectieve.
Alleen door objectiveering kan de ps. het subject tot voorwerp van
wetenschappelijk onderzoek maken. Zij kan dit ook niet door de intuïtie,
dat modeproduct der Romantiek, die evenwel niets is dan reine mystiek.
Niet dat de intuïtie niet zeer nuttig, ja, onontbeerlijk is, maar zij

-ocr page 237-

231

speelt haar rol in den beoefenaar der wetenschap, niet in de wetenschap
zelve (vgl. hierboven bl. 245/6. G.). Dit geldt ook van de „Wesensschau"
der phaenomenologie.

Even weinig gegrond is 't verwijt, dat de natuurw. ps. het subject
tot een natuurding degradeert. Zij heeft tegenover 't innerlijke van den
mensch dezelfde wetenschappelijke rechten als de biologie tegenover 't
uiterlijke. Als wetenschap heeft ook de ps. alleen te maken met de
waarheidswaarde en dus ook volledig recht op het experiment. Dal
beteekent evenwel niet, dat zij hieraan genoeg heeft. Integendeel, daar
zij 't met des menschen innerlijk leven te doen heeft, heeft zij ook te
doen met de supra«logische verschijnselen, die zich daar voordoen. Op
dezelfde manier als de dier* en plantpsyche kan de menschelijke slechts
bestudeerd worden, voorzoover zij daarmede overeenstemt, maar zij
onderscheidt zich zeer wezenlijk daarvan. De mensch is niet alleen
ziel,
maar ook geest en wel is de geest 't determineerende. Cultuur is een
zuiver menschelijk praerogatief: men zou daarom goed doen de oude
gnostische onderscheiding van ^vx^] en 7tveij(i.a weder in eere te her"
stellen. De geest is dan ook niet meer voorwerp der natuurwetenschap*
pelijke, maar der geesteswetenschappelijke ps. (dit te vergeten voert tot
psychologisme), welke laatste 't fundament is van de autonomie aller
geesteswetenschap; zij is voor haar 't zelfde wat de logica is voor de
natuurwetenschap. Natuur* en geesteswetenschap vormen echter geen
tegenstelling, zijn niet door een onoverkomelijke kloof gescheiden, zooals
de consequentie van Richer's leer zou meebrengen. Vergeten wordt, dat
ook de waarheidswaarde een „waarde" is, nl. een logische.
Daarboven
kent de geesteswetenschap ook nog de hoogere, supralogische waarden
van het goede, het schoone, het heilige; 't logische hebben zij dus
gemeen. Maar 't logische zelf wijst op 't supralogische, gelijk dit laatste
hct eerste onderstelt.

Immers de zedelijke, aesthctische en religieuze waarden bestaan voor
ons slechts in zooverre zij gekend en erkend worden, wat een logische
operatie is; daarom zijn zij dan ook niet on^wetenschappelijk en daarom
is ook de pneumatische ps. wetenschap. Maar daarom kan zij ook nooit
zich geheel van haar natuurwetenschappelijke basis losmaken. Al verheft
zich de geest ook nog zoo hoog boven de natuur, dat 't een tegenstelling
gaat lijken, alevel is 't toch altijd niets anders dan de psyche zelf, die tot
pneuma verheven wordt. Deze ontwikkeling wordt zeer schoon geschilderd
in Levy's „Las Leben der Seele", (Wege zum Wissen Bd. 95; vlg. ook
Scheler's leer der 4 niveau's bij Kohnstamm, Persoonlijkheid in
Wording. G.). '

Derhalve kan de ps. ook nooit op 't natuurwetenschappelijke stand-
punt blijven staan; dit heeft in de ps. wel altijd het eerste woord, maar
nooit het laatste. Juist omdat de pneumatische ps. de psychische aan*
vult, en noodwendig aanvult, kan zij deze niet ontberen noch loslaten.
De verhouding tusschen beide is dus een dialectische, eenerzijds positief»
anderzijds negatief; terecht spreekt daarom Liebert, „Zur Kritik der
Gegenwart" (Päd. Mag. nr. 1173) van een „dialectische ps." Hct Janus»
gelaat der ps. is 't noodzakelijk gevolg van de dubbele natuur des
menschen. Een merkwaardig middending tusschen beide is de Gestaltps.
van Köhler, Koffka en Wcrtheimer. Door haar totaliteitsbegrip nadert
zij ongetwijfeld tot de geesteswetenschappelijke ps., maar kan toch niet
tot haar opstijgen, omdat zij 't waardebegrip loslaat. Wel is 't geheel ccn

-ocr page 238-

232

eenheid en niet een agglomeraat van deelen, doch veel meer, maar dit
„meer" kan zonder kennis der elementen niet gekend worden, 't Aristote«'
lische „eerder" beteekent geen chronologische, maar logische prioriteit
De meerderheid, zoowel als de eenheid van 't geheel liggen uitsluitend
in zijn beteekenis; de begrippen „beteekenis" en „waarde" (Sinn und
Wert) zijn niet van elkaar te scheiden. Nu wordt duidelijk waarom
in de moderne pneumatische ps. 't type^^begrip, de typologie, zulk een
groote rol speelt. Wel zijn de resultaten nog vrij arm, vaak zelfs
bedroevend, maar toch over 't geheel veelbelovend. Dilthey's „be*
schrijvende" ps. was reeds typologie. Terecht echter heeft Wirth, „Zur
Wiederlegung der Behauptungen von Krisen in der Ps.", 1927 aan
Münsterberg (U. Aufgaben u. Methoden der Ps. 1891) als grondlegger
van de onderscheiding tusschen natuur* en geesteswetenschappelijke ps.
recht doen wederwaren. Zie ook Wirth's recensie van Jaspers Ps. der
Weltanschauungen. (Arch. f. d. ges. Ps. 43, 76, 1922.) Dilthey heeft
echter de geesteswetenschappelijke ps. slechts voorbereid en eerst Spranger
is 't gelukt tusschen zijn type*begrip en 't neokantiaansche waardebegrip
de noodzakelijke verbinding tot stand te brengen. Doch ook tegenover
hem houdt schr. vol, dat 't geestelijke „verstaan" slechts op de basis van
't natuurwetenschappelijke „verklaren" mogelijk is. Ook Utitz' typologie
in „Die Ueberwindung der Expressionismus" is gedrenkt met 't waarde*
begrip. Gaat deze samenhang verloren, dan daalt toch ook weer 't typische,
als 't gemiddelde, de doorsnee, af tot den rang van 't bloot*natuurlijke;.
Met Weber, „Die „Objektivität" sozialwissenschaftlicher und sozial*
politischer Erkenntnis", 1904, moet 't doorsneetype tot ideaaltype ver*
heven worden, wil 't zijn plicht tegenover de pneumatische ps. vervullen.
Ten slotte is 't niet om 't type, maar om de individueele persoonlijkheid
te doen; deze is, om een term van Leibniz te gebruiken, van monadolo*
gische structuur. Wel is waar wordt ook zij wetenschappelijk slechts
bepaald door haar verhouding tot 't algemeene, 't universeele, maar dit
algemeene is niet de grootste gemeene deeler van al 't bijzondere.

„'t Is niet het ideëele universeele," zegt E. K. Winter („Platon, Das
Soziologische in der Ideenlehre", 1930), waarin een som van concrete
individualiteiten als een abstract „ten*naaste*bij" samentreft, maar de
logisch*ideëele individualiteit, dus iets „Einmaliges", dat met een ander
„Einmaliges" in systematische verbinding treedt en daardoor tot iets
typisch wordt." In dien zin vormt het type'begrip zelfs een tegenstelling
met 't doorsneebegrip, en zoekt de typologie juist 't Einmalige, 't
historische. Dank zij Rickert kennen wij nu den samenhang tusschen
't individueele en 't historische, dus ook tusschen pneumatische ps. en
historie: de ps. van den geest is de geschiedenis van den geest of beter
gezegd: streeft daarnaar')-

Vd. 't belang van de studie van historische figuren, die evenwel maar al
te vaak zich aan uiterlijkheden vergaapt. Voor dit historisch onderzoek
is de typologie hulpmiddel, leidraad. M.a.w. de brug tusschen natuuiv
en geesteswetenschap is de psychologie. Dit voert ten besluite tot een
beschouwing van 't systeem der wetenschappen, want deze vormen
inderdaad met elkaar een systeem, waarbij telkens de eene de andere
determineert. G.

') Nog beter: 't geestelijke is 't historische, wijl 't leven ontwik*
keling is. G.

-ocr page 239-

233

DE METHODE WITTMANN
Unterricht und Erziehung im ganzheitlichen Sinne

DOOR

J. G. H. DOMMISSE.

Inleiding.

't Totaliteitsonderwijs werd de laatste jaren in ons land
vooral bekend door de artikelen en het boek over Decroly
van Mevr. Philippi—Siewertsz v. Reesema.

Ook op de globalisatie^lees en schrijfmethode van Arthur
Kern, werd de aandacht gevestigd. Minder bekend is de
methode
Wittmann te Kiel, waarmee reeds vele jaren goede
resultaten bereikt worden. Een verblijf van 7 weken in Kiel
stelt mij in staat één en ander uit de practijk van die methode
mee te deelen.

Wittmann was oorspronkelijk wiskundige en jarenlang
Studienrat te Kiel. Hij studeerde daarna o.a. bij Martius en
is thans diens opvolger als Directeur van het Psychologisch
Instituut en buitengewoon hoogleeraar in de psychologie
te Kiel.

In de jaren '20—'22 ontstaan in samenwerking met een
Arbeitsgemeinschaft van onderwijzers en onderwijzeressen de
Kieler Arbeiten zur Begabungsforschung. Sedert Paschen '23
houdt men zich met de methodiek van het aanvankelijk
rekenonderwijs bezig, daarna volgen lezen, schrijven en
Heimatkunde.

Wat de methode in de eerste plaats belangrijk maakt, is haar
ontstaan uit de practijk, al is die practijk dan ook geheel ver*
schillend van de onze.

Er was in 't begin veel tegenwerking uit onderwijskringen,
maar de belangstelling is, na een groote tentoonstelling in
het Psychologisch Instituut, zéér toegenomen en thans is de
methode na Paschen van dit jaar in alle le klassen (circa
70) ingevoerd. De methode is in groote lijnen uitgewerkt
voor de 4 laagste klassen der Volksschule (veelal een aparte
school, de z.g.n. „Grundschule"), terwijl ook in scholen voor
zwak begaafden („Hilfsschulen") goede resultaten bereikt
worden.

W. heeft zich de laatste jaren vooral met taalpsychologie
bezig gehouden, en in samenwerking met Prof. Jensen onder*

Paedagogische Studiën, XV. 15

-ocr page 240-

234

zoekt hij thans de overeenkomst van Sachs en Lautstruktur
van woorden uit primitieve en IndosGermaansche talen. We
zullen zien, dat deze onderzoekingen een belangrijken invloed
hebben uitgeoefend op 't ontstaan der methode. W. is juist
langs dezen weg gekomen tot het „Prinzip der Ganzheit."

Ik geef in 't volgende een overzicht van de algemeene
grondslagen der methode ontleend aan W.'s boek: „Theorie
und Praxis eines ganzheitlichen Unterrichts" (Müller en
Kiepenheuer Potsdam) en aan gesprekken met hem en z'n
medewerker(s)sters. Daarna een korte bespreking van de
hoofddeelen waarin zich de methode splitst:
Anschauungs= en
Heimatkunde=untevTicht, Spvacherziehung
en Rekenen, met
eenige bijzonderheden uit de practijk der door mij bezochte
klassen in Kiel en omgeving.

Algemeene Grondslagen.

Als fundament wil W. zien volgende uitspraak der Ganzheit*
psychologie: „daß alles seelische Leben sich in Ganzheiten
bekundet, als Ganzheit verläuft, zur Bildung neuer Ganzheiten
hinstrebt, dabei aber durch früher gebildete und reproduktiv
in der Gegenwart wirksame seelische Ganzheiten bestimmt
wird."

Een Ganzheit is een éénheid, waarvan de deelen in een
bepaald ordeningssysteem, noodzakelijk bij elkaar hooren.
't Einddoel van de opvoeding is: 't kind moet zich tenslotte
in die wereld „zinvol" kunnen bewegen, waarin ook de vol*
wassene „zinvol" leeft. Uit de beschouwing van de structuur
van die wereld der volwassenen, volgen vele problemen voor
't onderwijs.

W. onderscheidt 3 „werkelijkheidsgebieden":

dat van ruimte en tijd, 't geestelijke en 't psychische.

Voor 't kind zijn deze gebieden nog niet gescheiden. Zijn
„wereldbeeld" mag door den volwassene niet beperkt of on*
samenhangend worden genoemd, 't Is steeds een
zinvolle
totaliteit,
waarin de gevoelens en de phantasie een leidende
en ordenende rol spelen.

Hoe verkrijgt 't kind kennis van die wereld van ruimte
en tijd?

Aanschouwing en begripsvorming ziji. hier de belangrijke
hulpmiddelen.

't Aanschouwingsonderwijs wordt dan ook door W, tot

-ocr page 241-

235

één der belangrijkste onderdeelen van z'n methode gemaakt.
Hij verwijst hierbij vaak naar Pestalozzi.

Tegenover de opvatting: „aanschouwing is een passief
afbeelden in het bewustzijn van het individu, met als fun<#
dament „gewaarwordingen", stelt W. die van „aanschouwing
als een
actief Gestalten des sinnlich Gegebenen durch
Phantasie."

Deze aanschouwing als „Tätigkeit" heeft als gevolg: „das
Bewußtsein um die besondere Art der architektonischen
Gliederung eines ganzheitlich aufgefaßten Inhaltes."

't Fundament van de optische aanschouwing is bij hem,
de „bunte Sehwelt, farbiger Sehdinge." De volwassene heeft
ze geordend, samenhang gegeven. Zoo is de wereld der ob*
jectieve dingen voor hem ontstaan. Bij 't kind is dit nog niet,
of slechts in geringe mate gebeurd. Dit afzonderen van één
„Sehbild" van de overige, dit bewustworden van één „Gestalt"
wordt voorafgegaan door een scheppende, synthetische één*
heidsopvatting van die „Gestalt." Dit is wat W.
phantasie
noemt; hij hecht een groote waarde aan de oefening hiervan
door 't veel „anschauen" maar vooral „zusammenschauen."

Zwakke leerlingen lijden vooral aan een te geringe omvang
van de aanschouwing.

Aan begripsvorming en klassificatie van begrippen wijdt
W. vele pagina's. Vooral 't groote belang van
ordenings*
begrippen,
ook voor zuiver qualitatieve dingbegrippen, toont
hij aan. Dit vormen van begrippen noemt hij de
centrale
opgave voor elk aanvangsonderwijs. Hij verwijt de „oude"
school, dat ze tal van begrippen (als tijds* en causaliteits*
begrip) reeds in vollen omvang bij het kind aanwezig denkt
en niets doet tot aparte oefening van dit, voor 't verdere
onderwijs zoo enorm belangrijke gebied. Een onderwijs dat
hierin faalt, moet volgens W. noodzakelijk ontaarden in
verbalisme.

Hoe wordt 't kind ingeleid in de wereld der „geestelijke"
dingen? W. verstaat er onder: de geestelijke wereld, die de
volwassene zelf schept; de sociologische vormen van het
gemeenschapsleven (familie, stam, volk, staat); 't cultuurleven
der volkeren; wetenschappen, kunst, religie enz. 't Voor*
naamste middel, Waftrvan de volwassene zich bedient om in
die wereld contact te krijgen is de
taal De „Erziehung zur,"
maar vooral „durch die Sprache" heeft W. dan ook een zeer
belangrijke plaats in z'n methode gegeven, 't Heimatkunde*

-ocr page 242-

236

onderwijs, gegeven in den vorm van een spel is ook een zeer
bruikbaar middel, om te komen tot kennis van de orgae
nische structuur der geestelijke wereld, zooals later blijken zal.
't Is tevens belangrijk als „Gesamtarbeit."

Er zij hier nadrukkelijk op gewezen dat W. in zijn methode
niet allereerst een nieuwe
leermethode zien wil, maar bovenal
een
opvoedingsmethode.

De nauwe samenhang tusschen onderwijs en opvoeding
bespreekt hij uitvoerig. Hij formuleert 't wezen der „Bildung"
als volgt:

„De mensch moet leeren in 't „Ganze" der menschelijke
gemeenschap en der religieus te ervaren werkelijkheid, zelf
als een „Ganzes" (als individu, persoonlijkheid, karakter) te
leven, ontvankelijk voor den zin van die „Ganzheiten" èn
erdoor bepaald] In de vrijwillige instemming met dit bepaald
worden, moet hij de zin van eigen leven en streven zien."

De opvoedingsproblemen splitst hij in 2 groepen. De eerste
groep heeft betrekking op de verhouding tot de medemenschen.
De structuur van de samenleving, 't zich erin voegen, moet
geleerd worden. Ook moet geleerd worden andere menschen
te „beachten" (iets dat moet uitgroeien boven nieuwsgierige
heid), om zoo te komen tot „achten" en vertrouwen van
anderen. W. gebruikt dan ook den eersten schooltijd voor een
intense kennismaking der kinderen onderling. In groote klassen
wordt daardoor voorkomen dat kinderen alléén iets van hun
vriendjes weten.

De 2e groep betreft de opvoeding van den mensch als
individu. De verhouding van individu en gemeenschap vat
hij als volgt samen:

„Das Einzelne und Individuelle ist nichts Primäres, nichts
Elementares, nichts Absolutes, dem gegenüber das Allgemeine,
das umfassende Ganze, etwas Sekundäres, etwas Relatives,
etwas Abgeleitetes wäre. Es steht vielmehr als Glied in einem
umfassenden Ganzen. Beides ist mifeeinander, und
durch'
einander, und /ür=einander gegeben."

W. noemt zijn methode analytisch"synthetisch: Analyse van
„Ganzheiten" gaat vooraf aan de synthese tot nieuwe of
vervormde „Ganzheiten."

Nog een paar opmerkingen mogen aan de bespreking der
afzonderlijke deelen voorafgaan.

't Onderwijs bij de W. methode is Gesamtunterricht, in

-ocr page 243-

237

tegenstelling met ons vakken^onderwijs. Dit eischt een strenge
indeeling van de leerstof; een heele opgave voor de leerkracht,
daar W. slechts de groote lijnen heeft vastgelegd in Theorie
und Praxis. Een serie lees*, taal* of rekenboekjes bestaat niet;
wel zal een serie handleidingen voor de afzonderlijke vakken
verschijnen, noodzakelijk voor de grootere uitbreiding der
methode. W. wil de leerstof zooveel mogelijk aan het beleven
der klasse ontleenen. Zoo vond ik in een klas als leesles op
't bord: „Lisa hat ein Schwesterchen bekommen," en leverde
een bezoek van Wittmann en mij aan een dorpsschool de stof
voor een dictee* een léés* en een schrijfles. Veel
vrijheid
blijft in de uitwerking der onderdeelen bestaan, deze vrijheid
is vaak een grootere moeilijkheid voor de leerkracht, dan de
gebondenheid door de methode zelf. Veel leerstof wordt
ontleend aan het waargenomene bij schoolwandelingen. Nood*
zakelijk voor de methode is dat de leerkracht 4 jaren met de
kinderen meetrekt. De aanpassing aan de Mittel* en Höhere
Schulen bleek zeer bevredigend. De moed en energie om iets
nieuws aan te pakken bleek zeer ontwikkeld te zijn, zoo ook
de eigenschap om iets mondeling of schriftelijk goed te for*
muieeren.

Een Wittmann*klasse werkt bij vakken, waarbij de aanleg
der kinderen sterk uiteenloopt, in
tijdelijke groepen. Dit ge*
schiedt pas nadat de klasse werkelijk is opgevoed tot een
eenheid, en is deze sterk genoeg, dan wordt ze niet aangetast
door die tijdelijke splitsing, 't Voordeel voor begaafden en
zwakken is duidelijk. De laatsten presteeren dan nog iets en
lijden niet zoo onder de „Fluch der Erfolglosigkeit," waarop
W. met veel nadruk wijst. Ook bij de groote klassen van
tegenwoordig (de meeste door mij bezochte klassen hadden
rond 50 1.1.) is 't in groepen werken bevorderlijk voor de
kijk op elke leerling. Ik kreeg dan ook niet den indruk, dat deze
Gemeinschaftserziehung op de lagere school 't individu ver*
waarloost en ook 't door mij verzamelde materiaal van de
methode wijst daar m.i. zeker niet op. De orde in de door
mij bezochte klassen was goed, er heerschte een prettige
geest en ook 't gevaar dat 't kind zich niet behoorlijk op z'n
werk kan concentreeren door een rumoerige sfeer, was ver*
meden. Bij de leerkrachten zag ik een groot enthousiasme;
dat de methode aan hen vooral bij groote klassen, enorme
eischen aan capaciteit en werklust stelt, is duidelijk. W. ver*
wacht in dit opzicht veel van de verbeterde onderwijzers*

-ocr page 244-

238

opleiding en van het nationaal socialisme. Behalve in Kiel
en omgeving zijn Wittmannsklassen gevormd in Altona,
München, 't Rijnland, OostsPruisen enz. In de toekomst
hoopt W. z'n methode verder uit te werken voor de hoogere
klassen der Volksschule, voor Mittel* en Höhere Schulen.

Decroly toonde na 't sturen van W.'s boek groote belang*
stelling en wilde eenige Hilfsschulklassen in Kiel komen be*
zoeken. Door ziekte werd dit uitgesteld en thans is door den
dood van Decroly een misschien vruchtbaar vergelijken van
beide methoden, door de ontwerpers zelf, onmogelijk. W.
ontving op de tentoonstelling de nog niet gecontroleerde
mededeeling, dat zijn rekenmethode op de Decrolyschool in*
gevoerd is.

Aanschouwingsonderwijs.

't Is geen afzonderlijk vak, maar 't moet 't heele onderwijs
doordringen: 't wordt dus voortdurend beoefend. W. geeft
het volgende programma.

1. Begonnen wordt met de gvond-'StTuctuTen.

ruimtelijk o.a.: samen, geleed, geordend, spits;

van den tijd: veranderen, beginnen, duren, eindigen,
opnieuw.

Deze worden door spreken en handelen (bouwen, kneden)
bewust gemaakt.

Op de tentoonstelling was een tafel vol geknede voor*
werpen, van kinderen uit het le en 2e schooljaar (gelede,
spitse, gebogene en holle voorwerpen). De overeenkomst met
archaeologische vondsten is soms frappant (zie afb. 1). Verder
waren er vele teekeningen van de kinderen over de structuur
spits, werkelijk spitse dingen, fantasie*scheppingen en verhaaltjes
over: „Wat alles spits is." Dit uitdrukken in geschreven taal
naast het teekenen en kneden is essentieel. Ter illustratie
't volgende vrije opstelletje van een kind uit het 2e schooljaar
(ongecorrigeerd):

„Vom Spitze n."

Wenn ich nähen tu, und ich habe keine Fingerhut auf dem .Finger,
dann picks ich mich immer. Und einmal habe ich mich gepicks, da habe
ich geweint. Aber ich hatte selber schuld, ich war zu wild. Nachher bin
ich runtergegangen, ich hatte keine Lust mehr zu nähen. Da habe ich

-ocr page 245-

239

unten gespielt. Und als es abend war, bin ich raufgegangen und habe
(gesagt?) Mensch erger dich nicht. —

Ook waren er vele teekeningen over: „Massiges und Ge*
gliedertest'

Voor de tijdstructuren vond ik tal van z.g.n. „Zeitreihen"
tentoongesteld. Vele hadden betrekking op 't dagelijksch
kinderleven: vanaf 't opstaan tot het naar school gaan, in de
school enz. Ook waren er met als onderwerp: „Hoe de
appelboom in de loop van het jaar verandert," óf: „Wat ik in
de verschillende jaargetijden graag doe." Bij alle teekeningen
de vermelding van wat ze voorstellen.

2. Daarnaast wordt groote aandacht besteed aan 't veel
tegelijkertijd aanschouwen, 't
Zusammenschauen, door W,.
van groot belang geacht voor de algemeene begripsvorming.
W. vindt als resultaat van zijn taalpsychologische studie dat
onder de structuren van de aanschouwelijke fundamenten der
ordeningsbegrippen
Zusammen, Auseinander en Gebogen een
zeer groote rol spelen.

Op Zusammen bijv. berusten volgens hem alle begrippen,
die een verzameling, opéénhooping enz. uitdrukken. Alle
ruimte* en tijdordeningsbegrippen (voor, achter, gisteren enz.),
alle gelijkheids* en ongelijkheidsbegrippen, vergelijkings* en
relatiebegrippen als: oorzaak, werking, doel enz.

Op de tentoonstelling was dan ook belangrijk materiaal
over: „Sammeln und Verteilen" (le t/m 3e schooljaar); o.a.:
„Hoe de melkinrichting de melk verzamelt"; „Hoe 't post*
kantoor de brieven verzamelt en weer verspreidt", enz.

Ik laat hier een verhaaltje volgen van een meisje uit de
2e helft van het 2e schooljaar.

„W O viele Leute sich sammel n".

lm Zirkus, da wollen sie Zirkus sehen. In der Kirche, da wollen sie
den Pastor hören. Im Kino, da wollen sie Bilder sehen. Auf dem Ball,
da wollten sie tanzen. Auf der Maskerade, da -wollten sie tüchtig lachen.
In den Kalkberghöhlen, da wollen sie die Kalkberghöhlen besichtigen.
Auf dem Kalkberg, da wollen sie die Stadt Segeberg sehen. Am Strand, da
wollen sie baden. Auf dem Wochenmarkt, da wollen sie einkaufen Auf
dem Jahrmarkt, da wollen sie Karussel fahren. Auf dem Bahnhof, da
wollen sie verreisen. Auf dem Rennkoppel, da wollen sie Fußball spielen.
Auf einer Versammlung, da wollen sie den Vortrag hören. Auf dem
Geburtstag, da wollen sie Kuchen essen. In der Fabrik, da wollen sie
Arbeiten.

-ocr page 246-

240

't Bouwen met blokken (zeer eenvoudig materiaal) vindt W.
zeer belangrijk voor 't vormen van aanschouwingen en tevens
voor 't
spreken en de opvoeding tot Gemeinschaftsarbeit
(zie afb. 2).

Heimatkunde.

Dit is een zeer belangrijk middel om de kinderen op te
voeden tot Gemeinschaftsarbeit en tot 't begrip der geestelijke
wereld, 't Moet niet allereerst worden beschouwd als een
inleiding tot aardrijkskundeonderwijs, hoewel 't er tenslotte
wel in overgaat.

In de 2e klas is 't onderwerp het gezin en de familie als
„Lebensgange" en de
straat als levensruimte der verschillende
gezinnen. W. noemt als onderwerpen o. a.: de zorg van de
ouders voor het gezin: voedsel, gezondheid, kleeding, woning;
't leven van het gezin in geestelijk opzicht: geboorte, dood,
werkloosheid; 't gezin en de sociale gemeenschap enz.

't Ls niet de bedoeling dit systematisch te behandelen.
W. heeft slechts verzameld wat zelf uit de verhalen en 't spel
der kinderen is voortgekomen. De kinderen vinden door
't voorafgaande onderwijs, door 't aanschouwen en „zusame
menschauen" veel van deze karakteristieke trekken uit 't leven
van het gezin en de naaste omgeving zelf. De onderwijzer(es)
is bij dit spel de leider, die zorgt dat er een zekere lijn
in blijft, eventueel kleine wenken geeft, 't Bijbrengen van een
afgeronde hoeveelheid kennis is ook bij dit onderwijs geen
doel, wel een gevolg. Van 't gespeelde wordt door elk kind
een verslag geschreven. Dit zeer levendige onderwijs in spel<^
vorm leert men 't beste kennen door bestudeering van een
Arbeitsmappe van een kind, waarin 't de losbladige beschrijf*
vingen bewaart. De kinderen stellen elk één of meer personen
voor in de door hen gebouwde straat.

Een verhaaltje laat ik hier volgen:

„W O ich in der Professor Wittmannstraße wohn e."

Ich wohne in der Prof. W. straße neben Dideldums, ich bin die
Nachbarin von Dideldum, die Kinder nennen mich immer Tante, ich bin
aber keine richtige Tante, ich bin nur eine Nenntante. Ich geh öfter zu
Mutter Dideldum und helfe. Ich hab auch schon einen Kuchen gebacken
bei Mutter Dideldum, der Kuchen schmeckte herrlich, der sollte zu
Großvaters Geburtstag, he hat sich ock öndlich freut! — Rechts neben
mir wohnt Schuster Hinkelmann.

-ocr page 247-

PLAAT L

Boven: Geknede voorwerpen.
Onder: 't Bouwen van een straat.

-ocr page 248-

241

't Materiaal is zeer eenvoudig; een plank of bak geplaatst
op schragen, zand, blokjes hout voor de huizen of door de
kinderen zelf geplakte huizen, enz.

In de 3e klas komt de natuurlijke uitbreiding van de straat,
tot de woonplaats der kinderen. Uitgegaan wordt echter niet
van de werkelijke stad, maar van een
ideale stad, dit om de
stof levendiger te maken. Zeer goed leert men dit onderwijs
kennen uit het spel der ideale stad Seeburg, opgebouwd door
33 meisjes van het 3e schooljaar te Bad Segeberg (± 5000
inw.). Op de tentoonstelling was zeer veel materiaal hierover,
O. a. een zeer levendige kroniek der stad. 't Is een zeldzaam
genot om deze verhaaltjes, geschreven door verschillende
hoogwaardigheidsbekleedsters, te lezen. Ik geef een bonte rij
uit den inhoud: „Stemming over plannen hoe de stad zal
worden gebouwd, straatnamen, foto's van de stad in wording,
openingsfeest van de Prof, W, school, opening van hotel
Seeburgerhof, een bezoek aan den burcht op den kalkberg,
aanval op de stad door den ridder von Habenichts, ver*
gadering gemeenteraad over bewalling van de stad, 't bouwen
van een kerk, ziekenhuis, badinrichting, waterleiding; wat
Seeburg voor de volksgezondheid doet: bosschen, speel* en
sportvelden, bouw van een postkantoor en van een brug
naar 't naburige dorp Hohenringel; wat de Seeburgers uit
Hohenringel krijgen (afhankelijkheid der stad van het dorp),
gasfabriek en lantarens, station enz." De beschrijving van'
de eerste varkensmarkt laat ik hier volgen.

„De erst Swienmark in Seeburg."

Do köm'n ganze Menge Buern mit Swienwagen an, de wulln all
Swien verkopen. Wat weer dat för een Gequiek! Een Burn sin Swien
wer utknepen, he löp immer achter em ran, he krech al 'n ganzen roden
Kopp. Twee Buern harn ehr Swien glik verköft, de weern ok so billig.
Herr Saß hett sik ok en Swien köft, dat kost tein Mark, he har em in
Sack steken; in den Sack weer een Lock, do keek dat Swien sin Been
rul; noher güngen se all no Hotel Seeburger Hof. Se harn all so'n
Dost. lek bün of mit west, ich hev mi twe Gläser köft, dat hett mi
aber fein smeekt, ick möch noch een hem, aber dor wer nix mehr,
denn dor weern so veele Lüd, de Wirt bar so veel to don, he müt sick
noch een Helpsmann annehm'n, he har so veel Geld verdeent! Nu is
jeden Mittwoch Swienmarck bi 'n Seeburger Hof. —

Natuurlijk is er volop gelegenheid om de werkelijke ge*
schiedenis der stad er doorheen te vlechten en dus van de

-ocr page 249-

PLAAT IL

Ideale stad (Rendsburg).
Ideale stad „Seeburg".

Boven:
Onder:

-ocr page 250-

242

ideale stad te komen tot de werkelijke. Dat de kinderen bij
hun spel 't meeste aan de hun bekende, werkelijke omgeving
ontleenen is duidelijk.

Op de tentoonstelling waren van Heimatkunde vele door
de kinderen gebouwde ideale steden en dorpen in werkelijk*
heid óf door Arbeitsmappen aanwezig, verder gemeenschap*
pelijke teekeningen (o. a. kaarten van de omgeving van hun
werkelijke woonplaats), rijk geïllustreerde beschrijvingen van
schoolreisjes, opstelboekjes met o.a. als onderwerp: „Was
sich am großen See ändert" enz.

In een 2 klassige dorpsschool te Felde, zag ik, hoe de 3e
klasse haar werkelijk dorp opbouwde, 't Is aardig om te zien,
hoe dit in zeer levendige gemeenschappelijke arbeid gebeurt
en hoe de kinderen uitgaan van het geheel: niet eerst één
hoekje wordt klaar gemaakt, maar aan alles tegelijk wordt
gewerkt. In enkele uren ontstaat uit een chaos van zand,
mos, klei, gekleurd krijt, enz. met behulp van de vroeger
geplakte huizen een reeds aardig gelijkend geheel van hun
dorp. (Zie de afb. 3 en 4).

In de 4e klas wordt de omgeving van de stad en de
provincie behandeld. Van klei en zand wordt een relief ge*
maakt van Holstein, kaarten worden gemeenschappelijk ge*
teekend, enz.

Ik wil de beschrijving van Heimatkunde eindigen, met een
paar brieven uit de zeer levendige correspondentie, die tusschen
de bewoners van de ideale stad Seeburg en het ideale dorp
Jungsee ontstond.

Men lette op de vlotte en toch vaak kinderlijke wijze van
uitdrukken van deze 9 jarigen.

Eerst de brief van den Burgemeester van Seeburg.

Seeburg, 3«3''33.

Liebe Jungseeër!

Wir danken Euch auch für die vielen Briefe, wir haben uns sehr
dazu gefreut! Ich bin Bürgermeister Hinkelmann. Ich hab immer
sehr viel zu tun und muß oft Briefe schreiben. Manchmal muß ich
auch Sitzungen abhalten. Ich mag aber sehr gerne arbeiten. Wenn Sie
mal hier kommen würden, dann freue ich mich sehr und würde Sie
gerne durch die schöne Stadt führen. In der Stadt sind noch sehr
viel schöne altertümUche Teile. Ich bin sehr stolz auf Seeburg, besonders
auf die schöne Stadtmauer. Wir haben ach zwei Kriege gehabt, darüber
berichten Euch andere Seeburger. Früher war ich Schuster, da verdiente
ich sehr wenig Geld. Jetzt hat mein Bruder den Schusterladen. Der hat

-ocr page 251-

243

einen kleinen Jungen, der heißt Klaus. Das ist ein drolliger Kerll Mein
Bruder ist auch sehr stolz darauf. Ich möchte auch einen Jung haben,
aber ich bin ja noch nicht mal verheiratet. Ich habe mich aber im Januar
verlobt mit der Tochter des Grafen Hans von Veilchenblatt aus
Oberdorf. Wer wohnt denn in Ihrem Schloß?

Viele herzliche Grüße

Bürgermeister Hinkelmann.

Seeburg den 17 März.

Lieber Herr Arthur Wiedt.

Warum melken Sie denn selber? Sie haben doch 2 Knechte und 1
Dienstmädchen, oder ist da so viel zu tun, daß Sie noch mithelfen
müssen? Auch recht vielen Dank für den Brief. Ich bedanke mich auch
recht für den Brief von Bauer Annemari. Über beide Briefe habe ich
mich sehr gefreut!

Viele Grüße

von Ulrich Klagenberg.

Spracherziehung.

W. wil lezen en schrijven in de eerste plaats als bijzondere
vormen der taal, niet als vaardigheden beschouwen. Zijn lees*
en schrijfonderwijs vormt dan ook een onderdeel van Sprach*
erziehung. Hij gaat nauwkeurig de verschillende functie's der
taal na en noemt vooral de
articuleerende functie. Deze komt
tot uiting in 't
namen geven aan de waarnemingsinhouden,
waardoor deze een individueel karakter krijgen. Uit 't bonte
tapijt der waarnemingswereld, worden afzonderlijke dingen
door benoemen losgemaakt. Door benoemen vormt en „ar*
ticuleert" zich de wereld. Deze functie gaat vooraf aan de
„darstellende," pas hierdoor kan 't woord 't ding represen*
teeren. Als één van de.problemen der Spracherziehung, waar*
onder niet alleen opvoeding
tot een taal, maar bovenal door
de taal te verstaan is, noemt W. dan ook: „'t komen tot
articulatie van de wereld en van zichzelf." Deze bewuste
persoonlijkheidsvorming bereikt haar hoogste punt in de
„rede" van menschen. Iedere tijd heeft voor zijn wereld*
beschouwing een eigen taal, waarin de werkelijkheid ge*
articuleerd wordt.

Lezen.

't Leesproces. W. onderwerpt dit aan een nauwkeurige
analyse. In 't begin is de
zin een totaliteit voor het kind,
waarin de woorden niet de dingen representeeren, maar in
zekere zin de dingen zelf
zijn. Zoo blijkt er een sterke

-ocr page 252-

244

„persoonlijke" verhouding te bestaan, tusschen den op 't bord
geschreven naam van het kind, en het kind zelf. In de
wereld van het kind bestaat nog niet de afstand tot de dingen,
hun namen en hun beteekenissen. 't Gebruikelijke synthee
tische leesonderwijs behandelt echter 't kind als volwassene,
met een reeds bewust analytischekritische houding tegenover
't geïsoleerde woord en z'n elementen, 't Gevolg is, dat door
deze methode de kinderen hun taal leeren als iets vreemds,
zonder geestelijke inhoud, technisch en totaal vervreemd van
hun geestelijk leven en groei. W. begint 't eigenlijke lees^*
onderwijs pas na ± 6 maanden, en zou er liefst mee wachten
tot in de 2e klasse. Als reden hiervoor geeft hij: de kinderen
moeten eerst eenigermate goed kunnen spreken. Dit bevordert
't taalbewustzijn en de grootere woordenschat helpt 't kind
om onbekende woorden uit de totaliteit der zin te raden,
't Oefenen in vrijer spreken gaat echter zeer langzaam, mede
door den geringen woordenschat van het op school komende
kind.

W. noemt nog een reden, die 't wenschelijk maakt niet te
vroeg met lezen te beginnen, 't Lezen is vooral oefening van
„Gestaltauffassung." Dit moet zich kunnen uitbreiden over
den heelen zin en later zich kunnen beperken tot 't woord of
de lettergreep. Dit is allereerst een quaestie der waarneming en
opmerkzaamheid en wordt bij de methode W. door 't voore
afgaande aanschouwingsonderwijs, door zingen, spreken,
spelen, kneden en teekenen zeer bevorderd.

't Leesproces gaat bij W. volgens verschillende trappen.

Ik laat hier een kort uittreksel volgen, 't Ganzheitliche
lezen gaat steeds uit van „Sprachganzen." De zinnetjes zijn
ontleend aan het beleven der klasse.

la. Begrijpen, inprenten, herkennen en aan elkaar toevoegen

van optischen en klankwoordbeelden.
Ih. 't Vinden van gelijke en ongelijke woordbeelden.
2a. Ontleding van de „Gestalt" der optische woordbeelden.
2h. Ontleding van de „Gestalt" der klankwoordbeelden.
2c. 't Vinden en benoemen van de klankwaarde van afzone
derlijke woorddeelen, voorn en achtervoegsels, lettem
grepen, letters.

2d. 't Zoeken van woorden met gelijke deelen wordt gee
combineerd met 't zoeken van bij elkaar passende woorden
bij: Klaus, mal, fein; bijv.: raus. Schall, rein.

-ocr page 253-

245

3. Met behulp van 't behandelde wordt een nieuwe tekst
bewerkt.

Vragen: 1. Welke woorden zijn bekend?

2. Van welke woorden is een deel bekend?

3. Welke kunnen geraden worden?

4. Welke zijn geheel vreemd?

4. Overgang van schrijfschrift naar drukschrift.
Vragen: 1. Wat merk je op?

2. Welke woorden behooren bij elkaar?

3. Vergelijken der „Gestalten."

4. Overschrijven van afzonderlijke gedrukte
woorden.

5. Idem van 't heele verhaaltje.

De leesstof. Deze wordt in 't begin geheel ontleend, aan
het beleven der klasse en gegeven in de vorm van bordlesjes,
't Begint met verhalen van de kinderen over elkaar:

„Otto ist groß. Erna ist müde."

Daarna in vraagvorm: „Ist Erna groß? Ja, sie ist groß."

Vervolgens zinnetjes met de hulpwerkwoorden: kunnen,
gaarne doen, willen, moeten en mogen: „Walter kann lesen.
Peter soll springen." Van 't ich: „Ich kann schreiben," naar
't wir: „Wir waren im Walde." Zinnen met werkwoorden die
een handeling uitdrukken, als toonen, brengen, geven enz.:
„Was zeigt Otto? Er zeigt den Ofen." Nu volgen ver*
haaltjes over andere personen of dieren: „Was meine Mutter
tut. Was die Tiere tun oder wo sie sind." W. waarschuwt
ervoor de teksten te vroeg een te vrijen vorm te geven.

De leerkracht maakt in een verder stadium (ongeveer 3 mnd.
na 't begin) gehectografeerden leestekst, zoo ontstaat een los*
bladige eerste lees*fibel, die de kinderen zelf illustreeren.
W. is bezig aan een gedrukte fibel, die vooral dienen moet
om de kinderen oefening te geven en waaruit ze ook thuis
lezen kunnen. Hebben de kinderen een bevredigende zekerheid
in 't lezen van geschreven tekst verworven, dan wordt be*
gönnen met gedrukten tekst. Het eerste gedrukte leesboekje van
de methode heet „Kind und Welt"; spoedig zal ook aan een
verdere uitbouw tot een serie leesboekjes voor het voortgezet
leesonderwijs begonnen worden.

Behandeling van een leesles. W. bespreekt uitvoerig een
leesles uit het beginstadium. Eenige karakteristieke gedeelten

-ocr page 254-

246

hieruit deel ik mede. Nieuwe woorden worden uit de tota*
liteit van den zin geraden, geraden in combinatie met andere
bekende woorden, óf voorgezegd. De kinderen schrijven
't heele lesje over (zie schrijfonderwijs). Als huiswerk wordt
't nog eens overgeschreven en thuis voorgelezen. De onder*
wijzer noemt woorden, de kinderen moeten ze aanwijzen. De
kinderen stellen elkaar vragen, 't wordt een spel in woorden
van boven naar beneden, omgekeerd en door elkaar aanwijzen
en opnoemen. Zinnetjes worden door de onderwijzer ver*
anderd, terwijl de kinderen niet kijken mogen (zaubern).
Gezocht wordt, wat veranderd is. De kinderen moeten pro*
beeren 't verhaaltje uit het hoofd op te schrijven. Ze hebben
tenslotte een zeker aantal woordbeelden ingeprent en be*
hoeven daarmee niet tot in 't oneindige door te gaan, omdat
ze reeds spoedig uit zichzelf de woordbeelden gaan ver*
gelijken. Dit veranderen van woorden (zaubern) is een
belangrijk onderdeel van het leesonderwijs. Ik heb een
leesles bijgewoond waarbij zeker Vs der kinderen op de
borden aan de muur bezig waren, woorden te veranderen.
Na controle worden deze dan weer door de klas
gemeenschappelijk gelezen, 't Begrip van de afzonderlijke
letterbeeiden en klanken ontstaat bij 't analytisch leesonderwijs
vanzelf, vooral bij de zwakkeren mag er niet op vooruit
geloopen worden. Kinderen met spraakstoornissen leeren ook
zonder de kennis der afzonderlijke letterklanken lezen.

Nog zij vermeld, dat W. ook bij 't leesonderwijs de tijde*
lijke verdeeling der klasse in groepen, afhankelijk van de
begaafdheid, doorvoert. De les wordt begonnen met een ge*
meenschappelijke leesstof, hieruit wordt voor de groepen ver*
schillende stof afgeleid.

S c h r ij V e n.

W. begint met 't schrijfonderwijs een week of 6 na 'teerste
lezen, 't Begin is naschrijven, meer nateekenen van kleine
zinnetjes ontnomen aan de leesles op 't bord.

Men bedenke dat allerlei structuren als: recht, krom, ge*
bogen, spits, hoekig, enz. reeds bij 't aanschouwingsonderwijs
ter sprake kwamen en een goede steun vormen bij 't eerste
schrijven. Soms wordt van koperdraad gebruik gemaakt, voor
't leeren van verschillende vormen. Een groote fout is 't om
van 't begin af aan, afzonderlijke letters te oefenen, wat voor
't analytisch leesonderwijs schadelijk zou zijn. Door de

-ocr page 255-

247

kinderen van 't begin af aan er aan te wennen heele woorden
uit 't hoofd op te schrijven, kan men dit gevaar ver»«
mijden. W. wil de kinderen zoo gauw mogelijk de maat*
schappelijke functie van het schrijven leeren: 't schrijven van
brieven, 't maken van een verslag van het beleefde wordt
dan ook spoedig beoefend. De kinderen krijgen daarvoor een
„Geschichtenheft."

Nog eenige technische opmerkingen:

1, W. meent dat 't Fractuurschrift (meestal Sütterlin)
ook voor 't analytisch leesonderwijs de beste optische Gestalt
geeft.

2. Hij wil de kinderen van 't begin af aan laten schrijven
op één regel, daar liniatuur te sterk remt en 't gevaar bestaat,
dat de kinderen dan toch te veel op de letters gaan letten
en synthetisch schrijven. *t Schrift is daardoor in 't begin
onbeholpener, maar dit is spoedig overwonnen.

't Vak schoonschrijven als zoodanig, wordt in de hoogere
klassen niet meer beoefend bij de methode W. De resultaten
van het schrijfonderwijs en de mij meegegeven proeven ervan
zijn zeer goed.

Nog een enkel woord over 't zuiver schrijven.

W.'s ervaring is dat klassen, die bij 't leesonderwijs te
spoedig de optische „Gestalt" van het woord hebben ontleed,
later meer moeite met de orthographie krijgen. Veel over*
schrijven van woorden en woordrijen om de optische „Gestalt"
stevig in te prenten, is hier 't middel.

Rekenen.

Daar een uitvoerige bespreking van dit belangrijke vak dit
artikel te uitgebreid zou maken en ik later nogmaals op
't rekenen in Kiel en in Frankrijk hoop terug te komen,
deel ik hier alleen een paar karakteristieke trekken mee.
W. legt met behulp van 't spel een zeer breede en aan*
schouwelijken grondslag voor 't getalbegrip. Hij verzet zich
zeer sterk tegen 't mechanisch rekenen, 't oefenen van kunstjes
en foefjes. Door een nieuw aanschouwelijk vermenigvuldi*
gingsbegrip krijgen ook de breuken een totaal andere be*
handeling als
bij ons. De stof van het rekenonderwijs wordt
zooveel mogelijk ontleend aan de practijk van het leven.

-ocr page 256-

248

WERKELIJKHEIDSERKENNING
ALS OPVOEDKUNDIGE GRONDSLAG

DOOR
A. FEBERWEE.

Indertijd las ik met buitengewone belangstelling en instemt
ming een uitspraak van Prof. Dr. Ernst Neumann:

„De groote ontdekking is, dat er niet één methode is
of kan bestaan, doch steeds vele gelijkwaardige, wisselend
naar personen, stof en omstandigheden."

Miss Parkhurst schreef o. a.:

„Het (d.w.z. het Daltonsysteem) sluit de gedachte uit,
dat er één enkele methode bestaat om alle vakken te
onderwijzen."

Hierin, en in een beschrijving, deels ontleend aan de publie
caties van den Heer Diels, van Amerikaansche leerplannen en
leerstofexperimenten vond ik de eerste teekenen, van wat ik
noem „werkelijkheidserkenning", een gedachte, die m.i. de
grondslag en leiddraad der opvoedkunde behoort te zijn. Voor
mij zijn dit verheugende verschijnselen: immers als jongondem
wijzer had ik reeds de toen almachtige Herbartiaansche en
overige Duitsche importemethodiek bestreden.
(„Aanschoue
wingsonderwijs" en „Over getalfiguren" in Het Schoolblad
van December 1903, in 1908 gevolgd door mijn brochure
„Wat deugt er niet in ons onderwijs?").

Verheugende, doch allerminst bevredigende.

Immers hoe kon een „groote ontdekking" zijn, wat de
eenvoudigste waarneming en overdenking der feiten direct
toont? Het verschil in ras dat den Oosterling innerlijk steeds
vreemd doet blijven tegenover Europeesche opvoeding en
beschaving, de maatschappelijke evolutie van landelijke tot ver*
stedelijkte en geïndustrialiseerde samenleving, welke voor de
volksopvoeding in de laatste eeuw daaraan overeenkomstige
wijzigingen meebracht, de verschillen door herediteit, sexe,
milieu e.a. zijn oorzaken, die de mogelijkheid van een alome
vattend, overal en steeds geldig systeem, of zelfs principe van
opvoeding verhinderen.

En de uitkomsten van de tallooze stelsels of prineipieele
methoden, van de oudste tot de allermodernste toe, toonen niet
anders. Vele bladzijden kan men vullen alleen reeds met de

-ocr page 257-

249

namen der ontwerpers, doch hun „stelsel" werd nimmer toe*
gepast, of alleen tijdens hun leven, of slechts in — voor hen
meestal geheel bijkomstige — onderdeelen. De opvoedelingen
onder het „principe" der „zelfregeering" en der „Ausdruck
der freie persönlichkeit" vormen na den oorlog in Duitschland
en Oostenrijk daar nu de Hitlerjugend, enz.

Bevredigend is evenmin de praktijk der Amerikaansche
school. Voor een deel der leerstof toont deze een m. i. vol*
komen juiste opvatting en uitwerking; doch betreffende de
zedelijke vorming heerscht daar nog veel erger wanbesef dan
overal elders, n.1. een zeer apert pragmatisme, dat echter slechts
een fel eenzijdige verenging en verwringing der werkelijk*
heidserkenning is.

Wat is werkelijkheidserkenning?

De definitie is de eenvoud zelf: Volkomen onbevooroordeelde
waarneming en overdenking, in alle, elkaar aanvullende en
toetsende vormen (introspectie, intuïtie, ervaring, experimen*
teele en historische documentatie, logische deductie, enz.),
als eenige
leiddraad voor ons dienen van het organisch leven
naar zijn eigen behoeften, met waarheids^?egeerfe, als religieuse
bezieling, tot
drijfveer. De grondslag dus van alle reine weten*
schap, waardoor deze, in tegenstelling met het daarvoor vat*
bare deel der opvoedkunde, een steeds vaster en hooger
bouwwerk kon oprichten, ondanks en te midden van alle
maatschappelijke en politieke stormen en stroomen.

De aanvaarding van dezen grondslag door de opvoedkunde
beteekent dan ook vrijwel een volkomen revisie van het nu
bestaande.

N.1. eenerzijds de nauwgezette, wetenschappelijke voor*
bereiding en samenstelling der methodes, leermiddelen, les*
roosters, scholenorganisatie en schoolinrichting, op grond van
zorgvuldige analyse der leerstof, haar indeeling, opvolging,
verband en waardeverhouding. Anderzijds de grootste be*
scheidenheid inzake de zedelijke vorming. De psychologie als
hulp, ter systematische abstraheering, ordening en bevestiging,
van wat anders als losse blaren wegdwarrelt, en als speciale
toetssteen, doch nimmer, ook niet bij veel grooter volmaking
dezer wetenschap, als grondslag en leiddraad. De zgn. „psy*
chologische" methoden berusten dan ook in werkelijkheid m. i.
evenzeer op eenzijdigheid en stelselgeloof, als die zonder dat
adjectief.

Paedagogische Studiën, XV. 16

-ocr page 258-

250

De werkelijkheidserkenning toont aan, dat er in het
opvoedingsproces slechts één zekerheid is, welke alle behoeften
en mogelijkheden omvat en op concrete, summiere en klare
wijze tot uitdrukking brengt, n.1. de
leerstof. En tevens, dat
lucide doorschouwing van haar wezen, de zekerste grondslag
kan zijn voor een juiste algemeenspsychologische methodiek,
doordat in haar de geheele evolutie, het denken en gevoelen,
het werken en willen, van de menschheid is neergelegd, en
zij de meest natuurlijke massaal en constant beproefde „test"
vormt. Doch daartoe moet zij
om haar zelfs wil gediend en
gevolgd en niet langer door stelselmethodiek misbruikt, of
slechts als noodzakelijk kwaad geduld worden. Daartoe moet
men haar integralen oorsprong en positie, haar rotsvaste zekers
heid erkennen, ondanks en temidden van alle schijnregeering
der stelselmethodiek. Haar wijzigingen en uitbreidingen op
en om zich zelf, haar eenvormigheid, ook grootendeels in
indeeling en volgorde, bij gelijk cultuurpeil, van Weenen,
(onder of misschien reeds weer zonder, „Ausdruck"methodiek,),
tot NewsYork onder het pragmatisme. Met volkomen negatie
der tallooze stelselaars of directe verwijdering hunner vers
vormingspogingen (Gesinnungstof, aanschouwingsonderwijs,
grepensconcentratie, gemeenschapssarbeidssobjecten, enz., enz.).

Het eerste gevolg der werkelijkheidserkenning zal dus de
troonsverheffing van deze Asschepoes zijn, d.w.z. de
nauws
gezette bestudeering der leerstof, als grondslag en leiddraad.

En naar mijn ervaring en overdenking zal bij dit onderzoek
wel allereerst naar voren komen
het diametraal verschil in
wezen tusschen de twee hoofddeelen der leerstof van de
Lagere School, de conventioneele en de natuurlijke leerstof.

De conventioneele leerstof omvat dat weten en kunnen,
waarin de vaste afspraken, gebruiken en symbolen van het
samenlevingsverkeer zijn neergelegd: letterteekens, talstelsel,
metriekstelsel, rekenvormen, tijdsbepaling, spelling, beleefds
heidsvormen, enz., enz. De natuurlijke leerstof dat weten en
kunnen, dat steeds spontaan werd en wordt beoefend en tot
ontwikkeling gebracht, b.v. het verhalend en beeldend uiten,
het aanschouwen, d.w.z. het empirisch denken, en alle oefes
ningsstof voor het willen en handelen. Daarnaast is er nog
de gemengde leerstof, welke het conventioneel en natuurlijk
element tegelijk en
onscheidbaar bezit. Doch voor de L.S.
kan deze vrijwel buiten beschouwing blijven, aangezien de

-ocr page 259-

251

verbinding tusschen beide elementen door het abstract logisch
denken moet gelegd worden.

De conventioneele leerstof der L.S. valt dus vrijwel samen
met die der zes oude leervakken, a—f van art. 2 der wet; het
zijn de op zich zelf doode, maar volstrekt onmisbare middelen
voor het maatschappelijk verkeer en verdere ontwikkeling.

De natuurlijke leerstof vrijwel met die der zes aanlegt en
arbeidsn, of zoo te noemen, doeevakken, g—k en r. Deze
omvatten de onoverzienbare oefeningsstof ter zelfvorming: het
hoofddoel der opvoeding, hetwelk vroeger bijna uitsluitend en
op het platteland nog in beduidende mate, aan het meeleven
en ^arbeiden in gezin en omgeving was overgelaten.

Reeds deze eerste analyse der leerstof geeft ons niet slechts
een verrassend klare en zekere leiddraad, o. m. inzake methode,
schoolinrichting, scholenorganisatie, en een duidelijk, integraal
antwoord op de nu veelal zoo onklaar gestelde vragen ben
treffende o.m. klassikaal of individueel onderwijs, arbeidsn,
openluchtschool, differentieering naar aanleg, sélectie voor het
M. O., doch ook het meest concrete criterium tegenover alle
stelselmethodiek.

Beknoptheidshalve moeten we ten dezen met enkele korte
aanwijzingen volstaan.

De conventioneele leerstof is volkomen homogeen van aard,
volstrekt bepaald en beperkt van omvang, en bevat niets voor
het „zelf vinden" of „beleven"; ergo hiervoor dezelfde leem
onderwijzer voor de zes leervakken, klassikale, intensieve
inoefening met kort
voorn en nandoen, in de daartoe noodige
rustige sfeer van gewone lesn of klasselokalen. En wegens het
in de hier genoemde opzichten tegengesteld wezen der natuum
lijke leerstof, voor elk doevak een speciaal bevoegd onder*«
wijzer, zooveel mogelijk individueele zelfvorming, zooveel
mogelijk in de open lucht of openluchtwerklokalen, hetgeen
weer de groote, 14n, 21<*, 28n of meerklassige woonbuurtschool
impliceert, die ook noodzakelijk is voor een juiste different
tieering en voor de selectie voor het M. O.

De huidige proeven van de „arbeidsschool", ook de meest
doordachte, als die van Kerschensteiner te München, lijden
aan deze fout: door de niet«*erkenning van het leerstof*«
dualisme wordt de inoefening der conventioneele leerstof
noodeloos bemoeilijkt, terwijl anderzijds de zelfvorming lijdt
onder het veel te stelselmatige en van boven opgelegde.

-ocr page 260-

252

Het leerstofdualisme is in het algemeen het meest concrete
en vernietigend criterium der werkelijkheidserkenning tegen*
over alle stelselmethodiek, welke steeds beide deelen in hetzelfde
raam van „het principe" wringt. Zoo geeft b.v. de Montessori*
methode in de conventioneele leerstof voor normale kinderen
veel noodeloozen, en dikwijls onjuisten, omslag. En in de
natuurlijke leerstof steenen voor brood, ook tegenover het
methodisch principe der spontaneïteit en vrijheid. Het inoefenen
van een vlaggenseinboek of telegraafcode met leermiddelen*
reeksen en handelend oefenen, is zeker beter en prettiger dan
het dor „inpompen". Wat zooveel knappe schoolmannen in
ons land, als Hoogeveen, Bos en Van Balen, Van der Ley enz.,
gedreven door hun deskundigheid en werkelijkheidszin on*
danks en te midden der stelselmethodiek, ons brachten, was
stellig een hoog te waardeeren vooruitgang, juist, doordat
deze uit de leerstof zelf voortkwam en vrijwel vreemd was
aan alle „principieel" z.g.n. „heuristisch" geknutsel. Doch de
conventioneele leerstof zelf blijft er even dood bij, en biedt,
als gezegd, niets, volkomen niets, om „zelf te vinden" of „te
beleven". Nog daargelaten dus, dat een, in al deze leerstof
nagenoeg ondeskundige, als Dr. Montessori, niet de aange*
wezene is voor de uiterst moeilijke samenstelling van juiste,
het wezen der leerstof steeds geëigende leermiddelen en leer*
middelen*reeksen, is het spelen met woorden, bij de conven*
tioneele leerstof van „spontaneïteit" etc. te spreken. En bij de
natuurlijke leerstof is het Montessori*raam der „spontaneïteit" en
„vrijheid" een remmende kluister. Immers, ook de Montessori*
school handhaaft de all*round*bevoegde klasseonderwijzer(*es)
als gids bij de oneindigheid van zelfvormingen op het onover*
zienbaar veld der natuurlijke, d. w. z. de werkelijke levens*
leerstof. Hetgeen, juist ook voor jongere kinderen, slechts
dezelfde oppervlakkigheid en volkomen mis*vorming kan ver*
oorzaken, welke in het algemeen het onderwijs in de zes doen
vakken door volkomen onbevoegden op de L. S. kenmerkt,
doordat, zooals b.v. het Rijksonderwijsverslag van 1923 ver*
meldt: „vele onderwijzers niet kunnen teekenen
en niet
het teekenen der leerlingen kunnen beoordeelen''
En precies
hetzelfde geldt, en wordt ook t.a.p. vermeld, voor alle zes
aanleg* en arbeidsvakken.

Ook voor de zedelijke vorming is de werkelijkheidserkenning
als grondslag onmisbaar.

-ocr page 261-

253

Opvoeden buiten en los van, laat staan tegen, het bestaande
is onmogelijk. En in het bestaande is de albepalende hoofdfout
het veelal niet^erkennen van de prioriteit der Waarheid, als
religieuse grondslag en bron van alle deugd, en als religieus
verlangen,
dienst en wilsoefening, constant, onveranderlijk,
voor alle volken en tijden, hoe verschillend in zeden en uiter*
lijke deugden, en van kerkelijken of onkerkelijken aard en
origine. Uit deze fout komen al de andere voort. Zonder
volkomen religieuse gebondenheid aan en bezieling door de
Waarheid, is een alles bindende en vereenigende moraal,
hoe gewenscht ook, niet mogelijk, sinds de geestelijke eenheid
van het theocratisch^monarchistisch regime der Middeleeuwen
in Renaissance, Kerkhervorming, Humanisme en Fransche
Revolutie door algeheele vrijheid van denken, individueele
vrijheid en burgerlijke gelijkheid werd vervangen. Alleen
door deze
religieuse gebondenheid en bezieling, nimmer door
utilistisch of materialistisch rationalisme, kan het egoïsme
tot de natuurlijke samenvatting van ego* en al*belang, d.i.
persoonsvervulling, stijgen en zal de klove tusschen den schier
verbijsterenden opgang in uiterlijke welvaart en techniek, en
de door deze grootste historische emancipaties niet minder
gepraedestineerde, maar nog steeds achtergebleven moreelen
vooruitgang, welke klove alle wereldlijden omvat, kunnen
verdwijnen.

Deze miskenning van de prioriteit der Waarheid nu, vindt
men terug in elk schooisch moraal*onderricht, ook waar men
triviale, en apert utilistische uitersten vermijdt, als die in de
gebode'nlijstjes voor Amerikaansche levensreeheid, welke des*
noods „Poets je tanden" broederlijk doen volgen of voorgaan
door „Jok nooit" met „medailles" als belooning I Het dui*
delijkst resultaat dier miskenning is het zgn. „leugentje om
bestwil", d.w.z. in het gunstigste geval, de achterstelling der
waarheid bij een „andere deugd", m. a. w. het zich zelf plaatsen
op der Waarheid, d. i. Gods rechtsstoel. En haar kenmerkende
verschijningsvorm in de opvoeding is het geloof in woorden*
stroomen, beleeringen, vermaningen, sermoenen, verhandelingen
over „verstandig"! wezen, gebodenlijstjes ter ... inoefening,
enz., enz.

De werkelijkheidserkenning toont aan, dat het de stille, maar
aanhoudende inwerking van het milieu is, d. w. z. van de
personen, het werk en de dingen, welke, in verband met
erfelijke adaptie daartoe, vrijwel albepalend is. Elk eerlijk

-ocr page 262-

254

handwerk is beleving der waarheid en daardoor de beste zede*
lijke vorming. Zoowel de werkstof, als de werktuigen, in
onderdeel, geheel en resultaat, dwingen bij zuivere verhou*
dingen tot klaarheid, volharding, waarheid, d. i. tot karakters
vorming met zelfrespect, en arbeidsverdienste in en om zich
zelf. Ook het onderling hulpbetoon komt daarbij vanzelf tot
haar recht, terwijl daarentegen elk gedwongen altruïsme de
persoonsvervulling dénatureert.

De zedelijke vorming is de samenvatting en eindbekroning;
en daaruit volgt, dat ze voor directe beïnvloeding het minst
en laatst vatbaar is. En dat zorg voor zuiveren grond, water,
licht, lucht, zonneschijn en bloemengeur (kinderliteratuur etc.),
voor de groeivoorwaarden met, uitsluitend occasioneele, wering
en verwijdering van schadelijke insluipsels, onder geloof in de
menschelijke bestemming en evolutie, bij den onvolgroeiden
mensch het eenigsmogelijke is, en in elk geval het eersts
noodige. Wat de volksschool aangaat, is daarom de selectie
der leerkrachten, allereerst naar karaktereigenschappen, hun
liefde voor kind en volk, een eerste eisch. Opzettelijk en
regelmatig moraalonderricht is dan onnoodig.

De fout van Dr. Montessori inzake de natuurlijke leerstof
is m. i. identiek aan die van Prof. Dr. Fr. W. Foerster in zijn
„Jugendlehre" betreffende de zedelijke vorming. N.1. het
willen vastleggen van het onoverzienbaar groote en eindeloos
in vormen wisselende, in te beperkte en daardoor
misvors
mende in oefeningsobjecten.

Met deze weinige en korte aanwijzingen en illustraties der
beteekenis van de werkelijkheidserkenning als opvoedkundigen
grondslag, meen ik hier te kunnen volstaan. Vernieuwing in
de volksopvoeding heeft deze speciale moeilijkheid, dat de
„consument" en direct belanghebbende zelf onmondig is, en
aan een bijna grenzeloos adaptievermogen een minimaal gering
uitdrukkingsvermogen paart. Dit verplicht de opvoeders echter
des te meer tot studie en verdieping, en ook de ouders tot
uiterste waakzaamheid, in 't bijzonder tegenover de steeds
bloeiende stelselmethodiek. Tot deze studie en waakzaamheid
op den grondslag der werkelijkheidserkenning te prikkelen en
op te wekken, is het bescheiden doel van deze beknopte
beschouwing.

-ocr page 263-

255

TIJDSCHRIFTEN.

Die Erziehung. VIII (1933) 6.

FR. GLOESER. Der Idealismusstreit und die Pädagogik. Jammer dat
dit stuk zoo echt duitsch^onleesbaar is, want het thema is zeer actuetel
en de sehr, heeft wat te zeggen. Laat ons trachten de quintessens van
zijn betoog weer te geven.

Dat 't oude duitsche Idealisme (als philosophisch begrip) in 't nieuwe
Duitschland fel bestookt wordt is bekend: een der weinige overgebleven
Paladijnen is Spranger. De aanvallen komen thans vooral van twee kanten;
van de nieuwe protestantsche „dialektische theologie" en — en dat juist op
paedagogisch gebied, — van realistische zijde (Häberlin, H. Freyer). Wat
't eerste betreft, zoo ziet de schr. de tegenstelling zoo: aan de eene zijde de
eisch van onvoorwaardelijke onderwerping aan God in 't geloof, aan de
andere zijde de grondstelling dat de wereld en 't leven principieel begrijpelijk
zijn voor 't menschelijk verstand. Hij formuleert dit nader aldus:
„Entscheidung" ginds, „Entschiedensein" hier. 't Idealisme gelooft in
de menschheid en gelooft in de toekomst; is daarom ook, zegt Häberlin,
blind en doof voor de realiteiten en nooden, de „existentielle Problematik",
des levens. Schr. is 't daarmee eens; 't idealisme neigt dientengevolge,
zoo voegt hij er aan toe, tot monisme en naturalisme en dat monistische
idealisme zakt weer af aan den eenen kant tot quiëtisme, aan den
anderen tot activisme, in de beide gevallen tot ongegrond optimisme.

De verhouding van „ideaal" en „werkelijkheid" is van ouds de
Achilleshiel van alle idealisme; het ziet wel minachtend neer op de
platvloerschheid en jammert over de onbeduidendheid van 't gewone
alledaagsche leven, maar pakt niet aan, trekt zich liever hooghartig in
eigen beschouwelijkheid terug. Evenzoo doet van zijn kant en op zijn
manier de welvoldane burgerman, die de „hoogere" wereld van uit
de verte bewondert. Trots al deze kritiek is de schr. geen afvallig
idealist. Met Spranger meent hij, dat de tegenstelling niet zoo absoluut
is als zij lijkt en de gevaren aan beide zijden quantitatief en qualitatief
niet zoo heel veel verschillen. Hij toont aan, dat geen wereldbeschouwing
't stellen kan zonder waardeoordeelen, zonder een idee of ideeën; in elk
bestrijder van 't idealisme steekt dus altijd een idealist en 't is juist van
de cen of andere idee uit, dat hij 't idealisme bestrijdt, 't Idealisme is
dus even onmisbaar als noodzakelijk, 't moet niet worden verworpen,
maar alleen voor den eisch gesteld zich in onmiddellijk contact te stellen
met de werkelijkheden des levens. Dat is juist zijn taak en roeping:
de vergeestelijking der werkelijkheid. Dit geldt niet in de laatste plaats
voor de toepassing op de paedagogiek. Geheel hetzelfde betoog laat
zich tegen 't practisch realisme aanwenden. Wanneer de realist ons dc
eischen van 't werkelijke leven voorhoudt, wijst hij ons dan op blootc
zakelijkheden, nuchtere feiten, of legt hij den dingen een maatstaf aan?
Zooal niet willens en bewust, dan toch onwillekeurig en onbewust.
Ook hij dus gelooft, al weet hij 't zelf niet, aan de Idee. Maar dat is
juist 't voordeel en 't voorrecht van den idealist, dat hij er wel in gelooft
en met bewustheid voor de Idee opkomt. Wat volgt uit dit alles voor
de paedagogiek? Allereerst de noodzakelijkheid den toestand tc doorzien.
Van beide kanten, door 't theonome denken en 't extreme realisme.

-ocr page 264-

256

wordt zij bestookt, niet maar met verbeteringplannetjes in onderdeelen,
maar voor den eisch gesteld van een volkomen zelfherziening. Want
ongetwijfeld rust de heele duitsche paedagogiek van 't Renaissance*
humanisme op idealistische basis: 't doel was steeds den „mensch" te
vinden en te vormen. Daarom speelt de schr. tegen zijn tegenstanders
handig ook deze nationalistische kaart uit: wie een idealistische paeda*
gogiek verdedigt, die verdedigt de duitsche paedagogiek. En natuurlijk
ook omgekeerd. Deze paedagogiek is evenwel niet onveranderlijk, niet
dogmatisch; integendeel zij moet en wil kritisch beoordeeld worden
en van beide partijen leeren. Aan transcendente neigingen moet zij
zich spenen; 't zwaartepunt ligt niet in 't rijk van den logos, maar in
de doordringing der werkelijkheid met hoogeren zin.

E>e belangrijkste hervormingspogingen van onzen tijd vallen onder
dit begrip van activeering van den logos, het streven naar actualiteit!,
naar „belevenis", naar spontaneïteit enz.. Maar, lijden zij ook al te vaak
aan onevenwichtigheid, subjectiviteit en emotionaliteit, dat zijn ten
slotte toch maar bij^verschijnselen. De geestelijke „waarden" moeten
niet slechts „overgeleverd", laat staan aangeprezen worden, maar in
ieders gemoed tot leven komen. Daartoe moet de jeugd geoefend worden
in onderscheiding van 't toevallige en 't blijvende, 't wezenlijke en 't bij*
komstige. 't Veelgesmade intellectualisme wordt niet overwonnen door
daarnaast gevoel en belevenis te stellen, maar alleen door een philo*
sophische verbreeding en verdieping, die phaenomenologische beschou*
wing niet uit«, maar insluit. Een behoorlijke mate van rationeele scholing
en dwang, zakelijke bestudeering, is dus onmisbaar, vooral bij de weten«
schappen van den geest. De geestelijke vorming bestaat dus niet in
't binnenleiden in een hoogere wereld, doch in 't ontvankelijk en geschikt
maken voor een geestelijk onderscheiden der dingen. De zgnd. „formeele"
ontwikkehng is daartoe niet toereikend. Dit bepaalt ook de juiste ver*
houding tot de geschiedenis: het heden mag door de geschiedenis niet
benard, maar evenmin van haar afgesneden worden; het moet worden
aangegrepen met historisch inzicht.

Aan scherpe en niet altijd onverdiende kritiek heeft 't idealisme altijd
blootgestaan op 't stuk der zedelijke opvoeding, als gemakkelijk leidend
tot wilsverslapping en (of) farizeïsme. Inderdaad, een eeuwig nader
komen tot toch altijd onbereikbare volmaking houdt de menschelijke
natuur niet uit. De zedelijke normen op zichzelf zijn onafhankelijk van
alle werkelijkheid, maar zij openbaren, zij realiseeren zich in de
werkelijkheid, waar wij ze telkens ontmoeten en waar zij ons telkens
voor een „Entscheidung" plaatsen. De idealistische overschatting der
innerlijkheid voert gemakkelijk tot stichtelijke droomerijen, die even
verkeerd zijn als activistische overmaat van wilskracht; de werkelijkheid
is van geen van beide gediend. De zedelijke opvoeding moet ook 't kleine
en alledaagsche leeren schatten, maar niet om daarin op te gaan: een
moeilijke taak! Wat eindelijk de rehgieuse opvoeding betreft, waarvan
de schr. zich met weinig woorden afmaakt, zoo meent hij, dat 't
theonome denken die te veel van de werkelijkheid losmaakt, en dat
deze een integreerend en harmonisch bestanddeel der
geheele opvoeding
moet uitmaken.

Karakteristiek sluit hierbij aan 't volgende artikel:

W. PEISER. Der Idealismus in der itahenischen Pädagogik. Italië

-ocr page 265-

257

vertoont thans bijna 't beeld van Plato's ideaalstaat, inzoover er de
philosophen regeeren, althans over 't onderwijs en de paedagogiek.
De leidende philosooph is, zooals bekend, Giovanni Gentile, en deze
prof. Gentile beoefent er maar niet de paedagogiek als bijvak der
philosophie, neen, de paedagogiek is hem de voleinding der philosophie.
En zulks omdat philosopheeren = denken = handelen; opvoeden nu is
ook handelen, ja handelen bij uitnemendheid. Deze philosophie is
voluntaristisch^activistisch; zij identificeert de philosophie met de wer*
kelijkheid, en dienvolgens ook de philosophie met hare geschiedenis en
evenzoo de werkelijkheid met haar geschiedenis.

Daarom is dan ook deze professor in de philosophie geen mijmerend
kamergeleerde maar een handelend staatsman, die in 1927 als minister
van Onderwijs 't geheele onderwijs grondig hervormd en in geheel
nieuwe banen geleid heeft, En die ook een dik boek in twee deelen
geschreven heeft: Sommario di pedagogia come scienza filosofica. Deze
philosophie nu is in merg en been ideahstisch; maar dat is geen bedeesd
idealisme als van den vorigen schrijver, maar een gansch onvervaard
Hegelianisme. Dat merken wij wel, als wij uitspraken te hooren krijgen
als: „deze philosophie, die in de paedagogiek haar laatste en hoogste
verwerkelijking ziet, beschouwt den geest in zijn wezen als een eeuwig
probleem, dat eeuwig opgelost wordt en als een eeuwige oplossing, die
altijd probleem blijft." Een mensch kan op een ander mensch alleen
inwerken in zooverre hij zich met hem identificeert (d.w.z. één voelt);
„het goede doen, beteekent altijd meer, altijd beter de eenheid van het
ééne eenige leven tusschen mij cn de anderen verwerkelijken, altijd meer
de tegenstelling tusschen hen en mij uitwisschen, met hen één cn 't zelfde
geestelijk leven leiden. Dat is opvoeden, niets anders." Maar dat is
eigenlijk niet ccn opvoeding van anderen, maar eeuwige zelfopvoeding.
„Idealist zijn kan slechts beteekenen: ccn program te verwezenlijken,
welks waarde daarin bestaat, dat 't tegelijk 't program van den leerling
is." Hieruit volgt dan weer, dat eigenlijk niemand opvoeder
is, maar
't uitsluitend
wordt, cn wel slechts al opvoedend: „de opvoeder wordt
in 't opvoeden tot opvoeder, en dat is een geestelijke arbeid: het op«"
voeden wordt tot opvoeden, doordat het voordeel uit de opvoeding trekt."

De nuchtere Hollander vindt, dat men dit alles veel eenvoudiger kan
zeggen en dat, als men 't ontdoet van zijn philosophisch pronkgewaad,
men zeer alledaagsche waarheden overhoudt, die immers iedere ver*
standige opvoeder vanzelf betracht. Werkelijk? Maar dan herinnere
hij zich Spranger's uitspraak, dat niets zoo weinig betracht wordt
als 't vanzelfsprekende en geve zich er rekenschap van, dat ingrijpende
— en heilzame — onderwijshervormingen wèl tot stand zijn gekomen
in 't hoogdravende Italië, terwijl zij in 't nuchtere Nederland voort*
durend in dien toestand verkeeren en volharden, dien de profeet Jesaja
aldus omschrijft: „de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, maar
er is geen kracht om te baren." De praktische waarde van dit idealisme
blijkt dan ook wel heel duidelijk uit wat wij hier lezen van Gcntile's
grooten leerling cn medewerker, bijna zijn evenknie, Bern. Croce, over
dc leervrijhcid, die iedere school en iederen leeraar toekomt en over
de volkomen nutteloosheid van examens, die, als men ze niet wil
afschaffen, niets meer mogen zijn dan 't afleggen van proeven in 't toe*
passen van verworven kennis, nooit een blootlegging van de middelen

-ocr page 266-

258

om ze te verwerven, en die de (gewone) examens vergelijkt bij een
dobbelspel: wee den speler, wiens steen juist dat naar boven keert,
wat hij toevallig niet weet of niet paraat heeft, en bedekt, wat hij
wèl weet! En die daarom ook van geen andere examens weten wil dan
afgenomen door den eigen leeraar. — In een Naschrift wijst de redactie
(Spranger?) er op, dat de thans zoozeer tot realisme neigende duitsche
paedagogiek er goed aan zou doen zich wat meer aan de idealistische
italiaansche paedagogiek te orienteeren.

G.

BOEKBEOORDEELINGEN.

Siegfried Behn, Einleitung in die Meta'
physik.
Herder, Freiburg 1933, XVI en
328 p. M. 6.80, geb. M. 8.40.

De schr. heeft zich geen kleine taak gesteld. Hij wil geven niet het
systeem van een metafysica. „Das hiesse, sogleich das schliessliche
System, gewissermassen das letzte Wort des Verfassers verlangen, wie
die Jugend das gerne tut." Hij wil ook niet een van de historische, in
het verleden uitgewerkte receptief opgenomen systemen voor tijdgenooten
toegankelijk maken. Zulke inleidingen „liegen hinreichend oder zu viele
vor." Wat hij wil is den weg banen naar een
nieuwe metafysica. „Zu
vielen Zeiten, auch heute sind Versuche zur Eroberung bisher ungewon*
nener Gedanken möglich. Ein solcher liegt hier vor." Maar de volle
nadruk ligt hier op Versuch. In een episode als de onze, die hij .scherp
als die „der begründeten Vorvermutungen" karakteriseert, past geen
systeem, dat af is.

Nu is dit alles nog niet zoo heel merkwaardig. Deze dingen zijn
meer gezegd, hoewel zelden zóó nauwkeurig en helder geformuleerd. Veel
merkwaardiger en belangrijker is, dat hij houdt, wat hij belooft.

Ik meen inderdaad, dat het eerste hoofdstuk, de „gegenstands»
theoretische inleiding" tot deze Inleiding in de metafysica een nieuwe,
baanbrekende poging is om te komen tot een eerste systematische
oriëntatie in den kosmos der denkbaarheden. Die Seinsweise der Ur*
gegenstände, zoo heet dit hoofdstuk. Reeds in de tweede Abschnitt
ervan, die Einteilung aller Gegenstände, worden de klassen van die
denkbaarheden opgesomd: Zeichen, Begriffe, Werte, Reale Gegenstände,
Ideale Gegenstände, Tatsachen, en de subjecten of Iche, die tegenover
hen staan. De beide volgende Abschnitte geven de relaties en betrek*
kingen tusschen deze oer=«objectcn van het denken, de Ur*ordnungen,
en de Wechselbeziehungen der Urgegenstände. Het is natuurlijk on*
doenlijk hier in weinige regels te refereeren, wat daaromtrent in
omstreeks veertig bladzijden van een even helderen als nauwkeurigen en
beknopten stijl wordt uiteengezet. Heel vaak wordt daarbij gebruik
gemaakt van Latijn, een eigenaardigheid die den schr. ook formeel ken*
merkt als een goed kenner der scholastiek. Inderdaad is mij geen werk
bekend, dat zóó duidelijk als deze hoofdstukken samensmelting vertoont
van bekendheid met het scholastieke en het daaraan ten grondslag

-ocr page 267-

259

liggende Aristotelische denken, en het natuurwetenschappelijke en psy*
chologische denken van onzen tijd. Telkens treedt dat in de volgende
hoofdstukken aan den dag. Voortreffelijk worden in het derde hoofdstuk,
op grond van het systeem der Ur^gegenstände de verschillende vormen
van wetenschappen en wetenschappelijke methoden beschreven. Dan
volgen in het vierde hoofdstuk: Grundprobleme der Metaphysik, de
Abschnitte: Ãœber Wahrheit, Vom Scheine, All, Kraft, Leben, Seele. Het
spreekt van zelf, dat hier en in het slothoofdstuk: Die letzten Fragen
nach den Ursprüngen, waarin het vrijheidsprobleem en de bewijzen van
Gods bestaan besproken worden, de diepste overtuigingen van den schr.
krachtiger mee spreken dan in de eerste meer abstract#ontologische
beschouwingen. Ook dat hier voor den anders*geloovige het volgen van
den uitgesproken Roomsch^Katholieken gedachtengang van den schr. niet
altijd mogelijk is. Maar door zijn groote helderheid, nauwkeurigheid,
eerlijkheid en openheid voor kritiek boeit de schr. ons en heeft hij
ons iets te zeggen, ook waar wij ten slotte uiteengaan.

Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn, dat dit werk een veel
grondiger behandeling eischt, dan in weinige bladzijden mogelijk is.
In 't bijzonder voel ik de behoefte voor de lezers van mijn Waarheids*
probleem uiteen te zetten, waarin de overeenkomst, waarin het verschil
bestaat tusschen onze zoo verwante en toch weer zoo uiteenstrevende
beschouwingen. Ook hoeveel hier te leeren valt voor mijn indertijd
aangekondigde zevende deel, de Systematiek, waarvan ik reeds eenigen
tijd weet, dat ze niet meer kan verschijnen in de „fragwürdige Über*
gangszeit", waarin de wereld verzeild is geraakt. Maar zelfs zulk een
bespreking eischt meer tijd dan mij op 't oogenblik ter beschikking staat.
En een korte aankondiging in dit Tijdschrift, cen opwekking aan zijn
lezers om kennis te maken met het werk zelf, dat reeds eenige maanden
op bespreking wacht, mocht niet langer ontbreken.

Ph. K.

Dr. Luitgard Beun, Het Zedelijk Oordeel
hij kinderen. Een experimenteeUpsycholo'
gisch onderzoek.
Nijmegen, Dekker en Van
de Vegt, 1934. 199 p.

De schrijfster heeft met cen gewijzigde Fernaldreeks het zedelijk
oordeel getoetst. De wijzigingen hebben vooral betrekking op het aantal
der gelijktijdig voorgelegde gevallen, en op de verscheidenheid dier
gevallen. De schr. wil, terecht, niet vergelijkingen laten maken bijv.
tusschen diefstal en doodslag, terwijl de motieven bij Fernald zich al
heel weinig laten vergelijken. Zij tracht hieraan tegemoet te komen
door telkens 5 gevallen van dezelfde goede of kwade eigenschap (Lui*
heid. Gulzigheid, Doodslag, Diefstal, Leugen, Plagerij, Eerlijkheid,
Naastenliefde, Toewijding) te laten rangschikken. Haar proefpersonen
zijn allereerst meisjes in den leeftijd van 11—15 jaar, ook enkele oudere
en afwijkende groepen.

Daar het onderzoek alleen schriftelijk plaats vond, heeft de schr.
niet gebruik kunnen maken van de individueele bespreking, die blijkens
het werk van Hermsmeier (Beih. 55 Zsch. f. angew. Psych.) eigenlijk
pas inzicht kan geven in de diepere beteekenis der rangschikking.

-ocr page 268-

260

„Die an die Antwort des Kindes bezw. Jugendlichen angeschlossene
Unterhaltung gibt sowohl bei der Methode der Exetnpla ficta wie bei
der Fernaldschen Methode weitaus die wertvollsten Aufschlüsse", zegt
Ziehen, onder wiens leiding Hermsmeier werkt, in zijn Seelenleben der
Jugendlichen, p. 31. Het zou wel heel interessant zijn, als de schr. eens
bij een heel klein deel van haar materiaal zulk een nader onderzoek
instelde.

Ph. K.

Ernst Grünwald. Das Problem der Sozio-
logie des Wissens.
Braumüller, Wien, 1934,
279 p.

De sehr., zoon van een Weensch medicus, is als een«en«twintig jarig
student in de bergen verongelukt. Zijn ouders hebben het manuscript
voor een prijsvraag, dat vrijwel persklaar was, door een vriend geheel
gereed laten maken. Daarin ligt meer dan een daad van piëteitsvolle her*
innering. Het boek is als wetenschappelijke praestatie alleszins waard
gelezen en herlezen te worden. Want het geeft een zeer waardevolle
bijdrage tot de analyse van het even vaak als vaag gebruikte woord
„sociologie". En het doet dat met een verbluffende belezenheid, helder*
heid, en diepzinnigheid.

„Versuch einer kritischen Darstellung der wisscnssoziologischen The«
orien" luidt de ondertitel. De sehr, voert die poging uit door allereerst te
laten zien, dat er tweeërlei sociologie is, die hij aanduidt met de technische
termen Gesellschaftssoziologie, in den zin van Max Webers definitie
„eine Wissenschaft, welche soziales Handeln deutend verstehen und
daduch in seinem Ablauf und seinen Wirkungen ursächlich erklären
will", en de Kultursoziologie, die alle cultuurverschijnselen als de mani*
festatie of emanatie van een „sociale werkelijkheid" wil beschouwen:
„Der subjektive Sinn, den ein Individuum mit einem von ihm reali*
sierten Kulturgebilde verbindet, ist für sie grundsätzlich irrelevant. Sie
geht vielmehr darauf aus, ein Sinngebilde als Manifestation des sozialen
Seins zu interpretieren." Zoo blijkt, in het orthodoxe Marxisme de
„klasse" niet alleen den proletariër of den burger als onzelfstandig minder
reëel stuk van zichzelf te emaneeren, maar ook de proletarische en bur*
gerlijke ideologie. In een reeks van zeer scherpzinnige analysen Iaat
de schr. nu zien, hoe grooten invloed deze beschouwing gehad heeft op
allerlei auteurs, die wetenschappelijke systemen of de wetenschap als
geheel op deze wijze als manifestaties van „soziales Sein" beschouwen.
Hij toont verder, dat wij in deze systemen te doen hebben niet met
objectiveerbare en bewijsbare wetenschap, maar met de uitvloeisels van
een metafysica, die geloovig moet worden aanvaard door haar adepten.

Zoo voert zijn boek ten slotte naar problemen, die nog dieper liggen,
dan de wortels der theorieën die hij zoo scherpzinnig heeft ontleed.
Dat het geheele probleem van de verhouding van geloof en wetenschap
door den
een*en«twintig*jarige nog niet is doorzien, zal geen verwon*
dering baren. Eerder, dat het hem gegeven was, op zoo jongen leeftijd
reeds zóó ver te komen. Ph. K.

-ocr page 269-

261

Th. Bonte, Die eidetische Anlage und
ihre Bedeutung für Erziehung und Unter*
richt.
Joh. Ambr. Barth, Leipzig 1934. 179
p. M. 10.-.

De schr., die zich reeds bekendheid verworven heeft op het gebied
der eidetiek door een voortreffelijk onderzoek, onder kiding van Stern
en Werner verricht (Paed. Stud. X p. 273) geeft thans een uitvoeriger
beschouwing. Na een korte algemeen orienteerende inleiding volgt een
overzicht over de geheele literatuur der eidetiek, voor zoover ze be*
trekking heeft op opvoeding en onderwijs. Daarop volgt het verslag
van eigen proeven, in de jaren 1929—32 in Hamburg gedaan, met
conclusies omtrent de rol, die de aanschouwingsbeelden voor het onder*
wijs in taal, rekenen en teekenen voor de eidetisch begaafden kunnen
hebben.

In 't kort komen deze hierop neer. Correlatie tusschen intelligentie en
eidetischen aanleg schijnt niet te bestaan, wel tusschen den laatste en
karakterologische factoren. De B*typen zijn bij het taalonderwijs zoowel
bij mondelinge als schriftelijke expressie sterk in 't voordeel boven
de T*typen en vooral boven de niet*eidetici. Bij 't lezen deed iich één
geval voor van een B*type, die sterk geremd werd door zijn aan*
schouwingsbeelden; het bleek mogelijk hem daartegen te wapenen. Voor
het spellen bleek — in tegensteUing van wat velen zullen verwachten —
geen hulp te komen van de aanschouwingsbeelden, wel daarentegen bij
het hoofdrekenen en teekenen. Een behandeling van de vraag, in hoeverre
de eideticus tot abstractie moet worden geholpen door het verbreken
der complexen — de vraag die Post in „Teekenen en Teekenonderwijs"
uitvoerig bespreekt — heb ik niet gevonden. Ph. K.

