PAEDAGOGISCHE STUDIN
MAANDBLAD VOOR ONDERWIJS EN OPVOEDING
i
TEVENS ORGAAN VAN HET NUTSSEM I N ARI UM VOOR
PAEDAGOGIEK TE AMSTERDAM, VAN DE VEREENIGING VOOR PAEDAGOGISCH ONDERWIJS AAN DE RIJKS- UNIVERSITEIT TE GRONINGEN EN VAN HET Dr. D BOS-FONDS TE GRONINGEN ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. H. GUNNING Wzn., Dr. S. C. BOKHORST, Dr.
H. J F. W. BRUGMANS, Prof. R. CASIMIR, L. VAN ESSEN, W. G. VAN DE HULST, Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM, G. MEIMA, Dr. G. J. NIEUWENHUIS, J G. NIJK, L. DE PAEUW, M. A. P. C. POELHEKKE, Dr. K. J. RIEMENS, W. L. VAROSSIEAU, G. VAN VEEN, S DE VRIES Jzn., P. A. DIELS (TEVENS SECRETARIS) |
||||||||
ZESDE JAARGANG
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
BIf j. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1925
|
||||||||
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
|
||||||||
0373 9400
|
||||||||
INHOUD.
|
|||||||
Blad.
Br. J. D. Bierens de Haan, Tijden van overgang........... 1
Cor Bruijn, Het rekenonderwijs in de Hamburger Gemeinschaftsschulen . . 44
D. L. Daalder, M. U. L. O. of M. O.?.................321
H. L. F. J. Deelen, Over de grondslagen der vrije volksontwikkeling ... 33
P. A. Diels, G. Stanley Hall......................120
P. A. Diels, Verandert de school ?...................205
P. A. Diels, Doodskloktonen van het klassikale onderwijs.........306
P. A. Diels, Self-Govemmcnt......................234
Ir. C. van Drooge, Resultaten van eenige intelligentietests toegepast op
leerlingen van 1214 jaar.......................353
P. L. van Eek Jr., Over 'n eeuw Nederlandsche Kinderpozie......367
Dr. C. P. Gunning, Zelf-bestuur....................257
J. H. Gunning Wz., Welke houding moet een vooruitstrevend onderwijzer
aannemen tegenover nieuwe theorien en praktijken 1...........53
3. H. Gunning Wz., Paedagogische opbouw..............289
Ph. Kohnstamm, Uit het dagboek van een daltonist...........65
Ph. Kohnstamm, Parate kennis................84, 106. 161
W. L. M. E. van Leeuwen, Wat bewonderen onze leerlingen?.....76
W. L. M. E. van Leeuwen, Over litteratuuronderwijs.......168. 296
J. J. van der Meulen, Dalton in de Kleine School"..........180
Dr. G. J. Niouwenhuis, Koloniaal-Paedagogisch werk..........225
Z. Regelink, M. U. L. O. of M. O.!...................371
K. J. Riomens, Literaire verminkingen.................16
K. J. Riemcns, Dalton en het aanvangs-Frans.............193
M. A. Schalij, Een nieuwe schrijfmethode met oude lettervormen ..... 9
M. A. Schalij, Do zelfwerkzaamheid van jonge leerlingen.........138
G. H. Streurman, Het < nderwijs in de letterkunde aan onze middelt), scholen 329
N. Tj. Swiorstra, Hervorming van het Geschiedenisonderwijs.......268
Otto van Tussenbroek, Kind en Kunst...............112
G. van Veen, Een opwaartsehe weg ?................97. 147
G. van Veen, Een belangrijk boek...................198
Rev. L. Wartena. liet onderwijs-systeem in Amerika...........332
O. Wilkeshuis, De historische litteratuurbeschouwing..........325
Kleine M e d e d e e 1 i n g e n:
C. L. Blnsbergcn, Nog iets over waardooringseijfers.......... 88
P. A. Diels, Conferentie van het voorbereidend onderwijs........ 90
P. A. Diels, Onderwn's-aanshiiting in Hamburg............. 184
P. A. Diels, Frontverandering.................... 213
P. A. Diels, Psychologie van het zaakondenvijs............ 215
P. A. Diels, Schrijfonderwijs..................... 216
P. A. Diels, Stanley Hall over Self-government............ 219
P. A. Diels, Critiek op het Montessori-systeem............. 281
P. A. Diels, Conferentie over het Geschiedenisonderwijs......... 313
P. A. Diols, Dalton in do Kleine School" t............. 313
P. A. Diels, Hoeveel tijd besteedt de Amcrikaansche lagere school aan de
verschillende leervakken?....................... 34 2
P. A. Diels, Oud-Hollandsen onderwijs in Amerika........... 345
J. II. Gunning Wan., Ben overbodige waarschuwing?.......... 60
H. Mulder. Een nieuwe schrijfmethode................ 121
K. J. Riomens, Elfdo Ncderl. Philologen-Congres. Sectie voor 1'acdagogick 20
J. M. Telders, Frbel als pionier................... 20
Eerste Nederlandsche Paed agogisch Congres.............116. 376
Berliner piidagogische Studienwoclio fr Ausliinder............ 155
Experimenteel scholen. ......................... 185
Internationaal Congres voor zedelijke opvoeding............. 186
Een Conferentie voor Geschiedenisonderwijs............... 248
Akten Paedagogiek M. 0........................ 281
Koloniaal-Paedagogisch werk...................... 376
Vereeniging tot bevordering van de studie der 1'acdagogick........ 381
Tijdschriften........22, 62, 92, 122, 156, 186, 218, 250, 283 315 317
Boekbesprekingen:
Prof. John Adams, Fducational nioveinents and methods.........61
A. Ahn et A. Moret, Mots et tournures difficiles.............88
Dr. G. Andreae, The dawn of juvcnilc litcraturc in Kngland........191
E. W. Asseher, Jeugdherinneringen...................387
Elizabeth Banks, School for John and Mary...............81
J. B. Besancon et W. Struik, Vers Ie bacealaurat............28
T. van den Blink en ,T. Eigenhuis, Langs Bloemenpaden, IIV......224
Dr. J. Beseken en Ir. A. G. van Maanen, Bekn. Leerboek d. Scheikunde, II 160
O. Bolkestein. Schriftelijke opgaven voor de examens M. O. KVlI-XI, 19181924 256 |
|||||||
/
|
|||||||
IV
Bladz.
Dr. H. J. W. F. Brugrnans, H. Wiersma en Drs. Jac. J. Woldendorp, Nader testonderzoek op leerlingen kweekscholen te Groningen.........160
Dr. E. Burger. Arbeitspadagogik....................386
Prof. Dr. Cyril Buit, Nortlmm herland Standardised tests.........190
H. G. Cannegieter, Kind en Mensch...................26
Christendom en Historie........................287
Dr. D. Cohen en Dr. J. van IJzeren, Grieksch Leesboek.........319
Stephen S. Colvin and Andrew H. Mac Phail, Intelligence of seniors in the high
schools of Massachusetts.......................SI 7
G. W. Comello en F. A. van der Bilt. Beknopte inleiding tot de techniek van
den handel.............................224
Dr. J. van Dam, Ausgewahlte Prosa van Thomas Manu.........159
Educational Advancement Abroad....................222
Educational yearbook of the international institute of Teachers College . . . 288
,T. Ek en C. Moerman Jr., Ons Nieuwe Leesboek, IIV.........224
G. Ewald, Temperament und Charaeter.................31
George E. Freeland, The improvement of teaching............128
R. J. Fynne, Montessori and her inspirers................27
Dr. Goslinga, De beschrijving van de geschiedenis van den Schoolstrijd. . . 287
L. Groeneweg, Glimpen van de nieuwe school: Fersoonlijkhcidsonderwn's . . 64 Dr. ,T. H. Gunning Wz.. Verzamelde Pacdagogische Opstellen.......93
Carl Haeberlin. Grundlinien der Psychoanalyse..............-'s;
Dr. H. G. Hamaker. Over wetenschappelijke opvoedkunde........288
H. J. Hartmann en B. Richters Bz., Het boekhouden in do praktijk, I . . 127
Joh. Heemstra, Leerboek der Duitsche taal, II..............SAO
Dr. J. C. Hessler. Junior Science....................350
I. B. Hoekstra, Gouden Regen.....................256
W. G. van de Hulst en R. Huizenga, Jaartallen en Repetitieboekje bij Toen
en Nu!...............................228
A. Jager en A. Janse, Rekenboek....................95
P. Jollbois, Les Methode- actuelles de la ('himi'.............192
.1. /. Kannegicter, Repetitieboekje der Vaderlandsche Geschiedenis .... 222
I). und R. Katz, Die Erzi hung lm vorschulpfliclitigen Alter.......849
Siegfried Kawerau, Soziologischo Pdagogik...............221
\V. H. Kilpal riek. Foundations of meilied, lnformal talks on teaching . . . 351
F. Klein. Kleinentar-mathcinntik von bolleren Standpuukte aus......189
Ir. A, W. Kloos en Ir. W. Yrijlandt. Toegepaste Mechanica........159
J. H. F. Kolilbrugge, Practisehe Sociologie. Deel I............253
J. Kok, Eenvoudig [eerboekje voor Landbouwwlnterkursussen. heel IV. . . 19]
.1. Kok en i. Eigenhuis, Onze Landbouw. Derde deeltje.........191
Arthur Kronfeld, Psychotherapie..................81, 820
1>. de Lange en \\'. Struik. Frans.die Vertaalnefeiiingen..........32
D. .1. van Lennep. Klasseboekje ten dienste der Lagere School......251
Thcodor Litt, Die Philosophie der Gegenwart und ihr Einfluss nuf das Hildungs-
ideal................................158
Lyceum-Herdrukken, vin.......................887
Maarten van Maaiveld. Kindsheid en Kuisheid..............3IS
Mainix-Drukken: Bunyan'a Pgrlm'a Progresi, by il. Mulder....... 188
8. .1. A. Mulder. BritSChe Wereldrijk.................. 285
Josef Muller, Jean Paid und seirie Bedeut img fr die Gegenwart...... 319
P. Oostcrlce, Krachten en Weerstanden in «Ie Opvoeding......... 191
I'. Oosterlec. Over de phantasie in het kinderleven............ 253
W. .1. C van Paassen en .1. II. Ituvgrok. 'I'cxt ielwaren.......... 29
Pacdagogische Bibliotheek. II. \II................... 818
Angelo l'atri. Veii l'COle di' deinaia.................. 158
.1. E. Peab idy and A. K. Ilunt. Blology and Himiim Welfare....... 351
Mary E. PenneU and Alicc M. Cnsaok, How to teaoh reading ..... 32
Rudolf Pintner, Intelligence Testing, .Methoiis and Itesults........310
Frits van Kaalte. Veiliglieid vor alles.................127
Prof. Dr. nied. [{. K. Itanke und <'hr. Sillierhoni. At inungs-und Haltungsubungcn 125
Kapiiort vim de ('onmiissic tot best udecring van liet \ak nut iiurkeiinis (zaak- onderwijs) op de SOholen voor Zwakzinnigen..............352 Fr. s. Rombouts, Nieuwe Manen in Psychologie en Pedagogiek......128
Dr. alioa Rflhle Gentel, Preud mul Adler...............387
sands and Blanohard, Abuormal Behavlor................198
Eduard Springer, Psychologie des Jogendalters..............88
.1. Strikwerda, Individueel en Klassikaal Onderwijs............29
Theo Thnssen, Kees de longen..............i......81
Dr. W. Toiseher en Dr. a. Herget, Lenrbuob der P&dagoglk, lil: Geechichte
der Pdagogik............................221
.1. .1. Visser, Samenspraken.......................250
Dr. < . G. \. de VooyB, Verzamelde taalkundige opstellen.........:;ss
Dra. W. ('. Wittop Koning Hengels Hora Siccama en Herman Poort, De
Bloelende Bongerd, II........................352
Dr. I!. H. Woltjer en Dr. G W. van Bleek, L-cig. v. h. Latijn: l.atiiiische
Grammatica, II. Lattjnsohe oefeningen. Il...............220
M. A. P. O. Poelhekke f.........................289
|
||||
TIJDEN VAN OVERGANG
Rede, gehoudc u hij de opening van het nieuwe
schoolgehouw van het Kennemer Lyceum
Ic Bloemendaal
DOOR
Dr. J. I)· lüEHENS DE ΙΙΛΛΧ.