Annie Reynolds, The Education of
Spanish-Speaking Children in Five South*
western States.
Unit. States Dep. of the
Interior, Office of Education, Bulletin 1933,
no. II. 60 pp. bibliogr.

De spaansch sprekende bevolking in Arizona, Californië, Colorado,
Nieuw Mexico en Texas is zóó talrijk, dat zij een ernstig opvoedings*
probleem vormt. Dc gezinnen waaruit de kinderen komen zijn arm,
onzindelijk en mobiel; ook het rasvooroordeel van de zijde der ameri*
kanen is oorzaak, dat de bruine jeugd zooveel mogelijk in afzonderlijke
scholen wordt onderwezen — hoewel de wetten in de betreffende Staten
deze scheiding verbieden. In de groote steden, waar de mexicaansche
bevolking in een bepaalde wijk woont, is de geheel mexicaansche
school in zoo'n buurt niet dan vanzelf*sprekend, maar op het platteland
en in dorpen doet zich voortdurend de vraag voor: verdient co*educatie
of segregatie de voorkeur? Mej. Reynolds ontveinst zich niet, dat in
de meeste gevallen het heerschend vooroordeel der blanken deze vraag
besliste, maar zij is, met vele andere kenners van den toestand in het
Zuidwesten, van meening, dat ook paedagogische overwegingen afzon*
derlijk schoolonderwijs der mexicaansche kinderen in de eerste vier
of vijf klassen gewenscht maken. Afgezien van de onaangename ver*
houdingen die op gemengde scholen ontstaan door het meerderwaardig*

-ocr page 270-

262

heidsgevoel der „amerikaansche" kinderen jegens hun bruine mede=»
scholieren, acht zij het onmogelijk, dat bevredigend klassikaal onderricht
gegeven kan worden waar de twee groepen zóóveel verschillen. De
onkunde der engelsche taal en de zoo geheel andere huiselijke omgeving
der mexicaansche kinderen vormen natuurlijk de hoofdbezwaren. Gc'
woonlijk beperki de onderwijzeres zich in zulke gemengde klassen tot
het les geven aan de blanke kinderen, terwijl de andere mogen probeeren,
hun voordeel te doen met wat zij terloops opsteken. Hulpmiddelen die
in het bijzonder geschikt zijn voor onderwijs aan mexicaansche kinderen,
ontbreken zoowel in de gemengde als in de gescheiden scholen.

Men schijnt nog weinig rekening te houden met het feit, dat het
geven van lager onderwijs in een taal die den kinderen vreemd is,
geheel nieuwe eischen stelt aan de onderwijsmethoden. Tot nu werd
steeds getracht, den kinderen zoo snel mogelijk engelsch te leeren.
In den laatsten tijd hoort men echter vaak de meening, dat betere
resultaten behaald zouden worden, indien het kind in de eerste drie
jaren goed leerde spreken, leven en schrijven in zijn moedertaal, om
dan eerst met het leeren van engelsch te beginnen. Dc ervaring in
andere landen, Zuid Afrika b.v., die het vraagstuk van schoolonderwijs
aan kinderen uit een twee^talige omgeving kennen, spreekt voor de
juistheid van deze opvatting.

Of de algemeene intelligentie der mexicaansche kinderen geringer is
dan die der amerikaansche, acht schr. nog niet uitgemaakt — zij acht
het gevaarlijk, bij deze groepen, die zoo in wezen verschillen, af te
gaan op de resultaten van uniforme tests. Zij wenscht verder, dat met
het talent der mexicaansche kinderen voor artistiek werk — teekenen,
schilderen en zingen vooral — meer rekening gehouden wordt, en men
van hun voorkeur in deze partij trekt om de school voor hen aantrek*
keiijker te maken. Deze en andere taken zullen slechts speciaal opgeleide
en geadviseerde onderwijzeressen naar behooren kunnen vervullen; h^t
onderwijs aan de kweek* en normaalscholen zoowel als de inspectie
zullen deze eischen onder oogen moeten zien. Het is te betreuren, dat
zoo weinig mexicaansche onderwijskrachten beschikbaar zijn; zoolang
echter de mexicaansche kinderen zelfs de hoogste klassen der lagere
school slechts bij uitzondering bereiken, bestaat weinig kans, dat ui'^
hun midden leerkrachten zullen voorkomen.

In de mexicaansche gezinnen beschouwen de ouders het vanzelf*
sprekend, dat het kind zoo spoedig mogelijk tot het gezinsinkomen
bijdraagt. Reeds vóór het tiende jaar verrichten velen landarbeid; dit
is een hoofdoorzaak van het abnormaal hooge schoolverzuim der
mexicaansche jeugd. Hier komt bij, dat vele gezinnen den oogst van
verschillende gewassen volgen; hun chronische mobiliteit berooft talrijke
kinderen van elk schoolonderwijs. Schr. bespreekt uitvoerig de pogingen
van Californië, om in dezen wantoestand te voorzien. Bij het onder"
wijzend personeel bestaat veel belangstelling voor de mexicaansche
kinderen en ook vele autoriteiten in de zuidwestelijke Staten wenschen
spoedige verbeteringen der bestaande onbevredigende verhoudingen.

Wie kennis wil maken met de moeilijkheden die een democratisch
ingericht lager onderwijs ondervindt in een land, waar men dit tot
werktuig wil maken voor de snelle assimilatie van een economisch en
maatschappelijk zwakke minderheidsgroep, die in ras en taal van de

-ocr page 271-

263

domineerende bevolking verschilt, zal de goede samenvatting van vele
gegevens en gezichtspunten in dit bulletin waardeeren.

Dr. A. N. J. DEN HOLLANDER.

Dr. 1. A. Korevaar, Techniek en wereld'
beschouwing.
Volksuniversiteitsbibl., Bohn,
Haarlem, 1934.

Dit boekje, dat een filosofie der techniek geeft, behandelt één der
voor ons thans gewichtigste verhoudingen van mensch en wereld.
Als paedagoog is men middellijk of onmiddellijk bij elk anthropo*
logisch probleem betrokken en zoo is dit boekje ook voor ons van
belang. Het oriënteert ons uitstekend, refereert in de eerste drie hoofd=*
stukken de belangrijkste moderne beschouwingswijzen, verkent en
analyseert ter voorbereiding van de eigen filosofie, welke intussehen
onwillekeurig ontwikkeld wordt. Zoowel de wijsgeerige, de psychologische
als de technische kant van deze vraagstukken komt tot z'n recht. —
Het is natuurlijk mogelijk bedenkingen te opperen, verlangens te uiten.
Een enkele opmerking willen wij maken, met alle erkenning der
goede kwaliteiten van dit boekje. Zoo kan ik me voorstellen, dat de
Nederlandsche lezer wel weten wil, hoe in zijn land gedacht is oveu
de opkomende techniek (vgl. b.v. S t a r i n g's gedicht „Het Stoomtuig",
1827 met Da Costa's „Vijf en twintig jaren", 1840). Men kan cen
vertaling der citaten uit vreemde talen in boekjes van deze senie niet
missen (vgl. b.v. het citaat op blz. 94). Niet zelden worden moeilijke
termen onverklaard opgenomen (vgL p. 31 „asymptotisch", p. 35 „Ding
an sich", p. 37 „kinetisch" etc.). Niet steeds is duidelijk of men Korevaar
hoort dan wel dengeen, wiens ideeën hij refereert. In het algemeen misti
men zelfstandigheid in wijsgeerig en psychologisch oordeel, hetgeen
e^chter verre te verkiezen is boven duistere originaliteit. Toch is b.v.
op de blz. 86—87 de filosofische techniek niet voldoende ontwikkeld. Wij
vestigen in dit verband schrijvers aandacht op Pos' bespreking van
K
O h n s t a m m's Waarheidsprobleem in Stemmen des Tijds XVI, blz.
334 vlg. — Hoewel wij met schrijvers kritiek op en aanvulling van
Spranger wel in kunnen stemmen, achten wij zijn stelling („de
technische mensch als afzonderlijk menschentype", blz. 47) niet
bewezen.
Misschien is hem ook W. Peters' zeer belangrijke kritiek: Sprangers
Lebensformen und die Psychologie des konkreten Menschen,
Ztschr.
f. Psychol. Bd. 112, 379 vlg. (1929) onbekend?

Het „attitude"-verschijnsel, dat K. op blz. 47—48 in verband met de
typologie bespreekt, is bijzonder belangrijk voor de paedagogiek en aldaar
in de dcnkpsychologie en didactiek bekend, doch elke aanvulling is
welkom. In de typologie van den technicus missen we cen enkel negatief
kenmerk als b.v. het opvallend onvermogen van technici met historische
inhouden te werken, dat vooral bij ingenieurs veel voorkomt, waardoor
zij
O. a. in de politiek zoo gevaarlijk kunnen zijn — ondanks hun
door K. geconstateerde neiging tot groote organisatorische eenheden.
Immers in die „organisatie" ontbreekt een bagatel, n.1. de georga*
niseerde, de mensch. De technische mensch, zoo dunkt mij wel, verlangt
vooral
overzichtelijke eenheden. Worden de eenheden grooter en om*
vatten zij personen, dan leidt dit tot het effaceeren van het voor
't organiseerend principe irrelevante. In dit verband moge nog een

-ocr page 272-

264

tweetal punten worden aangestipt. Allereerst, zou de schr. niet ook in
het fascisme vele kenmerken kunnen zien, die beantwoorden aan de
typologie van den homo technicus? De afwijzing van het internationale
en de neiging tot de verkleining der economische eenheden past daarbij
m. i. zeer wel. In het partij«sociaüsme en marxisme werkt m. i. meer het
type door van den homo economicus. En ten tweede: de instelling op
een „Teilgestalt", terwijl men door ontwikkeling en beroep geneigd is
deze voor „volle" „Gestalt", voor „totaliteit" aan te zien (vgl. blz.
58—59) is een groot sociaal gevaar. Zoo kunnen we echter niet doorgaan.
De bespreking zou ons te ver voeren. Belangwekkend lijkt ons de
poging van het personaUsme uitgaande, een filosofie der techniek op te
bouwen. Aan die zaak zit echter nogal een en ander vast, dat in
schrijvers bestek niet mogelijk is. Het mag den schrijver tot onverdeelde
vreugde stemmen in deze eerste poging tot samenvatting en bescheiden
voorbereiding van grondlegging, een interessante inleiding geboden te
hebben.

Dr. M. J. LANGEVELD.

Daan Deken en J. A. Pronk, Lezen voor
het eerste leerjaar der lagere scholen.
Uitg. P. Noordhoff N.V. 1934. Groningen.

Indertijd, bij de bespreking van de methode«Schrijvers (XIV, 413)
voorspelde ik, dat men wel een stroom van nieuwe leesmethoden
gebaseerd op het globalisatie«idee, kon verwachten. De bovenvermelde
uitgave is reeds de derde in de rij. Gaven de voorgangers nogal wat
hulpmiddelen, deze nieuwe methode bestaat alleen uit 8 boekjes, waarvan
nu 4 verschenen zijn. Van de radicale denkbeelden van Kern is niet
veel overgebleven. Het wezenlooze gestamel, waartegen hij zoo ful»
mineerde, vinden we hier nog „still going strong" (Bv.
ok op em, en
or er af).
In navolging van Wouters en v. d. Hulst maken de schr.
nogal eens gebruik van het rijm. De boekjes zijn keurig uitgegeven.
Van den heer Pronk is zijn kwaliteit aangegeven, de heer Daan Deken
is enkel vermeld als schrijver van eenige kinderboekjes. Ik vraag me wel
eens af, of het mode wordt onder pseudoniemen te schrijven. Misschien
zou Gover Grazer ons kunnen inlichten? P. A. D.

Ken de kaart. Uitgave De Bunte, Aerden»
hout. f0,50.

De administratie van het Tijdschrift Onderwijs Aardrijkskunde geeft
uit een lijst van aardrijkskundige namen, die bedoeld is als maximum
van wat op het toelatingsexamen H. B. S. gevraagd kan worden, vergezeld
van 14 losse kaartjes. Men wil komen tot een beperking van de parate
kennis, zooals reeds door Ligthart en Kohnstamm is gepropageerd.
Natuurlijk kan daar geen weldenkend mensch tegen zijn en daarom is
de poging van den heer L. Cohen, den ontwerper (wiens naam alleen
in het prospectus en noch op het titelblad noch op de lijst vermeld
wordt), toe te juichen. Hij wil den Minister laten voorschrijven, dat
ieder zich aan de lijst moet houden. Laat de heer C. zich geen illusies
maken: hij zou zijn goede zaak bederven als hij zijn zin kreeg.

P. A. D.

-ocr page 273-

265

DE FORMELE LOGICA EN HET KINDERLIJKE

DENKEN

DOOR

Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM.

(Mededeling No. 26 van het Nutsseminarium voor
Paedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam).

§ 1. Aanleiding tot het onderzoek en
vóórfonderzoek.

In mijn artikel Over „Denken" en „leeren denken" ^ heb
ik een onderzoek in uitzicht gesteld over de leerb,aarheid
van het formeel logisch denken bij kinderen. Aanleiding
daartoe was de ervaring, door Dr. T. Kuiper opgedaan bij
zijn Testonderzoek, dat de in verschillende testonderzoekingen
van anderen gebezigde opdrachten uit de formele logica ant*
woorden uitlokken, die zich niet lenen tot een bevredigende
beoordeling. Bij de test: Negers hebben een zwarte huid,
negers zijn mensen, dus? (verwacht antwoord: er zijn mensen
met een zwarte huid) kreeg hij bijv. 36 antwoorden, die hij
ter beoordeling met de predikaten fout, half goed, goed aan
vijf bekende psychologen voorlegde. Omtrent den uitslag deelt
hij mede: „In geen van de gevallen bleken de deskundigen
het eens, 21 maal waren de drie criteria (g. f. V2 g-) bij één
oplossing vertegenwoordigd; een hoogleraar rekende nagenoeg
alles fout, volgens de ongetwijfeld juiste stelling, dat wat in
'de logica niet goed is — fout is; een hoofd van een L.S.
rekende 22 antwoorden goed, in de eveneens juiste over*
tuiging, dat een kind en Aristoteles twee zijn." En van de
17 leerlingen van de 100, die van de 10 vragen 8, 9 of 10
geheel goed bleken te hebben beantwoord, waren er slechts
5, die op school een bijzonder goed figuur maakten; de rest
was middelmatig of slecht.

Ik heb toen t. a. p. het vermoeden uitgesproken, dat „alleen
voor hen, die opzettelijk formele logica in de trant van
Aristoteles hebben beoefend, aanstonds duidelijk is, dat hier
als conclusie wordt verlangd: er zijn mensen met een zwarte
huid. Want deze „conclusie" ligt aanschouwelijk zóó voor
de hand, dat men al vrij wat abstract doorzicht moet bezitten
om haar als „uitkomst" de moeite van het formuleren waard
te achten." En ik opperde de onderstelling dat men een geheel

O Paed. Studiën XIH, bldz. 241 e.v. 284 e.v.

Paedagogische Studiën, XV. 17

-ocr page 274-

266

andere uitkomst zou krijgen wanneer men een formeel aequi*
valente opgave voorlegde aan twaalf* of dertienjarigen, maar
in zulke bewoordingen, dat zij inderdaad begrepen, wat van
hen verlangd werd.

Wanneer ik nu zo lange tijd gewacht heb met iets mee te
delen over het toen aangekondigde onderzoek, dan lag de
oorzaak daarvan niet in de langdurigheid van het onderzoek
of de twijfelachtigheid van de uitslag. Integendeel, het onder*
zoek zelf heeft maar kort geduurd, en de resultaten waren zeer
Isprekend. Maar de conclusies waartoe dit korte onderzoek mij
— in verband met allerlei andere onderzoekingen op dit
gebied — voerden, waren zo ver strekkend, zowel ten opzichte
van de formele logica als van de gangbare test*onderzoekingen,
dat ik meende ze alleen in een uitvoerige publicatie, waartoe
tijd en gelegenheid ontbraken, te kunnen uitspreken. Nu echter
door het rapport der Commissie*Bolkestein en andere daar*
mede in verband staande publicaties naar ik hoop het „leren
denken" voor onze gehele didaktiek een actueel en levend
probleem zal worden, meen ik goed te doen ook van deze kant
het probleem te belichten. Ik zal daarom in het volgende
trachten, zo beknopt mogelijk althans een stuk van de proble*
matiek te laten zien, waartoe deze proeven mij hebben gevoerd.

Laat mij beginnen met een woord van zeer hartelijke en
verdiende dank aan mijn beide medewerkers: Mej. A. v. d. Tuin
en den Heer A. F. A. van Makkelenberg. Vooral van de resul*
taten der eerstgenoemde — die als leidster in een Montessori*
school in zeer gunstige omstandigheden was voor de proef*
neming — zal ik in het volgende gebruik maken. En ik ben
mij levendig bewust, hoeveel ik te danken heb aan haar fijn
intuïtief aanvoelen van de kindermoeilijkheden, die het voor*
werp van ons onderzoek vormden. Deze gave bleek reeds
aanstonds vereist bij de formulering van de opdracht in voor
kinderen begrijpelijk taal. In
„Denken" en „Leeren denken\
had ik erop gewezen dat „de gehele formele logica niets anders
vereist dan het feilloos hanteren van de eenvoudige relatie,
die wij door „liggen binnen" of „insluiten" kunnen aanduiden,
en die wij ons abstract*onaanschouwelijk kunnen denken of
geometrisch*visueel kunnen representeren in één, twee of drie
dimensies."

Inderdaad doet men op die wijze niet veel anders O dan de

O Voor het verschil, dat overblijft, zie mijn artikel Logica en
Psychologie van het denken, dat binnenkort verschijnen zal in het
Nederlandsch Tijdschrift voor Psychologie.

-ocr page 275-

267

uitdrukkingswijze der formele logica te vervangen door de
bekende, meestal naar Euler genoemde voorstellingswijze met
behulp van twee cirkels, die in bijna alle mij bekende leerde
boeken over logica als volkomen gelijkwaardig met de for#
meelnlogische probleemstelling wordt behandeld. Een moeilijke
heid doet zich echter al dadelijk voor met de
particuliere
oordelen der formele logica: het verschil tussen „sommige
a zijn fe", en „sommige a zijn niet
b" laat zich door die cirkels
niet zonder meer weergeven. Maar daar wij toch niet met de
moeilijker vragen wilden beginnen, besloten wij — zonder
dieper gaande aandacht aan deze discrepantie te geven —
voorlopig met syllogismen van
algemene oordelen te werken.
Wij waren daarmede trouwens in overeenstemming met de
bekende onderzoekingen van Schüssler, Ormian en de andere
in Stern's Methodensammlung vermelde. Immers -men zal
merken dat de genoemde auteurs — zonder daarbij trouwens
stil te staan — ook vrijwel uitsluitend met algemene premissen
hebben gewerkt.

Wat nu deze betreft, het is duidelijk dat het algemeen
bevestigende oordeel: alle S zijn P (SaP) dan weergegeven
wordt door a ligt binnen
b; het algemeen ontkennende oor^*
deel: geen enkele S is P (SeP) schijnt het kortst uitgedrukt
door: a ligt buiten
b. Men krijgt dan de verschillende syle
logismen (4 in elke der vier figuren der traditionele logica)
door de plaatsing van de gemeenschappelijke cirkel der pree
missen (middenterm). De eenvoudigste syllogistische opgave
is dan natuurlijk ook hier de beroemde en klassieke modus
Barbara: Alle M zijn P, alle S zijn M, dus alle S zijn P,
of in onze uitdrukkingswijze:
b ligt binnen c, a ligt binnen b,
dus a ligt binnen c.

Andere, die daarna, als toets of inzicht was verkregen,
zouden dienen waren

conclusie
a buiten c

a buiten c

a buiten c

a ligt binnen b
b
ligt buiten c

a ligt binnen b
c
ligt buiten b

a ligt buiten b
c
ligt binnen b

(^b

O-

o«>

O'

Oc>

O'

De vraag was dus nu: Op welke leeftijd kunnen kinderen

-ocr page 276-

268

het probleem van de samenhang der premissen begrijpen en de
opdracht uitvoeren, die in verband daarmede wordt gesteld.
110 jongens en meisjes van 6—12 jaar, van het sociale milieu
der gewone volksschool, stonden voor de proef ter beschik*
king. Maar een vooronderzoek met vijf kinderen leerde, dat er
onverwachte moeilijkheden lagen in de terminologie, die eerst
dienden te worden overwonnen.

Wij hadden ons nl. afgevraagd op welke wijze we niet
alleen begrijp>elijk zouden maken, wat we met die vreemde
uitdrukkingswijze van a,
b, c bedoelden, maar ook genoeg
belangstelling konden wekken om het kinderlijk denken wer*
kelijk in beweging te brengen. Immers het spreekt toch wel
vanzelf — al wordt daarmede bij de gangbare test*onder*
zoekingen heel weinig rekening gehouden — dat elk intelli*
gentie*onderzoek vereist, dat de intelligentie werkelijk
gebruikt
wordt. Nu noteerde Mej. v. d. Tuin hieromtrent naar aan*
leiding van haar voor*onderzoek het volgende: „Ten einde
de moeilijkheid van de benaming van cirkel
a, b, c of van het
gebruik van verschillende figuren te verminderen, heb ik de
kinderen een geel, blauw en rood kaartje gegeven, waarop
geschreven stond a,
b of c. Daarbij gaf ik een geel, blauw en
rood potlood en zei: „Als je straks iets leest van a, dan bedoel
ik een geel cirkeltje enz. (even voorgetekend). Daarna schreef
ik de eerste figuur op (nl. a ligt binnen
b, b ligt binnen c),
las deze voor en zei, dat ik nu nog niets gezegd had van a
ten opzichte van c. Toen gaf ik de opdracht: „Probeer eens
te tekenen, wat er staat en schrijf eronder, wat je van a ten
opzichte van c kan zeggen: ligt a binnen c, ligt a buiten c,
ligt a gedeeltelijk in c?"

Het zal wel geen uitvoerige toelichting behoeven, waarom
wij in het begin met die kleuren wilden werken; de onderste
Bewusstseinsschicht, de aanschouwelijke laag, moest voldoende
vulling hebben om als visueel*aanschouwelijke representant
het eigenlijke denken te kunnen steunen. Feitelijk betekende
dus de opdracht: het gele cirkeltje ligt binnen het blauwe, het
blauwe ligt binnen het rode, hoe ligt het gele ten opzichte van
het rode?, en de schematische formulering a binnen
b, b
binnen c was dus niets anders dan een verkorte spreek* cn
schrijfwijze voor deze eenvoudige, gemakkelijk voorstelbare
feiten.

Toch bleek het, dat daarin voor het kinderlijke denken nog
onbepaaldheden en dubbelzinnigheden zaten, waaraan wij niet

-ocr page 277-

269

gedacht hadden. We hadden het nl. als vanzelfsprekend ge*

dacht, dat het figuurtje alléén gelezen kon worden „a

ligt binnen è", en dat deze laatste formule omgekeerd alleen
door dit figuurtje kon weergegeven worden. Maar het bleek
dat er onder de vijf kinderen van de voorproef waren, die
bij de beoordeling van „binnen" of „buiten"
niet letten op
de oppervlakken door de cirkels omsloten, maar op de cirkeh
omtrekken.
Sneden de omtrekken elkaar niet, dan lagen de
cirkels „buiten elkaar". Het is duidelijk, dat dit niet is een
quaestie van meer of minder scherp logisch denken, maar
van het begrijpen der bedoeling van een terminologie. Om de
bedoeling te verduidelijken moesten we arcering van het
ingesloten oppervlak te hulp roepen. Toen eerst werd vol*
doende duidelijk wat we met „binnen" en „buitenV wilden
aanwijzen.

Een tweede moeilijkheid, waarop we niet gerekend hadden,
was deze: het bleek voor de kinderen volstrekt niet vanzelf*
sprekend te zijn dat de
b uit de tweede premisse dezelfde
blauwe
cirkel was als die uit de eerste premisse. Ze tekenden dus

en er moest eerst uitgelegd worden, hoe het bedoeld was.
Toen dit gebeurd was bleken 3 van de 5 kinderen van het
vooronderzoek de bedoeling te begrijpen, de beide andere
konden ook toen de premissen niet in tekening brengen.

§ 2. Het eigenlijke onderzoek.

Het eigenlijke onderzoek had nu in twee afdelingen plaats.

Bij de eerste werd aan een groep kinderen, telkens klassikaal
samengenomen, de betekenis uitgelegd van de gebruikte termen,
waarbij natuurlijk rekening gehouden werd met de gebleken
mogelijkheid van misvattingen. Deze uitleg werd gegeven met
de eerste modus (a ligt binnen
b, b ligt binnen c), waarbij
opzettelijk de volgende der premissen van de modus Barbara
werd omgekeerd (zie § 3) omdat de hier gekozen volgorde
meer in de lijn ligt van het „natuurlijke" denken. De opdracht
was: „Teken: a ligt binnen
b en b ligt binnen c. Schrijf op
wat je weet van de ligging van a en
c, nl. a ligt binnen c, óf
a ligt buiten c of a ligt gedeeltelijk in c." Deze drie mogelijk*
heden werden op het bord geschreven.

Daarna werden de drie andere modi, (boven p. 267) ge*

-ocr page 278-

270

noemd, met dezelfde opdracht opgegeven. Deze drie modi
komen met Barbara daarin overeen, dat zij een positieve uit*
spraak toelaten, en dus in de zin der traditionele logica „gel*
dige modi" zijn (zie beneden p. 271).

Aan de kinderen die bleken het nu nog niet begrepen te
hebben, werd de uitleg aan de derde vorm herhaald. Twee
herhalingen brachten slechts heel weinig kinderen meer verder;
bijna allen, die na de eerste keer er niet gekomen waren,
kwamen in 't geheel niet tot het bedoelde inzicht.

Ziehier de tabel, die de uitkomsten samenvat.

Tabel I.

Leeftijd

Aantal

le keer goed

Vraag
I II III IV
in O/o

Na uitleg
Vraag
I II III IV
in %

Geen inzicht

Vraag
I II III IV

in O/o

Geen
inzicht
Aantal

6-7

13

8

15

15

8

62

62 62

62

38

38

38

38

5

7-8

11

45

27

36

36

73

73 73

73

27

27

27

27

3

8-9

15

47

33

27

20

80

73 80

73

20

27

20

27

3

9-10

23

57

39

35

39

92

92 92

92

8

8

8

8

2

10-11

18

62

50

44

56

89

89 89

89

11

11

11

11

2

11-12

19

78

32

47

47

95

95 95

95

5

5

5

5

1

12-

11

82

27

36

27

91

91 91

91

9

9

9

9

I

Totaal

110

17

Mej. v. d. Tuin tekent hierbij nog aan: Kinderen, die de
gevraagde relatie niet konden vinden, konden ook de pre*
missen niet tekenen. De leerlingen van 9 jaar en ouder, die
niet tot inzicht te brengen waren, zijn heel slechte leerlingen,
een van de 8*jarigen is heel goed, de andere en de 3 zeven*
jarigen middelmatig. De 5 zesjarigen (van Aug. tot Nov. op
school) kunnen nog niet goed lezen. Verschil tussen meisjes
en jongens is er niet in het eindresultaat. Wel waren de
meisjes de eerste maal, zonder uitlegging, veel beter. Zij
letten misschien nauwkeuriger op de opdracht.

Deze tabel toont m. i. wel overtuigend aan, dat de moeilijk*
heid van syllogistisch denken ergens anders ligt, dan waar
men haar gewoonlijk gezocht heeft, nl.
niet in het trekken van
de conclusie,
maar in het begrijpen van de zin der premissen
en van de opdracht.

Hoe sterk de rol is, die aan een exacte en duidelijke for*

-ocr page 279-

271

mulering toekomt, toonde nog de volgende toevoeging van
een vijfde „som":

h ligt binnen a, b ligt buiten c.

Ligt a binnen c, buiten c of gedeeltelijk in c?

Deze modus (volgens de traditionele logica van de 3e
figuur) is „nietfgeldig" volgens de traditionele logica, d. w. z.
hij laat niet een éénduidig antwoord toe; er zijn twee mogelijk*
heden met a als subject, a kan nl.
buiten c, of gedeeltelijk
in c
liggen, maar a kan niet binnen c liggen (want dan lag
a fortiori
b binnen c); bovendien kan echter ook c binnen a
liggen. Maar dit laatste was niet gevraagd. De beide eerste
mogelijkheden werden dadelijk slechts door 2 leerlingen, een
7 j. en een 11 j., beide zeer intelligent, gevonden. En toch!
was hier het tekenen der premissen niet meer vreemd; maar
de opdracht gaf verwarring; deze suggereerde nl. dat.met één
van de drie gevraagde mogelijkheden moest worden geant*
woord, terwijl inderdaad
twee een mogelijke oplossing geven.
Er moest dus een betere formulering voor de vraag worden
gevonden; tevens wilden we bij voortzetting van de proef
nagaan of de kinderen aan de veel verder gaande eis konden
voldoen,
zelf te formuleren waarom iets niet kon.

In de tweede afdeling der proef, die niet*klassikaal en voor
de verschillende groepen na verschillende tijdsduur ten op*
ziehte der eerste afdeling werd gehouden (er lagen vier tot
acht weken tussen) gaven we dus schriftelijk de volgende
opdrachten

Opdracht A Opdracht B

ligt binnen a
ligt binnen c
ligt buiten a
ligt binnen c
ligt binnen a
ligt buiten c
ligt buiten a

L

Wat weet je van a
ten opzichte van c.
[Bij de instructie is
meegedeeld, dat ze
alle mogelijke ge*
vallen moeten op*
geven].

IL
IIL
IV.

b ligt buiten c

Kan a buiten c liggen?
Waarom niet?
Kan c binnen a liggen?
Waarom niet?
Kan a binnen c liggen?
Waarom niet?
Kan ik hier ook een
vraag doen over a en
c als boven? Waarom
niet?

met dien verstande, dat we de hier kortheidshalve samen*
gevatte vragen aan ieder kind afzonderlijk, na elkaar gaven.
Tot de vierde vraag van B, die we als te moeilijk uit ons zelf
niet hadden durven stellen, waren we weer bij een voor*
onderzoekje gekomen, doordat een der kinderen na AIV

-ocr page 280-

272

goed beantwoord te hebben [zoals de lezer aanstonds ziet is
hier
elk van de vier liggingen van a ten opzichte van c
mogelijk], bij ons kwam met het verzoek: Geeft U hier ook
een vraag, zoals de vorige. We lieten hem toen zelf fom
muieren, waarom dit in dit geval niet kon, en hij gaf tot onze
verwondering ook het juiste antwoord; tabel II toont dat
voor slechts weinig kinderen deze vraag moeilijker blijkt te
zijn dan de overige onder B. Ten opzichte van de kinderen
die er aan deelnamen, dient nog het volgende te worden vem
meld: De zesjarigen hebben aan deze proefneming niet meen
gedaan, daar ook de meest intelligenten niet aan opdracht A
konden voldoen, vandaar dat tabel II slechts 97 leerlingen
vermeldt in plaats van 110. Evenwel hebben niet al deze
leerlingen aan de proef deelgenomen, van de 7—12njarigen
hebben wij degenen, die bij het werk van tabel I niet tot
inzicht te brengen waren, niet meer met deze moeilijker ope
gaven lastig gevallen, maar ze onmiddellijk opgenomen in de
beide staatjes „geen inzicht". Wel hebben aan de proef deele
genomen zij, bij wie de 5e opdracht van de eerste afdeling
ook na uitleg geen resultaat had gehad, bij vijf
daarvan
gelukte het nu wel hun de zin der opdracht te doen begrijpen;
22 kinderen moesten nog eens geholpen worden door de
herinnering dat „ligt buiten" betekent „naast elkaar liggen"
óf door nog eens de verschillende relaties aan te geven; de
anderen kregen zonder nadere uitleg — dus na vier tot acht
weken, sedert de eerste bespreking — de volledige opdracht A.
Bij de vragen B, die nieuw waren, speelt de eenmalige uitleg
weer een grote rol.

De uitkomst was nu:

Tabel li.

K

B

n3

Goed in %
I II III IV

Aantal
Geen
inzicht

Goed zonder
uitleg in %
I II III IV

Aantal

Totaal goed na
uitleg in ^ o
I II III IV

Aantal p.p'
Wel Geen
inzicht


36 36 36 36

33 33 33 33

57 57 57 57

78 78 78 78

74 74 74 74

63 63 63 63
27 27 27 27

7
10
10

4

5
4

40

11
15
23
18
19
11

97

7-8

8-9

9-10
10-11
11-12
12-

Totaal

7 7 7 7

17 17 17 13

50 50 50 50

32 32 32 26

27 27 27 27
27 27 27 27

3
1

4
9
6
3

26

20 20 20 20

43 43 43 35

72 72 72 50

69 69 69 69

36 36 36 27

8
12
13

5

6
7

3

3
10
13
13

4

46 51


-ocr page 281-

273

Opvallend is de geringe praestatie der oudste leeftijdsgroep ;
zij vindt haar verklaring in het feit, dat dezen tot het 7e leerjaar
behoren en alle met uitzondering van 2 tot de minder intel*
ligente leerlingen moeten worden gerekend. Wat de leeftijden
betreft zijn de kinderen in tabel II in dezelfde groep gehouden
als in tabel I, tot meer gemakkelijke vergelijking, hoewel onder*
tussen enkelen in een nieuw levensjaar zijn getreden. Alle met
succes werkende 7*jarigen (3) zijn of niet ver meer van die
verjaardag of hebben hem bij de 2e proef reeds bereikt. Hier
ligt dus wel een aanwijzing omtrent de „gevoelige leeftijd"
voor vragen van deze moeilijkheidsgraad. Ten opzichte van
de invloed der sekse is het opmerkenswaard, dat van de 3
7*jarigen, die succes hadden 1 een jongen was, van 5 acht*
jarigen geen, ook bij de negenjarigen zijn de jongens percents*
gewijs nog zeer achter. Maar het zou voorbarig zijn daaraan
veel waarde te hechten.

Als juist werden aangemerkt: bij de vragen A het aangeven
van meer dan één mogelijke relatie tussen a en c; bij de vragen
B I, II, III het aangeven van één der premissen die overtreden
zou worden als de vraag bevestigend zou worden beantwoord,
bijv. (B I).

a kan niet buiten c, want h moet in c

of als ik a buiten c teken, dan ligt b ook buiten c.

De uitkomsten van de proefneming, die ik met den heer van
Makkelenberg deed, bevestigen in zoverre die in de Montessori*
school, dat er grote belangstelling voor was (we werden de
tweede maal van ons bezoek met grote blijdschap ontvangen
en die belangstelling bleef het hele uur door) en dat een
groot deel van de kinderen zich ook in de vragen en hun
oplossing inleefden. Zeer leerrijk was ook hier de analyse
der kinderlijke moeilijkheden; ik zal zo aanstonds O een enkel
voorbeeld noemen. Maar in 't algemeen bleek wel, dat het
individuele werk der Montessorischool de kinderen veel meer
voorbereid had voor dit soort van opgaven. Wij hadden heel
veel tijd nodig om in de zesde klasse van den heer
Makkelenberg inzicht in de terminologie te verkrijgen, met
jongere klassen en de moeilijker probleemstelling hebben wij
daar dus niet gewerkt. Immers de hoofdconclusies waren voor
ons reeds vast komen te staan, en wel:

O p. 278.

-ocr page 282-

274

1°. Onderzoekingen over „logisch denken" zijn volkomen
waardeloos, als men niet tracht de proefpersonen nauwkeurig
en volledig in te lichten omtrent de betekenis van de opgaaf
en de eis die men stelt.

2®. Het begrijpen van deze dingen is leerbaar; bij intel*
ligente kinderen voor moeilijke opgaven als die van onze
tweede afdeling, reeds van het 8e jaar af, voor de gemakkelijker
vragen der eerste afdeling reeds van het 6e jaar.

3®. De leerbaarheid — het omhoog gaan der uitkomsten na
één keer (of hoogstens twee keer) uitleg — speelt een zóó
grote rol, dat quantitatieve uitkomsten, zonder deze voorzorgs*
maatregel gewonnen, in 't geheel geen duidelijke betekenis
meer hebben.Wat stelt de „intelligentie" voor die men op deze
wijze meent te „meten", als enkele minuten of zelfs een kwar*
tier van rustige uitleg het kind op een geheel ander intel*
ligentie*niveau kunnen brengen?

§ 3. Kritiek op gangbare intelligentie*tests.

Het syllogismen*onderzoek van Schüssler.

Toch is deze, reeds zeer diep insnijdende kritiek, niet de
enige, die wij hebben bp de in de literatuur vermelde onder*
zoekingen over syllogistisch denken bij kinderen, in 't bijzonder
die van Schüssler i) en Ormian. Niet minder ernstig achten wij
de bedenking, dat daarbij de gangbare traditionele logica als
de vanzelfsprekende norm voor „juist denken" wordt voor*
ondersteld. Of om met Dr. T. Kuiper te spreken: in de
gangbare test*onderzoekingen gaat men uit van „de onge*
twijfeld juiste stelling, dat wat in de logica niet goed is —
fout is". Hoe vreemd het nu ook op het eerste gezicht schijne,
deze „ongetwijfeld juiste stelling" is een vergissing; zij rekent
er niet mede, dat de directieven voor de verwerking der pre*
missen tot de conclusie in de traditionele formele logica geheel
beheerst zijn door de onderstellingen der Aristotelische meta*
fysica en dat een denken, dat niet daaraan gebonden is, vrucht*
bare en belangrijke conclusies kan trekken, die echter in het
schema der formele logica niet passen. Ik zal dat aan enkele
voorbeelden moeten verduidelijken, waarbij ik wat langer moet
stilstaan om de eigenaardig beperkte betekenis van de formele

O H. Schüssler, Ist die Behauptung Meumann's richtig: Kinder können
im allgemeinen vor dem 14, Lebensjahr nicht logisch schliessen, Z, angew.
Psych. XI p, 480, XIII p. 244, XV p, 33 en XVII p, 333,

-ocr page 283-

275

logica voor het „logisch denken" duidelijk aan te tonen.

In elk leerboek der formele logica kan men lezen dat in de
tweede figuur twee algemeen bevestigende premissen
geen
conclusie toelaten. Inderdaad, uit: alle P zijn M en alle S
zijn M, — of overgebracht in onze voorstellingswijze: a ligt
binnen b, c ligt binnen
b —, volgt niets voor de onderlinge
classificatie van S en P, resp. van a en c, en die opdracht is
implicite in elk Aristolelisch syllogisme meegedacht. Maar de
kinderen in de klasse van den heer Makkelenberg, die van die
afspraak niets wisten — hoe zouden ze ook? — concludeerden
er lustig op los: dan liggen ze beide binnen
b. i) Natuurlijk
is er niemand, die kan volhouden, dat dit een
onjuiste con*
clusie is, al is ze niet Aristotelisch. Eerder zal men geneigd
zijn te zeggen dat het geen
conclusie is, omdat er niets „nieuws"
ten opzichte der premissen in wordt beweerd. Maar die
tegenwerping is ook onhoudbaar; het behoort nu juist tot de
eigenaardigheden van
elke logisch strenge conclusie, dat zij
materieel niets nieuws toevoegt, alleen de vorm der gedachte
verandert. Maar is dan die vormverandering onvruchtbaar, of
misschien zelfs een achteruitgang? Ja, wanneer men — in de
belangstellingsrichting der Aristotelische logica — de omvangs*
relatie van het minst omvangrijke gedachte der drie begrippen
(S = subject der conclusie) tot het meest omvangrijke ge*
dachte (P = praedicaat der conclusie) wil vaststellen. Dan is
het enig zinvolle de eliminatie van de middenterm, die de
kinderen in het gegeven voorbeeld
niet voltrekken. Gaat men
echter uit van andere vraagrichtingen, bijv. die van het induc*
tieve denken, dan is de transformatie, die deze kinderen uit*
voerden, wel degelijk zeer vruchtbaar. „Ze liggen beide binnen
b" is dan, of kan althans zijn, voorbereiding van de vraag: Wat

O Trouwens Charlotte Bühler deelt in Kindheit und Jugend p. 157
reeds van een kind beneden twee jaar zulk een conclusie mee.

„Mit 1.6 wird von Inge die erste Schlussfolgerung in folgender For*
mulierung gemacht. Sie sagt, indem sie sich der Reihe nach im Kreise an
die bezeichneten Personen wendet: „Inge tuhl sitzt — papa tuhl sitzt —
mama tuhl sitzt (Pause) — alle tuhl sitzen." Ein regelrecht durchgeführtes
Schlussverfahren im analogischen Denken durch sprachliche Darstellung
gewonnen."

En zij heeft er een bladzijde te voren aan laten voorafgaan: „Diesen
Sinnbezug gewinnt das Kind jedoch durch Vermitthmg des Erwachsenen."
Hoe zij desondanks in hetzelfde boek naar de daarmede geheel strijdige
evolutietheorie van het denken in Ormian's publicatie zonder principiële
kritiek kon verwijzen, is mij niet duidelijk geworden. Verg. beneden § 6.

-ocr page 284-

276

ligt er nog meer binnen b? en kan juist daardoor voor het
werkelijke denken vruchtbaar zijn.

Nog duidelijker komt dit verschil tussen „natuurlijke" en
speciaalsformeelslogische belangstellingsrichting uit bij voors
beelden uit de vierde figuur der formele logica (die zoals
men weet niet van Aristoleles zelf afkomstig is); Schüssler
heeft een proef daarmee genomen.
„Die Vordersätze lauteten:

Alle Eidechsen sind Kriechtiere
Alle Kriechtiere sind Wirbeltiere
Richtig geschlossen hat nicht ein einziges Kind." En dit
vinden we ook in de zes conclusies vermeld. De laatste luidt:
„Nach der 4. Schlussfigur konnte keine einzige Vp. richtig
schliessen." En vandaar is deze „vernietigende" uitkomst in de
geheele literatuur overgegaan i). Maar bekijken we de gegeven
antwoorden eens wat nader. 21 antwoorden luiden: Alle
Eidechsen sind Wirbeltiere.

Vergis ik me niet, dan zal een belangrijk deel van onze
lezers hier zijn ogen uitwrijven. Hoe nu: Alle Eidechsen sind
Kriechtiere, Alle Kriechtiere sind Wirbeltiere, maar dan volgt
toch niet alleen materieel juist, maar ook
formeel juist, dat
alle hagedissen gewervelde dieren zijn. Wat mankeert daar aan?

Helaas moet ik die lezers desillusioneren. Het is wel waar,
dat de conclusie juist is, ook dat zij juist is,
omdat de beide
premissen gelden, maar „formeelslogisch" mag ik haar toch
niet formuleren. Want dan moet ik zeggen: Sommige gewers
velde dieren zijn hagedissen. Waarom? Dat volgt uit de
ops
eenvolging der premissen, die niet voor niemendal in Major
en Minor onderscheiden worden. In de formele logica zijn
ze
niet verwisselbaar. De technische eis is, dat de alleen in de
Minor voorkomende term subject wordt van de conclusie,
en de alleen in de Major voorkomende term praedicaat van
de conclusie. Uit den Major: alle Reptielen zijn gewerveld, en
den Minor: alle hagedissen zijn Reptielen, mag ik dus —
volgens de
eerste figuur — ja moet ik zelfs concluderen: alle
hagedissen zijn gewerveld. Maar uit: den Major alle
hages
dissen zijn Reptielen, en den Minor alle Reptielen zijn ges
werveld,
moet ik — in de vierde figuur — concluderen;
sommige gewervelde dieren zijn hagedissen.

1) Zie bijv. W. Stern und O. Wiegmann, Methodensammlung, 3e druk,
p. 309.

-ocr page 285-

1941

Tien tegen een, dat de meeste lezers dat niet wisten. Dan
zijn ze even „onlogisch" als de
volwassen proefpersonen van
Schüssler, van wie hij meedeelt: „Ich war nun äusserst gespannt,
wie wohl Erwachsene sich gegenüber der 4. Schlussfigur vere
halten würden. Ich machte deshalb mit 12 erwachsenen Fem
sonen einen Kontrollversuch. Die Teilnehmer waren 5 Akaden
miker, 3 seminaristisch gebildete Lehrer und 3 sem. geb,
Lehrerinnen und 1 Person mit Volksschulbildung. Alle 12
folgerten: Alle Eidechsen sind Wirbeltiere."

Maar deze uitslag helpt hem nog niet uit de droom; in zijn
zesde conclusie blijft hij ook van de volwassenen volhouden,
dat ze niet een syllogisme in de 4e figuur kunnen oplossen.

Maar waarin bestaat nu die droom? Niet daarin, dat hij
vasthoudt aan de eens gestelde eis: subject van de conclusie
moet de alleen in de
tweede premisse voorkomende term
worden; iedere andere conclusie is fout. Maar wel daarin,
dat
hij in zijn instructie daarvan niet het minste heeft laten blijken,
noch aan de kinderen, noch aan de volwassenen. Anders
gezegd, hij heeft bij zijn zogenaamd logisch of intelligenties
onderzoek implicite een
kennis voorondersteld bij zijn proeft
personen, die zij niet bezaten en onmogelijk konden bezitten,
nl. die van de metafysica van Aristoteles en het belang, dat
deswege aan de onderscheiding van Minor en Major moet
worden gehecht binnen de traditionele formele logica.

Die proefpersonen, kinderen en volwassenen, die er zo ben
kaaideonlogisch afkomen, zijn daarbij trouwens niet in kwaad
gezelschap. Slaat men de
„Gesetze und Elemente des wissen«
schaftlichen Denkens"
van Prof. Heymans op, dan merkt men
bij de behandeling der formele logica dat hem niet alleen het
gewicht dier hele onderscheiding ontgaan is, maar dat hij zelfs
niet bemerkt heeft, dat hij aldus in 't geheel tot 21 geldige
modi komt, in plaats van de 19 der traditionele logica, en dat
onder die 21 nog ccn aantal van de daar geldige ontbreken

Is men nu door dit déraillement (want anders kan men toch
moeilijk een houding qualificeren, die bij de
tQsUbeoordeling
eisen stelt, waarvan bij de instructie met geen enkel woord
werd gerept) gewaarschuwd, dan bemerkt men soortgelijke,
schoon niet zo grote fouten op allerlei plaatsen in de gangbare
testfonderzoekingen.

O Verg. mijn reeds op p. 266 genoemd artikel: Logica en Psychologie
van het denken.

-ocr page 286-

278

§ 4. Het syHogismen-fonderzoek van Ormian.

Neem bijv. uit het bekende onderzoek van Ormian^)
zijn voorbeelden Nr. 20: Viele Neger sind unkultiviert.
Alle Neger sind Menschen. (FormeeWogische conclusie: Es
giebt unkultivierte Menschen) en Nr. 9 Der Wolf ist em
Raubtier. Der Wolf frisst Fleisch, Formeel logische conclusie
(na inversie) Es gibt fleischfressende Raubtiere Ormian
deelt daaromtrent de protocollen van zijn proefpersoon 25
mede en zijn conclusies daaromtrent. Het protocol luidt:

Nr. 9. Die Aufgabe lautete: „Der Wolf ist ein Raubtier. Der Wolf
frisst Fleisch." Die Vp. denkt: „Wenn der Wolf Fleisch frisst und ein
Raubtier ist, so müssen doch
alle Raubtiere gerne Fleisch fressen..und
antwortet infolgedessen: „Dass die Raubtiere gerne Fleisch fressen." Die
logisch richtige Antwort lautet: „Manche Raubtiere fressen Fleisch."

Nr. 20. — „Dass die Neger unkultivierde Menschen sind. — Sie sind
unkultiviert, und da sie Menschen sind, sind sie unkultivierte Menschen."
— Dieselbe Aufgabe rief bei den Massenversuchen fast so viel Kombina*
tionen hervor, als Kinder beteiligt waren und wurde nur einigemal
richtig gelöst.

Zijn beoordeling luidt nu aldus: „Die Versuchsbedingungen
der 20. und 9. Aufg. sind ganz dieselben. Dieselbe Vp. die*
selbe Schlussfigur, sogar dieselbe Versuchsstunde, wobei die
später dargebotene 20. Aufg. noch den Vorteil einer grösseren
Übung hat. Trotzdem wird die 9. Aufgabe halbrichtig gelöst,
während es um die 20. nicht so bestellt ist. Die Ursache
liegt einzig und allein am Inhalte beider Auf*
gaben^). Während es gegen das sonstige Wissen nicht ver*
stösst, „Alle Raubtiere fressen Fleisch" zu antworten, würde es
ein grober Fehler sein, „Alle Menschen sind unkultiviert" zu
sagen und so sollte doch die nach derselben FormeP)
aufgebaute Antwort lauten, falls das formale Moment eine
Rolle spielen würde. Und die Vp. schlägt nicht einmal die
leiseste Richtung zu einer solchen Antwort an."

Op grond van dit en twee andere voorbeelden*paren komt
hij nu tot de conclusie: Für das Kind existiert also

H. Ormian, Das schlusserfolgendes Denken des Kindes, Wien 1629
Ik neem nu aan, op gezag van p. 29, dat inderdaad deze vraag werd
voorgelegd. Op p. 29 wordt echter verwezen naar nummer 9 van de
vragen*catalogus, waar de heel andere modus staat: Alle Raubtiere fressen
Fleisch, Der Wolf ist ein Raubtier, dus modus Barbara Der Wolf frisst
Fleisch. En zó is deze modus ook blijkens p. 33 aan andere proefpersonen
voorgelegd.

-ocr page 287-

279

nur der Sachverhalt schlechthin, nicht aber die
Form des Syllogismus^).

Nu is het duidelijk, dat deze conclusie alleen gerechtvaar*
digd zou zijn, als de motiverende voorbeelden uitwezen, dat
een zakelijk*]uist antwoord werd gegeven, terwijl de logica
uit de premissen (doordat een of beide zakelijk*onjuist waren)
een zakelijk*onjuiste conclusie zou eisen. Proeven van deze
aard zouden inderdaad belangrijk zijn — mits goed genomen —
om te laten zien hoever bepaalde kinderen van bepaalde leef*
tijden zich al of niet kunnen emanciperen van hun weien,
om een formeel scherp gestelde opdracht uit te voeren, die
tot een met dat weten strijdige uitkomst komt. Hier zou dus
— in enige analogie met Ach's bekende proeven — de weder*
zijdse invloed van een opdracht en remmende of tegen*
werkende invloeden kunnen worden bestudeerd.
Maar daarvan
is in de beide meegedeelde voorbeelden geen sprake.
De
toedracht is volkomen anders. Het gegeven antwoord op
vraag 20 is
terecht uit de premissen geconcludeerd; het
voldoet alleen niet aan de Aristotelische eis van eliminatie
van den middenterm,
een eis die bij de opdracht niet gesteld
is.
Het is bovendien een inhoudrijker conclusie dan de for*
meel*Aristotelische; ieder „natuurlijk" denkend mens vindt
hct belangrijker te weten dat negers onbeschaafde mensen zijn
(als het juist is) dan te weten dat er onbeschaafde mensen zijn.
Het bij 20 gegeven antwoord behoorde dus,
geto<^t aan de
opdracht,
met een vol punt gewaardeerd te worden. Daaren*
tegen is de conclusie uit de beide premissen van Nr. 9, die
als „halbrichtig" wordt gequalificeerd ten eenen male fout,
niet alleen uit het oogpunt van speciaal Aristotelische classi*
ficatie, maar ook van een bredere classificatie*logica. Alleen
wanneer men de geprotocoleerde gedachtengang ongeveer aldus
aanvult: „vlees*eten behoort blijkbaar tot de karakteristieke
eigenschappen van de wolf, dus ook tot die waarom hij tot
de roofdieren gerekend wordt" is er logisch verband tussen
premissen en conclusie. Of de proefpersoon iets in deze rich*
ting bedoeld heeft, kan uit de weinige regels van het protocol
niet afgeleid worden. Het is dus niet uitgesloten, dat ook dit
„foutieve" antwoord bij nader inzien uit een behoorlijke en
zelfs een bovennormale intelligentie van de proefpersoon
voortvloeit, maar het blijkt hier niet en het kan nooit blijken

') Spatiëring van Ormian.

-ocr page 288-

280

uit een gewoon testsonderzoek, maar alleen uit een denkpsy*
chologische analyse met nader mondeling onderzoek, dat echter
juist hier heeft ontbroken. Het is duidelijk, dat door deze
principiele fout in de beoordelingswijze de bewijskracht van
het gehele betoog zeer ernstig wordt geschokt; en vergelijkt
men de boven van Ormian geciteerde uitkomst met onze uit*
komsten omtrent het toch zeer sterk formele redeneren met
de cirkelliggingen, dan kan men m. i. die uitkomst van Ormian
niet handhaven. Kinderen reeds van zes en zeven, zeker die
van acht jaren zijn tot redeneringen in staat, die nog maar heel
weinig aanschouwelijken inhoud hebben; natuurlijk kunnen
die redeneringen echter niet
geheel inhoudloos worden; in
deze zin zijn ook de meest abstract^mathematische gedachten*
gangen nog altijd niet
zuiver formeel. Maar dat kinderen in
staat zijn sterk*formeel te redeneren bewijst natuurlijk geens*
zins, dat zij
uit zichzelf nu ook Aristotelisch*syllogistisch'
zouden kunnen redeneren; het is een wel vrij algemene maar
toch onhoudbare suppositie, dat kinderen of volwassenen van
af zekere ontwikkelingstrap spontaan tot de kennis der Aris*
totelische syllogistiek zouden moeten komen. Ormian erkent
dit in theorie ook wel O» niaar hij houdt er in de praktijk,
gelijk wij aantoonden, geen rekening mee. Wij zullen zo
aanstonds dit punt nog nader onderzoeken, maar wij willen
eerst laten zien, dat ook in andere zogenaamde intelligentie*
onderzoekingen op dit punt een bedenkelijke begripsverwarring
heerst.
 {Wordt vervolgd).

DE OVERVULLING ONZER UNIVERSITEITEN

nooR
S. R. STEINMETZ.

Waar de heer Idenburg zijn aktueele en belangrijke beschou*
wingen aanvangt met een citaat uit Ortega y Gasset over „den
opstand", „het aanzwellen", „de opkomst der massa" wil ik
hier er een paar woorden aan wijden. Ik weet niet of „de massa"
waarvan de definitie niet zoo heel gemakkelijk is, zooals de

O Zie bijv. p. 30 met de noot op die bladzijde.

Beschouwingen over Eh-. Ph. J. Idenburg's „Studie, Crisis. Studie*
crisis", openbare les, in Volksontwikkeling 1934, No. 8, ook als brochure
verschenen.

-ocr page 289-

281

berg van de aan haar gewijde onderzoekingen wel bewijst,^)
of die massa vroeger relatief kleiner was dan nu. Ortega's
schildering doet wel twijfelen aan de nauwkeurigheid der
waarneming, die door Dr. Idenburg zeker ook voor ons land
geldig wordt geacht; sommige trekken zullen wel tegenspraak
wekken: zijn de hotels zoo vol met gasten? de treinen met
reizigers? de café's met bezoekers? zijn er teveel voorbij*
gangers in de straten? ja, misschien in die der werkeloozen.
Hebben de doktoren teveel patiënten? wemelen de schouw*
burgen wel? En in haast alle landen van Europa neemt de
bevolkingstoename afP)

Al deze beweringen, lijnrecht en tot veler droefheid
in strijd met de feiten, zijn een vreemd praeludium voor
Dr. Idenburg's beschouwingen over „de massa's die zich in
deze dagen verdringen binnen onze universiteiten." Mij
dunkt, het beste is hier eenige cijfers over de toeneming
der Nederlandsche bevolking te geven als een eenigszins
vasten bodem, zooals Dr. Idenburg dan ook doet. Massa
en aantal is niet hetzelfde. In 21 jaren nam de bevolking van
Nederland toe met meer dan Va, en wel maar weinig in den
leeftijd van 20—29 jaar (1910: 16%, 1930: 17,2). De schrijver
noemt voor de verklaring van de overvulling der universiteiten
de bekende feiten zooals: meerdere welvaart vóór en na
den oorlog, urbanisme, industrialiseering, dus vergrooting der
kringen die voor hun kinderen hooger onderwijs kumien
verkrijgen.

Het komt mij voor, dat „ons onderwijssie/se/" geen demo*
cratischen inslag ontving, wel werd het vroeger te moeilijk
vallend bezoek der Middelbare en Hoogescholen aan een
groot aantal personen gemakkelijker gemaakt. Idenburg noemt
terecht vermeerdering van instellingen, beter verkeer, zelfs
de wet*Limburg en de toelating der B*leerlingen tot de studie
in de rechten, de komst der meisjes. Dit alles veranderde
echter het onderwijssfe/se/ in geenen deele. Een enkele ver*
gissing mag ik wel even verbeteren: de studie van moderne
talen en aardrijkskunde werd niet door het Academisch Statuut
van 1921 binnen het kader der universiteit gebracht, daar

Zie reeds over de Duitsche bijdragen, L. H. Ad. Geck, „Sozial*
psychologie in Deutschland" 1929.

Julius Wolf, „Die neue Sexualmoral und das Geburtenproblem
unseren Tage" 1928: 41—59, 85—90.

Paedagogische Studiën, XV. 18

-ocr page 290-

282

beide reeds veel eerder in Groningen en Amsterdam aan de
universiteit en door gewone professoren werden onderwezen:
in 1877 werd dr. C. M. Kan benoemd tot hoogleeraar in de
aardrijkskunde, vooral met de bedoeling de opleiding der
leeraren in dit vak te verbeteren; vele jaren was deze wetens
schap dus wel vertegenwoordigd aan de universiteit, en werden
er colleges enz. in gegeven, alleen de examens en graden waren
niet academisch; hetzelfde gold voor de moderne talen en ten
deele ook voor de geschiedenis; 1921 bracht dus wel belange
rijke verandering, maar niet zóó als dr. Idenburg meent. ^

Vergeet de heer Idenburg niet het belangrijke feit der steeds
voortgaande differentieering der wetenschappen, die in snele
heid haast wedijveren kan met de toeneming der Nederlandsche
bevolking, maar geen sporen van verlangzaming vertoont en
daarmee gepaard, ja een gevolg ervan, de behoefte van het
maatschappelijk leven aan wetenschappelijk opgeleide père
sonen. Ik denk bij het laatste aan tandartsen, en dierartsen,
ace
countants, moderne talen, geographen. Later eischt de heer I.
nog meer van deze aanpassingen, maar hij vergeet, dat zij
zeker aanmerkelijk tot de uitbreiding van het getal studenten
hebben gevoerd, en — steeds zullen voeren.

De heer Idenburg zoekt verder naar de diepere oorzaken
van het feit, dat zoovelen meer dan vroeger een academischen
graad trachten te verkrijgen en vindt die oorzaak voor een deel
hierin, dat de arbeid met de hand nu minder geacht wordt dan
die met het hoofd. Het mag zijn, maar ik betwijfel of deze
oorzaak van veel invloed is. Het aantal studenten in de
tande
artsenij is vrij groot, en toch is dit vak meer techniek dan
wetenschap, en eischt zelfs vrij onbehaaglijke handenarbeid,

maar die____goed betaald wordt. Ik vrees, dat er niet veel

ouders zijn, die zoo'n eerbied koesteren voor den kring der
intellektueelen, maar wel voor goed betaalde betrekkingen
en daarbij en daarom klasseverheffing.

En zouden vroeger de kinderen der rijke burgers uit eerbied
voor den handenarbeid timmerman of landarbeider geworden
zijn?

Ik vermoed echter, dat er nog andere oorzaken voor den
grooten toeloop naar de Hoogeschool zijn. Er wordt veel
meer gelezen, en niet alleen voor ontspanning en genot, dan

O Zie „Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van
Amsterdam" 1932: p. 342 e.v. en 335 e.v.

-ocr page 291-

283

vroeger: men denke aan de groote oplagen van Wereld*
bibliotheek en Volksuniversiteitsbibliotheek; de Volksuniver*
siteit zelve telt over 't heele land jaarlijks een 30.000 toe*
hoorders, en er zijn nog meer instituten die eveneens succes
hebben, i) Ook zonder overschatting moet dit alles toch bij*
dragen om een groot aantal menschen in een andere sfeer van
belangstelling te brengen niet alleen, maar ook om hen nieuwe
mogelijkheden voor eigen materieele toekomst te doen zien.
De breuk met conventie en traditie werkte mee: vroeger
was de student haast algemeen min of meer welvarend, een
zoon op studie was „deftig", arme studenten waren nog vrij
zeldzaam 50 jaar geleden, evenals een buitenlandsche pleizier*
reis tot de welvarenden, ja tot de rijken beperkt bleef, als
't verder dan Kleef ging. En nu: hoe vele studenten zijn
tamelijk, ja heel arm, verdienen onder de hand wat geld met
lessen en repeteeren, tienduizenden maken voet* en fiets* en
gezelschapsreizen; de jeugd begint er al vroeg mee, getuige
de jeugdherbergen, een zeer belangrijk instituut.^) Door dit
alles en meer is er in voelen en denken wel verandering
ontstaan. Loopbanen, aan wier betreden men vroeger niet
waagde te denken, zijn nu geopend; de oude laddertjes van
standsverheffing worden misschien minder bestegen (officier,
predikant, onderwijzer, Indië) of tijdelijk minder, nieuwe zijn
er naast geplaatst.^) Het streven naar academische graden
moest dus wel door velen meer dan vroeger aangedurfd
worden, ook afgezien van de sterke vermeerdering der Neder*
landsche bevolking. Dit is zeker een uiting van democratische
gevoelens en begeerten, en van bewust en overlegd inzicht
bij groote deelen der bevolking.

Het doel van de universiteit is tweeledig en wel: voorbe*
reiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap en op*

O De Wereldbibliotheek verspreidde in 30 jaar 5 millioen boeken,
zie ook „Ons Winterwerk 1934—1935" van het Instituut voor arbeiders»
ontwikkeling.

-) Zie de „Nederlandsche Jeugd»IIerberg Centrale Gids» 1934", Plan»
tage Fransche laan 14, en „Zomerbockje", Reisgids van de „Natuur»
vrienden" afdeeling van het Instituut voor
Arbeiders»ontwikkeling 1934,
Vondelstraat 15.

Er zijn er natuurlijk nog vele andere, in handel en techniek, maar
die zijn niet zoo bekend. En nog andere waarvan door weinige de top
bereikt wordt, door zeer begaafden in kunst, en journalistiek, ook wel
met minder aanleg in vereenigingsleven en politiek, en nog zeldzamer
misschien in de wetenschap.

-ocr page 292-

284

leiding tot min of meer wetenschappelijke betrekkingen.
Dr. Idenburg vreest nu, dat die vermeerderde toeloop naar
de hoogescholen zoowel de opleiding als de opvoeding in
die beide genoemde richtingen in gevaar brengt. Laten we
dit onderzoeken.

Hij noemt dan de overvulling der academische lokaliteiten.
Welnu, dit bezwaar is waarlijk niet nieuw; voor een deel is
't ook niet zoo erg: vijftig jaar en meer geleden studeerde ik
in Leiden; vele colleges in de rechten werden in een lokaal in de
Tolsteeg gegeven, aan tafels bestaande uit planken op schragen
zaten we, en dät hinderde niet bij het onderwijs. Prof. Moll,
de botanicus, verklaarde aan 't einde van zijn rede bij de opening
van het keurige nieuwe botanische laboratorium in Gro*
ningen, dat dit de studie wel zeer zou bevorderen, maar dat
toch de groote ontdekkingen gedaan werden in zolderkamertjes.
Hoe leeg en armelijk was in de Amsterdamsche universiteit
20 jaren geleden nog het lokaal voor de geographie. Niet
die ruimten zijn de hoofdzaak, zooals Dr. Idenburg gelukkig
ook erkent, en die eisch is nog het gemakkelijkst te vervullen;
het kost maar wat geld en goeden wil. Veel meer vreest hij
de verlaging van het onderwijs tot africhting. Africhten
is wel de slechtste soort van opleiding en het omge*
keerde van opvoeding, altijd en overal, maar zeker vooral
waar het toekomstige intellectueelen geldt. Prof. Is. van Dijk,
dien Dr. Idenburg met groote instemming aanhaalt, eischt,
inplaats van africhting, opvoeding van verstand en geest tot
zelfstandig denken. Zeker is dit een zeer belangrijk deel van
de taak des professors, maar waarlijk niet het eenige. Deze
antisintellectualist schijnt wat over het hoofd te zien, ^ en wel
de vorming van het wetenschappelijk geweten, van het plichts*
gevoel, in alle wetenschappelijk werk absoluut onmisbaar, van
het gevoel voor schoonheid in sommige vakken zeer gewenscht,
voor recht in andere weer even noodig, van het maatschap*
pelijk besef, de sympathie, de gevoeligheid voor al wat men*
schelijk is, alles in de sociale wetenschappen onmisbaar. En
tot dit moreele deel van 's professors taak, misschien het be*
langrijkste, zijn geenerlei uiterlijke, „materialistische" middelen
noodig. Het voornaamste, haast eenige middel tot waarachtige

vorming van goede studenten is----goede professoren. Mij

komt het voor, wanneer ik terugdenk aan mijn student*

O Hij heeft het op p. 251 aldoor over denken en anders niet.

-ocr page 293-

285

ervaringen en ze vergelijk met wat ik in de laatste 25 jaar, dus
als professor, bijwoonde, dat de academische docenten beter
zijn geworden, vooral consciëntieuzer in de vervulling van
hun taak, en minder____deftig, minder gemakzuchtig.

Ik heb in Leiden, als juridisch student, die echter ook andere
vakken bestudeerde, maar twee professoren leeren kennen, die
grooten indruk op mij maakten: de eene was Lorentz, de
toen jonge physicus, de ander de jurist D'Ablaing. Vele col*
leges waren grotesk onbeduidend en onbezield, en die ze gaven
waren niet slechts talentloos, maar vooral ook gemakzuchtig.
En ook nu nog zijn er niet zoo weinige professoren, die geen
wetenschappelijke opvoeding, laat staan andere kunnen geven,
omdat zij alle gaven er toe missen; sommige zijn beste lieve
menschen, maar subaltern van nature, zonder eenig talent,
die nooit verder dan het leeraarschap hadden moeten komen.
Want dit is het ergste, dat zij de natuurlijke neiging bezitten
bij faculteitsaanbevelingen aan de benoemende autoriteiten van
nieuwe hoogleeraren hun soortgenooten te verkiezen, middel*
matigheden. Een bepaald geneesmiddel tegen dit euvel is er
wel niet. Maar wel kon de onverdedigbare benoeming door
meest geheel onbevoegde autoriteiten in dier voege veranderd
worden, dat deze alleen zouden mogen kiezen uit de hun
voorgedragenen door Faculteiten en Curatoren, die toch zeker
bevoegder zijn.

Zooals het nu is, heeft de keuze door die autoriteiten vaak
niets te maken met de verdienste en de geschiktheid van den
benoemden, maar beslissen persoonlijke en politieke belangen.

De heer Idenburg toont nadrukkelijk aan, dat de behoefte
der Nederlandsche en Nederlandsch*Indische maatschappij aan
afgestudeerden, die zeker zeer gestegen was, toch door het
aanbod werd overtroffen, per millioen inwoners steeg namelijk
het jaarlijksche contingent van nieuw*gegradueerden van 80 in
1918 tot 181 in 1932. Maar toch: hangt de vermeerdering dier
behoefte alleen af van de getalstoename?

En dan de crisis! Met sprekende cijfers licht de schrijver
de gevolgen van dit alles toe. Het is wel niet mogelijk aan
te toonen, dat ook in andere bedrijven het aanbod veel grooter
is dan de vraag, of niet. De groote verspreiding der werkeloos*
heid wijst hierop, en zoo blijft de noodige vergelijking on*

mogelijk.

Idenburg neemt de conclusie van Conrad en Eulenburg
voor de Duitsche universiteiten over, dat, waar vele jongelui
geen baan kunnen vinden in handel en bedrijf, zij zich daarom

-ocr page 294-

286

naar de universiteit begeven in de hoop op betrekkingen
voor welke deze de toegang moet ontsluiten. Hij had erbij
kunnen voegen, wat reeds jaren geleden in Nederland opge*
merkt werd ten opzichte van handelshoogeschool en oekono*
mische faculteit, dat het aantal hunner studenten zoo groot is,
juist omdat de handel zoo weinigen kan opnemen en nu velen
wijselijk pogen hun kansen te versterken door een hooger
diploma te veroveren dan dat van het te algemeen geworden
eindexamen H. B. S. Ook lijkt hun en hun ouders het volgen
van colleges altijd nog beter dan nietsdoen; immers hoe
weinigen kunnen zich zonder eenigen dwang aan een taak
wijden 1). Waarheen wil onze schrijver hen nu verwijzen?

Dr. Idenburg is apodictisch van meening, dat de acade*
mische opleiding zonder voortzetting in het voorgesteld be*
roepswerk geen vrucht draagt. Aan verhoogde bruikbaarheid
in een anderen werkkring denkt liij niet, en evenmin aan de
mogelijkheid, voor de beteren, van bevrediging die in de voort*
gezette studie ligt, hoe erg dan ook het gemis van het betaalde
beroepswerk op den duur moge zijn (bl. 255). Iets is beter dan
niets 1 dit vergeet, dunkt mij, de heer Idenburg. Hij redeneert:
ge kunt uw doel niet bereiken, ga daarom uit mijn oogen, ver*
dwijnl Statistiek en levenservaring geven hem niets humaners
aan de hand dan dit hopelooze. Maar de praktijk kan hier
niet bij berusten. Ik ken verscheidene gevallen van personen,
die eigenlijk betreurden voor een examen geslaagd te zijn,
daar zij nu „met hun ziel onder hun arm liepen." Is de studie,
het geestelijk werken voor de beter aangelegden niet een
groot en duurzaam genot, verhoogd en verfrischt door den
omgang met andere jonge menschen en met de docenten? Maar
ik wil hiermee
vooral niet de ellende der langdurige werke*
loosheid wegpraten. Een ander alternatief is er niet: de univer*
siteit met slechte kansen, of niets doen. Vergis ik mij misschien
toch, heeft Dr. Idenburg nog een betalende werkkring in
reserve die allen opnemen kan? Of wel schemert hem naar
Duitsch model de arbeidsdienst voor? "" '

Vreemd blijft, dat, na de negatieve conclusie op blz. 255
hij op de volgende bladzijde geen beter plan oppert, maar
critiek en zeer sombere critiek uitoefent op de geestelijke
leiding aan onze universiteit, aansluitend bij de even vreemde
onvolledigheid van Prof. van Dijk's woorden. Dr. Idenburg

1) Delft en Wageningen zien echter hun studentental afnemen, bl.
254-5.

-ocr page 295-

287

Herhaalt hier zijn begin. Wanneer de studenten meer wezenn
lijk gevormd werden, wanneer „hun denkvermogen en wetens
schappelijk verantwoordelijkheidsgevoel" meer opgevoed wem
den, — zouden zij dan eerder een betrekking krijgen? Naar
mijn ervaring van een halve eeuw is hiervan helaas niets te
bespeuren: 't is een uiting van naief optimisme 1

Maar ik hoor met genoegen, dat Dr. Idenburg hier vooral
ontwikkeling van den critischen geest verlangt.

Volgens hem, p. 256, al. 4 — hij verlaat hier geheel zijn
eigenlijk thema, immers de overvulling der universiteiten, —
is het ergst bij het heele verschijnsel, dat „de gestudeerde
hoofdarbeider zijn taak niet meer kan vervullen." Waarom
niet? Idenburg heeft het niet aangetoond, laat staan, bewezen.
Zijn betoog komt hierop neer: de heer A., academisch ge«»
vormd, kan b.v. geen goed leeraar etc. zijn, omdat de heeren
B. en C., pas gepromoveerd, nog geen betrekking hebben,
en hun kansen slecht staan — niet eens hopeloos, want ook
A. is sterfelijk I „Beroepseer, standsmoraal gaan in de vrije
beroepen zinken," b.v. bij medici en advokaten. Nu, wat de
laatsten betreft kende ik in mijn jonge jaren cr ook al, die
maar een geldhuwehjk met de wetenschap hadden aangegaan.
Ook bestond „het geleerde proletariaat" reeds lang, met name
in Duitschland en in Rusland, naar ik vermoed ook nog wel
in andere landen. In Amsterdam was het, vóór een of twee
generaties, reeds niet zoo zeldzaam, dat zeer arme jonge lieden
met groote offers van de ouders en van zich zeiven, studeerden;
ik heb er in Leiden zelfs zeer intiem gekend, maar dat ze
bizonder revolutionair waren, geloof ik niet. Was vroeger de
student in de vakken, die wat ruimer inkomen beloofden, de
jurist b.v., werkelijk zoo toegewijd aan de reine studie, had hij
zoo hooge opvatting van zijn aanstaande taak? Hij begeerde
zeker niet de maatschappij om te gooien, maar veeleer in
haar een hoogen rang in te nemen. Allerlei herinneringen
uit mijn eigen studietijd bevestigen dit laatste. Later deden
vaak onderwijzers het middelbaar examen, ook in mijn vak;
ik meen wel voor ecn groot deel cn velen zelfs in de eerste
plaats om hun inkomen en maatschappelijken rang te ver#
hoogen, maar niet weinigen onder hen studeerden met grooter
ijver en diepere belangstelling dan mijn repetenten van weleer;
onder hen waren er na 1921, het nieuwe Statuut, weer ver»»
scheidcne die met zeer groote offers van inspanning en geld
dc academische examens deden, ja promoveerden: verscheidene

-ocr page 296-

288

hunner dissertaties getuigen voor hen. i) Enkelen werden zelfs
in het buitenland zeer gunstig bekend. Bovendien werden
velen van hen toegewijde, bezielende leeraars. Dit alles ge*
schiedde na den oorlog.

Uit de zeer weinig bewezen beweringen, die bij hem vooraf*
gaan, trekt Dr. Idenburg nu opeens de conclusie, bl. 256,
dat de beperking van het aantal studenten de universiteit zal
hernieuwen! Een beetje familiaar vraag ik mij af: hoe komt
hij er bij?

De heer Idenburg wil die beperking bereiken op de ook
mijns inziens ware wijze, n.1.: „die het rechtsgevoel bevredigt
en de belangen der samenleving dient, de beperking door
selectie naar de maatstaven van bekwaamheid en geschiktheid."
Daar hij geen bizonder en nieuw zevingsmiddel noemt, dat
tevens tot beperking op wat groote schaal zou leiden, zullen
wel de examens hierin moeten voorzien. Welnu, de vlugge
handige geldjagers zullen én op de middelbare scholen én
aan de universiteit in die moeilijker en vergelijkende examens
eerder en beter slagen, dan de anderen, de dieper begaafden,
en de eerste zullen zich verheugen in de beperking van de
concurrentie der tweeden. Dubbeltjes rollen soms raar!

Maar de schrijver wil niet met de selecteerende beperking
beginnen, in strijd met zijn plan van zooeven, doch met heel
andere maatregelen, „met een zinvol herstel om de scheef
gegroeide universiteit weer recht te zetten" (p. 256). Hij wil
de universiteit weer bewust maken van hare paedagogische
taak (p. 257), — ik ben volkomen met hem eens omtrent
de groote beteekenis juist van die taak, en iedere goede en niet
te eenzijdige docent zal dat ook zijn en die taak zelf vervullen
door heel zijn optreden. Maar hoe nu „de inrichting der
universiteit dienovereenkomstig" veranderd moet worden,
vertelt Idenburg ons niet. Met individualisme heeft dit ge*
brek wel niets te maken. De eisch ook hier is m.i. dood*
eenvoudig: benoem in alle opzichten goede professoren,
zeer goed in hun wetenschap, en zeer goed eveneens als acade*

O Verg. „De sociale geograaf vóór en na het doctoraal examen",
(1934): p. 9—11: van de 22 promoties in dit vak, dus van 1921 tot en
met 1933, waren 16 van hen die eerst onderwijzers waren en, meen ik,
ook M. 0.««examen deden. Jammer dat het leerrijke boekje alleen op
de Amsterdamsche Univ. betrekking heeft.

-ocr page 297-

289

misch docent. Deze gegeven, zijn er wel een paar middelem
aan te wijzen om die opvoeding tot werkelijkheid te maken,
maar zeker geen onfeilbare, ze zijn trouwens alles behalve
nieuw en wel bekend. Ik zal hier nu niet over uitweiden, de
heer I. doet 't ook niet, behalve dan dat hij het nauw per*
soonlijk contact noemt. Naar mijn gevoelen is dit niet maar
'n middel, maar eigenlijk het voornaamste, waarover we be*
schikken:
persoonlijke aanraking en seminaar, werkcollege van
het begin af.
Maar ook deze werken alleen, wanneer de docent
goed is,
intellectueel en vooral moreel. Een banale ijdele
schoolmeester (in den slechten zin) bederft zelfs deze mid*
delen, zooals van zelf spreekt. Een bezield repetitor is ook
hier veel beter dan een banaal professor, de opvoeding hangt
af van den opvoeder, nauwelijks van het aantal kinderen;.
Dus nog eens: de hoofdzaak is de docent, en het verbeterings*
middel is hier, dat van zijne keuze, en gekkerwijze, dan nog
van zijn benoeming.

Bij de door Spranger voorgeslagen werkgemeenschappen
van 30 personen onder leiding van oudere studenten om de
jongeren te leeren werken, — dit middel geniet dr. Idenburgs
instemming —, maakt men maar meer moeilijkheden. Een
goede professor kan hier veel meer bereiken dan drie
goede oudere studenten. De eerste is immers veel rijper,
heeft meer autoriteit, meer oefening, en is de beste man.
De weg is dus gewezen:
seminaar, al in het eerste jaar, en
daarmee de plicht tot werken,
en tentamen al na het eerste
jaar;
in beide leeren docent en student elkaar kennen, en nog
het meest in
het spreekuur, want hier is de enkele student
alleen met zijn professor; dit alles verbindt beide en voert
nader tot het paedagogisch, het opvoedend doel. En hiervoor
hoeft de hoogeschool niet „herboren" te worden, altijd een
gevaarlijke operatie die licht mislukt! De ware man op zijn
plaats is geheel voldoende. Maar dit schijnt vaak uiterst
moeilijk te bereiken.

Of men dit wel „de interne organisatie der hoogeschool"
mag noemen? Ja, zoo het op de geschetste wijze wordt
ingevoerd, en zoo ver mogelijk verplicht gemaakt. De be*
noeming van wat meer docenten zal hier en daar onmisbaar
zijn — soms is men er zoo gul mee —, ook om op die wijze
de keuze van de ware professoren te bevorderen, wat het
noodigste van alles blijft. Ik meen te weten, dat reeds zeer
vele Seminaren bestaan, ongetwijfeld een groote schrede voor*

-ocr page 298-

290

uit, maar zonder echte professoren beteekenen zij toch niet
veel. Hetzelfde geldt voor excursies, die men voortgezet spreek*
uur of seminaar te velde kan noemen. Ik heb er een mee*
gemaakt van een uitnemend geleerde, maar die een karikatuur
van een professor was. Vakman en docent is lang niet het*
zelfde, misplaatste zuinigheid doet ons dit inbeelden.

Dat de professoren zelve, uit eigen beweging deze seminaren
en excursies invoerden en de functie van het spreekuur uit*
breidden en dieper maakten'^), bewijst dat zij niet zooals
dr. Idenburg het op p. 259 voorstelt, zoo onbewogen alles
van het „vrije si>el der krachten onzer samenleving veri*
wachten."

Wat betreft de betrekkingen van de hoogeschool met het
maatschappelijk leven, dr. Idenburg beroert hiervan maar
ééne zijde, en prof. H. R. Kruyt, toonde zich in zijn bekende
brochure van 1931 meer ingenomen met de Amerikaansche
hoogescholen dan op de hoogte van de Nederlandsche, want
veel van wat hij als nieuwigheden aanbeval was allang aan*
wezig. Zeker is het gewenscht, dat de universiteiten nieuwe
taken, die de maatschappij hun stelt, met graagte aanvaarden.
Zoo meen ik, dat het mogelijk is, en ook tijd wordt, de jour*
nalistiek op juiste wijze binnen haren kring te nemen; maar
zeker niet door aardige populaire cursussen op touw te zetten.
De oeconomische faculeit, die m.i. alleen wat eenzijdig oeco*
nomisch wil zijn, terwijl haar object zoo aan alle kanten
maatschappelijk in den wijden zin is, en de handelshooge*
school dralen niet met hun taak uit te breiden.

Het doet aangenaam aan, dat de heer Idenburg door der*
gelijke aanpassingen voor te staan, toch niet per se de ver*
meerdering van het aantal studenten tegen wil houden. Ik
vrees echter, dat zijn optimisme in zeker opzicht over het
hoofd dreigt te zien, dat de „stands"*organisaties, die hij
zoo roemt (p. 260), uit eigenbelang een specialen numerus
clausus, ten voordeele van het eigen beroep in den zin van
afweer van mededingers, zullen wenschen intevoeren. Waar*
om is de heer Idenburg nu weer zoo'n warm voorstander
van de krachten in het vrij maatschappelijk leven? (p. 260),
3e al.) Is hij hier wel consequent?

1) Ik denk aan het oude, bespottelijke „theeslaan": 20 studenten een
uurtje tegenover professor en vrouw! hoe lang heeft deze antikiteit
bestaan!

-ocr page 299-

291

Wij denken aan de gesloten gilden, den gesloten adel.
Stamden zij niet uit den tijd van het beginnend verval dier
instellingen?

Zooals de volksvermeerdering zelfs in Nederland afneemt,
en wel uit eigen beweging van de ouders, zoo zal ook
het bezoek der universiteit afnemen, maar zoolang haast alle
beroepen overvuld zijn, en men dus aan iemand, die de univem
siteit zou willen bezoeken, geen ander beroep met beter
kansen, kan aanraden, zoolang is het vernauwen van de
poort der eerste niet het ware. Het komt mij voor, en het
blijkt ook uit zijn rede, dat dr. Idenburg zich de vraag niet
voorlegt: wat moet die jongeman of vrouw dan wél doen?
waarheen gaan? wat kan ik hem raden? Ik verzoek den
heer Idenburg deze vraag te beantwoorden. Het bezoek van
onze universiteit is beter dan nietsndoen, veel beter. Hij heeft
mijn vertrouwen niet geschokt, dat de universitaire studie,
welke teleurstelling den student daarna ook moge treffen,
hem toch altijd wat meegeeft, dat zijn waarde niet verliest.

KLEINE MEDEDEELINGEN.
autobiographiekn.

Waarom is de autobiographie in Nederland betrekkelijk zeldzaam, in
tegenstelling met het buitenland? Komt het door den Nederlandschen
volksaard, die doodsbang is voor „aanstellerij"? Een feit is het, dat onze
landgenooten (uitzonderingen daargelaten) ongaarne over zichzelf
spreken: door het in het licht geven van een eigen levensbeschrijving'
neemt men aan, dat anderen, en vooral de komende geslachten, belang
zullen stellen in zijn leven en streven en rangschikt zich onder de
belangrijke figuren van zijn tijd. En wij Nederlanders, weten maar al
te goed hoe moeilijk wij de belangrijkheid van landgenooten kunnen
erkennen, vooral als hij een tijdgenoot is. Daarom is het schrijven van
een autobiographie voor den Nederlander een stoutmoedig ondernemen,
waartoe hij eerst na veel wikken en wegen en na veel aandrang van
anderen overgaat: het kost hem „groote zelfoverwinning" om met de
woorden van Gunning in den tweeden regel van zijn hieronder aan te
kondigen geschrift te spreken. Immers het publiceeren van een eigen
levensbeschrijving heeft groote bezwaren. Alles kan men toch niet
zeggen: men moet kiezen en schiften, men moet ook in zijn auto*
biographie scheiding trachten te maken tusschen hct ook aan anderen
toebehoorende intieme en datgene wat belangrijk is voor het juiste inzicht

O De lezer zal bespeurd hebben, dat vele mijner opmerkingen bc
trekking hebben op de literaire vakken en niet op de natuurwetenschap?
pelijke en medische.

-ocr page 300-

292

in ontwikkeling en levensdoel; natuurlijk mogen geen teekenende bij«
zonderheden ontbreken, maar men dient zich te onthouden van wat
naar persoonlijke verheffing of wraakneming zweemt. Bovendien zij de
levensbeschrijving een bijdrage tot een juistere kennis van het leven der
dagen, en natuurlijk in de eerste plaats van de persoonlijkheid van den
autobiographist.

Zoo opgevat is het samenstellen van een autobiographic een zware taak,
die echter dikwijls met succes volbracht is.

Tot voor korten tijd kende men geen eigenlijke autobiographieën van
paedagogen. Rousseau's Confessions vielen wat uit de lijn en Ligthart's
Jeugdherinneringen was slechts als een begin te beschouwen. De serie
„Pädagogik in Selbstdarstellungen" is een Duitsche poging, die niet
verder voortgezet is en waarvan naar mijn meening alleen Kerschen*
stciner's levensbeschrijving geslaagd is. Een mooi voorbeeld is Stanley-
Hall's „Confessions of a Psychologist".

En nu verschijnen in 1934 twee Nederlandsche autobiographieën vlak
na elkaar: van Gunning
i) en Kohnstamm 2). Het is natuurlijk niet mijn
taak hiervan een critische beschouwing te geven: daarvoor staan de
auteurs mij te na. Maar wel mag ik mijn dankbaarheid uitspreken dat zij
hun schroom overwonnen en zelf hun levensloop tot op heden be«
schreven hebben in den geest als hierboven uiteengezet. Ook in deze
geschriften herkennen wij de persoonlijkheid der auteurs.

Vooral Gunning heeft de achtergrond van zijn jeugd in het cultu«
reele leven van de laatste helft der negentiende eeuw met nauwkeurig*
heid beschreven: alleraardigste bijzonderheden uit zijn schooltijd haalt
hij met welbehagen op. Reeds hier vinden wij de kiemen van de krachtige
persoonlijkheid, die later als districts«schoolopziener te Amsterdam zoo«
velen zou aantrekken en — afschrikken. Nog wordt Gunning met eerbied
in Amsterdamsche onderwijskringen genoemd; men heeft thans wel
ontdekt, dat de geleerde, vierkante, impulsieve, veeleischende school*
opziener geen heerscher maar een dienaar was, die aan zichzelf veel
hoogere eischen stelde dan hij het anderen deed. Hij was de eerste, die
als een Socrates den onderwijzer lastige vragen stelde en de sleur en de
gemakzucht hekelde. Een eigene „Paedagogiek", schrijft hij (bldz. 33),
houdt hij er niet op na, maar als men absoluut een etiquet wil, dan
aanvaardt hij den term „Bijbelsche opvoedkunde".

Ook Kohnstamm wijdt groote aandacht aan zijn jeugd en zijn ont*
wikkelingsgang. In het voorbereicht schrijft hij, dat hij geen auto*
biographie heeft willen geven, maar slechts een „schets om te laten zien,
hoe mijn kijk op leven en wereld is gegroeid, hoe er leiding en teekening
in mijn leven is gekomen". Intusschen, al zou een levensschets er
anders uitzien, Kohnstamm's boekje is rijk aan autobiographische ge*
gevens. Hoe zijn Bijbelsch personalisme ontstond, waarom zijn standaard*
werk „Schepper en Schepping" niet voltooid wordt, kan men van den
schr. zelf vernemen.
 P. A. D.

O Autobiographie van Dr. ]. H. Gunning. Uitgave J. B. Wolters —
Groningen, Den Haag, Batavia, 1934.

2) Hoe mijn Bijbelsch personalisme ontstond door Ph. Kohnstamm.
Uitgave H. D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1934.

-ocr page 301-

293

SPELLINGZORGEN VAN P. C. HOOFT.

De 27ste van Wijnmaand 1646 schreef Hooft vanuit Amsterdam aan
zijn zoon Arnout die in Leiden studeerde een brief vol vaderlijke raad*
gevingen en vermaningen. Hij maakt zich blijkens deze brief ook bezorgd
over de minder accurate spelling van de jonge student en brengt hem
dit nadrukkelijk onder het oog.

We citeren:

... Ghij doolt dikwijls in 't spellen van uw Neederduitsch. Let
op het mijne; en volght het. 't Latijnsche
Nunc is in onze taaie Nu
niet Nuij gelijk ghij spelt. Ik, daarbij behoeft geen c; nochtans spelt
ghij
jck. Esse schrijft ghij in Duitsch sijn; 't moet zijn door z weezen.

Als ghij onderteekent in Nominativo, gelijk ik blijf U E zoon, zoo
moet het zijn
Onderdaanighste zoon, niet, onderdaanighsten. Want
men declineert dus, als volght: Nominativo: uw onderdaanighste
zoon: Genitivo, uws onderdaanighsten zoons: Dativo, uwen onder*
daanighsten zoone: Accusativo, uwen onderdaanighsten zoon:
Ablativo, van uwen onderdaanighsten zoone.

Dil vermaan jk op dat ghij u ook beneirstight uwe moederlijke
taal wel te schrijven en te spreeken: waartoe u dienstigh zijn zal, bij
wijlen, wat in mijne Historiën te leezen....

Hij ondertekent met:

Uw t'uwaarts zeer toegenejghde vaader
P. G. HOOFT.

en vervolgt dan — de zwierige afwijkingen van zijn zoon schijnen hem
nog al te hinderen:

„. . . Als ghij uwen naam in Dujtsch schrijft, zoo stelt niet Arnoldus.
maar Arnout."

Er is sinds 1646 toch wel iets in de spelling veranderd 1

I. VAN DER VELDE.

TIJDSCHRIFTEN.

Zeitschrift für Kinderforschung XLII (1933/3).

HILDEGARD DURFEE u. KATHE WOLF. Anstaltspflege und Ent*
Wicklung im 1. Lebensjahr. Een hoogst belangrijk artikel, ook voor
leeken*ouders, waarvan de resultaten evenwel voorloopig nog onder
benefice van inventaris zullen moeten worden aanvaard. Van de schryf*
sters, die al meer samen hebben gewerkt, is de eerste woonachtig te
New*York, de tweede te Weenen; blijkbaar zijn beiden uit de school
van Charlotte Bühler en meer in 't bijzonder, leerlingen van Hildegard
Hetzer, naar wier boeken „Kindheit und Armut", 1929, en „Seelische
Hygiene", 1930, zij vaak verwijzen. Uitgangspunt van hun studie is
't feit van de groote zuigelingensterfte in zuigelingen»asyls, in de moderne,
wel tc verstaan, niet in ouderwetsche kinderbewaarplaatsen, blijkende
uit de volgende cijfers: aan arts A. Schlossmann gelukte 't, in zyn „Heim"
de zuigelingensterfte binnen 8 jaar(!), 1912 0—1920 te herleiden van
7l-5o/o(l) tot 17.3"/°. Dit leidde tot oprichting van een modiern Heim

-ocr page 302-

294

te Düsseldorf, waar de mortaliteit van 537 in IVa jaar verpleegde kinderen
niet meer bedroeg dan volgens den algemeenen index in Duitschland.
n.1. 10.61"/". Die groote mortaliteit van in inrichtingen verpleegde
zuigelingen was zoo in 't oogloopend, dat men daarvoor reeds een
krachtterm geijkt heeft, dien men terugvindt in den titel van een artikel
van mevr. dr. Eckstein—Schlossmann in de Ztschr. f. Kinderheilkunde
XLVI, 1926 „Zur Frage des
Hospitalismus in Säuglingsanstalten." Daarin
betuigt de schr. uitdrukkelijk, dat de uitnemendste hygiënische en
medische verzorging niets baat tegen de schade, die gestichtsopvoeding
toebrengt aan de
geestelijke ontwikkeling der kinderen — ook van
zuigeUngen onder 't jaar, ja onder de 11 m. — zoodat de ouderlijke
woning in dit opzicht altijd te verkiezen blijft. Deze uitlating gaf onzen
schrijfsters aanleiding tot hun onderzoek, dat met de grootste nauw?
gezetheid en stelselmatig werd ingesteld en verwerkt; hoewel 't nergens
gezegd wordt, schijnt 't wel zeker, dat alleen duitsche inrichtingen onder^»
zocht zijn. Doel van 't onderzoek was: analyse en blootlegging van de
factoren, die aan de nadeelige werking der hospitaalverpleging schuld
hebben. Dus werd niet een zoo groot mogelijk aantal asylen onderzocht,
maar een zorgvuldig uitgezocht stelletje van slechts 8, die alle in een
of meer opzichten van elkander verschilden, en die dus als evenzoovele
milieutypen konden worden aangemerkt. Zoodoende werden 118 kinderen
onderzocht in den leeftijd van 1 maand tot 9 m. en 27 d. Dit kleine
aantal is natuurlijk 't zwakke punt van deze zoo uiterst soliede
onderzoekingen. Grondslag der typeering vormde de invulling van cen
uitgebreide vragenlijst (zie bl. 280) die niet aan de inrichtingen toe?
gezonden, maar door de schrijfsters zelf op grond van herhaalde bezoeken
werd ingevuld. Op grond hiervan geschiedde de typeering der in?
richtingen naar deze drie gezichtspunten: I. lichamelijke verzorging,
II. sociaal milieu (Met welke personen komen dc kinderen in aanraking
en hoe gaan dezen met ze om?), III. bevordering der geestelijke ontwik?
keling (Is de omgeving eentonig, zijn b.v. de wanden kaal, wit, of mat?
Is er speeltuig en gebruiken de kinderen dat? Hoeveel vrijheid van
beweging genieten zij ?) Naar deze 3 gezichtspunten worden alle 8 milieus
uitvoerig beschreven en beoordeeld: alle gegevens worden ten slotte
tabellarisch geordend en becijferd, zoodat men met cén oogopslag kan
zien, met welk soort van milieu men te doen heeft. Hierbij zij op?
gemerkt, dat de 5 kinderen van het achtste milieu wel vroeger geruimen
tijd in een inrichting verpleegd waren, maar ten tijde van 't onderzoek
bij de moeders thuis waren, natuurlijk meest (of alle?) ongehuwde
moeders, en die in zeer kommervolle omstandigheden leefden. Vervolgens
werd de geestelijke ontwikkeling der kinderen analytisch onderzocht
en werden de talrijke correlaties berekend, zeer uitvoerig, zoodat de lezer
alles controleeren kan. Leest men al deze bijzonderheden aandachtig
door, dan komt men eerst recht onder den indruk van 't verbluffende
resultaat, dat wanneer het, zooals uit gebrek aan ruimte hier niet anders
kan, zelfstandig en onmiddellijk gegeven wordt, nauwelijks geloofwaardig
klinkt.
Over de geheele linie bleek n.1. op de meest treffende wijze, dat
mevr. Eckstein (z. b.) groot gelijk had. Ja,
alle cijfers zien er zóó uit.
alsof een
goede lichamelijke verpleging eerder schadelijk dan voordeelig

O N.B. die groote sterfelijkheid bestond dus vóór den oorlog!

-ocr page 303-

295

is voor de geestelijke ontwikkeling: de in uiterst ongunstige omstandig?
heden verkeerende stumpertjes van 't 8e milieu, maar die met hun moeder
waren, bleken in geestelijke ontwikkeling den anderen verre vooruit,
't Dichtst bij hen kwamen die kinderen, wier moeder nog met hen
in 't asyl waren. De cijfers zijn zoo sprekend, dat men zich geneigd
voelt „de oude bakerwijsheid te onderschrijven, die reeds de moeders
der vorige generatie wanhopig maakte, n.1. dat de kinderen 't best
gedijen, als men ze maar braaf smerig laat" (bl. 308). Natuurlijk kan en
mag dit niet de conclusie zijn — de schr.'s zelve voeren eenige feiten aan
die haar weerleggen — maar onaantastbaar blijft, althans op grond van
dit materiaal, de gevolgtrekking, dat de psychische behandeling reeds in
't eerste levensjaar — of misschien juist in het eerste levensjaar —
van veel meer belang is, dan de physische — negatief uitgedrukt: dat
't psychische hospitalisme erger is dan 't somatische — zoodat een
manco hier nooit door een nog zoo goede lichamelijke verpleging
kan worden goed gemaakt, 't Zelfde wordt door de schr.'s ook aldus
uitgedrukt: de geneesheer moet niet langer 't hoogste woord, laat staan
't woord alleen, hebben; de psychologen moeten, in 't belang der
kinderen, onvervaard hun recht van meespreken, ja van Ieiding#geven,
laten gelden. Uit de zorgvuldige analyse der schr.'s schijnt wel met
zekerheid te mogen worden afgeleid, dat het deficit der lichamelijke
verzorging zijn oorzaak hierin vindt, dat deze, juist wanneer zij zoo
goed geregeld is, licht mechanisch wordt. Dit mechanische strekt zich
dan vanzelf ook uit op de overige behandeling der kinderen — ja, deze
wordt, in 't besef, dat de kinderen 't immers (lichamelijk) zoo goed
hebben, onopzettelijk, maar daarom niet minder zeker, verwaarloosd. En
toch, op deze komt 't aan. Van de twee groepen van factoren, waarin
deze verdeeld werd, is reeds de tweede, boven aangeduid als III:
„Geistige Anregung" zeer belangrijk: „Witte muren," zeggen de schr.'s
ergens (bl. 310), „kunnen hygiënisch nooit zoo belangrijk zijn als de
schade, die zij aanrichten door den ongestilden kleurhonger van het kind;
en 't infectiegevaar van speelgoed is nooit zoo groot als 't gevaar van
afstomping, vreemdigheid en angst van kinderen tegenover materiaal,
wanneer dit geheel uit hun leven gebannen wordt" (zooals in de meeste
„Heime" 't geval bleek te zijn en wel in de hygiënisch beste 't meest).
Maar nog veel gewichtiger zijn de factoren II, Sociaal Milieu. Of men met
't kind praat en speelt, 't in verschillende omgeving brengt, af en toe eens
liefkoost, in één woord, of men zich met 't kind bemoeit, onverstandig,
misschien vaak, maar toch met liefde, daarop komt het aan. Daarom
kan ten slotte niets de moederlijkheid vervangen. Daar evenwel de licha»
melijke behandeling door cen geschikte verpleegster 't natuurlijk verre
wint van die door ccn onontwikkelde moeder, zoo komen de schr.'s
tot deze conclusie, dat voor een effectieve bestrijding van 't hospitalisme
noodig is het personeel van zulke inrichtingen uit twee categorieën ta
doen bestaan, uit verpleegsters, die de lichamelijke verzorging be»
hartigen en personen, wier taak het is, „zich met de kinderen te
bemoeien." (Dat dit laatste ook te ver kan gaan en dat ook hier
overdaad schaadt, wordt door de schr.'s ternauwernood aangestipt; 't lag
niet op hun weg daarop in te gaan. Bij kinderen, opgroeiende in cen
omgeving als die van 't 8e milieu, stellen immers de economische om»
standigheden vanzelf reeds vrij nauwe grenzen aan de persoonlijke

-ocr page 304-

296

bemoeiing met de kinderen; daarentegen hebben deze kinderen gemeenhjk
een veelvuldig en veelsoortig contact met de buitenwereld. G.).

Op ongedachte wijze worden deze gevolgtrekkingen bevestigd door
een studie, die in dezelfde aflevering gerecenseerd wordt, n.1. van
D. MORITZ: Influence des facteurs psychiques sur le développement
du nourisson, in 't tijdschrift „Nourisson", XI (1933) bl. 209—214.
In een kinderziekenhuis gingen genezen kinderen, doordat de verpleegster
zich nu meer met de ernstigere patiënten gingen bemoeien, achteruit, ook
in gewichtstoename, hoewel de voeding dezelfde bleef. Toen haar
echter bevolen werd, zich weer wat meer met hen te bemoeien, ze op
schoot te nemen, met ze te spreken, ze wat voor te zingen, kortom ze
een beetje te vertroetelen, trad plotseling een groote verbetering in en
kwamen de kinderen niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk, goed aan.

G.

BOEKBEOORDEELINGEN.

W. A. Brockington, A secondary school
entrance, test.
Oxford University Press,
London: Humphrey Milford 1934. 64 blz.
2 sh. 6 d.

Teneinde de candidaten voor toelating tot de middelbare school te
differentieeren, onderzocht men in een district in Engeland,
(waar,
wordt merkwaardigerwijze nergens vermeld) hun bekwaamheid en ge*
schiktheid volgens beginselen, die eenige verwantschap vertoonen met die
van het onlangs gepubliceerde rapport der commissie^Bolkestein. Ook
hier wordt het begrijpen van het gelezene op den voorgrond gesteld. Veel
nieuws zal de deskundige lezer in dit kleine geschrift niet vinden: naast
een schriftelijk examen in Engelsch en rekenen gebruikt men ook nog
een groepentest voor het toetsen van de „intelligentie", terwijl een mon»
deling onderzoek in Engelsch en rekenen het voorloopig oordeel moet
Aanvullen en verbeteren. P. A. D.

A. Janse, „Ikke". Bibl. voor Bijbelsche
Opv. XVIII, 2. Drukkerij Hoenderloo.

De heer Janse zet hier een paar dingen recht omtrent het gebruik
van het woord „ik" door het kind en de verschillende theorieën, die
daaromtrent al verkondigd zijn.

Zijn betoog kan ongeveer samengevat worden in wat hij zegt op
blz. 14:

„Ons ik'zeggen moet niet een praten worden over een dierbaar iets
in ons — maar 't mag de volle eerlijke aanduiding zijn van onze
geheele levende persoon van 't hoofd tot de voeten, van
ik met al het
mijne, zooals God mij hier in stand houdt."

Men leze het boekje.

Gr. G. M.

-ocr page 305-

297

DE AANSLUITING TUSSEN LAGER EN
MIDDELBAAR ONDERWIJS.

A. Inleiding

DOOR

g. bolkestein.

1. Een woord vooraf.

Op de internationale conferentie, welke jaarlijks door het
„Bureau International d'Education" te Genève wordt belegd,
om vertegenwoordigers van de verschillende bij het Bureau
aangesloten landen in de gelegenheid te stellen, vraagstukken
te bespreken, welke in al deze landen gezamenlijk de aandacht
hebben, was deze zomer één van de drie onderwerpen van
behandeling de „Admission aux écoles secondaires". De be*
sprekingen over deze kwestie zijn, gelijk dat in Genève ge*
bruikelijk is, besloten met het aannemen van een motie,
waarin onder meer wordt uitgesproken, dat de conferentie,
„considérant qu'un certain nombre d'élèves admis dans les
écoles secondaires ne sont pas cn état de suivre avec fruit
l'enseignement qui y est donné,

estime souhaitable une plus grande coordination entre l'en*
seignement primaire et les enseignements secondaires, de façon
à permettre — surtout pendant les premières années d'études
— le passage facile d'une catégorie d'enseignement à une
autre;____

estime souhaitable de perfectionner les méthodes de sélec*
tion pour l'admission dans les écoles secondaires proprement
dites. Pour cette sélection, il y aurait lieu de tenir compte des
éléments suivants:

a) du certificat d'études de l'école primaire, ainsi que du
rapport individuel élaboré par les maîtres primaires;

b) d'un examen conduit d'après des méthodes scientifiques
ayant pour objet de déceler non seulement les connaissances
acquises, mais aussi les aptitudes du candidat à poursuivre
ses études."

Wat wenselijk is, wordt hiermede zó juist uitgedrukt, dat
men dit als motto zou kunnen kiezen voor de vier voor*
drachten, door de afdeling Amsterdam van de „Vereniging voor
Paedagogiek" georganiseerd ter bespreking van het rapport der
Commissie, die getracht heeft, een methodische werkwijze te
Paedagogische Studiën, XV. 19

-ocr page 306-

298

vinden om een betere regeling der toelating tot de middelbare
school te verkrijgen De Geneefse motie is tevens het bewijs,
dat dit Rapport niet is te beschouwen als een eigenlandse
„nieuwlichterij"; de beginselen er van zijn infernationaal.

Dit onderwerp, dat blijkbaar in geheel Europa de belangd
stelling heeft, is ook in ons land aan de orde van de dag;
en niet voor de eerste maal. De reden van de huidige belangd
stelling vindt men duidelijk aangegeven in een artikel van Prof.
Kohnstamm, opgenomen in diens bundel „Individu en Gen
meenschap". Men leest daar op blz. 311 en 312: „Vandaar dat
de quaestie der selectie thans zich scherper begint af te
teekenen. En ieder, die het wel meent met een groot deel van
onze jeugd en met de gezinnen, waaruit zij voortkomt, mag
zich den ernst van dit vraagstuk niet verhelen. Het is meer dan
tijd, dat wij aandacht wijden aan de schromelijke misstanden,
waarop Buys reeds bijna een kwart eeuw geleden heeft gen
wezen: „Hoeveel teleurstelling moet niet het deel geweest
zijn van de vele leerlingen, van wie toch verscheidene eene
bewonderenswaardige volharding getoond hebben, tevergeefs
trachtende hun capaciteiten te rekken naar de maat van het
Procrustusnbed, waarop zij gespannen werden." „Dat men"
gaat Prof. Kohnstamm voort, „aan zijn noodkreet destijds
zo weinig aandacht heeft geschonken, wijt ik aan twee oom
zaken. Eensdeels dat men er toen nog niet voldoende inzicht
in had, hoe schrijnend het leed is, hoe gevaarlijk voor de
geheele karakterontwikkeling de ontmoediging van een misn
lukking op school. Anderzijds dat men toen niet over de
middelen beschikte om reeds vóór de toelating tot de middel«
bare school met groote kans op juistheid een prognose te
stellen."

Ik stel er prijs op aan het begin van deze vier voor»-
drachten de naam van Kohnstamm te noemen, omdat het
plicht is, dat ook van uit de kring van het middelbaar
onderwijs ééns hulde wordt gebracht, voor wat hij de laatste
tien jaren heeft gedaan om de belangstelling voor het vraagstuk
der aansluiting in die kring levendig te maken, en de ver«»
dieping in en bezinning over de problemen, die er mee samen«
hangen, te bevorderen.

1) Rapport der Commissie ter formulering van een voorstel tot wet»
telijke regeling der toelating tot de eerste klasse ener Hogere Burgerschool
met vijfjarige cursus; Rijksuitgeverij, 1934.

-ocr page 307-

299

IL Uit de geschiedenis der toelating.

Wanneer ik thans kom tot het eigenlijke onderwerp, dan
moet ik hierbij reeds aanstonds zeggen, dat deze eerste voor*
dracht slechts bedoeld is als een inleiding en dat dus het
voornaamste van wat ter sprake moet komen, zal worden
behandeld in de volgende voordrachten. In deze eerste zal
een kort overzicht van de historische ontwikkeling der toe*
lating tot scholen van voortgezet onderwijs worden gegeven,
om daarna te komen tot een uiteenzetting van de uiterlijke
techniek van de regeling, welke in het hier behandelde Rapport
is neergelegd, en een bespreking van de voornaamste kritiek,
welke op de commissie en haar werk,
wat dit gedeelte betreft,
is geleverd.

In het begin van de negentiende eeuw was één van de strijd*
punten op onderwijsgebied de organisatie van het onderwijs,
in het bijzonder de verdeling van het gehele gebied in lager,
middelbaar en hoger onderwijs. De idee van „middelbaar
onderwijs" is in Nederland ontstaan in de tijd van Lodewijk
Napoleon en vroeg om belichaming in de daarop volgende
periode van herstel der onafhankelijkheid, toen allerlei maat*
regelen inzake de organisatie van het onderwijs moesten worden
genomen ')• De grote moeilijkheid was daarbij, dat men het er
niet over eens kon worden, wat onder middelbaar onderwijs
moest worden verstaan; in het bijzonder ging het hierbij om
de vraag, of de Latijnse school tot het middelbaar onderwijs
dan wel tot het hoger zou moeten worden gerekend. Ik wil
daarop thans niet ingaan, doch vermeld het feit slechts, omdat
wij hier staan bij
de geboorte van het Nederlandse toelatings'
examen.

Er werd namelijk in 1813 door den Souvereinen Vorst, al
spoedig na zijn aankomst, een commissie benoemd ter be*
studering van het onderwijs, die onder meer de genoemde
kwestie had te bespreken. Evenals in andere rapporten uit die
tijd kwam deze commissie tot de conclusie, dat de Latijnse
school diende te worden gerekend tot het
hoger onderwijs en
dat het middelbaar onderwijs daarnaast een eigen plaats moest
hebben. In dit middelbaar onderwijs zouden de algemene
kundigheden worden bijgebracht, terwijl de Latijnse school

') Het uitvoerig verhaal hiervan in mijn „De Voorgeschiedenis van
het Middelbaar onderwijs", Amersfoort 1913, pag. 51—96.

-ocr page 308-

300

zich wijdde aan de opleiding voor het „geleerde onderwijs".
Ook de Latijnse school kon echter, gelijk vanzelf spreekt,
niet volstaan met het onderwijs in Latijn en Grieks; maar
die algemene kundigheden zouden dan moeten worden geëist
van hen, die naar de Latijnse school gingen. De boven*
bedoelde commissie zegt in dit verband: „Hetzelfde doel" —
namelijk dat de leerlingen der Latijnse school, niet alleen
Latijn en Grieks zouden kennen — „wordt bereikt, door een
zekeren graad van beschaafde opvoeding te vorderen, alvorens
men tot het geleerd onderwijs zoude kunnen toegelaten worden
en deze vordering had nog bovendien dit voordeel, dat zij
het kiezen van de geleerde loopbaan eenigszins vermoeijelijkt
voor diegenen, welke zonder bijzonderen aanleg, alleen uit
eene verkeerde trotschheid hunner ouderen of uitzigt om
spoedig eenig vast inkomen te verkrijgen de geleerde meesta]
Theologische loopbaan inslaan." Aldus de commissie in 1814.
De aangehaalde woorden bevatten een gedachte, die op het
ogenblik nog waard is gehoord te worden, namelijk dat het
nodig is, degenen die geen bijzondere aanleg bezitten, van het
hoger onderwijs te weren.

Wij staan hier bij de wieg van het eerste Nederlandse
„toelatingsexamen".

Want reeds in 1815 is de door de genoemde commissie
uitgesproken gedachte verwezenlijkt in een officiële regeling,
in het zogenaamde Organieke Besluit van 2 Augustus van dit
jaar, dat tot 1876 voor de Latijnse scholen en verder hoger
onderwijs gewerkt heeft.

Dit Besluit bepaalde in art. 5: „Geen leerling kan tot de
latijnse scholen worden toegelaten, dan van wie, bij een voor*
gaand examen, zal gebleken zijn, dat hij wel bedreven is in
het lezen, schrijven, rekenen, de gronden der hollandsche taal
en de beginselen van de aardrijks* en geschiedeniskunde.
In gevallen echter, waarin de vordering der kennis van laatst*
genoemde beginselen schijnen mögt eenige hardheid te hebben,
wordt aan de Curatoren vrijheid gegeven, daaromtrent naar
billijkheid te handelen", en in art. 8: „In alle plaatsen, waar
op hoog gezag scholen van middelbaar onderwijs zullen op*
gerigt of erkend zijn, kan het bovengemeld examen of getuig*
schrift
vervangen worden door eene schriftelijke verklaring van
den opziener of bestuurder dier scholen, omtrent de genoeg*
zame bedrevenheid van een leerling in de zaken, bij art. 5
vermeld." Hier heeft men dus achtereenvolgens in art. 5 het

-ocr page 309-

301

eerste programma voor een toelatingsexamen en in art. 8 de
eerste vermelding van de schriftelijke verklaring van het hoofd
der afleverende school. Merkwaardig is hierbij nog, dat dit
laatste artikel zou gelden voor het hoofd van de
middelbare
school, waarvan niemand nog wist, wat daaronder te verstaan
was. Immers, toen men aan Adriaan van den Ende, die in 1817
de titel droeg van hoofdinspecteur van het Middelbaar en Lager
onderwijs, vroeg, wat onder middelbaar onderwijs te verstaan
Was, antwoordde hij: „Dit woord is thans non=sens geworden."

Over de werking van dit eerste Besluit over de toelating, heb
ik getracht enige gegevens te verkrijgen; ik heb beproefd na
te gaan, op welke wijze deze examens aan de Latijnse scholen
van 1815 tot 1876 werden afgenomen. Daartoe heb ik mij
gewend tot de rectoren van een 16ntal oude gymnasia, welke
uit Latijnse scholen zijn voortgekomen. Bij alle welwillendheid
der rectoren, gaf het onderzoek luttel resultaat: in de ar*
chieven was weinig te vinden, dat enige inlichting kon geven
over de aard van de examens, welke in de genoemde periode
zijn afgenomen.

Uit de weinige gegevens blijkt allereerst, dat het toelatings*
examen soms schriftelijk werd afgenomen. Zo tonen stukken
uit het archief van het gymnasium te Middelburg, dat
zich in Augustus 1846 één leerling voor de Latijnse school
aldaar aanmeldde. Hem werd een afzonderlijk lokaal op het
stadhuis aangewezen „om eenige opstellen te bewerken"; de
plaatselijke schoolcommissie beoordeelde het werk, riep den
jongeling na het volbrengen van zijn taak binnen tot het
mondeling onderzoek en gaf van het resultaat kennis aan den
rector. In Augustus 1850 ging het te Middelburg met twee
candidaten op dezelfde wijze. Of er elders ook schriftelijke
opgaven werden gegeven, is mij niet gebleken. Het is wel
jammer, dat wij dus geen inlichtingen kunnen krijgen over de
aard van het werk, dat bij deze gelegenheden werd gevorderd.

Over het mondeling examen gaf het gemeente*archief van
Groningen een aantal inlichtingen, die hier en daar interessant
zijn. In 1816 werd daar het eerste toelatingsexamen, dat twee*
maal per jaar werd gehouden, afgenomen door drie hoog*
leraren van de Groningse Universiteit. (Wellicht hield hiermee
Verband de bepaling, dat de candidaat tenminste twaalf jaar
moest zijn!) Spoedig werden twee van de drie hoogleraren
vervangen door twee predikanten; eerst later ging de rector
Van de school deel uitmaken van dit college.

-ocr page 310-

302

Het is belangwekkend, te zien, welke uitbreiding langzamere
hand werd gegeven aan de bepalingen van het Besluit van
1815. In de loop van de tijd had men aan de Latijnse scholen
toegevoegd een zogenaamde tweede afdeling, een soort H.B.S.e
afdeling, om de school geschikt te maken „voor de opleiding
van jonge lieden van eiken beschaafden stand in de maatn
schappij". Uit deze afdeling zou in 1863 de hogere burgerschool
ontstaan. Wanneer nu zo'n tweede afdeling in 1847 aan de
Groningse school wordt gevormd, die hierbij de naam van
Gymnasium krijgt, wordt het Gemeentebestuur door den
Minister gemachtigd art. 5 van het Organiek Besluit van 1815
te wijzigen; o.a. wordt onder de eisen van toelating ook het
Frans opgenomen O-

Aan het Groningse gymnasium werd nu het gewijzigde toen
latingsartikel nader verduidelijkt. Men had te verstaan:

„door de beginselen van het rekenen de vier hoofdbewem
kingen in geheele en gebrokene getallen en tiendeelige breuken
benevens de behandehng van den regel van drieën;

„door de gronden der Nederduitsche taal geschiktheid om
taaie en redekundig te ontleden,
en een gedicteerd stuk zonder
grove grammaticale fouten te schrijven;^)

„door de eerste gronden der Fransche taal het conjugeeren
en analyseeren, gehjk bijv. door een cursus van analyse grame
maticale van Noël et Chapsal geleerd wordt; voorts bekwaam«
heid om een gemakkelijk en voor den hier vooronderstelden
leeftijd geschikt, Fransch boek te verstaan."

Naast het toelatingsexamen vindt men in de periode van
1815 tot 1876 ook reeds de voorbereidende klasse. In Gro«
ningen werd zulk een klasse ingericht in het jaar 1856; leer«
lingen uit deze klasse zouden zonder nader examen tot het
gymnasium worden toegelaten, „wanneer bij examen van die
klasse ten overstaan van de curatoren op het einde van den
cursus gehouden, was gebleken, dat zij de bekwaamheid
hebben om tot het gymnasium bevorderd te worden." Over
de ervaringen met deze klasse heb ik echter niets kunnen
vinden. Te Leeuwarden is vóór 1876 sprake van een voor«
waardeHjke toelating met proeftijd van November tot de
zomervacantie.

Ik wijs er op, hoe vele vragen, die ook nu nog bezig

O Gelijk te Middelburg geschiedde in een nieuw reglement van 1850-
2) Cursivering van het artikel.

-ocr page 311-

303

houden, tussen 1815 en 1876 reeds aan de Latijnse scholen
voorkwamen: examens, „verklaring", voorbereidingsklasse,
voorwaardelijke toelating.

In 1876 komt de nieuwe wet op het hoger onderwijs tot
stand. Daarbij wordt voor de gymnasia een
verplicht toe*
latingsexamen ingesteld, afgenomen door één of meer leraren,
onder toezicht van Curatoren (hier treedt dus voor het eerst
wettelijk de leraar op als functionaris bij het examen). Dit
examen betreft voor de toelating tot het eerste studiejaar: het
lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandse taal,
der aardrijkskunde en der geschiedenis; nadere eisen worden
niet genoemd. In 1878 worden hieraan, klaarblijkelijk onder
invloed van de Lager*Onderwijswet van dit jaar, facultatief
nog toegevoegd de beginselen der Franse taal en (of) de
beginselen der wiskunde, „waar de plaatselijke omstandig*
heden het raadzaam maken".

Een typisch staal van de opvatting omtrent de toelating nog
± 1878 levert het volgende, ontleend aan het notulenboek van
Curatoren van het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam.
10 Julij 1878.

„Ingekomen is eene missive van den heer_____ waarbij deze

naar aanleiding van de afwijzing van zijn zoon voor de lessen
aan het Gymnasium, de vraag doet of het dezerzijdsche mee*
ning zou kunnen zijn dat bedoelde jongeling ongeschikt is
de lessen aan het Gymnasium met vrucht bij te wonen.

„Wordt besloten te antwoorden dat Curatoren ten deze in
geene beschouwinge kunnen treden, alzoo de vraag of de
aspiranten geschikt zijn om tot de lessen te worden toegelaten
alleen wordt beoordeeld naar de mate van bekwaamheid,
waarvan zij bij het examen blijk geven, en dat indien de heer

---- inlichtingen mogt verlangen ten aanzien van het examen

van zijn zoon, de Rector bereid is die te geven en tevens om
inzage te verstrekken van het door dezen jongeling geleverde
schriftelijk werk."

De geschiktheid werd dus beoordeeld naar de bekwaamheid.
In 1878; daarvóór;
èn later!

Het toelatingsexamen blijft dan voor de gymnasia imperatief
voorgeschreven tot 1920, in welk jaar door minister De Visser
het gehele toelatingsexamen facultatief wordt gesteld. Reeds
in 1921 wordt de nieuwe regeling in zoverre weer gewijzigd,
dat de beginselen der Franse taal en (of) de beginselen der
wiskunde van de eisen worden geschrapt.

-ocr page 312-

304

De toelating tot de gymnasia is nu geregeld door art. 9
der hogersonderwijswet, luidende:

„Om als leerling aan een gymnasium te worden toegelaten,
kan het afleggen van een examen worden gevorderd.

Dit examen, afgenomen door een of meer leeraren onder
toezicht van curatoren, betreft voor de toelating tot het eerste
studiejaar: het lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der
Nederlandsche taal, der aardrijkskunde, der geschiedenis."

De uitwerking hiervan staat aan ieder gymnasium af*
zonderlijk.

Tot zover de geschiedenis van de toelating tot het gym*
nasium. Contact in dezen met de H. B. S. is er in de tijd vóór
1920 niet of nauwelijks; eerst omstreeks dit jaar ontstaat er in
ons land een merkbare wisselwerking tussen middelbaar en
gymnasiaal onderwijs.

Voor dit middelbaar onderwijs moeten wij terug gaan tot
de tijd van Thorbecke, tot de wet van 1863. Wie in de kringen
van het middelbaar onderwijs verkeert, weet dat daar leeft
een mythische Thorbecke. Vermoedelijk zou de verering
voor deze figuur bij sommigen aanmerkelijk worden getem*
perd, maar bij anderen versterkt, wanneer meer algemeen
bekend was, wat Thorbecke ten aanzien van het middelbaar
onderwijs echt gewild heeft. Men behoeft daartoe slechts te
vermelden, dat van Thorbecke het woord afkomstig is: Ik zou
de toestand niet vrezen: het bijzonder onderwijs regel, het
openbaar uitzondering! Ook met betrekking tot de vrijheid
van het middelbaar onderwijs in het algemeen en tot de toe*
lating had Thorbecke opvattingen, die tegenwoordig wel enige
bestrijding zouden vinden. Bij de behandeling der wet van

1863 had Thorbecke gezegd: „Volgens het stelsel van het ont*
werp is niemand verplicht, andere lessen bij te wonen, dan
die hij goedvindt te volgen. In zulk een stelsel passen noch
verplichte toelatings*, noch verplichte overgangsexamens."
Daarmee was het voor Thorbecke uit. Het spreekt echter
vanzelf, dat dit enige moeilijkheid heeft gegeven.

In het Reglement voor de Rijkshogereburgerscholen, dat in

1864 werd vastgesteld, was oorspronkelijk bepaald: „Bij den
aanvang van ieder schooljaar wordt er gelegenheid gegeven
tot het afleggen, des verkiezende, van een voorafgaand examen,
waaruit blijkt of zij, die de school wenschen te bezoeken,

-ocr page 313-

305

de kundigheden bezitten, vereischt om het onderwijs met
vrucht te kunnen bijwonen. Tegen den afloop van het school*
jaar wordt in elke klasse een openbaar examen gehouden."
Thorbecke had met nadruk gewild, dat het woord „des ver*
kiezende" zou worden opgenomen. Men zou daarbij nog de
indruk kunnen krijgen van een bedoeling, dat de uitslag van
het examen,
wanneer dit werd afgenomen, beslissend was voor
de toelating. Inderdaad is dit tijdens zijn tweede ministerschap
en onder de daarop volgende ministeries het geval geweest.
Wanneer Thorbecke echter in 1871 voor de derde maal aan
het bewind komt, wordt hem duidelijk, hoe men meent, dat
men zich aan de uitslag van het examen ook heeft te houden.
Hij verklaart dan echter uitdrukkelijk, dat deze opvatting niet
in zijn bedoeling heeft gelegen en dat de toelating niet afhan*
kelijk mag zijn van de uitslag van het examen. Zo werden dan
ook bij het begin van de cursus 1871^72 aan 10 verschillende
Rijksscholen niet minder dan 38 leerlingen tot de eerste klasse
toegelaten na een onvoldoend examen.

Bij alle verering nu, die men ook voor den echten Thorbecke
moge hebben, moet men toch zeggen, dat dit al te dogmatisch
is. Zijn opvolger heeft dan ook in 1873 een nieuwe regeling
gemaakt, waarbij voor het eerst ecn toelatingsexamen verplicht
werd gesteld voor de Rijkshogereburgerscholen — en de ge*
meentelijke scholen plachten in die tijd slechts te volgen —.
Terecht zegt Hubrecht in zijn wetsuitgave, dat deze veran*
dering van 1873 „een keerpunt is geweest in de geschiedenis

van het middelbaar onderwijs".

« « «

Enige jaren later komt er in die geschiedenis van het middel*
baar onderwijs een nieuw element ter sprake, namelijk de
invloed van het lager onderwijs bij de toelating tot de middel*
bare school. Het is Dr. Vitus Bruinsma, de bekende figuur
uit de eerste radicale beweging, die zich tevens een naam ver*
wierf door zijn streven naar verbetering van de volksvoeding,
die in 1879 een eerste kritiek uitoefent op de gevolgde methode

O In Hubrecht's „I>e Onderwijswetten in Nederland en hare uit»
voering," B. Tweede Afdeeling, Middelbaar Onderwijs, Tweede Deel.
pag. 56—87 vindt men ecn zeer uitgebreide correspondentie van dc
toenmalige Inspectie met den Minister over de gevolgen van deze
ministeriële opvatting.

-ocr page 314-

306

van toelating, en aandringt op invloed van de lagere school
op dil punt.

In een vergadering op 9 Nov. 1879 van het Noorder*
Departement van de „Vereeniging van Leeraren aan Inrich*
tingen van Middelbaar Onderwijs", te Groningen gehouden,
leidde Dr. Vitus Bruinsma, toen zelf nog leraar, de vraag in:
„Zouden ter beoordeeling der geschiktheid van de leerlingen
der lagere scholen, om tot de hoogere burgerscholen te worden
toegelaten, geene betere middelen te vinden zijn dan de tegen=
woordige toelatingsexamens?"

Het resumé van zijn voordracht is historisch belangrijk
genoeg, om het hier weer te geven

„De nadeelen, die alle examens aankleven — zegt spreker
— gelden vooral van deze examens, want het zijn kinderen
van 12 tot 14 jaar welke er aan onderworpen worden, kinderen
wier brein het spoedigst door iets ongewoons in de war
gebracht wordt, en die zich hier geplaatst zien tegenover
vreemden. Volwassenen hebben veelal moeite te begrijpen wat
een examinator meent, hoeveel te meer kinderen, die dikwijls
zelf geen nadere uitlegging durven vragen. Bovendien is hun
uiting gebrekkig; moge voor volwassenen misschien de stel*
ling gelden: wie iets niet duidelijk kan zeggen, weet of begrijpt
het ook niet duidelijk, voor kinderen geldt dat niet; hun begrip
is dikwijs hun vermogen om zich uit te drukken vooruit.

„Niet alleen a priori kan men de tegenwoordige toelatings*
examens voor gebrekkig houden, ook de ervaring leert o. a.
door het groot aantal afgewezenen op vele plaatsen, dat die
examens gebrekkig zijn, en de meeste leeraren zullen onder de
toegelaten leerlingen, na een paar maanden kennismaking,
verscheidene kunnen aanwijzen, die geheel niet aan de bij het
examen opgedane verwachting beantwoorden.

„Inderdaad is het eenigszins zonderling dat men, om te
weten te komen hoe het met de kennis en de ontwikkeling
van een jongen staat, niet gaat naar den onderwijzer, welke
dien jongen sinds jaren op zijn school heeft gehad, maar zelf
in enkele uren daarvan op de hoogte wil komen. De kennis,
welke de onderwijzer van zijn leerling bezit mag men niet
ongebruikt laten bij het beoordeelen van de geschiktheid van
den leerling voor Middelbaar onderwijs.

1) „Berichten en Mededeelingen" van de Ver. van Leeraren aan
Inrichtingen van Middelbaar Onderwijs, Tweede Reeks, pag. 205—207.

-ocr page 315-

307

„Men zou nu drie wegen kunnen inslaan:

a. de onderwijzers, welke het kind hebben onderwezen, zelf
geheel laten beslissen of dit al of niet geschikt is voor de
H.fB.fSchool. Dit zou zijn een soort promotie van de lagere
school, waaruit waarschijnlijk voor den onderwijzer groote
moeilijkheden zouden voortvloeien, afgezien daarvan, dat hij
zich in de beoordeeling der gestelde eischen zou kunnen
vergissen;

b. de toekomstige leeraars over de geschiktheid laten oor*
deelen. Dit in de tegenwoordige gebrekkige toestand. Voor een
deugdelijke beoordeeling langs dezen weg zou men den knaap
voorloopig in de klasse moeten plaatsen en zien of hij met
de anderen mee kon. Het zou dan echter een examen van
eenige weken worden en onmogelijk zijn toe te passen;

c. het oordeel over de geschiktheid aan het gemeenschap*
pelijk overleg van vroegere en toekomstige onderwijzers over*
laten. Dit schijnt de ware weg. Laten we gebruik maken
van de vertrouwelijkheid tusschen leerling en onderwijzer
en laat deze den knaap ondervragen; doch laten wij zelf
daarbij beoordeelen of hij aan de eischen voor de middel*
bare school voldoet, hierbij voorgelicht door de kennis welke
de onderwijzer van zijne leerlingen bezit.

„De gemeenschappelijke vergaderingen, welke van deze han*
delwijze 't gevolg zouden zijn, zouden de aansluiting van lager
en middelbaar onderwijs zeer te stade komen, want terwijl
bijeenkomsten van onderwijzers bij 't lager onderwijs niet zeld*
zaam zijn, en ook de leeraren bij 't middelbaar onderwijs
geregeld hun vergaderingen hebben, zijn bijeenkomsten van
beide uiterst zeldzaam."

Deze Dr. Vitus Bruinsma sprak hiermede woorden, waar*
door hij toonde zijn tijd ver vooruit te zijn. De medewerking
van de lagere school werd hiermede — naar ik meen — voor
het eerst duidelijk en voor goed aan de orde gesteld.

De gedachten van Dr. Vitus Bruinsma werden door een
commissie van leeraren behandeld in een uitvoerig prae*advies
voor de Algemene Vergadering van Leraren, in Aug. 1880.
Twee der vijf conclusies van dit prae*advies waren :

a. „De hoofdonderwijzers der candidaten worden uitge*

O Hier opperde Dr. Vitus Bruinsma dus reeds de tijdelijke proef-
klasse, in de laatste jaar aan sommige scholen ingericht.
„Berichten en Mededeelingen" II, pag. 339.

-ocr page 316-

308

noodigd het mondehng examen bij te wonen en van het schrif«?
telijk werk hunner leerlingen kennis te nemen.

h. De hoofdonderwijzers worden bovendien uitgenoodigd
tot het bijwonen der vergadering van leeraren, waarin over de
toelating hunner leerlingen zal worden beslist, en hebben
gelegenheid aldaar hun oordeel uit te spreken."

De actieve medewerking der lagere school bij het toelatings«
onderzoek, in het ontwerp K. B. der „commissienBolkestein"
voorgesteld, vond dus reeds in 1880 in het middelbaar
ondere
wijs instemming.

De behandeling van deze conclusies op de Algemene Vere
gadering leidde tot zo goed als niets, tenzij tot de vage motie
— maar voor 1880 toch reeds een vooruitgang: „De vergae
dering acht het wenschelijk dat bij de beslissing over de toee
latingsexamens ook kennis genomen worde van de meening
der hoofdonderwijzers, wier leerlingen zich aan het examen
onderwerpen."

De invloed der lagere school bij de beslissing over de
toelating was na 1880 voor de H. B. S. — bij de gymnasia
bemerkt men hiervan in deze jaren niets, of zeer weinig —
het voortdurend in behandeling zijnde onderwerp. Practisch
resultaat werd echter niet verkregen, en het veel meer primaire:
de aansluiting van het
onderwijs van lagere en middelbare
school had nog minder belangstelling.

Tegen het einde van de eeuw is het dan eindelijk G. J. Buys,
aan wien wij de eerste reële poging te danken hebben om
lager en middelbaar onderwijs inderdaad bij elkaar te brengen.
Buys, destijds een gezien directeur der H. B. S. te Amersfoort,,
riep leraren en onderwijzers bij elkaar om samen te spreken
over de wijze, waarop de leerlingen zouden worden onder«»
wezen en voor het examen bekwaam gemaakt. Toen aan de
zijde van het lager onderwijs, weet ik uit eigen ervaring, hoe
Buys in die bijeenkomsten over aansluiting van lager en mide
delbaar
onderwijs sprak, niet alleen over de toelating. Dit
voorbeeld vond hier en daar navolging, en zo zien wij dan
omstreeks 1900 de gedachte van de medewerking van het lager
onderwijs langzamerhand doorwerken. In dezelfde tijd werd
opgericht de Vereniging tot vereenvoudiging van examens en
onderwijs (V. E. O.).

Het is in deze sfeer, dat in 1900, op voorstel van een der
veteranen van het middelbaar onderwijs, Herman Snijders, de

-ocr page 317-

309

Vereniging van Leraren een motie aanneemt, waarin de wens
wordt uitgesproken, dat het toelatingsexamen aan de Rijks
H. B. S.nn
facultatief zal worden gesteld. Een adres aan de
Regering had werkelijk gevolg. In 1902, onder Dr. Kuyper,
wordt deze facultatiefstelling van het examen voor de eerste
klasse der Rijkshogereburgerscholen een feit. De regeling van
1873 wordt daartoe in die zin gewijzigd, dat de directeur
wordt gemachtigd op grond van een schriftelijke verklaring
der lagere school een leerling van het examen vrij te stellen.

Minister Kuyper schreef — zelfs de departementale ambte*
naren ondergingen de invloed van huns meesters stijl — aan
de directeuren der Rijks H. B. S.*en: „Door den directeur
eener Rijks Hoogere Burgerschool kan voortaan van het toe*
latingsexamen voor de eerste klasse een candidaat vrijgesteld
worden op grond van de verklaring van het hoofd eener lagere
school, dat hij geschikt is het onderwijs in die klasse te volgen.
Als eenig vereischte geldt, dat die verklaring omstandig en in
details inlichtingen moet verschaffen omtrent de vorderingen
van den candidaat; overigens wordt de directeur volmaakt
vrijgelaten in zijne beslissing, of aan de overgelegde verklaring
voldoende waarde gehecht kan worden, dan wel of nader
overleg met het hoofd der school, die de verklaring afgaf,
wenschelijk is, dan eindelijk of door hem aan de verklaring
vertrouwen ten eenenmale ontzegd en de verlangde vrijstelling
ondanks die verklaring geweigerd moet worden."

Nu volgt 1903. In dit jaar stelde minister Kuyper de „Ineen*
schakelingscommissie" in onder het voorzitterschap van prof.
Woltjer Sr. Deze commissie, als hoofdcommissie, stelde een
aantal subcommissies in, die aan de hand van een haar door
de hoofdcommissie verstrekte „leidraad" over bepaalde delen
van het onderwijs moesten adviseren. Eén dier subcommissies
was die voor het voorbereidend*hoger onderwijs (dat de
„leidraad" zich dacht in een drieledig lyceum); een andere
subcommissie was die voor het middelbaar onderwijs (volgens
de „leidraad" driejarig eindonderwijs na de gewone lagere
sqhool).

Men herinnere zich, dat in diezelfde tijd de kwestie van
al*dan*niet Frans op de lagere school de gemoederen — ja,
de gemoederen! — bezig hield.

In het rapport der subcommissie van het middelbaar
onderwijs over de toelating tot de driejarige middelbare

-ocr page 318-

310

school O — toelating en aansluiting werden ook hierbij dike
wijls verwisseld — komen alle vragen betreffende de toelating
terug, die we in het voorgaande reeds tegenkwamen.

In de „Leidraad" voor de commissie luidde het: Algemeen
gezichtspunt: „Als regel moet worden aangenomen, dat een
examen, 't welk toegang geeft tot eene hoogere school, afgen
nomen wordt aan de lagere school, die de leerlingen voor dat
doel heeft gevormd. Wat thans reeds geldt voor.de toelating
tot de universiteit, kan ook gelden voor de toelating tot eene
middelbare school of eene voor voorbereidend hooger ondere
wijs, wanneer slechts de eischen voor de toelating doelmatig
omschreven zijn en toezicht niet ontbreekt."

Overeenkomstig de „leidraad" nam de subcommissie als
grondslag aan, dat over de bevordering der leerlingen naar
een aansluitende school behoorde beslist te worden door de
onderwijskrachten der dimitterende school, niet die der ade
mitterende inrichting; maar dat wanneer het gecontroleerde
eindexamen der dimitterende inrichting geen dienst kan doen
als een door de wet vast te stellen waarborg tegen misbruik,
het wegzenden van den ongeschikt gebleken leerling door de
admitterende inrichting en het ontnemen door de controe
lerende autoriteit van het bevorderingsrecht aan de dimite
terende inrichting als wettelijke waarborg daarvoor in de
plaats treden.

De subcommissie — zij bestond uit vier directeuren van
H. B. S.een 3ej. c. en drie hoofden van uitgebreid lagere scholen
— achtte voor de toelating tot de middelbare school meer
kennis nodig dan een gewone lagere school geven kan, met
name elementaire kennis van het Frans.

De regeling der toelating dacht zij zich aldus: Aan de
middelbare school een voorbereidende klasse, deze echter
facultatief; tot die voorbereidingsklasse bevordere het hoofd
der lagere school op schriftelijke verklaring; heeft een uite
gebreid lagere school een klasse, waarvan het leerplan gelijk
is aan dat der voorbereidingsklasse, dan heeft haar hoofd het
bevorderingsrecht onmiddellijk tot de eerste klasse der middeU
bare school; geen hoofd der lagere school mag zich aan de
toepassing van het bevorderingsrecht onttrekken.

Als correctieven stelt de subcommissie voor:

1) Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het
Onderwijs, Tweede Deel, pag. 322—325.

-ocr page 319-

311

1. een ongeschikt gebleken leerling van de eerste klasse der
middelbare school wordt bij het Decembersrapport verwijderd;

2. aan een hoofd der school, die herhaaldelijk leerlingen
die ongeschikt bleken, naar een middelbare school heeft be1
vorderd, wordt het bevorderingsrecht ontnomen.

De subcommissie van het voorbereidendshoger onderwijs —
zij bestond uit 8 rectoren en directeuren van H. B. S.sen 5sj. c.
en 4 hoogleraren — wijdde aan de toelating tot het drieledig
lyceum weinig aandacht^). Voor de toekomstige leerlingen
achtte zij lager onderwijs gedurende een zesjarige cursus (van
6* tot 12sjarige leeftijd) „ruim voldoende". Zij stelde een
toelatingsexamen voor de eerste klasse voor, met gehele of
gedeeltelijke vrijstelling daarvan door den rector, in overleg
met de leraren, op een schriftelijke verklaring van het hoofd
der lagere school, dat de leerling geschikt is het onderwijs in
de eerste klasse te volgen. Dus als in de missivesKuyper.
De eisen van toelating waren die voor Nederlands, Frans,
geschiedenis, aardrijkskunde, rekenkunde; zij waren de in die
tijd gewone 2).

De hoofdcommissie*Woltjer Sr. bespreekt aan de hand van
de rapporten der subcommissies de toelating uitvoerig •''). Maar
de onderwijsstof, die gevraagd moet worden, is hierbij het een
cn al. Frans, onderwezen in de hoogste twee klassen ener
school voor uitgebreid lager onderwijs wordt nodig geacht;
voor zowel middelbare school als voor die van voorbereidend*
hoger onderwijs worden dezelfde toelatingseisen gesteld; bij
erkenning van haar voordelen verwerpt de hoofdcommissie de
voorbereidingsklasse. Ook haar examenprogram is het gewone,
bevat niets eigens^). Vrijstelling op verklaring van geschikt*
heid wordt voorgesteld.

Wat hier opvalt is het volgende: In hoofd* en subcom*
missies van deze „Staatscommissie", waren de eminentste
mannen van hoger, middelbaar en lager onderwijs bijeen*
gebracht. Voor allen was echter de toelatingskwestie er een
van techniek en van leerstof. Als het woord „geschikt" een
enkele maal optreedt, blijkt nooit, dat men de portee van dit

1  ibidem, pag. 215 en 216.

-ocr page 320-

312

woord ver of diep heeft gemeten. Het quantitatieve van het
toelatingsexamen overheerst geheel; het zoveel waardevollere
qualitatieve wordt niet erkend, beter: niet genoemd. In dezen
klinkt uit de twee zware delen van het „Ineenschakelings*
rapport" geen enkel nieuw geluid. In wezen stond het niet
boven het antwoord der Rotterdamse curatoren.

Maar kon dit reeds, tussen de jaren 1903 en 1910?

* « «

Eerst in 1920 wordt door minister De Visser voor de
H.B.S. 5fj. c. in de middelbaaronderwijswef vastgelegd, wat
voor de gymnasia reeds lang „in de wet" stond; een nieuw
artikel
liter luidt: „de eischen van toelating tot de hoogere
burgerscholen met vijfjarigen cursus worden bij algemeenen
maatregel van bestuur vastgesteld." Art. 45 der wet bepaalt,
dat deze toelatingseisen, vastgesteld voor het openbaar onder*
wijs, ook gelden voor een groot deel van het bijzonder onder*
wijs. Dit laatste wordt nog al eens vergeten. De bedoelde
eisen gelden voor de openbare H. B. S. met vijfjarige cursus,
zowel de gemeentelijke als die van het Rijk, voor de gesub*
sidiëerde en de „erkende" bijzondere H.B.S., met vijfjarige
cursus, voor de „erkende" Handelsschool met vijfjarige cursus
en voor het Lyceum, waarvan de H. B. S.*afdeling een vijf*
jarige cursus heeft.

Er wordt hierbij soms een moeilijkheid opgeworpen. Er staat
in de wet: de „eisen van toelating" worden vastgesteld. Men
heeft daarom de vraag gedaan, of hieronder ook te verstaan
is
de wijze, waarop het examen wordt afgenomen. Het komt
mij voor, dat dit inderdaad het geval is. De eisen van toelating
betreffen niet slechts de omschrijving van de examenstof,
doch ook de wijze, waarop het onderzoek wordt ingericht.
Eisen stellen sluit in, dat men ook waarborgen vraagt omtrent
de wijze, waarop het onderzoek naar die eisen plaats heeft.
Om de opgeworpen controvers te voorkomen, spreekt het
jongste ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar
onderwijs over „de eisen van toelating en de wijze, waarop
wordt onderzocht of aan deze eisen is voldaan".

Ik wijs uitdrukkelijk op dit punt, omdat er van de zijde
van het bijzonder onderwijs wel eens bezwaar wordt gemaakt,
dat de wijze, waarop het examen wordt afgenomen, tot in
bijzonderheden bij algemene maatregel van bestuur wordt

-ocr page 321-

313

geregeld. Men acht daardoor de vrijheid van het bijzonder
onderwijs in gevaar gebracht. Allerminst is dit het geval. Geen
„richting" wordt belemmerd. Wanneer iemand als minister
Terpstra er geen bezwaar tegen had, de bestaande formulering
in de zojuist aangegeven zin te wijzigen, dan blijkt hieruit,
dat ook hij voor het bijzonder onderwijs geen principiële
bedenkingen tegen het volgen van een algemene Rijksregeling
vreesde.

De toelatingsregeling van 1920, uitvloeisel van het nieuwe
wetsartikel — toelating op verklaring, en bij gebreke daarvan:
examen, gelijk ook de Ineenschakelingscommissie van 1903 had
voorgesteld — is van kracht geweest tot '28. Haar bezwaren
bleken te groot; de correctieven baatten niet. De ervaring, hier*
mee opgedaan, heeft er toe geleid, dat men bij minister
Waszink op wijziging heeft aangedrongen. Deze wijziging is
inderdaad tot stand gekomen en zo werd de regeling in*
gevoerd, die thans nog geldt. De regelingen van 1920 en 1928
zijn te algemeen bekend om er nader bij stil te staan.

III. Het „Rapport".

Wanneer sedert 1928 de behandeling van het vraagstuk der
toelating tot Gymnasium en H. B. S. op een hoger niveau is
gebracht en de problemen, die daarbij aan de orde komen,
beter zijn doorgewerkt, dan is dit te danken aan twee lichamen,
het „Nutsseminarium voor Paedagogiek" en de „Haagse Toe*
latingscommissie". Men behoeft hierbij slechts te denken aan
het laatste nummer der Mededelingen van het Nutssemina*
rium (no. 23) over „De Lagere School en het Stil*lezen" '),
waarin de kwestie van de aaneensluiting zo grondig wordt be*
handeld, en het Haagse rapport over „De Aansluiting tusschen
Lager en Voortgezet Onderwijs"^). Deze en andere publicaties
van de genoemde lichamen hebben de moeilijkheden, waarom
het eigenlijk gaat, eerst goed onder de aandacht gebracht van
velen, die bij de selectie zijn betrokken.

Daar de zaak zo ligt, heeft het mij gehinderd, dat er bezwaar
tegen het werk der in de aanvang genoemde Commissie is
gemaakt op grond van haar samenstelling. Hier zijn twee
groepen van mensen, die de handen ineengeslagen hebben om

') J. B. Wolters, Groningen 1933.

J. B. Wolters, Groningen 1928.

Paedagogische Studiën, XV. 20

-ocr page 322-

314

gezamenlijk tot een voorstel te komen op een terrein, waarop
zij jarenlang werkzaam zijn geweest; aan het karakter van de
samenstelling dezer commissie werd niets veranderd, doordat
de Minister daaraan enige personen ambtshalve toevoegde.
Heeft men nu enig recht te zeggen: deze mensen mochten
geen initiatief nemen, want zij zijn niet behoorlijk „evenredig
samengesteld". Het moet trouwens geen gewoonte worden
in ons land, dat men eerst vraagt, wie iets zegt, en pas daarna
nagaat, wat er wordt gezegd.

Het rapport, dat deze Commissie heeft uitgebracht, bevat
allereerst een ontwerpeKoninklijk Besluit, dat slechts negen
bladzijden beslaat en waarvan ik een kort resumé zal
geven; het overige van het rapport wordt ingenomen door een
uitvoerige toelichting en illustraties van de bedoelingen der
Commissie. In het ontwerp^Besluit wordt aanstonds onderscheid
gemaakt tussen twee kanten van het onderzoek. Enerzijds richt
het onderzoek, dat hier wordt aanbevolen, zich op de mate,
waarin de verstandelijke aanleg van de candidaat is ontwikkeld
en gevormd, en zijn vertrouwdheid met de voor het volgen
van middelbaar onderwijs vereiste begrippen op het gebied van
Nederlandse taal, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis;
anderzijds houdt het zich bezig met de vaardigheid in het
gebruiken van die kennis in de genoemde leervakken, welke
voor het volgen van dit onderwijs onmisbaar is. Een dem
gelijke onderscheiding tussen geschiktheid en parate kennis is
in woorden vroeger wel meer gemaakt; het is echter de eerste
maal, dat een regeling werd ontworpen, waarbij het onderzoek
zelf wordt gesplitst volgens deze beide elementen.

Het eerste onderzoek, dat naar de verstandelijke aanleg, is
geplaatst in de tijd tussen 15 April en 15 Mei. Deze tijd is
gekozen om dit deel van het onderzoek te houden vóór de
drukte van het cursuseinde op de scholen voor gymnasiaal
of middelbaar onderwijs. Het bedoelde onderzoek heeft schrif«
telijk plaats; wanneer het resultaat hiervan aanleiding geeft
tot gerechtvaardigde twijfel, wordt een mondeling „aanvullend
eerste onderzoek" ingesteld aan de hand van het werk, dat
deze twijfel deed ontstaan. Natuurlijk zou het beter zijn, dit
mondeling onderzoek voor alle candidaten verplicht te stellen,
maar men heeft rekening te houden met de arbeidscapaciteit
van de leraar; een algemeen mondeling onderzoek zou zoveel
tijd vragen, dat dit onder de huidige omstandigheden moeilijk
met het gewone onderwijs te combineren ware. Dit aanvullend

-ocr page 323-

315

eerste onderzoek wordt gehouden tussen 15 Mei en 15 Juni.
Op grond van het eerste onderzoek en de inlichtingen der
lagere school worden „de kennelijk ongeschikten" afgewezen.
Na het aanvullend eerste onderzoek worden de dan „niet of
nog niet geschikt" bevondenen afgewezen. De overigen worden
toegelaten tot het tweede onderzoek, het kennis*onderzoek,
dat plaats heeft tussen 15 Juni en 15 Juli. De aard van dit
onderzoek maakt het mogelijk, het zodanig in te richten, dat
de beoordeling van het hierbij opgegeven werk weinig tijd
kost; voor de leraar betekent dit dus in de tijd, die toch reeds
zo druk voor hem is, slechts een geringe belasting. De lagere
school profiteert van het uitstel van dit deel van het onderzoek
tot het eind van de cursus, omdat zij daardoor voldoende
tijd krijgt voor het bijbrengen van de nodige parate kennis
en niet wordt geplaatst voor de moeilijkheid, dat zij nog
enige maanden de aandacht moet boeien van kinderen, die
reeds zijn geslaagd. Vrees voor een examen*psychose van de
leerlingen „gedurende drie maanden" behoeft niet te bestaan,
wanneer slechts de onderwijzer der lagere school het onderzoek
als iets gewoons behandelt.

Dit is in grote trekken de gang van het onderzoek. De
Commissie heeft de mogelijkheid aangenomen, dat ook na dit
gehele onderzoek door bijzondere omstandigheden nog twijfel
bestaat. Wanneer dit het geval is, kan besloten worden, de
candidaat
voorwaardelijk toe te laten; de vergadering van
leraren beslist dan vóór 1 Januari, of de candidaat definitief
kan geplaatst blijven.

De toelatingscommissie, welke het onderzoek instelt, zal
volgens het voorstel der Commissie worden samengesteld
uit leraren der opnemende school en vier onderwijzers, daartoe
uitgenodigd door het bestuur, dat over de school is gesteld,
d.w.z. door de Minister voor de Rijksscholen, door Burge*
meester en Wethouders voor de gemeentelijke scholen en door
het schoolbestuur voor de bijzondere scholen. De bedoeling
is, dat deze leraren en onderwijzers met gelijke rechten en
bevoegdheden in de toelatingscommissie werkzaam zullen zijn.
Dat de leraren de meerderheid in deze commissie vormen, is
een gevolg van haar samenstelling; een gevolg, dat het ont*
werp*K. B. ook heeft gewild.

Het spreekt vanzelf, dat het opmaken van werk voor het
geschiktheidsonderzoek een zekere scholing en routine vereist,
die men niet aanstonds van iedere leraar mag verwachten. In

-ocr page 324-

316

de voorgestelde regeling is dus gedacht een Centrale Com*
missie, die zich belast met het samenstellen van werk voor
het eerste onderzoek, waarvan iedere school, die dit wenst,
gebruik
kan maken. De ontwerpers van het K. B. hebben
gemeend de vrijheid van de school op dit punt slechts in
zoverre te moeten beperken, dat het
Bestuur, hetwelk over de
school is gesteld, kan vaststellen, of van het werk der Centrale
Commissie al dan niet gebruik zal worden gemaakt.

Een moeilijke taak is hier weggelegd voor de Inspectie.
Deze zal namelijk hebben te beoordelen, of de scholen, die
eigen werk gebruiken, daarbij in aard en moeilijkheid blijven
op het peil van het werk der Centrale Commissie. Natuurlijk
zal zich daarbij een zekere usance moeten vormen en zal de
Inspectie de steun en voorlichting moeten hebben van de
Centrale Commissie.

Omtrent de Centrale Commissie zelf worden geen voor*
stellen gedaan; er wordt slechts de wens uitgesproken, dat
de leden dier commissie voor vijf jaar worden benoemd
door den Minister. De samenstelling van deze commissie zal
veel zorg vereisen, opdat zij zo veelzijdig mogelijk worde
gevormd: wetenschap en praktijk zullen elkaar er in moeten
ontmoeten; lager en middelbaar; openbaar en bijzonder onder*
wijs; zowel in de grote stad als op het platteland.

Dit zijn de voornaamste punten van de technische regeling.
Van een bespreking der hoofdzaak, namelijk de omschrijving
van de eisen, waaraan de candidaten moeten voldoen, zal ik
mij hier onthouden, daar deze aan de orde komt in de vol*
gende artikelen. Ik wil hier nog slechts even ingaan op enige
bezwaren, die in de pers tegen dit rapport zijn ingebracht.

Het bezwaar tegen de samenstelling van de Commissie heb
ik reeds genoemd. Men meende er in het bijzonder op te
moeten wijzen, dat in deze Commissie niet voldoende ver*
tegenwoordigers van het bijzonder onderwijs zitting hadden.
Van de elf leden der Commissie zijn vier werkzaam bij
het openbaar onderwijs; de overige zeven zijn werkzaam bij
het onderwijs in het algemeen en zullen bezwaar hebben, dat
zij „voorstanders" genoemd worden, hetzij van het openbaar,
hetzij van het bijzonder onderwijs; zij zijn voorstanders, gelijk
ook de vier eerstbedoelden, van goed onderwijs. De critici,
die op dit punt hun aanval richtten, mogen de woorden ter
harte nemen, die Prof. Kohnstamm onlangs sprak op een

-ocr page 325-

317

vergadering in Twente: „De oude schoolstrijd is voor ons
innerlijk nationaal leven van grote betekenis geweest, maar
hij is thans achter de rug." Deze tegenstelling moet men nu
langzamerhand maar laten rusten; er zijn andere tegenstellingen
in het onderwijs, die van veel grotere betekenis zijn.

Een slecht argument tegen de Commissie en haar werk was
ook de opmerking, dat men beter deed, met herziening van de
regeling der toelating te wachten, totdat er een nieuwe wet op
het middelbaar onderwijs komt. Deze argumenten zijn meer
gebruikt. Zo zijn de voorstellen der Staatscommissie, in 1898
ingesteld door minister Goeman Borgesius, betreffende de
regeling van de bevoegdheden der leraren, nu nog niet tot uit*
voering gekomen, omdat men steeds gewacht heeft op het tot
stand komen van een „nieuwe wet". Het gymnasiaal en middel*
baar onderwijs heeft nu al bijna veertig jaar geen groter vijand

gehad dan de „nieuwe wet, die komt"____en die nooit kwam.

Wie van nabij bekend is met de hoeveelheid werk, jarenlang
verricht voor verbetering van het onderwijs, werk dat echter
vruchteloos bleef, omdat gewacht werd op een „nieuwe wet",
kan dit argument niet als reëel aanvaarden.

Ook in ander opzicht blijkt hier het betere de vijand te zijn
van het goede. In de pers is de vraag opgeworpen: Is niet
een voorbereidende klas veel beter dan een nieuwe methode
van selectie door middel van een examen? Nu ben ik er
inderdaad van overtuigd, dat de beste wijze van aansluiting
tussen lager en middelbaar onderwijs wordt verkregen door
het inrichten van een voorbereidende klasse,
mits in die klasse
gewerkt wordt naar de beginselen, in het Rapport aangegeven.
Maar ik ben er evenzeer van overtuigd, dat wij deze voor*
bereidende klasse nog niet spoedig zullen hebben. Wanneer
er een voorstel is, dat directe verbetering belooft, dan behoeft
de uitvoering daarvan dus niet om deze reden uitgesteld te
worden. Bovendien liggen in de beginselen van het Rapport
ook de beginselen van het onderzoek in zulk een voorbe'
weidende klasse^

Een ander bezwaar, dat men meende te zien, was dat de
vrijheid van het onderwijs, in het bijzonder van het bijzonder
onderwijs, zou worden beperkt. In feite wordt echter de
vrijheid van het
onderwijs door de voorgestelde regeling der
toelating op geen enkele wijze aangetast. Slechts in zoverre
wordt de vrijheid van de school gelimiteerd, dat de wijze van
onderzoek wordt voorgeschreven, waarbij inderdaad een groot
beginsel meespreekt. Het wordt daarbij echter nog aan de

-ocr page 326-

318

school overgelaten, of zij haar eigen examenwerk wenst samen
te stellen, dan wel dat van de Centrale Commissie van Advies
wil gebruiken. Men mene daarom vooral niet, dat deze Cen«
trale Commissie bedoeld is als een instantie tot aantasting van
de vrijheid van bepaalde categorieën van scholen.

De vrees is uitgesproken dat de „soepelheid" aan de toen
lating zou worden ontnomen. Wanneer dit nu betekent, dat men
met niet zoveel gemak een aantal leerlingen zal kunnen opnemen,
waarvan men slechts kan
hopen, dat zij het onderwijs zullen
kunnen volgen, dan is dit bezwaar niet illusoir. Echter blijft
de beslissing over de uitslag bij de school, omdat zij de
beoordeling van het werk in handen houdt; zij zal zich echter
in verband met het vereiste peil van het examenwerk scherper
bewust worden, op welke hoogte de leerlingen, die zij toelaat,
staan. Bedoelt men daartegen met de „soepelheid" van de toe«
lating de vrijheid van de middelbare school, het examen naar
verkiezing in te richten, dan kan een vermindering van die
„soepelheid" niet als een reëel bezwaar gelden; immers, het
gaat hier om verbetering te brengen in een toestand,
waare
over reeds zoveel jaren is geklaagd. Wanneer men erkent, dat
er inderdaad jaarlijks vele ongeschikte leerlingen worden toe«
gelaten (van de in 1930 tot de eerste klasse der H. B. S. toe«
gelatenen bleef 23.9% in die klasse zitten; van die in 1930
23.5%) en dat de regeling, welke thans door de Commissie
wordt voorgesteld, een middel biedt om de geschiktheid beter
te onderkennen, dan is dit laatste veel meer waard dan de
individuele vrijheid van een school ten aanzien van de in«
richting van het examen. Dat de hierbij aanbevolen psycho«
logische methode nog in een ontwikkelingsstadium verkeert,
behoeft — zelfs op een conservatief onderwijsterrein —
geen beletsel te zijn er althans voorzichtig mede te
beginnen.

Men spreekt graag over de gecompliceerdheid van de voor«
gestelde regeling. Vermoedelijk zijn de critici, welke met dit
bezwaar naar voren kwamen, reeds geschrokken van de 97
pagina's, welke het rapport telt. In werkelijkheid is de ge«
compliceerdheid niet groot, zoals ik reeds aangaf
O-

Het Rapport steunt echter op de overtuiging — en hoopt

1) Ook in het Voorlopig Verslag op het hoofdstuk J Onderwijs der
Rijksbegroting-1935 wordt gesproken van „deze ingewikkelde voorstellen."
De voorstellen zelf zijn echter niet ingewikkeld. Wel moest de toelichting
uitvoerig zijn, omdat hier nieuwe wegen moesten gebaand worden. Men
spreke elkaar niet na zonder kennisneming van het
gehele Rapport.

-ocr page 327-

319

die bij het gymnasiaal en middelbaar onderwijs te zien door*
dringen — dat het toelatingsonderzoek een van de hoofd*
momenten in het werk der middelbare school vormt — even
belangrijk als het eindexamen — en dat een
geruime tijd,
daaraan besteed, zijn rente volledig opbrengt.

Hiermede is het voornaamste gezegd over de technische
regeling en enige bezwaren, die daartegen in het openbaar
zijn ingebracht. Tenslotte nog een principiële kant van de
zaak. Daartoe moge ik volstaan met een passage uit het
rapport te citeren, die m. i. de quintessence aangeeft van
de beweegredenen, welke de Commissie hebben geleid.
Nadat in de Toelichting is gezegd, dat onder de huidige
regeling generlei blijvende verantwoordelijkheid aan de toe*
latingscommissie is opgelegd voor haar werk, wordt er op
gewezen, dat hierin zowel om individuele als om sociale
redenen verandering dient te komen. „Onze oogen zijn open*
gegaan voor de groote schade, die mislukking meebrengt; het
kan niet langer toegelaten worden, dat de lagere klassen der
middelbare en voorbereidend hoogere school als „zeef" dienen
voor de ongeschikten, ten koste van de geestelijke gezondheid
dezer leerlingen. Ook uit sociaal oogpunt is dit ontoelaatbaar,
niet slechts omdat bij den tegenwoordigen bezettingsgraad der
scholen iedere leerling in het algemeen de uitgaven uit de
openbare kas aanzienlijk verhoogt, maar ook, omdat de tijd
nabij, ja wellicht ingetreden is, dat de toevloed naar het voort*
gezet onderwijs moet worden gestuit en alleen de werkelijk
geschikten van de uit openbare middelen onderhouden scholen
zullen mogen profiteeren. Maar daaruit vloeit tevens voort, dat
de opnemende school het risico van latere mislukking ook
nict meer, als voorheen, vrijwel geheel mag, ja moet afwentelen
op de ouders. Dezen — en de leerlingen zelf — hebben er
recht op, dat het werk der selectie met alle bereikbare zorg*
vuldigheid wordt verricht, maar dat de opnemende school dan
ook — onvoorziene omstandigheden daargelaten — in staat
blijke, als regel den opgenomen leerling tot het beoogde doel
te voeren.

„Dat is echter alleen mogelijk, als met het zooeven geschetste
stelsel (d. i. het huidige) in beginsel gebroken wordt. De taak
der Toelatingscommissie is pas half voltooid, als de uitslag voor
den komenden cursus is vastgesteld; daarna dient dc Commissie
zich rekenschap te geven van de resultaten van hen, die het
Voorgaande jaar werden geplaatst; op de leerlingen, die wel de

-ocr page 328-

320

tweede klasse bereikten, maar in hoogere klassen moeilijkheden
ondervonden, dient gelet. En de ervaring, in de eerste maanden
van het nieuwe schooljaar opgedaan met de pas toegelaten
leerlingen, behoort met de eerstgenoemde verwerkt te worden
in de conclusies, die worden getrokken omtrent den aard van
het op te geven werk en de schaal, die bij de beoordeeling
daarvan als norm dient te worden gesteld."

Zeker wordt door het voorstel der Commissie de taak van
den leraar aanmerkelijk verzwaard; en niet alleen van dezen
maar ook van den directeur en van de inspectie. Nu werd er in
een overigens sympathieke bespreking van het rapport onlangs
op gewezen, dat deze verzwaring juist valt in een tijd van aan*
zienlijke jaarweddevermindering. Dit verband had men nu eens
niet moeten leggen. Het is een slecht dienaar van het onderwijs,
die zijn enige beloning ziet in de geldelijke honorering. Ge*
lukkig zijn er velen, die hun idealen elders vinden en graag
mede zullen werken aan het streven naar een oplossing van
de problemen, die zij in hun arbeid tegenkomen.

Het vraagstuk, de selectie voor het voortgezet onderwijs
zo doeltreffend en zo psychologisch*juist mogelijk te doen zijn,
is een onderwijszaak van de eerste orde, zowel om sociale als om
morele redenen. Tot de oplossing van dit vraagstuk wil het
Rapport de bouwstenen leveren. De Commissie doet daarbij
een beroep op allen, die bij het lager of het middelbaar onder*
wijs werkzaam zijn; moge haar voorstellen niet alleen op de
regeling van de toelating,
maar ook op het lager en middelbaar
onderwijs zelf inwerken door een verbetering van leerstof en
methoden
op de wijze, welke in de volgende artikelen nader
zal worden aangegeven.

Want die inwerking was hier de hoofdbedoeling.

B. Nederlandse taal

DOOK

g. van veen.

Wanneer ik over de betekenis van het Nederlands voor de
aansluitingskwestie ga spreken, kan het moeilijk anders, of
de ervaringen van vele jaren werkzaamheid in deze materie,
komen naar voren. Toen het Nutsseminarium op 1 Maart
1928 aan dit vraagstuk begon te werken, omdat de wethouder
voor het onderwijs te Amsterdam, advies had gevraagd, waren
wij een jaar bezig met een onderzoek naar het rekenonderwijs
op de scholen en de man, wiens ideeën onze methode van

-ocr page 329-

321

onderzoek beheersten, was Ballard, onderwijsinspecteur te
Londen. Hij had zijn inzichten en ervaringen neergelegd in
een buitengemeen fris boekje, getiteld
The New Examiner,
waarin hij de zelfverzekerdheid pekelde, waarmee onderwijzer
en leraar cijfers onder het werk zetten. De leerkracht is met
het schriftelijk corrigeren van opstellen spoedig op wat hij
noemt „a dead level" hij geeft op het gevoel af een cijfer,
dat — onbewust — meer zijn algemene waardering uitdrukt
van den leerling dan van het opstel. Als de jongens hun
opstel door een anderen leerling laten schrijven in diens
cahier, krijgen ze óók
zijn cijfer — en wordt de matige goed
of de goede matig. Hij laat zien, dat correctoren van opstellen
van kinderen, die ze niet kennen, helemaal onbetrouwbaar zijn.
Hij laat 13 examinatoren 7 verschillende opstellen kwalitatief
ordenen en het resultaat is verbluffend: 1 heeft alle rang*
cijfers tussen 1 en 7, 2 hebben zes verschillende rangnummers
en vijf hebben er elk vijf verschillende. Met rekenen is het
even erg. Wie een vraagstuk fout maakt, krijgt bij velen een
nul — maar een vraagstuk eist vaak vele bewerkingen en
het maakt een groot verschil of een leerling tot een foutief
antwoord kwam, omdat hij feitelijk niet tot gericht denken
is gekomen, of, doordat hij door zeven wissels rijdende bij
één de juiste aansluiting miste en verder weer logisch is door*
gereden, zij 't dan, dat het antwoord niet meer juist kon
worden.

Ik kan hier niet verder op ingaan, maar het resultaat van
zijn betoog was het aanbevelen van de zgn. schoolvorderingen*
test, de enkelvoudige opgave, die mechanische reactie eiste,
't zij deze reactie op de werking: van het geheugen steunde,
't zij op denkvaardigheid. Als men deze resultaten telde, kreeg
men — meende hij — exacte en vergelijkbare cijfers. Wij
hebben van meet af aan tegen het mechanische principe, dat
aan deze methode ten grondslag lag, bezwaren gevoeld —
voelden, dat hier het vrije denkvermogen van de kinderen
buiten beschouwing bleef en meenden ook, dat dit laatste
afzonderlijk aandacht zou moeten hebben, maar wij vonden
toch, dat dit een stap vooruit was en hadden voor de alge*
mene intelligentie nog wel verwachting van de gebruikelijke
intelligentietests.

Intussen, toen wij de opzet van het rapport bespraken,
meende Prof. K. dat een zuiver theoretische constructie ons
hier niet zou kunnen redden. Wij moesten beginnen met

-ocr page 330-

322

eerst de mensen, die practische ervaring en feitelijke verante
woordelijkheid hadden, te raadplegen en zo heb ik beurtelings
bij alle directeuren van H. B. S.een belet gevraagd met het
verzoek de kwestie eens met. hen te mogen doorpraten. Dit
lukte niet bij allen — er heerste in 1928 nog een sterk wane
trouwen jegens ons N. S., dat bij een enkele de vorm van
nauwelijks gemaskeerde minachting aannam — maar grote
erkentelijkheid voegt ons jegens enkelen. En zij zijn het gee
weest, die ons op het spoor hebben gebracht, dat onze methode
verder zou volgen, ook al stond ons niet dadelijk voor de
geest, op welke wijze wij aan hun inzichten tegemoet konden
komen. Deze directeuren nu zeiden: „Och een taaifoutje
meer of minder, wat doet het er toe — wat betekent het voor
het wiskundeonderwijs, of een jongen 5 of 7 vraagstukjes
goed maakt, wat voor ons onderwijs of hij veel of weinig
jaartallen kent en veel of weinig aardrijkskundenamen — dat
is allemaal een zaak van dressuur en geheugen en ook de
dommen schoppen het met wat ijver een heel eind in die
richting — onze school gaat aan de dressuur van de zwakke
middelmatigheid kapot — wij hebben geen buitengewone
intelligenties nodig, maar wij moeten toch ook minstens leer«
lingen hebben met een gewoon gezond verstand, leerlingen,
waarmee je tenminste
praten kan, omdat ze gewend zijn even
na te denken bij wat ze zeggen. En dat ontbreekt er nu juist
aan — de eenvoudigste dingen, die ze moeten lezen, dringen
niet tot hen door, ze begrijpen er niets van en natuurlijk kan
je dan ook niet behoorlijk met ze praten. Dan houdt alles op.
De ijverigen redden zich door desnoods een hele aardrijks«
kundee of geschiedenisles uit het hoofd te leren b.v. — maar
dat geeft niets, als er toch niets in ze gebeurt." En ik kreeg
voorbeelden van onvermogen tot concentratie, analyse en com«
binatie, die inderdaad een triest beeld gaven van leerlingen,
waarmee de school voort moest.

Wij hebben de gedachte, dat het vermogen, om lezend op
te nemen, lezend te onderscheiden, lezend te combineren, wat
voor het denken essentieel is, vastgehouden en zijn daarmee
aan het werk gegaan. Onze verwachting, dat wij misschien
via de formele intelligentietests ook dit vermogen konden be«
naderen, hebben wij — met den man, die deze kant van ons
werk behartigde, Dr. T. Kuiper — spoedig laten schieten. Deze
tests misten werkelijkheidswaarde en daarmee het belevings«
moment — ze konden de een in actie brengen, de ander

-ocr page 331-

323

reageerde er onvoldoende op — en in veel gevallen was de
reactie negatief — hadden de kinderen een zekere angst voor
dit vreemde, kille kunstmatige gedoe, dat geheel buiten de
sfeer van de natuurlijke belangstelling viel. Ik veronderstel, dat
er ook kinderen zijn, die zo kritisch zijn ingesteld, dat hun
hersenen eenvoudig staken op 't moment, dat de grens van 't
zinvolle wordt overschreden en de weg gaat door een proefveld
van onwezenlijke probeersels en bedenksels. Wij hebben dan
ook wel 't geval gehad, dat een algemeen erkend knappe
leerling een zeer pover figuur sloeg en ook, dat een zeer
oppervlakkige maar brutaaUhandige knaap zich in de voorste
gelederen plaatste.

Zo groeide bij ons de gedachte, dat als wij nog eenmaal
een echt intelligentienonderzoek wilden beginnen, dit zou
moeten zijn op een terrein, waar het kind zich thuis voelt. Hoe
dat onderzoek zou worden ingericht, zou de ervaring pas
leren, maar dat dit zou moeten plaats hebben binnen de belang*
stellingsfeer van het kind, in een Arbeitsprobe, die in wezen
het H. B. S.fwerk zo dicht mogelijk moest naderen, dat is de
eerste vruchtbare gedachte, die wij uit onze bespreking met
directeuren hebben vastgehouden.

Ons rapport, dat als Derde Mededeling nog in 1928 ver*
scheen, had tot gevolg, dat de wethouder een commissie
bc*
noemde, om practische voorstellen te doen. In de lijn van ons
rapport adviseerde deze commissie tot de instelling van een
Centrale Commissie, die sedert het werk maakte voor de niet
door hét Koninklijk Besluit gebonden scholen en aan de
andere haar werk aanbood. Over de arbeid dezer commissie,
waarvan mij het secretariaat werd opgedragen, zal ik niet uit*
voerig spreken. Haar opdracht was aan het werk te gaan in de
lijn van de schoolvorderingentests en met de beste verwach*
tingen werd begonnen. Een systematisch onderzoek, waarin
de gegevens van het examen met de schoolcarrière van de
leerlingen werd vergeleken, heeft nooit plaats gehad, omdat de
samenwerking met de vijfjarige, die voor dit onderzoek de
belangrijkste gegevens moest leveren, nooit bijzonder heeft
willen vlotten. De andere scholen examineerden in het alge*
meen alleen de twijfelachtige leerlingen en hier was de basis
voor een onderzoek uiteraard te smal.

Intussen onderhielden wij als Nutsseminarium op meer dan
één wijze si-)eciale contacten. We zijn nog altijd erkentelijk
voor het onderzoek in de proefklassen aan de gymnasia van

-ocr page 332-

324

September 1928, waarover wij een rapport uitbrachten. Later
zou Utrecht ons terrein van werkzaamheid worden dank zij
de belangstelling van den gemeentelijken inspecteur, Ds. A.
H.
V. d. Hoeve, in ons werk. Hij werd een van onze bezielde
en bezielende medewerkers.

Intussen ging in het begin ons pad niet bepaald op rozen.
Ik herinner mij, hoe teleurgesteld wij waren, toen wij op zekere
dag een brief kregen van Dr. Kuiper en ingesloten een kar*
tonnetje, waarop met blauw potlood geschreven stond: „cor*
relatie in klasse A tussen rangnummers aan de hand van de
schoolvorderingentests voor rekenen in de proefklasse en rang*
nummers bij het vak algebra voor het kerstrapport is — 0,07",
hetgeen betekende, dat er practisch gesproken geen overeen*
stemming was tussen de resultaten van ons rekenonderzoek
a la Ballard en de resultaten van de algebralessen gedurende
het eerste kwartaal.

Ik herinner mij een bezoek van een bekend aardrijkskunde*
leraar, die mij een staatje meebracht met naast elkaar de cijfers,
die hij op 't eerste Kerstrapport had gegeven en de cijfers,
die voor Aardrijkskunde op het examen waren toegekend. Het
leek eenvoudig naar niets. Negens en tienen waren in onvol*
doenden verkeerd en onvoldoenden waren goede, zelfs zeer
goede cijfers geworden. Ik herinner mij zijn conclusie: „Je
krijgt van mij alle parate kennis cadeau — ik stel niet eens
prijs op een examen in mijn vak — als je maar op een of
andere wijze zou willen onderzoeken, of ze een klein beetje
hersens hebben."

Laat ik onmiddellijk zeggen, dat wij ons tegen zijn onder*
schatting van de parate kennis hebben verzet. Hij ging zo ver,
dat hij zei: dat beetje parate kennis zal ik ze zelf wel leren.
Wij meenden, dat de middelbare school lelijk zou staan kijken,
als ze niet op een behoorlijke dosis parate kennis zou kunnen
rekenen en dat het heel wat anders was, dat deze kennis later
wat bleek te zijn weggezakt, dan^dat ze in 't geheel niet aan*
wezig was geweest en van de grond weer zou moeten worden
opgebouwd — wij meenden m.a.w., dat een verwaarlozing
van parate kennis ook al was inperking mogelijk, straks tot
nieuwe jammerklachten zou leiden — maar wij begrepen nu
toch ook, dat het examen, dat zich te eenzijdig op de resul*
taten van de dressuur instelde, het meest wezenlijke in de
aanleg onaangeroerd liet.

De aardrijkskundeleraar van zoeven — ik mag hier met

-ocr page 333-

325

erkentelijkheid zijn naam noemen: het was de heer
Brummelkamp — heeft op ons verzoek een aantal aardrijks*
kundige vragen ontworpen, die
inzicht bedoelden te toetsen.
Het was zeer knap werk. Ik bracht ze in de Centrale Com*
missie en ik mag wel zeggen, dat ik zeer teleurgesteld was, dat
deze Commissie ze verwierp. Het ging, zoals wel meer ge*
beurt, eerst is men teleurgesteld, later is men er blij om. De
meerderheid van de commissie was van mening, dat de denk*
vraagjes veel te moeilijk waren — men moest kinderen alleen
vragen, wat ze geleerd hadden — dat zelfstandige denken op
een examen overschreed de grenzen van het kinderlijk ver*
mogen. Daar was en ben ik het niet mee eens. Maar wel geloof
ik, dat wij eenvoudig een
mechanisatie gekregen hadden met
nieuwe stof:
mechanisatie van denkvraagjes. De overigens
fijne vraagjes van den heer Brummelkamp waren, vrees ik,
met een aantal van een paar honderd uitgeput geweest. Dan
hadden ze alle haar entree gemaakt in de examenboekjes
en de kinderen waren ook daar weer op gedrild.

Voor ons Nutsseminarium intussen bleef de kwestie van
het intelligentie*onderzoek op een natuurlijke basis even
nijpend en nog in 1929 kwamen wij met onze achtste mede*
deling: Plaats en betekenis van het stil*lezen in onze Lagere
Scholen.

Enkele van de slotconclusies waren:

„In de huidige school moet het lezen beschouwd worden
als het centrale vak, omdat dit lezen de basis vormt van onze
hele volkscultuur.

De vorm, waarin dat lezen in onze samenleving bijna uit*
sluitend toepassing vindt, is het stil lezen.

De stof van dit stil lezen kan behalve uit de gewone
leesstof worden gezocht op het terrein van het vak Nederlands,
van de kennisvakken: geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der
natuur en zelfs van het „practisch" rekenen.

Het stil*lezen heeft tweeërlei waarde. Het doet dienst als
stelselmatig toegepaste zgn. „practice tests" en geeft gelegen*
heid de inhoud van een stuk leesstof met inhoud te verwerken;
het is tevens een uitstekend middel, om systematisch en onder
normale verhoudingen de verstandelijke aanleg der kinderen
te toetsen. Daarvoor stelt het de lagere scholen in de gelegen*
heid om aan de scholen voor voortgezet onderwijs betrouw*
bare gegevens tc verschaffen omtrent bekwaamheid en
geschiktheid der candidaten.

-ocr page 334-

326

Als de kinderen op deze wijze leren de gelezen stof zelfe
standig te verwerken, zal blijken, dat de opnemende scholen
op veel parate kennis, welke men nu noodgedwongen vraagt,
omdat de hoeveelheid nog enigermate selecterend werkt, geen
prijs meer stellen.

De belangentegenstelling tussen kinderen, voor wie het
onderwijs eindonderwijs is en die, welke voor het voortgezet
onderwijs bestemd zijn, vervalt goeddeels, als de dressuur
terug treedt voor de intellectuele vorming."