Bij deze plechtige opening van het gehouw, waarin het
Kennemer Lyceum zijn intrelv neemt, bedenken wij niet
zondei· alle beschroomdheid, dat hier zal gevestigd zijn een
instituut voor onderwijs en opvoeding.
Wat waarlijk te verslaan zij onder onderwijzen en op-
voeden was in rustiger tijden dan de onze niet onduidelijk.
Er was een lijd waarin de niensch voor zichzelf geen
vraagstuk was en dus ook het kind, ook het onderwijs, ook
de opvoeding geen vraagstuk waren. Het aardige Nederland
uit den tijd der Camera had groote oogen opgezet, wanneer
iemand had georakeld, dal de niensch is een vraagstuk dat
zichzelf moet oplossen door denken en streven. Niets was
vraagstuk: de Kunst gold als nabootsing der natuur, de
godsdienst als een instelling tot ons loekomslig heil, de maat-
schappij als nutsinslituut en de zedelijkheid als opvolging
van geboden en als bezit van christelijke en maatschappelijke
deugden; ten slotte was de mensch een schepsel door de
Voorzienigheid op aartle neergeplanl, en het kind een
kompleete niensch in kleiner afmeting, zooals ook zijn
kinderkostuum indertijd het menschenkosluum nabootste in
miniatuur, wat bij de lioeren nog het geval is.
liet kind, zoo weinig „vraagstuk" als het toen was, werd
met van Alphen beschouwd als een wezen, door God bemind
en tot geluk geschapen. De Ilollandsche jongen zelf had
toch, wellicht, nog anderen inhoud in zijn marsch, dan
met zoo simplicistische definitie bepaald kon worden.
Dat in den Camera-tijd (deze verlengde IS^e eeuw zonder
Rousseau-isme en 'den genialiteitsdrang) de mensch geen
vraagstuk was, kwam niet doordat een groote stuwende
kracht aan de gemoederen den weg wees, maar door oen
eenparige gehechtheid aan het direkt-verleden. In den tegen-
woordigen tijd is het anders, nu twee verschillend gerichte
bewegingen in het gemoed elkaar weerstreven: een zoeken
I'aedagogische Studiën, VI. 1
naar het toekomstige èn een verbondenheid aan de gevestigde
levensvormen eener historisch gegronde maatschappij. Wij
beleven een tijd van overgang, die gekenmerkt is door legen-
strijdigheid. Aan een toekomst, die geen voortzetting ware
der eeuwige lijn, die door het kultiireel verleden der histo-
rische menschheid voorttrekt, gelooven wij niet. Maar tevens
verwachten wij dat zij deze lijn zal voortzetten op een nieiiive
wijs, anders en beter, dan liet vlak-voorafgaand verleden
vermocht. Dit anders willen dan men gisteren deed, maakt
alles tot vraagstuk. De verwachting van een nieuwen weg
leert twijfelen aan oude zekerheden. Zoolang men twijfelt is
alles kwestieus: mensch, maatschappij, school, opvoeding,
onderwijs, verhouding der maatschapijelijke klassen, en wat
al meer! Zoolang de eenheid van gezichtspunt ontbreekt is
de wereld ingewikkeld: in den tijd der kentering is de
mensch voor zichzelf een vraagstuk.
De zin iiiervan is dat de geschiedenis, d. i. de kultuurgeesl,
zichzelf bij tijden régenereert en van ouderdom (ot jeugd
voortgaat. Men kan niet zeggen dat de menschheid oud is en
evenmin dat zij jong is. In het persoonsleven beduiden
jeugd en ouderdom tijdslengten waarvan de eene aan de
andere voorafgaat, in het kultuurleven beduiden zij hoedanig-
heden: de Germanen, toen zij kulluurdragers werden, waren
jong, maar hadden reeds tallooze eeuwen van slamleven
achter zich: zij worden jong na oud te zijn geweest. Ζ(Κ)
kan ook een toekomstige beschaving jong zijn, hoezeer zij
een lateren leeftijd uitmaakt in den wereldlooj).
Zoodra nu een kentering <ler tijden doorleefd is, en de
kultuurgeest zich nieuwe baan verschaft, en de tegenstrijdig-
heid der richtingen geleidelijk tot oplossing komt, gevoelt ook
de mensch zichzelf en zijn werk niet meer als vraagstuk, maar
weet zijn leven als taak en zijn werk als taakvervulling en
zichzelf als taak-aanvaarder, dat is als degeen die het
oneindige in de eindigheid heeft uit te drukken.
Dat wij thans leven in een tijdskentering bcteekenl de
geleidelijke afsluiting dier kultuurperiode, die met de
Renaissance in de tweede helft der eeuw aanheft. Wij
zijn de echte kinderen dier Renaissance, en dragen haar
lusten en haar lasten; wij zijn de bezitters harer goederen,
en hebben met haar kapitaal gearbeid. Zij is een der meest
schitterende perioden der Europeesche kuituurgeschiedenis,.
wellicht der algemccne kultuurhislorie. Zij heeft groote kun-
stenaars, ontdekkers, wijsgeeren, dichters, wetenschappelijke
vinders, staatslieden en profeten voortgebracht, grooter in
aantal en in veelzijdigheid dan eenige voorafgaande tijd.
Zij is een der grootste zegeningen geweest voor het voor-
waarts strevend nienschdom; en deze periode van niet vele
eeuwen toont in haar onderverdeeling zooveel afwisseling, dat
het schijnt als wilde de Idee de menigvuldigheid harer
eenheid in een stralende uitstalling vertoonen.
Wij, die aan het einde verkeeren der Renaissancistische
kuituurperiode (laat mij voorziclitig zijn: wij, die vermoedelijk
beleven de eindfase van dit glansvol tijdperk) beseffen daarbij
dat haar beginsel zich heeft iiitgemerkt, en dat een voortgang
der kuituur slechts kan plaats hebben door een vernieuwing,
waarin de heerschende vormen van maatschappij, kunst,
godsdienst cn wetenschaj) zich wijzigen. Midden in het heden
staande leven wij in de tegenstrijdigheid van het oude en het
nieuwe, het verledene en het toekomstige — in die tegen-
strijdigheid waarin de mensch zichzelf tot vraagstuk wordt,
en met hem al het menschelijke eveneens.
Wanneer ik het algemeen karakter moet aangeven der
Renaissancistische kuituur om daaruit het huidig tijdsgewricht
te begrijpen, zou ik haar niet willen aanduiden zooals zij
zichzelf in haar aanvang tijdens haar eerste geluksroes heeft
begrepen. Renaissancisten en humanisten, de voorgangers
dezer geestesbeschaving in <lc vijftiende en zestiende eeuw
hebben gemeend, dal zij tégen de Middeleeuwen het klassieke
wezen, de Grieksch-Romeinsche oudheid, voortzetten. De term
Renaissance, die zulks moest beteekenen, beteekende echter
iets anders: de herleving der kultureelc energie, niet de
herleving eener oude beschaving.
De Grieksche Geest, dien wij thans beter kennen dan vier
eeuwen geleden, beoogde eerst in zijn laatste, Hellenistische,
periode een verwant doel als den Renaissanccmensch voor
oogen stond. In zijn maclitigst en meest karakteristieke wezen
was hij andei's gericht. Datgene waarvoor uit den schoot van
het wereldleven de Grieksche Geest tot aanzijn kwam, was:
dc vinding, erkenning cn vereering van de Algemeenheid^
niet van het Rizondere. De Renaissance-geest zocht, erkent en
vereert het Bizonclere. Het bizondere niet bedoeld als het
bizarre, uitzonderlijke en frappante, maar als het enkele.
Het Bizondere is de verschijning in haar menigvuldigheid j de
rijke overvloed en afwisseling van verschijnselen, de wereld
onzer innerlijke en uiterlijke ervaring.
Eerst in hel Alexandrijnsche tijdvak der Grieksche geestes-
beschaving, toen het wereldrijk van Alexander in drie groote
rijken was uitééngevallen en de Grieksche Geest zijn keer
nam, is de liefde voor de ervaarbare wereld zonder meer
als een nieuwe bloem uit den grond gesproten.
De Renaissance wist van geen anderen Griekschen geest
dan van dezen Ilellenistischen, en voelde zich aan hem
verwant. De leus werd: de natuur te kennen, uit ziclizelve.
Niet uit de Idee. Weldra moest ook liet leven, moest de ziel,
moest de zedelijkheid, de schoonheidzin, ten laatste ook de
religie gekend worden uit ziclizelf, niet uit de Idee.
Dit beteekent: zij moesten l)egrepen worden uit liun
verschijnselen. De natuur moet begrepen worden uil de
natuurverschijnselen. Verzameling van gegevens der ervaring,
vergelijking, kontrole, observatie en irer-observalic, experi-
ment, berekening... zich voor de onbegrensde veelheid der
ervaarbare verschijnselen open stellen om de voorzichtigste
konklusies te wagen betreffende hun samenhang — ziedaar
wat men zich voornam.
Niemand kan zeggen dal deze toeleg op de bijzonderheid
geen schitterende i-esullaten heeft opgeleverd, van Leonardo
af tot heden toe. De natuur te kennen door onze waarneemsels
met strikt-gewettigde hypothesen te onderschragen, en geen
slap verder te gaan dan waartoe de verscliijning ons dwingt!
Ook hel zielsleven te begrijpen uit haar uitingen, die wij als
psychische verschijnselen bij onszelf opletten: voorslcllings- en
denk-wijzen, gevoelsfeiten en wilsslrevingcn. En de zedelijk-
heid, en schoonheidzin, en i-eligic. De Engelsclie zedekundigen
der eeuw vonden de meliiode van hel empirisch onderzoek
voor de zedekunde: <lcn voorraad der zedelijke oordeelvel-
lingen, die alzoo voorkomen, te onderzoeken, om daaruit t)p te
maken volgens welke beginselen onze zedelijke natuur handelt.
De empirische schoonheidsleer, die ook niets anders wil
dan feilen vaststellen, welke zich in liet aeslhetiscli bewustzijn
voordoen, brak zich baan in het midden der lO'··' eeuw met
Fechner en door Schleiermacher werd de religie lol een
voorwerp van psychologische belangstelling, en sindsdien is
liet religieuse leven der volken, lijden en personen, etho-
logisch, kultuurkundig, psychologisch in zijn overvloed van
vormen gekend en beschreven. Maar niet uil de Idee. De
geest der Renaissance is een geest der liefde voor het bizondere
in zijn duizendvormigen rijkdom des aanscliijns.
Dat deze geest des onderzoeks rusteloos voortgaat en vooral
in onzen rustcloozen tijd tot een uiterste betooning van
energie is gestegen, spreekt vanzelf.
Hij lieeft slechts korte rustpoozen gekend. De eeuw
in Nederland en de Camera-tijd waren zulke rustpoozen;
zij waren een lokale rustpooze. Er gebeur<le tegelijkertijd
elders grooter dingen dan bij ons.
Wij hebben aan den geest der Renaissance onze geestelijke
vrijheid, d. i. onze bevrijding uit het instituut te danken, hetzij
dit heet maatschappij, staat, gilde of kerk. Dat de menschcn-
waarde niet afhangt van eenig lidmaatschap, maar van
innerlijke gesteldheid is een gedachte die in den Alexan-
drijnschen tijd geboren, in de Renaissance-kultuur tot volle
gelding kwam.
Maar begrijp nu ook hoe wij geleidelijk lot de verwikkeld-
heid van het huidig oogenblik gekomen zijn. Wie de wereld-
kaart, omstreeks 200 vóór Ciir. Ie Alexandrië door het hoofd
van het Mouseion, Eratosthcnes, ontworpen, zou vergelijken
met de nieuwste uitgave van Andree's handatlas der gansche
wereld — merkt op: bij gelijkheid van streven, een vermeer-
dering, verfijning en verscherping, waardoor alle genieene
maat tusschen heden en voorheen vergaat.
Wij raken den tel kwijt in deze vermenigvuldiging. Zoo
is de ervaringskennis: zij is ingesteld op vermenigvuldiging.
Haar analytisch wezen dringt lot al verfijnder resultaten;
haar hulpmiddelen wijzen den weg tot al subtieler ver-
deelingen en praeciseeringen.
Gij kent wellicht de passage uit Pascals Pensée's, waarin
hij beschrijft, hoe in de poolen van een klein insekt aderen
loopen, waarin bloed, bloed waarin vochten, vochten waarin
druppels, druppels waarin dampen voorkomen en hoe men
aldus in de richting tot het kleinst-denkbare voortgaande in
het geringste aloom opnieuw werelden aantreft, ieder met hun
uitspansel, planeten en aarde, waarop ook weer dieren voor-
komen, die weer met hun kleinste insekten bevolkt zijn enz.
Er is voor den analytischen, onderzoekenden, zich steeds ver-
scherpenden en verfijnenden blik geen einde dan ... hel
Niet. De geest der Renaissancistische kuituur tot een zekere
maat van volkomenheid gewassen voert den kultureelen
6·
mensch heen naai- het Niet. Elke kultuurgeest dringt uit zicii-
zelf uiteindelijk naar zijn eigen vernietiging,.omdat wat hem
van anderen kuituurgeest onderscheidt, zijn eenzijdigheid is,
waaraan hij ten slotte bezwijken moet. Zoo liereidt op eigen
wijze de geest der Renaissance-kultuur, als een geest der
overmatige liefde tot de bizonderheid zijn omwending voor
door ons te voeren tot den rand van liet Niet. Men moet dit
niet letterlijk opvatten, maar aldus: dat het ultra^empirisme
het ultra-individualisme ten laatste in het gemoed der menigte
deze nihilistische tendentie wekken, die wij, zoo we niet blind
zijn, in het tegenwoordig tijdsgestel aan alle plaatsen opmerken.
In het aesthetische, in het zedelijke, in het staatkundige, in
het maatschappelijke, in het religieuse is deze ontbindende
tendentie herkenbaar in alle landen der wereld.
Men behoeft dit niet al te tragisch op te vatten: kuituur,
geschiedenis, menschheid redden zichzelf, en wanneer de
wereld in verwarring is, zal zich uit 'deze ten slotte haar
nieuwe gestalte kristalliseeren. Hieruit ecliter begrijpen wij
hoe het komt dat de mensch zichzelf tot vraagstuk is geworden
en dat met hem ook al het andere problematisch werd.
Immers de verwikkeling van het Eéne in de menigvuldigheid
maakt de wereld tot vraagstuk. Het van Alphensch kind, van
God bemind en tot geluk geschapen, zag de wereld in
een beminnelijke simpliciteit: de wereld is eenvoudig, want
zij is tot één doel, tot mijn geluk geschapen: zon en maan
beschijnen mij, de aarde geeft mij voedsel en de dieren zorgen
voor mijn kleedingstuk. Tout est pour Ie mieux dans ce
meilleur des mondes possibles. De geest der Renaissance
rust uit van zijn onderzoek en verhuist van het laboratorium
naar de kinderkamer om wat te spelemeien.
Maar ach, het was maar oen tusschenpooze, en de negen-
tiende eeuw, deze geweldige voltooier des werks, wees op
een ander uitj^inde: met de verscherping der kennis ging
parallel de vermeerdering der behoefte, de expansie der
Staten, de verovering der wereld, de praktijk der mateiooze
menigvuldigheid — waarbij de eenheid des geheels voor de
veelheid der belangen uit het oog verdween. Waar het sterke
besef van de eenheid des geheels en der eenheid van alle
geheelen uit de gedachte wegvalt, waar de mensch zijn eigen
leven, tijd, kuituur, persoonlijkheid niet meer als eenheid
begrijpt, maar in de veelheid ziet versplinterd — waar
synthese in analyse wegzakt: daar worden wei'eld en mensch
tot vraagstuk. Onderwijs en opvoeding dientengevolge zijn een
bassin van vraagstukken, die wij zullen oplossen, zoodra
een nieuwe verzekerdheid van de eenheid des Geesles in de
wereld zich baan breekt.
Tegelijk hebl)en onderwijs en opvoeding den weg daarheen
te wijzen. Vandaar de groote waarde van de klassieke opvoe-
ding nevens de moderne. Het moderne beteekent: de toe-
s])ilsing op technische cischen der ervaarbare, natuurlijke
wereld; bekwaamheid om zijn plaats in te nemen in eenig
bizonder vak der maatschappelijke werkelijkheid: deskun-
digheid, natuurwetenschappelijke of maatschappij-kundige ge-
schooldheid; verbizondering.
In het klassieke ligt andere gedachte: de Renaissance-kul-
tuur verliest geleidelijk met haar al te vérgaande speciali-
seering haar kultureel gehalte. Door toeleg op de bizonderheid
laat zij de Algemeeniicid los en boel iu\ar geestelijk wezen
in. Zoo slaat het thans. Wij behoeven een geestelijk kultureelen
ondergrond en zoeken dezen niet in oenig positief godsdienstig
leerstelsel, want godsdienst is niet grond der kultuiu·, maar
haar voltooiing en bekroning. Wij behoeven in onszelf een
samenhangend wereldbegrip op te bouwen, wijsgeerig, waarbij
ons de kuituur in haar eenheid voor den geest slaat en haar
onderverdeelingen geledingen zijn van één samenhangend
geheel. Tot verwerving dezer wijsheid is van groote beleekenis
het zich in^levcn in de Grieksche wereld.
De klassieke kuituur, anders dan die der Renaissance is
gericht op de enkelvoudigheid; niet op den gemoedelijken
eenvoud, die van geen vraagstuk weel, maar op den diepen
en grootschen een-voud der Idee' die de Algemeenheid is.
Zij staat ons voor oogen als een monumentale bouw, waarin
de onderdeden te zamen behooren. Zoo klaar, harmonisch,
rijk en locli enkelvoudig als het Parthenon, is de geheele
Grieksche gcestesljeschaving: haar lilleraluur, haar plastiek
en haar wijsbegeerte behooren saam en zijn evenzeer uni-
verseel als nationaal, evenals in haar litteraluur hel epische^
lyrische en dramalische de drie logisch elkaar opvolgend
geledingen zijn van één geheel.
In de menigvuldigheid der kosmische verschijnselen heeft
zij de enkelvoudigheid der totale figuur opgespoord, zoodal
ook het zichtbai'e universum haar geen verzameling van
slerren, maar een samenhangende kosmos is. Hel wereld-
8·
gebeuren is reeds door Anaximaiider cn door Herakleitos
Ijcgrepen in het overzichtelijk verband eener gezamenlijke
licweging. Het uitgaan cn het wcderkeeren zijn daarvan
de eeuwig tegengestelde fasen. En te gelijk met haar wereld-
leer, zoekt Sokrates voor de Grieksche zedeleer in het leven
een eenheid van doel, een gerichtheid op de Eudaimonia,
zoodat de menigvuldigheid der aandoeningen, strevingen, han-
delingen op de eenheid des doels woi'dt betrokken. En Plato,
die de ware grondlegger is der Europeesche wijsbegeerle,
herleidt de veelvuldigheid der verschijning tot de eenheid
der Idee. De Grieksche denkkunst is kunst van de herkenning
der eenheid, waardoor ook het meest verwikkelde in het
verband der algemeenheid wor<lt vastgehouden.
In de Grieksche tragedie overheerscht de idee des lols, in de
geschiedschrijving de idee van een logischen samenhang der
gebeurlijkheden, in de plastiek die der rust in de beweging.
Het bizondere verschijnt hier in hel licht des Algemeenen.
Dit alles maakt de klassieke kuituur monumentaal en bewerkt,
dat haar onderdeden in één groot kulluiirgeheel samen-
hangen.
Het is daarom van belang, dat in de moderne opvoeding
de studie van het klassieke wezen gehandhaafd l)lijve. Ik
aarzel niet te zeggen dat de groolc Europeesclie wijslie-
geerte: Spinoza, Leibniz, Kant, Hegel in luun- sleiselmatigen
opbouw voortzetting is van den Griekschen geest, die naar
grootschen eenvoud streeft. Deze geest moet aangekweekt.
De toekomst, zeiden wij, is voorlzelliug, wel niet van een
dirckl voorafgaand verleden, (hm tocli van de lijn, die uit de
eerwaardige aanvangen der Europeesciie kuituur v(X)rll(K)i)l.
Om niet in de versnippering der modern-kullureele l;c-
langen te verdwalen en niet door <lc vraagstukken van wereld
cn leven verbijsterd te worden, is noodig dat wij dien geest
des enkelvouds, dien geest van syntlietische wijsgeerigheid
aankweeken, waarvan de klassieke kuituur het voorbeeldig
bouwwerk is.
Modern cn klassiek liehoeven elkaar als een huwelijk
zonder echtscheiding. Hoe rijke aansporing de klassieke stu(He
geeft blijkt daaruit, dal nieuwe menschengeslachlen in luiar
steeds weer te voren-niel-vernioede schatten ontdekken.
Het Kennemer Lyceum, zijn veelzalig en toch enkelvoudig
nieuwe gebouw l^elrekkend, moge aan zijn jeugd liefde inspi-
reercn voor de klassieke oudheid, terwijl het den weg wijst
9·
in het moderne leven. Het moge in de jengd wekken eerbied
voor dat X^erhevene, dat boven alle verdeeling en vraag,
natuur, geschiedenis, samenleving, mensch, wei-eld tot een
Geheel verbindt.
Aerdenhoiit. __Deo. 1924.
EEN NIEUWE SCHRIJFMETHODE MET OUDE
LETTERVORMEN
DOOR
M. A. SCHALIJ.
Toen de lieer M. Vrij, directeur van de Nieuwe School-
verceniging te Amsterdam in April 1921 een bezoek braclit
aan Engeland, om daar aan verschillende scholen het Dalton-
systeem te bestudeeren, werd hij getroffen door de wijze
van schrijven, die op deze scholen wordt ondéi'wezen.