In één opzicht hebben we ook Mededeling 8 al weer los«
gelaten. De zesde stelling luidde:

„De meest practische vorm, waarin het stilnlezen kan worden
beoefend is de invulvorm. De correctie door middel van een
sleutel is weinig tijdrovend." Het was de laatste concessie, die
wij aan het principe van een mechanische correctie zouden
doen. Ook dit dwangbuis voor kinderen en correctoren beide
zouden we spoedig met een gevoel van verlichting bij de oude
Amerikaanse rommel werpen en het is Professor Kohnstamm
geweest, die, geholpen door zijn leerlingen, van dit ogenblik
af niet moe is geworden de kinderlijke denkprocessen op
allerlei wijze na te speuren. Zijn studies „Over de vormende
waarde der leervakken" en over „Denken en leren denken"
geven naast zijn Bfcolleges bewijs, hoe diep hij in deze
problemen is doorgedrongen. Het was prettig van een van
onze studenten te horen, die aan een buitenlandse universiteit
college liep, dat daar door een van de meest gezaghebbende
mannen op het gebied van de didactische psychologie werd
gezegd, dat hij het werk van ons Nutsseminarium, zoals
dat in onze Mededelingen het licht zag, baanbrekend achtte.
Intussen waren wij begonnen practische vormen te zoeken
voor onze stil^leesonderzoekingen. Onze eerste stukken waren
drie verslagopstellen en betrekkelijk kleine stukjes, getiteld:
Het Drentse dorp. De opkomst van onze Twentse katoen«
industrie en Het cultuurstelsel. We lieten deze stukjes een
kwartier stil door de kinderen lezen, gaven vijf minuten voor
het maken van aantekeningen en lieten daarna het stuk met
eigen woorden weergeven. Het resultaat viel bijzonder mee.

Een moeilijkheid was de correctie. De critiek van Ballard
was ons niet in de kleren blijven zitten en wij zonnen op
een middel aan de alle belangstelling dodende sleur en aan
het gevaar van een subjectieve beoordeling te ontkomen. Wij
handelden aldus met de honderden opstellen: drie correctoren

-ocr page 335-

327

zouden samenwerken. Alle opstellen zouden door een den*
zelfden corrector luid worden gelezen, de twee anderen zouden
luisteren. Twintig opstellen werden gelezen, voor de eigenlijke
correctie begon. Daarna werden eerst de criteria voor de be*
oordeling doorgesproken: gelet zou worden op volledigheid
van de voornaamste gegevens, op logische ordening en op
juistheid en duidelijkheid in de vorm, waarbij in 't bijzonder
aandacht zou worden geschonken aan de vraag, of het stuk
enigermate doorleefd was. Men vindt de beschrijving dezer
correctie in onze Mededeling 23. Daarin wordt uiteengezet, hoe
verschillend de correctoren zich aanvankelijk instelden en hoe
zij geleidelijk meer en meer aan eikaars criteria aandacht
schonken en ten slotte op verrassende wijze tot eenstemmigheid
kwamen in het afzonderlijk — zonder voorkennis van de
anderen — neergeschreven oordeel. Oók, dat deze mondelinge
behandeling tot het laatst toe de belangstelling vasthield en
een voortreffelijke cursus bleek in psychologische waarneming
en analyse.

De resultaten waren zeer bevredigend, beter dan de correc*
toren hadden durven verwachten. Intussen konden deze ver*
slagopstellen evenmin genade vinden in de ogen van de
Centrale Commissie als dat de vragen van den heer
Brummelkamp hadden gedaan, ook niet, nadat kon worden
meegedeeld, dat de inspecteur van het middelbaar onderwijs
tegen de toepassing er van op het examen geen bezwaar
maakte. Met erkentelijkheid memoreer ik hier de morele steun
van den voorzitter der commissie, den heer Ten Seldam, die
mij over menig moment van ontmoediging heeft heen geholpen,
met de verzekering, dat het goede op de duur wint, als men
maar weet te wachten. Achteraf gezien, ben ik ook voor dit
gebrek aan medewerking van de Centrale Commissie dankbaar
— want inderdaad de zaak was nog niet rijp.

Dit drong zich juist bij de bespreking van de opstellen aan
ons op. Wat moest men er van denken, als een leerling b.v.
een stuk stof wegliet? Had hij het niet begreifen, niet ont*
houden of was zijn redenering gederailleerd door een of
andere bijkomstige prikkel? Of, als een stuk
letterlijk was
oververteld, was dit een mechanische reproductie, waar mis*
schien nauwelijks bij gedacht was en waar dus weinig van
was begrepen, of was hier een synthetische intelligentie, die
met begrip en beleving ook tevens de vorm vasthield?

Erkentelijk moeten wij ook zijn voor de critiek van Diels,

-ocr page 336-

328

met wien ik destijds in „Paedagogische Studiën" de degen
mocht kruisen inzake de behandeling van de stilleesstof. Het
zal aanstonds blijken, dat we elk een kant van de waarheid
te pakken hadden, maar het is mede onder zijn invloed, dat
wij de weg van de analyse van de leesstof zijn opgegaan
door middel van vragen.

En daarmee kom ik dan aan de laatste phase. Niet de recon*
structie van het geheel, maar een reconstructie na de analyse
van de stof zou de ^ware methode blijken. Deze methode
vindt men nu in het rapport van de Commissie Bolkestein
toegepast in het eerste deel van het eerste onderzoek.

Maar voor ik meer in de concrete sfeer overstap, moet ik
eerst de aandacht vestigen op de drie elementen, die in de
discussies der commissie geleidelijk als hoofdcriteria bij het
onderzoek naar voren kwamen.

Als eerste eis zag de commissie, wat de H. B. .««directeuren
en ook de heer Brummelkamp van uit hun
ervaring naar
voren hadden gebracht. De vakpsycholoog spreekt van alge*
mene intelligentie — de practicus drukt het wat gemoedelijker
uit, maar bedoelt hetzelfde.

Het is nu wel duidelijk, dat wij voor de toetsing van dit
inzicht bij geschikte
leesstof zijn terechtgekomen, omdat men
aan de school de eis mag stellen, — beter gezegd: van de
school moet eisen — dat zij de kinderen
leert lezen — anders*
zijds juist daardoor een terrein kiest, waarop de remmingen
uitblijven, die met vreemde en onnatuurlijke methoden steeds
optreden.

De tweede eis in het rapport is die van de vertrouwdheid
met een aantal sleutelbegrippen, die men moet kunnen han*
teren, om zich de stof te kunnen toe^eigenen. Het is de grote
verdienste van den heer C. Schreuder, dat hij ons in zijn pas
verschenen studie: „Aardrijkskunde op de lagere school" heeft
duidelijk gemaakt, dat begrippen levende dingen zijn, althans
moeten zijn, willen ze in ons bewustzijn hun werking doen.
Als een kind het woord
Staat gebruikt en in zijn denkver*
banden goed gebruikt, dan betekent dat niet, dat het begrip
Staat bij een kind af is en een zelfde vulling heeft als bij
den volwassene, zo min als de gemiddelde burger eenzelfde
begrip van Staat heeft als een jurist of een socioloog. Juist
de laatsten weten het best, hoe moeilijk het is het begrip geheel
te doorgronden en zij pretenderen, als ze ernstige denkers zijn,
allerminst, dat ze dat hebben gedaan. In ieder geval heeft

-ocr page 337-

329

het kind nog maar een voorlopige vulling van zijn begrip en
de taak der opvoeding is, door telkens dat begrip in het
denkveld der kinderen te brengen, het steeds meer te
verlevene=
digen, steeds meer te vullen. Definities kunnen hier niet
helpen, remmen aanvankelijk meer dan ze het denken bevorn
deren — pas
in een verder stadium komt de behoefte aan
nauwkeurige omschrijving, als er
standpunten moeten worden
ingenomen en verdedigd. Maar deze begrippen zijn voor de
taal ,düs voor het denken, waarvan de taal het enige voertuig
is — héél wezenlijk en wij moeten de kinderen er vertrouwd
mee maken. Daarom is het zo goed, dat de opvoeder zich
rekenschap geeft van de vraag, welke begrippen voor het
verstaan van wezenlijke betekenis zijn — en deze begrippen
moeten dan ook in de leesstof telkens weer verschijnen, opdat
de leerling er mee vertrouwd raakt en ze met een gevoel van
zekerheid leert hanteren. Hij moet ze dus uit het verband
— lezend en luisterend — begrijpen, hij moet ze zelf sprekend
en schrijvend op de juiste wijze aanwenden.

Wat de Nederlandse taal betreft — en dit hoort dan nog
bij het eerste onderzoek, omdat zonder deze vertrouwdheid
met de begrippen de intelligentie niet over werktuigen zou be«
schikken, — men vindt in Bijlage II een model. Dit hele stuk
is zo ingesteld, dat zo weinig mogelijk een beroep wordt
gedaan op parate kennis (al wordt deze niet helemaal uitge«
schakeld) maar dat men overal probeert, of er intuitief iets
leeft in een begrip, dat pas later tot begrenzing zal komen.
Ik denk aan vragen als deze. „Het leesstuk is getiteld: „Spaart
de vogels!" Kun je één woord voor de zin zetten, zodat het
duidelijk wordt, wat eigenlijk het onderwerp is? Had ook
boven het stuk kunnen staan:
„Men spaart de vogels"?
Waarom niet? Zie je kans met een kleine verandering in één
van de vier woorden, het zinnetje zo te maken, dat het op«
schrift wél goed zou zijn?" Men voelt het: hier wordt het
woord:
„wijze" niet eenmaal genoemd, maar wordt toch de
feeling met gebiedende, aantonende en aanvoegende wijs op
m. i. zeer verdienstelijke wijze (ik mag dat zeggen, omdat deze
vragen niet van ons N. S. zijn) gepeild.

Wat punt c betreft, de eis van paraatheid van kennen en
kunnen, deze heeft in het rapport der commissie een uiterst
sobere uitdrukking gevonden. Ze beperkt zich bij het tweede
examen uitsluitend tot een stukje taaltechniek — automatische
keuze van werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en voor«

Paedagogische Studiën, XV. 21

-ocr page 338-

330

zetsels in een gegeven verband van „standing expressions"
of de denkvaardige keuze van het juiste voegwoord in een
gewoon logisch verband. De kwestie is, dat de commissie
al de andere taaloefeningen dieper ziet dan als tests op
de automatische reacties, zelfs zoals we gezien hebben,
de kennis van de grammatica. Niet dat bij deze laatste de
kennis van namen overbodige weelde zou zijn en uit een
denkeconomisch oogpunt niet gewenst — maar, zoals men
in de verhouding van mens tot mens
liefde de meeste noemt,
zo heeft de commissie hier
inzicht als het primaire, als het
eerstfwenselijke gevoeld, waar zonder technische termen „klin*
kende schellen" zijn, die nooit in een intelligente melodie
zijn aan te wenden. Men moet zelf veel van dat grammaticale
werk hebben nagekeken, om te ervaren, hoe zeer de kinderen
bij dril los plegen te raken van de levende verbinding, waarin
het woord is gebruikt en dan maar de naam neerschrijven,
die ze voor de pen komt. Persoonlijk is het me herhaaldelijk
gebeurd, dat als ik op 10 benoemingen 8 goed kreeg en 2
slecht, al de vreugde over de acht goede antwoorden weg was,
omdat de andere twee zo béte waren, zo geheel zonder enig
begrip, dat men het gevoel had ook aan de andere acht niets
te hebben, omdat ze automatisch moesten zijn gegeven. Het
is daarom, dat zélfs de grammatica naar het eerste examen
werd verschoven.

Maar daarnaast voelden wij wel behoefte aan een toetsing
van de taaltechniek, die eenvoudig moet worden overgenomen,
omdat nu eenmaal taalbeheersing goeddeels rust op
imitatieve
oefening.
Ook dit probleem bleek niet eenvoudig, want hier
is het gevaar voor verstarring. Dit bleek de commissie sterk te
voelen. Moeten wij uitdrukkingen en zegswijzen in het leven
houden, die alleen nog maar uit de pen van den conserva*
tieven stilist vloeien of uit de mond van den ouderwetsen
redenaar worden gehoord? De meesten zullen menen van
niet, terwijl anderen het als een taal* en gemoedsverarming
voelen, als ook het
plechtige woord uit de taal verdwijnt. Er
zullen er zijn — ik hoor persoonlijk tot deze groep — die de
beoefening van taalhistorisch geijkte termen met mate wensen
te bevorderen, juist om de populaire stijlanarchie, die haar
modellen zoekt in de taal der onbeschaafden, tegen te gaan.
Ik hoorde dezer dagen een jong studentje in oprechte geest*
drift verklaren, dat hij iets „beestachtig mooi" had gevonden
en de anderen vonden dat typisch en raak gezegd en streefden

-ocr page 339-

331

naar gelijke frisheid in hun stijl — ik zou de populaire stijl
graag iets van haar beestachtigheid zien verliezen en terugkeren
naar geijkte harmonischer en logischer vormen zonder in het
euvel der stijfheid en levenloosheid te vervallen. Het hanteren
der taal moet gewetensvol geschieden — en zoals het kind
zich eerst moet aanpassen bij een vorgefunden
moraal en pas
daarna een eigen ethisch gevoel in zich ontwikkelt, dat de
moraal tot leven en beweging brengt, zo moet ook het kind
in de vorgefunden taalvormen consciëntieus worden ingeleid,
om als het daar in thuis is, in persoonlijke stijl verder te
werken. Het persoonlijke gedachtenrhytme van het kind en
zijn eigen wijze van uitdrukking vinden wij terug in zijn
opstel en de antwoorden op de vragen — daarnaast heeft dat
kind nodig te kennen en te kunnen, wat als algemeen gangbaar
wordt aanvaard.

Maar hiermee is het probleem van de mechanisatie aller*
minst afgehandeld, want men zal terecht vragen: „Is er dan
ook niet zo iets als
zuiver schrijven — schrijven zonder taal*
fouten — wat langs de weg der oefening moet worden ver*
kregen? Zijn er geen dictees nodig, waarmee dat zuiver
schrijven moet worden geoefend?" Inderdaad — hier wordt
het rapport waarlijk revolutionnair, gaat het in tegen wat tot
nog toe didactische zede was. De commissie vraagt wel onder*
zoek van de spellingstechniek — maar zij vraagt dat aan de
hand van spontaan geschreven werk en niet van
gedrilde
dicteestof. Ze betreurt het n.1. in hoge mate, dat onze kinderen
worden opgevoed in het gevoel, dat er werk is, waarin je geen
fouten mag schrijven en ander werk, waarin dat er niet zoveel
op aankomt. Dezelfde leerling, die een dictee levert, waarvoor
hij een goed cijfer haalt, levert oplossingen van sommen, die
krioelen van de taalfouten en opstellen, waarin de d's en t's
krijgertje spelen op een manier, die meer interessant dan be*
vredigend is. Daar komt nog iets anders bij, dat onze com*
missie tevens van oordeel was, dat dicteedril noch doelmatig
is, noch een zuiver beeld geeft van de stabiliteit van het
woordbeeld. De heren Bakkum en Jonges, die aan ons Nuts*
seminarium studeren, hebben proeven genomen met parallel*
klassen, waarbij de ene klasse speciaal op dictees gedrild was
en de andere weinig dictees had gehad. De eerste muntte in
het dictee uit en de andere klasse gold als de mindere klasse,
gezien uit een oogpunt van examenkansen. Maar toen aan
verslagopstellen werd begonnen, leverde in deze verslag*

-ocr page 340-

332

opstelkn de niet gedrilde klasse beduidend minder taal*

fouten____ Nog een andere waarheid bracht het experiment

van deze heren aan het licht n.1., dat men uit een dictee niet
mag concluderen op grond van goedgeschreven woorden, dat
het woordbeeld vastligt. Als men een volgende dag hetzelfde
dictee opgeeft, zonderdat er over gesproken is, dan worden
weer woorden, die de vorige dag goed geschreven werden,
fout en omgekeerd worden een aantal woorden, die toen
foutief werden geschreven, goed. Men zit dus op deze leeftijd
met een ongestabiliseerd woordbeeld. Onze commissie meende,
dat de mate, waarin die stabilisatie was bereikt, niet als belang*
rijke indicatie voor de intelligentie mag worden opgevat. Men
kan een uitgesproken niet*visueel type zijn, men kan motorisch
last hebben met de overschakeling van het visuele woordbeeld
in de automatische beweging van de schrijvende hand en zeer
intelligent zijn. Een van de mensen, waarmee ons Nutssemi*
narium veel heeft gecorrespondeerd, een weledelzeergeleerde
heer van grote scherpzinnigheid, zit altijd met zijn lange en
korte ij's te knoeien en, als hij geen woordenboek raadpleegt
en op 't gevoel af kiest, kiest hij stelselmatig verkeerd. Dit
inzicht is een van de redenen, waarom wij de beoordeling van
de opstellen als
denkdaad los hebben gemaakt van de spelling,
waarop wij in de eerste instantie geen acht sloegen. In tweede
instantie hebben wij deze opstellen natuurlijk wel op taalfouten
gewaardeerd en deze waardering in een cijfer vastgelegd.

Het is duidelijk, welke methode van beoordeling uit het
hier ontwikkeld inzicht volgt. De vraag, of de kinderen auto*
matisch zonder taalfouten schrijven was voor ons niet de
eigenlijke vraag. Veel belangrijker was de vraag, wat zij na
zelfcontrole daarvan terecht brachten. Kinderen moeten —
meenden wij — als zij naar de H. B. S. gaan de gewoonte
hebben, daar waar zij twijfelen, zichzelf te controleren op de
wijze, waarop ieder volwas.sene dat doet. Zij mogen dus
vrij gebruik maken van een woordenboek. Wij volwassenen
doen dat ook — ofschoon, helaas, minder dan vroeger. Dat
de kinderen
meer tijd voor controle nodig hebben, is dui*
delijk. Wij zullen hen bij elk stuk werk daarvoor tijd geven.
Ze moeten dan ook op de werkwoordsvormen en leestekens
letten. Die werkwoordsvormen zijn een probleem apart. Ik
ga daar niet op in, zomin als dat in onze commissie is gebeurd.
Alleen wil ik als mijn persoonlijke mening uitspreken, dat de
school daar veel te vroeg veel te veel tijd aan verknoeit en

-ocr page 341-

333

enerzijds de gevoelige periode moet afwachten, anderszijds de
gevoeligheid van deze periode niet moet vernielen door de
natuurlijke neiging, om de werkwoordsvormen goed en met
begrip te hanteren, in een mechanisatie, die veel te eenzijdig
en in wezen zinloos is, te laten verlopen. Maar daarover niet
meer____

Ik keer thans terug naar het eerste onderzoek, dat, zoals
de commissie meent, het belangrijkste is, ook al wil zij het
tweede niet missen. Als ik alle kanten er van zou wallen
behandelen en alle materiaal, dat wij daarvoor hebben met de
gezichtspunten, waartoe het ons heeft gebracht, zou bespreken,
dan waren daar minstens drie nieuwe lezingen voor nodig.
Ik moet mij tot enkele hoofdpunten beperken.

Achtereenvolgens zou ik even aandacht willen wijden aan:

1. de keuze van de leesstof, en de betekenis van opstel,
vragen en mondeling onderzoek in onderling verband;

2. de wijze van beoordeling der vragen;

3. de verkregen resultaten;

4. de vraag, óf en in hoeverre oefening bij dit soort werk
cen rol speelt.

Er blijven dan genoeg vragen over, maar ik kan niet alles
bespreken.

1. De keuze van de stof. De commissie maakt scherp
onderscheid tussen leesstof, die zij voor
didactische doeleinden
zou willen aanbevelen en leesstof, welke voor het
examen
bruikbaar is. De eerste beslaat een veel groter terrein en de
commissie hoopt van harte, dat in de toekomst veel zakelijke
leesstof zijn entree in de scholen zal doen. Voorzover onze a)
even gememoreerde stukken over Het Drentse dorp. De op«
komst der Twentse katoenindustrie. Het cultuurstelsel en de
beetwortelsuiker, alle in Mededeling 23 vermeld, daarvan nog
geen duidelijk beeld geven, zal een nieuwe publicatie van ons
Nutsseminarium, bewerkt door den heer Palland, over resul«
taten op scholen met zeer verschillende bevolking verkregen
met leesstof over Zoutbereiding en Petroleumwinning, over«
vloedig gegevens kunnen verschaffen. Ik vertrouw, dat deze
leesstof met opgaven, in de vorm van vragen niet alleen, maar
ook als opstel opgegeven, haar nut en bruikbaarheid volledig
heeft bewezen, ook al zou men misschien voorlopig geneigd
zijn aan te nemen, dat de stof voor de volksschool niet

-ocr page 342-

334

deugen kan. Kinderen blijken meer te kunnen dan wij ge*
woonlijk aannemen. Men krijgt in de genoemde mededeling
uitvoerig verslag van de uitkomsten, zelfs in groepsarbeid op
een pauperschool.

Onze commissie heeft van Palland's werk kennis genomen
en staat zeer sympathiek tegenover zijn stof, als hij daarvoor
een plaats vraagt op de lagere school. Ze is uitstekend —
omdat ze de kinderen denktucht bijbrengt aan de hand van
stof, waarin de emotionele factor tot een minimale betekenis
is teruggebracht. Maar ze meende ook, dat deze zakelijke stof
voor een examen ongeschikt was. Reeds de tijden, aan het
zakelijke opstel besteed, leerden volgens Med. 23, dat de zwak*
keren spoediger ontmoedigd waren dan bij het emotionele
opstel en er maar te vaak spoedig een eind aan maakten, om
er af te zijn.'De zgn. „tien*minutengroep" (die van de dui*
delijk ontmoedigden) leverde bij het emotionele opstel maar
6,6" O van het totaal en bij het zakelijk opstel 26,3 °/o.

Daarbij kwam nog, dat van de 73 1.1., die emotioneel*knap
gebleken waren en zakelijk*dom (ongeveer van alle emo*
tioneel*knappen) er niet minder dan 51 meisjes in deze terug*
val deel bleken te hebben en maar 22 jongens. Het bleek
duidelijk, dat als wij op een examen een zakelijk opstel zouden
opgeven, wij daarmee 20% van de jongens en 46% van de
meisjes zouden duperen. Dat betekende niet, dat wij de
eigenschappen, nodig voor het maken van een zakelijk
opstel ononderzocht wilden laten, maar eenvoudig, dat wij
deze eigenschappen op het examen op
andere wijze wilden
onderzoeken.

Wij kwamen zodoende weer tot de anecdotische leesstof
(voor Nederlands). Mensen en menselijke verhoudingen
zouden daarin een rol spelen, om belangstelling te wekken.
Want als een kind niet met belangstelling, met beleving rea*
geert, is het onmogelijk zijn intellectuele kwaliteiten te toetsen.
Deze komen immers niet in actie. Ik voeg er onmiddellijk bij,
dat ook de examinator niet in actie komt, als de kinderen
niet met de nodige levendigheid reageren. Het lezen van op*
stellen als „De snuifdoos" (Med. 23), „Spaart de Vogels" en
„De buikspreker" is voor de correctoren oneindig veel interes*
santer dan van de zoveel „dooiere" opstellen van „Het Drentse
dorp" en „De suikerbiet". Pas als de kinderen
los komen, kan
men de typen goed herkennen en krijgt men allerlei uitingen,
die van psychologisch standpunt, interessant zijn.

-ocr page 343-

335

Maar wij hebben ons toch niet bij de gewone vlakke Stoor*
vogelarij gehouden. Wij hebben, zonder het verhaal als zo*
danig geweld aan te doen, in de tekst allerlei zakelijke gegevens
verwerkt, die voor het begrip van het geheel nodig zijn. Wat
de „Buikspreker" betreft, het opstel, dat ik persoonlijk voor
het best geslaagde houd, voor het begrip van wat de dief daar
uithaalt, is een juiste opvatting van de situatie van het huis
en zijn omgeving, waarop pad en grintweg naar het dorp
lopen, zeer essentieel. Deze elementen zijn er opzettelijk inge*
bracht, om het vermogen tot zakelijke oriëntering te toetsen.
Bij „Spaart de Vogels" is de situatietekening, in verband
met wat er gebeurt, eveneens van wezenlijke betekenis.

Wij laten nu het stuk doorwerken aan de hand van vragen.
Het doordenken van vragen moet, menen wij, de indruk van
't geheel verlevendigen. En het gaat er zelfs bij de reproductie
niet om, wat de leerlingen
doen, maar enkel, om wat ze kunnen
doen, als ze zo goed en zo gunstig mogelijk geactiveerd zijn.
Bovendien hebben de vragen deze gunstige werking, dat ze
de structuur van het geheel aan stukken breken. Als we later
het geheel laten oververtellen, zullen de kinderen dus de bouw*
stenen, die bijna stuk voor stuk door hun handen zijn gegaan
en die zijn bekeken weer moeten
samenvoegen tot een geheel
en van een geheugenmatige reproductie van een ongebroken
totaliteit is nu geen sprake meer. Dit is — en dat zal de heer
Diels met genoegen horen —
merkbaar in de opstellen.
Vroeger, voordat wij met vragen werkten, hadden wij nog
een zeker percentage, dat letterlijk werd weergegeven door
leerlingen met een trouw geheugen. Dat is nu niet meer het
geval. Bij het overdenken van de afzonderlijke vragen is nu
het totaalbeeld uit het geheugen verdwenen.

Wij hebben, zoals te begrijpen is, van de vragen nog op
andere wijze pleizier. Vroeger stonden wij bij het corrigeren
van de opstellen voor allerlei leemten en fouten, die moeilijk
waren te verklaren en slechts intuïtief konden worden gewaar*
deerd op haar betekenis. Nu kunnen we telkens de antwoorden
op de vragen raadplegen.

Dat wij èn in het opstel èn in de vragen weer een practische
basis hebben voor een mondelinge bespreking, die zeker niet
minder interessant en doelmatig is dan de beoordeling van
vragen en opstel — dit is gemakkelijk in te zien. Slechts ter
wille van de tijd sta ik bij dit mondeling onderzoek (d. i.
het tweede deel van het eerste onderzoek) niet langer stil.

-ocr page 344-

336

2. De wijze van beoordeling der vragen.

Dit is een probleem, dat ons ontzaglijk veel moeite en tijd
heeft gekost.

De eerste aanpak was intuïtief. Wij hadden b.v. op een
gegeven moment drie en vijftig vragen over een zelfde stuk
te beoordelen en kwamen, deze besprekende, tot de conclusie,
dat ze van verschillende betekenis en moeilijkheid waren. We
haalden dan eerst de belangrijkste er uit en stelden die op 3
punten, van de rest namen we weer de belangrijkste en gaven
die 2 p. en de rest zou dan 1 p. krijgen. Het is duidelijk,
dat deze verhouding in de waardebepaling subjectief is. Eerst
kan men meningsverschil hebben (en dat kwam voor) over de
kwestie in welke categorie men een vraag moet onderbrengen,
dan nog kan men van mening verschillen, of de waardevem
houding tussen de categorieën op juiste wijze is uitgedrukt.

Toen zijn we de vragen volgens een zakelijk criterium gaan
indelen. Zelfs op twee manieren. We deelden ze in naar hun
waarde voor de totaliteit: onderscheidden
kernvragen, die
voor het inzicht in het geheel onontbeerlijk waren,
peripherie=
vragen,
die wel met het verhaal samenhingen, maar slechts
betrekking hadden op bijkomstigheden en zogenaamde aan«
gehangen vragen, die buiten de tekst omgingen, 't zij, dat zij
kennisvragen waren buiten enig verband met de tekst, 't zij,
dat zij cen vrije conclusie eisten op algemeen terrein.

De gedachte, die hierbij voorzat, was, dat het vooral om die
kernvragen moest gaan. Ze hadden de grootste betekenis voor
't begrip van 't geheel en zouden ook het zuiverste beeld geven.
Het kind werd in de kern op de natuurlijkste wijze geactiveerd.

De indeling bevredigde niet. Kernvragen bleken eenvoudig
te kunnen zijn, peripherievragen gemakkelijk, terwijl er ook
mensen blijken tc zijn, die vaak meer oog hebben voor cen
détail dan voor datgene, wat essentieel is cn toch intelligent zijn.

Bovendien welk verhoudingscijfer moest men nu vaststellen
bij de waardering van de dric categorieën?

Toen hebben wij hct op meer theoretische wijze geprobeerd
volgens een dcnkpsychologisch schema. We zouden onder«
scheiden: zgn.
oriënteringsvragen, waarin het vermogen tot
oriëntering niet alleen, maar in de eerste plaats werd getoetst,
concentratievragen, waarbij ccn grote mate van concentratie
werd vereist gebonden combinatievragen, waarbij cen con«
clusie moest w^orden getrokken uit voorhanden gegevens,
vrije
combinatievragen,
waarbij cen vrij oordcel moest worden af«

-ocr page 345-

337

gegeven aan de hand van een gegeven door middel van het
gezond verstand en zgn.
kennisvragen.

Het bleek ontzaglijk moeilijk deze indeling in de practijk
door te voeren. De meningen liepen nog al uiteen, doch wij
beslisten ten slotte maar telkens bij meerderheid van stemmen.
Maar toen wij zover waren, stonden we weer voor dezelfde
moeilijkheid. Aangenomen, dat men nu iedere vraag binnen
dezelfde categorie gelijk waardeert, hoe moet dan weer de
verhouding zijn
tussen de categorieën? Wij vonden het in
de sterren niet geschreven.

Tot er een op het idee kwam: later wij er nu eens een kern
uithalen van de meest essentiele vragen. Toen wij uitzochten,
bleken wij zo ongeveer terecht te komen bij de combinatie*
vragen uit de kernvragen. Dat waren er 23 van de 53. Toen
redeneerden we: laat ons deze gelijk waarderen, de punten
optellen en een cijfer geven in de schaal O—10 op de basis
van de verhouding tussen het bereikte aantal vragenpunten en
het maximaal bereikbare. Dit gebeurde. Laat ons nu dezelfde
methode toepassen op alle 53 vragen, dus ook deze alle gelijk
waarderen en ook hier de individuele prestaties in de schaal
O—10 uitdrukken in de verhouding tot het ideale maximum.

En nu kwam de verrassing. Wij kregen vrijwel dezelfde
punten. Uitvoerige gegevens vindt men in Mededeling 24.
De correlatie naderde de 0,90. Dat is natuurlijk zeer hoog.

Toen hebben wij ons de vraag voorgelegd: van waar die
grote overeenstemming? En die leek ons ten slotte vrij na*
tuurlijk. Wat hadden wij bij elk stuk gedaan? Wij hadden
het zelf aan alle kanten doorgedacht en meer dan honderd
vragen gemaakt, waarin onze denkactiviteit was vastgelegd.
Onze bedoeling was geweest ons eigen denken nu door de
kinderen te doen
nadenken. Maar honderd vragen waren te
veel. Van gelijksoortige hadden we geschrapt — die welke
weinig denken eisten, waren verdwenen. Zo hadden we de
100 gecondenseerd tot 53. Deze 53 nu waren in de kerngroep
gecondenseerd tot 23 volgens hetzelfde principe. De 23 be*
vatten dus de kern van de kern. De essentie was dus gered.

En wat de waardeverhouding der vragen betrof, waren ze
niet ieder afzonderlijk een kleine intelligentietest? En hadden
de Hamburgers ons niet geleerd, dat men met een intelligentie*
onderzoek de waarheid het dichtst naderde, als men steeds
n»aar meer cn nieuwe tests aan zijn onderzoek toevoegde?
Omdat clkc nieuwe test appelleerde aan cen nieuwe kant van

-ocr page 346-

338

de intelligentie, die voor die intelligentie van betekenis was,
zodanig, dat men voor een goede intelligentie eigenlijk geen
van deze kanten kon missen en een ontbreken er van direct
nadelige invloed oefende op de kwaliteit van het geheel? Was
er volgens deze redenering eigenlijk nog wel sprake van een
uitdrukbare waardeverhouding tussen de elementen, waaruit
de intelligentie is opgebouwd?

Nadat we aldus onze behoefte een verhouding te zoeken
hadden voelen verminderen en het gevoel hadden gekregen,
dat in de kern van de kern het echte leven moest schuilen,
was de uitkomst, dat de kern van de kern een zelfde uitkomst
gaf als de kern voor ons genoeg reden, om tot de conclusie
te komen (een conclusie, die nog nader zal moeten worden
geverifieerd),
dat voorlopig een gelijk waarderen van alle
vragen de veiligste weg was.
Iedere andere methode berust
op willekeur en wij hebben dus voor alle vragen hetzelfde
maximum van 3 p. gegeven. 2 p. zou dan betekenen: „goed
bedoeld en in hoofdzaak goed"; 1 „in de goede richting
gedacht, nog wel iets te waarderen". O „waardeloos".

Ook hiermee intussen is het waarderingsprobleem nog niet
opgelost. Er zijn vragen bij, die op verschillende wijze kunnen
worden beantwoord. De corrector uit de oude school vindt
dat lastig en vervelend. Wij vonden dat juist interessant, want
men staat voortdurend voor verrassingen. Welke ongedachte
wegen gaat het denken van het kind! Hoe grillig zijn zijn
gedachtenwendingen en toch, als men ze met liefde en geduld
volgt, hoe logisch zijn ze, ook al lopen die verbindingen vaak
een heel eind ondergronds. Welk een buitengewoon fijne
cursus in practische denkpsychologie is het voor de correc*
toren met aandacht deze dingen te volgen. Maar wat heeft
de corrector hier ook zijn hersens bij nodig!

Een klein voorbeeldje, niet eens het interessantste. In een van
de stukjes dreigt een beer zijn eigenaar, dat hij diens ribben
zal kraken, als hij doorgaat met liegen. Er komt nu een vraag:
„Hoe kan de beer de ribben van een mens kraken?" Inte*
ressant is al dadelijk, dat deze technische vraag slechts door
30.6 ®/o van de jongens wordt beantwoord op de wijze, die
de examinatoren verwachtten en slechts door 10.5'Vo van de
meisjes. Maar dan beantwoordt nog 10.4 ®/o van de leerlingen
de vraag op deze wijze: „Omdat hij zo sterk is." De corrector
begint hier een nul te zetten en zegt: „Wat lezen ze de vraag
slecht" — maar als er meer en meer van deze antwoorden

-ocr page 347-

339

komen, moet de corrector wel nadenken en wordt het dui*
delijk, dat de leerlingen de vraag hebben opgevat als „Hoe
is het mogelijk, dat de beer de ribben enz." In de zin van:
„Hoe kon je dat taartje op eten? Antw. Omdat ik zo'n honger
had!" Een voorbeeld als dit, met vele tientallen te vermeer*
deren, bewijst, dat de corrector niet kan volstaan met zelf een
antwoord gereed te maken en de antwoorden der kinderen
daaraan als het enig mogelijke en het enig goede te toetsen,
hij moet zijn geest beweeglijk houden en open blijven voor
de gedachtengang van de leerling, wat niet betekent, dat hij
elke gedachtengang zal accepteren. Aan de ene kant is dat
een zwaardere eis — aan de andere kant maakt het de correctie
veel interessanter en leerzamer. Men krijgt dan pas goed
oog voor het feit, hoe een moeilijk vak de didactiek in de
practijk is en met hoe grote zorg men zijn vragen moet
stellen. Het is herhaaldelijk voorgekomen bij nieuw werk,
dat wij na het werk vóórgetest te hebben, vragen anders bleken
te moeten redigeren, omdat wij allerlei antwoorden kregen,
waarop wij niet gerekend hadden.

Intussen schept dit nieuwe moeilijkheden bij de waardering
en als men geen afspraken maakt, blijken verschillende exa*
minatoren dezelfde antwoorden soms heel verschillend te
waarderen. Wij hebben dan ook van elke vraag: reeksen van
antwoorden opgeschreven, die wij tegenkwamen en die ant*
woorden besproken en daarna in onderling overleg een cijfer
vastgesteld. En als er gedurende de correctie weer een nieuw
type antwoord opdook, werd ook dit even besproken. Mijn
indruk is, dat deze bespreking zeer in het voordeel van den
leerling is. Ik heb wel eens het gevoel gehad, als een van
ons een opvatting verdedigde, die de leerling gehad zou
kunnen hebben, dat hier de intelligentie van den advocaat
den beklaagde boven werkelijke verdienste ten goede kwam.
Maar — wij plaatsten in zo'n geval direct een
m achter de
vraag: d.w.z.
mondeling. Want natuurlijk kon alleen een
gesprek werkelijk uitsluitsel geven.

Ik verwacht de opmerking, dat dit alles veel eist aan energie
en tijd van den corrector — ik zou zeggen: wat zou dat, als
op deze wijze pas iets wezenlijks wordt gedaan? Het uitzoeken
van geschikte kinderen is voor de school een levenskwestie en
waar blijft de school, als ze zich geen moeite zou willen geven
te onderzoeken, of ze de knollen der dressuur voor zich heeft
öf de citroenen der intelligentie?

-ocr page 348-

340

3. De verkregen resultaten. Allereerst de opstellen. Men
neme hierbij nota van het feit, dat wij de opstellen aan vele
volledige hoogste klassen opgaven en niet alleen aan candidaten
voor het Middelbaar Onderwijs. De stof bleek in zoverre
een succes, dat jongens en meisjes maar weinig uiteenliepen.
Bij „Spaart de Vogels" kwamen de meisjes op 4.77, de
jongens op 5.08. Dus ook al werkten we met halve punten,
dan kregen practisch beide een 5 gemiddeld, werkten we
met minnen en plussen, dan kregen we voor de meisjes 5 —,
voor de jongens 5.

Bij het opstel „De berenleider" kwamen de jongens ge«
middeld op 5.35 p., de meisjes op 5.31. De ervaring wordt
bevestigd, dat ook bij het emotionele opstel de meisjes nog
iets bij de jongens achter blijven. Ik zei al reeds, dat bij het
zakelijke opstel de meisjes (blijkens onze ervaring) helemaal
wegzakken. De opstelcijfers zijn uiteraard relatief. De knape
sten krijgen een 10, de warhoofden een O en daartussen worden
de anderen met een hand, die vaster wordt, naarmate de cor««
rectoren langer aan het werk zijn, in de tussenliggende vakjes
geschoven. Natuurlijk waren de correctoren, die geen notie
hadden welke spreiding ze zouden krijgen, aan het eind hevig
benieuwd, wat het eindresultaat zou worden.

Die spreiding bleek immer uitstekend. Het resultaat met „De
Buikspreker" (ons beste opstel, naar ik U reeds zei) was aldus:
1.7 " o van de 1.1. kregen een 10.

9.
8.
7.
6.
5.
4.
3.
2.
1.
0.

9 »/„
9.6%
15.2%
14.7
12.4
"A,
13.60/0

10.7 o/o

6.8 o/o
2.80/0
3.4 0/0

Wij vinden dat een mooie spreiding.

Wat de vragen betreft, deze zijn op tweeërlei wijze in een
cijfer gewaardeerd.

In de eerste plaats willen wij een indruk hebben van de
moeilijkheid der vragen. We gebruikten tot dat doel een

-ocr page 349-

341

zgn. absolute schaal. Bij de toepassing daarvan kregen alleen
de leerlingen, die het theoretische maximum (bij de buik*
spreker b.v. 53
X 3 p. = 159 p.) haalden een 10, wie 90%
boekte een 9, 80° o een 8 enz. (we werkten bij de punten
met 2 cijfers achter de komma). Natuurlijk kreeg niemand in
deze absolute schaal een 10 en ook geen enkele een 0. Wat
de slechten betreft, men moet al stom verbaasd zijn, dat er
op 479 1.1. 1 is te vinden met 6 van de 159 vragenpunten,
1 met 15, 1 met 21, 1 met 31, 2 met 34, 1 met 36 en 1 met
38 p. Hoe zijn deze 8 1.1. met een gemiddelde van 27 vragen*
punten ooit in een hoogste klasse gekomen? vraagt men zich
af. Interessant is het te ervaren, dat de allerdomste, die naar
onze bescheiden mening de grenzen der achterlijkheid nadert,
nog wat aardig rekent. Of die vraagstukjes ook prognostische
waarde hebben!

En nu nemen we de goeden. Tussen 110 en 119 punten van
de 159 zijn het er nog 29, tussen 120 en 129 zijn het er 16,
boven 130 komen er nog 5, één levert de fenomenale prestatie
van 146 vragenpunten. ( Wat moet die zich op school vervelen!)

Twee derde van de leerlingen vinden we tussen de 80 en de
110 punten en hoe prachtig ze spreiden bewijzen de volgende
cijfers:

97 1.1. hebben tussen 80 en 89 vragenpunten.

88 „ „ „ 90 en 99
77 „ „ „ 100 en 109

In de absolute schaal komt de knapste leerling niet hoger
dan 9.2 p. (in de schaal 0—10), de allerdomste (die van 6
vragenpunten) staat op 0.4 punt, het gemiddelde cijfer in
de absolute schaal is 5.4 p. Het cijfer is niet hoog (ofschoon
niet lager dan het opstel) en voor verbetering vatbaar. Maar,
als men zich rekenschap geeft van het feit, dat per 10 vragen
dus gemiddeld 5'/2 vraag goed was gemaakt, en hoe bij iedere
vraag de schaal O—3 was toegepast, d.w.z., dat (in de schaal
O—IO uitgedrukt) de leerling telkens voor een vraag O, Va.
Vs of 1 punt had kunnen krijgen, dan is het duidelijk, dat
dit cijfer 572 volstrekt niet betekent, zoals bij de parate*
kennis*vragen, dat 472 vraag volstrekt fout was geweest, maar
dat in werkelijkheid slechts een paar vragen geheel gemist
waren en de overige van geringe mate tot vrij goed waren
geweest. Ook daar, waar het resultaat gering bleef, was van
moedeloosheid geen sprake. Men krijgt weliswaar in een aantal
gevallen zeer sterk de indruk, dat de leerlingen onwennig

-ocr page 350-

342

staan in hun positie op eigen verantwoordelijkheid te moeten
denken, maar anders dan bij rekenkundige vraagstukken „die
ze nooit gehad hebben" blijven ze hier actief, omdat er
natuurlijkerwijze wel een en ander in ze resoneert. De ruimte*
vrees, deze angst voor denken onder eigen verantwoordelijk*
heid, achten wij een van de wrange vruchten van het ver*
mechaniseerde klassikale onderwijs. Maar het feit, dat hier
kinderen tot activiteit komen, ook al is deze voorlopig nog
onvoldoende redelijk gericht, is op zichzelf een bemoedigend
verschijnsel en bergt de belofte in zich, dat in de toekomst,
als dit soort werk ingeburgerd is, de resultaten aanmerkelijk
beter zullen worden. Het feit, dat in de absolute schaal ook
de besten behoudens enkele uitzonderingen nog niet verder
komen dan een 8, bewijst enerzijds, dat zij gelukkig naar boven
nog expansieruimte hebben — anderzijds, dat als practisch
zo goed als geen leerling beneden
2^0 P- zakt, dat zelfs de
zwakken het werk met genoegen hebben aangepakt, zij het
met gering resultaat. De middelmatigen zullen een heel eind
omhoog moeten en naar mijn overtuiging ook kunnen; ook
al zullen ze nooit in dit werk kunnen uitmunten. Maar dat
zullen ze in het leven ook niet, wat geen reden is hun gezond
verstand niet te ontwikkelen.

De tweede vraag is, hoe staat het met het differentiatie*
resultaat? Daarvoor heeft men graag een zo gevoelig mo*
gelijke schaal en deze schaal noemen wij dan de relatieve. In
deze schaal worden 30 vragenpunten, waar zo goed als geen
leerlingen beneden komen, een O, en 130 vragenpunten, waar
zo goed als geen leerlingen boven komen een 10. Zo krijgen
we weer een tiendelige schaal, die over de volle breedte werkt.

Hier volgt de differentiatie bij de vragen

0.6 " o van het totaal aantal 1.1. kreeg bij de vragen een 0.

1 »

i n

2.3 »/o
4.6 «/o
11.5%
15 'Vo

21.1 «/o
18 »/o

1.
2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.
9.

10.

17.3%
4.6 "/o

0.
'O

-ocr page 351-

343

Het is bijna een ideaal selectielandschap met zijn kwart
goeden, zijn klein kwart onvoldoenden en zijn heerlijke ge*
leidelijke overgangen en nergens is nodig geweest het l'art
de grouper les chiffres, ook maar eenmaal toe te passen.

Wij zouden over dit punt nog meer kunnen zeggen, maar
ik bepaal mij tot één kwestie, die speciaal mijn vriend Diels
zal interesseren. Hij heeft me met al zijn goedmoedigheid nog
al dwars gezeten met het verslagopstel en daar ben ik hem
dankbaar voor. Wij hebben de uitkomsten met de vragen
vergeleken met die van de opspellen. Ik kan hier tijdshalve
geen uitgebreid cijfermateriaal geven. Maar ik mag wel even
het resultaat meedelen.

Bij 55.3"/o van de leerlingen blijft het vermogen te analy*
seren (vragen) en te synthetiseren (opstel) ongeveer in even*
wicht, 29.87ü blijkt duidelijk beter te kunnen analvseren,
14.9 "'0 blijkt veel beter te kunnen synthetiseren.

Hier ligt een aardig probleem. Mijn gevoel zegt mij, dat
onder de synthetici de constructieven zitten, waaraan onze
maatschappij zo grote behoefte heeft. Ik zou ze graag eens op
hun verdere wegen volgen. Al ben ik wel wat bang, dat ons
onderwijs aan de behoefte van déze constructieven onvoldoende
recht laat wedervaren. De H.B.S. is meer op de analytici
ingesteld naar mijn mening.

4. De vraag of en in hoeverre oefening bij dit soort werk
een rol speelt, in hoeverre m.a.w. ook hier de bekende
knollen tot citroenen zijn om te toveren.
Bij de beantwoording
hiervan dient men onderscheid te maken tussen resultaat van
oefening en denkattitude.

Ik heb als onderwijzer dikwijls heerlijk gelachen. Als je
jc kinderen in een rij zette en met ze ging lopen, dan was hun
hele verantwoordelijkheidsgevoel weg. Ook al konden ze de
obstakels op hun weg duidelijk zien, de cen na den ander
liep tegen ccn vuilnisbak op of botste tegen een lantaarnpaal.
Laat ze nu één voor één diezelfde weg lopen in volle vrijheid
cn deze ongelukjes blijven uit.

Is dat uitblijven van deze ongelukjes nu het resultaat van
oefening? Welncen — hct betere resultaat is te danken aan
het feit, dat dc kinderen juist
gedemechaniseerd zijn — dat
ze op eigen verantwoordelijkheid hun weg moeten gaan. Zc
zijn van nature met een behoorlijke portie vrij initiatief uit*

-ocr page 352-

344

gerust, dat in de rij geen kans krijgt. En doe ik nu onverwachts
een beroep op dat vrije initiatief, dan zit hun de mechanisatie
in de weg. „Dat hebben wij nooit gehad" zeggen ze met een
gezicht, alsof het een schande en een onrecht is iets van hen
te vragen, dat ze nooit gehad of gedaan hebben.

Wij namen eens een interessante proef. Aan kinderen werd
een aantal doodgewone vraagjes opgegeven. De eerste luidde
ongeveer: Hier staat het woord Amsterdam, haal een streepje
door de tweede letter, zet een streepje onder de vijfde en een
puntje boven de op een na laatste en schrap de laatste letter
door. Het was interessant te ervaren, dat vierdejaarsleerlingen
van een Montessoriklasse de opgave beter verichtten dan de
kinderen van een zevende klasse van een klassikale school.

Hier is bij beide van oefening geen sprake — het werk was
geheel nieuw voor beide groepen. Alleen de kuddegeest zat
de zevende klasse dwars. „Ze hadden het nooit gehad"; deze
gemechaniseerden raakten in de ongewone situatie ontmoedigd
en beschikten niet over vermogens,
die ze wel hadden. Als
ik nu deze leerlingen enige malen steeds nieuwe oefeningen
opgeef, dan zullen ze er na korte tijd meer van terechtbrengen.
Door oefening? Weineen, door de demechanisatie, die intreedt
— ze leren vrij en zonder remmingen hun hersens gebruiken,
maar dat is niet een kwestie van oefening, maar van attitude.
De vrije, natuurlijke attitude van het denken onder eigen
verantwoordelijkheid is bereikt.

Men kan in Mededeling 23 een leesstuk vinden van een
eendenkooi. Daar is sprake van een vierkante vijver, waarvan
de zijden 50 m lang zijn. Wat is de oppervlakte, wordt ge<»
vraagd? 369 1.1., d.i. 64.5% van het totaal, bleven van deze
leerlingen uit hoogste klassen totaal in gebreke. „Ze hadden
het nooit gehad" — d.w.z. ze hadden nog nooit een reken«
sommetje in een taaloefening gehad. — Had hij in een reken«
boekje gestaan, dan hadden ze er „niks aan" gevonden en
bijna krenkend eenvoudig — maar hier in die taaloefeningen
werkte hun rekenmechaniek, dat los van hun denken werkt,
helemaal niet.

Breng nu enige malen een telkens nieuw rekenopgaafje in
steeds andere situaties in de leesstof en het gaat spoedig veel
beter. Oefening? — weineen, demechanisatie — U hebt ze
eindelijk in een vrije en verantwoordelijke denkhouding ge«
bracht, die ze in het klassikale onderwijs zo weinig kennen.

Daarom willen wij, als 't kan, ook bij het rekenen bij het

-ocr page 353-

345

eerste onderzoek van de cliché's af, willen wij hun eenvoudige
maar nieuwe probleempjes voorleggen, om te zien, wat ze uit
zich zelf kunnen. En, dat willen we met te meer overtuiging,
sedert we hebben ervaren, dat bijna*zwakzinnigen nog rekenen
kunnen uit onze rekenboekjes. De knappen worden van hun
bekwaamheid de dupe: ik heb al eens door een ernstig pae*
dagoog de stelling horen verdedigen, dat kinderen niet kunnen
denken en ook volwassenen niet. Wij zijn — volgens dezen
denker — allen restloos product van de dressuur. Zo denken
velen — maar het Nutsseminarium is van plan in de oppositie
te gaan en het heeft, meen ik, het bewijs geleverd, dat kin*
deren werkelijk kunnen denken.

Ten slotte wou ik graag nog met een enkel woord reageren
op het bezwaar tegen de nieuwe examenregeling, dat de
examenperiode verlengd werd en de spanning nu wel haast
ondraaglijk zou worden voor de kinderen.

Ik zou willen vragen: waar komt die spanning vandaan?
Uit de kinderen zelf, of wordt die in hoofdzaak in de kin*
deren gewekt? Ik meen, dat wij, ouders en onderwijzers, de
kinderen dikwijls opzettelijk in spanning brengen. Ze moeten
goed begrijpen, dat zo'n examen een ernstige zaak is en dat
ze zich tot het uiterste hebben in te spannen. Waarom doen de
onderwijzers dat? Omdat zij het gevoel hebben, dat zij zelf
examen doen. Als de kinderen worden afgewezen, is het hun
schande, als zij slagen is het hun eer — de resultaten van ons
onderwijs zien wij als de beslissende factor, niet de natuurlijke
aanleg van de kinderen zelf. Integendeel — een zeer middel*
matige jongen, die een kansje heeft gewaagd, met mooie cijfers
te zien slagen, dat is voor den onderwijzer een glorieus effect
— al is het eigenlijk een ellendige geschiedenis.

Bij het nieuwe examen doet niet in de eerste plaats de
onderwijzer examen, maar het kind. En als dat kind gemoe*
delijke vraagjes moet beantwoorden: „Waar zou die mijnheer
zich het doen van zijn middagdutje hebben aangewend?" —
dan kan daarop geen enkel leerboekje, noch een herinnering
uit enige les uitsluitsel geven. Dat is eenvoudig, zoals zo veel
doodeenvoudige vragen, een kwestie van gewoon gezond ver*
stand, waarbij niet de gemechaniseerde geest, maar het vrije
verstand, dat een beetje op eigen verantwoordelijkheid heeft
leren denken, in het voordeel is. En als wij onze resultaten
nagaan, dan blijken er goeien te zitten in scholen, die helemaal

Paedagogische Studiën, XV. 22

-ocr page 354-

346

niet voor de H.B.S. opleiden en dommen in de klassen, die
geweldig geoefend zijn en misschien juist aan overtraining
lijden.

Maar juist daarom moet de onderwijzer in dit geval de
zaak overlaten, behalve dat hij wat meer dan tot nog toe voor
een vrijere attitude van de kinderen heeft gezorgd. En hij
hoeft zich niet zenuwachtig en niet druk te maken en zijn
kansen staan het best, als hij dit gedeelte van het examen kalm
en gelijkmoedig behandelt. Hij zou het best doen met te
zeggen: dit
is eigenlijk geen examen, dit is maar van dat dood*
gewone werk van die vraagjes en zo, die je hier wel meer
maakt. Het eigenlijke examen, waarvoor je de dingen moet
weten, komt later. Onze ervaring is, dat alle kinderen dit
werk prettig vinden. Bij onze experimenten in Utrecht was de
onderzoeker een graag geziene gast, die geregeld met een „ha!"
werd begroet. Vooral, wanneer, zoals onze commissie nader
heeft voorgesteld,
alle kinderen de eerste jaren tot het tweede
onderzoek worden toegelaten, zal het gemakkelijk zijn de
suggestie levendig te houden, dat het eerste onderzoek maar
„gewoon" is, een onderzoek, waarvoor je eigenlijk niets hoeft
te weten, en waar het juist in het belang van kinderen en
onderwijzer is, dat de candidaten uiterst kalm blijven, zal
ook de neiging ontstaan die kalmte te suggereren.

Waarschijnlijk zal men het met me eens zijn, dat in een
niet al te verre toekomst, als de kinderen aan dit werk alge*
meen gewend zijn, dit werk onder de nodige waarborgen op
de scholen zelf moet worden opgegeven, waarna het werk
van de candidaten aan de opnemende scholen kan worden
gezonden.

Ik heb heel sterk de indruk, dat wij niet alleen met dit
werk essentieel de aanleg toetsen, maar ook dat deze toetsing
de kinderlijke zenuwen sterk zal ontlasten.

-ocr page 355-

347

DE FORMELE LOGICA EN HET KINDERLIJKE

DENKEN

DOOR

Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM.

(Mededeling No. 26 van het Nutsseminarium voor
Paedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam).

(Slot).

§5. Hetdefinitie^onderzoekvan Roloff.

Ik kies daartoe weer een op zichzelf zeker verdienstelijk
onderzoek, dat van Roloff over „Kindliche Definitionsleistun*
gen"*). Aan omstreeks duizend kinderen tussen 9 en 13 jaar
worden de „begrippen" Briefträger, Insel, U*Boot, Geiz, Mut,
Manöver, Vetter, Lüge, Skalp, Neid, Beute, Miete, Onkel,
Wehrpflicht ter „definite" opgegeven, nadat de inhoud van
„definitie" hun duidelijk gemaakt is met de twee volgende
voorbeelden voor Hammer en Mitleid

„Hammer ist ein Werkzeug, mit dem man schlägt",

„Mitleidig ist man, wenn einem die Not eines anderen
leid tut",

en daarop de instructie is gevolgd: „Denkt nach, wie Ihr
jemandem möglichst genau erklären könnt, was die folgenden
Wörter bedeuten." Na een halve minuut bedenktijd hebben
de kinderen (klassikaal) dan een minuut tijd hun antwoord
op te schrijven; nadere vragen mogen ze niet stellen; in geen
geval worden ze beantwoord. Nu vormt natuurlijk het correct
beoordelen der antwoorden een buitengemeen moeilijk pro*
bleem. Wilde men het werkelijk oplossen, dan zou men niet
alleen als maatstaf moeten hebben de correcte definitie der
opgegeven „begrippen", maar men zou zich moeten vergewist
bebben, dat men de te stellen eisen ook volledig in door
de kinderen begrepen taal voor de proefpersonen verdui*
delijkt had.

Laat ons nu zien, in hoeverre Roloff's onderzoek aan deze
«is voldoet. Op p. 25 leren wij zijn beoordelingsschema in
ï^uce kennen; er volgen dan nog 25 pag. als speciale toe*

O Beiheft 27 zur Z. angew. Psych. (1922).

-ocr page 356-

348

passing op elk der 14 „begrippen", die wij uiteraard niet
kunnen citeren of analyseren, maar een ietwat uitvoerig citaat
van p. 25 zal ons bezwaar voldoende kunnen toelichten.

„Für die Auswahl... war die Erwägung maßgebend gewesen,
Definitionen durch Zweckangaben als zu leicht für unsere
Altersstufen zu verhindern, dagegen die für diese Altersstufen
noch grosse Schwierigkeiten bietende Definition durch Ober«
begriff und spezifische Differenz möglichst zu erleichtem.
Diese Absicht wurde vollkommen erreicht. Definitionen durch
Zweckangaben erwiesen sich als unmöglich, ebenso das bei
abstrakten Begriffen so bequeme Heranziehen von Beispielen,
und so wurden denn die Kinder ganz von selbst auf den
einzigen noch offenbleibenden Weg der logisch korrekten
Definition mit genus proximum und differentia specifica
gedrängt. Es war hier also eine Möglichkeit zur Beantwortung
der Frage gegeben: Auf welcher Altersstufe werden die Kinder
zur Anwendung der streng logischen Definitionsform fähig?"

Het is duidelijk dat deze uiteenzetting beheerst wordt — en
nader onderzoek toont dat dit geldt van het gehele stuk van
Roloff — door deze overtuiging: Er is maar één correcte wijze
van definieren, dat is die, welke voortvloeit uit de metafysische
onderstellingen, die aan de logica van Aristoteles ten grondslag
liggen. Zelfs het feit, dat hijzelf, als hij voor de kinderen moet
definieren wat een definitie is, dat
niet doet per genus proxi«
mum et differentia specifica, maar op de in zijn citaat zo
afgekeurde wijze van het „geven van voorbeelden", doet geen
twijfel bij hem ontwaken O- Maar bovendien bedenkt hij niet,
dat zijn instructie helemaal niet van „Oberbegriff" rept, maar
uitdrukkelijk eist „wie Ihr jemandem möglichst genau erklären
könnt, was die folgenden Wörter bedeuten".

Zelfs wanneer er maar één logisch correcte vorm van
definieren bestond, zou daar niet uit volgen, dat deze als
uitleg aan een niet logisch«geschoolden hoorder de beste keuze
zou betekenen. Als ik iemand anders iets moet toelichten, dien
ik te kijken naar wat dien ander bekend is, niet naar het
logisch ideaal. Maar — en dit is veel ernstiger — de onder«
stelling zelf is onhoudbaar. Een definitie van „oom" als „man«
nelijk afstammeling in de eerste graad van des sprekers
grootouders", waarin dan „afstammeling van des sprekers

Ik erken trouwens gaarne, dat de definitie van een definitie lang
niet eenvoudig is; verg. de noot op p. 350.

-ocr page 357-

349

grootouders" het genus proximum en „mannelijk in de eerste
graad" de differentia specifica zou moeten voorstellen is alleen
maar omslachtiger, maar in geen enkel opzicht correcter dai)
„broer van vader of moeder" waarin niets van een genus en
een differentia te bespeuren valt. Dit is zo waar... dat Roloff
zelf op p. 23 de laatste omschrijving als de alleen juiste heeft
aanvaard. Waarom ter wereld hij dan onmiddellijk daarop het
Duitse Vetter maar „half goed" omschreven acht door „Sohn
des Onkels" of Sohn der Tante" en voor een goede definitie
verlangt: „Sohn des Bruders des Vaters, Sohn des Bruders der
Mutter etc. is volkomen onbegrijpelijk. De laatste omschrijving
toch is alleen maar omslachtiger, maar in geen enkel opzicht
preferabel boven de eerste. Beide gaan ze
niet uit van de
Aristotelische begripspyramide, maar van een geheel ander
begripsfschema, de stamboom, die als bekend wordt onder«*
steld, en waarin de speciale plaats wordt aangewezen van
verder uit elkaar staande met behulp van dichter bij elkaar
staande termen.

Maar misschien heeft de lezer reeds een andere tegenwerping
gemaakt. „Oom" is in 't gangbaar Nederlands niet alleen een
broer, maar ook een zwager van moeder of vader. De door
Roloff goedgekeurde definitie is dus met het Nederlandse (en
Duitse) spraakgebruik in strijd. En laat men nu maar eens
proberen alle gevallen van „oom" als genus proximum te defi*
nieren. Men zal dan toch wel een begrip ad hoe, zo iets als
„bloed* en aanverwantschap" moeten construeren.

Of laat men eens „keuken" definieren zonder een Zweck*
angabe, die als zo onvolwassen en kinderlijk wordt gequali*
ficeerd. Trouwens, hoe moet het als de differentia specifica
nu juist een doelbestemming is? En dat geldt toch vrijwel van
alle
gebruiksvoorwerpen.

Heeft men dit ingezien, dan bemerkt men dat in de ondep*
zoekingen van Roloff en alle soortgelijke definitie*tests de
proefpersonen voor een onmogelijke, want niet behoorlijk ge*
analyseerde en omschreven taak worden gezet. Ik heb de hoor*
ders van mijn didaktiek*college daarvan doordrongen door ze
^n aantal „woorden" te laten definieren, ontleend aan het
definitie*onderzoek van Gertrud Bauer, zoals: stal, keuken,
hoed, straat.

Als de lezer het zelf eens proberen wil, zal hij vermoedelijk
spoedig in dezelfde positie komen als die van één van mijn
hoorders, die de verzuchting uitte, dat hij niet de minste kans

-ocr page 358-

350

zag de Kalverstraat en de Straat van Gibraltar (in 't Duits zou
er bovendien nog een straatweg en de Melkweg bijgekomen
zijn) onder één omschrijving te vangen. Of als die andere
proefpersoon, die er over klaagde, dat men de moderne dames*
hoeden zelfs niet meer onder het „begrip": hoofddeksel, kon
brengen.

De zaak ligt er nu eenmaal toe, dat men woorden niet defi*
nieren kan, maar alleen
begrippen. En Roloff meent wel, dat
hij begrippen te definieren geeft, maar in werkelijkheid doet
hij het niet (daarom zette ik begrip boven in aanhalingstekens).
Want echte begrippen vindt men niet in de realiteit als zodanig,
maar alleen in nauwkeurig doordachte en gefixeerde weten*
schappelijke stelsels.

Daar en daar alleen kan men ook definities vragen, omdat
en voor zover als men uitgaat van gemeenschappelijke voor*
onderstellingen en indelingen, waarop al het latere en afhan*
kelijke betrokken wordt. Ik acht mijzelf daarom wel in staat
een definitie te geven van een strafrechtelijk begrip als moofd,
een mechanisch als versnelling, of een psychologisch als na<»
beeld, d.w.z. het daarmede bedoelde voor deskundigen met
voldoende scherpte af te bakenen tegenover verwante be*
grippen als doodslag, snelheid of voorstellingsbeeld. Maar dat
kan ik dan ook alleen voor deskundigen, d.w.z. personen
die met mij een voldoende gemeenschappelijke voorraad van
begrippen op dit terrein reeds beheersen. Daarentegen zie ik
geen kans om „stoel" of „tafel" op even bevredigende wijze
te definieren omdat zij niet op dezelfde wijze passen in een
voldoende afgebakend en doordacht begrippen*stelsel O*

Beaamt men dit — en ik zie niet, hoe men deze gedachten*
gang zou kunnen weerleggen — dan ziet men een nieuw be*
zwaar opkomen tegen een „intelligentie*onderzoek" als dat
van Roloff. Zijn mening is zeer klaarblijkelijk — evenals die
van vrijwel alle test*onderzoekers — dat hij een functie onder*
zoekt, die geheel onafhankelijk is vah icennis en van op*
zettelijke vorming door het milieu; hij wil iets vinden dat
karakteristiek is voor erfelijke aanleg en groei van binnen uit.

1) Door dit inzicht zie ik mij thans echter ten minste weer in staat
om te definieren wat een definitie is, waartoe ik gedurende lange tyd
my inderdaad onbekwaam achtte. Ik zou thans zeggen: Een definitie van
een begrip is een zodanige omschrijving ervan, dat de plaats, die aan dit
begrip binnen een als gegeven aanvaard begrippenstelsel toekomt, aldus
éénduidig bepaald is.

-ocr page 359-

351

Maar op die wijze komt men in 't geheel niet tot „definieren",
noch tot enige andere kulturele daad. Daarvoor is altyd nodig: ^
ingroeien in en zich eigen maken van gemeenschappelijk kul*
tuurbezit, dat in de algemene taal en de speciale talen van
bepaalde kultuurgebieden is neergelegd. Of men het nu heeft
over syllogismen hanteren of definities geven, het betreft altijd
het gebruik maken niet van alleen spontaan gegroeide, maar .
door krachten van buiten af mede gevormde en mogelijk
gemaakte geestelijke hulpmiddelen. Vandaar dat deze intelli*
gente gedragingen
leerbaar zijn; maar vandaar ook dat wij
ons schromelijk vergissen — en op die grond volkomen
onhoudbare beoordelingen kunnen vellen — als wij over intel*
ligentie als dispositie, als erfelijke aanleg oordelen op grond
van een vergelijking, waarbij de een wel, de ander niet al de
hulpmiddelen te zijner beschikking heeft gekregen, die hem
bij de opdracht van dienst kunnen zijn. Of anders gezegd:
intelligentiefonderzoekingen laten zich niet, zoals het test*
onderzoek algemeen aanneemt, van alle kennis*onderzoekingen ^
volledig afscheiden. In elk geval dient men die kennis, die
onmisbaar is voor het goed functioneren van de functie, die
men wil onderzoeken, bij alle proefpersonen door de inrichting
van het onderzo€k*zelf zoveel mogelijk te waarborgen; in de <
tweede plaats dient men te zorgen dat het tot werkelijk func*
tioneren komt; en in de derde plaats dient men bij de beoor*
deling van de intelligentie*praestatie
niet uit te gaan van een 1
maatstaf, die aan de proefpersoon onbekend blijft en van het
onder
ideale omstandigheden naar de gekozen maatstaf bereik*
bare, maar naar dat wat de proefpersoon de facto bereikt naar
een aan hem bekende en door hem aanvaarde maatstaf gemeten,
in
aanmerking nemende de feitelijke kennis waarover die
proefpersoon beschikken kan.

§ 6. De biologisch*evolutionistische theorie
van het denken.

Hoe komt het nu, dat het werk van zo ernstige onderzoekers
als de genoemden, bovendien nog staande onder leiding van
eerste*rangs onderzoekers als Stern en Charlotte Bühler, zo
ernstige leem een kan bevatten, waardoor onze waardering van
de mogelijkheden van „kinderlijk denken" op veel te laag peil
ïs blijven staan, met al de zeer bedenkelijke gevolgen voor de

-ocr page 360-

352

didaktiek, daaraan verbonden? Zonder dat ik meen een vole
ledige analyse van de oorzaken te kunnen geven, meen ik toch
op twee omstandigheden als zeer gewichtig in dit opzicht te
moeten wijzen. De eerste is de onjuiste — want op een foue
tieve kennisleer berustende — opvatting, dat men de grenzen
der wetenschappen, ook al handelen ze over hetzelfde object,
zo scherp mogelijk moet afbakenen. „Psychologie is geen logica.
Voor de inhoud der logica is de kinderpsycholoog niet aane
sprakelijk; haar gegevens neemt hij kritiekloos over. Hij heeft
dus ook niet te onderzoeken wat „logisch denken" is, maar
houdt zich in dat opzicht aan de traditioneele opvatting." Ik
ken de zuigkracht van deze beschouwingswijze zeer goed,
want ik heb haar zelf een kwarteeuw geleden gehuldigd.
Maar het zou buiten het kader van dit artikel vallen, als ik
er hier verder op inging, en ik mag mij des te eerder hier
daarvan onthouden omdat ik hoop binnen kort elders daarop
wat uitvoeriger te kunnen ingaan i). Zoveel is zeker dat in het
voorafgaande toch wel duidelijk geworden is, dat de psycho«
loog, die „logisch denken" bij zijn proefpersonen wil onder«
zoeken, niet mag aannemen dat hun allen dezelfde inhoud
daarbij vanzelf voor de geest staat, die hij op zijn logica«
colleges en door zijn logica«studie al of niet helder bewust
daaraan is geen verbinden. Zeer typisch is in dit opzicht de
aarzeling van Schüssler, die in zijn uiteenzetting over de 4e
figuur met een aanhaling van Wundt de vraag opwerpt of de
verworpen conclusie niet de „durchaus naturgemässe" is, maar
dan besluit: „Wir bekämen dann aber zweierlei Maßstäbe, die
wir nicht anlegen wollen, um Unklarheiten zu vermeiden".

In één enkel zinnetje wordt hier aangegeven, wat men de
tragiek van het gangbare test«onderzoek zou kunnen noemen.
Om „eenduidige" antwoorden te kunnen krijgen, en fooi«
proof«correctie te garanderen wordt tot een correctie«wijze be«
sloten... die bij nuchtere bezinning alleen door een „fooi"
volgehouden kan worden.

Zij zou dan ook zeker niet zó lang kritiekloos gehandhaafd
zijn, als niet een tweede, schijnbaar nog plausibeler voor«
onderstelling, dan die van de volledige scheidbaarheid van
logica en psychologie, de kinderpsychologische onderzoekingen
over de intelligentie«ontwikkeling gehandicapt had. Het is de
mening, die ik boven (p. 20) reeds even aanstipte, dat „leren

') Zie het reeds op p. 266 genoemd artikel.

-ocr page 361-

353

denken" een biologisch rijpings^proces is, inplaats van de over*
dracht van historische kultuurvormen. Zonder nader onderzoek
wordt aangenomen, dat het „volwassenen"*denken een een*
duidig bepaalde grootheid is, waarheen het kinderlijke denken
zich door een spontaan rijpingsproces beweegt. We behoeven
dan ook als kinderpsychologen eigenlijk niets anders te doen,
dan na te gaan wat de stadia van dit rijpingsproces zijn en
te bepalen op welke leeftijden deze stadia worden doorlopen.
De betekenis van de opzettelijke vorming, dus ook van de school
en het onderwijs, wordt daarbij als vrijwel verwaarloosbaar
beschouwd. Daarom behoeft dan de instructie niet — in de
zin van onze in § 2 weergegeven proeven — een zeer nauw*
keurige omschrijving te geven van wat van den proefpersoon
wordt verlangd. Immers hij reageert op bepaalde leeftijd toch
altijd zoals hij nu eenmaal in die groeiperiode reageren
moet
Ten minste ik weet geen andere uitleg dan deze voor het feit,
dat een onderzoeker als Ormian meent zich te kunnen verge*
noegen met een zo in 't oog lopvend ondoordachte instr'uctie
als deze: „Ich werde Dir zwei solche Sätze sagen und Du
sollst mir sagen, was Du
Neues aus dem Ganzen wissen
kannst".

Men make zieh aan een paar van Ormian's voorbeelden
duidelijk wat dit beteekent.

Bijv. Nr. 11: Schmetterlinge haben keine Wirbelsäule.
Affen haben eine Wirbelsäule.

of Nr. 47: Wenn ich ins Kino gehen will, muss ich Geld
haben.

Ich habe kein Geld, also____

En hij verwacht dan, dat op zekere leeftijd, spontaan en
door de innerlijke groei, uit die premissen van Nr. 11 als
iets
nieuws
zal geconcludeerd worden: „Vlinders zijn geen apen"
en uit het hypothetisch syllogisme van Nr. 47: Dus moet ik
thuis blijven, terwijl het toch een voor het gezond verstand
minstens even voor de hand liggende conclusie is: dus moet
ik wat geld zien te krijgen, een antwoord dat dan ook
klaarblijkelijk door zijn proefpersonen heel plausibel wordt
gevonden.

Alleen als men staat op het standpunt, door zijti samen*
vatting uitgesproken — maar in zijn ver strekkende gevolgen
niet ontleed: „Es gilt jetzt,
den Evolutionsgedanken auf die
bis nun in bunter Reihenfolge geschilderten Unterschiede im

-ocr page 362-

354

Schlussfolgern anzuwenden, um es genetisch zu beleuchten ',
kan men m.i. verwachten dat ieder mens uit zich zelf zoveel
van een Aristoteliaan in zich moet bezitten dat hij te eniger
tijd wel zal moeten gaan denken in den trant van iemand, die
vóór alles geïnteresseerd is in eliminatie van „middentermen"
en vasthouden aan de indeling der conclusies naar formeel*
logische onderscheidingen.

Legt men deze maatstaf aan, dan zal men een vernietigend
vonnis moeten uitspreken over de boven in § 2 en § 3 mede*
gedeelde onderzoekingen. Want wij hebben ons aan de gang*
bare ondersqheidingen helemaal niet gehouden. Reeds het
invoeren van de cirkels en het stellen der vragen in de daarop
betrekking hebbende terminologie wist het verschil tussen het
particulier bevestigend en particulier ontkennend oordeel uit...
al heeft men dat in de mij bekende logica*leerboeken door*
gaans over 't hoofd gezien^). Maar ook hebben wij niet
geschroomd over te stappen van de assertorische naar de proble*
matische en apodiktische oordelen. (Dat en dat is zó,
kan dat zó
of zo zijn? Wat tevens inhoudt dat het misschien ook
niet kan,
dus dat het tegendeel noodzakelijk is) en van de kategorische
naar de disjunctieve, oordelen die in de formele logica streng
gescheiden worden, maar die in het „natuurlijke" en vruchtbare
denken vanzelf in elkaar overgaan. En juist omdat dat natuur*
lijke denken zo veelvuldiger en rijker geschakeerd verloopt
dan het formeel*logische, waren wij gehouden in een uitvoerige
en op het begripsvermogen der kinderen ingestelde instructie
werkelijk te
leren een scherpe en nauwkeurige begripsom*
schrijving te hanteren. De kerngedachte, waarvan ons onder*
zoek uitgaat, is dus deze, dat logisch denken niet het product
is van een spontaan rijpingsproces, niet door evolutie uit
vegetatief*animale levensvormen geboren wordt, maar een
doorbraak is, die alleen tot stand komt en kan komen door
menselijk contact, door het individueel overnemen van wat
gemeenschappelijk*menselijk reeds veroverd en gevormd is.

§ 7. De uitkomsten van Piaget.

Wie thuis is in de kinderpsychologische literatuur zal op*
merken, dat de hier bestreden beschouwing geenszins beperkt

O Verg. de noot, boven op p. 275.

») Verg. nader de zoeven reeds aangekondigde bespreking dezer
quaestie in mijn op p. 266 genoemde artikel.

-ocr page 363-

355

is tot de reeds genoemde auteurs. De nauwkeurige lezer van
Piaget's werken weet bijv., dat ook in deze overigens zo
verdienstelijke onderzoekingen opzet en conclusies beheerst
worden door de genoemde onderstellingen, die te meer dreigen
een zakelijk ongerechtvaardigde invloed op de uitkomsten te
hebben, omdat zij als voor^onderstellingen niet explicite zijn
herkend en gesignaleerd. Het
lou natuurlijk ondoenlijk zijn
het gehele oeuvre van Piaget, bijv. de
Représentation du monde
en Le Jugement moral chez l'enfant
uit dit oogpunt hier te
bekijken, ofschoon het voor den lezer daarvan wel niet ver#
borgen kan blijven, kon grote invloed de evolutionistische
hypothese op bijna elke bladzijde dier boeken heeft. Ik wil
slechts aan een voorbeeld van Le jugement et le raisonnement
chez l'enfant toelichten — al overschrijd ik daarmede strikt
genomen het kader van dit artikel, dat zich met het kinderlijke
denken en de
formele logica zou bezig houden — waarom men
ook experimenteel tot geheel andere uitkomsten kan komen,
als men die evolutiegedachte vervangt door de leerbaarheids*
gedachte en zijn proeven daarnaar inricht.

In het eerste hoofdstuk (Grammaire et Logique) van het
genoemde boek geeft Piaget zijn onderzoekingen, die strekten
om na te gaan op welke leeftijd de kinderen „rijpnworden"
voor het gebruik van bepaalde voegwoorden: „Nous avons,
pour ce faire, donné à compléter, par écrit, à 180 enfants de
7—9 ans, dans les classes communales de Genève, les deux
phrases suivantes:

1. Demain je n'irai pas à l'école parce que____

2. Ce monsieur est tombé de sa bicyclette parce que____

Uit de uitkomsten wordt nu geconcludeerd, dat eerst de

7* à 8*«jarigen in staat blijken tot het juist hanteren van dit
voegwoord. Aan de vraag van het milieu, aan de „leerbaar*
heid" van het juiste gebruik wordt generlei aandacht gegeven.
En er wordt — naar mijn mening een tweede methodische
fout — zonder meer voorondersteld, dat de moeilijkheid in de
aanvulling der voorgeschreven zinnen, zit in het juiste voeg*
woordgebruik, niet in het inleven in de op zichzelf vreemde
situatie.

In het verband van onze onderzoekingen omtrent de „leer*
baarheid" van logische functies heeft Mej. v. d. Tuin ook aan
deze vraag aandacht geschonken. Maar wij hebben de opzet
van het onderzoek door ons ander uitgangspunt anders gekozen.
Mej. v. d. Tuin heeft dezelfde methode van onderzoek toe*

-ocr page 364-

356

gepast, die zij reeds had gebruikt bij het onderzoek naar het
doorbreken van inzicht ten opzichte van „tegendeeWan", „een
deelnvan", „doommiddelnvan" en „denoorzaaknvan?i) D.w.z.
zij heeft door middel van een of twee voorbeelden duidelijk
gemaakt wat „want" en „omdat" betekenden, in wat soort van
geval men zo'n woordje gebruikt. En zij heeft toen de op«
dracht gegeven, niet om grote^mensennzinnen af te maken,
maar zelf zinnen te bedenken, waarin die woorden voorkomen,
D. w. z. deze proef dwingt het kind niet zich in de gedachten«
gang van de volwassene te verplaatsen en van daar uit te for«
muieren, maar ze vraagt het kind uiting te geven aan zijn eigen
gedachtengang,
nadat het van de volwassene de expvessiemid"
delen gekregen heeft die voor die uiting onontbeerlijk zijn.
(Verg. de opmerking van Charlotte Bühler, aangehaald in de
noot op p. 275).

Ziehier het resultaat bij twee meisjes van zeven jaar:

Ik stamp, omdat ik kwaad ben.

Ik lach, omdat ik pret heb.

Ik hark in onze tuin, omdat er allemaal verdorde blaadjes in liggen.

Ik veeg het bord af, want het is vuil.

Ik huil, want ik heb verdriet.

Ik ga heel hard werken, want dan word ik knap.

Ik veeg het kruisje uit, want ik ga schrijven.

En van het tweede:

Ik werk, want dan word ik knap.

Het is koud, want de kachel is uit.

Ik maak de pan schoon, want hij is vuil.

Ik kijk op de klok, want ik wil naar huis.

Ik geef de plant water, want anders gaat hij dood.

Ik zoek, want er is iets weg.

Mientje reekent, want zij wil knap worden.

Ik blijf thuis van school want ik heb keelpijn.

Het licht is op want het is donker.

Ik ga naar bed want het is al half acht.

Ik ga mij vlug aankleeden, want ik moet naar school.

Ook andere van mijn medewerkers hebben proeven in deze
richting gedaan, die bevestigen, dat men op deze weg „van
binnen uit" nadat het bedoelde woord in zijn functioneren
is toegelicht — natuurlijk concreet door een voorbeeld en niet
abstract door een definitie — veel eerder de „doorbraak" van
het juist gebruik tot stand brengt, dan door de eis van het
zich inleven in een door volwassenen bedachte situatie, waarbij

1) Verg. mijn Aanschouwing en Abstractie, Wolters 1932, p. 16.

-ocr page 365-

357

niet het voegwoord, maar het in te vullen motief de eigenlijke
moeilijkheid blijkt te zijn.

Maar juist omdat alle experimenteren een on1kinderlijke
situatie en daarmede de mogelijkheid van remmende factoren
in *t leven roept, mag men niet verwachten langs die weg
het eerste begin van logisch denken bij kinderen te vinden.
Daarvoor zal men de observatie van het spontane kinderleven
te hulp moeten roepen. Op die voet is geschoeid de mooie
kritiek, die Susan en Nathan Isaacs, op grond van hun
stelselmatige observatie van jonge kinderen, op het werk van
Piaget hebben geoefend, een kritiek waarmede ik mij in hoofd*
zaak kan verenigen i). Dat reeds een vierjarige, als het spon*
taan te pas komt, kan gaan nadenken over zeer formele relaties,
bewijst bijv. het volgende citaat.

„Denis (4; 6) was overheard explaining to James that „a
thing could be before and behind at the same time". His
father asked „How? What do you mean?" Denis: „Well,
first it could be here and then it could be there". His father
pressed for further explanation. They were standing near a
table and Denis said, „Well, supposing we were going round
and round the table — now you're in front, and I'm behind —
then I'm in front and you're behind". It was clear from his
gestures that, although he could not quite formulate his
understanding, he was meaning that „before" and „behind"
were relative to the point one started reckoning from, on a
circle."

Ikzelf beschik over het volgende staaltje van niet alleen
juiste logische gevolgtrekking, maar ook zeer nauwkeurige
expressie van een 4*jarig kind-). Toen een kleindochtertje
van me in haar vierde jaar was, placht ze mij uit ons woonhuis,
naar mijn ongeveer 100 m verwijderd studeer*tuinhuisje te
brengen, waarbij ze het heerlijk vond als ik „verdwaalde",
zodat zij me telkens op de juiste weg moest brengen. Toen ze
kort na haar vierde verjaardag weer bij ons kwam logeren,
was ik voor een conferentie in Genève. Bij de eerste maaltijd
— het „wegbrengen" was een ceremonie, die op de maaltijd
placht te volgen — vroeg ze: „Waar is opa?" Mijn vrouw

1  Op een ander voorbeeld van zuiver logisch, maar inductief denken
van een veel jonger kind, wees ik reeds boven p. 275, noot.

-ocr page 366-

358

antwoordde: „O, heel ver weg, helemaal in Zwitserland",
Dadelijk kwam haar wedervraag: „Helemaal alleen?" En, op
het bevestigende antwoord van mijn vrouw, de conclusie:
„Dan breng ik hem ook niet meer naar zijn huisje, dan kan
hij dat ook wel alleen vinden." Men ziet hoe hier de emotie
een prachtig syllogisme in modo Barbara te voorschijn roept
de klaarblijkelijke Major: Wie helemaal alleen ver weg op
reis kan gaan, kan ook wel alleen de weg in zijn eigen tuin
vinden. En het voegwoord „dan" — het aequivalent van het
donc en alors, waarmede naar Piaget veel oudere kinderen
nog zoveel moeite hebben — wordt hier in een de kinderlijke
belangstelling wekkende situatie op veel vroegere leeftijd reeds
treffend juist gebruikt.

§ 8. Kinderpsychologische en didaktische
conclusies.

Juist om dit grote verschil tussen „spontaan" en „geleerd"
denken, is het natuurlijk in de verste verte niet mijn bedoeling
op grond van het bovenstaande kinderen van de eerste of de
tweede klasse der L. S. te willen bezighouden met min of meer
formele logica en voegwoordgebruik. Wat mogelijk is, is
daarom nog volstrekt niet altijd wenselijk. Dat dit soort van
experimenten, al kunnen ze voor een enkele maal nuttig zijn
om ons inzicht te verhelderen, en daarom ook in het algemene
kinderbelang wenselijk zijn, toch een ietwat geforceerde vor*
ming geven, is juist de reden, waarom wij onze proeven in
deze richting niet verder hebben voortgezet. Practische con*
clusies voor de didaktiek kunnen eerst worden getrokken,
wanneer de logische functies, die klaarblijkelijk van het eerste
schooljaar der L.S. af ontwikkelbaar zijn, ingebouwd zijn in
leerstof en opdrachten, die het kind belangstelling inboezemen
en ook voor zijn toekomst van wezenlijk belang zijn. Het werk
van Montessori en Decroly wijst in die richting, maar we staan
nog pas aan het begin van een tijdperk, waarbij de didaktiek
op de uitkomsten der nieuwere kinderpsychologie zal worden
gebouwd. Wel schijnt dit reeds vast te staan, dat wij de gang*
bare meningen over de onlogischheid van de kinderlijke geest
aanmerkelijk moeten wijzigen. Tenzij wij als een axioma willen
aanvaarden het evolutionistische dogma, dat kuituur niets
anders is of dient te blijven dan „spontaan zich ontwikkelende
vitaliteit".

-ocr page 367-

359

Op de testonderzoekingen — si>eciaal op de groepntest*
onderzoekingen — zullen m.i. onze hier en in andere pu*
blicaties van het Nutsseminarium en zijn medewerkers
medegedeelde gegevens reeds aanstonds sterke invloed moeten
hebben. Voor een groot deel zijn die onderzoekingen geba*
seerd op de onderstellingen over de „testeerbaarheid van intel*
ligentie", wier houdbaarheid ik reeds in § 8 van mijn „Over Lju
de vormende waarde der leervakken" 9 ben gaan betwijfelen.
De argumenten daar, in mijn Utrechtse intreerede en in „Over ^
„denken" en leeren denken" genoemd, hebben door het hier
voorafgaande m. i. weer sterk aan kracht gewonnen.

Meer ook dan vroeger is het tot mij doorgedrongen, hoe
jammer het is geweest, dat de beide kanten van het intelli*
gentienonderzoek, de testnonderzoekingen en de denkpsycholo*
gische onderzoekingen zo lang gescheiden van elkaar zijn
beoefend. Zelfs een onderzoek als dat van Ormian, die toch
met het werk van de Bühlers en van Selz bekend was en
nauw voeling met den laatste kon houden, toont nog niets van
de zo vruchtbare gedachte van de Erziehbarkeit der Intelligenz*
leistungen, die in 1925 toch bij Selz niet meer kan hebben
ontbroken. Dat samensmelting der beide richtingen van denken
en onderzoek noodzakelijk is, heeft waarschijnlijk voor het
eerst in volle scherpte de nauwkeurige onderzoekster, leerlinge
van Stem gezien, die zelf èn naar de eene èn de andere zijde
zo waardevolle bijdragen heeft geleverd. In de Neue Beiträge
zur Theorie und Praxis der Intelligenzprüfung, Nr. VI van
de Hamburger Arbeiten zur Begabungsforschung van het jaar
1925 vond ik dezer dagen onder de titel: Zur Problematik der
Testpsychologie und einiger Ordnungstests, de volgende voor*
uitziende woorden van Martha Muchow, die mij tot dusver
ontgaan waren, en die zich, gedeeltelijk als correctie, richten
tegen een desbetreffende uitlating in Stern's Intelligenz der
Kinder* und Jugendlichen: In der praktischen Intelligenz*
diagnostischen Einzelarbeit wird man immer wieder sehr bald
an einen Punkt gelangen, wo man ohne vorbeigehende Einsicht
in die psychologische Struktur des Denkens — und besonders
des kindlichen Denkens und seiner
Entwicklung —nicht weiter
kommt. Im einzelnen Falle, bei jeder Bewertung und Ran*
gierung der Leistungen wird man gezwungen, anzuerkennen,
dass der Aufgabe der Phänomenologie des Denkens und

') Paed. Stud. XI, blz. 129.

-ocr page 368-

360

seiner entwicklungspsychologischen Betrachtung unbedingt der
Anspruch auf Priorität in der wissenschaftlichen Behandlung
zukommt. Nur mit Hilfe der Einsichten, die bei dieser ge«
wonnen werden, ist eine einwandfreie Interpretation der
Intelligenzleistungen und eine Bewertung, die sich psycholo«
gisch rechtfertigen lässt, möglich und erreichbar."

Wanneer men hier de door mij gecursiveerde beperking tot
de
ontwikkeling laat vallen en ook de opzettelijke vorming, de
Erziehbarkeit der Intelligenzleistungen, de volle ruime maat
geeft, die haar toekomt, geven deze woorden juist hèt pro«
gramma aan dat wij ons ook in het Nutsseminarium hebben
gesteld, en van welks uitwerking deze Mededeling zowel als
de beide voorafgaande getuigenis willen afleggen.

KLEINE MEDEDEELING.

DE OVERVULLING ONZER UNIVERSITEITEN.

(Antwoord aan Prof. Dr. S. R. Steinmetz.)