Men kent de mooi gevormde letters uit de oude manuscrip-
ten. De oude handschriften, die men nu nog alleen in onze
musea ziet, zijn altijd een bron van kunstgenot geweest en ze
zijn het gebleven voor allen, die houden van kunstig uit-
gevoerd werk.
Men heeft nu in Engeland getracht en men is er m. i. zeer
goed in geslaagd het mooie schrift van vroeger in eenvoudigen
vorm te doen herleven. Bij de aestlietische overwegingen
voegde zich de wensch zicii door invoering van dit nieuwe
schrift los te maken van het tegenwoordige schuine schrift i).
Ook op onze Nederlandsche scholen acht men het eind-
resultaat, bij het schrijfonderwijs verkregen, niet evenredig
aan den tijd, die aan „schrijven" wordt besteed en men wijt
dit vermoedelijk niet ten onrechte aan de moeilijkheden van
ons schuine schrift.
Met hoeveel zorg wij op de Lagere School ook onderricht
in het schrijven geven, zoodra onze leerlingen de school
hebben verlaten, worden velen ontr ouw aan het in uren van
inspanning verworven schuine schrift. Nauwelijks leerlingen
van de Middelbare School, nemen onze oud-leerlingen den
penhouder op andere wijze in de hand dan wij het hun
hebben geleerd en al heel gauw hebben zij het schoolsche
schrift afgeleerd. Sommigen versieren de lettervormen met
krullen, anderen ontdoen de letters van de versieringen,
zoodat bij elk van hen langzamerhand een eigen „liand"
O Eerst in de tweede helft van de 17de eenw ging men, onder den invloed
van Fransche en Ilaliaanschc schrijfmeesters van de staande Latijnsehe letters
over tot een schrift, dat ccn helling had van GO" X 70°.
10·
ontstaat, die echter in den regel ver van fraai is. Het dictaat
maken bij het middelbaar en hooger onderwijs en de gejaagde
polsslag van onzen tijd in het zakenleven is ook schuld aan
het leelijke handschrift van de meesten. Steeds vlugger vliegt
de pen over het papier en wat ze erachter laat, zijn dikwijls
niet veel meer dan onleesbare krabbels. Is het wonder, dat
de schrijfmachine, die onpersoonlijk, maar zeer duidelijk
leesbaar schrift levert, zoo spoedig burgerrecht heeft ge-
ki-egen? Ons schuine schrift schijnt weinig natuurlijk te
zijn, anders lieten onze oud-leerlingen zoodra ze in dit opzicht
vrijheid van beweging krijgen, het niet onmiddellijk los.
Dat schijnt ook te volgen uit het steeds geconstateerde feit,
dat bij menschen, die niet dagelijks met de pen omgaan de
lettervormen alle sierlijkheid en buigzaamheid verliezen.
Is ons schuinschrift-ideaal feitelijk niet, dat alle kinderen
op dezelfde wijze zullen schrijven, zooals wij het hun voor-
doen? En is dit „ideaal" niet dwaas? Kurt Wehrer te Leipzig
schrijft in „Neue Bahnen" van Juli 1924: „Er zijn een groot
aantal onderwijzers, die het schoonschrijven niet alleen als
een „grafische angelegenheit", maar ook als een „Frage der
Ausdruckskultur" beschouwen en dus ook op dit gebied de
rechten der persoonlijkheid erkennen".
Moet in dezen tijd nog worden betoogd, dat zij gelijk
hebben? Het schijnt wel zoo. P. A. Diels voegt in Paedago-
gische Studiën No. 6 (Jaargang 1924) hier aan toe:
„Moeten alle kinderen dezelfde schrijfhand hebben?
In Nederland komt deze meening vrij algemeen voor. We
zouden willen vragen of het strakke volhouden van hetzelfde
vrijwel karakterlooze schrift, dat onze schrijfmethodes geven,
geen groote psychische nadeelen meebrengt. Wordt het resul-
taat, dat 40 kinderen evenzoo vele kleine Welkertjes of
Hoogeboompjes zijn, niet bereikt ten koste van iets beters?" —
De heer Diels heeft wel gelijk. Uit deze aanhaling blijkt,
dat er althans sommige onderwijzers in ons land zijn, die de
behoefte voelen aan verandering van het schrijfonderwijs,
een behoefte, die in Engeland heeft geleid tot de invoering van
een vereenvoudigd antiek schrift.
Uit Kurt Wehrers' meening blijkt, dat die behoefte ook in
Duitschland tot uiting komt.
Montessori heeft den stool gegeven ook tot deze beweging;
zij begreep de fout zoo goed, die aan het bestaande schrijf-
onderwijs kleeft. Zij schreef:
11·
„De metliocleniakers liebljeii het schrift bestudeerd, niet
den schrijver."
De lettervormen van het nieuwe schrift zijn doodeenvoudig;
dus zijn ze ook gemakkelijk aan te leeren. Ze bestaan slechts
uit rechte streepen en Ijogen. Alle onnoodige lussen en·
|
η ι |
υ
k
u V
r s
cy
staarten zijn weggelaten en de ophaal, die voor kleine kin-
deren zoo moeilijk is, is geheel weggevallen.
Ik voeg hier hel alphabet in dit nieuwe schrift bij, zooals
wij het, naar het Engelsclic voorbeeld, voor onze leerlingen
hebben aangenomen.
„Hebben aangenomen" zeg ik. Want wij zijn sinds Sep-
tember 1924 l)ezig met hel schrijfonderwijs volgens deze
„methode" in een Daltonklasse 2de leerjaar van onze school.
12·
Bij de toepassing, nu dus nog slechts een paar maanden,
heb ik de ervaring opgedaan, dat de kinderen er gemakke-
lijker bij zitten dan bij de schuinschriftmethode, wat een
bijkomstig maar aanmerkelijk voordeel is.
Bij het zien van het hierbij gedrukte alphabet zal men
geneigd zijn te vragen, of deze schrijfmethode niet nog in
veel hooger mate dan de gebruikelijke tot gelijklieid van
handschrift leidt.
Het tegendeel is het geval. De heer Vrij bracht uit Engeland
een aantal schrijfboeken mee. Ik druk er stukken uit af,
opdat de lezer zal kunnen zien, hoe elk individu in deze
lettervormen, aan het oude schrift ontleend, iels eigens weet
te leggen. De schrijfboeken en het werk van een aantal kin-
deren van verschillenden leeftijd, gemaakt in tegenwoordig-
heid van den heer Vrij gaven ons dadelijk de overtuiging, dat
de kinderen op de basis van het nieuwe schrift, zullen komen
tot een duidelijk, fraai, eigen schrift.
Men zal wel onmiddellijk toegeven, dat al deze specima
goed duidelijk leesbaar schrift bevatten, aantrekkelijk door
vorm en verdeeling. Het is in den regel zeer decoratief, on-
Aqe 10
i L L GP ip OPQCP IhQ Wicje oweps |
iGpe S€Q, jy Ihal v^epy. very . 10 i. p€ach rcrn Ρ |
danks de eigen „hand", die uit elk der voorbeelden te vooi·-
schijn komt.
Bij het schrijven van dit nieuw-antieke schrift hebben de
kinderen, zooals ik reeds heb aangeduid, een ongedwongen
rustige houding. En welk een vereenvoudiging van het schrijf-
13·
ccjrme q^uire ou
inro hke o\ ecLP open
a se^cl rrxarr\ nTLOL ^
I O m d gazecL al· il·
dpe.clki k-ig r or> ol
hlningking a^Doul·
onderwijs ligt in de locpassing van deze nieuwe wijze van
sclirijven. Geen schrijven tussclien twee lijnen, waarmee we
anders ons schrijfonderwijs beginnen, geen letters van voor-
geschreven grootte, geen hulplijnen meer. We ontgaan de
EUie
Xt" vtou\a be α Wearinesfe alike. to
Vb recaW wfWaV v^ '^r^rmc
h Uc^rd ί hooA ^ we. essq^&d
pvUari^ or ctiepY- a\onQ l+ie Udg
porvcWroMs sVonea fnha Vhe deptV
-ocr page 17-14·
moeilijkheid van liet overbrengen van de rechte letter tot
den schuinen vorm.
Het paedagogisch voordeel is groot; het kind kan alle aan-
dacht besteden aan het woord in zijn samenstellende letters.
Wiee
Ε x&rc.\öe.
, Al
bell!
Oog en hand van het kind zijn vrij in het construeeren van
eigen vormen voor de verschillende letters. Bij liet door ons
aangenomen schrift kan elk kind, al naar het meer of minder
gevoel voor mooie lijn, afstand en verdeeling heeft, tot een
eigen wijze van schrijven komen.
Door den grooten eenvoud van het werk kunnen aan het
geschrevene hooge eisctien van netheid gesteld worden: de
netheid wordt bevorderd door de omstandigheid, dat de
nieuwe schrijf lettervormen overeenkomst hebben met de druk-
letters, die de kinderen dagelijks in hun boeken zien, zoodat
zij het van zelfsprekend vinden, dat de juiste verdeeling en
den afstand der woorden, die zij in het drukAverk opmerken,
ook worden toegepast in het schrijfwerk.
Uit de tot nu opgedane ervaring schijnt reeds te volgen, dat
deze schrijfwijze een middel is ter bevordering van het
zuiver schrijven.
Bij onze leerlingen komt n.1. het maken van fouten bij het
overschrijven zoo goed als niet voor, punten, komma's nocli
15·
aanhalingsteekens worden vergeten. Waarschijnlijk is dit een
gevolg hiervan, dat de techniek van het schrijven geheel op
den achtergrond is getreden of liever onmiddellijk door elk
kind wordl beheerscht.
Hoe snel dit het geval is moge ten slotte blijken uit enkele
de qi^oen-
^ ^ r rad
N/1
IS
oe
el
Γ'
voorlKïelden van schrift van mijn leerlingetjes uit de tweede
klasse, dus twee maanden nadat met het nieuwe schrift
werd aangevangen.
na cJ
ε
V er
i-ri e
2e
m O
3
O e. η
oo pen
1
no ore
ec
o
16·
\ | ||||
\ |
, cl |
O)'" I e.
3U£> . cio .
η
Dc:^.
C
wero/ 1-d
1
/0
aar
Tenslolte een afdruk van een schrift zooals ik mij voorstel,
dat ons schrijven moet worden, als we na verloop van één
of twee jaar overgaan tot de verbinding van onze handschrift-
letters. (genomen uit Ballard: The New Examiner).
IfO^T^oe-^a^ixs ^u-L-s^ ■btve.sje/
LITERAIRE VERMINKINGEN
DOOR
K. J. RIEMENS.
Er was een docent in kunstgeschiedenis, die heel knap
schilderen kon. Om zijn leerlingen een idee te geven van de
voornaamste werken die hij besprak, paste hij een heel
eigenaardige methode toe; de hoofdfiguren van elke schilderij
had hij gecopieerd en voor elk doek afzonderlik tot een
17·
geheel verbonden: dil gaf een ding van handelbare afmetingen
en maalde loch een indruk van echtheid. Maar toen zijn
leerlingen later tic Nachtwacht en de Staalmeesters zelf
zagen, waren zij hun leernieesler niet erg dankbaar voor de
wijze, waarop hij die werken lol hen had gebracht.
— Maar dal is loch Ie mal, zo doet geen enkele kunst-
historicus.
— Waarschijnlijk niel, maar het verhaal is nog niet uit.
Er was een docent in letterkundige geschiedenis, die heel
knap knippen en lijmen kon. Om nu zijn leerlingen een
idee te geven van <le voornaamste werken die hij besprak,
paste hij een heel eigenaardige methode loc; de hoofdfiguren
uit elk boek had hij gecopieerd en voor elk werk afzonderlik
tot oen geheel verbonden: dil gaf een ding van handelbare
afmetingen en maakte toch een indruk van echtheid. Maar
toen zijn leerlingen later de Lucifer en de Avare zelf lazen,
waren zij him leermeester niet erg dankbaar voor de wijze
waarop hij die werken tol hen had gebracht.
Waarom roej)! nu niemand uit: maar dal is loch te mal?
W^aarom niet? Omdat wij cr al lang aan gewoon zijn geraakt
op lelterkundig terrein te zien gebeuren wat op elk ander
gebied van kunst voor een schandelike knoeierij zou worden
uitgemaakt. Bijna Klageliks rollen ze van onze vaderlandse
pers, die „bewerkte" werken, die zich uitwendig van de
cchle nauweliks door een korte vermelding op het omslag
of in het voorbericht onderscheiden. En onze leerlingen
stoppen we deze namaak in handen.
Hel misbruik schijnt eindelik erg genoeg Ie zijn geworden
om ernstige protesten uit te lokken. Ongeveer terzelfder
lijd dut, ik als stelling bij m'n promotie opnam: „Verkorte
edities van letterkundige meesterwerken zijn ongewenst", nam
Dr. Opstelten in de Nieuwe Toah/ids — ik meen in <lc
Fcbruarie-aflevering van li)21 — een zogenaamde Vondel-
bewerking duchtig onderhanden. En kort daarop las ik in hel
Zeitschrift für Franz. ii. En<jl. Unlerricht XXII (1923) een
artikel van Eduard Wechssler (blz. 211 vlg.), waaruil ik
de volgende passages licht:
„Wann cndlich lernen unsere Neuphilologen die nölige
Achlung, ja Andacht vor dem Dichler und Wortkünstler?...
Ein jcdes sprachliche Kunstwerk ist cin Ganzes so gut wie
cin Baudenkmal, Slandbild oder Gemalde... In das Glaubens-
bckenntnis jedcs chrenwerlen Philologen sollle der Satz auf-
l'acdagorjische Slmlivn, VI. 2
18·
genommen werden: ich verabscheue jedes Amputieren, Vivis-
zieren und Kastrieren eines lebencligen Körpers."
Het kunstwerk hebben wij te naderen met eerbied, gaaf
zoals het uit de handen van zijn schepper is gekomen, en geen
onkunstzinniger voorbeeld kunnen wij aan onze leerlingen
geven dan er maar in te kerven en te snijden, alsof er dat
niets op aan kwam.
Het ware verleidelik, hier op het voorbeeld van Dr. Op-
stelten eens een „bewerking" van een Frans bock onder de
loupe te nemen, om aan te tonen hoe het werk geleden heeft
in compositie, in karakterontwikkeling, in beschrijving, tot
zelfs in rytmiese zinsbeweging. Ik zal dal hier echter niet
doen, eensdeels omdat een dergelijke analyse in een taalkundig
tijdschrift meer op zijn plaats zou zijn, anderdeels omdat ik
liever niet één schuldige bij de kraag wil pakken, waar er
zoveel rondlopen. Daarom ook maak ik <leze opmerkingen
liever in deze vorm dan ze te pas te brengen in een boek-
bespreking.
Het geldt hier trouwens niet enkel, het geldt zelfs niet in
de eerste plaats een aestheties, het geldt meer nog een moreel
en oen wetenschappelik bezwaar. Een moreel bezwaar, omdat
we op onbehoorlike wijze nemen wat ons niet toekomt — ook
al zijn aan de uitgever de verschuldigde recliten betaald! —
een wetenschappelik Ixïzwaar, omdat het zorgvuldig opsporen
van de oorspronkelike tekst juist een der voornaamste zorgen
van de tegenwoordige taal- en letterkundige weienschap is.
Wel eigenaardig is het, door vele dienaren dier wetenschap
liaar eerste wel: eerbied voor de oorspronkelike tekst, met
voeten te zien treden. Zal men mij tegenvoeren dat het hier
maar schoolboeken Ixïtreft en dat wij van onze II. B. S.ers,
Gymnasiasten en Lyceïslen geen jeugdige geleerden behoeven
te maken? Dan zou ik willen vragen of het niet onze taak
is welenschSppelikezin —inde grond niet anders dan zin voor
waarheid — bij hen aan te kweken, en of het op onze weg
kan liggen die zin door ons slechte voorbeeld te verslikken.
Of zal men trachten een aestheties voordeel te ontdekken
waar enkel nadeel is, en zeggen dat langdradigheden worden
vermeden, die voor de jeugd ongenietbaar zijn? Maar is
dan de literatuur die wij onderwijzen zo arm, dat de weinige
werken die wij er uit kunnen Ixïhandelen niet aan de hoogste
eisen zouden beantwoorden?
Doch ik vermoed dat een ander argument zal worden
-ocr page 22-19·
aangevoerd dat veel steekhoudender lijkt: de eisen der
practijk! Er is zo weinig tijd en men wil opschieten. Maar
heeft het dan meer waarde vier boeken half dan twee gaaf
te kennen? — Of Üe te grote moeilililieid van sommige
gedeelten: is het niet nuttig en nodig, de leerlingen te
laten kennismaken met de moeilikheden die er zijn? Worden
die te talrijk — dan is liet werk niet geschikt voor deze
leeftijd: waarom moeten toch allerlei boeken veel te vroeg
gelezen worden?
Maar veel, heel veel lezen is nodig om een taal goed te leren!
Zeker, en hier maak ik dan ook onderscheid tussen onderwijs
in taal en in letterkunde. Is het enkel om leesstof te doen voor
weinig gevorderde leerlingen, vereenvoudig en bekort dan
waar dat nodig is — maar gebruik daarvoor verhalen, die
geen andere pretentie hebben dan correct geschreven en
interessant te zijn. Een werk van literaire waarde mag daar-
voor echter niet geschonden worden.
De starre doorvoering van een principe is, altans in theorie,
wel het gcmakkelikst en lijkt ook wel het sterkst, maar mij
schijnt het eerliker en juister na te gaan, in hoeverre tran-
sigeren toelaatbaar is. Ik wil dan ook deze korte beschou-
wingen niet eindigen alvorens die vraag te hebben gesteld.
En dan kom ik tot deze conclusie: wanneer een werk
overigens zeer geschikt is, maar heel enkele passages daaruit
kunnen in de klas niet toegelaten woi'den, nu dan zou ilv
schrapping daarvan aanvaarden. Om een enkel voorbeeld
te noemen: Musset's prachtige Ν uit de mai zou ik om die
ééne uitdrukking „Ie lit joyeux de deux jeunes époux" niet
graag willen missen. Zo lieb ik er ook geen bezwaar tegen, dat
gedeelten van een tonieelstuk of roman geresumeerd worden
om plaats of lijd te winnen (al geef ik liever het hele werk,
om het resumeren aan het inzicht van de docent over te
laten). Wel verliest liet boek door die zichtbare bekorting
aan aantrekkelikheid, maar we blijven tenminste eerlik en
kopen geen belangstelling door bedotterij. Wc naderen hier
het gebied van de bloemlezing, en het spreekt wel vanzelf dat
hiertegen in het bovenstaande geen stelling is genomen.
Maar tot deze concessies moet ik mij beperken. Ik herinner
mij levendig hoe ik, nu al vele jaren geleden, eens heb
overwogen een boek dat ik heel mooi vind op de bekende
manier te „bewerken". Nog voor ik aan het midden gekomen
was bleef mijn schrappend potlood steken en de uitgever
20·
ontving het nooit. Dit voorval kwam mij weer in de gedachten,
toen ik in liet boven geciteerde artikel met volle instemming
deze zin las: „Nicht ohne Not verstümmeln, dann lieber
aut' den ganzen Text verzichlen."
KLEINE MEDEDEELINGEN.
ELFDE NEDERLANDSCIIE PHILOLOGEN-CONGRES.
SECTIE VOOR PAEDAGOGIEK.
Ilel Elfde Neclerlandsche Philologcu-congrcs zal worden gehouden te
Groningen in het gebouw der Rijksuniversiteit oj) Woensdag 15 en Donderdag
16 April. Het programma van de sectie voor paedagogiek, die op de beide
namiddagen onder voorzilterschap van Prof. Dr. Pli. Kohnstamm zal
vergaderen, vermeldt:
Algemeen onderwerp:
Vrijheid in het onderwijs, dat door de sprekers van verschillende zijden
belicht zal worden in korte inleidingen, welke ruimschoots tijd zullen
laten voor algemecne discussie.
Inleiders: Prof. R. Cashnir, 's-Gravenhage; Dr. II. A. Weststrate, Zeist;
Dr. S. C. Bokhor.st, Amsterdam; Dr. P. C. de Brouwer, Tilburg.
De kosten van toetreding bedragen /G.— (alleen voor dit congres), 'of
/5.25 (als lid der vereeniging). Aanmelding vóór 1 Maart bij den tweeden
secretaris, Jlir. P. J. van Winter, Coendersweg 17a, Groningen.
Iv. J. RIEMENS.
FRÖBEL ALS PIONIER.
Het is over het algemeen nog tc weinig bekend, hoe Fröbel niet
alleen zelf de kinderen met wie zijn levenswerk hem in zoo rijken
overvloed in aanraking bracht, zorgvuldig en liefdevol waarnam, maar
hoe hij ook anderen uit zijn omgeving, zijn familie en zijn kennissen op-
wekte, dat te doen en hem die waarnemingen mede te deelen.
Hierop wijst Miss Murray o.a. in haar boek ,,Froebcl as a Pioneer
in modern Psychology" (London George Philip & Son. 1914) op blz.
4 c. V.
Of reeds andere paedagogen vóór hem bij opvoeders en opvoedsters,
vooral bij jonge moeders op nauwkeurige waarnemingen van liaar kinderen
aandrongen, is mij niet bekend.
Fröbel is in elk geval een der eersten. Miss Murray schrijft hierover:
„Fröbcls Icennis van de kinderlijke natuur kwam lot hem juist op
dezelfde manier als zij komt tot den psycholoog van den tcgenwoordigen
tijd: door geduldige waarneming van de handelingen van kleine kinderen
en de weldoordachte verklaring van wat er waarschijnlijk de beteekenis
van is. Het is waar, dat zijn gezichtsveld in dit opzicht tc beperkt was,
maar daarvan was hij zich wkl bewust. In een brief aan een nicht, waarin
hij haar dankt voor „het vergelijkend verslag van verschillende uitingen
van kinderen", dat zij hem gezonden had, klaagt hij erover, en dit, het
moge hier herinnerd worden, geschiedde in 18i0, dat „het een onderwerp
21·
is, waartoe men zelden ouders, zelfs dc ontwikkelde kan overhalen er
aandacht aan tc wijden" en hij voegt er aan toe:
„Ik zou u willen verzoeken, zoovele waarnemingen voor mij te ver-
zamelen als u kunt, zoowel dingen, die gij zelf hebt waargenomen als
opmerkingen, die uw Uobert en de andere kinderen maakten, terwijl zij
aan het spelen waren. Als gij er tijd voor hebt, doe dit dan, verzoek ik u,
voor de bevordering van dc goede zaak; — andere vrienden zijn voor
mij op dezelfde wijze aan het werk."