Aan het slot van zijn uitvoerige bespreking van mijn openbare les
„Studie, Crisis, Studiecrisis" O in het Novembernummer van dit maand«=
blad stelt Prof. Steinmetz mij een vraag met uitdrukkelijk verzoek haar
te beantwoorden. Deze vraag is: wat de jonge man of vrouw, wien de
toelating tot de universiteit of hoogeschool wordt geweigerd, moet gaan
ondernemen. De schrijver merkt terecht op, dat ik deze vraag niet aan
de orde heb gesteld. Ik antwoord thans, dat ik haar evenmin kan beant»
woorden. Vooreerst omdat ik de bepaalde jonge man of vrouw niet ken,
die in de geschetste moeilijkheid verkeert en een dergelijk probleem toch
alleen in verband met de geheele persoonlijkheid ware op te lossen.
Vervolgens omdat ook ik niet over het geneesmiddel beschik voor de
geweldige economische moeilijkheden van dezen verwarden tijd.

Voor Prof. Steinmetz is met dit onbevredigend antwoord de zaak
afgedaan. Hij meent, dat de studie ook voor den aspirant^werklooze
haar waarde niet verliest. Ik wil dit niet tegenspreken, al geloof ik, dat
Prof. Steinmetz den verlammcnden invloed, welke de onzekerheid op
den studiezin uitoefent, onderschat. Het zou bijv. voor de hand liggen,
dat werklooze doctorandi hun vrijen tijd benutten voor wetenschappen
lijken arbeid ten dienste van een proefschrift. Natuurlijk gebeurt dit ook
wel. Maar hoe moeilijk blijkt het in de practijk onder zoo ontmoedigende
maatschappelijke omstandigheden de belangstelling en de energie voor
zuiver wetenschappelijk werk te behouden!

Wat mij van Prof. Steinmetz gescheiden houdt, is, dat ik deze zaak

') Voor belangstellende lezers heb ik nog enkele exemplaren kosteloos
beschikbaar. Adres: van Calcarlaan 17, Wassenaar.

-ocr page 369-

361

niet gelijk hij uitsluitend van het individu uit bekijk. Voor mij ging het
om de toekomst van ons maatschappelijk leven en de plaats, welke onze
hoogeronderwijs^^instellingen daarin zullen innemen. Wanneer vaststaat,
dat de overvulling een gevaar is èn voor onze samenleving èn voor de
hoogescholen zelf — en ik meen, ook na de beschouwingen van Prof.
Steinmetz, dat zulks inderdaad het geval is — dan dient naar mijn
gevoelen te worden uitgezien naar mogelijkheden om dezen overvloedigen
groei te leiden en zoonoodig te beperken. Daarbij verwacht ik vóór alles
heil van de ordeningen, die in het vrije maatschappelijke en universitaire
leven zèlf opkomen en stel ik de vraag of niet in aansluiting daaraan,
onder medewerking en sanctie van de Overheid, een uitweg ware te
vinden.

Zou ik deze gedachte nader gaan uitwerken dan lag het gevaar voor
de hand, dat ik mij zou begeven in, door de Redactie van dit maandblad
niet gewenschte, anti^critiek. Ik weersta dus het verlangen daartoe. Naar
aanleiding van de mij gestelde vraag mocht ik echter niet nalaten te
wijzen op het principieel verschil, dat er tusschen Prof. Steinmetz en
mij blijkt te bestaan en op te merken, dat ik hem weliswaar het antwoord
schuldig moet blijven, doch mij daardoor in mijn overtuigingen in geenen
deele geschokt gevoel. PHILIP J. IDENBURG.

TIJDSCHRIFTEN.

Die Erziehung VIII (1933) 9.

Deze aflevering levert het verblijdend bewijs, dat althans deze redactie
aan de geestelijke zuiging weerstand weet te bieden, haar hoofd koel
houdt, haar zelfstandigheid handhaaft en zelfs kritiek, zij 't ook be-
mantelde, maar genoegzaam doorzichtige, en ook wel onverbloemde, niet
schroomt. Zij opent met een kort, maar prachtig artikel van

E. SPRANGER, onder den ietwat zonderlingen titel „Aufbruch und
Umbruch". De strekking karakterizeer ik liefst met eenige citaten:
„Temidden van 't vreedzame alledaagsche, zoowel als onder de stormen
van het wereldgebeuren, blijft de individueele ziel een zelfstandig gebied
met zijn eigen fatum. Zij ageert en reageert, maar ten slotte blijk zij in
tweegesprek met de hoogere machten, die van allen, van de onbeholpen
droomerijen van den oermensch af tot de hoogste wijsgeerige bespiege*
lingen toe, den heiligen naam van het goddelijke ontvangen hebben. —
Die groote opvoeder van zijn volk en van de menschheid, Socrates, heeft
gezegd, dat niets voor den mensch gewichtiger is dan de zorg voor
zijn ziel. Dit blijft 't Archimedische punt van alle opvoeding. Dit praelu*
dium op 't christelijk geloof kan niet meer verstommen. Deze waarheid
is aan geen tijd gebonden, ligt buiten 't bereik der altijd wisselende, altijd
zoekende opvoedingsphilosophieën. Alle leven cirkelt om God. „God,"
zegt Pestalozzi, „is de naaste betrekking van den mensch." Zeker hebben
zij gelijk, die zeggen, dat in de opvoeding God zelf 't meeste en 't beste
doet. 't Is al veel als de mensch er in slaagt dit werk niet te verstikken
of te" verkrachten; het ontbinden zelf (der levenskrachten) gelukt slechts
met de hulp van God. — 't Aardsche leven is iets roteerends, maar

Paedagogische Studiën, XV. 23

-ocr page 370-

362

om een rustend middelpunt heen. „De ware taak der opvoeding bestaat
daarin, den zoekenden mensch tot dit middelpunt van zijn wezen terug
te brengen, waar hij van aangezicht tot aangezicht voor God staat" i). —
De taak der Universiteit, als instituut tot opleiding van leidende per*
soonlijkheden, heeft altijd met de omstandigheden gewisseld en zal dit
steeds blijven doen. Een Universiteit is niet 't leven zelf. Maar wetenschap
wordt alleen beoefend door volgroeide, levende menschen, die van een
bepaald standpunt uit hun eigen, van tijd, volk en persoonlijke omstandig?
heden afhankelijken kijk op het leven hebben. In zooverre is wetenschap
nooit „voraussetzunglos"; zij wortelt altijd in de een of andere wereld?
beschouwing, d. i. in een bepaalde wijze van de wereld te bezien.
De
brandende vraag is alleen maar of deze meegebrachte wereldbeschouwing,
zooals zij is, onvoorwaardelijke eisch moet blijven, 't keurslijf, waarin
al het komende zich wringen moet.
(cursiveering van mij. G.). Sinds
Socrates en Plato, en op hun voetspoor aan de (oude) duitsche Univer*
siteiten, bestaat de wetenschappelijke opvoeding hierin, den mensch te
leeren zichzelf en de naïvelijk aanvaarde wereld aan onderzoek te onder*
werpen. — Geen fundament ligt vast, voordat de aarde rondom uitge*
graven is. Ieder geloof moet de vuurproef doorstaan. De wetenschap
zelf vermag slechts voortdurend te manen tot zelfonderzoek, 't Leven,
wanneer men er ernst mede maakt, werpt ons altijd weer terug tot een
punt, waar wij van voren af aan moeten beginnen. „Onderzoekt alle
dingen en behoudt 't goede", dit apostolische woord is ook de lijfspreuk
der (duitsche) Universiteit. Dat beteekent in den grond: „onderzoekt
u zelf, wat gij in waarheid kunt aanvaarden of moet verwerpen."
Niemand behoudt zichzelf dan die eerst eenmaal zichzelf gansch verloren,
had. En die strijd moet in de eenzaamheid worden uitgevochten. Dat is
de ware zin der werkelijke „academische vrijheid". — Geen ontvangenis
zonder ontvankelijkheid, ook van 't geestelyke, maar hier beteekent ont*
vankelijkheid „zelfbeproeving" Dit is voorwaar geen „individualisme",
want wat hier gezocht wordt, dat is de binding aan de hoogste normen,
— niet de drang naar zelfbehoud van het aardsche Ego, maar — aan
't Zelf, dat alleen waardig is om er voor te leven en te strijden. Als er nog
een vonkje philosophie aan onze Universiteiten is, dan moet dit de
ontstekende vonk zijn. — Geen (ware) politieke opvoeding is mogelijk
zonder voorafgaande opvoeding tot het Goede (Plato). Smadelijk noemt
men dit thans „humanisme". Maar zonder den mensch geen volk. De
zedelijke rijkdom van een volk levert (slechts) de stof, waaruit de
mensch tot mensch wordt. Maar het worden en het leed des wordens moet
ieder mensch in de eenzame stilte van zijn eigen ziel doormaken.
(Ware) Humaniteit en Nationaliteit zijn zedelijk en historisch onaf*
scheidbaar; niet toevallig was Herder de profeet van beide. Maar beide
zijn geen eindpunt, 't zij dan, dat zij zich rechtstreeks voor Gods aan*
gezicht stellen en hun middelpunt in het goddelijke vinden."

M. HAVENSTEIN. Autorität und Liberalität. Tegenover den feilen
aanval van Möller van den Bruck, die in zijn „beroemd" boek „Das

1) = Kohnstamm's „ik — Gij relatie". — G.

') In denzelfden zin als waarin dit woord gebruikt wordt in het
Avondmaalsformulier der N. H. Kerk, nl. van zelfonderzoek. — G.

-ocr page 371-

363

dritte Reich", heftig tegen 't „UberaUsme" te keer gaat, waaraan volgens
hem de volkeren te gronde gaan, alsmede tegen den „vooruitgang",
dien hij kortweg loochent, neemt de schr. beide in bescherming. D. w.
z.
niet al hun historische verschijningsvormen, allerminst die van den
laatsten tijd, maar 't ware liberalisme, liever gezegd de ware liberaliteit,
de echte liberale gezindheid. Dat er zoo iets als vooruitgang bestaat;,
kon Möller v. d. Br. alleen loochenen door 't kunststukje van hem in
't conservatisme te verstoppen: dit definieert hij nl. als (de gezindheid of
het streven) om „dingen te scheppen, die de moeite van 't conserveeren
waard zijn". De ware vooruitgang is zelfs geheel onafhankelijk van uit*
wendigen tegenspoed, adres aan de vorderingen der mathesis sedert
Euclides tot op heden. Ieder mensch is en moet zijn tegelijkertijd
liberaal, vooruitstrevend en conservatief; als men de menschen naar
deze etiquetten onderscheidt, heeft men slechts hun overheerschende
tendenties op 't oog. 't Schoonste voorbeeld van een juiste synthese is
altijd Goethe. Ook Kerschensteiner; Krieck's kritiek van zijn „national*
politische Erziehung" gaat geheel langs dezen heen. Schr. bepleit verder
overal den gulden middenweg. Geen hermetische afsluiting tegen 't
buitenland, zooals de extreme nazi's willen. „Autarkie, gesteld zij ware
mogelijk, zou ons op geestelijk gebied even gevaarlijk kunnen worden
als op economisch". In de M. E., toen 't duitsche volk, naar velen thans
meenen, 't meest „duitsch" was, heeft het veel van 't allermooiste en aller*
beste van 't buitenland overgenomen, vooral van Frankryk, o. a. de heele
Gothiek. Even dwaas is de strijd tegen de techniek. Dat is ongeloof en
ongehoorzaamheid tegen Hem, die den mensch deze gaven verleende en
hem gebood zich de aarde te onderwerpen. Men zorge slechts, dat de
machine ons niet de baas wordt, 't Verkeerde liberalisme is 't eenzijdig
en extreem individualistische, 't atomistische en doctrinaire, maar thans
weet ieder, dat de „van natuur goede mensch" van Rousseau c.s. een
fantaziebeeld is. De werkelijke mensch is ook niet zoo eenzijdig individua*
listisch van geest; de sterke en begaafde put zijn beste krachten uit de
hem omringende menschenwereld. Een voorbeeld van een echten liberaal,
die
streed voor de vrijheid van anderen, was de „conservatieve" staatsman
Freiherr von Stein. Het zwitsersche conservatisme streeft naar behoud
van de liberale staatsregeling. Tegenover de liberale levenshouding staat
dan ook niet de conservatieve, maar de despotische. Despoot is hij, die
zijn wil aan anderen tegen hun wil wil
opleggen. Maar 't woord komt
van 't grieksche „despotes", „heer des huizes" en heeft niet noodzakelijk
een slechte beteekenis. 't Eeuwige recht van de liberaliteit ligt daarin, dat
de mensch niet alleen maar lid is van een maatschappij, als de bijen en de
mieren, maar ook individu, cn wel zulk een, wiens individualiteit zich
door binding aan supra'individueele normen tot
persoonlijkheid moet
ontwikkelen. De geniale mensch onderscheidt zich van 't gros der menschen
juist door zijn sterke persoonlijkheid, die des te sterker wordt — hoe
paradox 't ook klinkt — naar mate zij zich meer in 't supra»individueele
oplost. Maar onmisbaar daarvoor is: vrijheid. Hier zijn dus vrijheid cn
binding één.
In alle menschenleven is 't zuivere, onbeperkte despotisme,
gesteld dat 't mogelijk ware, even zoo verkeerd als 't onbegrensde
liberalisme
(cursiveering v. d. schr.). Maar evenzeer geldt dit, dat 't
liberalisme als geestelijke houding even zoo noodzakelijk en gerecht-
vaardigd is als 't (despotisme
(id.). Adres aan de schoolopvoeding: vrijheid

-ocr page 372-

364

en dwang dooreengemengd! In welke verhoudingen? Dat is niet te
bepalen, want dat hangt geheel van de omstandigheden af, de grootte en
geaardheid der klas en vooral de persoonlijkheid van den leeraar. De een
komt met veel minder autoriteit toe dan de ander; alleen de uitersten
moeten verboden worden. De despotische schoolmeester is tegenwoordig,
dank zij niet 't minst aan 't doctrinaire liberalisme, welhaast tot een legen?
darische figuur geworden; de opvoeding moet immers alleen bestaan in
't verre houden van 't kind van alle storende invloeden? Maar dat ware,
de eigen en anderer paedagogische krachten — alle opvoeden is toch
immers invloed uitoefenen ? — braak laten liggen. Hier heeft Krieck
volkomen gelijk met zijn kritiek; niet evenwel, wanneer hij dit paedago"
gisch anarchisme overal meent te zien heerschen. Verstandigen hebben
er steeds en al lang vóór Krieck tegen geprotesteerd. Trouwens ook hier
keert de wal het schip. Reeds hierom, omdat een sterke persoonlijkheid
niet anders
kan dan haar opvoedelingen beïnvloeden, d. i. binden. Ja, een
goed leeraar is in staat zijn leerlingen zelfstandigheid op
te leggen en ze
daarin te oefenen, ook zonder dat hij zelf of de toeschouwers 't merken:
de vermeende vrijheid is in zulke gevallen niets anders dan gemaskeerde
tucht en autoriteit."Ongetwijfeld is de Reformpaedagogiek te ver
gegaan in haar zucht tot vrijlaten en individualiseeren, en terecht trekt
Krieck het nut van vele van die vrijheden, die ons thans al vanzelf"
sprekend lijken, in twijfel. De meeste menschen zijn niet in staat van
die vrijheden te profiteeren, verlangen er ook volstrekt niet naar. Genieën,
ja, hebben de vrijheid noodig, niet echter de vrijheid van iets, maar de
vrijheid tot iets. Maar 't gros der menschen is van andere makelij. Wat
heeft de tegenwoordige mensch, nu alle beroepen overvuld zijn, aan
de vrijheid van beroepskeuze? Bovendien, de jeugd zelf is van al die
ongebondenheid volstrekt niet gediend. Gaarne laat zij zich organiseeren
in clubs, in de sport en ook in 't wetenschappelijk onderwijs. Wat zij in
't diepst van haar wezen verlangt, is niet 't vrij, 't los?van»anderen zijn.
maar juist het zich voelen als lid van een geheel, als cel van een organisme.
Verlangt dan de jeugd den despoot? Neen, zij onderwerpt zich alleen
aan een heerschappij, die geen willekeur is. En hierbij gaat 't niet om
een beetje meer of minder „vrijheid"; een tyran heeft soms zeer liberale
buien. Maar 't gaat om
den aard cn het goed recht van de opgelegde
onvrijheid. Niemand heeft 't recht over anderen tc heerschen dan die
zichzelf beheerscht. Wie alleen
zijn eigen macht wil doen voelen, niet
zelf in dienst staat van iets hoogers en onpersoonlijks, in welks naam
hij om zoo te zeggen regeert, hij kan anderen voor zich doen sidderen,
autoriteit heeft hij niet. De jeugd is er gauw achter, wat voor soort
van hecrscher zij voor zich heeft. Alleen voor die hoogere persoonlijk»
heid, die zelf in hoogeren dienst staat, buigt zij zich, en gewillig. Ligt
de ware vrijheid in de vrijwillige gehoorzaamheid aan het hoogere, zoo
voeden wij onze kinderen juist door zoodanige onderwerping tot
de ware vrijheid op. Mits dit geschiedt zonder uitwendigen, voelbaren
dwang. In zijn mooie boek „Geist der Goethezeit" heeft Korff aan»

O Een goed voorbeeld is Pestalozzi, die zelf altijd, en niet zonder
reden, klaagde over zijn „onverbeterlijke onbekwaamheid om te regeeren",
en van wien een zijner medearbeiders getuigde: „Er regierte gewaltig". G.

-ocr page 373-

365

getoond, hoe deze synthese van wettelijkheid en vrijheid de eigenlijke
praestatie is geweest van de groote duitsche klassieken. „Des te verf
wonderlijker is 't", zegt de schr. „dat hun levensbeschouwing heden
ten dage door de extreme nationalisten als geheel verouderd wordt
verworpen.
Maar dat kan alleen hij doen, die „wereldbeschouwing" ver=
wart met politiek, en zelfs met nationale politiek"
(cursiveering van
mij. G.). Nu is ook deze synthese in het ondermaansche natuurlijk nooit
werkelijkheid, doch altijd slechts ideaal. De opvoeder, die 't recht der
persoonlijkheid niet eerbiedigt, beweegt zich reeds op de lijn van 't
despotisme; maar waar ligt de grens? Zooals gezegd, kan die nooit
in 't algemeen aangegeven worden, en haar door een paedagogischen
dictator of, nog gekker, door een commissie, te willen laten bepalen,
is niet alleen dwaas, maar ergerlijk. Want 't trekken van die grens
behoort juist tot de onvervreemdbare rechten der persoonlijkheid. Dat
een despotisch karakter die grenzen enger trekt dan een liberaal, is
evenmin te vermijden als te betreuren, mits slecht aan de eene zijde
willekeur, aan de andere zijde slappe inschikkelijkheid en gemakzucht
buiten spel blijven. De karakters, ook der leerlingen, zijn nu eenmaal
verschillend: voor de eenen zijn nauwe, voor de anderen wijde grenzen
passend en heilzaam. Dit geldt altijd en overal, in 't kleinste, zoowel als
in 't grootste, in de beoordeeling van cen schoolopstel als in de keuze
van levensrichting. In 't „Voorspel in den Hemd" in Goethc's Faust,
laat de Heer den duivel de vrije hand met Faust, omdat Hij vertrouwen
heeft in Faust's betere natuur, daarmede bewijzende, dat Hij „liberaal"
is cn geen despoot. En dit geloof hebben wij opvoeders bijna evenzeer
noodig als 't geloof in God. Dat is 't ware liberalisme: 't geloof in
den mensch. Zijn schoonste dichterlijke uitdrukking vond dit geloof niet
in Lessing's „Nathan" noch in Schiller's „Don Carlos", maar in Gocthc's
„Iphigenie". Deze „liberaliteit" 't zij ten overvloede herhaald, heeft niets
te maken met 't pohtieke hberalisme. Vele „liberalen" zijn erg onver*
draagzaam; de liberaalste man, dien ik gekend heb — en dicn ik ook
't groote voorrecht heb gesmaakt te ontmoeten en aan 't werk te
zien, G. — was, zegt de schr. mijn vereerde leermeester, dc streng*
conservatieve en streng*kerkelijkc Chr. Muff, rector van Schulpfortal
De ware „liberale" schoolmeester is niet de zwakkeling, die zijn 1.1.
toelaat hun vrijheid te nemen, maar de sterke persoonlijkheid, die ze
hun vrijwillig geeft cn kan geven, omdat hij de wet in zichzelf draagt,
die hun cén weg kan wijzen, omdat hij zelf een man uit ccn stuk is.
Helaas ontbreekt 't onzen tijd juist maar al te zeer aan zulke persoonlijk*
heden. De hemel is ingestort cn nu dragen wij allemaal blauwe mutsen,
alias: wij hebben niet meer écn opvoedingsideaal, maar ccn oneindig
aantal, gevarieerd naar groepen, partijen, typen, ja die vaak in de borst van
ccn en denzelfdcn opvoeder met elkander strijd voeren. Zulke onzekere
opvoeders zijn „liberaal" uit zwakheid. Dc 1.1. merken 't onderscheid
zeer goed tusschen die twee soorten van liberaliteit, de echte van den
sterken cn dc onechte van den zwakkeling, cn waardeeren zc naar ver>
dienste; den sterken zijn zij dankbaar, de zwakkeling verachten zij.
Ook de leeraar, die b.v. in de geschiedenisles nooit voor zijn eigen
meening uitkomt, maar zich achter de personen of feiten verschuilt, voedt
niet op, maar loopt gevaar scepticisme en cynisme aan te kweeken, of
zijn 1.1. 't kraste dogmatisme in de armen te drijven. — Spreekt men

-ocr page 374-

366

met enthoesiaste jonge nationalisten of leest men een met overtuiging
geschreven boek als dat van Krieck, dan voelt men, welk een zegen
't voor ons onderwijs zou zijn, indien werkelijk, zooals de nazi's
meenen, de zon eener nieuwe levensbeschouwing over ons opging. Maar
daartoe is 't nationalisme niet groot genoeg, al rekt men 'tnog zoo uit.
Als zijn politieke en volksopvoedende taak vervuld is, zal het dit zelf
moeten inzien i). In summa: „vooruitstrevend" en „liberaal" zijn beide
eeretitels, even goed als „conservatief". Dat men dit tegenwoordig mis?
kent en bestrijdt, is een bewijs te meer, tot welke vervalsching van
begrippen de verpolitieking voeren kan, die ons geheele denken bedreigt.

HESTA SIEMERING. Jugendführung vom Staat aus. Kritische be?
schouwing van den nieuwen toestand. De herstelde volkseenheid wordt
dankbaar begroet; zij brengt, meent de sehr., van zelf mede „de eenheid
van het paedagogisch willen in de nationale opvoeding". Maar in één
adem wordt er aan toegevoegd, dat 't algemeen geldende ideaal van de(n)
(duitschen) staatsburger(es) nog eerst ontworpen moet worden, waaraan
de vrome wensch wordt vastgeknoopt, dat 't mettertijd moge blijken aan
de verwachtingen te beantwoorden. Opperste leider der volksopvoeding
is de staat. Maar deze is niet almachtig. Gezindheden en waardeeringen
kan hij wel voorschrijven, maar niet gebieden. De grenzen tusschen
gewetensvrijheid en gehoorzaamheid aan de Overheid moeten nog ge*
trokken worden. Hoe machtiger de Staat is, des te meer is hij verplicht
tegen overmatigen ijver te waken en te beschermen, daarbij ook rekening
houdend met 't bestaan van niet?geniale paedagogen. Spranger heeft in
zijn „März 1933" (in dit tijdschrift) duidelijk aangetoond, dat tegenover
de
door den Staat verlangde of geëischte eenheid in de volksopvoeding,
staat die eenheid in de opvoeding, die gelegen is in de eenheid der
persoonlijkheid. Schr. zet nu uiteen, hoe eerstbedoelde eenheid nog
gevormd moet worden door 't met elkaar in overeenstemming brengen
van zeer verschillende behoeften; immers de staatszorg omvat
alle burgers,
zonder onderscheid van stand, aanleg, karakter, verstand, talenten en
gaven of wat ook. Wat zij dan verder zegt over de lichamelijke en de
beroepsopleiding van jongens en meisjes, behelst niets nieuws of merk*
waardigs, maar zeer duidelijk doet zij uitkomen, dat hier nog feitelijk
alles te doen valt en dat de vraag, hoe uit al die noodzakelijke en ge*
wenschte instellingen en maatregelen een organische eenheid te maken
is, feitelijk nog geheel open staat. Interessant, met 't oog op wat wij
in de laatste maanden hebben zien gebeuren, is haar betoog, dat de
„gelijkschakeling" der talrijke jeugdbonden een nog onopgelost en zeer
moeilijk op te lossen probleem is. De discussies daarover herinneren sterk
aan den 1914—1917 gevoerden strijd over al of niet gedwongen jeugd*
organisatie Hechtte men echter destijds nog veel waarde aan vader
Jahn's betoog, dat 't germaansche beginsel vrijwillige onderwerping aan

1) Men weet, dat, sedert dit geschreven werd, het nationaal'sociaUsme
zijn praetentie van ook, ja in de eerste plaats, een levensbeschouwing
te zijn, bij monde van Rossberger nog eens e.xtra geaccentueerd heeft.

Zie: Zwang und Freiheit in der Jugendpflege, Verhandlungen der
9. Konferenz der Zentralstelle für Volkswohlfahrt. Berlin 1917.

G.

-ocr page 375-

367

erkende leiders verlangt en dril en kommandeeren uitsluit, thans lijkt „de
westersche demokratie wel 't overwonnen steunpunt van dezen ouden
duitschen levensvorm". En zal de duitsche school werkelijk, zooals
onlangs de minister van onderwijs betoogde, „den politieken mensch"
moeten vormen, „die met al zijn denken en handelen in zijn volk
wortelt, daaraan zich wijdt en offert en steeds met de geschiedenis en
de bestemming van zijn volk allerinnigst verbonden voelt", dan zullen
ook de tallooze autoriteiten, die de verschillende scholen, dus ook de
vakscholen, beheeren, de handen tot eendrachtige samenwerking inéén
moeten slaan. Hoever gecentraliseerd moet worden en hoeveel gedecen*
traliseerd, is eveneens nog een onopgelost vraagstuk. De schr. troost
ten slotte zich (en haar lezers) met de verzekering van bovenbedoelden
minister, dat niets overijld zal geschieden; immers, de organische staats*
gedachte, die wij hebben doen zegevieren, eischt juist op 't gebied der
opvoeding een klaren blik, een kalme hand en een op langen termijn,
werkenden staalharden wil. — „Amen", zegt daarop de geloovige. G.

BOEKBEOORDEELINGEN.

Amsterdamsche Vereeniging ter Bevor*
dering van consultatiebureaux voor moei-
lijke kinderen. Jaarverslag 1933.
Overzicht
van het medisch opvoedkundig bureau
1928—1933.

Het paedagogiseh belang van dit boekske ligt in 't verslag van de
werkzaamheden van genoemd bureau. Dit verslag is alleszins lezens*
waard. Eerst een beknopt maar veelzeggend overzicht van 't ontstaan
van dergelijke inrichtingen in N.-'Amerika en Europa, voorafgaand aan
de oprichting van het Amsterdamsche bureau in 1928. Dan een beschry*
ving van zijn organisatie en werkwijze; deze is „eclectisch", beter nog,
„convergeerend", d. w. z. psychiater, kinderarts en speciaal geschoolde
maatschappelijke werksters arbeiden eendrachtig te zamen. Laatstgenoemde
begint met een zeer gedétailleerde familie*anamnese. Dan volgt het
lichamelijk onderzoek, dat al geleerd heeft, dat men zich voor voow
harige gevolgtrekkingen hoeden moet, al wordt steeds duidelijker, dat
bij karaktermoeilijkheden psychophysische samenhangen bestaan. Dan de
psychiatrische observatie in den vorm van rustige gesprekken (experi*
menteel testonderzoek vereischt een laboratorium). Bij deze wyze van doen
wordt opneming in een observatiehuis, behalve om bijkomstige redenen,
overbodig geacht, I>e behandeling bestaat uit een meer of minder
intensieve psychotherapeutische behandeUng op 't bureau en beïnvloeding
van de omgeving door de sociale werkster. De zeer gevarieerde klachten,
op grond waarvan hulp gevraagd wordt, bewijzen vooral, dat zij niet
zoozeer in de werkelijke psychische gesteldheid van het „moeilijk
opvoedbare" kind, dan wel in deszelfs hinderlijkheid voor zijn opvoeders
hun oorsprong vinden; vandaar dat klachten over gedragsafwijkingen in
de
actieve (aggresstieve) richting verreweg in de meerderheid zijn. Voor
een behoorlijke classificatie leveren deze klachten dan ook geen basis.

-ocr page 376-

368

Ook wetenschappelijk is deze nog zeer moeilijk; het verslag geeft deze
voorloopige groepeering: I. gevallen, waar de oorzaak geheel of hoofd=«
zakelijk in de omgeving te zoeken is, zoodat ook een normaal kind
zich daarin niet harmonisch ontwikkelen kan. II. die, waar de hoofd?'
oorzaak der moeilijkheden in den aanleg van het kind ligt. III. gevallen
van „phase"*moeilijkheden. De twee eerste groepen worden in drieën
onderverdeeld, nl. Ia. grovere factoren.
Ib. fijnere, meer psychische
factoren. Ic. disharmonie tusschen kind en omgeving. IIa. lichamelijke.
Wh. intellectueele factoren. IIc. psychopathische constitutie in engeren
zin. Bij Ia is de prognose in theorie gunstig, maar hangt 't gevolg af van
sociale mogelijkheden; veel samenwerking is hiervoor een vereischte.
De gevallen in IIc zijn wel zeldzamer, maar ook moeilijker en vereischen
langdurige behandeling. Voorlichting der ouders, die dikwijls wel van
goeden wille zijn maar niet den juisten kijk op de dingen hebben, is
hier de hoofdzaak. Bij IIIc is er in het kind al iets scheefgegroeid: „de
verwrongen verhoudingen zijn zoozeer een deel der persoonlijkheid
geworden, dat verandering der omstandigheden alleen meestal niet meer
voldoende is"; evenwel is met een
fijnere milieutherapie dikwijls nog veel
te bereiken. Hier ligt het speciale arbeidsveld van een consultatiebureau
als 't onderhavige, dat zelf voelt nog veel door ervaring te moeten leeren.
Soms echter stelt de indirecte milieutherapie aan de omgeving te hooge
eischen en dan ervaart men pijnlijk de schaarsheid van inrichtingen in
een land, waar een werkelijk heilpaedagogische behandeling mogelijk is.
De psychiatrische behandeling, al of niet in een gesticht of speciale
inrichting heeft ten doel de kinderen beïnvloedbaar te maken en moet er
steeds naar streven ze weer aan hun natuurlijke opvoeders over te laten.
Psychoanalyse wil de psychiater, die hier aan het woord is, vermoedelijk
Mej. P. H. C. Thiebout, met Anna Freud beperkt zien tot de gevallen van
uitgesproken neurose. Meer dan eens wordt Aschhorn met blijkbare
instemming aangehaald. Groep II wordt kort behandeld; wij stippen
hieruit aan de interessante mededeeling, dat een linkshandige jongen,
die de letters niet kon leeren en 3 X in de eerste klas bleef zitten, baat
vond bij de globalisatie«=methode van Decroly (bl. 19). Voor vele
lichamelijke en geestelijke afwijkingen biedt onze maatschappij reeds
goede hulpgelegenheden. Voor psychopathen van het hypomane type
wordt opneming in een inrichting bijzonderlijk aanbevolen.

De phase?moeilijkheden, dus hoofdzakelijk de „Trotzperioden" in den
kleuterleeftijd en in de puberteitsperiode, bleken, gelijk te verwachten was,
een uitstekende prognose te hebben, voorondersteld dat er geen com«
plicaties bijkomen. Maar het valt op „hoe gering vaak de tolerantie is
van ouders, patroons, vereenigingsleiders, voor de onhebbelijkheden, die
aan laatstgenoemde periode eigen zijn." G.

J. Weinberg, Modern-paedagogische, psy-
chologische en didactische beschouwingen,
toegepast op lezen, schrijven en lichamelijke
opvoeding.
Ned. Ind. Afd. der Theos.
Werelduniversiteit. 63 p. f 1,—.

De schrijfster publiceert een lezing, gehouden voor het personeel der
Kweek» en Leerschool Goenoeng Sarie te Lembang. Zij geeft cen heldere
en goed overzichtelijke beschrijving van de groote verandering in psy»

-ocr page 377-

369

chologisch inzicht, die de overgang van de associatie^psychologie naar
de totaliteitspsychologie heeft te weeg gebracht. Aan de methoden van
het aanvankelijk lezen en schrijven licht zij het verschil nader toe. Zij
onderscheidt de synthetische methode, waarbij ze ook bij Montessori
stilstaat, de analytisch^synthetische en de globaal#methode. Bij de laatste
zou ik willen aanteekenen, dat men het werk van Dr. Nanninga—Boon
m. i. niet zonder meer als toepassing van de methode van Decroly mag
aanduiden. Reeds de veel jongere leeftijd dwong tot veranderingen en
eischte tal van nieuwe vondsten, al bleef ook het gronddenkbeeld
behouden. Bij deze beschrijving kon de schr. profiteeren van het belang*
rijke werk, dat sedert eenige tijd in deze richting te Bandoeng onder
leiding van den heer Post geschiedt.

Is in het voorgaande de schr. in hoofdzaak reproductief, haar meest
eigen gebied betreedt zij als zij gaat spreken over de Lichamelijke
opvoeding in de Nieuwe school. Zij maakt interessante opmerkingen
over het verschil in dit opzicht tusschen het Westersche en Oostersche
kind, en zij kiest — voor zoover het laatstgenoemde in aanmerking
komt — met overtuiging partij voor het spel tegen gymnastiek,
zelfs tegen een zoo „natuurlijke" bewegingsoefening als het systeem
Gaulhofer. Deze beschouwingen zijn trouwens heel kort .gehouden, ze
dienen slechts als overgang naar een uitvoeriger brochure over volks*
dans, rhytmiek en dans, die toegezegd wordt. Laat mij als bewijs van
mijn belangstelling erin nog de vraag stellen of de schr. niet, bijv. op
p. 53
seq. aan het instinct en de natuurlijke techniek een al te over*
heerschende plaats heeft gegeven ten opzichte van een echt aangeleerde,
dus gerationaliseerde techniek. Kan men bijv. zwemmen of paardrijden
nog als een instinktieve of „expressie"*beweging behandelen? Hebben
wij hier niet te doen met een typische kultuur«factor, waarin het wils*
leven en dus ook het inzicht in de juiste techniek betrokken
behoort
te worden? Pb. K.

Prof. Mr. W. A. Bonger, Problemen der
Demokratie. Een sociologische en psycho*
logische studie.
Noordhoff, Groningen 1934.
175 p. f2.50.

In welken zin de schr. dit boek ook als een psychologische studie
heeft bedoeld is mij niet duidelijk geworden. Ook het 12 bladzijden
tellende hoofdstuk Over de psychologie der demokratie, denkt niet
in modern*psychologische kategorieen, gebruikt geen psychologische
literatuur en verklaart in de noot aan het slot uitdrukkelijk, dat het
de taak van psychologische verklaring aan de psychologen overlaat.

De sociologische beschouwingen vallen uiteen in een Algemeen Deel.
waarin een overzicht wordt gegeven van de geschiedenis der democratie
van de natuurvolken, over de Oudheid tot in de 20e eeuw, en de kritiek
wordt geschetst. Het Bijzondere deel spreekt over het parlementaire
stelsel, de demokratie in de arbeidersbeweging en het bedrijfsleven. Een
wijsgeerige ontleding, ook het verband met stroomingen als vrouwen«
beweging en jeugdbeweging vindt men er niet. En evenmin een be"
handeling van de opvoeding tot democratie bij leiders en volk. Het
belang van dit hoek ligt daarom niet naar de theoretische, maar naar

-ocr page 378-

370

de praktische zijde, de open en eerlijke kritiek die de schr. durft te
leveren op ernstige euvelen, die de democratie — ik zou liever zeggen
de pseudo?democratie — in discrediet hebben gebracht. Ph. K.

Dr. C. J. Bleeker. Inleiding tot een phae»
nomenologie van den Godsdienst.
Van
Gorcum en Comp., Assen, 1934, 229 p.

In de reeks Het Handboek, door den sehr, van dit deel ervan genoemd
„een bijdrage van vrijzinnige zijde tot de wetenschappelijke doorlichting
van het veelzijdige verschijnsel godsdienst", bedoelt dit werk te geven
wat voor zulk een beschouwing centraal is, de phaenomenologie,
de leer der verschijnselen. Het zijn in hoofdzaak De heilige Visie, De
heilige Handeling, I>e heilige Weg, zooals zij zich afteekenen in de
veelheid der religie's, die de schr. voor den lezer tracht te verduidelijken.
Hij richt zich daarbij tot den ontwikkelden leek, en het komt me voor,
dat hij in menig opzicht aan diens behoeften op gelukkige wijze is
tegemoet gekomen. In het bijzonder onthoudt hij zich van uitgebreide
methodologische beschouwingen, terecht bij deze bedoeling van zijn
werk. En het zou dus niet billijk zijn juist op dit punt met hem in
discussie te treden. Evenmin als over de keuze uit de overrijke stof.
Tot de lezers, waarvan het „Woord vooraf" getuigt, dat zij „allicht veel
vinden, dat zij niet hadden verwacht en het een en ander missen",
behoort ook de schrijver dezer aankondiging. Maar de nadere bespreking
daarvan zou niet thuis hooren in dit tijdschrift. Immers de lezers van
Paed. Studiën zullen allereerst zoeken een gids op dit onoverzichtelijke
gebied; zij willen enkele groote gezichtspunten; zij kunnen niet wenschen
„klaar" te zijn met deze vragen, als zij dit werk hebben gelezen. En
juist dit is wat deze inleiding als inleiding wil geven: zij wil prikkelen
tot zelfstudie. En dat zal zij voor menigeen zeker doen.

Voor een herdruk kan ik echter cén wensch niet onderdrukken,
vervulbaar omdat hij zoo bescheiden i$. De schr. citeere Spinoza niet
meer in het Duitsch. Ph. K.

Karl Bühler, Ausdruckstheorie, Das
System an der Geschichte aufgezeigt.
Jena,
Fischer, 1933, 244 p. M. 10.-.

Bühler scheidt in de theorie der expressie scherp tusschen de taal«
expressie en alles wat onder mimiek, geste, beweging kan worden samen*
gevat. Het eerstgenoemde gebied wil hij behandelen in een boek over
Darstellungsfunktion der Sprache, aan het laatste is het hier besproken
boek gewijd. Hij heeft dit zoo geconcipieerd, dat hij de theorieën over
mimiek en expressicbeweging aan de geschiedenis ervan demonstreert.
Na een inleidend hoofdstuk behandelt hij dus de actictheorie der
pantomime van J. J. Engel, die hoofdzakelijk op de waarneming
van tooneelspelers steunt, en de ademhalingstheorie der gezichts*
uitdrukking van Charles Bell, die anatomisch gefundeerd wordt. Daarop
volgt de opsomming der belangrijkste gezichtsuitdrukkingen bij Piderit
en het bekende werk van Darwin. Wundt wordt behandeld en Klages
uitvoerig besproken. In een slothoofdstuk volgen de nieuwste meest
amerikaansche onderzoekingen en cen perspectief van de verwachte
verdere ontwikkeling. Ph. K.

-ocr page 379-

371

Dr. W. Ehrenstein. Einführung in die
Ganzheitspsychologie.
Joh. Ambr. Barth,
Leipzig 1934, 162 p., M. 6.—.

Men kan onder „Einführung" zeer verschillende gedragingen aan«
duiden. Men kan er n.1. onder verstaan een eerste oriënteering op
het genoemde gebied, en ook het juist over de grens brengen. Men
kan een Duitscher, om het geografisch te verduidelijken, in enkele dagen
een inleidende tournée laten maken door Amsterdam en den Haag,
onze havens en polders en wat van onze industrie en ons landschap
toonen. Men kan hem ook over de grens brengen naar Zevenaar. In den
titel van dit stuk moet het woord „Einführung" in laatstgenoemden zin
worden verstaan. Van het geheele, geweldige gebied der totaliteits*
psychologie wordt niets anders besproken dan het gebied der waar*
neming; het werk der Marburger school wordt in twee bladzijden
afgedaan. Het hoofdstuk Schichtenstruktur des Bewusstseins zwijgt geheel
over wat onder dien naam in de school van Lindworsky is uitgewerkt.
Het hoofdstuk over: Das höhere Seelenleben: Denken, Fühlen, Wollen
is bijzonder poover. Het emotioneele leven, de hoogere sentimenten,
het „geisteswissenschaftliche" gebied ontbreekt geheel. Ph. K.

Dr. Ferd. Sassen, Thomas van Aquino.
J. Ph. Kruseman, Den Haag, z. j., 95 p.
f 2.75.

In de reeks Helden van den Geest, die reeds bewerkingen telt van ecn
aantal wijsgeeren, geeft dc Nijmeegsche hooglecraar een overzicht van de
Thomistische wijsbegeerte. Zijn groote qualiteiten voor het ook voor den
leek toegankelijk maken van wijsgeerige geschriften, heb ik bij de
bespreking van zijn Geschiedenis der Wijsbegeerte (Paed. Stud. X, p.
171 en XV, p. 196) reeds genoemd. Het boek, dat wij hier bespreken,
ontheft bovendien den auteur van de verplichting veel en velerlei te
behandelen; de schr. kan doen, wat ik t.a.p. plaats als preferabel heb
genoemd, n.l. zich wijden aan een groote hoofdfiguur, die zijn volle
liefde heeft. Dc bedoeling, een eerste orienteering te geven in het
wijsgeerig werk van Thomas, wordt dan ook ongetwijfeld bereikt.
Uitdrukkelijk echter waarschuwt dc schr., dat hij daarmede niet den
geheelen mensch geeft: „Thomas was nu eenmaal niet enkel wijsgeer,
maar ook geloovige en godgeleerde; alleen in verband met zijn Chris*
telijkc geloofsovertuiging cn zijn werk voor de formuleering en dialec*
tische weergave van het kerkelijk dogma is zijn philosophie volkomen te
verstaan." Zou daarin niet aanleiding kunnen liggen voor den sehr,
om ook die zijden nog eens in een gelijksoortig werk te belichten?

Ph. K.

Dr. L. Szondi, Konstitutionsanalyse psy
chisch abnormer Kinder.
Carl Marhold
Verlagbuchhandlung. Halle a. S. 1933. 107
blz. Prijs 4 Mk.

Dit boekje bevat de vyf voordrachten die dc schrijver enige tijd geleden
in ons land heeft gehouden op uitnodiging van het Antonia Wilhelmina«

-ocr page 380-

372

fonds. Hij is leider van het laboratorium voor biologiese onderzoe«^
kingen verbonden aan de Hochschule für Heilpadagogik te Boedapest.
Deze Hochschule is de enige jaren geleden tot stand gekomen samen*
voeging van de bestaande opleidingsinrichtingen voor onderwijzers
bij de verschillende takken van onderwijs aan afwijkenden O- Men is
daarbij uitgegaan van het juiste inzicht, dat aan de verschillende vormen
van lichamelike en geestelike afwijkingen zóveel gemeenschappeliks
eigen is, dat eenzelfde algemene grondslag van paedagogiese, psycho*
logiese en biologiese kennis aan de verschillende speciale takken van
onderwijs en opvoeding gemeen moet zijn. Vandaar ook dat aan deze
hogere opleidingsschool een tweetal laboratoria werden verbonden; een
voor psychologie — zoals er trouwens te Boedapest reeds jaren te voren
een was ingericht aan de stedelike opleidingschool voor onderwijzers
bij het gewone onderwijs — en een voor biologie.

Het is dus niet te verwonderen, dat in dit laatste de biologie der afwij*
kingen zeer op de voorgrond treedt. Allerlei andere voor de opvoed*
kunde in het algemeen belangrijke biologiese vraagstukken — vermoeid*
heid, arbeid, rust, inprenting, gewenning en zovele andere — zijn "hier
buiten de gezichtskring gebleven. Men heeft zich beperkt tot het
gebied der zogenaamde variationsbiologie.

Het genoemde werkje geeft een blik op de werkwijzen van dit
laboratorium en ook op reeds verkregen uitkomsten.

De hier beschreven onderzoekingen hadden plaats aan 160 kinderen
van de scholen voor achterliken en 30 van een inrichting voo(r zeer
zwakzinnigen, tezamen 190 kinderen van 6 tot 19 jaar. Schr. onder*
scheidt in dit materiaal drie groepen: de niet voor ontwikkeling
geschikten, de gemiddeld geschikten en de meest geschikten; tot de eerste
rekent hij de kinderen met een I. Q. tot 0.35, tot de tweede die met een
I. Q. van 0.36 tot 0.75, en tot de derde die met een I. Q. van 0.76 tot 1.
Tot deze laatste groep behoren niet minder dan 60 van de 160 onder*»
zochte leerlingen der scholen voor achterlike kinderen. Dit doet vragen
of de toelating tot deze scholen in Boedapest wel met de nodige zorg
geschiedt; óók blijkt uit deze verdeling der I. Q.'s over het betere deel
van het studie*materiaal, dat een aantal dezer kinderen zeker niet tot dc
extreme varianten kan gerekend worden. Bij mijn eigen onderzoekingen
op plattclandsscholcn bevond ik alle kinderen met een I. Q. van 0.85 tot
1.0 nog te vallen binnen de zone der als normaal te beschouwen ontwik*
kelingsverscheidcnheden; die met een I. Q. van 0.80 tot 0.85 vielen óók
nog voor een groot deel er binnen. Het feit dat een deel van het onder*
zochte materiaal in verstandelik opzicht blijkbaar niet extreem*variant
geweest is, is m. i. een fout in het onderzoek.

De grondgedachte bij de opzet der onderzoekingen is geweest, dat het
verstandelik tekort slechts symptoom is van cen algemene zich over het
gehele lichamelike en geestelike gestel („konstition") uitstrekkende
minderwaardigheid. Ook voor de andere vormen van afwijkingen,
spraakgebrekkigen, blinden, doofstommen, enz., geldt dit, naar schrijvers

O Voor biezonderheden zij verwezen naar het verslag van een bezoek
aan deze school door Dr. A. van Voorthuijsen, Tydschr. v. buiten*
gewoon onderwijs van Sept. '31.

-ocr page 381-

373

oordeel. Zo komt hij er toe, het hele gestel aan een vergelijkend onder»
zoek met het normale te onderwerpen. De methoden voor deze „Konsti^»
tutionsanalyse" vindt men uitvoerig in de tweede lezing beschreven.

Voor een deel hebben ze uitsluitend betekenis voor de mediese
diagnose, zoals de Röntgenfoto's van de schedel, de beïnvloeding van het
bloedsuikergehalte, het mikroscopies onderzoek van de haarvaten der huid;
dit gedeelte is van belang voor de gestichtsartsen en voor de schooU
artsen aan scholen voor achterlike kinderen. Nieuw is, naar ik meen, het
toepassen van Röntgenonderzoek voor het vaststellen van neus^keel»
woekeringen in twijfelgevallen. Jammer is het dat al deze onderzoekingen
slechts van meer of minder diagnostiese waarde schijnen te zijn, en dat
er geen aanwijzingen voor de behandeling uit afgeleid kunnen worden.
Zelfs de hoop der onderwijsmensen, op het Keulse congres voor
heilpaedagogiek in 1930 gewekt, dat de geneeskundigen in lipatren en
thyroxin middelen zouden hebben gevonden die in bepaalde gevallen
de ontwikkelingsmogelikheden zouden vergroten, zoals indertijd met
de schildklierpreparaten het geval is geweest, vindt in de uitkomsten
van Szondi geen nadere bevestiging.

In de derde lezing vindt men beschreven de uitkomsten van een
onderzoek van 100 stotteraars. In erfelik opzicht blijkt er samenhang
te bestaan tussen stotteren, migraine en epilepsie, en in drie kwart deö
gevallen vertoont het gestel tekorten in bloedsomloop en stofwisseling.
Deze uitkomsten zijn ongetwijfeld interessant, doch het zou voorbarig
zijn op grond daarvan stotteren als een organiese aandoening op te vatten,
wat de schr. dan ook niet doet. Maar wel vindt men er bevestiging in
van de opvatting, dat een zuiver psychiese cn psychogene aandoening
als het stotteren, die dan ook in de eerste plaats langs psycho?paeda»
gogicse weg tot verbetering of genezing kan komen, toch nauw met
het gestel van het kind samenhangt.

In dc vierde lezing, misschien de belangrijkste, beschouwt schr. de
gezichtspunten die voor de beoordeling van de ontwikkelingskansen van
een groep zwakzinnigen van betekenis zijn. Als beste maatstaf voor de
ontwikkelingsvatbaarheid gebruikt ook hij het Intelligentiequotiënt. Dat
hij tegenwoordig nog ecn betoog opzet, met cijfers gestaafd, dat het ver-
standelike jaarpeil (Intelligenzalter) als prognostiese maatstaf bij zwak-
zinnigen niet bruikbaar is, doch wel het intelligentie»quotient wekt even
verwondering.

Wat de oorzaken der zwakzinnigheid betreft vond hij dat in de
groep der minst opvoedbaren de exogene oorzaken, waaronder vooral
hersen» en hersenvliesontstekingen, ver de overhand hebben boven de
endogene, de erfelik-aangeboren oorzaken. Hoe meer de zwakzinnigheid
aan aangeboren oorzaken is toe te schrijven cn hoe minder aan door«
gestane ziekten en letsels, des te groter kans op ontwikkeling. Dat is een
bevestiging van wat Herderschêe reeds vroeger gevonden had: deze vond
op de Amsterdamse scholen voor achterlike kinderen dc endogene vormen
vaker onder de debielen dan onder de imbecielen. Szondi acht zich zelfs
gerechtigd tot dc stelling dat hoe groter de betekenis der ongunstige
erffactoren is tegenover die van de uitwendige oorzaken, des te groter
de kansen voor opvoeding cn onderwijs zijn. Als deze stelling ook
aan uitgebreider en beter gesorteerd onderzoekingsmateriaal bevestigd
zou worden, zou dit koren zijn op de molen van hen, die voor de voon»

-ocr page 382-

374

koming van althans de zware vormen van zwakzinnigheid minder
waarde hechten aan onvruchtbaarmaking of andere eugenetiese maat=«
regelen, dan aan verhoeding van geboortebeschadiging, lues, alcohol en
hersenziekten.

Over de biologies zo belangrijke vraag naar de verhouding tussen het
aantal der zwakzinnige jongens en dat der meisjes deelt Szondi alleen
mee dat deze voor zijn materiaal, als een geheel genomen, 65.7
jongens en 34.3®/o meisjes was; de bij ons te lande herhaaldelik
gevonden verhouding van ^/j jongens tegen Vs meisjes vindt men hier
dus terug. Doch men zou zo gaarne vernomen hebben hoe het met deze
verhouding staat in de drie groepen afzonderlik. Volgens nederlandse
gegevens schijnt het overwegen van de jongens te verminderen, naarmate
het verstandelik peil lager ligt. In onze scholen en klassen voor zéér
zwakzinnigen is het aantal jongens en meisjes ongeveer gelijk. Bij een
onderzoek naar het vóórkomen van zwakzinnigheid in Leiden van Ernst
de Vries en de Neve, die óók naar het verstandelike peil in drie groepen
indeelden, bleken bij de debielen op 100 jongens 42 meisjes voor te
komen, bij de imbecielen 62 en bij de idioten 76. Juist voor een biologiese
doorgronding van het wezen der zwakzinnigheid en van de verhouding
tussen de erfelike en de van buitenaf inwerkende oorzaken is dit
vraagstuk van de samenhang met het geslacht van betekenis; vooral
nu in de laatste tijd ook voor andere afwijkingen de verhouding van
2 jongens op 1 meisje aan het licht komt. (Schaap voor cerebrale ver*
lammingen; Sanders en Linthorst voor hazelip en verhemeltegebreken).

In een laatste hoofdstuk bespreekt de schr. de vraag of ^en opvoeder
van afwijkende kinderen behalve een paedagogiese en psychologiese
scholing ook een biologiese kijk op de kinderen behoort te hebben.
Met zijn bevestigend antwoord zullen zijn nederlandse hoorders het
van harte eens zijn geweest. Een biologiese kijk hebben is naar de
omschrijving van prof. Jordan „inzicht hebben in een levende werkelik*
heid," en „inzicht betekent, een geheel te begrijpen uit zijn delen in
hun wederkerige wisselwerking". O Er zijn, dunkt me, weinig beroepen
waar aan deze biologiese kijk dringender behoefte is dan bij de artsen en
bij de beroepsopvoeders, niet alleen bij die van afwijkenden maar bij allen.

A. J. SCHREUDER.

Drs. H. Turkstra, Psychologisch-Didac
tische Problemen
bij het onderwijs in de
Wiskunde aan de Middelbare School. Wat
heeft de Psychologie voor de Wiskunde te
zeggen. J. B. Wolters' U. M. — Groningen,
Den Haag, Batavia. 1934.

Dit werkje vereenigt in hoofdzaak den inhoud van eenige lezingen,
die de schrijver voor leeraren bij het Christelijk Middelbaar Onderwijs

O Aangehaald bij dr. H. C. Funke, Het onderwijs in de biologie en de
wereldbeschouwing der leerlingen. Wageningen 1934, blz. 229.

-ocr page 383-

375

heeft gehouden. In vijf hoofdstukken en ongeveer 70 bladzijden worden
achtereenvolgens besproken: de logische en de psychologische kant van
de behandeling en de beoefening van de wiskunde, wiskundeoverdracht
en leeren wiskunde«denken, de ontwikkeling van het logisch denken bij
het kind, de aansluitingsproblemen L. S.—M. S. en M. S.—universiteit
psychologisch belicht, de paedagogisch=»didactische vóórfopleiding van den
wiskundeleeraar.

In het eerste hoofdstuk deelt de schrijver een en ander mede betref*
fende de gedachten van Brouwer en Hilbert over de grondslagen der
wiskunde en legt daarbij den nadruk op het feit, dat beiden niet uit*
sluitend een
logischen kant aan de wiskunde toekennen. In aansluiting
hiermede volgt een nadere bespreking van hetgeen de schrijver „veld«
slagen" over den psychologischen kant van de behandehng der wiskunde
noemt, namelijk de bekende polemieken Pasch*Study en Dijksterhuis*
mevr. Ehrenfest. Ook de denkbeelden, door Mannoury in zijn „Woord
en Gedachte" ontwikkeld, komen daarbij ter sprake. Ongetwijfeld is het
van veel belang om de verschillende standpunten te leeren kennen, maar
een grooten samenhang vermag ondergeteekende niet in dit geheel te
ontdekken. Het is alsof de schrijver by wijze van tijdschriftenrevue
den lezer van allerlei op dit gebied op de hoogte wil brengen, welk
streven, hoe prijzenswaardig ook, niet in voldoende mate tegemoetkomt
aan de verwachtingen, die de suggestieve ondertitel wekt.

In het tweede hoofdstuk wordt de eigenlijke „transfer" nogal kort
afgedaan en het grootste deel gewijd aan overdracht in den zin van
leeren denken. Schrijver bespreekt de onderzoekingen over het door*
breken van inzicht en de ideeën, die door Kohnstamm in Paedagogische
Studicn zyn gegeven. Het Christelijk standpunt van den schrijver treedt
hier naarvoren en cr wordt een lans gebroken voor hct Bijzonder
Christelijk Onderwijs. De schryvcr gelooft zeer stellig dat wiskundig
denken is aan te leeren, mits men rekening houdt met de
psychische
ontwikkehng cn daarbij (volgens de terminologie van Kohnstamm)
„leert kennen en l>cgrijpcnd hanteeren de kategoriale ordeningssystcmen".
De
aanleg van den leerling wordt daarbij niet genoemd. Op de vraag
van ecn geestverwant of dan alle wiskundeonvoldoendcs zouden kunnen
verdwijnen, luidt hct antwoord: „Niet bij
eiken leerling, niet bij eiken
leeraar, niet onder alle omstandigheden." Hct gaat er echter juist om
onder
welke voorwaarden het wiskundig leeren denken mogelijk isl

Het volgende hoofdstuk bevat o. a. tabellen, die den uitslag weergeven
van de onderzoekingen van Schlüszler naar de aantallen juiste gevolg*
trekkingen door leerlingen van verschillenden leeftijd. Daaruit blijkt, dat
de ontwikkeling van hct vermogen tot logisch concludeeren toeneemt tot
het 13de jaar voor jongens cn tot het 15de jaar bij meisjes, dat daarna
gedurende eenige jaren ecn vermindering optreedt, die gevolgd wordt
door ccn sterke toename. Tot het 15de jaar hebben dc meisjes, vanaf
hct 17dc jaar de jongens een voorsprong. Die van de meisjes is grooter
bij het aanschouwelijke dan bij hct abstracte denken. Of men aan het
onderzoek telkens
dezelfde scholieren, maar op verschillende tijdstippen
liet deelnemen, wordt niet vermeld. Mocht dit niet het geval zijn, dan
zouden bovengenoemde resultaten voor een deel slechts onder reserve
aanvaard kunnen worden.

Met de psychologische belichting van de aansluitingskwesties bedoelt

-ocr page 384-

376

de schrijver voornamelijk het in rekening brengen van den invloed van
de puberteitsjaren. Daar volgens den schrijver de leerling in de prae^
puberteitsperiode het abstracte denken schuwt en in het geheel niet
ontvankelijk voor logische redeneering is, terwijl in de puberteitsjaren
(tusschen het 13de en het 17de jaar) begrip van en belangstelling voor
het abstracte optreedt, dient de aanvankelijk aanschouwelijke onder«»
richtsmethode langzamerhand tot een abstract logische over te gaan.
Een nadere uitwerking van dit beginsel voor eenig onderdeel van de
wiskunde wordt niet gegeven. Een bespreking van den leergang in het
bekende meetkundeleerboek van Schogt b.v. ware hier wel op zijn
plaats geweest.

In het laatste hoofdstuk wordt aan de hand van de rapporten Symons
en Muller de paedagogisch^'didactische vooropleiding van den wiskunde»
leeraar bepleit.

De totaalindruk van dit werkje is, dat het verscheidene didactische
problemen aan de orde stelt, waarvoor nog weinig oplossingen aanwezig
zijn. Als eerste oriënteering kan het voor den beginner nut hebben en
het enthousiasme van den schrijver zal den lezer het betreden van dit
ternauwernood ontgonnen terrein veraangenamen. Overigens kan het
eigenlijke doel van den schrijver, het bevorderen van de didactiek voor
de wiskunde, slechts gebaat zijn met diepergaand onderzoek en althans
gedeeltelijke oplossing van de aangeroerde problemen. Ook als aan»
sporing hiertoe mag de uitgave van dit boekje toegejuicht worden.

M. J. BELINFANTE.

H. S. Shelton, Thoughts of a School'
master
or Common Sense in Education.
Hutchinson and Co. London, z. j. 252 blz.

Eerlijk gezegd trok de titel van dit boek mij aan: ik was benieuwd
naar de gedachten van mijn Engelsche collega en het vooruitzicht eens
iets te lezen over het gezonde verstand met betrekking tot het ondcrwys
verheugde mij reeds bij voorbaat. Want van dit laatste hebben wij veel
te weinig. Maar de heer Shelton heeft me teleurgesteld. Hij behoort tot
een, ook in ons land niet onbekend type, dat cynisme met critiek
verwart; hij is vol van de grieven van de „assistant masters", die te
weinig salaris, te weinig invloed, te weinig aanzien genieten (volgens
hem dan) en heeft natuurlijk heel wat aan te merken op de „headmasters".
Als leerling is hij op vier scholen geweest, als leeraar op vijf en twintig
in dertig jaar. Het zou wel pikant wezen, als we de opinies van de vyf
en twintig headmasters over den heer Shelton eens konden lezen. Wat
de sehr, over typisch Engelsche toestanden vertelt, is overbekend: de
overpeinzingen over schooltucht, coëducatie, moraal en godsdienstonder»
wijs, vacanties( 1), missen oorspronkelijkheid en geest. Natuurlijk schrijft
de heer S. veel ingezonden stukken in de pers en natuurlijk vormen
eenige er van de onvermijdelijke bijlagen. P. A. D.

-ocr page 385-

377

DE AANSLUITING TUSSEN LAGER EN
MIDDELBAAR ONDERWIJS.

C. Het Rekenen

DOOR

PH. KOHNSTAMM.

Het is vanavond mijn taak, in onze gemeenschappelijke
bespreking van het concept*K. B. der Commissie Bolkestein
het vak
Rekenen te behandelen en de plaats, die daardoor
bij de selectie en middellijk ook in het onderwijs aan dat
vak wordt toegewezen. Maar alvorens daartoe over te gaan
wens ik op een drietal punten van meer algemene aard
te wijzen in verband met opmerkingen in de pers, die m.i.
correctie behoeven.

In de November*aflevering van een onzer vakbladen vond
ik de onderstelling geopperd, dat het genoemde rapport
„misschien beter" als het rapport v. Veen—Idenburg, dan
als het rapportfBolkestein zou aangeduid worden. Ik acht het,
in het belang der zaak, geboden met enige nadruk dergelijke
niet met de feiten overeenkomende invallen tegen te spreken.
Voor allen, die de groei van het rapport hebben meegemaakt,
is de meest belangrijke en blijvende ervaring der lange en
talrijke samenkomsten geweest de nauwe, ik mag bijna zeggen
ideale, samenwerking tussen de leden, die toch van zeer ver*
schillende zijden en met uiteenlopende vroegere bemoeiingen
in deze materie werkzaam waren geweest. Het gevolg daar*
van was een werk niet van dezen of genen, maar van de
Commissie, waarvan het niet alleen volstrekt onnodig maar
ook ondoenlijk is de herkomst aan deze(n) of gene(n) harer
leden toe te schrijven. Zo bedenkelijk het Napoleontische
verbod: La recherche de la paternité est interdite, is geweest
op de daar bedoelde gevallen, zo gerechtvaardigd en plausibel
is het in cen geval van geestelijke samenwerking, waarbij zelfs
de uitvoerige notulen niet meer precies de groei der ideeën
veroorloven vast te leggen. Slechts écn ding staat daarom*
trent vast. Zonder haar even voortvarenden als bezadigden
voorzitter zou zelfs deze, zo voortreffelijk samenwerkende
commissie herhaaldelijk gevaar gelopen hebben haar doel niet
of althans nict op 20 korte termijn tc bereiken. Ik ben
dan ook zeker, te spreken namens alle leden der commissie,

Paedagogische Studiën, XV. 24

-ocr page 386-

378

wanneer ik den heer Bolkestein daarvoor openlijk hulde breng
en de wens uitspreek, dat de spraakmakende gemeente zich
ten deze niet door ongemotiveerde gissingen op een dwaal*
spoor late brengen.

Mijn twede opmerking betreft de qualificatie van ons werk
als „het zoeken naar de didactische steen der wijzen, waarnaar
al een halve eeuw tevergeefs gezocht is." De waarheid is, dat
men zich — althans in Nederland, in 't buitenland ligt het
begin der onderzoekingen iets verder achter ons — tot voor
acht jaren in 't geheel niets aangetrokken heeft van al de
mislukkingen bij het M. en V. H. O. Zelfs de toch waarlijk
ontstellende cijfers van Buys trokken nauwelijks de aandacht,
want men meende, dat die mislukkingen nu eenmaal onver*
mijdelijk waren. Trouwens daarin had men met het oog
op de toen beschikbare, psychologische hulpmiddelen en in*
zichten vermoedelijk gelijk, en het was waarschijnlijk niet meer
dan een onbewuste daad van psychische hygiëne, dat men
zich om ihet toch onvermijdelijke niet al te zeer bekommerde.
Belangstelling, die verdient au sérieux te worden genomen,
begon eerst te ontwaken met de opkomst der gangbare
„intelligentietests", die een oplossing en zelfs een zeer een<.
voudige oplossing van het vraagstuk schenen mogelijk te
maken.

En daarbij ben ik gekomen bij mijn derde punt van algemene
aard. In een onzer dagbladen is de Commissie het verwijt
gemaakt, dat zij aarzelender tegenover die intelligentie*tests
staat dan de Commissie*Verdenius en het rapport Van Veen—
Kohnstamm van zes jaar geleden. En men heeft gevraagd
op grond van welke experimenten die verandering had plaats
gehad? De overigens verdienstelijke schrijver heeft hier echter
gevraagd naar de bekende weg, althans naar de weg, die hem
bekend kon zijn. Mededeling No. 7 van het Nutsseminarium
geeft in het verslag van het onderzoek van Dr. T. Kuiper over
De plaats van het Test*onderzoek in de aansluiting tussen
Lager en Middelbaar Onderwijs een duidelijk beeld van de
nauwe grenzen aan de toepasselijkheid van dat soort van
tests getrokken. Daarmede blijkt wel een constante grootheid
bepaald te worden, maar wat die grootheid eigenlijk is, en
a fortiori hoe ze met de geschiktheid voor M. O. samenhangt,
weten wij niet (p. 29 en 32). De tests, speciaal ingevoegd
om de mathematische kant der intelligentie in het onderzoek
te betrekken, bleken met de wiskunde*resultaten al heel weinig

-ocr page 387-

379

te correleren. En in een aantal verdere Mededelingen (bijv.
die van Van Veen over de proefklassen en van mezelf over
De Correlatierekening, haar toepassing en de grenzen van haar
bruikbaarheid) hebben wij laten zien, waarom in deze richting
weinig verbeteringen meer te verwachten zijn. Mededeling
23 heeft dit alles verder uitgewerkt en laten zien, waarom
wij — evenals trouwens de psychotechnici op het gebied
der
beroepskeuze — meer en meer de kant der Arbeitsprobe
zijn opgegaan. Mededeling 24, waarheen het Rapport ver*
wijst O, zal de fundamentele wijzigingen, die denkpsycho*
logische kritiek op de gangbare opzet der intelligentie*tests
noodzakelijk maakt, uitvoerig bespreken. Het schijnt mij der*
halve onbillijk er der Commissie een verwijt van te maken,
dat zij zich ook hier gehouden heeft aan de stelregel, in de
eerste zin der Toelichtende Nota uitgesproken, n.1. niet in
herhaling te willen treden van hetgeen reeds meer dan eens

in algemeen toegankelijke publicaties is betoogd.

« « «

Wat ik zoeven uit het onderzoek van Dr. Kuiper aan*
haalde, laat zich generaliseren. Niet alleen de tests, ontworpen
om mathematische aanleg te toetsen, correleren laag met de
resultaten van het wiskunde*onderwijs in de eerste klas; het*
zelfde is het geval met het toelatingsexamen voor Rekenen
en met de verwachtingen door de rekenpraestaties op de L.S.
gewekt. Dr. Nathans heeft in een publicatie die de verdienste
heeft haar uitkomsten door duidelijke correlatiefiguren aan*
schouwelijk voor te stellen, de volgende drie stellingen aan
het materiaal van het Stedelijk Gymnasium te Utrecht over
de jaren 1924—1931 toegelicht:

„De cijfers door het hoofd der L.S. voor rekenen gegeven,
wettigen geen conclusies voor de aanleg voor wiskunde.

Het toelatingsexamen in de tegenwoordige vorm in rekenen
is een zeer ongeschikt hulpmiddel om te beoordelen of de
leerlingen de wiskunde op het gymnasium kunnen volgen.

De lagere school weet een grote mate van routine te geven
voor de vraagstukken, waarvan door velen de didactische
waarde wordt betwijfeld, die echter nog steeds voor het
toelatingsexamen worden gevraagd."

O Men vergelijke voorts de ondertussen reeds gepubliceerde Mede*
delingen 26 en 27 op
dit punt.

Paed. Stud. XIV, bldz. 343 e.v.

-ocr page 388-

380

Voor vijf Amsterdamse H.B.Scholen met 5*j.c., waar dus
alle candidaten zich aan een toelatingsexamen moesten onder*
werpen, had een onderzoek, in opdracht van de Centrale
Commissie inzake de schifting en toelating ondernomen, een
niet veel beter resultaat. De zessen en zevenen voor Rekenen
op het Toelatingsexamen blijken resp. voor '^U en ^ 5 op het
Kerstrapport in onvoldoende te zijn verkeerd, de achten en
negens voor ^/le. Een schrale troost geeft daarbij alleen de
omstandigheid, dat de schoolverklaring het nog slechter maakt;
van de achten en negens zijn daar op het Kerstrapport nog
omstreeks Vs onvoldoenden geworden. En dat terwijl van
ouds het Rekenen en speciaal de dril der „denksommen" in
de Nederlandse lagere school het troetelkind is geweest,
en in zeer bijzondere mate bij de „opleidingsscholen". Inder*
daad, het Rapport kan moeilijk tegengesproken worden — en
is bij mijn weten dan ook niet tegengesproken — waar het
zegt, dat „didaktisch gesproken, de breuk tussen middelbare
school en lagere school voor Rekenen op het ogenblik veel
groter (is) dan bij de overige vakken."

Alvorens de overbruggingspogingen van die kloof te be*
spreken, die het Rapport voorstelt — want het heeft geenszins
de pretentie, binnen de thans vigerende didaktiek en onderwijs*
wetgeving haar te kunnen dempen, — dienen wij haar diepte

en breedte eerst wat nader te onderzoeken.

«« «

De vaardigheden en wetenswaardigheden, die in verband
staan met de problemen, die onze gangbare rekenboekjes
vullen, zijn van zeer ver uiteenlopende aard. Wij vinden
daar allereerst — chronologisch, maar ook wat de vereiste
leertijd betreft — de kennis der vier hoofdbewerkingen met
gehele en gebroken positieve getallen.
Vier hoofdbewerkingen,
want alles wat naar machtsverheffing en worteltrekking heen*
wijst, wordt verzwegen; dat zou immers overvoeren naar de
algebra, tegen wier gebied het „Rekenen" hermetisch moet
worden afgesloten. Wel zetten de leerlingen, met deelbaar*
heidsregels, K. G. V. en G. G. D. enkele wankele schreden
in de voorhof van een der moeilijkste delen der wiskunde,
de getallentheorie, — maar zó, dat de ontbinding in factoren
en het schrijven van grote getallen als machten daarvan veelal
door een voor de leerlingen volkomen ondoorzichtige reken*
methode wordt vervangen, terwijl het eerste toch de enige

-ocr page 389-

381

reden zou kunnen zijn om K. G. V. en G. G. D. wèl te
behandelen. Ook een aantal begrippen en problemen uit
meetkunde («oppervlakken en inhouden) en natuurkunde
(maten en gewichten) komen ter sprake, maar wederom zó,
dat de enige weg om de kinderen daarmede werkelijk ver«
trouwd te maken — n.1. ze zelf aan het meten en wegen
te zetten, gelijk Decroly's boekje Le Calcul et la Mesure
au premier degré, het zo kostelijk beschrijft — zorgvuldig
wordt
vermeden. In de vijfde en zesde, resp. zevende klasse
komen dan als wetenswaardigheden een ganse reeks van
quaesties aan de orde, waarvan de quantitatieve verhoudingen
aanleiding tot „rekenen" geven. Koop en verkoop met velerlei
details, kapitaal en rente, snelheden die opgeteld en afge«
trokken moeten worden, de menging van allerlei goederen,
-verdeling van meetkundige figuren, verhouding van leef«
tijden en arbeidsdagen en wat dies meer zij.

Nu schijnt daartegen niets in te brengen, het is immers juist
het wonderlijke en belangrijke van zuiver quantitatieve re^
laties, dat zij op identieke wijze op de schijnbaar meest
uiteenlopende gebieden voor de dag komen. Maar dit fun«
damentele inzicht — waarvan men zich telkens weer met
verwondering afvraagt, wat betekenisvoller is, de practische
bruikbaarheid of de theoretische belangrijkheid? — wordt
voor de leerlingen verborgen gehouden. Want anders moest
men ze in aanraking brengen met de even scherpzinnige als
beknopte schrijfwijze — nauwelijks minder geniaal dan onze
Arabische cijfers — waarmede de algebra leert
ieder vraagstuk
van deze aard, geheel onafhankelijk van de bijzonderheid
der betrokken denk«objecten, in enkele regels neer te schrijven
en alzo tot oplossing te brengen. En de algebra — logisch
de onmiddellijke uitbreiding van onze vier hoofdbewer«
kingen, toegepast op positieve gehele getallen en breuken —
is immers het enige gebied van quantitatieve relaties, waarop
de leerlingen bij het „Rekenen"
niet mogen overgaan!

Het gevolg is tweeërlei. Vooreerst, dat de kinderen op«
zettelijk verre gehouden worden van het algemene en formele
inzicht, waarvoor deze „sommen" inderdaad belangrijk en
vormend kunnen zijn. In stede van het kind de hulp te geven
die het behoeft, d.w.z. het te leren zich te bevrijden van de
overstelpende veelheid van aanschouwelijke gegevens en het
de weg naar abstractie te banen door de hulpmiddelen te zijner
beschikking te stellen, die de geschiedenis van het denken ons

-ocr page 390-

382

heeft doen vinden, verzwijgt de school hem die middelen
niet alleen, maar verbiedt ze hem ze te gebruiken als gelukkig
toeval of hulp van anderen ze hem mochten hebben verschaft.
Het gevolg kan niet uitblijven; het werkelijk zelfstandig, met
inzicht oplossen van de gestelde vragen zonder gebruik te
maken van de algemene ordenings* en oplossingsmethoden
gaat het kinderlijk denken verre te boven. Daarom doet het
kind afstand van inzicht en poging om te abstraheren van uit
de aanschouwelijke veelheid. Het memoriseert eenvoudig de
hem voorgedragen „oplossing" voor elke der gangbare typen
en cliché's; mechanisch wordt op een bepaald type als prikkel
een bepaalde bewerking als reactie toegepast. Gaat de som
op, dan is het bewijs geleverd, dat het goede lot uit de bus
is getrokken.

Het tweede gevolg is, dat de kinderen, die in de rekenles
vlot de cliché's herkennen en de oplossingen neerpennen, in
een enigszins andere omgeving niets herkennen van wat ze
zo muurvast schenen te weten. Wie het niet geloven wil, leze
er p. 99—105 van Mededeling 23 op na, waar wij beschrijven
wat er van de simpele oppervlakteberekening voor een vier*
kant wordt, als de opdracht daartoe de kinderen niet in
rekensattitude, maar in taal*attitude verrast. Of — nog liever
— hij toetse zelf een op de gangbare wijze gedrilde klasse met
wat vragen, waarbij de prikkelwoorden een weinig van de
ingeoefende afwijken.

Heeft men nu de kinderen aldus het beginnende abstracte
denken grondig afgeleerd en ze geleerd de oplossing van
een som niet in de omschrijving ervan, maar in hun geheugen
te zoeken — wat met vrucht in 't bijzonder in de laatste
jaren voor het toelatingsexamen kan geschieden; men kan
er echter ook reeds eerder aan beginnen — dan plaatst men
ze op een M. S., waar ze verwacht worden belangstelling
te zullen hebben voor een hen volkomen vreemde algebraische
en meetkundige taal, die met geen enkel konkreet en reëel
vraagstuk, dat aanschouwelijke inhoud voor ze heeft, in ver*
band staat. „Een der voornaamste moeilikheden, die de be*
ginnende meetkundeleerling ondervindt, is hierin gelegen, dat
zijn leermeester telkens van hem verlangt, dat hij allerlei
dingen zal bewijzen, waarvan hij onmogelijk kan inzien, dat
zij enig bewijs behoeven," zo zegt Mannoury in zijn Woord
en Gedachte O- ^^^^ ^^m van hard oordelen betichten.

1) Noordhoff, 1931, p. 40.

-ocr page 391-

• 383

als hij dit en dergelijke dingen „om het parlementair uit te
drukken, „enigszins misplaatst"" noemt O"? Hij had er nog bij
kunnen voegen, dat voor den beginnenden algebraleerling
vermoedelijk wel de voornaamste moeilijkheid is, dat hij
zich tijden lang bezig moet houden met het uitwerken van
allerlei rekenmethoden, waarmede geen enkel werkelijk pro*
bleem kan worden opgelost. (Bijv. het zo geliefde en veel
beoefende „bewerken" van ingewikkelde wortelvormen, zonder
dat ook maar enigszins duidelijk wordt, in welk opzicht het
resultaat
verkieslijk moet worden geacht boven het punt van
uitgang) 2).

Inderdaad, als men deze gang van zaken rustig overweegt,
moet men verbaasd zijn, dat het aantal onvoldoenden voor
algebra en meetkunde in de eerste klassen niet nog veel
hoger is dan de heren van Mels en Bazendijk opgeven en
men leert het aanpassingsvermogen der kinder*hersenen be*
wonderen, die ondanks alle pogingen om ze van de wijs te
brengen, toch nog voor een belangrijk percentage behoorlijk
blijven functioneren.

m » «

Maar voordat ik er toe overga de uit de aard der zaak zeer
bescheiden pogingen tot verbetering te bespreken, die het
concept*K. B. op de toelating in deze didaktische chaos tracht
te brengen, zal ik vermoedelijk voor de meeste lezers het
zoeven gezegde nog wat nader moeten toelichten. Het is
er n.1. ver vandaan, dat ik van
alle in onze rekenboekjes en bijl
toelatingsexamens voorkomende sommen de zoëven geschetste
voor het denken fnuikende gevolgen zou verwachten. Immers
een niet onbelangrijk deel van deze sommen geeft een in zijn
getalwaarde bekend uitgangspunt en laat daarop een aantal
logisch doorzichtige bewerkingen toepassen, die naar de ge*
vraagde uitkomst leiden. Ik bedoel sommen als de volgende,
ondeend aan een H. B. S.*toelatingsexamen:

Als iemand zijn waren voor / 3412.50 verkoopt, verliest hij
"/o. Voor hoeveel zou hij die waren moeten verkopen om

I.e. p. 46.

Dc wijze, waarop men dit bezwaar ondervangen kan, toont het
Leerboek der Algebra door Dr. W. F. de Groot cn Dr. C. de Jong,
dat ook op ander gebied, in 't bijzonder de behandeling der lineaire
vergelijkingen, geheel past in het kader der hieronder ontwikkelde
denkbeelden.

Paed. Stud. IX, p. 242.

-ocr page 392-

384

2^/2% te winnen? Om deze som op te lossen behoeft men
alleen vertrouwd te zijn met de begrippen percent, inkoop,
verkoop, winst. Men ziet dan onmiddellijk dat men het

gegeven verkoopscijfer met moet vermenigvuldigen om

de bedoelde uitkomst te vinden. Nu schijnt mij de eis van
vertrouwdheid met deze begrippen en van de hier gevraagde
cijfervaardigheid niet alleen redelijk voor den toekomstigen
H. B. S.nleerling, maar zelfs vrijwel onmisbaar. Ik heb dus
tegen al deze en dergelijke sommen generlei bezwaar; het
enige dubium, dat rijst, is: hoever men de eis van cijfervaar*
digheid en vertrouwdheid met specifieke begrippen moet
uitstrekken. Moet men — wat de laatste betreft^) — bruto,
tarra en netto, kapitaal en interest, beursusances als „een
jaar heeft 360 dagen", inwendige en uitwendige maten daarin
betrekken? Gaat men hier te ver, dan vervalt men in een
balisme, waarbij de woorden geen werkelijke inhoud meer
hebben, maar alleen als prikkelwoorden dienen voor zekere
rekenkundige bewerkingen, zodat zij niet herkend worden als
zij in een zinvol verband moeten figureren. Een voorbeeld
daarvan leverde ons onderzoek met de Berenleider waarbij
bleek dat zeer vele leerlingen der L.S., schoon zij hon*
derden sommen over kapitaal en rente hadden uitgerekend,
geen flauw besef hadden op welke wijze iemand die een
kapitaaltje bezat, daaruit enig jaarlijks inkomen kon trekken
zonder dat kapitaaltje aan te tasten. Dat zulk een omgang
met de dingen tot gedachtenloze routine leidt, zal geen betoog
meer behoeven. Daarom dient een zekere s
paarzaamheid in
de toegepaste begrippen en een zeker minimum van aanschou*
welijke vulling te worden in 't oog gehouden. Maar overigens
treft
Onze boven ~gegeven kritiek zulke sommen niet.

Desnoods kan men m.i. aan deze sommen nog toevoegen
die van het „omgekeerde" type, waarbij niet het beginpunt,
maar het eindpunt der redenering als cijfer gegeven is, en men
van hier uit zonder trucs terug kan redeneren, voortdurend
in bekende cijfers denkende. Dus bijv. een getal wordt met
3 vermeerderd, de uitkomst door zeven gedeeld; het quotiënt
met zes verminderd levert 29. Hoe groot was dat getal?

Geheel anders staat het echter met sommen, die zó gefor*
muleerd zijn, dat het zoeken van de uitkomst moet aanknopen

') Over de grenzen der cijfervaardigheid spreek ik later nog.

Mededeling 24, Hoofdstuk III.

-ocr page 393-

385

aan een getal, dat naar zijn cijferwaarde onbekend is. Dan
staan twee wegen voor het denken open. Het kan de konink«
lijke weg bewandelen, die door de wiskunde begaanbaar is
gemaakt. D.w.z. dat wat onbekend is wordt als zodanig
aangeduid, en zijn relaties tot bekende cijfergetallen worden
met behulp van een daartoe in de loop der eeuwen ontwik«*
kelde verkorte en pregnante schrijfwijze zo beknopt mogelijk
opgeschreven, zodat men een volledig overzicht heeft. In de
gevallen waarover onze rekenboekjes en toelatingsexamens
handelen, is dan de uitkomst met een korte technische her«
leiding onmiddellijk bereikt. Bijv.:' A, B en C verdelen
Æ’1978.50. B krijgt Æ’408.75 minder, en C Æ’612.75 minder
dan A. Het bedoelde notatiesysteem geeft nu onmiddellijk
het volledige overzicht:
A ; B + C = 1978.50; B = A - 408.75; C = A - 612.75.
A -I (A - 408.75) 4- (A - 612.75) = 1978.50.
3 A = 3000.

Deze typisch wiskundige aanpak wordt echter den leerling
niet alleen niet getoond; als hij hem van anderen mocht hebben
leren zien en bewonderen wordt hem voor school« en
examendoeleinden streng verboden ervan gebruik te maken.
In stede daarvan wordt van hem geëist dat hij zich verliezen
zal in een voor het gezochte doel volstrekt onnodige omhaal
van veel woorden en daar het werkelijke inzicht in die
ingewikkelde gedachtengang boven zijn bevatting en orde«
ningsvermogen ligt, blijft hem slechts over de stereotyt')e
oplossingsvormen te memoriseren. Die uitweg is des te meer
onvermijdelijk, naar mate er meer typen moeten worden
herkend. Hoeveel dat er zijn in onze gebruikelijke sommen«
boeken durf ik niet te schatten. In het Rapport aan het
N. I. O. G. over De Aansluiting tussen het Lager en het
Voortgezet en Middelbaar Onderwijs in Nederlands«Indië lees
ik het volgende: „Het L.O. moet van de dril worden verlost.
Want het is daarmede op sommige scholen heel erg gesteld.
Verbijsterende staaltjes kwamen ons daaromtrent ter ore.
2o van een onderwijzer, die z'n H. B. S.«kandidaatjes een
40«tal oplossingstypen van z.g. denksommen leert. Die kan«
didaatjes doen er een goed toelatingsexamen mee, maar on«
gelukkig de wiskundeleraar, die op zo losse grond de stak«
kerds een weinig wiskundig denken moet bijbrengen." De
Franse inspecteur«generaal J. Gal, zelf fysicus, schat het
aantal veel hoger, en weet van onderwijzers te verhalen, die

-ocr page 394-

386

twee honderd verschillende typen op slag weten te herkennen.

Van waar komen deze typen en de trucs, die men voor
hun oplossing gebruikt? Onder de aanhangers der „reken*
kunde" is de mening wijd verspreid, dat zij uitgedacht zouden
zijn om hun waarde voor het „leren denken". Maar die
mening is noch historisch, noch systematisch houdbaar.

Naar de historische herkomst heeft een mijner oud*leer*
lingen, de heer W. H. Brouwer, een onderzoek ingesteld. Hij
komt tot de conclusie, dat deze „probleemsommen" van
Middeleeuwse, vaak van Romeinse oorsprong zijn; in de
rekenboekjes der 16e en 17e eeuw worden ze als Lustige
Vraghen vermeld; de rekenmeesters verzamelen ze als merk*
waardigheden; ze worden dan ook veel mooier aangekleed
dan in onze rekenboekjes. Het daar zo bekende type van de
arbeiders, die samen werken, vinden we er bijv. als het geval
van „een dronckaert die een ame biers uut drinct binnen 14
dagen, maar als zyn wijf met hem drinct, so drincken si die
ame uut binnen 10 dagen". Of als het geval van „een onnoosel
schaepken staende tusschen eenen grimmigen Leeuw, tusschen
eenen hongerigen Wolf ende eenen gierigen Hond om ghegeten
te worden."

In de kringen dier rekenmeesters bemoeide men zich niet
met de algemene oplossingsmethoden, die de wiskunde voor
al deze typen gevonden had. Evenals het vele eeuwen geduurd
heeft voor men van de Romeinse getal*notatie op de Arabische
durfde overgaan, of zoals het maken van een staartdeling
nog in de twede helft der 18e eeuw een puzzle was, waarvoor
een recept werd voorgeschreven, dat zonder inzicht moest
worden toegepast, zo weigerde men ook deze geliefde tijd*
passering, die bovendien het eigen vernuft zo mooi tegenover
den concurrent deed uitkomen, tc laten varen voor de inder*
daad eentonige, immers abstracte wiskundige oplossings*
methode.

En dat deze sommen, of liever hun kunstmatige oplos*
singswijzen, systematisch niet als de geschikte hulpmiddelen
voor het „leren denken" mogen worden beschouwd, blijkt
reeds daaruit, dat die velerlei oplossingsmethoden zelf zo
weinig werkelijk logisch, zo weinig doordacht zijn.

Neem bijv. een som als deze: Piet, Jan en Klaas knikkeren.
Jan en Klaas hebben op een bepaald ogenblik 7 maal zoveel
knikkers als Piet. Klaas heeft iVs zoveel als Jan. Piet heeft
12 minder dan Jan. Hoeveel heeft elk?

-ocr page 395-

387

Nu leert de „rekenkunde", dat men moet gaan „stellen",
maar zo, dat men vooral niet „stelkundig" stelt. Stel Jan
heeft 5 knikkers dan heeft Klaas er 9, samen veertien, dus
Piet 2. Dan zou Piet echter slechts 3 minder hebben dan
Jan.
Dus{ 1) moet Klaas 36, Jan 20 en Piet 8 knikkers hebben.

Naar een heel ander recept dient echter gewerkt te worden
als gegeven is, in stede van Klaas heeft l^/g zoveel als Jan,
dat Klaas 16 meer heeft dan Jan. Dan kan men niet meer
„stellen", want dan loopt men vast. Stel Jan heeft 6 knikkers,
dan heeft Klaas er 22, dus Piet 4. Maar nu gaat de regel
niet door. Waarom niet? Dat kan alleen duidelijk gemaakt
worden aan iemand, die de bouw van een stel van n lineaire
vergelijkingen met n onbekenden volkomen doorziet. Maar
het recept luidt nu, dat ik het totaal der knikkers moet
uitdrukken in dat van één der spelers. Jan en Klaas hebben
7 maal zoveel knikkers als Piet; Jan, Piet en Klaas hebben
dus 8 maal zoveel knikkers als Piet. Jan heeft 12 knikkers
meer dan Piet. Klaas nog 16 meer dus 28 knikkers meer dan
Piet. Met zijn drieën hebben ze dus 3 maal zoveel als, Piet
en daarbij nog 40 knikkers. Ook hebben ze 8 maal Piets
knikkers. 5 maal Piets knikkers is dus 40 knikkers.

Het moet voor ieder onbevooroordeelde duidelijk zijn, dat
hier in wezen niets anders geschiedt dan in een lange omhaal
van woorden neer te schrijven, wat de wiskundige kort en
kernachtig, met vermijding van iedere overtolligheid aldus
uitdrukt.

J + K = 7P K = J + 16 P = J- '12, dus
J + (J+ 16) = 7(J-12)=^7J-84
5. J = 100
J == 20.