Uit „Brieven van Fröbel" vertaald in het Engelsch door Emilie
Michaclis en II. Keatly Moore, blz. 07."
Aan een andere vriendin schrijft hij:
„In het belang der kinderen heb ik nog een ander verzoek te doen —
dat gij de meest belangrijke feiten, waf elk kind afzonderlijk betreft,
zoudt willen opteekenen. Het schijnt mij allernoodzakelijkst voor het
juist begrip en voor dc juiste behandeling van de kinderlijke natuur, dat
zulke waarnemingen van tijd tot tijd openbaar worden gemaakt, opdat
de kinderen in hun uitingen steeds beter begrepen en daardoor rechtvaar-
diger behandeld zouden worden en opdat trouwe zorg voor en juiste waar-
neming van da oiwerknoeide jeugd steeds moge toenemen." Brieven,
blz. 8'J.
In een anderen brief aan zijn nicht luidt het:
,,IIet zou mij zeer verheugen, als gij mij zoudt willen toevertrouwen, wat
gij u herinnert van uw gevoelens, gewaarwordingen en denkbeelden toen gij
als moeder uw pasgeboren kind begroette en als gij mij ook deelgenoot
zoudt willen maken van uwe waarnemingen betreffende de eerste bewe-
gingen van zijn ledematen en het begin der ontwikkeling van zijn zinnen."
Brieven, blz. 110.
Fröbel deed die verzoeken, zooals hij zijn eigen opmerkingen maakte,
als een uitvloeisel van de overtuiging waarvan hij zichzelf geheel door-
drongen verklaart,
„dat dc bewegingen van den jeugdigen en teedcren geest van bet kind,
al zijn zij nog zoo gering, dat ze bijna niet zijn waar te nemen, loch van
het meest wezenlijke belang zijn voor zijn volgend leven." — Uit: „De
Pacdagogiek van den Kindertuin."
„Waarom schenken wij minder aandacht aan een kind dan aan de kiem
van ecu plant? Kan het verondersteld worden, dat in een kind het vermogen
om een volkomen mensch te worden minder aanwezig is dan in een eikel
de mogelijkheid om een sterken, levenskrachtigen, volkomen eik tc worden."
Uit: De Paed. v. d. Kindertuin.
„Wij kunnen hel feit niet onopgemerkt laten voorbijgaan, daar het van
groot belang is voor het geheelc leven van het kind en voor den gehcclcn
loop van zijn ontwikkeling, dat verschijnselen en indrukken, die ons
onbelangrijk schijnen, en waar wij gewoonlijk geen acht op slaan, voor het
kind (vooral voor zijn innerlijke ontwikkeling) de meest belangrijke gevolgen
hebben, daar het zich meer ontwikkelt door wat ons klein en onwaar-
neembaar schijnt, dat door wat ons groot en in het oog vallend lijkt...
en toch is — geheel in tegenstelling met de heersehendc meening — nergens
het opmerken van wat klein is en onbeteekenend van meer belang dan
in de kinderkamer." — Paed. v. d. Kindertuin.
Soest. j. m. telders.
-ocr page 25-22·
TIJDSCHRIFTEN.
Aanleg en Beroep, Maandblad voor beroepskeuze,
onder redactie van Prof. Dr. Jac. van Ginneken S. J.,
Prof. Dr. F. Roels, G. Lainers S. J., B. H. de Groot en
G. D. Zegers (Redactie-secretaris).
Dit tijdschrift is volgens bet inleidend artikel besterad voor onderwijzers
van het lager-en meer uitgebreid onderwij.s, voor docenten van onze
middelbare scholen en gymnasia, voor directeuren van patronaten en
allen, die bij het jeugdwerk betrokken zijn, ambtenaren bij arbeidsbeurs,
leden van dc commissies of bureaus voor berocpslceuze. Zoowel de
theoretische als de practische zijde van het vraagstuk zal Λvordcn belicht.
Wanneer het geoorloofd is om op één inummer af te gaan, het eerste in
dezen, dan zou ik willen oordeelen, dat het wenschelijk is, dat dit
tijdschrift lezers vindt in alle kringen onzer samenleving. Van problemen
en kwesties inzake beroepskeus geldt hetzelfde als voor paedagogische
in het algemeen: wij kunnen ze onderscheiden in normatieve en technische,
toegepast-wetenschappelijke. In dit eerste nummer ovcrheerscht het technische
gedeelte, te samen met overzichten van het wezen der voorlichting bij
beroepskeus in Nederland, en ook elders. Dit gedeelte is uit den aard der
zaak in wezen neutraal, des te meer neutraal naarmate het beter gegeven
wordt: wij bevinden ons hier op het neutrale terrein van dc zone der
wetenschap.
Voor bureaux van beroepskeuze belooft belangrijk te worden dc serie
van artikelen, welke wordt ingeleid door „Geijkte proeven. Nauwkeurige
visueelc verbeelding". Voorloopig zal elke maand een proef gepubliceerd
worden op de wijze waarop hier het visuoele retentie-onderzoek wordt
beschreven.
Minder wil ons bevallen het opstel, waarin gestreden wordt tegen
oppervlakkigheid bij de toepassing van het principe: „Ruim baan voor
de begaafden". In dat artikel wordt ons verteld, dat dit principe niet
beteekent: „aan iedereen gelegenheid geven tot hoogere ontwikkeling of
hij minder of meer begaafd is". Een toch wel overbodige opmerking. Ook
wordt betoogd, dat de exploitatie van het princiep onbillijk wordt, „als
dit ruim baan gemonopoliseerd wordt door den staat, zoodat <loor
dezen in zijn mechanisch bedrijf beslist zal worden, wie begaafd moet
heeten en op welke wijze die begaafde volgens de hoogc staatsbelangen
tot dit of dat beroep moet worden opgeleid. Nota bene: moet. Waar is de
staat, die dak zou willen ondernemen? Welke overheid zou zóó verblind
zijn, dat zij alleen lette op begaafdheid, cn de vraag naar lust en neiging
niet zou stellen, casu quo er dwars tegen in gaan?" Terecht wordt er
door den schrijver vervolgens op gewezen dat bet levensgeluk en <le
leven-sbruikbaarheid niet uitgesloten behoeven te zijn wanneer „de talenten
van iemand minder uitgebuit worden dan ze verdienen".
Volkomen juist, maar onjuist is in dit verband gesteld dc daarop volgende
oratorische vraag: „En zou liet den staat werkelijk zoo voordeellg zijn,
als hij moest beschikken over een leger van hooger ontwikkelden zonder
dat hij hun de middelen van bestaan verschaffen kon?" llooger ontwikkelden
moet hier worden aangevuld door hooger begaafden, en voor staal lezen
we beter gemeenschap, want de staat is vooralsnog niet de eenige
werkgever. Dan luidt mijn antwoord op deze vraag: een gemeenschap.
23
die haar hoogcr begaafden, cn tevens hooger ontwikkelden, geen werk
en geen middelen van bestaan zou kunnen verschaffen, zou zich zelf
wei eens ernstig mogen herzien. Tevens wordt hier vergeten, dat „ruim
baan voor de begaafden" beteekent de, overigens geleidelijke, abdicatie
van de hoogere beroepen voor de middelmatige cn minder begaafde
menschen, die ze thans op grond van geboorte en gunstige levens-
omstandigheden vaak hebben kunnen innemen. Op een verschuiving moet
hier gewezen worden, niet op een schrikbeeld van een leger van
intellectueele \verkeloozen. Het is alleen maar de 'kwestie of men die
verschuiving wil.
Groningen, 27 Januari '25. Br.
Pharus. XIV. 1923, 5/G.
GEOllG ΝΟΛΥΟΤΤΝΙαΚ, Die Schule der Zukunfl. Kritik und Gegenplan zu
Karsens Schrift „Die Schule der werdenden Gesellschaft" i). Van deze
door-en-door Marxistische brochure weet de katholieke schr. veel goeds te
zeggen. Natuurlijk is hij 't niet eens niet Karsen's economisch materialisme,
maar wat hij er in wraakt, is toch vooral de éénzijdigheid van dit standpunt.
In de kritiek van 't bestaande stemt de Christen, zegt hij, vrijwel met den
socialist overeen, en zelfs grootendeels met de ethische eischen, die hij
daartegenover stelt, die immers meest christelijk zijn. Maar een probleem,
Λvaar de materialist-socialist altijd voor blijft staan, is dat van de vrije
persoonlijkheid, haar werking en haar ontwikkeling. Ongetwijfeld zijn er
massale werkingen, is er samenhang, maar die is van organischen aard.
Het leven heeft een doel, en dus ook de opvoeding. De eenheid geldt niet
alleen voor het heden, maar strekt zich verbindend over verleden cn
toekomst uit. Ook in 't heden leven idealen, en daar moet dus de jeugd
minstens mee bekend gemaakt worden. M. a. w. paedagogie(k) is slechts
mogelijk op de basis eener levensbeschouwing. Om een periode, of een
maatschappelijke verschijning als bijv. 't schoolwezen, te begrijpen en daarop
te gaan inwerken, moet men de daaraan ten grondslag liggende we:-cld-
bcschouwing(cn) kennen. Ongetwijfeld mogen ook de economische cn sociale
factoren niet verwaarloosd worden, maar zij zijn noch de eenigste noch de
hoogste. Wanneer er zooveel verwerpelijks in onze tegenwoordige maatschappij
is, dan is dat, omdat 't Christendom nog niet genoeg doorwerkte, maar 't
Christendom heeft nooit nagelaten daartegen te protesteercn. Op tijden van
hooge geestelijke spanning volgen echter gewoonlijk tijden van verstarring
en inzinking, en in zulk een tijd heeft Duitschland, naar do schr. meent
ong. na Goethe's dood tot op den oorlog verkeerd. Allo kwaad in maat-
scliappij en staat, in kerk en school, aan de heerschappij van. 't „Kapita-
lisme" toe te schrijven, is een schromelijke verdraaiing der geschiedenis.
Onze terecht bestreden „leer"- cn „luisterschool" bijv. is ouder dan 't XIXc
«euwsch kapitalisme, 't Zelfde geldt van de „geld"- of „standenschool".
Met volle recht stelt Karsen 't vraagstuk van den arbeid in 't middelpunt der
wereldvernieuwing. Maar de eenheid van leven en arbeid is slechts mogelijk
op grond eener hernieuwde krachtige ethische levensbeschouwing, doch
de sclir. twijfelt of 't economische materialisme daarvoor geschikt is. Het
rechte arbeidsbegrip past beter bij het christelijke „bid en werk" dan bij
1) Berlijn 1921. Vorwarts-Verlag.
-ocr page 27-1281·
den klasscnslrijtl. Ten volle erkent de schr. de belaugrijklieid en den
voorsprong van de proletarische jeugdbeweging en haar goed recht als
rcaclie op overgeleverde autoriteitsbegripi)en. Maar zij schoot 't doel voorbij.
De ware synthese tusschen vrijheitl en autoriteit, die men toch juist op dit
gebied niet ontberen kan, geeft de chrislelijke levensbeschouwing. Zeer
verblijdend is, dat Karsen de philosophische renaissance erkent eu toejuicht;
maar zij stamt niet, naar hij meent, uit de arbeidersklassen, maar veeleer
van de Universiteiten en doortrok alle lagen der bevolking. — De opvoe-
dingsidealen <!ragen altijd den stempel van hun tijd en wisselen dus daarmede.
Ontegenzeggelijk spiegelen zich daarin ook economische toestanden af. Maar
zij zijn niet 't beheerschende. Ook staan de idealen der o|)volgcnde tijden
steeds met elkaar in verband, ontwikkelen zich uit elkaar, en de wisseling
is meer uiterlijk dan innerlijk; fundamenteel zijn de door de natuur in den
mensch gelegde idealen van waarachtigheid, rechtvaardigheid, vrijheid en
solidariteit stce<ls dezelfde. En zoo ook de drang om ze te verwezenlijken.
Wij behoeven dus der XIXc eeuw niet den rug toe te keeren. Zij heeft,
met al haar tekortkomingen, niet tevergeefs gearbeid en wij kunnen daarop
voortbouwen, 't Gaat niet aan met 'l socialisme alles te verwachten van
's menschen „sociaal instinct". Minstens even sterk is de andere pool, van
't egoïsme. Dit te overwinnen en in te dammen, daartoe dienen ook de
vruchten der voorafgegane cultuur en ook de uitwendige autoriteit als gecon-
solideerde gemeenschaiKSwII. — De nieuwe ojn'oedingsidealen moeten zich
geleidelijk aan de nieuwe wereldbeschouwing aanpassen. In de practische
uitvoering kan de schr. groolendeels met Karsen medegaan, maar met in-
perking en alleen onder leiding van de idealisliseh-organisatoriscbe grond-
gedachte. I3eze brengt o.m. mede, dat de jeugd als zoo<lanig een eigen levcu
lieeft, en derhalve niet slechts object, maar ook subject der opvoeding
moet zijn. Maar men kan haar en de andere levensperioden niet isoïeercn,
gelijk Karsen doet in navolging van Rousseau; steeds moet men de declen op
't geheel betrekken en 'l geheele leven in 't oog vallen. Ook 't kind kan men
niet isolceren, en niet — met Rousseau en Montessori — alles alleen op zijn
belangstelling (op wat Rousseau roemde „l'inlérct présent") laten aankomen.
Wanneer 't kind zijn eigen arbeidsstof mag uitzoeken, dan zal 't gunstige
onderwerpen overslaan, welker verwaarloozing bij later zal berouwen. Ook
ontstaat belangstelling voor iets dikwijls eerst uit het bezig-zijn met
iets. En ieders ervaring leert, dat zij vaak eerst later ontwaakt, zoodat
wij dan onzen opvoeders dankbaar zijn, dat zij ons destij<ls er toe ge-
dwongen hebben. De belangstelling van het kind is zeer zeker een hoogst
belangrijke factor, maar zij kan niet 't eenige richtsnoer der opvoc<iing
zijn, noch tot prrsoonlijkheid, noch tot gemeen-schapswezen. Een dergelijke
opvoe<iing zou 't specialistendom nog meer verergeren en de cultuur zou
uiteenvallen. Zonder strenge zelftucht is geen waarachtig gemeenschaps-
leven mogelijk: dus moet 't kind in zelfoverwinning geoefend worden. De
school moet karakters vormen, d. i. zedelijke persoonlijkheden; maar zedelijk-
heid berust op levensbeschouwing. Hieruit volgt de eisch van confessioneel
gescheiden .scholen. Er blijven toch nog genoeg organische verbindingen
over en in alle levensbeschouwingen zijn gemeenschappelijke elementen, die
door de differentiecring slechts meer persoonlijk gekleurd worden. In een
organische levensbeschouwing kan op den duur de erkenning ook van
uitwendig gezag niet ontbrelien, maar een rijpe levensbeschouwing verandert
die uitwendige onderwerping in een vrijwillige inwendige. Doch kinderen
ν,)
zijn nog niel rijp en Karsen maakl zidi illusies, wanneer hij gelooft, dat
reeds 't kind beseft, dat begaafdheid verplichting beteekent. Tot e«n orga-
nische opvoeding behoort natuurlijk ook een behoorlijke lichamelijke op-
voeding. Ook in dit opzicht is de moderne arbcidsschool — vooral ook
met werk op 't land — zeer toe te juichen. En natuurlijk moet de school
een éénheid vormen, een soort gezin. Maar of zij daarom colnstructie moet
hebben? Dat betwijfelt de schr. evenals — Karscn. Coëducatie zij allereerst
zaak der families en waar deze tekort schieten, van de (vrije) jeugdbeweging.
Zeer schoone dingen zegt Karscn ten slotte over de persoonlijkheid van den
onderwijzer en over samenwerking in huis en scliool. — Verder bevat de
aflevering artikelen van Dr. II. LÖBMANN over de tegenwoordige positie
van het godsdienstonderwijs op de Duitsche scholen cn van Dr. M. LECHNIïR
over „Das Reichsgesetz für Jugendwohlfahrt", die voor gegadigden belangrijk
zijn. Dat van NIKOLA over de „Hedeutung der Ililfsschule" brengt voor
Nederlanders niets nieuws. G.
Educaliunal Heview. 1923. G.
E. W. DOLCII Jr.: „Defining Educalion for a Eayman." De schr. beweert,
dat de vakpaedagogen van de paedagogiek veel te veel oen isoterisclic weten-
schap hebben gemaakt, ontoegankelijk voor ouders cn andere gewone ster-
velingen. Dit in 't midden gelaten, geeft hij een frisch overzicht van wat
men van de school wil en niet moet verwachten, cn zulks in den vorm
van de uitwerking van deze definitie: een wei-opgevoed — of ontwikkeld —
mensch is iemand die kennis van, inzicht in, aandeel aan en belangstelling
(of plezier) heeft in deze vier werelden; van de dingen, van de menschcn,
van dc gedachte en van de gevoelens i). — H. ,1. RYPINS: „The negotiable
Diploma." Daarmede zijn bedoeld dc diploma's van middelbare en vak-
scholen, die maatschappelijke waarde hebben. Dc schr. betoogt, dat dc
Universiteit zich daarvan geheel vrij moet houden en verzekert, dal dc
jongelui zelf, althans de beteren onder hen, een enthousiasme hebben voor
kennis zonder directe praclische waarde. Maar bij poneert dan ook, dat <lc
universitaire opleiding alleen is voor „een begunstigde minderheid". — Ch. IL
•SAMI'SON: „.V factor in Discipline." De schr. had nooit moeite met de orde
gehad. Totdat hij toevallig een klas kreeg van louter begaafde leerlingen.
Toen ontdekte hij, dat wanorde vaak 't gevolg hiervan is, dat 't onderwijs dc
leerlingen niet genoeg te verwerken geeft. Van de hulp, die 't Daltonsysteem
daarbij kan verkenen, schijnt hij zelf niet gehoord te hebben. G.
BOEKBESPREKINGEN.
Eilmrd Spranger, Psychologie des Jugendulters.
Quelle und Meyer, Leipzig 1921. 35G p. Zweitc Auf'..
Dc psychologie van de puberteit is in dc laatste jaren met eenige belang-
rijke geschriften verrijkt. Een van de allerbeste is zeker wel dit boek van
den Berlijnschen hoogleeraar in de paedagogiek, dat — voor een Neder-
landsch beoefenaar der paedagogiek bijkans ongeloofclijk — binnen één
jaar tijds het tot een tweeden druk wist te brengen.
1) Een volledige vertaling van dit artikel zal verschijnen in de Weten-
schappelijke Bladen.
26·
Spranger hanteert hier dezelfde methode, die hij in zijn eveneens zoo
opmerkelijke Lebensformen heeft gebruikt, die van een niet analyseerendc,
maar synthetische psychologie, die niet uit geïsoleerde elementen of eigen-
schappen de ziel tracht op te bouwen, maar uitgaat van de structuur van
het geheel. In een eerste hoofdstuk wordt kort maar scherp en helder
die methode van een „begrijpende" psychologie uiteengezet. Iia ons land
waar deze nieuwere richting in de psychologie nog zoo weinig bekend is,
verdient deze methodische uiteenzetting dubbele aandacht. Zij wordt gevolgd
door een poging tot een psychologische karakteriseering van den puber-
teitsleeftijd als een geheel. Ik heb mij, in een voordracht in 't voorjaar
1924 gehouden, en zoo juist versclienen in de uitgave van het Jeugdleiders-
instiluut (Christelijk Jeugdwerk I) aan dezelfde taak gewaagd. Ik heb
getracht de voornaamste eigenaardiglieid dier tweede geboorte saam te
vatten in het woord van Burkhardt over de Renaissance: de ontdekking
van de wereld en den mensch, waarbij onder den mensch voor den puber
dan zoowel het eigen ik als de andei-e mensch is te verstaan.
Met genoegen mag ik nu constateereu, dat Sprangers „Gesamtchanik-
teristik" bijna geheel met de mijne parallel gaat. Hij geeft drie kenmerken
van den nieuwen geest, die met de puberteit intreedt: De ontdekking van
het ik, het geleidelijk ontstaan van een levensplan en het ingroeien in de
afzonderlijke levensterreinen.
In de volgende hoofdstukken worden nu die afzonderlijke terreinen
besproken, op een wijze, die telkens weer blijk geeft zoowel van groote
praclische bekendheid als theoretische belieersching van de stof.
Voor hen, die den jongen mensch in den puberteitsleeftijd willen leiden —
en dus willen begrijix;n — lijkt mij dit boek van moeilijk te overschatten
waarde, maar ook aan alle anderen, die zich met opvoedkunde bezig
houden, zij het aanbevolen als een van de beste kinderpsychologisclie uit-
eenzettingen, waarover wij beschikken. Ph. K.
Kind en Mensch. Hen bundel paedagogische opstellen
door Π. G. Cannegieter, met een inleiding van Dr.
H. G. Hamaker. (Deventer, yïi. E. Kluwer.)
Vermoedelijk zullen velen, die den schrijver als pacdagoog-journalist hebben
leeren kennen, naar dit boek grijpen, gepord door de aangename herinnering
aan zijn schetsen, waarmee ze gaarne de kennismaking, die immers maar
vluchtig kon zijn, willeu hernieuwen.
De heer Cannegieter heeft „gebundeld" en meer dan 40 opstellen onder
vijf hoofdstukken gebracht (Opvoeding en Opvoeders, Ouderschap, Neiging
en Pliclit, Lijf 6n Ziel, Arbeid), te zamcn, mèt de korte, aanbevelende
inleiding van Dr. Hamaker, een frisch boekdeel vormend van 180 blz.
Er worden ons hier dus geen gedegen en omvangrijke studies aangeboden,
„riekende naar olie van arbeid," maar korte, vlotte schetsen van een geestig
teekenaar, die een helderen kijk heeft en een rake hand. Juist hierdoor zal
het boek het groote publiek bereiken, dat van diepergaande en meer in-
spanning vragende beschouwingen niet gediend is. De auleur put zijn onder-
werp niet uit, houdt van een kwinkslag en een anecdote, weet telkens
een treffend woord of oen aardig beeld te vinden en zijn gedachten op
l)akkende wijze in oen gelukkigen vorm te kristalliseeren. Zijn werk is
paedagogisch-litterair of litterair-paedagogisch, maar mist zoowel de weeë
lievigheid als de tobberige zwaarwichtigheid, die zulke lectuur weieons
27·
Oingenietbaar maken. Hij gaat niet gebukt ondei· het lastig pak der op-
voeding en plaatst den allitereerenden titel „Paedagogische probloem-ploe-
teraars" boven het eerste opstel van zijn eerste hoofdstuk. Zoo weten we
dadelijk, wat we aan hem hebben.