Behalve door haar kortheid en nauwkeurigheid onderscheidt
zich deze notatie echter ook door haar toepasselijkheid in äÜe
gevallen, waarover onze rekenboekjes handelen. Welke
logische vorming kan er nu in schuilen, dat men de blik van
het kind niet op deze algemeenheid richt, maar het verwart
door een onoverzichtelijke veelheid van „oplossingsmethoden",
terwijl één overal toereikend is? Terecht wendt Prof. Schuh
zich dan ook tegen deze averechtse methode van het „zöge*
naamd rekenkundig oplossen van vraagstukken, die sneller
en gemakkelijker door het invoeren van een of meer onbe*
kenden worden opgelost." Hij acht „dergelijke wiskunde
met hindernissen af te keuren, daar toch het doel der wis*

-ocr page 396-

388

kunde geacht kan worden te zijn, het doel zo snel mogelijk,
het komt er niet op aan met welke hulpmiddelen (mits deug*»
delijke), te bereiken. Daarbij komt nog, dat een vraagstuk
met hindernissen reeds daarom een onding is, omdat het begrip
„een bepaalde stelling niet toepassen" niet scherp omlijnd
is en ook niet scherp te omlijnen is, doordat men niet weet
wat men toe mag passen van de overwegingen, die tot de ver*
borgen stelling gevoerd hebben; men zal biji een dergelijk
verbod steeds een zodanig ingeklede oplossing kunnen geven,
dat niet te zeggen is, of de genoemde eigenschap nu eigenlijk
is toegepast of niet."

Het door mij: gekozen voorbeeld bevestigt de juistheid van
deze uitspraak. Inderdaad onderscheidt de zogenaamd reken*
kundige oplossing zich, behalve door een meer omslachtige
en minder nauwkeurige schrijfwijze, van de „algebraïsche"
alleen daardoor, dat bij de eerste vergelijking aan weerszijden
P is opgeteld, waardoor het voor de oplossing overbodige
begrip „alle knikkers" wordt ingevoerd, waarmee men „in
woorden" — d. w. z. zonder handig notatiesysteem — ge*
makkelijker opereert dan met J, P en K.

Ernstiger natuurlijk is het logische tekort in het recept
voor het „stellen", dus — wiskundig gesproken — in al die
gevallen waarin in de lineaire vergelijkingen op één na de
bekende term ontbreekt. Immers de stelling, waarop men
zich volgens dit recept beroept in het boven gecursiveerde
woordje „dus", kan zelf alleen bewezen worden door het in*
voeren van de verboden notaties. Voor de school zijn echter
de psychologische gevolgen van deze logische tekorten nog
bedenkelijker dan dat tekort zelf. Men went n.1. de kinderen
op deze weg der recepten er aan, in stede van de opgave
nauwkeurig te lezen om aan de hand daarvan verder te
werken, in hun geheugen naar precedenten, typen te gaan
zoeken, die ze wel eens meer hebben gezien.

Terecht merkt het rapport van het N.l. O.G. naar aan*
leiding van de verplichting tot deze „rekenkundige" rede*
neringen dan ook op: „Tot zulke zotternijen is men gekomen
door een onderwijzersopleiding, die tientallen van jaren ge*
speend is gebleven van onderwijs in de beginselen der wis*
kunde."

Dit is zo waar, dat thans reeds de klachten beginnen los
te komen, dat het jongere geslacht der onderwijzers, die op
een moderne kweekschool zijn gegaan, de oude „denksommen"

-ocr page 397-

389

niet meer kunnen onderwijzen, omdat zij zelf wiskundig,
d, w. z. algemeen en abstract hebben leren denken. Het verbod
van de eenvoudiger schrijfwijze is dan ook thans niet beter
verdedigbaar dan het verbod der Florentijnse overheid van
1299 om bij het boekhouden Arabische cijfers te gebruiken, of
dan een aanschrijving aan onze huidige scholen om de „staarfc#
deling van 27354 door 217 weer te gaan vervangen door
de verbijsterend ingewikkelde methoden, in de 18e eeuw
daarvoor nog gebruikelijk. In elk van de drie gevallen bereikt
men alleen, dat het anders bereikbare inzicht vervangen wordt

door dril en gemechaniseerde receptentoepassing.

* « *

Het is om deze redenen, dat het concept^K. B. in het
rapport Bolkestein — een van de zeer zeldzame plaatsen
waar het een voor alle betrokken scholen bindend voorschrift
geeft — in Art. 6 onder Rekenen bij het eerste onderzoek
(het geschiktheidsonderzoek) bepaalt, dat het gebruik maken
van de in de wiskunde gangbare of soortgelijke afkortingen
en verkorte schrijfwijzen is toegestaan voor zover de voor«
gelegde tekst aanleiding geeft tot het gebruik ervan. Men zal
dus óf moeten afzien van het opgeven van sommen, die
aanleiding geven tot het invoeren van lettergetallen („on«
bekenden") óf moeten toestaan, dat de candidaten het kind bij
de naam noemen, d. w. z. het gezochte getal voorshands met
een letter aanduiden.

Wordt dit concept«K. B. ingevoerd, dan zal daarmede dus
met één slag het L.O. verlost zijn van de dril der oplossings«
typen, gelijk het N. 1.0. G.«Rapport met zoveel aandrang
vraagt. Geen L.S. behoeft dan meer die onbegrepen veelheid
in te stampen; het staat haar geheel vrij den leerling de weg
van de strenge en eenvoudige aanduiding te voeren, die vol«
komen doorzichtig te maken is, zeker voor ieder leerling,
die bij het voortgezet onderwijs thuis hoort O- Wie dit laatste

') Men zal vermoedelijk de tegenwerping maken, dat dc L. S. het
werken met dc verkorte schrijfwijze ook wel spoedig zal mechaniseren.
Mijn antwoord is: laat zc dat gerust doen. Met
Jenken zit nl. in het
opstellen der juiste vergelijkingen en het vertalen der uitkomst in
„gewone" taal, cn beide
kan bij ccn enigszins ingewikkeld probleem —
waarbij men immers over onuitputtelijke stof beschikt — niet gcmecha»
niscerd worden. Maar dc
bewerking dier vergelijkingen mogen de
leerlingen gerust zuiver mechanisch paraat hebben, evenals de methode
van ccn lange staartdeling. Zij mogen de symbolen dier bewerking precies
even goed voor zich „laten denken" als de Arabische cijfers, daartoe

-ocr page 398-

390

mocht betwijfelen leze bijv. het opstel Une expérience péda*
gogique van de hand van den reeds genoemden inspecteur*
général J. Gal, waarin deze een proef van den heer Richaud
te Aix met 10*jarige leerlingen beschrijft^). Om misverstand
te voorkomen wijs ik er op, dat aldus het getalbegrip, zoals
het thans op de L.S. voorkomt, n.1. als positief geheel of
gebroken getal nog geenszins wordt uitgebreid. Het
negatieve
getal, of zoals Mannoury^) terecht als juistere aanduiding
voorstelt: het
impliciet=negatieve getal, d.w.z. de kombinatie
getal*met*plus*of*minteken, waarvoor de leerling der L.S. ver*
moedelijk nog niet rijp is, wordt aldus daar
niet geïntro*»
duceerd.

zijn die symbolen immers juist uitgevonden. Dan kan het denken zich op
belangrijker zaken instellen. Mits de abstractie voldoende aanschouwelijk
gerepresenteerd was en weer ter verificatie aanschouwelijk vervuld kan
worden. Maar dit is geen examen^opgaaf.

Wat de bevordering der denknauwkeurigheid betreft, dient trouwens
nog het volgende overwogen. Men heeft heel dikwijls tegen het zgd.
practische rekenen het bezwaar gemaakt, dat het juist zo „onpraktisch"
is, want dat het zeer essentiële zijden van het werkelijke leven ver*
waarloost. Het is bijv. helemaal niet waar dat als een arbeider een werk
doet in 12, en een ander in 15 dagen, dat ze het dan samen doen in
6Vs dag. Misschien doen ze er langer, misschien doen ze er korter over;
wie prijs stelt op exactheid in het denken zou dit èn in de opgave, èn
in de beantwoording der kinderen explicite uitgedrukt moeten verlangen.
Maar de gelijkheid A (Viï + Vi») = 1 drukt de
bedoeling van den
vrager, al heeft deze haar zelf niet scherp geformuleerd, volkomen
nauwkeurig uit. Het plus*teken betekent immers niet een of andere
reële samenkoppeling, bijv. de samenwerking van twee elkaar hin*
derende of stimulerende mensen, maar een zuiver
additieve samen*
koppeling, d. w. z. een samenwerking onder afzien van al die storende
invloeden. Overigens kan door deze techniek de cijfervaardigheid met
kleine breuken — die voor het wis* en natuurkunde'onderwijs heel
belangrijk is — weer een sterke stimulans krijgen. Ook deze cijfer*
vaardigheid — ik ben het daarin geheel eens met Ewouds, de Jongh
en den Hollander — dient goed ontwikkeld te worden, m.i. echter
niet alleen in het belang van de leerlingen, die naar de M. S. gaan.
Laat men ook gerust mechaniseren, dat een deling door V12 + Vi6 = "/«o
hetzelfde is als vermenigvuldigen met
 Wederom onder de i'oor»

waarde, dat men deze bewerking aanschouwelijk zo goed gefundeerd
heeft, dat de leerling de weg der verificatie altijd weer terug kan
vinden.
Dat steh echter de eis, dat de leerling begrijpt wat „delen door
een breuk" betekent, dus die overgang op een kleinere eenheid niet alleen
maar aangepraat heeft gekregen, maar dat hij — op de wijze van het
boven aangehaalde boekje van Decroly — die herleiding zelf herhaaldelijk
heeft
gedaan en beleefd.

1) Pas a Pas, Du Fait a ridee, p. 166—187.

') l.c. p. 49.

-ocr page 399-

391

De Commissie heeft overwogen of zij ten deze reeds
verder mocht gaan, n.1. de vereenvoudigde schrijfwijze en
oplossingsmethode
voorschrijven. Zij heeft daarvan afgezien
om dezelfde reden, die haar telkens weer tot grote voor«»
zichtigheid heeft gemaand, de wens n.1. om aan de didaktische
ontwikkeling wel richting te geven, maar haar niet te forceren.
Trouwens elke H.B.S. (resp. de scholen die de nieuwe
regeling ook zonder daartoe bij K. B. verplicht te zijn, zouden
invoeren) heeft het in haar hand in overleg met de afleverende
scholen en desnoods tegen de weerstand van een enkele dezer
scholen in, de weg van het hanteren der wiskundige oplos*
singsmethode op te gaan. Zij behoeft daartoe bij haar
„geschiktheids"*onderzoek slechts zulke opgaven naar voren
te schuiven, die zich het minst lenen tot oplossing door middel
van geheugen*trucs, maar die nauwkeurig lezen en preciese
uitvoering op de voorgrond doen treden. Of zij daartoe ge*
bruik wil maken van een reken*tekst die uit een langer aan*
eengesloten geheel bestaat, dan wel van een, die op de meer
gebruikelijke wijze in losse stukken is verdeeld, blijft weer
aan de opnemende school overgelaten. Ook of zij gebruik
wil maken van een eenvoudige tabel, grafiek of scheana*
tekening of op andere wijze meer quantitatieve gegevens in
haar tekst zal opnemen, dan voor de oplossing nood*
zakelijk zijn.

Wat de voorkeur voor een aaneengesloten, dan wel een
in afzonderlijke stukken verdeelde tekst betreft, deze zal
vermoedelijk samenhangen met een tegenstelling tussen meer
mathematische en meer kinderpsychologische belangstellings*
richting. De kinderpsycholoog, die gewend is te letten op de
niet*intellektuele factoren in de praestatie der candidaten, zal
met het oog op de meer emotioneel*ingestelden, in 't bij*
zonder de meisjes, geneigd zijn een enkel verhaal te nemen,
dat zo gekozen is, dat het de belangstelling wekt en door zijn
geslotenheid der candidaten niet dwingt zich telkens weer
in tc denken in cen andere situatie; ongetwijfeld zal aldus
bij een aantal candidaten het denken meer geactiveerd worden
en examen*koorts beter vermeden worden. Dc eenzijdig
logisch belangstellende — en dat pleegt de wiskundeleraar
te zijn — vraagt echter juist naar het op de achtergrond treden
van emotionele en aanschouwelijke steunsels; ik vermoed, dat
daarom veel wiskundigen in plaats van zulke opgaven te
kiezen als in de bijlagen opgenomen, eerder geneigd zullen

-ocr page 400-

392

zijn iets te zoeken, dat wat de lengte en diversiteit der
onderdelen betreft, meer op gewone „sommen" lijkt. Daaren*
tegen heb ik met grote verbazing de kritiek gehoord van een
H. B. S.ndirecteur — zelf evenwel naar ik meen geen man van
exacte wetenschap — daarop neerkomende, dat het toch
waarlijk overbodig was den leerling meer gegevens voor te
zetten, dan die de oplossing vraagt. Klaarblijkelijk heeft
'deze criticus de Duitse uitspraak over het hoofd gezien, die
ook Mannoury met instemming aanhaalt: „wo das Rechnen
anfängt, hört das Denken auf." Daarom dient het denken
juist getoetst te worden, vóórdat het cijferen begint, d. w. z. óf
bij de keuze der relaties, óf bij die der ter beschikking staande
grootheden. De eis van beknoptheid, aan de candidaten ge*
steld, mag waarlijk niet verward worden — zoals deze criticus
doet — met een eis omtrent de den candidaat voorgelegde
tekst. Het is juist de eigenaardigheid van alle quantitatie^'e
denken, of het nu zuiver constructief is, d. w. z. op zuiver
mathematisch terrein blijft, dan wel empirische realiteiten
tracht te ordenen, dat het vóór zich veel meer gegevens
vindt dan het voor de beantwoording der gestelde vraag be*
hoeft. Alleen in op school* en examentechniek toegespitste
problemen komt het aantal van de gegeven en gevraagde
grootheden precies overeen. Wie „denken" wil onderwijzen,
moet aan zijn leerling keuze laten, daarom behoort ook de
denk*toets die keuze niet af te snijden O-

Door selectie*overwegingen geleid moet men zich echter
noch op uitsluitend logisch, noch op uitsluitend kinderpsycho*
logisch standpunt stellen. Het zou niets geven den examinator
voor te schrijven, dat hij een toets zou gebruiken, die met
zijn eigen wijze van lesgeven in 't geheel niet zou kloppen.

O Daarentegen laat het concept-K. B. geen vrijheid om de candidaten
op de proef te stellen met ontoereikende gegevens of met om andere
redenen niet uitvoerbare opdrachten, op de wijze van sommige intelli-
gentietests der Binet-reeks. Ik bedoel zulke „strikvragen" als: Lengte,
breedte en diepte van een kist verhouden zich als 6:5:4. Hoeveel
dm^ is de inhoud van die kist? of

Een boer koopt een koe voor f 303.— cn verkoopt zijn paard voor
£330.—. Hoeveel procent wint hij na met dc verkoop van hct paard?

Zulke vragen kunnen, verstandig gehanteerd, in dc klasse — even-
tueel een proefklasse — grote didactische cn diagnostische betekenis
hebben; wij hebben juist in dc laatste weken gelegenheid gehad daarover
wat ervaring op te doen. Maar op een examen zouden zij veel tc
gevaarlijk zijn en ernstige dwalingen kunnen veroorzaken.

-ocr page 401-

393

Wat zou het gevolg ervan zijn, als men een leraar, ges'peend
aan alle kinderpsychologisch inzicht — en naar verluidt is
hun aantal in Nederland nog niet verwaarloosbaar klein —
dwong om met examenstof te werken, die veel meer belang«
stelling wakker maakte dan zijn onderwijs vermag te doen?
Het resultaat zou alleen zijn, dat dit onderzoek voor deze
school zeer onvoldoende zou selecteren; een aantal kinderen
zouden worden toegelaten, die bij dezen leraar niet zouden
passen en de wrange vruchten daarvan zouden plukken. Het«
zelfde zou mutatis mutandis gelden van een selectie op
intelligentie instede van op vaardigheid, die bij het onderwijs
zelf geen voedsel zou vinden. Daarom heeft de Commissie
zich dan ook wijselijk onthouden van iedere poging om aan
een school examenwerk op te dringen dat door deze school,
resp. het bestuur, waaronder zij ressorteert, niet wordt be«
geerd. De Centrale Commissie van Advies zal wel examen«»
werk ontwerpen, maar geen enkele school wordt tegen de
zin van haar bestuur verplicht dit te gebruiken. Besluit het
bestuur echter om dit werk, of soortgelijk werk, in te voeren,
dan mag verwacht worden, dat het onderwijs aan die school
zich daarnaar zal voegen. De inspectie krijgt de bevoegdheid
tegen discrepanties te waken; dezelfde bevoegdheid heeft zij
trouwens, als bij eigen examenwerk der school mocht blijken
— uit de opeenvolgende bevorderings« resp. eindexamen«
percentages —, dat men de hand gelicht heeft met de eis om
geen voor het M. O. ongeschikte leerlingen toe te laten.

Bij een deel van het examen, het paraatheidsonderzoek of
„tweede onderzoek", valt trouwens reeds om technische
redenen de bemoeienis der Centrale Commissie geheel weg.
Het daarop betrekking hebbende Art. 8 van het concept«K. B.
omgrenst, voor zover dat in een wettelijke bepaling mogelijk
is, de daarbij te stellen eisen. Er is bezwaar tegen gemaakt, dat
ook hier de snelle en vaardige keuze van ecn toe te passen
bewerking cen rol speelt, zoals behalve uit de tekst van Art. 8,
Rekenen sub h. ook uit p. 88 en 89 van het Rapport blijkt.
Ecn artikel in cen onzer grote bladen betreurt hct, dat „nu
toch vraagstukjes worden ingevoerd „welke alleen dan ge«
maakt kunnen worden door 11« a 13«jarigen, als zc op die
typen behoorlijk zijn voorbereid." Maar hct gaat hier immers
juist om
parate kennis! Meent men werkelijk dat die zonder
behoorlijke voorbereiding kan worden verkregen? En wat
in de genoemde bijlage voorkomt, is inderdaad niet meer

Paedagogische Studiën, XV. 25

-ocr page 402-

394

dan het bij alle wiskundesonderwijs voortdurend func*
tionerende minimum; ontbreekt die paraatheid, dan zal de
candidaat dat onderwijs niet kunnen volgen en toelating
zou dus slechts tot teleurstelling leiden. Een andere zaak is
het of op den duur deze eisen steeds meer opgevoerd zullen
worden, een bezorgdheid die in het genoemde artikel op dit
punt, maar ook ten opzichte der geschiktheidseisen, wordt
uitgesproken. De schr. die dit bezwaar oppert, vergeet hier,
dat een K. B., dat ook met het bijzonder onderwijs moet
rekening houden, niet door algemene regelingen die opdrijving
kan tegengaan. De overheid heeft, om finantiële en school*
organisatorische redenen, de bevoegdheid en de plicht om te
waken tegen een
te laag toelatingspeil bij het niet van haar
uitgaande onderwijs, maar dit laatste blijft vrij zijn toelatings*
eisen hoger te stellen dan de overheid doet. Wat de ovevt»
heidsscholen betreft kan en zal de inspectie bij de Rijks*
scholen direct, bij de gemeentescholen langs indirekte weg
middelen weten te vinden tegen opdrijving. Nu echter voor*
lopig slechts circa 50% der toegelatenen voor het volgen
van het onderwijs geschikt zijn, is al te snelle omslag in
het tegendeel juist bij het geschiktheidsonderzoek wel niet
te vrezen. ###

Maar keren wij nog even naar het paraatheidsonderzoek
terug. Punt c vraagt de vaardige toepassing der getalbeweri*
kingen in niet te ingewikkelde vormen; daaronder kan —
al doet het voorbeeld in de Bijlagen p. 86—87 dat niet —
ook het vaardig omgaan met haakjes en accolades en het
substitueren in eenvoudige lettervormen, in de geest van
De Sluitappel van Drs. J. Gerritsen gebracht worden, waar*
mede weer aan een wens van het N. I. O. G. rapport en een
gelijksoortige van vroeger datum, door Dr. Z. P. Bouman
uitgesproken, zou zijn voldaan.

Het blijft dus weer aan het overleg der opnemende en
afleverende scholen overgelaten — die elkaar in de nieuwe
toelatings*commissies tot gezamenlijke arbeid zullen ontmoeten
— hoe groot de eisen zullen zijn, die men aan de ingewik*
keldheid der vormen en dus ook aan de cijfervaardigheid
der candidaten zal stellen. Dat het M. O., maar ook de
praktijk van het leven O» grote behoefte hebben aan het snel

1) Vandaar dat de juist hoofdzakelijk op die praktijk, niet op voort*
gezet onderwijs gerichte Rekenboeken voor de Volksschool, het zevende
leerjaar en het vervolgonderwijs van J. A. Slempkes terecht aan dit punt
veel aandacht geven.

-ocr page 403-

395

en accuraat hanteren van kleine getallen, zo gehelen als
breuken, is moeilijk te betwijfelen. Daarentegen is het cijferen
met zeer lange optellingen of vele decimalen iets dat alleen
voor „rekenaars", hetzij bij een boekhouding of bij bepaald
soort van statistische, astronomische of dergelijke becijfe*
ringen te pas komt. Van direct nut is het niet en ook het
indirecte nut is aan ernstige twijfel onderhevig. Door leken
op
psychologisch gebied hoort men vaak de mening uit*
spreken, dat zulke lange becijferingen accuratesse zouden
leren ook op allerlei ander gebied. Zij zien daarbij echter
over 't hoofd, dat men langs deze weg alleen een zekere
„vormsommen*attitude" kweekt, die veel te kunstmatig is
om op geheel andere gebieden te worden getransfereerd.
Het gaat er mee als met de dictees met bijzondere moeilijk*
heden op „taal"*gebied; deze waarborgen geenszins, dat de
daarin geoefende nu ook, als hij spontaan schrijft, geen
spelfouten maakt. Daarentegen is het vaardige gebruik van
kleine getallen iets wat in dezelfde vorm op tal van gebieden
wordt gevraagd en zich dus wel tot transfer leent, in 't bij^
zonder als daarop bij het onderwijs wordt gelet.

Het K.G.V. en de G. G. D. heeft het concept*K. B. be*
houden, al gingen enkele stemmen in de Commissie aan*
vankelijk in de richting van afschaffing. Maar als het begrip
van machtsverheffing en exponenten in de L. S. wordt inge*
voerd en gebruikt, bieden beide geen moeilijkheid meer. Immers
niemand zal het wel in zijn hoofd krijgen hoge priem*
getallen hierbij te introduceren of „bewijsvoeringen" te eisen
bij het zoeken van K. G. V. en G. G. D. bijv. van 2^. 3^. 5». 7.13
en 23. 3. 52. 11.

Daarmede heb ik getracht een overzicht te geven van de
mogelijkheden, die het concept*K. B. aanbiedt en van de
gronden, waarom het juist die en geen andere eisen stelt. Ik
moet ten slotte nog even stil staan bij de gerechtvaardigde
verwachtingen, bij invoering en richtige toepassing van het
concept*K. B. Zou men dan, althans wat de wiskunde en de
exacte vakken betreft, zo al niet op een verdwijnen, dan
althans op een zeer aanmerkelijke afname der mislukkingen
mogen rekenen?

Wat nu het verdwijnen der mislukkingen betreft, moet ik
-R q
J ^ ^«ïy^ het Rapport uitdrukkelijk

m § 9 der Toelichtende Nota doet, — dat andere dan intel*

-ocr page 404-

396

lektuele factoren (onenigheid tussen de ouders, economische
zorgen van het gezin) mislukkingen kuimen veroorzaken, die
geen selectienmethode kan voorkomen. Zelfs zullen zij eerst
herkend en misschien gedeeltelijk hersteld kunnen worden,
als ten minste aan iedere school één der leraren een weinig
psychologisch geschoold zal zijn, een toestand waarvan wij
thans nog vrij ver zijn verwijderd. Ik acht het dan ook om
meer dan een reden gelukkig, dat invoering van het nieuwe
stelsel door de taak en de verantwoordelijkheid, die het aan
de leraren geeft, hun psychologische belangstelling wel moet
vergroten, Andererzijds kan niet ontkend worden, dat eerst
een beter psychologisch geschoold leraarscorps dan het huidige
al het voordeel, dat in de nieuwe regeling ligt, zich ten nutte
zal kunnen maken. Dat is een tweede reden van algemene
aard, waarom men niet van de nieuwe regeling mag ver*
wachten, dat nu 100% der toegelatenen ook geschikt zullen
zijn. Een derde reden van algemene aard geeft de Toelichtende
Nota in § 9 als zij over de wenselijkheid van proefklassen
boven een examen spreekt. En die laatste omstandigheid geldt
wellicht in versterkte mate voor de meetkunde. Immers dat
de speciale algebrangeschiktheid in hoge mate zal overeen*
komen met geschiktheid voor het boven geschetste examen,
mag op goede gronden uiterst waarschijnlijk worden genoemd;
het onderwijs in de algebra is immers dan niet meer ingaan
tegen wat de L. S. heeft gedaan, maar onmiddellijk daarop
voortbouwen. Bij de meetkunde is het nog niet zo zeker, dat
zij naast de algemene theoretische intelligentie niet nog een
speciale geschiktheid zou vereisen, die door de in het concept*
K, B. opgenomen toetsingsmiddelen nog niet zou worden
blootgelegd, zoals dat trouwens ook voor andere eerst op
de H. B. S. beginnende vakken zou kunnen gelden. Waar*
schijnlijk acht ik dit niet, maar volledige zekerheid kan eerst
de ervaring geven.

Om al deze redenen mogen wij dus een definitieve en
afdoende „oplossing" van het aansluitings*vraagstuk ook van
de deskundige toepassing van het concept*K. B. niet ver*
wachten. Maar een zeer aanzienlijke verbetering kan niet
uitblijven, al ware het alleen om de verandering, die de in*
voering volgens de boven uiteengezette beginselen op het
rekenonderwijs der L.S. moet hebben. Van een struikelblok
zal dit dan immers een hulp voor de M.S. kunnen worden.
Wat Mannoury zegt van „het kwaad gesticht door al te

-ocr page 405-

397

onsignifies, d.i. onpedagogies wiskundeonderwijs", dat het
nl. „de zin voor zelfkritiek dikwijls onherstelbare schade
(doet lijden), en dan een chroniese denkslordigheid veroor*
zaakt, die al heel spoedig iedere verdere vooruitgang op
het smalle pad der mathesis absoluut onmogelik maakt",
geldt zeker niet minder van verkeerd, dat is psychologisch
en logisch niet behoorlijk gefundeerd rekenonderwijs op de
L.S. Wordt niet alleen die bron van „denkslordigheid", van
vertrouwen op dril in plaats van vertrouwen op inzicht gestopt,
maar
bovendien de eis der algemene intelligentie sterk ver*
hoogd — wat immers de centrale gedachte van het concept*
K. B. is — dan moet het aantal mislukkingen op de M. S.
wat de wiskunde betreft, wel sterk afnemen.

Onder één voorwaarde evenwel. Deze, dat niet alleen de
L.S. zich didaktisch herziet, maar ook de M.S. Althans
wanneer Mannoury ook maar enigszins gelijk heeft met zijn
uitspraak 1). „Ik heb wel eens de indruk gekregen, dat menig
bezitter van een fraai einddiploma van H. B. S. of gymnasium
zich gemakkelijker bij onbegrepen wijsheden neerlegt, dan
hij gedaan zou hebben, als hij niet zoveel jaren in het aan*
horen en napraten van onbegrijpelijkheden geoefend was."
Immers, we zouden wat het percentage der „onvoldoenden"
betreft er misschien eerder achteruit dan vooruit op gaan, als
de invloed der L. S. en der selectie gesteld werden op kritiek
en zelfwerkzaamheid in plaats van op mechanisatie, zonder
dat de M. S. met die koersverandering meeging.') Maar
daarmede raken wij een onderwerp aan, dat ver buiten dat
van hedenavond uitgaat. Zonder grondige wijziging ook van
ons eindexamenstelsel zullen we dit vraagstuk wel niet defi*
nitief oplossen. Althans ikzelf voel me, hoe meer ik in
onze didaktische en schoolorganisatorische vragen doordring,
des te meer versterkt in de overtuiging van de noodzakelijk*
heid van „afsteken naar de diepte, en beperken naar de
breedte." Dat kan echter alleen als ook de M.S. de vrijheid

O t.a.p., p. 60.

Is wcllicht dc op p. 383 genoemde omstandigheid, dat het aantal
onvo doende wiskundecijfers niet nog veel hoger is, althans voor een
aantal scholen mede te verklaren uit dc bereidheid om genoegen te nemen
met goed ingestampt napraten van „bewijzen", dat weinig samenhang
vertoont met een echt reproduceren, dus met inzicht beleven van de
gedachtengang, die als model heeft gediend?

-ocr page 406-

398

krijgt om in plaats van resultatendril de werkelijk vormende
waarde van haar onderwijs doorslagfgevend te maken, een
vrijheid die het conceptnK. B. alleen aan de L. S. kon bezorgen,
en bij richtige uitvoering van een officieel aanvaarde regeling
in deze geest
zal bezorgen. Laten wij hopen, dat de onder«
tussen gevormde tweede Commissie«Bolkestein, die over de
aansluiting van V. H. O. en Universiteit zal rapporteren, een
eerste krachtige stap in de aangegeven richting zal doen.

D. Aardr ij kskunde en Geschiedenis

DOOK

TH. A. VERDENIUS.

Wanneer ik als laatste in een rij heden avond enige ogen«
blikken Uw aandacht vraag, dan schijnt het mij noodzakelijk
eerst vast te stellen, dat mijn bespreking zich zal moeten be«
perken tot de rol, welke aan de bijvakken in het Ontwerp K. B.
der Commissie Bolkestein is toebedeeld. Waar dit in de eerste
plaats grondige wijziging en belangrijke verbetering van het
selectiesysteem beoogt, en hiervan in de tweede plaats ook een
bevredigender aansluiting van het Lager Onderwijs en het Mid«
delbaar Onderwijs het gehoopte gevolg zal zijn, daar komt het
mij aanbevelenswaardig voor, de indeling van mijn stof in dier
voege te doen plaats vinden, dat ik eerst de vraag met U
bespreek: waarom heeft de Commissie het wenselijk geoor«
deeld, dat het toelatingsonderzoek zich ook nog tot andere
vakken dan Taal en Rekenen uitstrekt? Vervolgens, waarom
zijn de vakken Geschiedenis en Aardrijkskunde daarvoor ge«
kozen en niet andere? Pas in de derde plaats zal dan de vraag
onder het oog moeten worden gezien,
hoe het onderzoek
in deze vakken zal moeten geschieden, en welke gevolgen
deze onderzoekmethode voor de
aansluiting zal kunnen hebben.

Wanneer ik dan met de eerste vraag begin, dan stel ik
voorop, dat m. i. een ontkenning van de noodzakelijkheid ener
uitbreiding van het aantal examenvakken, voor zover tenminste
het geschiktheidsonderzoek betreft, geenszins ondenkbaar zou
zijn. Ik stel mij voor, dat iemand zou kunnen redeneren: „Het
is door de vorige sprekers aannemelijk gemaakt, dat het
schriftelijk onderzoek naar aanleiding van een „stuk proza,
dat in gesloten verhaalvorm een zakelijk onderwerp behan«
delt", wanneer dit in twijfelgevallen wordt aangevuld door
een daarbij aansluitend mondeling onderzoek, een betrouw«

-ocr page 407-

399

baar oordeel aangaande de intelligentie van den candidaat wet*
tigt, tenminste wanneer hierop nog een onderzoek, speciaal
betrekking hebbende op het denken naar aanleiding v^
quantitatieve gegevens, volgt, waarvan de noodzakelijkheid
op een vorige lezing overtuigend is aangetoond.

„Is het dan geen bewijs van gebrek aan innerlijke over*
tuiging, wanneer de Commissie zich met deze beide intelli*
gentieproeven niet tevreden stelt, doch hierop nog 2 onder*
zoekingen laat volgen, die van verschillend geaarde stof uit*
gaan, doch
dezelfde methode toepassen en hetzelfde beogen?
Neemt de
Commissie aan, dat deze 2 het eerst gevormde oor*
deel kunnen corrigeren of te niet doen? Zo ja, bewijst dit
dan niet, dat het vertrouwen der Commissie in de gevolgde
methode misplaatst is, waarmee de grondslag van haar systeem
zou zijn vervallen? En zo neen, indien de volgende onder«»
zoekingen naar de overtuiging der Commissie hetzelfde resul*
taat zullen opleveren, als de eerste, waarom onderwerpt zij
dan de candidaten aan een viermaal herhaalde vivisectie in
plaats van zich met één tevreden te stellen? Is dit — hoor ik
zeggen — geen examenwellust, geen kinderkwelling, geen
„Wichtigtuerei"? Of zou bij de Commissie de opvatting
heersen, dat niet de intelligentie in 't algemeen wordt ge*
constateerd, doch slechts verschillende vakjes*intelligenties?
Acht zij het mogelijk, dat een candidaat voldoende taal*
intelligentie, doch onvoldoende aardrijkskunde* of wis*
kundige*intelligentie zou bezitten, voldoende geschiedenis*
intelligentie, doch in de andere jammerlijk te kort zou
schieten? Met andere woorden, dat hij (om de woorden der
Commissie te gebruiken) „logische gevolgtrekkingen zou
kunnen maken, op grond van gegevens tot zelfstandig denken
zou kunnen komen, deze met elkaar in verband zou kunnen
brengen", wèl, wanneer de praemissen of deze gegevens een
aardrijkskundige inhoud hebben, maar niet, wanneer zij aan
een historische stof, een stof met quantitatieve gegevens of
een weergave van een alledaagse gebeurtenis zijn ontleend?"

Ik zou daarop willen antwoorden, zonder mij theoretisch
in dit probleem te verwarren, dat de laatste vraag, geaccen*
tueerd zoals de imaginaire opponens dit doet, door de Com-
missie als zodanig zeker niet bevestigend wordt beantwoord
Zij heeft zich bij haar arbeid laten leiden door de vasti
overtuiging, dat voor het slagen op een middelbare schoo
de „algemene intelligentie" (naast andere daar buiten vallende

-ocr page 408-

400

eigenschappen) de doorslag geeft, een oordeel, waarvan ik de
bevestiging, gegrond op recente onderzoekingen, dezer dagen
nog aantrof in Diels' bespreking van Lämmermann: „Über das
Verhältnis von Allgemein* und Sonderbegabung und seine
Bedeutung für eine organisatorische Differenzierung der
Schule". Ik haal uit deze bespreking aan, dat Lämmermann
zich schaart aan de zijde van W. Stern, en diens mening over
de grote betekenis van de algemene „Denkbegabung" en de
„Gesamtfähigkeit" deelt. En ik voeg daaraan toe, dat zijn
samenvatting, n.1. dat de vluggen in
alle vakken betere vor*
deringen maken dan de middelmatigen, en dat de zwakken
over de gehele linie zwak zijn, klopt met mijn langdurige
schoolervaring, die ik nog gelegenheid had dezer dagen te
toetsen aan de resultaten van de in 1928 tot de eerste klasse
onzer school toegelatenen.

Met de becijferingen wil ik U niet lastig vallen. Wanneer
ik U echter meedeel, dat van de alzijdig begaafden, als
hoedanig ik had aangenomen hen, die bij het toelatings*
examen voor 3 der examenvakken minstens 8 en voor alle
minstens 7 hadden verworven, en waarvan deze resultaten met
het oordeel van het schoolhoofd overeenstemden, in de kortste
tijd 50% het einddiploma behaalden, en in totaal 81 " o.
terwijl van de overigen zij, die voor 1 of 2 vakken uit*
muntten, doch voor de andere slechts matig waren, niet meer
dan 18% het einddiploma in de kortste tijd verwierven, cn
in totaal slechts 55 "/o, terwijl verder de 12 beste eindexamens
met slechts één uitzondering werden afgelegd door vertegen*
woordigers der 1ste groep, dan meen ik gerechtigd te zijn
ook hierin een bevestiging te zien van het doorslaande belang
der „Gesamtfähigkeit" voor het slagen op de Middelbare
school.

De Commissie wenst dus inderdaad viermaal een onderzoek
naar deze „Allgemeine Denkbegabung" in te stellen. En wel
op verschillende gronden, waarvan ik hier alleen in aansluiting
bij het voorafgaande de meest principiële aanhaal. De andexe
zullen in de loop van de uiteenzetting wel aan de orde
komen. Ik kom daarvoor nog even op dit „algemene denk*
vermogen" terug. Dit is immers geenszins zo simpel van
structuur, dat één enkele meting het volledig zou kunnen
bepalen. Integendeel kent het, zoals practische ervaring en
ex{>eriment leren, niveauverschillen. Lämmermann spreekt van
een bergketen met toppen en dalen. Dit beeld schijnt mij in

-ocr page 409-

401

de hogere leerjaren der Middelbare school beter van to^
passing te zijn dan in de praepuberteitsperiode, waar m.i.
eerder van een golvende zee zou kunnen worden gesproken,
door de wisselende vlagen der belangstelling heftig bewogen,
en niet door één meting met juistheid te peilen.

Inderdaad blijkt in de practijk steeds weer, dat de algemene
intelligentie (vooral in de hier in aanmerking komende levens«
periode) zich in zeer verschillende en afwisselende mate
openbaart, niet alleen afwisselend door omstandigheden af«
hankelijk van lichamelijke of geestelijke dispositie, doch ook
door het zeer variabel karakter der belangstelling voor de
verschillende voorstellingsgebieden. Ook het geslacht van de
candidaten speelt hierbij een rol. Stoffen, die gelijke belang«
stelling vinden bij jongens en bij meisjes, zijn uitzonderingen.
En het zou onjuist zijn, enigen candidaat de kans te onthouden
onderzocht te worden op dat terrein, waar hij zich op zijn
best kan laten zien.

Het spreekt dus vanzelf, dat het niet voldoende is, de peiling
enkel en alleen te herhalen; ook het gebied der begrips«
associaties, waarop ze plaats vindt, moet gevarieerd worden,
want elke peiling op zich zelf levert wel betrouwbare resul«
taten op, doch onafscheidelijk verbonden met een element
van toeval, dat slechts door herhaling en variatie in boven«
aangeduide zin kan worden geëlimineerd.

Hieruit volgt, dat het aantal dezer peilingen alleen door
de grenzen der practische mogelijkheid dient te worden be«
paald. Dat het door de Commissie aangenomen aantal van
4 derhalve het enig juiste zou zijn, zal niemand beweren.
Integendeel zal uitbreiding van dit aantal de betrouwbaarheid
van de uitslag ten goede komen. Bij de beoordeling van
dit deel der regeling zal men zich dan ook ter dege mo-eten
bewust maken, dat de Commissie in dit Ontwerp slechts het
eerste deel harer taak heeft willen verwezenlijken: een regeling,
die bij de tegenwoordige onderwijsorganisatie practisch uit«
voerbaar zou zijn. Ecn meer aan het ideaal beantwoordende,
die zich hierdoor niet gebonden zou behoeven te voelen, ene
bijv., die in proefklassen zou kunnen worden toegepast, zou
geen m aanmerking komend voorstellingsgebied mogen ver«
waarlozen, of beter nog, zij zou er naar moeten streven, de
totaliteit van het immers niet in afgescheiden vakjes ver«
snipperd denkproces in haar onderzoek te betrekken, zij
het dan ook, dat de realiteit der vakken niet kan worden

-ocr page 410-

402

opgeheven en sommige daarvan ten opzichte van de „Denk*
begabung" belangrijker gegevens kunnen verstrekken dan
andere.

Waar de Commissie zich echter haar taak had gesteld als
boven aangegeven, moest zij het aantal van 4 onderzoekingen
op 4 verschillende voorstellingsgebieden wel als het maximum
van het verwezenlijkbare beschouwen. .

Dat in de eerste plaats de twee moesten staan, waarover
in de voorafgaande lezingen uitvoerig is gehandeld, zal wel
niet weersproken worden. Mij rest nu, U met een enkel woord
te motiveren, waarom als derde en vierde, als „bijvakken", de
„leesstof met aardrijkskundige en historische inhoud" is
gekozen.

De weglating bij het eigenlijke intelligentiesonderzoek van
de technische vakken Schrijven, Tekenen en Lichamelijke Oefe*
ning behoeft geen motivering. Dit houdt geen depreciatie dezer
vakken in, noch voor zover hun belang voor de vorming,
noch voor zover de prognostische waarde ten opzichte van
de onderwijsaanleg betreft. Zeker geldt dit laatste vooi het
tekenen, wanneer dit volgens nieuwere inzichten ernstig is
onderwezen. Ik zelf heb aan onze school meer dan eens ge*
legenheid, waar te nemen, welk een verrassende kijk het
tekenen, beoefend als expressiemiddel, op het innerlijk leven
van den leerling vermag te geven. Al openbaart het gewoonlijk
niet het abstracte „denkvermogen", zoveel te zuiverder het
„gevoelsleven", het constructief vermogen, het gevoel voor
proportie, de aanleg voor compositie; daarbij doorzettings*
vermogen, vasthoudendheid; in 't algemeen de geestelijke
instelling bij de oplossing van een probleem, alles factoren,
die toch ook voor de „Gesamtfähigkeit" niet zonder betekenis
zijn. En als de hervorming van het sc/ir/y/onderwijs doorgezet
wordt in de richting van een vervanging van ons gebruikelijk
modieus schrift door een, dat op natuurlijker gronden berust,
dan zal ook dit meer openbaren omtrent natuur en karakter
van den leerling, dan nu het geval is.

Ik stel me dan ook voor, dat in proefklassen, waar de
relatieve resultaten door gelijkgericht onderwijs vergelijkbaar
zijn, deze vakken een niet onbelangrijke rol in de vorming
van een „Gesamtbild" zullen spelen. Vooralsnog echter moet
het tekenen geheel worden uitgeschakeld, terwijl uit het schrift
slechts met grote reserve conclusies mogen worden getrokken.
De Commissie heeft dan ook aan het schrijven wel bij de „werk*

-ocr page 411-

403

gewoonten" een rol toegekend, in zoverre accuratesse, zin voor
orde, en vaardigheid in het schrijven van een vlot, goed lees*
baar schrift uit de wijze, waarop de schriftelijke opgaven
zijn gemaakt, moeten zijn te constateren, maar ze heeft er niet
aan gedacht, het schrijven ten aanzien van de bepaling der
geschiktheid op hetzelfde plan te plaatsen als de andere
vakken.

Meer zou daarvoor te zeggen zijn bij de „kennis der
natuur". Deze zou in een proefklasse ongetwijfeld bij de
vorming van een oordeel niet mogen worden verwaarloosd, al
was het
alleen maar wegens de „Querverbindungen" met
andere
vakken als rekenen en aardrijkskunde. Echter ook daar
zal haar betekenis voor een intelligentie*onderzoek m.i. ge*
ringer zijn dan die der vakken taal, rekenen, geschiedenis en
aardrijkskunde. Immers de problemen, welke zij den leer*
lingen stelt, zijn slechts in weinige gevallen geschikt om
door dezen zelfstandig te worden opgelost; het inzicht in de
causaliteit harer verschijnselen vereist een hogere trap van ont*
wikkeling dan op 12*jarige leeftijd mag worden verondersteld.
Buitendien is dientengevolge het programma van het onder*
wijs in de kennis der natuur op de lagere school noodzake*
lijkerwijze zo eklektisch, dat het natuurwetenschappelijke
begrippen* en voorstellingsgebied, waarop het onderzoek zich
zou moeten bewegen, geenszins een gesloten geheel vormt,
doch eer met de eerste toppen te vergelijken is, die boven de
nevelzee zichtbaar worden, doch wier structurele samenhang
zich pas bij een verder zakken der nevellaag zal openbaren.

Dit betekent echter niet, dat bij het voorgestelde onder*
zoek het natuurwetenschappelijk terrein angstvallig zou moeten
worden vermeden. Eer is het tegendeel het geval. Om een enkel
voorbeeld te noemen, waarom zouden bij het rekenen niet
thermometer, luchtdruk, peilschaal, kompas, waarom bij
aardrijkskunde niet uitzetting en inkrimping, in verband mei
klimaat, communicerende vaten in verband met sluizen, aan«
trekkingskracht in verband met eb en vloed in de problemen
mogen worden betrokken! Het is immers juist de totaliteit
waarop in 't bijzonder dit belangrijkste deel van het toelatings»
onderzoek, het intelligentie*onderzoek is gericht. Als centraa
voorstellingsgebied kan echter m.i. bij dit onderzoek he
terrem der natuurwetenschappen op deze leeftijdstrap nog geei
dienst doen.

Van geheel andere aard zijn natuurlijk de motieven, die d

-ocr page 412-

404

Commissie er toe hebben gebracht, geen vreemde taal in het
onderzoek te betrekken. Of ze dit ook zou hebben nagelaten,
indien de organisatie van het onderwijs het had vero'orloofd,
kan ik niet uitmaken. Mijn persoonlijke mening is, dat de
wetgever bij instelling van proefklassen in deze zeker het
onderwijs in een vreemde taal zou moeten voorschrijven,
onder anderen ook op deze grond, dat het denken met taal*
begrippen hierbij in hoge mate wordt bevorderd en daardoor
het intelligentie*onderzoek zeer kan worden gebaat.

Intussen moest in het onderhavige ontwerp deze mogelijk*
heid nog buiten beschouwing worden gelaten, zodat er nog
slechts twee vakken overblijven, die in aanmerking moeten
komen, om wèl hun rol bij het onderzoek te spelen: t.w. de
aardrijkskunde en de geschiedenis.

Vraagt men nu, of de aardrijkskunde en de geschiedenis uit*
sluitend op grond van het feit, dat de andere bijvakken te
licht zijn bevonden, door de Commissie zijn uitverkoren, dan
is het antwoord: natuurlijk niet. Evenmin heeft de Commissie
door deze keuze de examentraditie willen eren, of de
lagere school in 't gevlei willen komen, die nu al bijna IV2
eeuw lang beide vakken onafscheidelijk aan zich heeft ver*
' bonden. Neen, de voornaamste, hoewel niet de enige grond,
waardoor de Commissie zich heeft laten leiden, is deze, dat
zij beide vakken krachtens hun wezen bij uitstek geschikt
acht om de jeugd te leren „denken" en te leren „studeren",,
derhalve ook geschikt om de grondslag van een onderzoek
naar deze „bekwaamheden" (Fähigkeiten) te vormen. D.w.z.
de Commissie, het Toelatingsexamen en de Lagere School
hebben voor hun voorliefde voor aardrijkskunde en geschie*
denis alle drie dezelfde grond, t.w. de fundamentele betekenis
dezer vakken in het proces der geestelijke ontwikkeling van
den mens.

Want wortelen beide niet in de menselijke natuur zelve, in
die natuur, die zich te buiten moet gaan, om zich zelf te
ontdekken? Waarmee de mens begint, zodra hij leeft. De
eerste greep naar een pop, de eerste vage herinnering aan een
bal, die zoëven toch nog daar was, het zijn aardrijkskundige
en historische kiemen, die spoedig zwellen en ontspruiten.

Hoe kort duurt het niet, of Jantje mag vader na een
wandeling thuis brengen, zoals wij vroeger mochten mennen
met de vrijhangende einden der teugels, even verrukt als
Jantje, die de weg al moet vinden. En spoedig mag hij een

-ocr page 413-

405

briefje voor moeder bezorgen: 2de straat rechts, de brug
over, links houden, schuin tegenover den banketbakker. En
Jantje beseft niet, dat hij bezig is met voorbereidende
aardrijkskundige studie. En bij een dispuut met zijn zwetserig
vriendje, die spreekt over de twee auto's, waarin zijn Opa
als kind reeds reed, dan oefent Jantje reeds historische critiek^
omdat hij van zijn vader gehoord heeft, dat deze de eerste
auto's zelf heeft zien komen.

De vakken zelve leert het kind gewoonlijk echter pas
kennen, in de lagere school, namelijk dan, zodra er ordening
en leiding nodig is in dit geestelijk ontwikkelingsproces, dat
ze vroeg begint en zo laat eindigt, het proces van de „plaats«
bepaling van den mensch", van de oriëntering in de „Umwelt",
een ontdekkingstocht door de wereld naast en onder en
boven ons, de wereld, die vóór ons was, en met ons is, een
oriëntering in horizontale en in verticale richting, een ont«
dekkingstocht, zo rijk aan verbijsterend succes, zo verwarrend
door veelheid en verscheidenheid, dat, indien ergens, hier
gidsen van node zijn. En daar melden zich als geroepen,
de aardrijkskunde en de geschiedenis als betrouwbare cn
practische leiders bij de systematische ordening van het reeds
ontdekte, en bij het ondernemen van nieuwe en verdere
ontdekkingstochten door de onbegrensde gebieden van ruimte
en tijd .

Dames en heren, hoe verleidelijk het voor mij ook zou zijn
U deze eerste onderzoekingstochten, die ik zelf een paar
malen heb mogen leiden, en waaraan ik slechts met de
aangenaamste herinneringen kan terug denken, te schilderen,
zoveel mag ik van Uw geduld niet vergen. Ik moet mij hier
tot enkele hoofdmomenten bepalen.

En dan komt in de eerste plaats het evenement van de
atlas! Hoe geleidelijk ging alles eerst! Stukje voor beetje werd
de wereld uitgebreid, kristalliseerde zich de verspreide on«
geordende kennis in vaste schema's. En dan breidt zich in
eens de woonplaats met omgeving tot in 't oneindige uit. En
alles, waarvan men wel eens heeft gehoord, Japan en de
Noordkaap, en München en Sliedrecht, het is alles te vinden
en t heeft alles z'n vaste plaats. Wie kinderen in deze
periode heeft gadegeslagen, weet met welk een „Heii^hunger"
velen van hen op cie ontsloten kennis aanvallen, er niet genoeg
van kunnen krijgen, zich er in dubbelen zin aan te buiten gaan.

^elen, zeg ik, niet allen, maar onder de velen ook ge«

-ocr page 414-

406

woonlijk de geestdriftige intelligenten. Enige jaren later zijn
dezelfden dikwijls geschiedenisenthousiasten, die een sport
maken van het kennen van namen van historische personen,
veldslagen, jaartallen enz. enz. Is in de aardrijkskundige rush
de kaartenatlas de afgod, in de historische worden de ge*
schiedkundige platenatlas, en verder de historische verhalen
verslonden, bijna van buiten gekend. Zeker, deze kennis is
tamelijk waardeloos. IJdelheid en sportieve wedijver zijn
er niet vreemd aan. Ze staat niet zo
veel hoger dan de al*
wetendheid, die anderen (of deze kinderen zelf iets later)
aangaande voetbalhelden ten toon spreiden. Maar zeker ook
niet lager 1 Het is nog de uitbundigheid, die geen mate kent.
Dat de wereld zó groot is, dat er zóveel plaatsen en bergen
en rivieren zijn, zóveel beroemde mannen en veldslagen, en
vredes en oorlogen! Maar de wetensdrang op zich zelf is
gezond, hij bewijst, hoe deze groeiende mens bezig is, zijn
plaats in de wereld te bepalen. Toch ligt in het enthousiasme
een gevaar: de bevrediging, die veelweterij geeft, de gemak*
kelijkheid, waarmee in deze levensperiode rissen namen en
jaartallen worden onthouden en feilloos gereproduceerd,
brengen niet slechts de jeugd zelf er toe, deze fa^ade vóór een
ijle ruimte als een degelijk bouwwerk te beschouwen. Hier
moet verstandige leiding zijn, die den geest weet af te brengen
van de vermeerdering ad infinitum der lege kennis, maar te
richten op de inschakeling van het geleerde in causale ver*
banden. Dan zal als resultaat dezer leiding de lege kennis voor
een groot deel wel weer verdwijnen; maar blijven zal, wat
waardevolle inhoud door verbinding met andere voorstellings*
kringen heeft gekregen.

Vragen we nu, op welke wijze deze verbinding zal kunnen
plaats hebben, dan schijnt het mij toe, dat in deze levensperiode
een causale verbinding daar nog het gemakkelijkst te zien is,
waar de verhouding van mens tot object in 't spel is. Voor
't zien van hetzij de causale samenhang in de natuur, hetzij
in de verhouding tussen de mensen onderling, daarvoor is de
ontwikkeling van het kind in 't algemeen nog niet toereikend.
Maar wel begrijpt het in vele gevallen, dat de menselijke han*
delingen dikwijls worden bepaald door geographische gegevens,
zoals omgekeerd menselijke behoefte en overweging tot uit*
drukking komen in de topographie. De verhouding van de
mens tot de aarde ligt het kind, dat materiële afhankelijkheid
en behoefte en begeerte dagelijks zelf ervaart. Zo maakt het bij

-ocr page 415-

407

aardrijkskunde en iets later ook bij geschiedenis begrijpend
alles mee; het neemt zelf de besluiten, draagt zelf de gevolgen,
maakt zelf de phases door van de eeuwige worsteling en ver*
knochtheid met de aarde, en oriënteert zich zelf in ruimte en
tijd door dit meeleven met andere strevende mensen, en
volken, van eigen en van vreemden bodem, van eigen en van
vroegeren tijd.

Het belang van deze inschakeling van de mens in het
aardrijkskunde* en geschiedenisonderwijs, ja, van de con*
centratie dezer vakken om de mens, kan voor de jeugd

_ en ook voor ouderen — moeilijk worden overschat. Zou

Robinson Crusoë, deze prachtig aanschouwelijke schildering
van de verhouding van mens tot aarde, zijn culturele betekenis
niet voor een groot deel ontlenen aan de suggestieve voor*
stellingswijze, die tot meebeleven in de oplossing van de vele
problemen, voor welke de held zich gesteld ziet, noopt?
Heeft niet in onze dagen het gehele volk een aardrijkskundige
cursus doorgemaakt door zijn meeleven met de dappere be*
manning van de Uiver? Waarom? Omdat we hier de mens
gadesloegen in'zijn moedigen strijd tegen de gevaren: de
woestijn met haar zandstormen, de scherpe pieken, de dode*
lijke verlatenheid, de vijandige elementen. En is het niet
ditzelfde meeleven, dat aan het lezen van reisbeschrijvingen
van Nansen, Scott, Livingstone bekoring en waarde geeft?
Waarom grijpt de jeugd zo gaarne naar Verne en zijn moderne
navolgers? In schoolbibliotheken zijn deze werken altijd het
eerst uit. En dit geldt voor de geschiedenis evenzo. Nemen we
in ons niet slechts dat op, wat ons in zich op kan nfcmen?
En dit kan de jeugd alleen door het intermedium van wie
de geschiedenis beleeft, 't zij echt of gefantaseerd. Een aard*
rijkskunde* of geschiedenisonderwijs, dat hiermee geen re*
kening houdt, zal bij kinderen geen belangstelling kunnen
wekken en zal derhalve tot zijn vorming niet noemenswaard
kunnen bijdragen.

Wat is echter de consequentie daarvan? Toch geen andere
dan deze, dat de leerling bij deze vakken voortdurend geplaatst
Wordt, door den schrijver, den onderwijzer, of door zich zelf
met of zonder enige suggestie, voor probleempjes, welker
oplossing zo mogelijk door hem zelf moet worden gevonden.
Ik herinner me uit eigen practijk bij het lager onderwijs nog met
het meeste genoegen, hoe rijk de aardrijkskunde van af het begin
daaraan is: waarom het Merwedekanaal werd aangelegd zó en

-ocr page 416-

408

niet anders; waarom het om Utrecht heen liep, en de Vecht niet
benutte; waarom er zó dure dijken langs waren; waarom
\ Gooi zo anders was dan de streek van Ouwerkerk; waarom
Haarlem toch niet dichter bij zee lag; enz. Maar ook de
geschiedenis gaf telkens stof: waarom de Engelsen de Kaap*
kolonie niet meer wilden afstaan; waarom de Hollanders
eerst om de vrijheidsboom dansten en later met vreugde
Willem I weer binnenhaalden.

Ik herinner me ook, 'dat niet ieder aardrijkskunde en
geschiedenis zó wilde zien onderwezen. Zo een lid van het
schooltoezicht, dat de kinderen der 4de klas examineerde en
tot zijn droefenis moest ervaren, dat bij de vraag, welke de
steden van Noord*Holland waren, Medemblik werd vergeten
en, horribile dictu, Hilversum triomfantelijk werd genoemd.
En dat de Hollandse graven niet vlot konden worden op*
gesomd, zelfs niet die van het Hollandse Huis alleen, wat
mij na een indirecte na afloop der les ook nog een zeer
rechtstreekse reprimande bezorgde.

Hebben we deze Kapen* en plaatsenaardrijkskunde, deze
jaartallen* en namengeschiedenis gehad? Een enkele maal
overkomt het ons nog wel eens, dat een Indische leerling
van de reis niets kan vertellen dan de feestjes en spelletjes aan
boord, niets van de levensomstandigheden in Indië, maar de
vulkanen van Java op een rijtje opnoemt en met hetzelfde
gemak de Wadden*eilanden in onberispelijke volgorde.

Gewoonlijk echter kunnen wij tegenwoordig constateren, dat
met een plaatsnaam andere begrippen zijn geassocieerd. Wel
is waar is deze vulling der leegte niet altijd een gelukkige.
Verbindingen als het voor mij klassieke: Thorn, koek en
Copernicus, behoren niet tot die, welke het resultaat van goede
denkwerkzaamheid zijn, noch tot die, welke daartoe veel
aanleiding kunnen geven. Dat zijn „weetjes" en meer niet.
Pas, wanneer er begripsverbindingen zijn tot stand gekomen,
waarbij alles zijn noodzakelijke plaats in een causaal eng
verbonden geheel heeft gevonden, dan ligt daarin het resultaat
van een denkproces, dat zelf weer grondslag voor een verder*
gaand kan zijn.

Nu moet echter m.i. te dezen aanzien tussen geschiedenis
en aardrijkskunde verschil worden gemaakt. Ik meen, dat bij
aardrijkskunde in 't algemeen de hoeveelheid eenvoudige,
ook voor de kinderen oplosbare problemen belangrijk groter
is. Immers, bij de betrekkingen tussen mens en aarde spelen

-ocr page 417-

409

van den beginne af zeer primitieve behoeften een besHssende
rol; het zijn voor een groot deel zeer eenvoudige oorzaken^
die ligging van plaatsen, bouw van bruggen, aanleg van spoor«
wegen enz. hebben bepaald. Dat niet elke betrekking een^
voudig is, spreekt vanzelf. Vele blijven op deze leeftijd
natuurlijk zo niet buiten beschouwing, dan toch buitep
kritische beoordeling. Het aantal eenvoudige problemen echter
is wel zó groot, dat het stellen, doen stellen en oplossen
daarvan de
ruggegraat van het aardrijkskunde«onderwijs kan
zijn. Dat dit dan niet tot topografie beperkt behoeft te blijven,
doch
integendeel zowel de natuurlijke als de sociale aardrijks«
kunde in zich moet betrekken, voor zover de verbindingen met
de andere denkgebieden dit veroorloven, spreekt vanzelf. Zelfs
wordt de waarde van dit onderwijs niet in de eerste plaats
door het topografische element (hoewel onmisbaar) bepaald,
doch integendeel voornamelijk door het natuurkundige en
sociale.

Bij de Geschiedenis daarentegen speelt het probleem een
andere rol. Zelden is dit hier van zo eenvoudige, elementaire
aard, dat de jeugd zelf het kan oplossen. Dit schijnt mij
eigenlijk alleen mogelijk, wanneer men de lotgevallen der
volkeren, als tot op zekere hoogte elementaire lichamen, in hun
verhouding tot elkaar en tot de natuur tot onderwerp neemt:
de strijd tussen Nederland en Engeland, de drang naar koloniën,
de val der wereldrijken enz. De belangstelling echter, zoals
zoëven betoogd, gaat in de eerste plaats uit naar de personen.
Daar dezen echter als zakelijke elementen in een probleem«
stelling alleen kunnen gelden, in zoverre ze als personificaties
van stelsels, partijen, volkeren kunnen worden beschouwd, ver«
liezen ze tegelijk het aantrekkelijke van het persoonlijke, naar«
mate ze zich beter in een logisch proces laten inschakelen. Zo
berust dan ook het medeleven met de historische personen,
ten minste bij de jeugd, niet op logische gronden, doch op
gevoel, dat den een wil vereren, den ander verafschuwen, dat
motieven begrijpt, meevoelt, maar meer op grond van gevoels«
reacties, dan van logica. Het koml mij derhalve noodzakelijk
voor, dat het probleem bij het geschiedenisonderwijs op deze
trap een veel geringer rol zal spelen dan bij de aardrijkskunde,
ßij beide moet natuurlijk erkend worden, dat hun problemen
principieel afwijken van die bijv. in de wiskunde worden
gesteld. Zuiver logische oplossingen kunnen slechts in zeld«
zame gevallen gegeven worden. Waarom deze of die stad niet

Paedagogische Studiën, XV. 26

-ocr page 418-

410

aan de monding der rivier ligt, maar enige mijlen er van
daan, zal wel nooit door een logische sluitrede kunnen worden
opgelost. Het is een verklaren a posteriori, een begrijpen, en
indien het een werkelijke probleemoplossing moet zijn, zo zal
toch deze meer of minder goed, maar zelden juist of niet
juist genoemd kunnen worden.

Welke consequenties dit meebrengt, hoop ik aanstonds
nog even ter sprake te brengen. Voorlopig meen ik vast te
mogen leggen, dat aardrijkskunde en geschiedenis beide in
het toelatingsonderzoek mogen worden betrokken op grond
van het feit, dat ze een stofgebied bestrijken, dat de jeugd
sterk interesseert, dat in staat is om het denkvermogen te
activeren, en door zijn reeds na weinige jaren lager onderwijs
bereikbare betrekkelijke geslotenheid voortreffelijk aanwijzing
kan geven over de intelligentie van den leerling.

In de tweede plaats, dat een onderzoek naar aanleiding van
een aardrijkskundige of historische tekst te meer aangewezen
lijkt, waar deze gebieden, omdat zij een sterke emotionele
inslag vertonen, daardoor bij uitstek geschikt zijn, het denk*
vermogen te activeren bij die naturen, die tot geestdrift in staat
zijn, die niet door de abstracte logica, doch door de humane
in de eerste plaats worden aangetrokken. Zo schijnt mij een
onderzoek in deze vakken, en wel liefst beide in verband met
hun verschillende geaardheid, noodzakelijk naast dat in rekenen
en taal, om ook de in deze speciale richtingen emotionelen
gelegenheid te geven, hun intelligentie onder de gunstigste
omstandigheden te laten werken.

Er kunnen echter uit het voorafgaande nog andere con*
sequenties worden afgeleid, die de wenselijkheid van een
onderzoek (dus niet uitsluitend een intelligentie*onderzoek)
in deze vakken nog eens extra onderstrepen. Wanneer n.1. hun
belang voor de geestelijke vorming, de ontwikkeling van
het denkvermogen en de verbreding en verdieping der per*
soonlijkheid zo groot is, als boven werd betoogd, dan is het
niet meer dan logisch, dat niet alleen op de lagere, doch
ook op de middelbare school cen belangrijk deel van de
beschikbare tijd cn inspanning daaraan wordt gewijd.

Wel is hier op tc merken, dat het belang der geschiedenis
toeneemt, immers historisch inzicht (als men „überhaupt"
daarvan mag spreken), is bij jonge kinderen nog niet te
verwachten. Ik geloof, dat de formulering in „Bulletin dc la
Conférence internationale pour renseignemcnt de l'histoire

-ocr page 419-

411

(1933 No. 2)" volkomen juist is: „même en ce qui concerne
les réalités les plus concrètes ou les plus connues de l'enfant,
le passé paraît conçu en fonction du présent et non pas le
contraire. Or, c'est précisément en ce renversement des per*
spectives que consiste la compréhension du devenir historique."

Welnu, dit laatste proces kan juist op de middelbare school,
zo niet tot het einde, dan toch tot een zodanig stadium
worden
doorgevoerd, dat het onder niet te ongunstige om*
standigheden, zich voortzettend en doorwerkend, die afsluiting
kan vinden, die hier wordt aangeduid als het zien van het
tegenwoordige als een functie van het verleden, en wat Goethe
bedoelt met:

Wer nicht von 3000 Jahren
Sich weiß Rechenschaft zu geben.
Bleib' im Dunkeln, unerfahren.
Mag von Tag zu Tage leben.

Gemakkelijker en vroeger dan bij geschiedenis kan m.i.
zulk een voorlopig einddoel bij het aardrijkskunde*onderwijs
worden bereikt. De mens orienteert zich gemakkelijker ten
opzichte van de plaats dan van de tijd. Hij komt eerder tot het
inzicht van de materiële en tot zekere hoogte ook van de gees*
telijke afhankelijkheid en „Bedingtheit", waarin de mens
verkeert ten opzichte van de planeet, welke hij bewoont, dan
tot het overeenkomstige inzicht bij geschiedenis.

Zij het dan ook op verschillende wijze, zo vervullen dan
toch beide vakken, ook aan de middelbare school een be*
langrijke rol. Zij zijn daartoe echter alleen dan in staat,
wanneer reeds op de lagere school in de juiste richting
voorgewerkt is. Het middelbaar onderwijs moet van den
aanvang af op de aanwezigheid van begrippen en voorstel*
lingen kunnen rekenen, waarop verder kan worden gebouwd.
Wanneer men de leerboeken voor aardrijkskunde, die in de
eerste klasse der H. B. S. worden gebruikt, met het oog daarop
bestudeert, zo komt men tot een reeks begrippen, die vrijwel
overeenstemt met de lijst, die Schreuder in zijn voortreffelijke
studie: De Aardrijkskunde op de Lagere School, als nood*
zakelijk voor eiken leerling beschouwt, die de lagere school
doorlopen hebbend, de maatschappij ingaat (pag. 46-50). Voor
de geschiedenis ken ik een dergelijke op grond van nauwkeurig
onderzoek samengestelde lijst niet, en ik moet me hier dus

-ocr page 420-

412

tot enkele voorbeelden uit de vele voor de hand liggende be*
palen. Begrippen als regering, maatschappij, volk, geslacht, ras,
verwantschap, stoffelijke welvaart, tijd, tijdperk, beschaving
enz. moeten met een zekere vulling ter beschikking staan.
Dat nu voor toelating tot de H. B. S. zekerheid wordt ver*
kregen, dat de leerling over een voldoende voorraad van
zulke sleutelbegrippen beschikt, waarmee hij bekend moet
zijn, om over aardrijkskundige en historische onderwerpen,
ook in verband met andere vakken, die hun verbindingen weer
met deze hebben (taal, plant* en dierkunde, vreemde talen,
wiskunde) te denken, is noodzakelijk voor een vruchtbaar
onderwijs aan de H. B. S. Het spreekt echter vanzelf, dat
van 12*jarigen niet de volle, doch slechts een voorlopige
begripsinhoud mag worden verwacht.

Een onderzoek naar die begrippen, welke voor vruchtbaar
verder onderwijs noodzakelijk zijn, is echter ook voor de
lagere school wenselijk, die hierin temeer een aansporing zal
zien, om het onderwijs in deze vakken boven de sfeer van
de lege parate kennis uit te doen komen en de leerlingen te
beter voor de H. B. S. voorbereidt, naarmate ze hen beter met
de actuele aardrijkskundige en historische begrippen heeft
leren denken, naarmate ze ze dus beter voor de maatschappij
heeft uitgerust.

Ik haal in dit verband uit de toelichtende nota bij het
ontwerp K. B. der Commissie Bolkestein het volgende aan:

„Wij verwachten echter, dat niet uitsluitend de selectie op
deze wijze zal worden gediend. Immers wij zijn ervan over*
tuigd, dat binnen zekere grenzen, door individuëlen aanleg
gesteld, het maken van werk, als in § 2 bedoeld,
leerbaar is.
Als de lagere school zich meer en meer op dit werk, inplaats
van op dril en instampen van toch spoedig vervliegende
kennis, gaat toeleggen, zal dat niet alleen ten goede komen
aan die leerlingen, die naar het voortgezet onderwijs gaan,
maar aan al haar leerlingen. Alles toch, wat strekt om nauw^
keurig lezen en begrijpen te bevorderen, is dienstig voor het
verwerven van voor goed vastgelegd
inzicht, dat niet weer
vervliegt, maar in het verdere leven blijft
functioneren."

Dat nu naast de in het voorafgaande besproken voorraad
van begrippen ook een zekere mate van parate feitenkennis
noodzakelijk is, spreekt vanzelf.

Voor de aardrijkskunde moet in 't bijzonder enige topogra*
fische kennis steeds ter beschikking zijn, om als houvast

-ocr page 421-

413

te dienen,,waaraan zich bij het onderwijs en de studie nieuwe
begrippen kunnen vasthechten. Een leerling, die bijv. de voor«
naamste staten met de belangrijkste steden niet in een vast
beeld in zijn geheugen heeft vastgelegd, niet de voornaamste
gebergten, rivieren, zeeën enz. dadelijk met benaderende juist«
heid voor zich ziet, en liefst in niet te zeer mistekende schets
kan weergeven, zal door 't gemis aan steunpunten bij een
verdere uitbouw zijner kennis bijna onoverkomelijke moeilijk«»
heden
ondervinden. Een goede kaartvoorstelling^, waarmee ik
niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats die der staatkundige
eenheden bedoel, doch veelmeer de partiële beelden: Genua,
Marseille, Rhónemond, en «benedenloop; Londen, Theems,
Harwich, Rotterdam, Antwerpen; Zwolle, Kampen, IJselmeer;
enz. schijnt mij onontbeerlijk. Het komt mij- voor, dat een
aardrijkskundige naam slechts dan paraat is, wanneer zich
daarmee gemakkelijk het geographisch beeld verbindt.

Bij Arnhem bijv. het beeld van Veluwzoom, met driehoek
Rijn, IJsel.

Een proef in een eerste klas H. B. S. leverde belangwekkende
resultaten. Er werd bijv. gevraagd: een punt op je papier stelt
Dordrecht voor, zet nu eens ± 5 cm daarvandaan in de goede
richting Rotterdam, nu Gorinchem. Deze 3 plaatsen liggen
alle aan een brede rivier. Teken nu eens, hoe dat met die
rivieren zit.

Het bleek, dat verschillende leerlingen in hoofdlijnen (zoals
bedoeld was) een juist kaartbeeld hadden, maar dat ook
niet weinigen, die de plaatsen op zich zelf wel bleken te
kennen, van de onderlinge ligging en de verbinding geen
voorstelling bezaten. Toch was juist dit hct belangrijke.

Evenzo is ook bij geschiedenis cen hoeveelheid parate
kennis noodzakelijk, dc belangrijkste personen en gebeur«
tenissen: 80 j. oorlog, Napoleon, Stadhouder Willem III,
de ontdekking van Indië, de 10«daagse veldtocht. Karei V,
Filips van Bourgondië, Johan dc Witt, Rembrandt, Vondel
enz. moeten m.i. steeds met een enkel jaartal, ten minste
ongevere datering, paraat zijn. Onder paraat meen ik ook
hier te moeten verstaan, dat de naam Napoleon b.v. niet het
beeld van de persoon alleen oproept, doch verbonden met
plaats, omgeving, gebeurtenissen, tot een geenszins volledig,
maar toch m zekeren zin gesloten beeld. Echter moet deze
kennis tot hoofdzaken beperkt blijven. Met grote instemming
naai ik de woorden van Prof. Kohnstamm in zijn Artikelen«

-ocr page 422-

414

reeks over Parate kennis (Paed. Stud. 5e en 6e Jaargang)
aan: „Een zeker schema, een vast geraamte, om de eigenlijk
intuïtieve niet parate kennis aan te verbinden, kan men
niet missen. 'Maar juist, als die steunpunten hecht zullen zijn,
moeten ze niet te talrijk wezen. En het is te doen om wat zich
om die steunpunten groepeert, geenszins om de steun*
punten zelf." En op een andere plaats: „Door de parate kennis,
die wij eisen, te vermeerderen, geven wij geen betere afba*
kening en verlichting van de te volgen weg."

Hoe gering de mate van parate kennis is, waarmee kan
worden volstaan, wordt duidelijk gedemonstreerd door de
Indische leerlingen. Wij hebben op onze school een groot
aantal kinderen, die hun gehele L.O. op Indische scholen
hebben gehad.. Ten opzichte van de parate kennis, die van
hun Nederlandse collega's bij het toelatingsexamen wordt
geëist, schieten zij op verschillende gebieden, ook op de
hier besprokene, belangrijk tekort. Wij hebben echter nooit
kunnen waarnemen, dat ze hierdoor in hun verdere studie bij
dezen zouden achterstaan.

Ik kom op grond van het voorafgaande tot het resultaat,
dat ook op het gebied der aardrijkskundige en historische
voorstellingen tweeërlei onderzoek moet plaatsvinden. Het
eerste bedoelt een beeld te geven: a. van de „algemene intel*
ligentie" en
b. van de aanwezigheid van sleutelbegripi>cn,
en valt dus onder het geschiktheidsonderzoek, het tweede be*
perkt zich tot de constatering van de al of niet aanwezigheid
van de onmisbare parate kennis en maakt derhalve deel uit
van het onderzoek, dat we gewoon zijn geworden in dit
verband bekwaamheidsonderzoek te noemen.

Het eerste is slechts met betrekking tot het doel tweeledig.
Immers zal een onderzoek naar algemene intelligentie (bijv.
aan de hand van een tekst met historische of geografische
inhoud) niet anders kunnen zijn, dan een onderzoek naar
het vermogen van den candidaat om
met de in deze tekst
voorkomende begrippen te denken,
d.w.z. ze in verband
met elkaar te brengen, gevolgtrekkingen daaruit te maken,
die een „begrijpen" betekenen, en (daarboven uitgaande)
tot meer zelfstandige conclusies te komen. Zoals dit „denken"
dus noodzakelijkerwijs het passieve en actieve bezit dezer
sleutelbegrippen veronderstelt, zo kan omgekeerd de aan*
wezigheid dezer begrippen (uit den aard der zaak met de
bij leeftijd en ontwikkelingspeil passende inhoud) slechts ge*

-ocr page 423-

415

constateerd worden aan de hiermee bereikte denkresultaten.
Daaruit volgt echter, dat deze begrippen in „functie" moeten
zijn, d. w. z. niet los moeten staan, doch in een gedachtegeheel
als noodzakelijke factoren moeten leven. Een onderzoek naar
losse woorden, als: wat verstaat ge onder „maatschappiji",
„klimaat" enz. kan nooit tot het doel voeren. Met instemming
haal ik in dit
verband uit de toelichtende nota der Commissie
het volgende aan: pag. 22 onder 2: „De Commissie is over*
tuigd, dat de in het selectievraagstuk vaak gebruikte tweedeling
(„intelligentie" en „parate kennis") geen recht laat wedervaren
aan de
gecompliceerdheid van dit vraagstuk. Het Middelbaar
en
Voorbereidend Hoger Onderwijs heeft aan algemene intel*
ligentie niet genoeg; het moet er ook op kunnen rekenen, dat
de kinderen hebben
leeren werken met een aantal begrippen,
die men de „sleutelbegrippen" van bepaalde vakken zou
kunnen noemen. Het gaat daarbij niet om „definities", immers
deze zouden mechanisch van buiten kunnen worden geleerd,
maar om de vraag, of de candidaat bij: het lezen en verwerken
van een hem
ter beschikking staanden tekst van die begrippen
weet
gebruik te maken."

Een schriftelijk toelatingsonderzoek, uitgaande van de hiei
besproken overwegingen heeft echter, voor zover ik weet,
hoogstens aan een of twee scholen, die hun examen hadden
ingericht in samenwerking met het Nutsseminarie, plaats*
gevonden. Overigens was het steeds een onderzoek naar parate
kennis; altijd waren het vlijt en geheugen, die aan gemakkelijk
meetbare resultaten van het lager onderwijs getoetst werden,
de denkfuncties speelden echter hierbij nagenoeg geen rol
Dat dit onderzoek voor het slagen op de middelbare school
hoewel niet zonder waarde, toch in prognostische waarde tc
kort schoot, werd vrij algemeen gevoeld. Mooie cijfers vooi
aardrijkskunde en geschiedenis en toch ongeschikt voor dc
H. B. S., iedere leraar kon elk jaar weer zulke ervaringen con»
stateren. Dit wekte bij sommigen een gevoel van ontmoe<
^iglngi ik zou haast zeggen défaitisme, anderen trachtter
wegen te vinden om toch de intelligentie te benaderen. Zc
voerde de Haagse Toelatingscommissie naast de gebruikelijk«
invullingen (model: de Rijn komt bij .... in ons land
hiJ splitst zich al spoedig, n.1. bij .... in .. .
en . . . ., cn spoedig daarna bij . . . . in . . .
^ ' ' ' of: Columbus was een beroemd zeevaarder
^^ ' • • • • • . . ontdekte) vragen in, die een onder

-ocr page 424-

416

zoek bedoelden naar de aanwezigheid van bepaalde begrippen
of historische kennis:

Wat wordt bedoeld met de Spaanse Furie?

Wanneer en door wien werd het Edict van Nantes her*
roepen?

Welke invloed ondervond ons land daarvan?
Of:

Met welke landen sloot onze Republiek een verbond in
1668?

Wat werd na de val van Napoleon bepaald ten opzichte van
het grondgebied van ons land?

Het behoeft geen betoog, dat ook deze methode geen be*
vrediging gaf. Immers, afgezien nog van de moeilijkheid ener
gelijke beoordeling, waren in de antwoorden intelligentie, prac*
tisch gebruik der Nederlandse taal en vooral ook parate kennis
benevens geheugenvastheid onontwarbaar met elkaar ver*
bonden.

En ook bij de op grond van dit examen toegelatenen kon
elke leraar reeds na weinige maanden onderwijs waarnemen,
dat de examenresultaten en de onderwijsgeschiktheid niet
met elkaar klopten. Ook nu bleek weer, dat de ervarings*
wijsheid: men leert een leerling nooit beter kennen, dan door
hem te onderwijzen, bevestigd werd. Of, wat op hetzelfde
neerkomt: men kan een leerling pas goed beoordelen, als men
heeft kunnen vaststellen, dat hij kan
studeren, d.w.z. een
tekst met logisch samenhangende inhoud critisch en ordenend
kan lezen en opnemen.

Het komt mij voor, dat ook deze gedachtengang, evenals
de vorige, noodzakelijk leidt tot de onderzoekmethode, die
eerst door de ontdekking van de waarde van het „stil lezen"
mogelijk is gemaakt, de methode, welke het ontwerp Bolkestein
heeft aanvaard.

Inderdaad maakt deze het mogelijk te onderzoeken:

1. of de leerling kan denken, d.w.z. problemen oplossen,
conclusies trekken, boven de kring van 't gegevene
uitbreken, d.w.z.
geestelijk creatief werkzaam zijn,

2. of hij kan „studeren", d.w.z. begrijp>en, schiften, orde*
nen, d.w.z.
actief receptief werkzaam zijn.

Beide kwaliteiten moeten voor 't volgen van middelbaar
onderwijs in behoorlijke mate voorhanden zijn. 't Schijnt
mij toe, dat de tweede, het kunnen
studeren voor het voor*
lopige doel, het doorlopen der H. B. S., vooralsnog belang*

-ocr page 425-

417

rijker is dan het eerste, maar evenzeer ook, dat voor het
„leven", het werken in de maatschappij, het „kunnen
denken"
beslist, terwijl beide in gelijke mate noodzakelijk zijn voor
werkelijk wetenschappelijke studie.

Hoe dit onderzoek naar denk« en studievermogen nu in.
bijzonderheden plaats kan vinden, daarvoor meen ik te mogen
verwijzen naar de voorbeelden van samenhangende teksten met
geographische of historische inhoud, die met de daarbij be«»
horende
vragen onder de bijlagen van het Ontwerp Bolkestein
zijn opgenomen. Te meer meen ik mij van een nadere be«
spreking hier te mogen onthouden, daar binnen zeer korte
tijd, als ik me niet vergis, in de Mededelingen van het Nuts«
seminarium een paar artikelen aan een uitvoerige principiële en
gedetailleerde bespreking der met deze opgaven bereikte resul«
taten zullen worden gewijd.

Een paar opmerkingen moge men mij echter veroorloven:

Goed werk samen te stellen is geen gemakkelijke taak. Naar
inhoud en vorm moet het belangstelling wekken. Alleen dan
is levendig denken te verwachten. Slechts, wat men graag
doet, doet men goed. Het ligt daarom voor de hand epische,
zo mogelijk hier en daar gedramatiseerde inkleding te kiezen,
en aan belangrijke gebeurtenissen of personen, die tot de
verbeelding spreken, aan te knopen: de Londen«Melbourne«
race, een overstroming, stormramp, emigratie, tewaterlating
van een grote boot, een bosbrand, aardbeving; of voor ge«
schiedenis Karei de Stoute, Willem de Zwijger, Napoleon,
de tocht naar Rusland, een ontdekkingstocht, enz. Daarbij
moet in de stof een hoeveelheid met zorg uitgezochte ge«
gevens en begrippen, geschikt om daaraan doeltreffende
vragen te verbinden, zijn verwerkt. De schijn van opzette«
lijkheid dient daarbij te worden vermeden. „Man merkt die
Absicht, und wird verstimmt."

Deze eisen impliceren een niet te kleine omvang. Het gevaar
van onoverzichtelijkheid, die daarvan het gevolg zou kunnen
2ijn, moet door zakelijke indeling ondervangen worden.

Niet minder moeilijk is het bedenken van doelbewuste
vragen, welker formulering daarbij van dien aard moet zijn,
dat de natuurlijke drang om om het hekje heen te lopen,
m plaats van er over te klimmen, niet kan worden gevolgd.

Hvenmm gemakkelijk is echter de beoordeling der ant.
woorden. Met de tweeledige mogelijkheid: een antwoord i;
goed ot verkeerd, komt men er niet. Het antwoord moe

-ocr page 426-

418

gewogen worden. Het „waarom" van een antwoord is hier
belangrijker dan het „hoe". Hoe grondiger dit door den
examinator wordt beseft, hoe zuiverder zijn oordeel zal zijn;
hoe juister ook, bij een eventueel plaatsvindend mondeling
nader onderzoek, de inrichting hiervan; hoe groter ook die
waarde, die hieraan mag worden toegekend.

Noch bij 't een noch bij 't ander zullen de examen*
commissies leiding kunnen missen, tenminste zolang niet aan
elke school een zeker aantal psychologisch voldoend ge*
schoolde examinatoren ter beschikking staat. En daarop zal
(ook al zouden we spoedig met de geboorte ener wettelijke
regeling der opleiding tot het leraarsambt worden verblijd)
de eerste jaren nog wel niet kunnen worden gerekend.

De Centrale Commissie van het Ontwerp Bolkestein, aan
welke o.a. deze adviserende en leidende rol is toegedacht,
schijnt mij dan ook een noodzakelijk element in de voor*
gestelde regeling.

Een tweede opmerking betreft de verschillende aard van
het aardrijkskundige en het historische stuk proza met de
daarbij behorende vragen.

Bij het eerste is, zoals boven reeds is betoogd, door de
betrekkelijk eenvoudige natuurlijke afhankelijkheden, die op
het terrein der aardrijkskunde voor 't grijpen liggen, de
mogelijkheid van binnen 't bereik der candidaten liggende
probleempjes veel groter dan op het historische, waar men*
selijke berekeningen, idealen, begeerten, reacties, welke voor
het grootste deel ver boven het begrip der candidaten uit*
gaan, in den regel de drijfveren der historisch belangrijke
handelingen en gebeurtenissen zijn. Het probleem ligt hier
slechts zelden onder 't bereik der candidaten. Zo acht ik
deze opgave over 't geheel beter geschikt, om, in overeen*
stemming met wat ik te voren heb aangeduid, te onder*
zoeken, of de candidaat kan „studeren", dan, of hij (in
de speciale zin, waarin ik dit woord daar heb gebruikt)
kan „denken". Dit impliceert een andere vorm der opgave;
het komt hier op de overzichtelijke ordening en het vatten
der onderlinge verhouding der gegevens aan, op het „be*
grijpen" van een gegeven verband, meer dan op het „ont*
dekken" van iets niet gegevens.

Alleen indien het persoonlijke element op de achtergrond
treedt en zakelijke afhankelijkheid de grond der historische
gebeurtenissen is, wordt het geval anders. Met andere woor*

-ocr page 427-

419

den, wanneer het de lotgevallen van volkeren betreft, in
verband met toeneming, voedselschaarste, handel, of algemene
geestesstromingen, godsdienst, vaderlandsliefde, dan kan de
historische opgave parallel lopen met de aardrijkskundige.
We betreden dan tevens het gemeenschappelijke gebied van
beide, wat zeker, in de algemene gedachtengang van het
ontwerp, geen
nadeel zou zijn. Dat er nog andere mogelijk*
heden zijn, bijv. de vergelijking van twee daartoe aanleiding
gevende historische gebeurtenissen met elkaar, bewijst het m. i.
zeer
geslaagde voorbeeld, dat onder de Bijlagen van het
Ontwerp is opgenomen.

Het aantal dezer mogelijkheden is echter, vrees ik, zeer
beperkt.

Een derde opmerking moge nog volgen:

Door bijzondere opgaafjes, hetzij los van de tekst, hetzij
daarin ingelast dient onderzocht te worden, in hoeverre de
candidaten in staat zijn passief en actief van bepaalde hulp«
middelen gebruik te maken. Bij aardrijkskunde moet onder«
zocht worden, of de candidaat de weg weet te vinden in eer
atlas, een index kan gebruiken, een schetskaartje kan be«
grijpen, en er ook in eenvoudige gevallen zelf gebruik val-
kan maken. Aardige voorbeelden van zulke kaartjes en hur
aanwending bij; dit onderzoek vindt men bij Schreuder in d<
reeds vroeger genoemde studie als Bijlage 6. Ook in he
gebruik van spoorboekjes, eenvoudige statistiekjes, getijde^
tafels, afstandswijzers enz. moet de candidaat al een zeker*
vaardigheid hebben verkregen.

Zoëven heb ik reeds over eigen ervaring met schetskaartje
gesproken. Ik kan daaraan hier nog toevoegen, dat ik ook me
het invullen van enige blanco gelaten hokjes van zeer verkort»
afstandswijzers kort geleden in een klasse van pas toegelatei
leerlingen interessante proeven heb zien nemen, waarbij mi
bleek, dat deze opgave niet boven hun bevatting lag en zee
waardevolle aanwijzingen voor hun onderwijsaanleg gaf. Dil
zelfde geldt bij het geschiedenisonderzoek van het gebruik e;
de samenstelling van tijd* en stamtafels.

Zo uitvoerig ik gemeend heb, het „geschiktheidsonderzoek
te moeten behandelen, zo beknopt kan na al het voorafgaand
datgene zijn, wat ik over dc inrichting van het onderzoe
naar parate kennis nog heb te zeggen. Dit onderzoek, tot no
toe vrijwel het enige bij het schriftelijk examen, moet ziel

-ocr page 428-

420

als betoogd, tot het onmisbare bepalen, maar omtrent dit
dan ook duidelijk aantonen, dat de kennis niet aan één
bepaalde associatie gebonden is. In een aardrijkskundeleer*
boekje uit de Franse tijd (1807), ingericht als een catechismus,
wordt zij als volgt aangebracht en gecontroleerd: Comment
se divise la Zélande et quelles en sont les villes? Antwoord:
Elle se divise en sept isles: savoir Walcheren, SudsBeveland,
Wolfartsdijk, NordsBeveland, Schouwen, Tholen et Philips*
land. Les villes principales sont: Middelbourg, Flessingue,
Veere, Goes et Zierikzee enz.

Dit is de manier zeker niet. Dan zijn de gebruikelijke
invuloefeningen veel beter, al is ook daar het gevaar groot,
dat de inhoud van de zin al weer dadelijk één bepaald ver*
band suggereert, waarin het geheugen de gevraagde naam
plaatst, terwijl deze in ander verband niet paraat zou blijken
te zijn.

Goede voorbeelden van dergelijke invuloefeningen zijn
onder de bijlagen van het ontwerp opgenomen op pag. 94
en 95. Daarbij vindt men echter nog andere eenvoudige op*
gaven, zowel voor aardrijkskunde als geschiedenis, waarbij
elke suggestie vermeden is; opgaven, die mij voor het beoogde
doel zeer doeltreffend schijnen, omdat daar juist in uiterst
gecomprimeerde vorm wordt onderzocht, of de persoons*
of plaatsnaam het „beeld", zoals ik dat hierboven noemde,
oproept.

Ik moet eindigen. Ik heb getracht U duidelijk te maken,
waarom ik overtuigd ben, dat niet alleen het onderzoek in de
aardrijkskunde en de geschiedenis, zoals de Commissie dit
voorstelt, cen juister oordeel over de geschiktheid der can*
didaten, om het middelbaar onderwijs te volgen, mogelijk
maakt, doch ook, dat het gehele toelatingsexamen berust
op grondslagen, die met de uitkomsten der psychologische en
paedagogische wetenschap in overeenstemming zijn. Dat de
toepassing, in den beginne vooral, wel bezwaren mee zal
brengen, dat ook de taak der examinatoren belangrijk zal
worden verzwaard, besef ik. Maar is de zaak, welke we dienen,
dit niet waard? Hoe groot is niet het aantal jongelieden, die
door het volgen van een weg, voor hun krachten niet be^
rekend, beroofd worden van levensvertrouwen, van kostbare
leerjaren, van dc mogelijkheid dikwijls, om die plaats in de
maatschappij te bereiken, waarop zij door de ontplooiing
hunner persoonlijke eigenschappen en begaafdheden, nuttig

-ocr page 429-

421

en voor henzelf bevredigend werk zouden kunnen verrichten?
Al zou dit aantal slechts met de helft worden verkleind (en
deze hoop is zeker niet overdreven), is dan die meerdere
inspanning der examinatoren niet ruimschoots beloond? Zou
deze ook geen compensatie vinden in het vooruitzicht, dat
het nuttig effect van het middelbaar onderwijs voor Ide
overigen zal stijgen, naarmate minder energie verspild moet
worden aan hopeloze gevallen?

Echter ook op gebied zowel van Lager als het Middelbaar
onderwijs zelf zal zich de gunstige werking van het voor«
gestelde
toelatingsstatuut doen gevoelen. Het laatste zal zich
gedrongen gevoelen, meer dan tot nog toe, de voor het slagen
op de H.B.S. beslissende eigenschappen tot verdere ontwik«
keling te brengen en het van buiten leren tot het onmisbare te
beperken, en er toe g:ebracht worden, in stijgende mate zich met
psychologie en kennisleer bezig te houden. Dat deze ontwik«
keling in de richting der verhoogde zelfwerkzaamheid zal gaan,
behoeft geen betoog. Reeds is dit inzicht in toenemende mate
te constateren. De invoering van de nieuwe regeling zal een
krachtige stimulans voor een verdere innerlijke hervorming
van ons Middelbaar Onderwijs in dezen zin betekenen. Maar
ook het Lager Onderwijs, dat niet meer de leerlingen zal be»
hoeven voor te bereiden voor een doel, dat vreemd is aan
het wezen der lagere school zelf, zal erdoor gebaat zijn. Immers
de eigenschappen, die deze bij de examencandidaten zal moeter
aankweken, zijn dezelfde, die ook de waardevolste zijn voor
de anderen. Dan zal echter ook bij het lager onderwijs dc
zelfwerkzaamheid een grotere rol moeten gaan spelen. Dan za]
ook daar het vaardig gebruik van nuttige hulpmiddelen, hel
zich kunnen redden, in de plaats treden van nog steeds te vee]
lege kennis. Pogingen en voorstellen tot beperking ontbreker
niet. Wanneer men echter op de lijst van jaartallen, behorendi
hij het algemeen leerplan der Gemeente 's«Gravenhage 13!
aantreft, die
kunnen worden onderwezen, en beseft, dat d<
tegenwoordige toelating er toe dringt, dat deze ook op menig<
zullen worden onderwezen en, wat erger is, wordei
geeist, dan begrijpt men, dat samenwerking van Middelbaa
cn Lager Onderwijs nodig is, om nog eens nauwkeurig t(
onderzoeken, welke parate kennis inderdaad onmisbaar ge
noemd moet worden. Een dergelijke samenwerking i
evenzeer nodig ten opzichte van de
begrippen, die voor he
volgen van H.B.S. onderwijs nodig worden geoordeeld. D

-ocr page 430-

422

H. B. S. moet zich daarbij houden binnen de grenzen van
wat het lager onderwijs met zijn leerlingen, die de maatschappij
ingaan, evenzeer moet trachten te bereiken. Dat binnen deze
grenzen het middelbaar onderwijs een voldoende grondslag
vindt, daarvan ben ik overtuigd.

Komt een dergelijke samenwerking tot stand, en worden de
resultaten daarvan door beide takken van onderwijs aanvaard,
dan zal door deze overeenstemming, tezamen met de éénheid
van inzicht in de vraagstukken, waarmee ik U zolang heb
beziggehouden, de „aansluiting" in die mate bereikt zijn,
waarin ze tussen twee, op verschillend doel ingestelde, en ver*
schillende categorieën van leerlingen omvattende takken van
onderwijs, bereikbaar is.

KARAKTERKUNDE EN LEVENSLEER

door

G. VAN VEEN.

Bovenstaande titel ontving ik zonder commentaar als op*
dracht voor een lezing in een paedagogischen cursus. ^

Het was mij niet aanstonds duidelijk, wat er van mij ver*
langd werd. Was het de bedoeling van mijn opdrachtgever
mij te doen onderzoeken, welke wereldbeschouwing of levens*
overtuiging er steekt achter de verschillende Karakterogieën,
die zich in de Karakterkunde doen gelden? Dit was inder*
daad een belangrijke opgave, al zou ze me moeite kosten.

Of speelde hem iets anders door het hoofd? Wou hij
eens op dezen paedagogischen cursus van mij hooren, hoe
in dezen tijd van angstwekkende ontwrichting van ons gees*
telijk leven de karakterologie in het bewustzijn van den ver*
dwaalden dilettant, de plaats heeft ingenomen van de levens*
leer? Hoe hij aan zijn ziel zit te rafelen, alsof zij een kous was,
die altijd in staat van reconstructie is en elk draadje door
zijn vingers laat gaan, totdat hij niet anders over heeft dan
een hoopje garen zonder met menschenmogelijkheid in staat
te zijn er ooit weer een kous van te maken, waarin hij loopen
kan?

Ik denk hier aan een visite, die ik kreeg van een 30*jarigen
jongeman. Hij kwam me vragen, of ik hem kon aanraden, lid

O Voor de Woodbrookers te Barchem (Aug. 1934).

-ocr page 431-

423

te worden van den psychologischen studiekring. Hij was
getrouwd geweest en nu gescheiden — gelukkig gescheiden

— en sedert had hij moeite gehad met zichzelf. Hij had
Freud bestudeerd en Adler — en hoe is 't mogelijk — hij was
er nog altijd niet. Hij had nog meer moeite met zichzelf dan
vroeger. Of ik dacht, dat er misschien nog andere mogelijk*
heden zaten in die karakterologie. Of het Künkel zou moeten
zijn of Jung of nog andere, wier naam hij
niet gehoord had.

Ik heb hem aangeraden geen lid te worden van den psycho*
logischen studiekring. Zooals alleen de sterk muzikaal be*
gaafde
mensch het verdraagt, kontrapunt te studeeren zonder
zijn
muzikale stijl kwijt te raken en in de systematiek onder
te gaan, zoo kan ook alleen de psychisch gezonde mensch
zonder gevaar van in de war te raken, de diepere roerselen van
zijn bewustzijn systematisch gaan naspeuren, zonder in psy*
chische verlamming of psychische verkramping te eindigen.
Ik heb daar in mijn leven vele voorbeelden van gezien.

Wat ik dezen verdwaalden jongen broeder heb aangeraden
IS in zichzelf te zoeken, of er ergens niet een stuk echte
belangstelling leefde of tot leven was te brengen — de echte
belangstelling voor een eerlijke vróuw, welke men liefde
noemt, liefde, groot genoeg om zichzelf te gaan vergeten,
belangstelling voor een idee, welke te dienen, zijn leven met
heerlijkheid zou kunnen vullen — belangstelling voor mede*
menschen, b.v. misdeelde kinderen, aan wie hij zich geven kon
en die hem met een nieuwe persoonlijkheid zouden betalen

— belangstelling voor nederiger schepselen als planten en
dieren, waarin ook de heerlijkheid van het leven zich mani*
festeert — belangstelling voor echte wetenschap, die hem zou
leeren haar object tegenover zich tc plaatsen en zich niet
daarmee te verwarren.

Indien — zoo meende ik — een van deze belangstellings*
vormen hem in beweging had gebracht, als er iets van ver*
^jeuwd roepingsbesef zou zijn wakker geworden, dan kon
h'i er aan denken lid van den psychologischen studiekring te
Dan kon het geen kwaad meer — maar misschien
"fd hij cr dan geen behoefte meer aan, tenzij zijn psycholo*
pschc belangstelling echt zou worden, d.w.z. meer op het
h^il van anderen dan op de dierbaarheid van zijn eigen
^^ gericht.

Ik denk aan een ander geval. Een jonge ongetrouwde vrouw
Van prachtige geestelijke weerbaarheid. Ze had zich na veel

-ocr page 432-

424

innerlijke strijd losgeworsteld uit de banden van een ortho*
doxen godsdienst, waarin ze conventioneel was opgevoed.
Bij ons gesprek trof het me intusschen, dat haar bezwaren
immer de peripherie raakten van het godsdienstig milieu,
geen oogenblik tot kernvragen gingen.
Tjq. had zich nu gees*
telijk ingeschakeld op de karakterologie en het was alles
Jung wat bij haar de klok sloeg. Dan in eens zei ze met de
eerlijkheid, die haar heele wezen kenmerkte: „Ik ben tot
de conclusie gekomen, dat ik een tamelijk ongunstig type
ben. Weet u wat
mijn type is: ik ben een naar buiten gekeerd
verstandsmensch, dat is, geloof ik, het ongeschiktste type,
dat er bestaat. Maar ja — meende ze — wat kan een mensch
daaraan doen? Je hebt jezelf niet gemaakt."

Ik zei haar, dat ik in het algemeen de naar buiten gekeerde
verstandstypen niet zoek onder de vrouwen en, dat ik vreesde,
dat tengevolge van haar antithetisch zich instellen op wat
men haar van jongs afaan had bijgebracht zonder haar ziel
te bevredigen en door haar studie in Jung, om met zichzelf
tot klaarheid te komen, een verschuiving in haar had plaats
gehad, waardoor zij misschien een ander type leek dan zij was.

Ik meen, dat er duizenden zijn, die onbevredigd als ze zijn,
in een soort intellectueele Spielerei van zelfontmaskering haar
diepere wezen trachten te maskeeren en dat wij in zekeren
zin allemaal zoo zijn in deze tijden van verwarring. Maar
we zullen onszelf niet duurzaam kunnen ontloopen. — Als
nieuwe levensopgaven ons duidelijk voor oogen staan, en
wij het geloof daarin hebben herwonnen, zal ook onze levens*
overtuiging zich weer in haar grondvorm kristalliseeren en
zullen we opgehouden hebben de naar buiten gekeerde ver*
standsmenschen te zijn, die wc ons nu
in wezen wanen.

Was het dit, wat mijn opdrachtgever voor den geest stond,
dat hij van mij wilde hooren, dat onder de duizenden, die
geen houvast meer hebben in het eigen karakter, omdat
hun levensleer failliet heeft gemaakt, een vlucht is ontstaan
in de Karakterkunde in de hoop, dat zij zichzelf aan dc
haren uit het moeras kunnen trekken, waarin ze liggen te
spartelen, terwijl dc eenvoudigste boer meer zelfkennis heeft
dan zij? Heeft hij willen zeggen: dc karakterkunde biedt voor
velen ccn pscudo*levenslecr, omdat de eigenlijke levensleer niet
meer werkt?

Dan zeg ik graag, dat ik het daar van harte mee eens ben.
En dan zeg ik tevens: Laten wij zorgen, dat onze gedachten

-ocr page 433-

425

niet gaan draaien om 't centrum van ons eigen dierbaar ik,
zij 't ook onder het mom van wetenschappelijke belangstelling.

Slechts productiviteit in denken en voelen kan ons beletten
neer te storten in de kloof, op welker rand de voet weinig
steun meer vindt.

Intussehen meende ik de moeilijkste opvatting te moeten
kiezen en te moeten lezen:

Welke wereldbeschouwing of levensovertuiging steekt er
achter de verschillende Karakterologieën, die we in de
/eer»
hoeken over Karakterkunde beschreven vinden?

Maar voor we tot dit onderzoek overgaan, zullen we eerst
eens moeten nagaan, wat we onder de wetenschap van het
menschelijk karakter verstaan. Een karakterleer is gebaseerd
op een bepaalde opvatting van het karakter. Al de opvattingen
samen met de systematiek, die daaraan vast zit, vullen tezamen
het rommelige magazijn van de karakterkunde.

Is dat dan niet hetzelfde als psychologie? Neen. De psycho«
logie houdt zich bezig met de psychologische verschijnselen
in het algemeen, welker wezen en functie ze tracht te be«
naderen, maar in iederen mensch afzonderlijk komt het com«
plex van psychische vermogens tot uitdrukking op een wijze,
die „karakteristiek" is voor dien eenen mensch. En waar wij
sociale wezens zijn, is het onze taak telkens en telkens weer
onze houding te bepalen tegenover deze psychische eenheden,
die we persoonlijkheden plegen te noemen. En zoo is kennis van
het karakter van onze medemenschen noodig, willen we niet
in ongeriefelijke situaties komen, en deze practische menschen«
kennis, die ons dus orienteeringspunten moet verschaffen,
in onzen omgang met concrete individuen — deze practische
menschenkennis is het doel, dat de karakterleer nastreeft,
Waarbij al vast mag worden opgemerkt, dat ieder onzer uit
intuïtie en ervaring een belangrijk fonds aan menschenkennis
zich meedraagt en dat men nooit een boek over menschen«
kennis kan hebben gelezen en een groot menschenkenner
^Mn en omgekeerd alle kennis uit boeken kan hebben vergaard
niet in staat zijn er in de practijk iets mee te doen.')
^^ zijn booze tongen, die beweren, dat die dilettanten het
nieest verzot zijn op karakterologie, die het gemis aan intuitief

. ') Zie hierover Kohnstamm's uiteenzetting in de inleiding van „De
eUigc" over kennis, die tot voorwaarde heeft het opgaan in het object
^'n over kennis, die verkregen wordt door er zich tegenover te stellen.

^aeJagog/sc/ie Studiën, XV. 27

-ocr page 434-

426

vermogen om met menschen om te gaan, pijnlijk voelen en
nu probeeren langs verstandelijken weg te leeren, wat hun
gebrekkige intuitie hun ontzegt.

Persoonlijk acht ik deze kategorie in verhouding tot andere
niet heel talrijk. Over 't algemeen zal degene, die geen orgaan
heeft voor deze dingen, zich ook niet tot de studie er van
aangetrokken voelen, zoo min als er velen op het conser*
vatorium komen, die geen muzikaal gehoor hebben. De drang
kan er misschien nog wezen, maar als het succes te duidelijk
uitblijft, komt de mensch in den regel niet tot duurzame
activiteit.

Belangrijker dan de positie van de karakterologie tegenover
die van de psychologie, is het begrip karakter zelf. Als wij
dit begrip trachten te benaderen, komt al direct de kwestie
van de levensbeschouwing om den hoek gluren, want met de
levensbeschouwing hangt het samen, om niet te zeggen: van
de levensbeschouwing hangt het af, of men het karakter
ziet als een biologische (d.w.z. een door de primaire of door
de instinctieve functies bepaalde structuur), of een
sociaal
begrip of hooger nog als een structuur, die door geestelijke
factoren wordt bepaald.

Ik ontloop echter een premature stellingname en zal trachten
een omschrijving te geven van mijn begrip van
ziel, een
begrip, van waaruit ten slotte toch zoowel het begrip per*
soonlijkheid als het begrip karakter zijn uitgangspunt moet
hebben.

Wat is dan die fameuse ziel van ons, waarvan niemand van
ons de plaats kan aanwijzen en die toch het meest wezenlijke,
het meest werkelijke is van ons heele bestaan, omdat wij
zonder dit zelfbewustzijn zelf niet zouden bestaan, noch voor
ons de wereld om ons heen?

Ik zou het graag eens op mijn eigen manier zeggen. De ziel
is een niet ruimtelijk te bepalen
organisatiekern, levend binnen
de grenzen van ons stoffelijk omhulsel. In die organisatie*
kern wordt velerlei beleving samengetrokken cn wordt daar
tot een eenheid, die wij ons ikbewustzijn noemen. Wat een
bonte verscheidenheid van indrukken 1 Daar is allereerst ons
primaire levensgevoel. Het prettige gevoel, dat onze longen in
prima staat zijn cn in goed tempo prima lucht verwerken,
het heerlijke gevoel, dat ons bloed met een krachtige polsslag
door onze aderen stroomt, beladen met zuurstof en voedings*
stoffen, het tevreden gevoel, dat onze spijsvertering zich op

-ocr page 435-

\T1

uitstekende wijze van haar taak kwijt en op tijd om nieuw
vraagt, het gevoel, dat onze klieren hun hormonen in ons
bloed afgeven en onze functies regelen en kleuren overeen*
komstig hun taak. Dat levensgevoel straalt uit in ons ik*
bewustzijn als een blij gevoel van vitaliteit of, mocht er hier
of daar iets niet in orde zijn, dempt ons levensgevoel op
pijnlijke wijze.

Dan is er ons instinctieve leven, dat in natuurlijke vev
langens tot ons komt van velerlei aard, soms ook negatief, als
felle afkeer tegen wat onze natuur in opstand brengt, in ons
werkt en onze ziel beïnvloedt.

Ten slotte zijn er gewaarwordingen van meer geestelijke
oorsprong, die zich in ons ikbewustzijn kenbaar maken als
producten van herinnering en verbeelding. Dit is populair
gezegd: ons binnenlandsch nieuws; want er is meer.

De antennedraden van onze ziel brengen ons met de buiten*
wereld in contact en vangen ook van daar velerlei berichten
op, die sterk op ons inwerken. Want in de eerste plaats zijn
wij in een vitale belangengemeenschap met die buitenwereld
verbonden. Maar dat niet alleen, er is ook in onze belang*
stelling van sociaal mensch plaats voor veel, waarbij ons
belang niet direct betrokken is. Wij leven die buitenwereld
mee.

En als wij goed luisteren, d. w. z. als de ziel goed luistert, dan
zijn er nog stemmen van een andere wereld, wereld, die wij
niet thuis kunnen brengen en die ons nochtans in ons diepste
diepten beroert — wereld, waaruit de toon zoo zuiver kan
zijn en zoo diep, dat het overige wordt als één groote dissonant
van wereldsch rumoer. En dat alles wordt getrouwelijk ver*
werkt door dc reporterskamer van onze ziel en vindt daar

uitdrukking in een en hetzelfde artikel zonder alinea's____

Beleving staat er boven.

Wij kunnen het heel goed verstaan, dat menschen gezegd
hebben, dat deze allerpersoonlijkste ziel van ons
product is
van veel, maar niets in zichzelf. Wat zou deze ziel zijn zonder
al deze rapporten? Wij kunnen het ook verstaan, waar
menschen zoo beperkt zijn van belangstelling, dat ieder beslag
legt op een deel van de "totale berichtenbuit. Dat de man, die
in hart en nieren medicus is, zegt: Wie ziel zegt, heeft het in
de eerste plaats over het primaire levensprincipe. Zeg mij,
hoe uw hart werkt, uw longen, uw maag en uw klieren en ik
zal u zeggen, wat uw ziel u te vertellen heeft.

-ocr page 436-

428

We verstaan het ook, dat menschen, die biologisch denken
het meest onder den indruk komen van hetgeen op hun
terrein geannonceerd wordt: de prikkels van het instinctieve
leven. (Hier zijn wij bij Freud).

We hoeven trouwens dat instinctieve leven niet enkel indi*
vidueel op te vatten, het is sedert een onafzienbaar verleden
in sterke mate gebonden aan de groep, werkt dus ook sociaal*
instinctief (nu zijn we bij Jung).

Maar wij kunnen ook de buitenlandsche berichten nagaan
en met een gerust hart en eenige bewustzijnsvernauwing be*
weren, dat de ziel product is van de buitenwereld, waarmee
zij zich „aus ein ander setzen musz." En dan voelen wij de
^ waarheid in Marx' stelling, dat „het maatschappelijk zijn het
bewustzijn bepaalt" en wij kunnen Adler waardeeren, die
ons de invloed van het milieu als bewustzijnsdominante wil
bijbrengen.

Wij kunnen ook de mystici aan het woord laten komen van
het type van Rudolf Steiner, die ons in overigens voor mij
volkomen onbegrijpelijke taal deelgenoot tracht te maken van
stemmen, die uit onbekende verten tot hem zijn gekomen,
stemmen die de ziel heeft te gehoorzamen zonder meer.

Wij kunnen met een gerust hart tegen al deze menschen
zeggen: het is goed. Gij allen hebt beslag gelegd op een
stuk ervaring, dat ons reëel lijkt. Als er ergens een fout mocht
schuilen, dan is het niet deze, dat gij geen
waarheid gevonden
hebt, maar enkel, dat gij bij vergissing uw
deehvaarheid tot
de waarheid hebt gemaakt en aldus inbreuk heb gemaakt op
de souvereine rechten van Een, die U niet opgedragen heeft,
de waarheid, maar enkel waarheid aan uw medemenschen tc
brengen.

En in uw behoefte ccn onderdeel van dc totale inhoud
der rapporten tc vcrabsolutceren en de rest in dc schaduw
te laten, en dus een weinig bij te werken, begaat gij
bovendien nog een kapitale fout. Want het is niet waar,
dat de mensch enkel product is van innerlijke of uiterlijke
omstandigheden, er is een andere niet minder belangrijke
functie van dc menschelijke ziel cn dat is deze, dat deze staat
als schepper van het eigen lot, dat hij weliswaar dc berichten
uit binnen* en buitenwereld ontvangt, maar dat hij die onder
eigen
verantwoordelijkheid verwerkt, dat hij in hoogste in*
stantie commandant blijft op de brug van zijn eigen schip cn
de koers van dat schip in eigen verantwoordelijkheid bepaalt.

-ocr page 437-

429

Dat wil niet zeggen, dat dit schip niet uit de koers geslagen
kan worden, dat geen wind of stroom, geen ondiepten en
mist hem op plaatsen kunnen doen uitkomen, waar hij weet
niet te moeten zijn, maar dan nog maakt het een enorm ver«
schil, of hij onder verantwoordelijkheid willend en scheppend
ingrijpt in zijn eigen innerlijke en uiterlijke omstandigheden,
dan wel zich aan wind en golven prijs geeft.

Dit besef hoeft geenszins tot hoogmoed te leiden. De mensch
kan zich, als zijn blik helder genoeg is, waar maken, dat zijn
diepste
nadenken niet meer kan zijn dan denken over wat
hem in een scheppingsorde, waarin hij gevat zit, is voorgedacht
en met zuivere intuïtie slechts willen en bestreven, wat als
hoogste redelijkheid in de ontplooiing van het scheppingsplan
tot uitdrukking komt.

Maar dan weet hij ook, dat het de besten en de grootsten
van het genus mensch zijn, die hun broze lichaam tot hun
dienst hebben gedwongen en daaruit hebben gehaald wat er
met menschenmogelijkheid inzat (een klein tipje van deze
waarheid vindt men bij Coué en Christian Science), dan
weet hij ook, dat deze zelfde menschen uiterlijke factoren, die
in verkeerde richting gingen, hebben recht gebogen of (wat vaak
meer zegt) grondslagen voor hoogere vormen van beheersching
hebben gelegd.

Wie deze twee functies van het ikbewustzijn, die in het
menschelijk karakter tot uitdrukking komen, d.i. de
passieve
van het geleefd worden door innerlijke en uiterlijke rapporten
cn het
product dezer belevingen in een ikbewustzijn te doen
samensmelten en de actieve het met verantwoordelijkheid
ingrijpen
in deze rapporten, uit elkaar houdt, kan met de
karakterologie geen kwaad, wordt er geen slachtoffer van,
maar kan ze tot zijn eigen heil hanteeren.

Als ik een beeld mag gebruiken, dan mag ik het zoo zeggen:
Op het moment, dat het licht in mijn kamer aangloeit, maak
ik mij bewust, dat

1. in dc Electrische Centrale ketels moet worden gestookt
met kolen, om spanningen op tc wekken (primaire functies).

2. ik weet, dat deze spanningen wordt omgezet in electri«
citeit (driftenergie).

3. ik weet, dat door ondcrgrondsche kabels deze energie
naar allerlei woonhuizen wordt afgeleid (instincten).

^^et ook, dat als straks de lampen in duizenden
vertrekken aangloeien, men hct licht, daarmee gewekt, kan

ir

-ocr page 438-

430

gebruiken, om een smerig kroegje te exploiteeren, om er kogels
bij te gieten, maar ook, om er gedichten bij te maken of
er een filosofisch werk bij te schrijven.

De vraag, welk gebruik van dit licht wordt gemaakt, is een
ander probleem dan de vraag omtrent die van den oorsprong
der energie en den weg, welke ze is gegaan.

De vraag van het waartoe? is een normatieve vraag, welke
de mensch immer in eigen verantwoordelijkheid oplost — de
vraag vanwaar en wat? is een andere vraag, die wetenschap*
pelijk evenzeer recht heeft op beantwoording, maar die los
staat van de eerste, zoolang de mensch, als naar Gods beeld
geschapen, staat boven het dier, dat het begrip verantwoor*
delijkheid in menschelijke zin niet kent.

Deze beschouwing had ik noodig, om mijn eerste scherpe
scheiding te maken tusschen de Karakterologische systemen
niet in oppositie tegen elkaar, maar naast elkaar. Ik heb in
mijn leven tientallen discussies meegemaakt, waarin geleerde
menschen probeerden het waartoe? ondergeschikt te maken
aan het
vanwaar en wat? — terwijl omgekeerd fanatieke
spiritualisten de natuurlijke functies wenschten te negeeren
in het psychisch bestel.

Men heeft, meen ik, in te zien, dat het omdraaien van de
handel principieel een nieuw elemeint brengt in de levens*
voering van de mensch, maar dat het bedroefd weinig zou
geven, als je aan de handel zat te draaien, om volle kracht
vooruit te gaan, als daar beneden geen spanningen werden
opgewekt.

Daarmee vallen de karakterologische systemen uiteen in
normatieve systemen, die alle de menschelijke persoon als
zedelijke persoon zien en de zoogenaamde ontologische syste*
men, die hun wortels niet hebben in het „Du Solist", maar in
het zijn zonder meer (Ontos — zijn).

Is er intusschen een normatieve karakterologie denkbaar,
die wetenschappelijk mag heeten of verzinken we hier in de
subjectiviteit? Het komt me met Kronfeldvoor, dat het
systeem, dat ons het karakter doet zien als zedelijke opgave
even wetenschappelijk, d. w. z. even zeer op de
ervaring gegrond
is (wetenschap noemt men immers geregistreerde
ervaring)

») A. Kronfeld, Lehrbuch der Karakterkunde, welks indeeling ik volg
en aan wien ik ook verder voor dit artikel veel te danken heb.

-ocr page 439-

431

als de z.g.n. naturalistische of philosofische karaktersystemen.

De wetenschappelijke vertegenwoordiger van de normatieve
karakterologie is
Eduard Nelson, die een groot werk over
Ethiek heeft geschreven. Zonder zich om den inhoud der
ethiek in eerste instantie te bekommeren, gaat hij uit van de
stelling:
„Er is een zedewet." Dit is voor hem een practische
realiteit, die ieder normaal mensch ervaart.
Hieruit leidt hij
af
„Das Gehot des Charakters", het gebod, dat de mensch
karakter moet toonen.

Zelfs in het gebruik van het woord karakter voelt men het
verschil tusschen het normatieve systeem en de ontologische
systemen.

Volgens de ontologische systemen kan de mensch velerlei
karakter hebben, een goed of een slecht, een zwak of een
sterk enz.

Maar in het normatieve systeem zegt men; die mensch
heeft karakter of als dat karakter niet aan de norm beant««
woordt: die man heeft
geen karakter.

Men voelt alzoo in het woordgebruik het principieele onder*
scheid in de systemen, die zich op geheel verschillende lijn
bewegen zonder, naar ik zei, elkaar te vinden.

Intusschen is het duidelijk, dat de stelling: Er is een zede*
wet, met logisch: De mensch moet die wet houden en hij
staat dus onder het gebod van het karakter, niets zegt over
den
inhoud der zedewet.

Daartoe komt Nelson door zijn tweede formule:

Er is geen natuurwet, waarin deze zedewet is vastgelegd.
Volgens deze natuurwet
kan geschieden, wat volgens de
zedewet geschieden
moet. Anderszijds is het duidelijk, dat
dit geschieden niet aan het
toeval mag worden overgelaten.
Toeval blijft echter heerschen, zoolang de zedewet in de
wil van den mensch niet verankerd is.

Karakter nu heeft zulk een mensch, die zich de vervulling
der zedewet als opgave stelt. Om dat te kunnen, moet zijn
wil over zijn drift heerschen en dat kan slechts als aan de
nistinctieve beslissing door middel van de bezinning de stuur*
man m den weg treedt, die los van alle aandrift, den weg
bepaalt.

Daarom is voorwaarde voor karakter bezonnenheid en
gevoel van verantwoordelijkheid.

Nelson geeft prachtige beschouwingen over de sterkte van
het karakter,
waarin hij begrippen als zelfbeheersching, vast*

-ocr page 440-

432

beradenheid, tegenwoordigheid van geest, standvastigheid, ge*
matigdheid, geduld, moed en dapperheid op zeer scherpzinnige
wijze psychologisch ontleedt. Hij heeft een hoofdstuk:
levendigheid van het karakter, waarin hij de begrippen tem*
perament en karakter scherp onderscheidt. Op zichzelf heeft
temperament slechts invloed op de meer of mindere leven*
digheid van een karakter — het karakter, dat zijn waarde
ontleent aan een gelukkige doseering van het temperament, is
echter slechts een schijnkarakter, bezit slechts schijndeugd,
karakter bestaat slechts daar, waar de voerman de wilde
paarden wakker in de hand heeft, niet daar, waar deze in
slaap kan vallen en geen risico loopen, omdat de dieren toch
geen temperament hebben.

Ten slotte een hoofdstuk over reinheid van het karakter, die
daar bestaat, waar de mensch zijn drift aan zijn plichts*
bewustzijn ondergeschikt maakt en het karakterideaal is, dat
ieder ideaal, wat ook zijn inhoud mag zijn, zich aan de wil
als opgave kenbaar maakt en van deze vervulling eischt.

Als Kronfeld den inhoud van deze karakterleer nagaat,
dan blijkt een sterke verwantschap te bestaan met de voor*
naamste wereldreligies en Chinees, Boeddhist, Platonist, Is*
lamiet. Katholiek, Lutheraan en Calvinist blijken alle dezelfde
wegen te wijzen, om tot het karakter in normatieven zin te
komen. Overal kent men den weg der
zuivering, der innerlijke
verlichting, en der vereeniging met de ziel van de wereld,
voor welke wegen de mensch psychisch is toegerust, al zullen
zijn vermogens misschien niet in actie komen.

Al deze godsdienststelsels, zoo ze dan in wctenschappelijken
zin geen karakterleer zijn, zijn de sluitsteen op een normatieve
karakterleer, die de zedelijke daad tot voorwerp van haar be*
schouwing heeft gemaakt en — ik herhaal ten overvloede —
nergens kan hier strijd zijn met eenig ander karakterologisch
systeem, voorzoover dat niet op bepaalde levensovertuigingen
berust, omdat de leer van het karakter als opgave van een
anderen aard is dan die van de leer van het karakter in de
sfeer van het zijnde.

Wij gaan thans over tot de meer populaire systemen, die
hun populariteit mede hieraan te danken hebben, dat ze aan

») Vgl. Mac Dougall's definitie: Character of the finest type is that
which is complex, strongly and harmonionsly organized and directed
toward the realization of hygher goals or ideals.

-ocr page 441-

433

den mensch als persoonlijkheid niet zoo zware eischen stellen.
Want de moderne mensch gaat parne aan het karakter als
opgave voorbij, en stelt zich bij voorkeur zoo in, dat hij
zoo weinig mogelijk aan zijn verantwoordelijkheid wordt
herinnerd.

KLEINE MEDEDEELING.

IETS OVER SCHOLEN IN DE GRIJZE OUDHEID IN
T BIJZONDER IN EGYPTE.

Het is bekend, dat de school, het schoolwezen in 't algemeen, uit
de zeer oude tijden ons zoo goed als onbekend is, wat heel gioed te
verklaren is uit de maatschappelijke toestanden, die zeer verschillend
zijn van die in de latere tijden. Veel, dat nu iets gewoons, iets noodigs,
iets vanzelf sprekends is, was eeuwen en eeuwen her onnoodig, geheel
onbekend of heel anders. Aardig laat zich dit illustreeren O door het
woord „school" in zijn afkomst na te gaan, want we kunnen bij de
etymologie van dat woord inderdaad zeggen, dat zij geen bespottelijke
maar een echte lucus a non lucendo is: het Grieksche woord
scholè
beteekent namelijk „vrije tijd", „vacantie", een begrip dus, dat vrijwel
het tegengestelde is van ons begrip „school". We zijn daarin juist niet
„vrij". Men moet weten, dat de jeugd in het oude Griekenland, die wel
is waar iets leerde, heel wat minder „op de schoolbanken" zat dan de
latere schoolkinderen. Het Grieksche
scholè was dc vrije tijd, waarin
men zich aan de wetenschap kon wijden, studie.

Onze kennis van het onderwijs bij de Grieken zoowel als bij de
Romeinen is vaag, de literatuur meldt ons weinig met eenige uitvoerigheid,
ook over de school. Voor het Grieksch noem ik den wysgeer en
veldheer Xenophon in zijn
Anabasis (2, 6, 12) d.i. de beschryving van
den tocht der Grieken naar Perzië (± 400). Deze schrijver weet dc
mentaUteit der soldaten in hun vrees voor den veldheer Clearchus
niet beter uit te drukken dan door te zeggen, dat ze zyn als kinderen
tegenover den schoolmeester. Er waren ook toen dus strenge onderwijzers.

Hero(n)das, die ± 250 v. Chr. te Alexandrië zijn „minen" d. z.
korte tooneelstukjes schreef, noemde één daarvan „didaskalos" d. i. de
meester. En die meester, Lampsacus geheeten, is een echte beul, want
eens ranselde hij een leerUng af, niet omdat de jongen iets misdaan
had of slecht leerde, maar alleen omdat de moeder erom verzocht had.

Uit de Latynsche letterkunde haal ik aan het verhaal van den

p In het Latijn wordt wat wij „school" noemen vertaald niet door

1 ^ • -SP^^" hetcekent, het lijkt dus wel

aUof inderdaad voor de Romeinsche jongelieden hun leeren spelen was.

De meester heette „ludi magister": „spelmeester" zou een verkeerde
vertaling ziin.

-ocr page 442-

434

geschiedschrijver Titus Livius Ab urbe condita d. i. (Geschiedenis)
van af de stichting van Rome. Het staat in boek V, hoofdst. 27.
Het komt er op neer, dat een onderwijzer in de stad Falerii (in het
zuiden van Etrurië of Tuscië, nu Toscane) tijdens het beleg dier stad
in 394
V. Chr. zijn leerhngen aan den vijand wilde overleveren en dus
een groot verrader was. Zijn schandahge houding heeft schrijvers
van Middelnederlandsche exempelen, allegorische verhalen, er toe gebracht
hem als een afschuwwekkend man voor te houden. Ik bedoel het door
Franconis uit het Latijn vertaalde
Scaecspel en het Kaetsspel ghemora'
liseerd
door Jan van den Berghe (1431). Meindert van Tienen heeft in
1672 heel wat braver gehandeld. De oden« en satirendichter Horatius
Flaccus, levende tijdens Augustus, kan zich in een zijner epistelen
(II, 1, 71) zijn oud onderwijzer Orbilius nog best herinneren: hij sloeg
veel, trouwens hij had er als soldaat ook dapper op losgeslagen.
Marcus Valerius Martialis, levende tijdens Domitianus en Nerva, naar
wien Roemer Visscher „de Nederlandsche Martialis" heet, schrijft ergens,
dat „meester al weer aan 't slaan is, voordat de haan kraait." En in een
ander epigram zegt hij „meester, spaar de jeugd wat, laat uw tuchtroede
rusten tot half October; als de kinderen gezond zijn, leeren ze in den
zomer genoeg."

Ik heb het niet best getroffen bij mijn zoeken naar schoolzaken
in de letteren der Grieken en Romeinen, maar ongetwijfeld zullen er bij
de overige spaarzame berichten wel waardeerender zijn.

En wat vertelt de Bijbel van scholen en onderwijzers? Zoo goed als
niets. Slechts éénmaal,
Handelingen der Apostelen XIX, 9, wordt een
school en haar hoofd genoemd. Het is de school van Tyrannus te
Ephesus, waar de apostel Paulus twee jaren gepredikt heeft. Men
make uit den naam Tyrannus niet op, dat deze onderwijzer een streng
heerscher was, het begrip „tiran" was in de oudheid niet anders dan
„koning."

Iets meer weten we van de oude Egyptische scholen, al zyn we
ook hier niet in staat een eenigszins volledige voorstelling te geven.
De omvangrijke oud«Egyptische oude literatuur geeft in enkele opzichten
zooveel, dat we tot groote dankbaarheid verplicht zyn, want wat
zij
achtergelaten heeft over de school in de diepe oudheid is nu nog te
zien door ieder en te lezen door elk, die Egyptisch kent.

Gelijk bekend schreven de oude Egyptenaren op papier — dit woord
is van hen overgenomen — bereid uit het merg van den papyrusstruik.
Het is zeer duurzaam gebleken evenals de inkt, waarmee het beschreven
is. Zulke papyri zijn in grooten getale bewaard en zijn van groote
waarde voor de kennis van geschriften in andere talen b.v. den Bijbel,
Grieksche en Latijnsche taalmonumenten enz., maar verscheidene uit
den zoogen. Nieuw-Egyptischen tijd, (d. i. van ± 1500—1000 v. Chr.),
zijn geschreven door schooljongens, ze zyn dus schoolwerk 1 Na schooltyd
zijn ze weggeworpen, gelijk ook wij strafwerk, thema's enz. uit de school
komende, de lucht in hebben laten waaien. Vaak is dat, wat we op die
papyri vinden strafwerk, overgeschreven stukken van een bock, vaak
vol fouten. Ook liet „meester" hen vermaningen overschrijven cn boeken
en zoo is o. a. het door mij in Paed. Stud. XV, blz. 159, genoemde
bock
„dc wijsheid van koning Amenemhet I bewaard gebleven, dank zij
de copieën van schooljongens. Ook brieven moesten zc schrijvcn. Ik

-ocr page 443-

435

herinner mij nog heel goed, dat het schooUoezicht overeenkwam „het
schrijven van brieven" in de leerplannen te doen opnemen, wij meenden
toen — maar ten onrechte — iets nieuws in te voeren. We kennen zulke
Egyptische brieven en ook de voorbeelden er van. Ook gelukwenschen
moesten de scholieren schrijven e. d. m. Ook aardrijkskunde.

Van de oude Egyptenaren kennen we dus de schrijfstof, het schrijf«»
middel en het soms zeer foutieve geschrevene d. w. z. overgeschrevene.

Hadden de jongens geen papyrus dan werd op scherven of stukken
kalksteen geschreven, zulke „ostraka" zijn ook nog in grooten getale over.

Wat ik boven geschreven heb over Egypte, heb ik te danken aan een
boek van een bekend Egyptoloog n.1. Adolf Erman:
Die Literatur der
Aegypter,
passim.

Groningen. G. A. NAUTA.

TIJDSCHRIFTEN.

Die Erziehung IX (1933) 1.

Deze aflevering is merkwaardig, omdat daaruit duidelijk blykt, hoezeer
men 't tracht te bemantelen, dat in de redactie twee stroomingen zijn,
waarvan de eene, vertegenwoordigd door Spranger (zie hierboven blz.
361) en Nohl, tegenover de Hitleriaansche gelijkschakeling cen ge-
reserveerde, ja afwijzende houding aanneemt, de andere, tot welke
Flitner behoort, tracht te accomodecrcn. Blijkens den omslag heult met
deze laatste de uitgeversfirma, want daarop worden, behalve de
2e
druk van Krieck's „Mcnschcnformung", alleen deze boeken aangekondigd:
Germaniens Götter, van R. Herzog, Deutsche Sprachgcschichte, van
F. Kluge, Die Geschichte des deutschen Glaubens, van H. v. Schubert,
Deutsche Mensch, van II. v. d. Pfordtcn cn Deutsches Recht, van L.
Winckler (dc 4 laatste op eene bladzijde, de allerlaatste) alle natuurlijk
met de noodige ondubbelzinnige aanprijzingen.

Dr. W. FLITNER. Die Erziehung des künftigen Deutschen und die
Landschulheime. De heer Th. Lehmann, directeur van het L. E. H.
am Solling bij Holzminden, heeft in 1933 zijn visitekaartje gepresenteerd
aan de nieuwe machthebbers in den vorm van een brochure, o. d. t.
Das Landschulheim und die Erziehung des künftigen politischen Deutschen.
Biographie, Besinnung und Bestand einer Schulgemeinde. Dat dit niet
overbodig was, blijkt wel uit het Flitner blijkbaar nog niet bekende feit,
dat de meest bekende der uit Lietz' initiatief voortgekomen L. E. He.,
dc Odcnwaldschule van Paul Geheeb, op last der regeering gesloten en
Geheeb naar Zwitserland uitgeweken is; trouwens deze school krioelde
van Joden. Bovengenoemde brochure echter vond Flitner prachtig;
op de L. E. He. 1) was wel wat aan te merken; met name kon hun

O Waarom Lchmann en Flitner thans „Landschulheime" schryven
in plaats van „Landerziehungsheime", ontgaat mij. Gewoonlijk verstaat
men onder t eerste iets anders, n.1. een schoolhuis op 't land, waar
trekken^^" stadschool af en toe met hun onderwijzers heen*

-ocr page 444-

436

zelfstandigheid als individualisme, d.i. (hoe vreeselijk!) als liberalisme
uitgelegd worden, maar dat leek erger dan 't was; in werkelijkheid waren
Lietz en zijn na1 en opvolgers, goede en vurige nationalisten^), diep
doordrongen van de noodzakelijkheid van lichamelijke opvoeding, van
de beteekenis van het ras en van de gevaren van het groote*stads*leven.
Hun afschuw van 't intellectualisme ging zelfs zoover^), dat 't Rijks*
schooltoezicht soms hoofdschuddend vroeg: waar blijft nu 't weten*
schappelijk karakter der school? Feitelijk werkten zij aan 't „Gentleman*
type", duitsch model, dat Hoyler in zijn boek en Flitner zelf in zijn
bespreking van dit boek aangeprezen hebben^). Ze waren wel een
beetje aan 't afzakken, maar nu, onder het derde Rijk, hebben zij
zichzelf teruggevonden. Zij, of althans 't L. S. H. am Solling, heeft tijdig
begrepen, dat de achtergrond van alle opvoeding de politiek is, dat
volksvernieuwing en volkseenheid alleen met politieke machtsmiddelen
te bereiken zijn, waaronder voorzeker de opvoeding een plaats, zelfs een
belangrijke, inneemt, maar dan als in*, of gelijkgeschakelde medewerkster.
Eerst zoo komt de idee eener anti* of super*individualistische gemeen*
schapsopvoeding tot haar recht.... althans in haar duitschen vorm,
want het gaat immers om „die Erziehung des politischen Deutschen"?
Proficiat 1 Jammer maar, dat die politiek*mondige en gelijkgeschakelde
Duitschers niet allen 't zelfde geloof belijden! Hier staan zoowel Lehmann
als Flitner voor een vraagstuk, welks theoretische en practische onop*
losbaarheid zij tevergeefs achter fraaie frazen en orakeltaal trachten te
verstoppen. Zoo zegt de eerste dat de L. E. He. 't aandurven, bij ouders,
leeraren en leerlingen „einheitliche Glaubensentscheidungen" te onder*
stellen, en dat een vernieuwing der opvoeding slechts daar te ver*
wachten is, „wo man der Wirklichkeit des Staates zugewandt ist, aber im
Wesen der Kirche gegründet", en de laatste spreekt van een „existente"
kerk, die de plaats moet innemen van de bloot*organisatorische, door
theologen uit*elkaar*gehouden, veelheid van kerken. Zij wagen voor
den zooveelsten keer de hopelooze poging, christelijk geloof en belijdenis
uiteen te rukken en verbeelden zich, dat 't op die wijze gelukken zal
de eerbiediging van de persoonlijkheid, waarvan ook zij den mond
vol hebben, te vereenigen met de
ook de geesten knevelende politieke
gelijkschakeling. Dat dit niet gaat zonder verkrachting van gewijde
woorden, blijkt ook weder hier: de duitsche schoolgemeente, die een
„christendom" belijdt „boven geloofsverdeeldheid", zal, zegt Lehmann,
als school, als opvoedingsoord der jeugd „sich zu Vater, Sohn und Geist
bekennen." Nader blijkt, dat die „existente" kerk juist niet existeert;
zij is slechts gedroomd; zij zal ook wel eens zich manifesteeren, maar
„zoolang kan de opvoeding niet wachten." Naast deze „existente" kerk
nu staat de existente staat, die al even weinig schijnt te existeenen.

1  Lietz zelf was veel meer intellectualist dan hij zelf wist. Zelf
intellectueel zeer begaafd, eischte hij ongelooflijk veel van het intellect
zijner leerlingen.

O Zie mijn artikel over „Het Regentenprobleem" (Paed. Stud. XV,
bldz. 201).

-ocr page 445-

437

Althans op 't gebied der opvoeding, waarop hij immers juist moest
domineeren, is hij identisch met „den nood van het duitsche volk
en de taak der politiek om dien te overwinnen" (zoo staat woordelijk
bl. 48). Deze nood is de gebondenheid, de onvrijheid; alle krachten
moeten mobiel gemaakt worden om 't duitsche volk te bevrijden en
zulks niet alleen van de knechting aan vreemde vijandige machten,
maar ook van den geest van individualistisch egoïsme. „Volksdienst",
gedragen door „eine heroïsche bündisch^volkstümliche und verant»
wortliche Haltung", ziedaar wat de tijd en de toekomst eischen. Het is
pijnlijk om te zien, hoe scherpzinnige mannen, eerlijke vaderlanders, zich
afsloven om datgene, wat hun door de politieke machthebbers en den
door dezen opgezweepten volkswaan voorgeschreven wordt, voor te
stellen als de verwerkelijking van hooggestemde idealen. Men voelt
hierin weder de erfzonde der anticipatie. De verhouding tusschen
staat en opvoeding is een probleem, zoo oud als 't bestaan van beide,
dat steeds weer moet. worden ter hand genomen, maar nimmer wordt
opgelost. Wat zich als werkelijke oplossing aankondigt kan nooit iets
anders zijn dan een schijnvertooning, een Potemkin^dorp, of een illusie
en is altijd een anticipatie. Men moet echter eerbied hebben voor d©
verheven gezindheid en de goede trouw, die onmiskenbaar doorstralen.
En ten slotte mag Flitner in een slotparagraaf, die hij betitelt „Die
Didaktik der deutschen Nationalschule", er met recht op wijzen, dat de
L. E. He. goed op weg zijn een geheel gewijzigde opvatting van leerstof
en leerplan te verwezenlijken, welke inderdaad een gebiedende eisch
des tijds mag genoemd worden. Als wij lezen: „Tüchtigkeit und Lebens-
verständnis für den Volksdienst des bündischen Menschen, dieses Ziel
ergibt eine andere
Ordnung der Schularbeit", dan nemen wij om
den wille van deze onmiskenbare waarheid dien „bündischen Menschen"
gaarne op den koop toe. En dan lezen wij met belangstelling, hoe
Lehmann de heele wetenschappelijke schoolopleiding verdeelt in twee
gelijkwaardige deelen, die hij noemt „cursussen en Korus". In de cur-
sussen herkennen wij natuurlijk gemakkelijk 't gewone leer-onderricht,
schoon ook dat in vernieuwden, verlevendigden vorm. Maar 't woord
„Koor" moeten wij zoowel symbolisch als letterlijk opvatten en wij
hebben daarin te zien een poging tot herstel der oud-griekschc mousikc-
idee. Het Koor zingt en musiceert, voert reidansen en andere opvoeringen
uit, maar beoefent evengoed de andere „vakken", eigen en vreemde
talen en litteratuur, wis» en natuurkunde, teekenen en schilderen. Maar
dit alles in den vorm van gemeenschappelijke productie, waarbij niet
't vermeesteren van cen zeker quantum kennis wordt nagestreefd en dus
van cijfergeverij geen sprake is. Terecht oordeelt Flitner, dat hier wordt
blootgelegd de polariteit van twee grondig verschillende typen van
geestelijken arbeid, welker onderscheiding en scheiding in de plaats
moet treden van de tot dusver gebruikelijke onjuiste uniformiseering.
Natuurlijk^ moet hierbij dan ook de eisch gesteld worden, dat „cursussen"
en„ koren" als volstrekt gelijkwaardig erkend worden. — Hooren wij nu
TIL LITT. Die Stellung der Geisteswissenschaften im national-
soziaüstischen Staat. Het uitvoerige stuk is de woordelijke afdruk eener
^de, die de schr. uitgenoodigd was op een paedagogisch congres te
München uit te spreken, maar: „die Leitung der Tagung hat sich
veranlasst( 1) gesehen, den Vortrag vom Programm abzusetzen" (sapienti

-ocr page 446-

438

sat!). Hij begint met 't betoog, dat 't noodzakelijk is de taak der
geesteswetenschappen in den nazi^staat af te bakenen. Alle beroep op
„instinct" of „Mythos" (dit slaat natuurlijk op Rosenberg) wijst hij af.
't Bestaan van den staat zelf werpt problemen op, die alleen door
de wetenschap(pen) van den geest kunnen worden opgelost en waarvoor
deze dus te hulp moeten worden geroepen. Maar waarin moet deze
hulp bestaan? Scherp hekelt hij 't daarvoor reeds door de machthebbers
en hun satellieten geijkte modewoord „Unterbauung", want dat beteekent
van de wetenschap te verlangen, dat zij de fundamenten zal leggen onder
een reeds opgetrokken gebouw. De wetenschappen des geestes staan
tegenover de buitenwereld, en dus ook tegenover den tijdgeest, gansch
anders als de natuurwetenschappen. Op gene is volkomen toepasselijk
wat Schiller van den kunstenaar zeide: „Natuurlijk is ook hij de zoon van
zijn tijd, maar wee hem, als hij tevens zijn kweekeling of zelfs zijn
gunsteling is". „Leef met uw tijd mee, roept hij hem toe, maar wees niet
zijn product; geef uw tijdgenooten wat zij noodig hebben, niet wat zij
prijzen." Schrap moet haar beoefenaar zich zetten tegen de tyrannieke
aanmatiging van het oogenbhk. Evenals Dilthey en hij zelf in vroegere
geschriften, meent hij, dat hij dit alleen kan en doen moet, door de
historische houding aan te nemen. Dat doet de nazi*staat juist niet; wel
coquetteert zij met oud „Deutschtum" of „Germanentum", maar in
waarheid stelt ze zich op de basis van een revolutie, van een volkomen
breuk met de geschiedenis, tevens vastlegging van de publieke levens*
vormen voor de toekomst. Hij opereert met onveranderlijke grootheden
als „bloed" en „ras": wie eenmaal die begrippen meester is, kan alle
geschiedenis als ballast overboord werpen. De geschiedenis daarentegen
vertoont ons een eindelooze en onafgebroken reeks van vernieuwingen.
„Ieder historisch feit is niet vastlegging van iets dat al bestaat, maar
ijk van nieuwe of herijk van oude levensvormen." Biologisch moge
't woord „ras" iets onveranderlijks representeeren, het is ten eenenmale
ongeoorloofd dit op den totalen mensch, dus ook op zijn geestelijke
zijde, toe te passen. „Als germaansch „bloed" met de antieke cultuur en
het Christendom in aanraking komt, dan bestaat die aanraking niet daarin,
dat hun invloed als in een passieve materie „artsgemass" wordt ingelijfd,
maar dan worden twee partijen met elkaar in een strijd gewikkeld,
waaruit
beide veranderd cn herboren tevoorschijn treden. Ongetwijfeld,
Oudheid en Christendom zijn door den germaanschen geest ontvangen
en verwerkt, maar sedert zijn zij niet meer dat, wat zij te voren
waren en ook de germaansche geest is van dat oogenblik af iets anders
als wat hij zonder die bevruchting gebleven ware." De taak der geestes*
wetenschappen is dus de problemen, die de ge.schiedenis, cn dus ook,
ja vooral, de geschiedenis, die wij zelf beleven, opwerpt, te bestudeeren
en tot klaarheid te (helpen) brengen. Want dc onklaarheid bergt
vele gevaren in zich en daartegen beschermen ook niet de edelste
bedoelingen, daaraan ontkomt ook niet verhevenste geestdrift. De ver*
houding van den historicus (in den ruimsten zin genomen) is altijd
een persoonlijke en een wederkeerige; hij toetst niet slechts hct heden
aan 't verleden, maar projecteert ook het heden in 't verleden. Daardoor

>) Waarvan dc duur sedert door Hitler heschcidenlijk is vastgesteld
op 1000 jaar! G.

-ocr page 447-

439

juist leert liij aanvoelen, begrijpen en groeit hij boven zich zelf uit.
Maar wat hij nooit doet, dat is overal bevestiging zoeken van zijn eigen
meening of die aan de geschiedenis dicteeren; daarin bestaat juist het
onderscheid tusschen „tendens" en „gezindheid". Begrijpt nu de nazi^staat
zijn eigen belang goed, dan zal hij juist om zulke kritische geschied"
vorschers vragen. En leert niet de geschiedenis van het duitsche volk
zelf met groote duidelijkheid, dat dit volk zich nooit in vaste vormen
heeft laten dwingen en wringen?" —Op deze mannelijke woorden volgt
een epiloog in mineur: „wie aldus voor den wetenschappelijken denker
zulk een mate van onafhankelijkheid en geestelijke vrijheid opeischt, die
weet, dat hij voor een „liberaal" zal worden uitgescholden." „Maar,"
roept de schr. uit, „waar staat dan geschreven, dat eerlijk, onafhankelijk
wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk moet leiden tot de voorsteUing
van den
mensch als een zelfgenoegzaam individualist? 't Is een groote
domheid te meenen, dat de wetenschappelijke onderzoeker, die voor
zich
onafhankelijkheid als zoodanig opeischt, daarmede ook voor zich
als mensch ongebondenheid en onverantwoordelijkheid verlangt. Veeleer
zal juist zijn onderzoek hem den mensch leeren zien als aan alle zijden
gebonden door verhoudingen en verplichtingen. Wie meent, de gemeen*
schap te dienen door den onderzoeker aan een dictaat te binden,
berooft juist de gemeenschap van zijn diensten, want die
kan hij alleen
in wetenschappelijke onafhankelijkheid praesteeren." — En nu:

H. FREYER. Von der Volksbildung zur poUtischen Schulung. Ook
hier wordt aan den nazistaat eenigermate de vriendschapshand aan*
geboden, hoewel niet zonder voorbehoud. Al dadelijk treft ons, dat de
schr. in tegenstelling met Flitner (z. h. b.) alleen wil gesproken hebben
van „politische
Schulung" en niet van „Erziehung" of zelfs „Bildung". De
poging om door „Volksbildung" te komen tot „Volkbildung" — d. w. z.
om door bevordering der volksontwikkeling de natie tot inniger volks*
gemeenschap op te voeden — is, zegt hij, mislukt. Politieke en sociale
werkelijkheden te willen opbouwen door middel van opvoedingsmaat*
regelen is een illusie; zulks vermag alleen een politieke macht. Dc opvoeding
daarentegen werkt ten slotte toch altijd op het individu, ook al is zij niet
individualistisch ingesteld. Deze illusie berustte op de onderstelling, die
volgens schr. ook eon illusie was, dat cen harmonische volkseenheid nog
mogelijk is in een door klassen» en belangenstrijd uiteengereten industrie*
maatschappij. Tot mislukking was dus ook gedoemd de „staatsbürgerliche
Erziehung", die jaren lang hct troetelkind van het liberalisme was. Wat
wil ook cen staat bereiken, die aan zijn staatsburgers formeele rechten
verleent, omdat hij te zwak is hun plichten op te leggen? Daarmede
is nu, natuurlijk, gebroken. Met Hegel antwoordt de nieuwe staat op
de vraag: „Moe voed ik cen jongen 't best op?" met: „door hem te
maken tot burger van een goed geregeerden ,staat." D. w. z. de „echte"
staat heeft heelemaal geen „onderbouw" voor opvoeding noodig, integen*
deel. hij annexeert de opvoeding: ..een mensch opvoeden, dat is zijn
leven inlijven in 't leven van den staat, of, antiek uitgedrukt, hem te
maken tot burger van een
polis, tot een polites." i) Zoover is het derde

O Precies het door Rousseau zoo scherp geformuleerde cn ver*
oordeelde doel. zie mijn Verz. Paed. Opst. ï.^ blz. 206. v.v.

-ocr page 448-

440

Rijk evenwel nog niet. De staatsvormen van een werkelijk politiek volk
— en de sehr, meent, dat 't duitsche volk in zijn lange geschiedenis
bewezen heeft dit te zijn — wisselen steeds; in iedere periode van
zijn bestaan moet het altijd die krachten ,weten te mobiliseeren, die het
heden vordert. Derhalve wordt
thans het duitsche volk tot 't nieuwe,
nu
opdoemende^), staatsbegrip worden geschoold. In'een wordenden^)
staat moet 'de jonge staatsburger worden ingelijfd, om hem mede«=
verantwoordelijk te maken voor wat die staat zijn zal. Daarom eischt
die staat dan ook,
moet hij eischen, den geheelen mensch. Politieke
scholing is dienst. Zij stelt haar kweekelingen ^altijd voor een concrete
taak, in het tegenwoordige. Wie alleen maar instemt, en niet mee^dient,
heeft er geen aandeel aan. Een beroep op de rechten der persoonlijkheid
wordt kortweg afgewezen met de opmerking, dat „persoonlijkheid"
geen vaststaand begrip is. Waar dus 't lot van een volk op 't spel staat,
heeft de persoonlijkheid eenvoudig zich te voegen. Uit, radicaal uit,
is 't dan tevens ook met de autonomie, of alle aanspraken op autonomie,
der school. Opvoeding en onderwijs zijn weliswaar geenszins identisch
met politieke scholing, maar deze laatste is hun doel, hun oogmerk. Dat is
juist hun adelbrief. — Eén opmerking: de politieke scholing, zoo ver*
namen wij, beoogt niet den staat, die is, maar die wordt. Zij treedt in
de plaats van de door en door verwerpelijke liberalistische
„Staatsbürger*
liehe Erziehung." Maar... de groote apostel van deze, Kerschensteiner,
leerde precies hetzelfde.^)

BOEKBEOORDEELINGEN.

C. Schreuder, Aardrijkskunde op de lagere
school als grondslag voor het verwerven
van eenig maatschappelijk inzicht.
Uitg.
J. B. Wolters' U. M. — Groningen, Batavia.
124 blz. f 1,75.

Dit werk is verschenen als No. V van de serie „Didaktische mono*
graphieën" onder redactie van Ph. Kohnstamm en G. van Veen. Om
misverstand te voorkomen is het allicht gewenscht te verklaren, dat dit
boek niet bedoeld is als handleiding voor het aardrijkskundconderwijs op
de lagere school: daarvoor is een andere, breedere behandeling van het
onderwerp noodzakelijk. Het is een poging om aan te toonen. dat bij
het onderwijs in de elementaire aardrijkskunde ook het „denken" inge"
schakeld kan worden: als gevolg van dezen opzet komt dan de kwestie
der parate kennis ter sprake terwijl een aantal voorbeelden van behan"
deling het werk als toepassing van de theoretische beschouwingen
besluit.

O Onderstreping van mij. G.

«) Bladerend in Kerschensteiner's geschriften ontmoet men telkens
en telkens dezelfde ideccn, zelfs in dezelfde bewoordingen. Zie ook
mijn inleiding op de vertaling van zyn „Gezag en Vrijheid", bl.
XIV-XVII.

-ocr page 449-

441

Het is niet gemakkelijk in kort bestek de bedoeling van den schr.
weer te geven. Waarschijnlijk ligt dit aan de gebrekkige constructie
van het boek en de wat stroeve stijl. In dit verband wijs ik op het in
meer dan éen plaats mishandelen van onze taal en het onnoodig gebruik
van dikke woorden, soms voor heel eenvoudige zaken. Uit persoonlijke
ervaring weet ik, dat dit den ernstigen lezer hindert en de objectieve
beschouwing van de bedoelingen van den sehr, kan benadeelen. Indien
het werkje bestemd is om invloed uit te oefenen op de toekomstige
didactiek van de aardrijkskunde was een
heldere beknopte uiteenzetting
van de nieuwe denkspychologische theorieën als inleiding op haar plaats
geweest. Termen als toekomstig denken, natuurlijk denken, reproductief,
productief, theoretisch enz. denken zijn nog lang geen gemeengoed en
zouden bij gedachtenloos napraten aanleiding kunnen geven tot een
inhoudslooze zeepbellen?rage.

Op grond van de resultaten van de onderzoekingen der nieuwere
denkspychologen beveelt de schr. een gematigde project^methode aan:
een behandeling der stof, die uitgaande van een centraal onderwerp op
natuurlijke wijze leidt tot min of meer zelfstandig onderzoek der leer»
lingen. De schr. geeft in de e2rste bijlage (blz. 99) een aantal voor»
beelden: voor
de 4e klas b.v. „Hoe komen we aan onze suiker?" met
als onderdeelen: beetwortelsuiker, rietsuiker, klei, afwatering, suiker,
fabriek, coöperatieve fabriek, spoorwegverbindingen, kanalen, accijns.
Voor de
vijfde klasse b.v. „Waarom is Italië belangrijker dan Spanje?"
„Waardoor is Engeland de machtigste handclsstaat van Europa?"

Of de schr. naast deze probleembehandeling ook nog ecn voort»
schrijdend systematisch onderwijs voorstaat is me niet duidelijk geworden,
noch hoe hij zich de verhouding van de projects tot dit laatste voorstelt.
Mocht het zijn bedoeling zijn, dat een geregeld overzichtelijk onderwijs
niet noodzakelijk is, dan vrees ik, dat hij op veel tegenstand stuiten zal.
Ontegenzeggelijk wordt nog veel gezondigd tegen den regel: niet hct vele
is goed maar het goede is veel, cn cr zijn nog wel practisecrendc onder»
wijzers, die een onzinnige hoeveelheid namen laten memoriseeren. Maar
dat verhindert niet, dat ccn vastgemetseld fondament van beperkten
omvang, zooals Kohnstamm dit in zijn Parate Kennis zoo voortreffelijk
heeft uiteengezet, allereerst noodig is. De schr. heeft dit laatste ook
ingezien en een onderzoek ingesteld naar de kennis welke waarde heeft
voor het krantenlezen: een soort van frequency»study zooals die in
Amerika reeds zooveel zijn ondernomen. Hij heeft n.1. opgeteekend welke
namen en begrippen in twee weken in de Oprechte Haarlemsche Courant
genoemd werdenen kwam natuurlijk tot een lange lijst. Dit gaf hem
aanleiding twee lijsten samen te stellen: een begrippenlijst (blz. 46 e.v.)
en een namenlijst (blz. 113 e
.V.), de laatste op topografisch terrein. Over
deze poging eenerzijds tot beperking (van de plaatsnamen e.d.), anderzijds
tot min of meer vervollediging zou nog heel wat te zeggen zijn. Voor
degenen, die ook den onderwijzer nog wat vrijheid gunnen, is teveel
omschnjving van wat wel en niet onderwezen mag worden, onaan»
nemehjk. liet komt er heusch niet op aan of er ecn paar plaatsen of
,,begrippen' meer of minder geleerd worden, mits gehandeld wordt in
Kohnstamm s geest. Waar zou hct heen gaan als ook bij andere zaak»
vakken een dergelijke „normalisatie" zou voorgeschreven worden 1
. hierboven is gezegd: een oordeel over de waarde van deze

-ocr page 450-

442

monografie is moeilijk. Ontegenzeggelijk komen er meer dan eens juiste
(hoewel niet altijd splinternieuwe) gedachten in voor: aan den anderen
kant mist het boekje soms voorzichtigheid. Zoo vraag ik mij af of het
project: „Waardoor kan Rusland slechts langzaam vooruitgaan?" wel ge*
schikt is voor de 10«jarige leerlingen der vijfde klasse, afgezien nog van het
feit, dat een communistische vader tegen de formuleering van deze opgave
bezwaar kon maken. Een echte Herbartiaansche echo vind ik in de
genotuleerde les op bldz. 106, die hier wat wezenloos tusschen al de
moderne beschouwingen staat. Toch is, juist door de tegenspraak, die het
zal uitlokken, het boekje van belang voor degenen, die zich aan de
vernieuwing van het aardrijkskunde^=onderwijs op de lagere school zetten.

P. A. D.

Leslie Harper Whitcraft, Some Influences
of the Requirements and Examinations of
the College Entrance Examination Board
on Mathematics in Secondary Schools of
the United States.
Teachers College, Co*
lumbia University. New York. 1933.

In dit boekje wordt nagegaan, hoe de invloed is geweest op het
wiskunde«onderwijs op de middelbare scholen in Amerika van de eischen,
die de toelatingsexamencommissie voor de universiteiten aldaar stelt. Op
de bij Amerikaansche auteurs zeer gebruikelijke wijze worden allerlei
statistieken gegeven, waaruit men bijvoorbeeld leeren kan, dat over dc
jaren 1916 tot 1930 bijna 7V2 % van dc vragen voor Algebra op meet"
kundige reeksen betrekking hadden. Ook vindt de schrijver hct nuttig
om het gemiddelde aantal vraagstukken van de leerboeken tc bepalen.
Verdere inlichtingen werden verkregen uit dc antwoorden op de aan
hoofden van onderwijsinrichtingen gestuurde vragenlijsten over de ge«
volgen van het heerschende examensysteem op het wiskundeonderwijs.
Als voordeden worden o. a. genoemd het stimuleeren van het onderwijs
en het elimineeren van verouderde onderwerpen. Nadeelen blijken het
bevorderen van examendril en het veroorzaken van veel onrust cn zenuw*
achtighcid bij de leerlingen. Ofschoon men nu juist niet over pro»
fetische gaven behoeft te beschikken om van hct onderzoek dergelijke
conclusies tc verwachten, bevat dit boekje toch wcl ccn en ander, waarvan
dc nederlandsche lezer met belangstelling kennis neemt. Zoo blijkt ook
in Amerika de laatste jaren meer werk gemaakt te worden van functies
en grafieken, terwijl onderwerpen als grootste gemeene dceler cn kleinste
gemeenc veelvoud in de algebra merkbaar terrein verliezen. Om dc
examendril, het blokken cn ds examenvrees tegen tc gaan, bepleit de
schrijver veranderingen van hct examensysteem, waarbij meer nadruk
valt op dc schoolprestaties of waarbij intelligentietests als selectiemiddel
gebruikt worden. Hiervan zou meerdere vrijheid bij dc keuze van de
leerstof het gevolg kunnen zijn, zoomede dc mogelijkheid om leer»
boeken te schrijven, geschikt voor dc groote meerderheid der leerlingen,
die
niet op de collegebanken zullen plaats nemen. Immers, ook het
wiskunde»ondcrwijs behoort tot dc opvoeding bij tc dragen. Nadere uit»
werking van deze min of meer losse slotopmerkingen zou dc waarde

-ocr page 451-

443

van dit boekje ongetwijfeld meer verhoogd hebben, dan de statistiek jes
van de bovengenoemde soort dit vermogen.

Curiositeitshalve zij hier nog vermeld, hetgeen de schrijver mededeelt
betreffende de wijze, waarop eenige van zijn landgenooten het wiskunde*
onderwijs willen dienstbaar maken aan het thema
gezondheid, dat in
Amerika een van de zeven hoofdpunten van de moderne opvoeding is.
Daartoe wordt namelijk aanbevolen om grafieken te behandelen, die
hartwerking, ademhaling, ziekten, leeftijd en gewicht betreffen.

M. J. BELINFANTE.

Lucie Snoek en Dr. J. Louise A. Terpstra,
Aldus et Fabia. Uitg. J. B. Wolters — Gro*
ningen, Den Haag, Batavia. 1934. 42 bl. f 0,65.

„De schrijfsters", zegt prof. Wagenvoort in zijn voorbericht, „hebben
met dit werkje een eigen weg opengesteld, een nieuwen wandelweg voor
het gymnasiaal onderwijs gelijk — bij mijn weten — ons land althans er
geen tweede heeft aan te wijzen," n.1. een Latijnsch leesboekje voor
beginnenden, bevattende een eenvoudig verhaaltje van 't huiselijk leven
van een romeinsch gezin van ± 100 n. C., versierd met eenige afbeel*
dingen. Inderdaad schijnt dit voor ons land thans wel iets nieuws te
zijn'); in Duitschland, cn naar ik meen, ook in Oostenrijk en Engeland,
ontbreekt het niet aan dergelijke werkjes. De bedoeling is goed en de
poging valt te loven, evenzoo de druk, maar 't is mij onmogelijk met
mijn lof verder te gaan. Hct Latijn toch is jammerlijk; hct zijn latijnsche
woorden cn woordvormen, maar overigens is 't vertaald Nedcrlandsch;
een zinnetje als
„non mirum erat convivas edere non posse ab omnibus
cibis"
(bl. 40) is typisch. Dat dc inhoud volmaakt onbeduidend is, ware
niet erg, als hij maar aardig was verteld, maar deze saaie aaneenrijging
van louter korte, voor 't overgroote mcercndcel enkelvoudige zinnen, is
even vermoeiend als onlatijnsch. Met de tempora springen de sch.s ook
nog al wonderlijk om cn cen gebruik als van
„aliquem", bl. 10, r. 9 v. o.
en van
hoe, bl. 22, r. 14 v. b. bewijzen opnieuw, wat ook uit onze school*
grammatica's en themaboeken blijkt, hoe weinig ook classici vaak door*
gedrongen zijn in de finesses van dc zinrijke latijnsche voornaamwoorden.
Kortom, nergens echter co/or
latinus; al speelt dan ook 't vcrhaal(?)
te Rome in dc 2e eeuw n. C., de geheele atmosfeer is oer*hollandsch.

Maar de opzet deugt dan ook niet. De tijden, dat men 't Latijn leerde
om 't te kunnen spreken, zijn lang en onherroepelijk voorbij. Daarom
kan en mag cen schoolboek geen ander doel hebben dan
op de lectuur
van de klassieke schrijvers,
met name van die op school gelezen worden,
voor te bereiden. Aan hun taal, aan hun schrijftrant moet dus ook
zelfgemaakt Latijr beantwoorden, als men dat den leerlingen wil voor*
zetten. Dat dit kan, zelfs als men zijn onderwerp kiest uit den tegen*
woordigcn tijd, bewijst hct aardige
hoek van H. Meurcr, Pauli Sextani
Uber
dat in den fransch*duitschcn oorlog van 1870 speelt cn een recht*
streekschc voorbereiding is op de lectuur van Caesar. Eenige kennis van

O Ofschoon herinnert prof. Wagenvoort zich niet meer hct latijnsch
irZdst?''''" Fcrnhout, den conrector van hct Christelijk Lyceum

-ocr page 452-

444

realia is zeker aanbevelenswaardig, maar kan en moet op onze scholen
slechts bijzaak blijven; door de keuze van hun onderwerp zagen echter
de sch.s zich genoopt, tal van woorden op te nemen, die de classicus
eerst tegen pleegt te komen als hij aan de
Cena Trimalchionis toe is.
indien dan maar ook; dat ze dan telkens de vertaling er bij geven,
maar
ook alleen van dit soort woorden,
is slechts een bewijs te meer, dat
dit een misgreep is.

Ten slotte: indien men werkelijk meent, aan onze huidige gymnasiasten
en lyceisten nog praatlatijn te moeten bijbrengen, waren daar dan niet
de onovertroffen colloquia van een Erasmus (door onzen betreurden
Singels op nieuw uitgegeven) van een Vives, een Murmellius e/uffj quanfi?
En moest men niet, alvorens zulk een poging te ondernemen zich eerst
een beetje op de hoogte stellen van de didaktiek der oude talen, mits*
gaders van derzelver geschiedenis? G.

Ehr. A. van Deursen, Schoolatlas voor de
bijbelsche Geschiedenis.
Uitg. J. B. Wolters —
Groningen, Den Haag, Batavia. 1934. f 1,25,
geb. fl,50.

Waarom staat wel in den losbijgevoegden prospectus — die ook de,
toch volstrekt onmisbare, „Toelichting" bevat — maar niet op den titel,
dat deze „schoolatlas" bestemd is voor „gymnasiaal, middelbaar en ander
voortgezet onderwijs", gelijk wèl het geval is bij de „Beknopte bijbelse
Aardrijkskunde" van denzelfden schrijver en den Heer G. Meima?
Of worden bij het bijbelsch onderwijs in de lagere school geen bijbel*
atlassen gebruikt? Men wane toch vooral niet, met een gewoon school*
atlasje te doen te hebben. Wat ons hier geboden wordt, is grondig
wetenschappelijk werk van het allerbeste gehalte, zoodat ik 't wel voor
mijn verantwoording durf te nemen, dezen atlas ook aan theologische
studenten, aan catechiseerende dominees en, niet te vergeten, ook aan
iederen wat meer wetenschappelijk aangelegden bybellezer aan te bevelen.
Immers hierin zijn met de grootste zorg de zoo merkwaardige uitkomsten
van de nieuwere en nieuwste opgravingen, die over zoo menig bericht
uit den Bijbel nieuw en verrassend licht hebben geworpen, verwerkt.
Verwerkt, in den vollen zins des woords, want van geleerden ballast
merkt de verbruiker niets. Maar als hij de „Toelichting" aandachtig
leest, als hij het interessante voorlaatste kaartje „Voornaamste Plaatsen
in Palestina waar opgravingen zijn gedaan"'). bestudeert, als hij eenige
steekproeven neemt met het handige alphabetische Register, dan zal zelfs
bij den leek een vermoeden rijzen van de ernstige studie cn de uit*
gebreide vakkennis, die zich achter deze, zich zoo bescheiden aandienende
schooluitgave verschuilen. En als hij meer in bizonderheden nagaat, wat
hier geboden wordt en wat in de meeste bijbelsche atlassen niet te
vinden is, als de hoogteprofielen, de kaart van dc niet*israëlietische
volken, de kaarten der omliggende landen, Noord'Egypte, Syric en het

1) Alleen voor deze kaart is de vervaardiger afgeweken van zijn op
„pacdagogischc redenen" berustend besluit om geen vraagteekcns te
plaatsen. Voor invoering bij het hooger onderwijs moge dit geen bclem*
mering blijken.

-ocr page 453-

445

Twecstroomenland, dc naar Harnack bewerkte kaart der Christelijke Ge=-
meenten in de le en 2e eeuw n. C., die er niet minder welkom om
is omdat zij eigenlijk buiten het onderwerp valt, en wanneer hij zich
verlustigt in de heldere en keurige uitvoering waarvoor aan de firma
Wolters en 't kartografisch instituut, die alles geheel nieuw hebben
laten teekenen, oprechte hulde worde toegebracht, dan zal ook de
schoolboeken^betalende huisvader moeten erkennen, dat de prijs fabel»
achtig laag is voor alles wat men er voor krijgt.

Voor zakelijke kritiek is 't ihier de plaats niet en ben ik niet bevoegd ;
het paedagogisch oordeel kan slechts luiden, dat hier voldaan is aan
den eisch, dat men 't kind, den leerling 't beste geven moet wat men
geven kan. G.

Florence L. Goodenough, Developmental
Psychology. An introduction to the study
human behavior.
D. Appleton — Century
Company New»York—London, 1934. 619
bldz. 12/6.

Behalve de Duitschers, schijnen ook onze Amerikaansche vrienden
een bijzondere opvatting te hebben van een studieboek, dat aange»
kondigd wordt als een „inleiding" voor studenten in dc psychologie.
In meer dan 600 bladzijden behandelt dit „first book in psychology"
in 25 hoofdstukken op gematigd behavioristische manier de psychologie
van den mensch van vóór zijn geboorte tot en met den ouderdom- De
stijl is helder en eenvoudig: de schr. heeft haar best gedaan door
talrijke soms gelukkig gekozen voorbeelden de bedoeling te verdui»
delijkcn. Als iemand een bock zoekt, dat hij als aanvulling wil gebruiken,
kunnen wij bovenstaand werk aanbevelen. Het is zeker wel onnoodig op
tc merken, dat het karakter van het boek insluit, dat slechts algemeen
bekende zaken ter sprake komen. P. A. D.

Dr. J. Walker, Map interpretation.
W. and A. K. Johnston Ltd. Edinburgh.
Prijs gebonden 2 sh. 9 d. — 1933.

„The study of maps now constitutes an integral and important
part of geography teaching." Het ware te wensehen, dat we ook
op onze Hollandsche scholen zoo ver waren. En dat we dan konden

O Ecn paar recensenten»opmerkingen slechts. Bij'kaart 8 ontbreekt
dc noodzakelijke verklaring der teekens, want de verwijzing naar kaart
2 3 baat niets; wat beteekent b.v. de gestippelde lijn? Het interessante
profiel
7a wordt niet in de Toelichting behandeld. Dc volgorde en
nummering der kaarten 13a, 16 lijken mij onlogisch; ik stel voor
14(15). Tweestroomenland 15(13). Zendingsreizen van Paulus, 15
a—b
(13a—/?) Christ, gemeenten. 16a (15a) Hct tegenwoordige Palestina met
de aangrenzende landen. 16f) (15c). id. [politiek en industrieel]. 17.
Opgravingen. - De kleuren zijn helaas weder (want
alle schoolatlassen
lilden aan dit gebrek) zoo gekozen, dat de ongelukkige kleurenblinde
er met met al aan heeft. De examcnspelling doet in dit, toch in dc
eerste plaats bij dc Statenvertaling te gebruiken werk, dat zelf spreekt
van „de zee des vlakken velds" (sic), toch wel wat vreemd aan.

-ocr page 454-

446

beschikken over een werkje als dit, dat geheel gewijd is aan het gebruik
van de kaart in school. Niet alleen dus maar de atlas — ook daar wordt
lang niet uitgehaald, wat er uit te halen is! — maar ook vooral onze
officieele kaarten, zooals Nederland die in zoo ruime mate en in zoo
goede kwaliteit heeft; zeker even goed als de Schotsche „ordnanoe
survey map", waarvan het boek enkele mooie specimen geeft. Behalve
het ontstaan en het gebruik hiervan behandelt schr. nog zeer uitvoerig
de klimaat« en weerkaarten en meer vluchtig de economische en etno«
grafische. De waarde van het boek zit niet in het wetenschappelijke
gedeelte maar in de manier, waarop schr. laat zien, hoe op de Middelbare
school kaarten dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het onderwijs
in de aardrijkskunde.

H. EGGINK.

Rhythm and Rhyme Series. A dramatic
and visual method of teaching poetry
devised by Richard Wilson. B. A. D. Litt.
Uitgave Thomas Nelson and Sons, London.

Onder deze titel is een serie boekje uitgekomen, waarnaar ieder
kind zoowel op school als in huis met plezier grijpen zal. In 4
deeltjes heeft Richard Wilson de aardigste van de Nursery rhymes en
andere meer of minder bekende Engelsche versjes verzameld. De on»
aesthetische omslagen van de boekjes zijn in flagrante tegenstelling met
den inhoud niet alleen op bellettristisch, maar ook op illustratief gebied.
Vooral de teekeningen van Eleanor L. Halsey bij haar eigen versjes voor
de kleintjes zijn geslaagd.

Het doel dat Wilson beoogt, met deze uitgave is de kinderen te brengen
tot waardeeren en genieten van poëzie. Hij tracht hiertoe te komen
door den kinderen te brengen tot:

le. Het opmerken cn waardecren van de bekoring en schoonheid,
die te vinden zijn zoowel in de klank als in het rhythme van 't woord
en den zin. Het recept hiervoor luidt: Laat de voordracht van 't
gelezene steeds zoo mooi mogelijk zijn.
2e. Het opmerken en waardeeren van de „mooie gedachte" en waar
de gelegenheid zich voordoet van de tegenstelling in gedachten
en klank — tegenstelling die onbewust de lachlust van het kind
opwekt.

3e, De overgave van het kind aan rhythme met dien verstande, dat men
er steeds op bedacht zij, dat rhythme slechts hulpmiddel is en dat
variatie van rhythme of 't ontbreken ervan even belangrijk is
als rhythme zelf.

4e. Het oefenen in „mooi voordragen", duidelijke uitspraak, juiste
intoneering met vermijding van mechanisch africhten, dat tot tegen*
zin leidt.

Dit alles wil hij bereiken, door alle gedichtjes te laten dramatisecren.
Alle kinderen werken daaraan mee. De leerlingen maken zelf de om*
geving voor de handeling in orde en spelen hun rol daarin. Hoc dit
alles geschieden moet is vastgelegd in 't ondcrwijzersboek waarvan 1 ex.
bij iedere serie leesboeken voorhanden is.

Hct le boek „Ring a Ring" bevat vele nurseryrhymes. Geleidelijk wordt

-ocr page 455-

447

de inhoud moeilijker tot we in. 't 4de deeltje Words with wings, gedichten
van Stevenson, Tennyson, Scott, Browning, Longfellow, maar ook van
jjieer moderne dichters als Harold Menno, Sturge Moore, L. Alma Tadema,
W. H. Davies, vinden. In alle 4 bundeltjes komen eenvoudige stukken
uit de bijbel voor en gedichten ontleend aan het O. en N. Testament.

S. MEYERS.

Sacerdos, Tweemaandelijksch Tijdschrift
voor Predikatie en Zielszorg.
Jaargang 1,
Aflevering 1, Nov. 1933. 96 p. Uitgegeven
door de Vlaamsche Minderbroeders, Turn*
hout. Jaarprijs 35 frs.

Naast ons Noord'Nederlandsche en Protestantsche tijdschrift Predikant
en Dokter komt nu ook een modern*psychologisch geörienteerd R.*K.
tijdschrift voor Zielzorg. Maar bij eenige overeenkomst in de bedoeling,
is een zeer groot
verschil in de uitwerking, althans naar deze eerste
aflevering te oordeelen. Het is veel meer paedagogisch, veel minder
medisch georiënteerd. Het zal in elke aflevering, voorloopig om de
twee maanden, 5 a 6 vel, bevatten eenige artikels over zielzorg
(pastoraal*theologie, godsd. opv., kath. sociale werking, enz.) en eenige
artikelen over prediking. De beide artikelen in dit nummer van den
redacteur P. Dr. Norbertus Broeckaert: De hedendaagsche jeugd en de
Zielzorg, en Positieve zieleleiding, heb ik met warme instemming
gelezen. Hier is, zonder dat eenige verdoezeling plaats vindt van de
groote gevaren, die de jeugd van dezen tijd bedreigen, niets van de
zure en wrange houding, die alleen afgeeft op de jeugd, zonder zich
af te vragen, welke schuld de oudere generatie ten deze heeft. Ook het
artikel van P. Lucianus Ceyssens, dat het nummer opent: De Eischen
der hedendaagsche Zielzorg stelt de diagnose van veel ontkerkelijking
en ontkerstening schcrp cn juist. Ook hier geen poging tot verdoezeling
van den ernst van den toestand: „Als er 'n God bestaat, waarom moet
Hij dan al dat onrecht en die miserie toelaten?" „En men wendt zich
af van den Godsdienst", zoo lees ik op p. 5. Maar dc moed om deze
dingen te erkennen is er, omdat men cen taak duidelijk voor zich
ziet:
„Meer dan vroeger moet dc priester met zijn leekenapostclcn, werk*
zaam zijn op caritatief gebied, want meer door liefde en dienstbetoon,
dan door mooie toespraken, zullen wc de zielen weer ontvankelijk
maken voor dc leer van
Jezus."

Ik hoop, dat het het nieuwe tijdschrift gelukken zal, iets van zijn
groote taak te verwezenlijken.

Ph. K.

E. R. Jaensch, und Mitarbeiter. liidetische
Anlage und kindliches Seelenleben. Studien
und Abhandlungen zur Grundlegung der
. liidetik und Jugendanthropologie.
Joh.
Ambr. Barth, Leipzig, 1934. 503 p. M. 24.-.

In mijn artikel over het werk van Jaensch cn zijn beteekenis voor
paedagogiek cn didaktiek (Paed. Stud. XIH p. 105) heb ik op p. 108
Kczegd, dat het stuk van Krellenbcrg: Ãœber die Herausdifferenzicrung
der Wahrnehmungs» und Vorstellungswelt aus der originären eidetischen

-ocr page 456-

448

Einheit, helaas niet in een der daar besproken bundels was opgenomen.
Het is thans hier herdrukt met een aantal andere belangrijke artikelen
uit de Marburger school, die nog niet afzonderlijk verkrijgbaar waren.
Ik noem in 't bijzonder Paula Busse: Über die Gedächtnisstufen und ihre
Beziehung zum Aufbau der Wahrnehmungswelt. Wilhelm Schmülling:
Aufdeckung latenter eidetischer Phänomene und des integrierten Typus
mit der Intermittenzmethode, Hilde Reibel: Experimentell^strukturpsy*
chologische Untersuchung über den Jugendtypus, en een uitvoerige pu?
blicatie van Jaensch zelf: Ãœber psychische Selektion. Voor zoover ik zien
kan is daarmede het geheele oeuvre der Marburger school toegankelijk
gemaakt ook voor dengeen, die niet over de groote tijdschriftenreeksen
beschikt.

Ph. K.

Leerboek voor plaatselijke kaderscholen.
Nederlandse Taal K 1.
De Arbeiderspers
Amsterdam, 1934. f 0,95. 109 bldz.

In een begeleidend schrijven wordt medegedeeld, dat de heeren D. L.
Daalder, J. Dijkhuis, W. J. Ploegsma en I. v. d. Velde dit boekje
hebben samengesteld. Het bestaat uit 30 lessen, die als middelpunt een
kort stuk proza hebben, fragmenten uit verschillende boeken op ver?
schillend levensgebied. Daaraan worden vragen op taalgebied (spelling,
vervoeging, woordbeteekenis) en begripsvragen verbonden. Hct genre is
bekend: voor den kenner het zooveelste bewijs, dat er niets nieuws onder
de zon is. Wie als onderg. voorstander is van het stille lezen zal de
verschijning van het boekje toejuichen en hopen, dat reeds op de
lagere school het taalonderwijs naar deze zijde omgebogen wordt.
Het zou weinig moeite kosten op enkele opgaven critiek uit te oefenen:
wie zelf met het bijltje heeft gehakt weet echter maar al te goed hoe
moeilijk het is werk als dit samen te stellen. Eén opmerking meen ik
niet achterwege te mogen laten: waarom zijn
in den tekst van sommige
fragmenten vervoegingsopgaven ingelascht? M.i. ware het beter geweest
die bij de andere opgaven te plaatsen. P. A. D.

H. Elsinga, Handenarbeid. Deel I.
Karton*, Papier* en Kleiarbeid. Uitgave
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag.
Batavia. 1934. fO.90. geb. f 1.10.

Dit boekje wil een hulpmiddel zijn. meer niet. Daarom is er niet
gestreefd naar volledigheid, wel naar beknoptheid cn duidelijkheid. Het is
bestemd om gebruikt te worden op en bij cursussen voor examen*
opleiding, ten einde zoowel den leeraar tijd om 't zelfde meermalen
te moeten uitleggen te besparen als om den leerling gelegenheid te bieden
thuis zelf voort te werken. Zonder mij over 't technische een oordeel aan
te matigen, geloof ik. dat dit boekje wel aan zijn bestemming zal voldoen.

G.

-ocr page 457-

449

DE THEORIE DER GRAMMATICA EN DE
DIDACTIEK

DOOR

ANTON REICHLING S. J.

Er Staat in Langeveld's boekO één zin waaruit de
strekking en de betekenis van heel zijn werk begrijpelijk
wordt: „De probleemarmoede heeft ook ons heerlike vak
gesteriliseerd en verpositiveerd, totdat we van de bomen het
bos niet meer zagen", (blz. 110). De taal«theorie heeft zich
inderdaad 'n ernstig verwijt te maken, en dat verwijt kan zij
zich voorbehouden in de éne term
probleemarmoede. Omdat
zij jaren lang naliet de theorie van haar theorie te overwegen
en verder te ontwikkelen, spraken haar ook de feiten niet
meer. De verjongde taalkunde van het eerste begin der twin«
tigste eeuw, keerde wel terug tot het taal«gebeuren zelf,
zij werd wel 'n frisse en levendige geestelijke bezigheid, maar
wij zouden ons kunnen afvragen of zij ook n wetenschap
wist te worden. Eerder dan wij het deden, is men in het
buitenland tot zichzelf ingekeerd, en het is van dit Réveil
dat Langeveld's voortreffelijke boek een eerste, ver dra«
gende weerklank en een belangrijk resultaat uitmaakt. Het
taal«philosophisch werk van Prof. Pos bleef in diens eigen
vaderland niet onvruchtbaar; geschoold aan Pos' werkwijze
en gericht volgens zijn problemen, volbracht Langeveld
z'n eigen linguistisch pionierswerk. Ik spreek van
linguistisch
pionierswerk, want dat lijkt mij in zijn boek het belangrijkste,
belangrijker dan het didactische dat, voor zover het in zijn
studie uitvoeriger tot behandeling kwam, zeer zeker op de
eerste plaats ogenbliks«waarde heeft. Langeveld heeft dit
zelf in de slot«alinea van zijn Inleiding, met andere woorden,
óók gezegd, doch het is een teveel aan bescheidenheid, als hij
op blz. 167 schrijft: „dat het ganse doel van (zijn) werk slechts
terreinverkennen is". Hij heeft meer gedaan.

Het werk bestaat uit twee delen, een taal«theoretisch en
n didactisch deel. Het taaltheoretische behandelt in het
eerste hoofdstuk „Bezwaren tegen de gangbare grammatika"

O Dr. M. J. L anccvcld. Taal en Denken. Een theoretiese en
didaktiese bijdrage tot het voortgezet onderwijs in de moedertaal, inzon»
derheid tot dat der grammatika. J. B. Wolters, 1934.

Paedagogische Studiën, XV. 28

-ocr page 458-

450

en formuleert hier, als contradictie op gebreken der gangbare
grammatica, gezichtspunten, die in de „Schets ener gramma*
tische theorie", conclusies worden van de beschouwingen
die de schrijver daar ontwikkelt. Een derde hoofdstuk: „De
betekenis van de ontwikkeling der taal voor de psychiese
ontplooiing" voert zijn grammatische theorie over tot het
gebied der taaWrvaring, het gebied waarop natuurlijk zijn di=
dactische beschouwingen zich richten. De volgende hoofd*
stukken bevatten de didactische bijdragen, gesystematiseerd
vanuit het begrip, dat in de titel van het vierde hoofdstuk
wordt geënuntiëerd: „Het taal*onderwijs in dienst van de
geestelike ontwikkeling". Het vijfde hoofdstuk behandelt de
plaats die het taal*onderwijs als zodanig in het middelbare
onderwijs inneemt, de plaats die het moest innemen, en de
middelen daartoe, voor zover de schrijver die in 'n paeda*
gogische vorming van de leraar ziet. Het zesde hoofdstuk
levert 'n beschouwing van vijf middelen die de leraar in
zijn verhouding tot de leerlingen ten dienste staan: het dictee,
het spreek*onderwijs, het stijl*onderwijs, het opstel en het
lezen, terwijl het zevende hoofdstuk geheel gewijd is aan „Een
prakties onderzoek naar de betekenis van de zgn. „stil*lees*
methode", een onderzoek dat zich een geheel hoofdstuk zag
toegewezen, omdat dit middel „zonder tot zijn recht te komen
dreigt klakkeloos overgenomen te worden en als mode onder
te gaan, terwijl het aller
ernstige belangstelling verdient, maar
tevens kritiek en verdere ontwikkeling behoeft, juist omdat
het in een direct verband staat met de fundamentele kwesties
welke wel op het eigenlike terrein van dit werk liggen."
(blz. 191). Het achtste hoofdstuk geeft, behalve een sub*
sumptie van de stil*leesmethode onder de leidende didactische
taal*idee van de schrijver, enkele aanvullende notities.

De leidende didactische taal*idee heeft de schrijver benoemd
met de term
taalbeheersing, en het is onder het licht van zijn
begrip taalbeheersing, dat hij geheel het taal*onderwijs
ziet. De grammatica is hem het middel om de leerlingen die
taalbeheersing bij te brengen. Zij is het middel dat tenslotte bij
het gebruik van alle andere middelen voor*ondersteld wordt,
zij is: „de theorie van het begrijpen der taal", (blz. 49). De
schrijver bedoelt volstrekt niet, dat de kinderen deze „theorie"
als theorie dient te worden bijgebracht, (blz. 77 en 120).
Wat hij vraagt is, dat de leerlingen het
toepassen van het
grammatische
begrips*systeem worde geleerd als een middel

-ocr page 459-

451

tot het verwerven van de taalbeheersing, die is: „het ver*
mogen op de hogere, abstrakte niveau's feilloos te beschikken
over de eveneens abstrakte middelen der taal", (blz. 136). Hiji
wenst
volstrekt niet een soort logicisme, hij wenst alleen, dat
het volkomen bevatten voere tot het volkomen beleven; zijn
methode is geen
an*aesthetische of a*culturele; het is zijn doel,
door het ontwikkelen der taalbeheersing, mogelijk te maken,
datgene wat door elk individu alleen in het volkomen taal*
begrijpen kan verwezenlijkt worden: „het inleiden in de
kuituur van het eigen volk en door deze ook tot die der
mensheid" (blz. 128). En zo schept hij in geheel het taal*
onderwijs de eenheid van begrip, die voor elk doel*bewust
handelen de noodzakelijke voorwaarde uitmaakt. Het zal de
lezer duidelijk zijn, dat we met een belangrijk boek te maken
hebben.

Wie het fijnzinnige en overwogen boekje van Dr. J. Leest:
„Het voortgezet onderwijs in de Moedertaal" bestudeert,
zal evenmin als zijn schrijver, onrustig worden van de pro*
blemen, die de stof hem zou kunnen bieden. De grond*instel*
ling van de schrijver is: hoe doen wij juist en bezonnen wat
wij doen. Langeveld vraagt zich af: waaróm doe ik wat
ik doe, en móet ik wel doen wat ik doe? Het laatste standpunt
is minder sereen, maar het is meer vruchtbaar. Waarom
geven we grammatica? Als het waar is wat Betz zegt: „Daß
man durch philologischen Grammatikbetrieb nicht denken
lemen kann", (blz. 32) kunnen wegsluiten. Als het in praeg*
nante zin waar is, dat men de moedertaal „zonder enig
grammaties onderricht" leert, kan grammatica geen schoolvak
zijn. Doch, het is volstrekt niet waar.

„Het directe verstaan dat stuit en tot stilstand komt, wordt
voortgeholpen door het begrippen*systeem der grammatika".
(blz. 39). Voor philologische interpretatie van een tekst is dit
nu eens een uitspraak, die geen gevaar van ontkenning loopt.
Geldt de uitspraak ook buiten het philologisch onderzoek?
Laten we 'n voorbeeld van Leest (blz. 58) nemen: we leren
de kinderen „bepalingen". Cui bono? Toch wel. „Zijn rijke
oom hielp hem vooruit." Welke oom; heeft*ie meer ooms;
gunst, IS z'n oom rijk? Men antwoordt: maar m'n hemel,
de context! Wie begrijpt die zin nu niet! Het accent is
hier toch warempel duidelijk genoeg om uit te kunnen maken
of rijke hier beperkend of uitbreidend gebruikt is. Het is 'n
volkomen onbewezen bewering
dat, zelfs in 'n gesprek, accent

-ocr page 460-

452

of context altijd zo zijn, dat de diakrise zonder enige over=
weging
kan plaats vinden; het is wel 'n feit dat we, op 'p
gewoon alledaags gespreksniveau, van de misverstanden weinig
last hebben, omdat we ze, ofwel gauw corrigeren, ofwel
nauwelijks ervaren. En gaan we nu eens van het gesprek
naar de leesshandeling over: voltrekken wij, voltrekt het
kfnd daar de diakrise zonder moeite? Men hoeft weinig les*
practijk te hebben om beter te weten. De stilsleesmethode heeft
hier gapingen bloot gelegd die enigszins verontrustend zijn.

We staan voor het feit dat, naarmate het intellectueel niveau
waarop onze ervaring momenteel verloopt hoger is, de mis*
verstanden toenemen, vergissingen zich zelfs slag op slag,
kunnen openbaren. Corrigeren we dat met 'n grammatisch
begripsssysteem? Het grammatisch begripsssysteem levert de
correctuur in de gevallen die wij in onze opvoeding van het
kind constateren, en de oefening in de toepassing van dit
begripssysteem helpt de interpretatieve denksgewoonten vors
men, die het deel moeten zijn van de ontwikkelde mens:
„Voor het onmiddellike verstaan is elke wetenschap over*
bodig. Het middellike verstaan behoeft de steun van een
begripssvorming, die als middelaar het verstaan kan bewerk*
stelligen." (blz. 47). Er is geklaagd dat bij velen het begrip
voor wetenschappelijke redeneringen ontbrak, en dat velen
tegenwoordig „hun taal niet kenden". Daar is op geantwoord,
dat zij hun taal zeker niet minder kenden dan een voorgeslacht;
dat zij misschien wel wat incorrecter waren met bijzaken, die
de uitdrukkingssmogelijkheden van de taal niet raken, doch
dat zij zich wel degelijk over verschillende onderwerpen op
een wijze konden uiten, die een voorgeslacht niet kende.
Men kan dit laatste volkomen toegeven, zonder het eerste
te hoeven ontkennen: het is juist, dat mogelijkheid van
wetenschappelijk inzicht vermindert met de graad van
taal'
beheersing,
en het is evenzeer een feit dat deze taalsbeheersing
wel degelijk steunt op grammatische scholing. „Exact rationeel
taalgebruik is een taalgebruik dat voortdurend zich explicite
rekening geeft van de implicite functies in de taal" (blz. 58).
En Langeveld mag, na een uitstekende uiteenzetting hier*
omtrent schrijven: „In het geheel van het middelbaar onder*

wijs zal____ het Nederlands fundamenteel zijn in den zin

van „praktiese vooronderstelling", (blz. 145). Het is niet ten
onrechte dat hij spreekt van het
middelbaar onderwijs (hij
bedoelt zowel gymnasium als H.B.S.), want grammatica*

-ocr page 461-

453

onderwijs in zijn zin is niet te verwezenlijken in een lager
onderwijs dat de eenheids«school tot norm maakt. Zijn be«
schouwingen zijn 'n pleidooi voor het bevorderen en bewaren
van een cultuur, die buiten het niveau van het algemeen bereik«
bare uitgaat, ook omdat pas een meer gevorderde leeftijd
der kinderen dit onderwijs volkomen vruchtdragend kan
doen zijn.

Denken we nu n moment terug aan het voorbeeld van
beperkende en uitbreidende betekenis, dan constateren we,
dat het beroep op 'n context uitgaat van de overigens juiste
mening, dat het niet«begrijpen niet alleen door grammatische
begrippen wordt opgeheven, doch ook door begrippen „die
stammen uit de intellektuele inhoud van de tekst" (blz. 40).
De grammatica echter is het, die ook aan dit begrijpen de
schemata leveren kan tot een rationele interpretatie. Die gram«
matische begrippen worden volgens de schrijver ontwikkeld
aan het begrip „element", dat zich in tweeërlei vorm aan
de overdachte taal openbaart: als „woord" en als „zins«deel".
En, aan deze „elementen" openbaart zich tevens een twee«
voudig „bijeenhoren", het bijeenhoren der woorden, in een
scala van afnemende „zelfstandigheid" en „substitutie«geschikt«
heid" (blz. 50) „het bijeenhoren der zins«delen, niet meer
als van het afhankelijke tot het onafhankelijke, resp. minder«
afhankelijke, maar als het semantisch onderscheidene dat zijn
scmantisch«oppositionele als „complement" vraagt, (blz. 67
vlg.). Beide „ordines" betekenen in hun toepassing: het
structureren van een niveau«verschil in de geest, het ontwik«
kelen van „zuivere onderscheidenheid" (blz. 62), d.w.z. het
vormen van omvattende onaanschouwelijke eenheden, een toe«
nemend vermogen ook om, vrij van waarneming en aanschou«
welijke zaak«voorstellingen, denk«acten te voltrekken, en ten«
slotte: het vormen van begrippen omtrent relatie«kenmerken
van de taal zelf. (blz. 65). Op deze wijze gezien geeft de
bestudering der grammatische begrippen een inzicht in de
mogelijkheden der taal, zonder dat zij de leerling noodzakelijk
vastlegt op de feitelijkheid van de taal waaraan deze moge«
lijkheden gedemonstreerd worden. De leerling leert dan dus
zn moedertaal kennen, niet als de mogelijkheid van taal«
groepermg, doch als een mogelijkheid, en daarmee anticipeert
(ht grammatica«onderwijs op
hct begrijpen van vreemde talen.

/ "^^Selijk dit begrip aan de eigen taal te

ontwikkelen, omdat hier alleen het onmiddellijk verstaan aan

-ocr page 462-

454

de leerling gegeven is. Langeveld spreekt daar niet over,
doch het volgt onmiddelijk uit zijn praemissen. Als neer*
landicus te zeggen: de niet*neerlandicus moet maar de gram*
matische begrippen ontwikkelen voor zover hij die denkt
nodig te hebben, is ófwel de man voor 'n praktisch onoplos*
bare taak stellen, óf hem dwingen nederlands te geven, want
alleen aan het aan
deze taal ontwikkelde grammatische inzicht,
is het mogelijk de
andere mogelijkheid, die de taalgroepering
van de vreemde taal uitmaakt, te begrijpen. Praktisch heeft
het verlaten, i.e. het ontbreken van een, aan het nederlands
ontwikkeld grammatisch
systeem tengevolge gehad, dat nu de
leerling gedwongen wordt de vreemde taal te leren met behulp
van een, van verdere denkontwikkelende kracht baar „regel*
toepassingsvermogen". Alleen de meest intelligenten tenslotte
slagen er in, zichzelf enig fundament voor hun regel*kunde
te verschaffen. Ik bedoel met het voorafgaande niet te zeggen,
dat de vreemde talen wél gedoceerd worden op grond van
een bewust ontwikkeld grammatisch systeem. Het eventueel
juiste grammatische systeem der betrokken vreemde taal wordt
wel gedoceerd in het onderwijs der betrokken vreemde taal,
doch helaas hebben niet alleen de nederlandse leraren in hun
jeugd op school „nederlands" geleerd. De neerlandici strijden
al jaren met ijver en succes tegen een, hun vroeger opge*
drongen, plicht een systeem van begrippen te doceren, die
ontwikkeld zijn aan en toepasselijk zijn óp de empirische wer*
kelijkheid der klassieke talen; de pogingen het eigen systeem
te ontwikkelen zijn met minder ijver volgehouden. Het werd
hierdoor mogelijk, dat zelfs in het laatste voorjaar nog, in
het „Rapport inzake samenwerking in het taalonderwijs"
enkele gedachten konden worden ontwikkeld, die volkomen
onmogelijk zouden zijn geweest, indien een zuiver begrip
omtrent grammatische theorie, en 'n theoretisch volkomen
verantwoord inzicht in onverschillig welk concreet systeem,
daarbij leiding*gevend waren geweest: het is volkomen juist
dat het begrip van
verschillende grammatische systemen het
inzicht omtrent elk dier systemen verdiept, maar het is on*
mogelijk tot
inzicht omtrent een vreemd systeem te raken,
zonder inzicht omtrent het systeem der moedertaal. Een
„universele" grammaticale leergang die, „het Latijn als basis
nemende" het nederlands en frans in de eerste klas daarmee

gelijk deed opgaan veronderstelt----dat de kinderen in de

eerste klas latijn zouden kennen als hun moedertaal. Wil de

-ocr page 463-

455

studie van vreemde talen bij: de grote massa der leerlingen,
die er niet in slagen zich op een of andere, min of meer
gelukkige wijze,
zelfstandig rekenschap te geven van de ver*
houdingen tussen het hun gedoceerde grammatische
systeem
ener vreemde taal, en het hun, nauwelijks of niet, gedoceerde
systeem hunner moedertaal, werkelijk voeren tot groter taal*
beheersing en daarin tot het funderen ener wetenschappelijke
denktucht, dan moet het nederlands, hun moedertaal, ge*
doceerd
worden als grammatisch systeem. De gebrekkige
kennis
daarvan ondergraaft momenteel ons nederlandse gym*
nasium. Alleen 'n humanistisch gymnasium met latijn als voer*
taal, dat, ten koste van hoger goed, zijn leerlingen eerst het
gebruik van 'n vreemd systeem als 'n soort tweede moedertaal
zou inoefenen, zou — paedagogisch monstrum dat het
overigens is — onder 'dit opzicht kunnen slagen. De neer*
landicus docere geen „universele" 'grammatica, de neerlandicus
docere het nederlandse
systeem, waaraan zich eo ipso de
contingentie laat demonstreren, en dat als zódanig uitgangs*
punt is voor elke begripsvorming omtrent de grammatische
structuur van een andere taal.

Men tracht elkander te helpen, en zowel de onderwijzer
als de leraar e.vcuteren zich, of worden gedwongen zich te
excuteren en leren hun leerlingen dat
vis in „ik eet vis" vierde
naamval is. De classicus of de germanist, op de hoogte van
de moeilijkheden van de neerlandicus om dit zonder onjuist*
heid te zeggen, stellen zich tevreden met het feit dat de neer*
landicus bereid is de leerlingen althans de
naam van deze
verhouding bij te brengen, en er bij voorkomen op te wijzen;
ook zij executeren zich. Beiden „try to make the best of it."
De enige oplossing ligt in het ontwikkelen van het nederlandse
systeem, een oplossing die nog steeds op zich laat wachten,.
Langeveld maakt met deze taak een aanvang, en dat is
nuttiger, dan uitentreuren aantonen dat het duitse of latijnse
systeem niet past op het nederlands, dan uitentreuren aan
degenen, die evenmin als wij het nederlands
systeem kennen,
herhalen, dat het nederlandse systeem niet het latijnse of duitse
js, en dat wij dus niet gedwongen mogen worden nog langer
het latijnse te doceren in de uren voor nederlands bestemd.
Zolang de nederlandse taaUtheorie geen positief systematisch
werk levert, houdt zij de ontwikkeling van ons onderwijs op,
resp. brengt die ontwikkeling achterop. Wanneer wij het
recht vmdiceren het nederlands erkend te zien als het fun*

-ocr page 464-

456

damentele schoolvak in de zin van praktische vooronderstelling
bij alle onderwijs, dan hebben wij ook de plicht dit vak te
doceren op die wijze, die inderdaad het moedertaal=onc?erwzys
die functie doet vervullen^). En om dat vak zó te kunnen
doceren, moeten wij het nederlandse grammatische systeem
kennen en beheersen.

In zijn derde hoofdstuk toont Langeveld aan, dat het
denken zeer verschillende vormen van gebondenheid aan het
onaanschouwelijke vertoont, en dat die gebondenheid be*
tekent: relatieve onmogelijkheid voor hogere geestesprocessen,
gebondenheid ook aan het geassocieerde en daarmee voort*
durend dreigend gevaar voor denk*ontsporing voor „voor*
stellings*denken." (blz. 99). Welnu, het is aan het aan*
schouwelijk faa/=moment dat die gebondenheid haar limiet
bereikt. Het is mogelijk dat het denken zich nog verder vrij
maakt, zoals het dat doet in de wiskundige symbolen of in de
logicistische, doch hierin beperkt het zich dan tevens tot een
bepaald gebied van het kenbare, boet zijn al*omvattenheid in.
Alleen de taal is in staat die aanschouwelijke limiet tc leveren
zonder daarin de menselijke ervarings*mogelijkheid wezenlijk
te beperken. De schrijver zegt het voorafgaande niet zó als
het hier werd neergeschreven, doch het ligt in zijn beschou*
wingen opgesloten, en hij toont wél aan dat „taaiontwik*

keling____niet identiek maar wel congenitaal*verbondcn*mct

denkontwikkeling cn ontwikkeling der hoogcre geestcspro*
cessen in het algemeen (is)." (blz. 98). De vraag is alleen
maar of de
mogelijkheid tot ontwikkeling van het denken in
hct gebruik van grammatische begrippen, bij leerlingen der
middelbare school reeds bestaat. Dit feit is aan geen twijfel
onderhevig. Langeveld (blz. 91 vlg.) citeert de auteurs
die bewijzen, dat met zeven jaar hct kind alle ontologische
betrekkingen, die als zodanig in het wetenschappelijke denken
worden ontwikkeld, reeds kent, en dat ook hct taal*apparaat cr
is en dus alleen nog voor structuur*vcrfijning vatbaar is.
Dat derhalve aan de leerling na hct dertiende jaar dc gram*

») We hoeven, uit overmaat van bescheidenheid, heus niet te geloven,
dat de tijds*verhouding van de moedertaal tot dc overige vakken, in
het onderwijs dat het dierbare vaderland z'n kinderen doet geworden —
op het Gymnasium nog ongunstiger dan op de H. B. S.(!!) — te
wijten zou zijn aan de tekorten van het nederlands. Wel is het nuttig
te overwegen, dat het
volledig bereiken van het onderwijs'doel door deze
toestand al te voren materialiter onmogelijk wordt gemaakt.

-ocr page 465-

457

matische structuren kunnen gedoceerd worden, zoals hij ook
de wiskundige structuren vermag te vatten, is a fortiori
duidelijk. Nog eens: niet de theorie van theorie moet het kind
worden bijgebracht, niet de theorie ook als denk^object, maar
de theorie als
denk^handelingsdeterminant. „De onbetrouw«
baarheid van beweringen als „voor z'n veertiende jaar snapt

een kind niets van abstracta" berust----op een onjuist inzicht

in het wezen der taal en een onkinderlike „anachronistiese"
wijze van
vragen. Zodra men de niveaustructuur der taal en
die van de menselike g:eest goed ziet, is het niet twijfelachtig
dat
woorden als „moeite", „omdat", „uitvinding" etc. even^^
goed „abstrakt" zijn als „waarheid", „integratie", „het denken".
Men moet van het kind geen definities verwachten, doch
vraagt men prakties gebruik dan zal men ontdekken, dat de
kinderen daarin minder hulpeloos zijn dan men dacht. Dat
daarbij het kind
zelf voort moet brengen, zelf zijn taal op
moet werken is de noodzakelike veronderstelling van alle
werkelike
taalontwikkeling", (blz. 150). Omgekeerd is het
evenzeer een feit dat wel de
mogelijkheid van ontwikkeling bij
de leerling bestaat, doch dat deze ontwikkeling bij aankomst
op de middelbare school allerminst is voltooid, en dat zijl
in haar voltooiing sterk afhankelijk is van de wijze waarop
deze ontwikkeling zal worden geleid. De taalbeheersing en
haar ontwikkeling op de middelbare school is fundamenteel als
„vóórondersteld
middel van het bewust en scherp verstaan,
het
echte intelligeren dat doelbewust analyseert en syntheti«
seert, het verstaan dat wij „verwerken" plegen te noemen en
(dat) zich onderscheidt als de wijze van opnemen der „intel*
ligente" leerlingen van de „dommen" of de „zwakken van
wil", (blz. 139 en 140).

De taalbeheersing als „het vermogen op de hogere abstrakte
niveau's feilloos te beschikken over de eveneens abstrakte
middelen der taal," wordt volstrekt niet alléén, maar wel het
vruchtbaarst ontwikkeld én aan de oefening van het rationeel
gebruik der „vorm^woorden" — de woorden uit de „ge«
sloten woordsoorten" — een gebruik waarin het mogelijk is
dat deze nog slechts slaan op een relatie^kenmerk der taal
zelt, en aan de oefening van het onderscheiden der „zinsdelen"
in hun functionele waarde. Over dit laatste vinden we bij
Langeveld zeer weinig, alleen iets negatiefs; over het
eerste vmden we iets meer. De gevallen die hij geeft zijn
echter met te beschouwen als specimina van 'n ontwikkeld

-ocr page 466-

458

didactisch systeem, het zijn enkele voorbeelden, meer niet.
Lezen we op blz. 190 na, hoe hij zich de oefening van het
rationeel gebruik der vormnwoorden denkt, dan lijkt dit
misschien voor 'n modern denkend neerlandicus bedenkelijk
veel op de oude invul^oefeningen van voegwoorden en andere
partikels, en degenen die van de waarde dezer oefeningen wél
overtuigd zijn, zullen misschien met tevredenheid constateren,
dat Langeveld hier het oude zijn rechten geeft. En, dat
doet hij ook, doch hij brengt ingrijpvende veranderingen aan
op de wijze van behandelen der taalgehelen en der te plaatsen
momenten daarvan. Hij is hieromtrent niet zeer duidelijk,
doch uit geheel de theorie die in zijn boek wordt ontwikkeld
blijkt, dat hij wil voorkomen dat deze „oefening" zou kunnen
worden teruggebracht tot een vorm van bedriegelijk „voor*
stellings*denken". Hij wil voorkomen dat het gebruik, dat van
het kind gevraagd wordt, zou kunnen worden „herinnerd"
aan vroeger gebruikte taalgehelen. De opdracht mag geen
invul*oefening zijn, zij moet bestaan in het construeren van
bewust gevormde aequivalente zinnen, waar het betreffende
woord z'n juiste plaats wordt aangegeven. Hij voorkomt hier*
door regel*toepassing als
onbegrepen, associatief gedetermi*
neerde, handeling. Ondertussen blijft het 'n feit, dat de oude
moedertaalngrammatica, op grond van welke voornonderstel*
lingen dan ook, hier juist zag; alleen ontging haar de portee
van haar eigen handelen, zodat zij in aanval bezweek.

Langeveld wil laten ontleden; hij zegt dit op blz. 125
duidelijk, doch hij is het met Muller niet eens dat
de, d. w. z.
de bestaande grammaticale ontleding 'n voortreffelijke oefe*
ning in denken en redeneren zou zijn. Het is 'n feit dat die
bestaande grammatica niet ontwikkeld is uit en aan de neder*
landse taal*structuur, doch is
ook zij daarom geheel ver*
werpelijk? Zeker, wij moeten bij het ontleden het neder*
landse grammatische begrippen*systeem toepassen, doch waar
bestaat dat? Zelfs de gangbare ontledingswijze — en het
was daarom dat wij in der aanvang het voorbeeld van Leest
namen — bevat waardevolle elementen. Ook zij berust op
het adstrueren van het „bijeenhorende" en zij slaagt daarin ten
dele, juist
omdat zij uit een, ofschoon aan haar object geheel
inadaequate, klassieke grammatica, dit juiste beginsel
overnam.

Het is daarom, en dat komt bij Langeveld niet vol*
doende tot uiting, dat wij, zo lang wij het betere niet hebben,

-ocr page 467-

459

van het oude kunnen houden wat niet met het nederlandse
systeem in contradictie staat. En dat onderwerp, gezegde,
bijvoegelijke en bijwoordelijke bepaling, de voorwerpen in
enige schakeringen en de verschillende vormen van praedi*
catieve bepalingen, in contradictie zouden zijn met dat
nederlandse taal^systeem toonde nog niemand aan; doch,
dat zij daar
inderdaad functioneren als complementerende
„elementen", als diakritische onderscheidingen, als momenten
waaraan zich het verstaan voltrekt, werd evenmin van al deze
onderscheidingen aangetoond. Het zou echter voorbarig zijn
ze alleen op verdenking te verwerpen.

Er is zonder twijfel in gebruik der zinsdeel*begrippen,
zolang wij die niet volkomen vrij aan het nederlands zelf
ontwikkeld hebben, een gevaar, doch dit gevaar ligt niet
allereerst in die begrippen zelf, doch in hun onoordeelkundige
toepassing. Langeveld schrijft: „Al wat als denk* of
yoorstellings* of gevoelskategorie voor de mens toegankelik
is, behoort daarom nog niet tot de kategoriese gevormdheid
van zijn taal. Het denk*, gevoels* en voorstellingsleven is
gekompliceerder dan het korrespondcrend materiaal der taal",
(blz. 30). We moeten
aan hetgeen zich als onderscheiding
in de gebruikte taal openbaart geen andere grammatische
waarde hechten dan het in dat gebruik heeft. En zo schrijft
Langeveld terecht „de zinsontleding als een verkapte naam*
valsleer is onhoudbaar geworden. Een
ander gezichtspunt
van groter draagkracht zal op moeten treden", (blz. 30).

Bij het onderzoek omtrent het stadium der taalbeheersing
van n leerling, is het van 't allergrootste belang de „eloquent
ten" van de „intelligenten" te onderscheiden. Het is mogelijk
dat 'n kind vlot spreekt, en zelfs vlot schrijft, zonder dat hier
sprake is van een beheerst begrijpen en van 'n overwogen
gebruik. Het zijn de kinderen die, meedrijvend op het asso*
ciatief verbondene, niet in staat zijn zelfstandig een moment
van het gebruikte taal*goed „door de verschillende niveau's
heen op te halen en betekenisvol te voegen in het door de
„theorie" gedetermineerde verband" (blz. 123). Hoe blijkt
dat, hoe is 't mogelijk de eloquenten van de taalbeheersers te
onderscheiden? „Wc herkennen ze bij het geven van een
antwoord aan afdwalingen en ontsporingen". De schrijver
preciseert deze algemene uitspraak op velerlei wijze; we zullen
hem daarin niet volgen, doch zelf wijzen op een hiermee
samenhangend verschijnsel. Er zijn leerlingen die zich vlot

-ocr page 468-

460

kunnen uitdrukken in een vreemde taal, zonder dat zelf déze
eloquentie een beheerst gebruik veronderstelt. Het is mogelijk
dat de intelligentie van een dergelijke leerling zeer middelmatig
blijkt. Het verschijnsel is te verklaren uit het zo juist ge*
noemde zich laten determineren door associatief verband.
Het
spreken kan vlot verlopen, zonder dat er van een over*
wogen interpretatief begrijpen van taal kwestie is. Dit gevaar
van „eloquent" spreken in een vreemde taal, wordt groter
naarmate die taal vaker één vorm in meerdere functies ge*
bruikt, waartegenover de moedertaal van de spreker een
gebruik van verschillende termen uit de gesloten woord*
soorten, en dus een onderscheiden, zou noodzakelijk maken:
het latijn met zijn multi*functionele naamvallen en multi*
modale conjunctivi, leent zich meer voor holle eloquentie dan
de meeste moderne talen, terwijl daarentegen datzelfde latijn
aan het overwogen interpretatief begrijpen veel zwaardere
eisen stelt dan deze. En omgekeerd ook, bewijzen moeilijk*
heden in
productief gebruik der vorm*woorden van talen als
grieks, frans of nederlands nog volstrekt niet, dat de leerling
de intellectuele relaties, die aan dit gebruik ten grondslag
liggen, nog niet zou beheersen. Het bewust
spreken of schrijven
immers veronderstelt, een eigen scheppende en eenheidgevende
act aan de taal*momenten voltrokken, een act, die
hoorder
of lezer niet hoeven te volbrengen, omdat hun de mogelijk*
heden tot synthese in de gegeven taal*momenten zelf wordt
aangeboden. We lezen op blz. 139, als conclusie uit experi*
mentele gegevens van anderen, een formulering die de schrijver
ook expliciet uit zijn eigen materiaal had kunnen halen:
„Aan de produktieve taalbeheersing blijft dus nog lang een
ontwikkeling te voltrekken, die bij het verstaande, intel*
ligerende kind reeds een eindweegs voltooid is."

Wanneer Langeveld nu de gebruikelijke middelen be*
spreekt, geleid door dit begrip der taal*beheersing, dan is
het hem mogelijk over die middelen opmerkingen te maken,
waarvan de draagwijdte ver uitgaat buiten het tot hiertoe
daaromtrent, met dezelfde woorden misschien maar met veel
minder recht, beweerde. We noemen slechts één voorbeeld:
het opstel als enig criterium waarop een oordeel omtrent
'n candidaat op 'n eindexamen gebaseerd wordt is „beslist
onbruikbaar, zo niet misleidend", (blz. 153). Aan deze uit*
spraak is voorafgegaan het bewijs, dat het opstel nóch de
intelligentie, nóch de
taahheheersing seligeert. De schrijver

-ocr page 469-

461

heeft verzuimd hier op deze plaats te ontwikkelen wat hij daar
precies voor in de plaats wil stellen, of op welke wijze hij,
het opstel
eventueel behoudend, aan dat oordeel toch een
bruikbaar criterium wil leveren.

De stil^Ieesmethode had zijn biezondere aandacht en het valt
niet te ontkennen dat wij in deze methode, gecompleteerd
met het vraaggesprek, een voortreffelijk oefen« en
sekctie^
middel hebben ten opzichte van de ontwikkeling van taal«
beheersing en intelligentie. Doch dit middel, zoals het bij
Langeveld wordt behandeld, moet gehanteerd worden door
iemand die
allereerst psycholoog is en vervolgens ook nuttig
neerlandicus kan zijn: de stiWeesmethode
zoals wij die thans
kennen
ressorteert onder de psychologische onderzoekt
methoden, niet onder de middelen die aan het nederlands als
school«vak specifiek eigen zijn. Men kan bij verschillende
neerlandici een zekere terughoudendheid of zelfs afkeer tegen
dit middel als examen«criterium aantreffen, waarvan men bij
nadere overweging zal moeten toegeven, dat zij niet ongegrond
is. Wanneer Langeveld schrijft: „Het stillezen is
een van
de in dit opzicht bruikbare middelen, waarvan de gebruiks«
wijze geen al te grote voorscholing van de leraar veronderstelt.
Voor de beoordeling is echter, behalve een juist inzicht in
dc wijze cn keuze van vragen, ook nodig dat men in staat
is dc waarde der antwoorden te taxeren", dan lijkt dit
aanlokkelijk, cn men heeft 't recht verwonderd te zijn over
de volgende regels: „Dit veronderstelt cchtcr cen grondig
doordacht hebben van hct gehele stuk en zijn principiële
mogelikheden. Dat men dit niet zonder meer ieder toe kan
vertrouwen schijnt
ch.mi gratuite bewering, welke men zonder
onkies te worden moeilik waar kan maken. Het zij genoeg
dat men gewaarschuwd wordt voor ecn al tc lichtvaardig
geloof in dc geschooldheid van het eigen denken" (blz. 177
178). Het is voor het
waarderen van de resultaten der stiU
leesmethode in haar tegenwoordige vorm, niet voldoende
dat men 'n verstandig man is, men moet de ontsporingen

1 I plaatsen. Heel dc behandeling van dit

miadcl bij Langeveld is hier één bewijs voor. Een jongen
kan ontsporen door zeer verschillende' oorzaken, hij kan
goed antwoorden door niet minder oorzaken. En al is het
."'^^criaa^vcrgcHjking hier wel 'n houvast geeft,
dan blijtt het niet minder waar, dat dc ene serie goede, en
dc andere serie goede antwoorden op twee verschillende

-ocr page 470-

462

vragen, van geheel ongelijke waarde kunnen zijn, zonder dat
'n niet psycholoog zich competent mag verklaren hierover te
oordelen. En, de nietnpsycholoog die, op raad van de schrijver,
zich wacht voor „een al te lichtvaardig oordeel in de ge*
schooldheid van het eigen denken", kan zeer gemakkelijk
inzien, dat hij zich op glad ijs bevindt. Van de leraar vragen,
dat hij dit middel zal toepassen, is hem uitnodigen een per se
niet volkomen doorziene maatstaf te hanteren. Het is niet on*
verstandig dat men zich bedenkt voor men hiertoe overgaat!
En deze overweging voert ons naar het cardinale punt in de
didactiek van ons nederlands: zeker „wij hebben dus tot
taak middelen te scheppen tot de ontwikkeling der door ons
ontlede en beschreven taalbeheersing", (blz. 147) Doch die
taak is voorlopig secundair.
Zolang wij niet de grammatische
theorie geschapen hebben waaruit deze middelen hun zin
verkrijgen
is alle werken aan nieuwe middelen voorlopig;
eigenlijk, als we volkomen met de toestand ernst willen
maken, zelfs
onmogelijk: hoe zullen wij de didactiek leren

van een fundamentele grammatische theorie____die we nog

moeten scheppen! Alleen de neerlandicus die beschikt over
een juiste en volledige grammatische theorie zal, zonder ook
psycholoog te worden of zich een beetje op genade of
ongenade aan de psychologie over te geven, in staat zijn de
middelen te scheppen en te gebruiken, die hem zowel de ont*
wikkeling als de seligering van het taal*beheersen zijner leer*
lingen mogelijk kunnen maken. L a n g e v e 1 d's tweede hoofd*
stuk „Schets ener grammatiese theorie" is hét fundamentele
werk dat hij heeft verricht. Hieruit, en ik zou haast zeggen
hieruit alleen, krijgt heel de rest van het boek — dat overigens
telkens weer nieuwe en interessante beschouwingen levert —
een betekenis die men veel meer dan gewoon is. We vragen
allerminst dat, waar de mogelijkheid bestaat om de psycho*
logische raadgevingen en inzichten, die in dit boek werden
neergeschreven toe te passen, dit zou worden nagelaten, maar
we ontkennen, dat zij voor het fundamentele school*vak neder*
lands van overwegende betekenis zouden kunnen worden,
voordat die grammatische theorie, althans in haar hoofd*
lijnen, juist is ontworpen. Het is de samenwerking in déze
die vóór alles nodig is. Reeds enkele fundamentele begrippen
heeft Langeveld ontwikkeld, wij hebben geen critiek daar*
aan geoefend omdat het hier niet de plaats lijkt zuiver taal*
kundige verhandelingen te leveren, wij zouden trouwens weinig

-ocr page 471-

463

essentiële bezwaren aanvoeren. Wij sluiten het best met zijn
eigen woorden:

„AlJeen opgevat op de wijze, die wij, zij het onvoJkomen,
heeft de
grammatica het recht weer haar plaats
in te nemen te midden der zeven „vri consten'\ Dan echter
met als school der eloquentie, leer der welsprekendheid, const
van rhetorike, maar als
grondslag van intelligente taalbe^^
heersing,
scholing van het denken, voorbereiden tot een aktief
opnemen, een produktief verwerken van de schatten der
kuituur. Alleen zo kan ons taalonderwijs mensen vormen,
bet
kuJtureJe leven helpen dragen en bevorderen", (blz. 193).

KARAKTERKUNDE EN LEVENSLEER, II

DOOR

G. VAN VEEN.

Als ik mijn vorige stuk het systeem, dat het karakter als
opgave ziet, apart heb gezet en nog even mag
opmerken, dat
deze opvatting via de Joodsch>>Christelijke godsdienst in ons
tot vJeesch en
bloed is geworden en de hoeksteen is van
heel onze Westersche cultuur, dan staan daarnaast (niet daar*
tegenover dus) de zgn.
ontologische systemen, die bun uit*
gangspunt nemen in het menschelijk zijn.
Zij laten
zich (en ik herinner er aan, dat ik bier de indeeling
van Kronfeld volg) in twee groepen splitsen met verschillende
wijsgeerige fundeering.

Voor de eerste groep is de mensch subject, „geestelijk
substantiëele individualiteit", om met Hegel te spreken in
de zin van een idee, welke zich verwerkelijkt. De tweede groep
ziet in den mensch: natuur,
object, gegeven.

Gemakshalve vatten we de eerste groep samen onder de
naam van geestelijkswetenschappelijke, de tweede onder die
van naturalistische systemen.

Om met de eerste groep te beginnen, deze laat zich al
dadelijk weer in tweeën verdeden:

a. in systemen, welke de menschelijke persoonlijkheid op*
vat als niet rationeel te fundeeren, en dan krijgen we dus
de systemen, die in een soort mystiek irrationalisme hun uit*
gangspunt hebben;

b. in systemen, gebouwd op hetmetaphysische rationahsme,

-ocr page 472-

464

dat den mensch ziet als geestelijk wezen en zijn karakter als
een structuur, door de geest geleid en gevormd.

Met de eerste mystieke systemen komen we terecht bij de
stelsels, die in een voor veler gevoel wat troebele wijsheid
van het Oosten geworteld zijn maar ook bij die, welke hun
wortels hebben in de Duitsche romantiek van een Bachofen
en een Carus, welke in Nietzsche's leer een glanzend hoogte*
punt bereikte, om via N.'s leerling Klages in onze dagen bezit
te nemen van de Duitsche geest op een wijze, die ons Neder*
landsche nuchterlingen met bekommernis vervult.

Met de tweede staan we op de bodem der klassieke wijs*
begeerte en vandaar loopt de lijn over Augustinus, Kant, Hegel
en Herbart, om in onze tijd in namen als Dilthey, Jaspers,
Spranger en Haeberlin uitdrukking te vinden. Kronfeld zegt
— en in mijn Wenigkeit ben ik er trotsch op, dat ik zelf
tot die meening was gekomen, voordat ik de opmerking bij
K. las — dat er van deze groep een brug is te slaan naar de
normatieve karakterologie. Dit was mij speciaal bij Spranger
opgevallen.

i. a. Mystieke karakterkunde.

Allereerst zou ik nu even willen stilstaan bij Klages, den
representant van de „mystieke" groep der wijsgeerige systemen
der karakterkunde.

Hij hoorde reeds ten tijde van de eeuwwisseling tot de
kring van Duitschlands mystieken dichter, Stephan George,
tot diens „Kosmische Runde". Men was er bezig, als ik het
een beetje oneerbiedig mag zeggen, den geest van de Duitsche
Romantiek en van Nietzsche op te koken en het zou later
blijken, als de tijden voor de extase gunstig zouden worden,
heelemaal geen onschuldige liefhebberij te zijn. Verwante
zielen, die in de geheimenissen zwolgen van den Duitschen
Genius, van den Duitschen Adel en van het mystieke Duitsche
bloed, waren Richard Wagner en zijn Engelschen schoonzoon
Houston Stuart Chamberlain, die eigenlijk de Urhebers zijn
van die zonderlinge Duitsche karakterologische Rassenkunde
met haar biologische verdwazing, die geen geestelijke scru*
pules kent.

Het is niet voor het eerst, dat de menschheid de ervaring

O Vgl. mijn artikel: In de Mist der Mystiek, Paed. Stud. XII, p. 285
(naar aanleiding van J. H. Bolt's „Het Conflict in Jeugd en samenleving").

-ocr page 473-

465

opdoet, dat mystiek tot gevaarlijke dronkenschap kan voeren,
waarin gevaarlijke wartaal zich met het koningskleed der
geestelijke extase siert, om aanvechtingen van de natuur te
bemantelen. De Grieken — en ook de Romeinen — hebben
altijd een wakend oog over Dionysos gehouden. Men wist
wel, waar men met dezen populairen god begon, maar niet,
waar men eindigde. En onze calvinistische voorvaderen noemt
den dit soort aberratie „Doopersche dwalingen". Munster
lag in 1535 ook in Duitschland en toen bij ons in die dagen
de geest op drift ging, zocht deze mede den Duitschen bodem.

Klages is een Duitsche ziel, dorstende naar romantisch
mysticisme. Hij stelt reeds in 1900 in de Kosmische Runde
de koninklijke vraag:

„Moet deze Dag zonder goden, welke aan ons rukt, moet
dit Heden van ijsmachines, nood en wangunstigheid ineen-
storten, omdat Eros wederkeert, de God der Alvermenging
(Allvermischung) — of kan zich ook boven de etenslucht
der wemelende steden de zon veranderen en de vale gejaagd=
heid der ijverigen in purper begraven?"

Het wachten is op het duizendjarig rijk van den Eros.
Deze zgn. „Kosmiker" verwierpen niet alleen onzen huidigen
mechanistischen tijd, ze gingen nog verder, ze loochenden
de beteekenis van elke geschiedkundige ontwikkeling en vóór
alles van eiken geestelijken grondslag. Ze wilden geen voort
uitgang, maar verlossing van iedere geestelijke rem, om weer
te komen tot „het oerleven van de pelasgische ziel", zij wilden
door de herinnering aan de oorspronkelijke machten uit den
voortijd, de krachten der menschenziel, die geen geestelijke,
maar
onbewuste driften zijn, nog eens weer laten opleven en
het verstikkende puin van de mechaniseering, over de menscht
heid uitgestort, in een extatische roes wegspoelen.

Denk intussehen niet, dat deze Klages, zooals gemakzuchtige
Hollandsche nuchterheid zoo graag denkt, een warhoofd was.
Hij is cen eerstctklas denker, maar tevens cen tragisch mensch,
zooals Nietzsche een tragisch mcnsch is geweest. Beiden waren
het ook in hun brcidcllooze hoogmoed. Misschien is er niets
tragischer dan een geniaal mcnsch door gebrek aan zelfkennis
in hoogmoed te zien ondergaan O-

Friedrich Wolters'^) zegt van Klages: Hij was de harde

') Zal dit nog het noodlot van het Duitsche volk worden?
-) Kronfeld, Lehrbuch der Karakterkunde, p. 81.
Paedagogische Studiën, XV. 29

-ocr page 474-

466

Nordische verstandsmensch, de individualist, die zichzelf nooit
in een roes kwijt kon raken, maar die er naar snakte zijn
ik te kunnen overgeven en van de kwellende overbewustheid
in zijn persoonlijkheid verlost te worden. Hij voelde zijn
kritisch beschouwend intellect, zijn naar klare begrippen
strevend verstand als een hinderlijke rem, om tot beleven
te komen, vandaar zijn woedende strijd tegen de
Geist als
Wiedersachev der Seele,
tegen de utilistische daadwil, die alle
natuurkrachten knecht en spoedig onze heele planeet zal
hebben verwoest.

Wij hebben hier voor mijn gevoel te doen met een op hol
geslagen antinintellectualist, die ziek geworden is van intellec*
tueele overbelasting. Dat neemt niet weg, dat Wolters zegt:
hij is zelf juist datgene, wat hij bekampt:
geest. Zijn stijl is
gekunsteld, van een strenge logische constructie, zelfs houterig,
alleen voelt men daaronder een felle gloed, welke in pole*
mieken in ongewone scherpte, in zijn „Kosmogonische Eros"
als innigheid, teerheid en fijnheid tot uitdrukking komt. Dat
deze profeet van het onbewuste
leven het heksengeloof uit
de Faust aanhangt:

„Und wer nicht denkt.

Dem wird sie geschenkt

Der hat sie ohne Sorgen."

spreekt wel van zelf. Ook, dat de vrouw een betere beurt
bij hem maakt dan de man. Zij staat dichter bij het leven
en heeft daardoor in haar intuïtie een zintuig, dat de man mist.

Indien ons tegenover Klages' streven, wil en geest op non*
actief te stellen scherpe waakzaamheid past, juist, omdat dit
mysticisme met zoo scherpe geest en onverzettelijke wil wordt
gepredikt, dan moeten wij aan de andere kant ons wel
hoeden voor een bloot negatieve stellingname. Vooral wij
paedagogen. Al weer komt mij dat bekende woord van prof.
Gunning in de gedachte: De grootste paedagogische revolutie,
welke ooit heeft plaats gehad, is de vrouwenemancipatie. In
deze gedachtengang vertegenwoordigt de man in de animaal*
instinctieve, de sociaal*humane en de absolute laag der
menschelijke ziel paedagogiseh resp.
disciplineering, ordening
en norm, de vrouw daartegenover: spontaneïteit, sfeer en ver»
smelting. Het is in de paedagogiek allang niet meer, wat het
mannelijke en vrouwelijke accent betreft, een kwestie van
entweder*oder, maar een gaan in een richting, waarin beide

-ocr page 475-

467

accenten tot waarde worden gebracht op een wijze, die als
evenwichtstoestand acceptabel is. En het is voor mij in het
geheel geen vraag, of in de toekomst in een opvoeding, die
veel te eenzijdig onder mannelijke dictatuur heeft gestaan,
ook niet meer het vrouwelijke wezen zich moet uitdrukken.
Integendeel, ik wil het graag uitspreken: als wij van de
verstarde
systemen van schoolopvoeding verlost zullen worden,
dan is het noodig, dat het vrouwelijk ontwikkelingsaccent
mede het woord neemt. Trouwens overal, waar vrijheid in de
opvoeding werd geëischt, waren het óf vrouwen (Montessori,
Ellen Key), óf mannen met schier vrouwelijk gevoelsleven
(Pestalozzi, Froebel, Ligthart), die in de leiding waren.

Naast scherpe afwijzing, tegen volkomen onderdrukking
van het mannelijke accent, waartoe Klages in zijn eenzijdig*
heid komt, zullen wij dus zijn waarheden niet uit het oog
verliezen. Integendeel. Als hij leert, dat het geluk van den
mensch afhangt van de omstandigheid, of hij dat wat hem
beweegt, werkelijk tot uitdrukking kan brengen, dan zou men
een rare paedagoog moeten zijn, om van deze woorden de
geweldige beteekenis niet te verstaan. Ik meen ook goed te
zien, dat hier op een
wezenlijke tekortkoming speciaal in onze
Calvinistische cultuur (hoe lief die mij persoonlijk is en
hoeveel ook meer waard dan de Duitsche) de vinger werd
gelegd. Die Calvinistische cultuur heeft als volkscultuur immer
Schiedam noodig gehad, om het tekort van Dordt op minder
gelukkige wijze aan te vullen, zooals de wijn van Dionysos
Apollo's gaven moest completeeren. De stijve Hollandsche
burger heeft in gezelschap altijd wat „spraakwater" noodig
gehad, om buiten zichzelf te durven treden en als dat in
onze dagen ongetwijfeld minder het geval is dan in het
verleden, dan noteeren wij dat als creditpost van de moderne
opvoeding, al staan er debetposten tegenover. Het woord „Aus*
druckkultur", dat bij Klages zulk een rol speelt, klinkt ons
aangenaam in de ooren en wij zijn ons bewust, dat in dit
licht gezien, onze school zwaar, zeer zwaar zondigt. Ook
zien wij heel goed, dat de bestudeering van die „Ausdruck"
ons terugvoert naar de verborgen bronnen van het karakter
en Klages' graphologische studies zijn ongetwijfeld belangrijk.

Maar het gaat hier om „Karakterleer en levensbeschouwing"
en dan moeten wij eerlijk zeggen, dat op de bodem van
Klages' wijsbegeerte van het irrationeele voor ons gevoel
niets anders ligt, dan het oude Dionysische heidendom, dat

-ocr page 476-

468

zoo gemakkelijk tot massaverdwazing leidt. Geef deze extatici
naast het geloof aan Wodan en het ruischende bloed en het
reine ras nog wapens in de opgeheven vuist en dit beteekent
de ondergang van een beschaving, welke bij al haar kennelijke
gebreken toch door de
rede en de wil is opgebouwd. Het
zou niet noodig zijn op deze gevaarlijke kanten van Klages'
leer zooveel aandacht te vestigen, als de heele nationaal*
socialistische paedagogiek bij monde van haar besten ver*
tegen
WO ordiger Krieck, niet de volledige assimilatie van het
individu aan de mystieke grootheid der „Völkische Seele",
assimilatie, waartegen men geen wils* en ook geen geestelijke
weerstanden moet bieden, tot opvoedingsdoel had verklaard.

Hier wordt — in Klages' spoor — het opvoedingsdoel
zelf in gevaar gebracht, omdat hier de persoonlijke verant*
woordelijkheid wordt terzijde gesteld. Ten onzent zijn het
Gunning en Kohnstamm geweest, die als theoretici dit tegen
onze Nederlandsche levenshouding indruischende drijven, pae*
dagogisch hebben gesignaleerd O- Alleen uit de normatieve
sfeer, en uit de leer, die het karakter, als
opgave ziet, aan
de menschelijke persoonlijkheid gesteld, kan weerstand tegen
deze verwildering worden geboden. Want het rationalisme,
dat nog sterk is onder ons, mag overvloed van
woorden in
beschikking hebben, geestelijke
wapens heeft het niet. Het
is dan ook geen wonder, dat de Duitsche kerken in deze
titanenkamp de leiding hebben genomen, terwijl de andere
troepen gemakkelijk verstrooid raakten.

I. b. Rationeele karakterkunde.

Het verschil tusschen deze richting en Klages' irrationeele
karakterologie ligt niet hier, dat zij de irrationeele krachten
in de ziel zou ontkennen, als daar zijn: gevoelens, begeerten
en velerlei drang uit het onderbewuste op de menschelijke
wil. Van een dergelijke ontkenning is geen sprake en daarmee
dus ook niet van een absolute tegenstelling tusschen ratio*
nalistische en irrationalistische karakterkunde. Het verschil

O Op het moment der correctie ben ik iets minder pessimistisch dan
toen ik dit opstel neerschreef (Juli). Dc leiders maken den indruk op
dit oogenblik
rede en wil tegenover de ziel ook eenige rechten te gunnen.
Gelukkig!

â– -) Aan Casimir danken wij een van veel studie getuigende cn met
zeldzame objectiviteit gegeven exposé van den inhoud der nat. soc.
opvoedingsleer. (Jaarvergadering Ver. v. Paedagogiek 1932).

-ocr page 477-

469

zit hier, dat de rationeele karakterkunde in de kommandobrug
gelooft en daarbij in 't bijzonder eischt, dat de wil zich voor
de rede kan legitimeeren.

Het filosofische rationalisme nl. zoekt het wezen van den
mensch in zijn geestelijke eigenaard en voor deze denkt
richting ligt het wezenlijke van het karakterprobleem in de
vraag, hoe de mensch als redelijk wezen zijn driften hanteert.

Wie dit ziet als wij, zal meteen begrijpen, hoe wij er toe
kwamen te zeggen, dat er gemakkelijk van uit deze richting
een weg is te banen naar de normatieve karakterkunde, die
in het karakter een imperatief mandaat ziet. De eenzijdigheid
(zoo men wil: het
tekort als levensleer) ligt m.i. in de
rationeeltwijsgeerige karakterkunde hier, dat men wel voortt
durend over „waarden" gesproken krijgt, maar dat de
eisch,
dat de mensch zich voor deze waarden op de bres stelt,
in deze systemen zijn onwrikbare fundeering mist. En dat is
binnen het raam van het systeem, zoolang men van de onget
noegzaamheid er van is doordrongen, niet alleen te begrijpen,
maar zelfs van zelf sprekende, omdat ten slotte de gewetens«
eisch supratrationeel is, boven de menschelijke rede uitgaat
en vandaar uit ook nooit geheel is te begrijpen. Waar het
irrationalisme ziel en geest scheidt en tegenover elkaar stelt,
daar worden zij in de rationeeltwijsgeerige karakterkunde
juist verbonden en zij vinden te zamen uitdrukking in „der
Ganzheit der Person", in den mensch als karakterologische
eenheid, die dan ook als eenheid moet worden verstaan.

In deze laatste eisch redt deze richting zich van een wisse
ondergang. Anders had zij het zeker niet verder gebracht
dan tot cMïn theoretisch«constructief schema zonder werkelijk«
heidswaarde, maar nu is er althans de eisch, den concreten
mensch te verstaan.

Ofschoon Spranger voor mij persoonlijk veel meer heeft
beteekend, is diens leermeester Dilthey de grondlegger van
de moderne structuurpsychologie, waarin die eisch „des Ver«
stehens" uitdrukking heeft gevonden. Over diens voorloopers
zwijg ik, om niet te uitvoerig te worden, anders zou ik al bij
Augustinus (van wien Nietzsche terecht „de groote tegen«
speler" wordt genoemd) moeten beginnen, die de polaire
spanningen in den mensch tusschen hoogere en lagere
neigingen op nooit meer te negeeren wijze, bloot legde. De
structuurgedachte van Dilthey intussehen is een groote stap
geweest op den weg van de psychologische waarheid.

-ocr page 478-

470

Wat zijn structuren? Ik kan mij vergissen, maar het wil
me lijken, dat enkel in dit woord en in dit begrip een be*
keering schuil gaat van het intellectualisme, dat de bodem
van het enkel analytisch*critische denken, waarmee slechts
gerafeld kan worden, verlaat, om over te gaan tot het
intuïtieve denken. Ik heb ook de neiging, om te zeggen,
dat hier het „koude, mechanistische" denken, dat op psy*
chologisch terrein anders dan in de wereld der materie, tot
volkomen steriliteit gedoemd zou zijn geweest, wordt op;^
gegeven ten gunste van een „organisch" denken, dat alle
leven in verband wil begrijpen. Ik speur in dit woord
structuur zelfs een godsdienstige tendenz. Alles wordt bij
deze synthetische denkers (die ik dus tegelijkertijd organisch
voelend zou willen noemen) beheerscht door deze eene
vraag:
waartoe dit alles, wat is de zin hiervan? En deze
denkhouding moet, meen ik, telkens naar hooger niveau
voeren en zichzelf voor de vraag van den zin van het leven
stellen en eindigen met alle problemen te zien tegen de achter*
grond van de hoogste redelijkheid („door Wien, uit Wien en
tot Wien alle dingen zijn").

Maar wij hadden de vraag gesteld: Wat zijn structuren?
Ik heb een pracht van een Duitsche definitie voor me liggen,
maar hier geldt, dat begrippen zonder... gevoelens ledig zijn.
Ik bepaal mij dus tot enkele voorbeelden. Een blad is een
structuur, een totaliteit, opgebouwd uit veel organische een*
heden van verschillende orde, die door het bestaan van dat
blad zin krijgen. Maar deze totaliteit blad krijgt als structuur
pas weer zin door de totaliteitsstructuur plant, die zich door
dat blad voedt en door dat blad ademt, zooals zij op haar
beurt als totaliteit weer aan haar organen het leven gaf. En
die plant is weer organisch verbonden met een grootere
biologische structuur van dierlijk en plantaardig leven, als
levensgemeenschap gezien, die zij nu in stand helpt houden
en waardoor zij bestaat. En deze planten en dieren zijn niet
alleen rechtstreeks op elkaar aangewezen, maar zij mogen
ademen en eten uit de dampkring en de plant geeft daaraan
de zuurstof terug, die door ademende wezens daaraan is
ontnomen en in koolzuurverbindingen is teruggegaan. Aldus
wordt de wereld een structuureenheid van ontelbare struc*
turen van hooger en lager orde, welker samenhang wij nog
hoogst gebrekkig kunnen doorzien, maar alle worden gedragen
door dien éénen Logos, die hun zin bepaalt.

-ocr page 479-

471

En, als eenmaal de lens van ons oog door synthetisch voelen
is gesteld, dan vinden wij die structuren overal terug, of wij
ons als sociaal^paedagoog bezig houden met collectieve een*
heden: gezin, dorp, gewest, natie, enz. of, dat wij ons door
Spranger's schitterende boek „Die Psychologie des Jugend*
alters" de oogen laten openen voor zin en samenhang der
puberteitsverschijnselen.

Hier wordt het oog van het eenzijdige critisch*analytische
denken, dat overigens ook verifieerend zijn waarde behoudt,
omgezet in een vermogen tot schouwen op den grondslag
van ervaringsfeiten.

Het is duidelijk, dat menschen, die geen „Überblick"
hebben, deze denkstijl niet eeren. Dat is hun natuurlijk recht
mits... zij de ervaringsfeiten in een betere hypothese betref*
fende de totaliteit weten te verklaren. Wat in den regel nu
niei hun grootste kracht is ...

Zonder nu in détails te gaan mag ik memoreeren, dat
zoowel Dilthey als Spranger ons den individueelen mensch
als beperkt in zijn streven hebben doen zien, maar ook dat
zij elk persoonlijk streef accent in verband hebben gebracht
met een totaalwaarde van menschelijke cultuur, waarvan wij
contribuanten zijn, maar waaruit wij ook weer geestelijk (en
materieel) worden gevoed. Zoo worden de menschen tot
typen.

Allereerst de mannelijke typen i): de vevstandsmensch, die
zijn object verstandelijk wil beheerschen, de
machtsmensch, die
ze in de macht van zijn driften wil hebben, de
economische
mensch,
die er naar willekeur over moet kunnen beschikken
en dan de
vrouwelijke: de aesthetische mensch, die zichzelf
leeg giet in zijn object, dat dan in schoonheid tot hem
weerkeert, de sociale mensch, die zich dienende aan zijn
medemenschen verliest en daardoor juist tot waarde komt,
de
religieuse mensch, die zich aan den zin der wereld ge*
bonden voelt en zichzelf verhoogd voelt, als hij zich daaraan
geeft.

Al deze typen brengen hun streefoffer op het altaar der
menschelijke eenheid en zien, als dit in de juiste houding
gebeurt, zich daardoor verrijkt. Want zij mogen in feite typen
zijn, in beginsel is hun aanleg alzijdig en is veel, waarin zij
niet oorspronkelijk zijn, langs den weg der medebeleving in

1) Deze tweedeeling komt voor mijn rekening.

-ocr page 480-

472

hen tot leven te brengen. Zij kunnen, werkelijk verbonden,
elkaar als orgaan van waarheid gebruiken en hebben aldus deel
aan het groote waarheidsgeheel.

Als ik het goed zie, dan moet deze structuurgedachte, indien
zij vleesch en bloed in ons zou worden, tot een nieuwe
levenshouding voeren, die zich scherp onderscheidt van het
oude intellectualistische individualisme. In de dagen, toen
men zich nog „het denkende deel der natie" kon voelen, was
de houding deze: „Jij bent anders dan ik, dus jij bent minder
dan ik, want
ik ben de maatstaf van alle dingen", in de
toekomst zal het zijn: „Jij bent anders dan ik; wat een geluk,
dat jij anders bent dan ik, want ik kan zoo weinig en nu
kun jij dingen, die ik niet kan en samen kunnen wij meer
dan ik alleen."

En, als wij nu zeiden, dat wij een brug meenen gezien
te hebben tusschen deze karakterleer en de oude godsdienstige
opvattingen, dan ligt die hier: fundamenteel voor de ver*
stehende psychologie is deze gedachte, dat alleen het hoogere
het lagere kan begrijpen: de ouders
begrijpen het kind,
niet het kind de ouders, want begrijpen is „omvatten" €n
alleen de „übergreifende" structuur kan de lagere omvatten.
Maar uit dit „verstaan worden" worden wonderlijke krachten
geboren.

Een kind, dat in vertrouwen tegenover zijn vader staat,
omdat hij zich door deze „gekend" weet, put uit deze liefde*
volle erkenning krachten, waartoe hij uit eigen kracht niet
kwam Dit wordt ons in Spranger's „Psychologie des Jugend*
alters" glashelder.

Maar dan is het tevens duidelijk, dat de mensch, zich
bewust van eigen nietigheid, zijn Godsvertrouwen immer
beloond heeft gezien met wat men van ouds noemde
„genade",
welke krachten in hem ontboeide, die hij uit zichzelf niet
vermocht te mobiliseeren. Ook, dat voor de opdracht aan
het hoogere, liefde voorwaarde is voor verbinding in dat
hoogere. Hier gaan eenvoudige, maar fundamenteele gods*
dienstige waarheden open.

II. De naturalistische systemen.

In deze stelsels ging het om de mensch als natuurwezen,
wat hij óók is. Zijn persoon is vóór alles hier object van
empirische beschouwing en het gaat dus om het materiaal,
waarmede het karakter werkt. Het schema van Kronfeld

-ocr page 481-

473

volgende, kunnen we dit natuurwezen statisch opvatten: dan
ziet men den mensch, zooals hij is, als een wezen, dat in zijn
soort af is. Maar we kunnen hem ook als een dynamisch
gegeven zien, als een wezen, dat in wording is en hem in
zijn ontwikkeling volgen.

Ik heb reeds in den aanvang gezegd, dat de empirische
behandeling van de karakterologie de normatieve en de wijst
geerige
systemen in principe niet uitsluit. De empirie heeft
eenvoudig de rapporten te lezen en te onderzoeken, die in
de ziel binnenkomen, een belangrijk werk, dat met zorg
moet geschieden. Zoolang zij zich daartoe bepaalt en niet
buiten haar bevoegdheid treedt, door interpreteerend en synt
thetiseerend een begrip van het karakter als totaliteit te construt
eeren, werk, dat buiten de eigenlijke empirie valt, kunnen er
geen ongelukken gebeuren. Intussehen ontkomen de empiristen
niet aan deze neiging, omdat ook zij als mensch geestelijk niet
kunnen bestaan zonder totaliteitsbegrip, dus zonder filosofie.
Alleen blijkt in hun werk maar zelden duidelijk, waar en
wanneer zij de sprong uit de empirie naar de filosofie doen
(misschien zijn ze zich dat ook niet altijd bewust, want scherpt
zinnigheid en diepzinnigheid behoeven niet samen te gaan)
en dit onduidelijk markeeren van de grenzen tusschen empit
rische en geesteswetenschap geeft dan wel eens aanleiding tot
wrijving tusschen de speculatieven en de empiristen. De laatsten
kunnen nu eenmaal uit een menigvuldigheid van biologische
gegevens langs den weg eener positivistische redeneering
niet een zoo pregnante eenheid als het karakter is „afleiden",
noch kunnen zij op deze wijze de kloof tusschen de lichat
melijke en psychische verschijnselen overbruggen.

Het feit ligt er intussehen, dat een aantal empiristen niet
bevredigd is aan de hand van hun empirische vondsten een
practische behandelingsmethode uit te werken. Zij leveren
gratis bij deze behandelingsmethode een filosofie over de
menschelijke persoonlijkheid. En het is juist in deze poging
tot verabsoluteering van wat principieel toch niet meer dan
„deelwaarheid" mag zijn, dat zij speciaal onder leeken hun
populariteit danken.

Vallen nu echter deze tot imperialisme neigende gelegent
heidsfilosofen onder de empiristen in handen van de mannen
der geesteswetenschap, dan maken ze over het algemeen een
slechte beurt, al blijkt dat hun populariteit, die overigens ook
spoedig weer afzakt, weinig te schaden.

-ocr page 482-

474

Men leze maar eens, hoe Spranger de Freudiaansche psycho*
logie onder handen neemt en op voor mijn gevoel afdoende
wijze Freud tot een „alchemist" stempelt, die in kardinale
kwesties volkomen naïef is^). (Ik denk hier aan Freud's
wachter op den drempel van het onderbewuste, wiens aan*
wezigheid daar volkomen raadselachtig blijft). Ik denk aan
Kunkel's kritiek 2) op Freud, omdat hij
„een slagveld van
driften"
te aanschouwen geeft „zonder veldheer".

Zoo leze men bij Kronfeld een kritiek op Adler's ook m. i.
naïeve postulaat betreffende de gelijkheid van alle menschen,
waarbij hij de zedelijke gelijkheid identificeert met een
empirische gelijkheid, die er niet is^). Om het in theologische
taal te zeggen, ziet Adler voorbij, dat men gelijk kan zijn
voor God en als menschen onderling geheel verschillen.

Dit gelijkheidspostulaat is gemakkelijk uit Adler's theorie
van het „Geltungstreben" te verklaren. Hij is onder den
juisten indruk van het feit, dat de milieufactor belangrijk
is en wij zijn hem dankbaar, dat hij daarop zoo helder licht
heeft geworpen, maar het is niet genoeg, dat wij haar belangrijk
vinden, wij moeten haar als de allesbeheerschende accepteeren
en om ons zoover te brengen gaat hij ons nu filosofisch
mangelen.

Zoo leze men, eveneens bij Kronfeld, hoe Jung ver over
de grenzen van zijn ervaring heen tot een soort mystisch
wereldbeeld komt, waarin de mensch geworteld staat in het
groote collectieve onbewuste, deel heeft aan het zieleleven van
de oerbeelden uit het leven van den stam, een soort mytho*
logische opvatting, die waarschijnlijk beter verklaart, hoe Jung
een vriend der Nazi's werd dan dat ze feitelijk en principieel
overtuigt^).

O Psychol. des Jugendahers. „Denn eine geistige Alchymic, durch
deren Künste aus Libido „Denken" and „Güte" und dcrgleiches gemacht
wird, ist uns bisher absolut unbekannt geblieben" (p. 132). „Ist auch
der physiologische Materrialismus bei Freud überwunden: es bleibt ein
psychologischer Materialismus bestehen" (p. 133). „Freud ist ein Ver«
wandlungskünstner ersten Ranges" (p. 132).

0 In een te Amsterdam door Künkel gehouden rede.

8) Kronfeld, Lehrbuch, p. 439. Vgl. ook p. 445: „Die Frau ist,
gemäsz seinem (A's) Gleichheitsprinzip ununterschieden vom Manne- Die
Unterschiede sind lediglich sozial beschaffen."

") „Diese Perspektive gehen also ebenfalls weit über die Erfahrung
hinaus; sie hat die Großartigkeit und die Fragwürdigkeit eines Welt«
bildes, einer grundsätzlich neuen Blickweise auf den Menschen und seine
Welt" (p. 433).

-ocr page 483-

475

Men kan het in deze geniale mannen prijzen, dat ze in
staat zijn geweest een soort van betonnen vloer onder hun
werk te leggen, waarop ze konden staan en waarzonder ze
hun werk niet met overtuiging konden doen en hun van
ganscher harte 'deze overigens weinig duurzame en weinig
soliede noodconstructie gunnen.

Zoo doen vele deskundigen. Ik ken een Freudiaan van
orthodoxen huize, een psychiater. Deze redeneert: ik ben
Freud onuitsprekelijk dankbaar, dat hij mijn oogen heeft
geopend voor de beteekenis, die het instinctieve leven heeft
voor het menschelijk bewustzijn en ik heb daarin zeer vaak
de oorzaak gevonden van psychische ontwrichting. Ook vind
ik F.'s therapie eenvoudig geniaal. Nou ja — en dan heeft
hij daaromheen gehangen het manteltje van een naturalistische
filosofie. Ik vind dat nog al een armoedige geschiedenis,
maar daar heb ik niet mee te maken. Ik neem zijn empirie
verrijk er mijn arbeid mee zonder mijn levensbeschouwing
daarom te wijzigen, waarin ook ruimte genoeg is voor aan*
dacht voor het instinctieve leven.

Indien slechts deskundigen bij het geval betrokken waren,
konden wij
paedagogen bescheiden zwijgen. Maar dat is niet
zoo en hier keer ik terug naar mijn uitgangspunt. Het groote
leekenpubliek, dat geen diepere levensovertuiging meer heeft,
werpt zich met hartstocht op deze karakterologische scholen
van empirischen huize en gebruikt ze als surrogaat voor cen
levensovertuiging, waaraan zich in hen de behoefte doet
gelden. Het probeert zijn innerlijke onvastheid te overwinnen
door wat wetenschap van specialisten moet zijn, tot vulling
te maken van een dilettantische levensbeschouwing.

De schrik slaat je om het hart, als je hoort, wat voor won*
derlijke dingen deze of gene weer langs psycho*analytische
weg in zichzelf heeft ontdekt aan de hand van Freud en Jung
of langs
individual*psychologische weg aan de hand van
Adler en Künkel. En maar te vaak zijn de menschen, die op
deze wijze in zichzelf loopen te graven, juist menschen, die
hun scheppende activiteit hebben verloren.

Dit is dan het gevaar, dat deelwaarheden in een waarde*
volle empirie gewonnen en welker waarde ik voor de op*
voeding allerminst bedoel te ontkennen, tot geestelijk speelgoed
worden in de hand van veel menschen, wier verantwoordelijk*
heids* en roepingsbesef heeft geleden en die in veel gevallen
zóó aan dat speelgoed verslaafd raken, dat het hun bewustzijn

-ocr page 484-

476

vult in een mate, welke alleen aan een centrale en diepe
levensovertuiging toekomt.

En, als men dan daarnaast hoort, hoe deze scholen elkaar
in rivaliteit bekampen, hoe de vertegenwoordigers eenerzijds
niet moe worden zichzelf het brevet van universaliteit te
verleenen, anderzijds mekaar op de hatelijkste wijze afmaken,
dan meen ik te moeten constateeren, dat hier de dienende
wetenschapshouding maar te vaak wordt verlaten en dat die
van de strijdbare geloofssectariër de overhand heeft gekregen,
die vecht om aanhang onder het groote publiek en misschien
ook wel een weinig om de materie.

En deze houding moet wel iets te maken hebben met
een onvoldoende filosofische fundeering, omdat ze zoo weinig
filosofisch is. Ze steekt wel heel scherp af tegen een houding
bv. als die van een Spranger, die al deze empirische systemen
in zijn beschouwingen eerlijk en dankbaar een plaats inruimt,
wat ze ook verdienen, omdat ze alle waarheid bevatten — en
die nooit vervalt in eenzijdigheid.

Ofschoon wij gemakkelijk kunnen worden misverstaan,
willen wij hier in herinnering brengen een woord van Marx,
dat ik bij Sombart aangehaald vond en dat zich hier aan
mij opdringt. Marx zegt: „Die Juden haben sich insoweit
emanzipiert als die Christen zu Juden geworden sind." ^

Hij ziet het kapitalisme goeddeels als een schepping van
de abstracte Joodschen geest. Intusschen mag men daarbij
opmerken: de Jood, zoon van het Godsvolk met zijn hang
naar het absolute, heeft, nadat hij het oude geloof in één
centrale intelligentie heeft prijsgegeven en daarmee het gevoel
voor de totaliteit, zich met zijn geniale aanleg op deelwaar*
heden geworpen, hij heeft daarbij zijn neiging tot het absolute
allerminst verloochend, en hij heeft eenvoudig zijn
deelwaar*
heden verabsoluteerd, d. w. z. als de waarheid gepresenteerd,
wat slechts
een waarheid was van empirischen huize en hij is
daarmee ten overstaan van de groote massa geducht aan
het concurreeren geslagen.

Zoo zien wij speciaal in het pansexualisme van Freud
èn in de individualspsychologie van Adler prachtige bij*
dragen tot de waarheid — maar tevens herkennen wij daarin
een imperialistische trek, om wat deelwaarheid moet blijven

O Sombart, Deutsche Volkswirtschaft im neunzehnten Jahrhundert,
p. 112.

-ocr page 485-

477

ten koste van het waarheidsgeheel te verabsoluteeren. Wij
bedoelen daarmee niet Adler en Freud lastig te vallen, die
toevallig Joden zijn — er zijn in dien zin ontelbare Joden
onder de Christenen, zooals er nog Joden onder de Joden
waren getuige Marx' ook niet onschuldige poging tot ver«
absoluteering van een soc. ec. deelwaarheid.

Maar niet onwaarschijnlijk is er dan tusschen het soc. ec.
streven, waarop Marx het oog had en de soc. psychologische
tendenz van imperialisme op geestelijk terrein ook nog wel een
diepere samenjhang. Ze wortelen beide in een laakbaar indivi«
dualisme, dat alleen daar principieel wordt overwonnen, waar
's levens totaalzin leeft.

En daarmee komen wij tot onze conclusie.

Nadat Kronfeld Freud, Jung en Adler „geisteswissen«
schaftlich" heeft gewogen en te licht bevonden, meent hij
dat alleen „das Gebäude einer fundamentalen Wesenslehre
des Menschen" hier redding kan brengen en aan het drietal
de plaats geven, die hun rechtens toekomt. „Besteht diese
Eindordnung, dann wird der Augenblick gekommen sein,
wo die Lehren der drei Führer wieder miteinander vereinbar
werden, wo die Gegensätze schwinden, wo keine Gefahr der
Einseitigkeit und der aus ihr folgenden Selbstaufhebung mehr
besteht und wo der Forschungsgewinn von jeder der drei
Schulen schackenlos und in Verbindung mit der Gesammt«
wissenschaft von Menschen hervortreten wird." ')

Zoo zal het zijn. Wij zullen een „fundamenteele wezensleer"
van den mensch noodig hebben, waarin normatieve, wijsgeerige
en empirische beginselen elkaar niet alleen verdragen, maar
zich tot een nieuwe en hechte eenheid verbinden. En de nor«
matieve zullen als sou verein over de heele linie de leiding
moeten hebben.

Dan zal het ongetwijfeld de menschheid in alle opzichten
beter gaan.

TIJDSCHRIFTEN.

Pharus. XXIV (1933). 2.

C. M. FERNKORN. Der Ganzheitsgedanke in der Pädagogik. Eine
Schau auf die pädagogischen Reformbestrebungen der Gegenwart. Waar
't om gaat, drukt de eerste helft van den titel zeker duidelijk genoeg
uit. Zoo niet, dan wordt 't wel volkomen duidelijk door het in § 5,

») Kronfeld, Lehrbuch, pag. 442.

-ocr page 486-

478

„Die wahre Ganzheitspädagogik", met instemming aangehaalde woord van
Spranger: „Opvoeding is de, door de zich gevende Uefde tot een andere
ziel gedragen, wil om haar totale ontvankelijkheid voor waarden en
haar vermogen om waarden te realiseeren („ihre totale Wertempfäng«
hchkeit und Wertgestaltungsfähigkeit") van binnen uit tot ontwikkeling
te brengen." Anders uitgedrukt: de ware paedagogiek staat in 't teeken
der totaliteitsidee, d. i. omvat en bedoelt den
geheelen mensch. De vier
voorafgaande paragrafen nu willen het bewijs leveren, dat de vier
hoofdstroomingen in de moderne paedagogische reformatiebeweging
wel
streven naar een totale hervorming, zooal niet van de opvoeding,
dan toch van het onderwijs, maar 't krachtens hun aard niet verder
kunnen brengen dan tot een zekere relatieve totaliteit. Die vier zijn
gekenmerkt door de motto's: 1. Arbeitsschule. 2. Erlebnispädagogik. 3.
Kulturkundliche Pädagogik. 4. Völkische Pädagogik. De bewijsvoering
is bekwaam, grondig en interessant, temeer daar zij rijkelijk toegelicht
wordt met litteratuuropgaven, maar veel te uitvoerig om in een kort
excerpt te worden weergegeven. In de 5e § wordt dan aangetoond, dat
alleen de religie den
geheelen mensch omspant, en dat dus alleen een
christelijke (speciaal r. k.) paedagogiek de ware totaliteitspaedagogiek kan
zijn. „Zonder God, het hoogste goed, bestaat er geen totaliteit."
(„Ganzheit"). Voor de praktische uitwerking wordt verwezen naar
H. Kautz. Neubau des katholischen Religionsunterrichtes. Ten slotte
wordt uitdrukkelijk geconstateerd, dat de absolute totaliteit dezer pae«
dagogiek volstrekt niet het bestaansrecht aantast van die andere
relatieve
totaliteitstendenties; de slotzin luidt: „de religieuze doelstelUng neemt
alle andere doelstellingen, voorzoover die niet met haar in tegenspraak
zijn, in zich op en brengt beide tot uitdrukking, zoowel
de absoluut
centrale positie van het religieuze beginsel, het ware totaliteitsbeginsel,
als het relatieve totaliteitskarakter van alle overige determineerende pae
dagogische beginselen
(cursiveering van den schr.). G.

Pharus. XXIV. 1933. 7/8.

„Ook gij, Brutus?" Heeft ook deze, anders zoo zelfstandige redactie
zich laten gelijkschakelen? En zoo ja, hoe oordeelt zij dan nu, één jaar
later? Deze geheele aflevering wordt gedragen door 't geloof, dat met
de Maart«revolutie van 1933 plotseling ook de geheele duitsche
paedagogiek een volledige breuk met het verleden en een volkomen
volte face heeft volbracht, zoodat men reeds in Juli kon spreken van
een geheel nieuwe, ditmaal en voor 't eerst echt-duitsche, ja zelfs
„germanistische", paedagogiek.

H. KAUTZ. Die Pädagogik im neuen Deutschland. Duitschland heeft
zich nu eindelijk losgescheurd van West en Oost met hun verderfelijke
invloeden en is zichzelf geworden. De afrekening met Oost is minder
belangrijk en minder aangrijpend, omdat 't bolsjewisme toch eigenlijk
import uit 't Westen is. Maar 't Westen, dat was de groote cultuurvijand,
daaruit toch stamt dat afzichtelijke wangedrocht, dat de schr. naakt
uitkleedt om 't dan met de uitgezochtste disquahficaties te behangen; de
Aufklärungsmensch. De derde § „Umlagerung der Pädagogik durch die
deutschen Selbstbestimmung", valt heusch nog mede. Heel handig ontwijkt
de schr. 't antwoord op de vraag: „maar waarin bestaat dan eigenlijk
de „deutsche Wesenheit?" met de op zichzelf juiste opmerking, dat

-ocr page 487-

479

„concrete paedagogiek niet ontstaat uit definities van begrippen, maar
alleen uit levende werkelijkheden." Toch moet de nieuwe paedagogiek
weten, want zij moet 't immers onderwijzen?, ^waarin de werkelijkheden
en „Ganzheiten" van den duitschen geest bestaan. Zij blijken samen*
gesteld uit Germanendom, Christendom en Humanisme, in deze volgorde.
Dus heeft de germanistische inslag de prioriteit. Maar daarom geen
germanistische zelfverheerlijking! Reeds daarom niet, omdat wij van de
oude Germanen eigenlijk niets zekers weten(!!). En nooit kunnen die
oude voorvaders 't ideaal zijn voor onzen eigen tijd! Dat zou bovendien
leiden tot
een conflict met het Christendom. Sommigen zoeken dit
conflict, omdat zij meenen, dat 't Christendom onvereenigbaar is met den
voor den staat onmisbaren geest van weerbaarheid, een meening, die de
schr. uitvoerig, maar niet altijd overtuigend, bestrijdt. Wat evenwel het
Humanisme aangaat, daarover oordeelt hij precies zoo als L. Helbing,
zie h.
O.

K. BROICH (schr. van „Führeranforderungen in der Kindergruppe."
Ztschr. f. ang. Ps. XXXII. 1929 1—3; en van „Philosophie und Soziologie
der Heimatlosigkeit." Pharus. 1932). Politik and Pädagogik. Zum
Problem der politischen Erziehung. Opereert veel met ideeën van
Spranger. Met name deelt hij zijn opvatting dat „politiek" geheel een
vraag is van machtverhoudingen, natuurlijk om daaruit de noodzake*
lijkheid van 't primaat der politiek af te leiden. Zegt echter zeer ver*
standige dingen. Vooral in de beide laatste paragrafen „Politik und
Pädagogik" en „Das Problem der politischen Erziehung." Politiek
en paedagogiek hangen innig samen, dit leert reeds de geschiedenis,
maar daarom is de paedagogiek nog geen toegepaste politiek. Voor
haar beteekent „macht" beheersching van 't natuurlijke driftleven,
karaktervorming. Gelijk een werkelijk sterke staat aan industrie en zelf*
besturende lichamen een groote mate van bewegingsvrijheid laat, zoo
mag de politiek nooit in de school een geestelijken druk op onderwijzers
en leerlingen uitoefenen.- De nieuwe paedagogiek heeft gelukkig weder 't
primaat der opvoeding boven 't onderwijs hersteld. Ook in de (volks)*
school. Voedt de school op tot ordelijkheid, plichtsbetrachting, gemeen*
schapsleven, dan volbrengt zij haar taak als politieke opvoedster. Zij
voedt ook niet rechtstreeks voor den staat op, maar voor al die
tusschenliggende levenssfeeren als daar zijn, gezin, kindergroepen, de
klasse, sportclubs en derg. Niet 't weten' is 't primaire, maar de
geestelijke
houding, en die moet er eene zijn van bereidwillige onderworpenheid
aan gemeenschapsbelangen, liet physiologisch begrip van „ras" wordt
door den schr. rondweg afgewezen als nonsens (maar als gevoel van
nationale samenhoorigheid aanvaard). Over politieke opvoeding in en
door de school oordeelt ook deze schr, (zonder 't te bekennen) geheel
als Kerschensteiner. Op den heerschenden geest komt 't aan en dus
in de eerste j)Iaats op de persoonlijkheid van den onderwijzer.
Strenge
tucht is vereischte, maar dat is niet 't zelfde als despotische dwang
en onderdrukking der persoonlijkheid; integendeel, op de
vrijwillige
medewerking van den leerling komt 't aan. Onmisbaar is eenige, maar
grondige, kennis van eigen land en volk, dus van vaderlandsche ge*
schiedenis en vooral van „geopolitiek", maar 't is een
eenzijdigheid en
cen dwaling te blijven staan bij de engere Heimatkunde. „Duitschland
is geen autarkie en geen agrarische, maar overwegend een industrieele

-ocr page 488-

480

staat. Afrika b.v. is door zyn natuur en beteekenis voor duitsche
levensbelangen beslist interessanter en belangrijker voor den leerling
dan een nauwkeurige kennis van Achter#Pommeren. Evenals 't ruimtelijk
en tijdelijk naastbijliggende niet altijd 't psychologisch naastbij liggende
is, zoo als het ook niet altijd 't belangrijkste is voor het leven. Kriterium
voor het psychologisch naastbijliggende is het kind, voor de levens?
belangen de behoeften van staat en volk."

In de „Referate" een interessant artikel van

G. BASNER. Spielpädagogik in der neuen deutschen Schule, waaruit
voor den practischcn onderwijzer?opvoeder veel te leeren valt en be?
spreking van R. HENNIGa en L. KÖRHOLZ. Einführung in die
Geopolitik.

En onder 't nieuwe hoofd "Kritik" uitvoerige besprekingen van
E. KRIECK „Volk im Werden, van G. STALLING „Revolution der
Erziehung" en van L. HELBING „Der dritte Humanismus", alle drie
2eer aangeprezen. Helbing onderscheidt een eerste humanisme, 't
weten'
schappelijke
en Wimphling en Hutten, Celtis en Erasmus (voeg bij
Agricola en Gansvoort! G.), een tweede, het
artistiek'aesthetische van
voor 100 jaar, en 't eerst in de toekomst van Duitschland mogelijke
derde, 't politieke, geschetst door C. Schmitt in zijn (ook door Spranger
in „Die Erziehung" zeer geprezen en gevolgde) boeken: „Vom Politischen"
en over de Romantiek. G.

BOEKBEOORDEELINGEN.

H. P. Cruse, Die onderwijswette van
die Codex Theodosianus.
Stellenbosch, 1934.
Prijs 110.

Een zeer nuttig geschriftje. 57 bl. groot, door bekwame hand uit?
gevoerd. De schrijver, professor aan de Universiteit van Stellenbosch,
blijkt volkomen op de hoogte te zijn van zijn onderwerp, 't geen zeggen
wil, dat hij in staat is het te plaatsen in ruimer en hooger verband en
uit meer algemeen standpunt toe te lichten. Zijn algemeene en bijzondere
inleidingen, alsmede zijn noten en commentaren zijn dan ook zeer
nuttig en leerzaam. Zij zijn dit evenwel veel meer voor philologen,
historici en juristen — men kan er ook de beoefenaars der kerk?
geschiedenis bijvoegen — dan voor paedagogen; zelfs de historici
onder
hen zijn bij dit onderwerp slechts zijdelings geïnteresseerd; immers deze
zgnd. „onderwijswette" (van 312 tot 460 n. C.) handelen niet dan een
enkele maal en ter loops over onderwijs, maar in werkelijkheid over
de positie der door den keizer benoemde of erkende leeraren en
professoren, aan welke tal van belangrijke gunsten en voorrechten
worden verleend, resp. bekrachtigd. Uit dien hoofde zijn zij zeer
interessant. Natuurlijk zijn zij al lang bekend en op hun waarde
geschat; Boissier b.v. in zijn „Fin du Paganisme" haalt ze herhaaldelijk
aan; maar 't is prettig en gemakkelijk ze hier gecommentarieerd bijeen
te hebben. Als philoloog moet ik 't betreuren, dat de schr. niet den
latijnschen text heeft afgedrukt, maar alleen een vertaling geeft en wel
in 't Afrikaansch; dat bemoeilijkt niet alleen de controle, maar cen enkele
maal voor een Noord?Nederlander zelfs 't begrijpen. G.