Vele der opstellen (of opstelletjes) lokken uit tot voorlezing en bespreking
in Intiemen kring, waar ze aan- eu inleiding kunnen zijn tot geestelijke en
zedelijke bezinning. En dan allicht ook at en toe tot critiek, want — en
dit is misschien de zwakke zijde er van — ze belichten als vluchtige
vlammen de levensvraagstukken wel helder, maar vaak eenzijdig en geven
daardoor weieens minder of iets anders, dan de opschriften (immers in
een paedagogischen bundel) doen verwachten, zooals „Onkruid wieden".
Soms zelfs zullen ze tot tegenspraak uitlokken, b.v. als de schrijver, in
zijn afkeer van „den vriend met ijzieron hand en koel gebiedend oog",
den „plicht" ziet in de gedaante van den ouden dominee, die met een
rooden zakdoek om zijn door bof gezwollen gezicht de gemeente verveelt
met een onverstaanbare preek: een wel geestige boutade, maar ook niet
veel meer dan dat.
Als iemand mij nu tegenwerpt, dat het uitlokken van bezinning, critiek
en tegenspraak op zich zelf reeds een groote verdienste is, dan geef ik dit
onmiddellijk toe en ik voeg er gaarne bij, dat het aangenamer is in meening
te verschillen met een gezellig causeur dan met Batavus Droogstoppel,
vooral als die causeur tevens een man blijkt te zijn met gezonden humor,
letterkundigen smaak en een warm hart voor Kind en Mensch.
J. G. N.
II. J. Fynne: Monlessori and her inspirers.
Longmans, Green and Co. — London, 1924.
In dit werk behandelt prof. Fynne te Dublin uitvoerig drie voorloopers
van Montcssori: Jacob R. Pereira, Itard en Séguin. Volgens hem is Séguin
beïnvloed door het werk van Pereira, (1715—1780) de „premier instituteur
des Surds-Muets en France", die de fundamentc«le waarde van den tastzin
ontdekte. Monlessori schijnt, ondanks haar ijverige studie van Séguin's
geschriften, weinig omtrent Pereira geweien te hebben. Aan dr. Monlessori
zelf wijdt hij een zeventig helder geschreven bladzijden. Een critische be-
schouwing besluit het werk. Dr. Fynne geeft de volgende zes beginselen
van het Montessori-systeem aan:
1. De idee van zelf-opvoc<ling, gebaseerd op hel biologische spontanei-
leitsbeginsel.
2. De noodzakelijkheid van een wetenschappelijke kennis van het kind.
die zij beweert gegrondvest Ie hebben.
3. De noodzakelijkheid van een wetenschappelijk bepaalde omgeving.
4. Het biologische vrijheidsbeginsel.
5. De groote belangrijkheid van de individualiteit van den leerling.
6. Opvoeding door middel van de zintuigen en de spieren.
Deze gedachten onderwerpt hij aan een grondige bespreking en brengt
heel wat bezwaren naar voren. In verband met het Dalton stelsel zegt hij:
„Steeds meer neemt hel aantal moderne opvoedkundigen toe, die beginnen
in te zien, dat hun theorie en practijk moeten gebaseerd zijn op het
individualileilsbeginsel ... Er zijn reeds leekenen, dal het Montessorianisme
in deze beweging achterblijft. Indien de grondlegster en haar volgers bijj
willen blijven, moeten zij ernstig de hervorming der (Montessori)-methode
28·
overwegen. Het „Dalton Laboratory Plan", hetwelk grootendecls gebaseerd
is op zclf-opvoeding, vrijheid en individualiteit, vindt steeds moer aanhang
onder de onderwijzers ... Da ,,.\dvanccd Montesori Method" wordt ge-
iarakteriseerd door veel te gedetailleerde instructies en geeft den indruk,
d«t Dr. Monlessori haar eigen fundamenteele in-ineipes vergeet of niet weet.
Er is geen twijfel of voor den leerling van dien leeftijd (8—11 jaar) geeft
het Dalton Plan veel meer gelegenheid voor individueel werk . . . Hun
(de onderwijzers en de ouders) worden geen slcrcotie]>c en kostbare appa-
raten opgedrongen . . ." (p. 337).
Zooals uit het voorgaande blijkt is het werk eenigszins tweeslachtig: ten
deele historisch en voor het overige critisch. P. Λ. D.
il. xlhn et ,1. Morel: Mots et iounmrcs di//i·
cile.H. (J. B. Wolters — Groningen, Den Haag,
f 1,10).
J. li. Besanron el IF. Struik: Vers Ie baccti-
lauréat. (J. B. Wollcrs — Groningen, Den Haag,
( 2,25).
Twee werkjes, die beide bedoelen den leerling behulpzaam te zijn l)ij
het vertalen uit het Kransdi. En in beide, dit zij onmiddellijk gezegd, hebben
we menige pittige vertaling van een woord of uitdrukking aangetroffen.
Dc weg, die in beide werkjes gevolgd wordt om tot het doel te geraken
is nog al verschillend. Het eerste is geliw;! fragmentarisch, blijkbaar uit
losse lesaanteekeningen ontstaan, en geeft naast vocabulaire ook gramma-
ticale opmerkingen. Jammer is het, dat niet een poging is gedaan om de
stof wat te ordenen, desnoods door de paragrafen alphabetisch te rang-
schikken en de grammatica bij elkaar te plaatsen. Wat opgenomen werd
is haast altijd de moeite wel waard; de schrijfsters zullen de eersten zijn
om te erkennen dal daarnaast nog heel wat welenwaardigs is, en wij
zullen haar om het weglaten er van allerminst hard vallen. Alleen vallen
enkele lacunes in de behandelde paragrafen op, b.v. de beteckenis ,,van . . . af"
voor dès (no. 29), die van ,,opleveren" voor uu/oir transitief (no. 71; bijzondere
vertalingen er van zijn wel gegeven), een wending als aballre d coups de
cogiiée in de paragraaf over coup. Maar deze opmerkingen doen niets af
aan de waarde van het boekje, dat ter herhaling zeker nut kan hdl)ben.
Het veel omvangrijker boek van de Hecren liesaiifon en Struik bedoelt
den leerlingen een tamelijk volledige woordenschat mee te geven. Daartoe
is een indeeling in logische groepen gemaakt, die weer door bijvoeging van
verwante woorden en uitdrukkingen worden uitgebreid. Die uitbreiding
gaat mij wel eens wat ver (in de paragraaf tcle b.v. brengt de uitdrukking
détourner la têle de rij détourner la coiwer.tation, délourner de Vargenl,
Ie chemin fait un détour en parler sans détours mee), en heeft ook wel
eens een eigenaardige groeiieering ten gevolge (zoo zou men un ramolUssemei}t
de cerveau eerder onder het hoofd „cerveau" dan onder „jambes" zoeken).
Dat anderzijds omissies niet geheel vermeden konden worden spreekt
wel van zelf; ik noteerde als zoodanig ο,λ. un homme sec (blz. 5),
mon ami voor „man" (blz. O,'»), maar dit zijn kleinigheden, die slechts
van mijn belangstelling voor het werk mogen getuigen. De kardinale
vraag is: moet en kan deze stof verwerkt worden? En hier twijfel ik. De
schrijvers meenen: ovör 1 of 5 jaar verdeeld komt ze er vast in. Maar hoe
stellen zij zich deze verdeeling voor? Met elke week een bladzij komt men
29·
iii 5 jaar de 241 pagina's nog niet door, gesteld al dat mcii direct in de
eerslc klas reeds beginnen kon. En dan ware toch ook een oenigszins
eoncenlrische behandeling gewenscht, die door druk of nummering diende
te worden aangegeven.
Henige meerdere zekerheid omtrent het vocabularium, dat ben ik met de
schrijvers eens, is gewenscht, maar door het memoriseeren van deze lange
rijen woorden lijkt ze me toch te moeizaam verkregen.
Wij kunnen, dunkt mij, niet anders doen dan zorgen, dat de bij het
geregelde onderwijs verworven woordvoorraad stevig wordt vastgelegd en
zoo noodig hier en daar wat uitgebreid.
Iets anders is het wanneer het vakstudie beti-eft. Daar moet nu eenmaal
een zekere volledigheid, desnoods ten koste van veel inspanning, worden
bereikt, en voor candidaten voor de akte Franseli L. O. en zelfs Α zou
ik het werk dan ook gaarne aanbevelen. K. J. R.
J. Slrilcwcrda: Individueel en Klassikaal Onderwijs.
Nieuwe Stroomingen. Gecros-uitgaven Nr. 10. Am-
sterdam 1924. 23 p.
Een uitstekende beknopte brochure lot eerste inleiding in de actucele
vragen omtrent scholen niet losser klasscverband, naar de theoretische
zijde ervan. Van de praktijk in zulk een school kan men ccliter uiteraard
in zoo kort bestek geen indruk geven. Zij die zich van de i>ractisclio
werking dier scholen oj) de hoogte willen stellen, dienen daarom dc lezing
dezer zeer aanljevclingswaardigc brochure aan te vullen met uitgebreider
lectuur. Het is daarom jammer, dat de literatuurlijst zoo kort is en niet
wat meer vingerwijzingen vervat. I'h. Iv.
IV. J. C. van I'aassen cn J. 11. liiiygroL·: Texlielwarcn.
Ten dienste van vakscliolcn. Groningen, dcu ilaag.
J. B. Wolters 1924. /l,25i).
Do uitgave is zeer zeker de moeite waard. Het handige, aangenaam
gedrukte boekje, met ile aardig getroffen keus der illustraties lokt tot
lezen uit. Het is niet bepaald populair |geslcl<l, niaar toch ook voor
leekcn gemakkelijk te volgen. Alken wordt oen zekei-e mate van voor-
ontwikkeling verondersteld, cn zouden sommige gedeelten voor niet-vak-
menschen wel ocnige nadere toelichting l>ehoevcn, om de beteckenis
geheel in zich op te nemen.
Of het geschikt is voor gebruik in vakscholen, hangt dan ook af van
wat men daaronder verstaat. Uiteraard zal het voornamelijk Ijestemd
zijn voor meisjes-vak- en industriescholen, maar dan meer ten dienste
van de onderwijskrachten, dan ten gebruikc door dc leerlingen. Voor
wie zich reeds in het vak heeft ingewerkt, geeft het een lieknopt en
duidelijk overzicht van het geheel.
De titel luidt „Textielwaren", in plaats van dien boven het hoofdstuk
in het volledige boekje „Vezelstoffen". Dat is natuurlijk zeer juist. Van
nog racer belang is het, dat hier niet gesproken wordt, gelijk in het
oorspronkelijke boekje, van „warenkennis". Daaronder zou ni. i. iels meer
i) Afzonderlijke uitgave van hel hoofdstuk „Vezelstoffen" uit het tweede
deel van „Beknopte Scheikunde en Warenkennis ten dienste van Handels-
scholen cn driejarige burgerscholen door v. P. cn U."
30·
zijn te verstaan. De inhoud van „Tcxtiehvaren" kan men zich denken door
de omschrijving: herkomst en voorberei<ling van de vezelstoffen, en ver-
vaardiging van textielwaren (garens en weefsels) met enkele methoden
ter herkenning van het gebruikte vczchnateriaal.
Van lexüehuarenkennis mag men o.m. verwachten, dat verschillende
soorten van garens en weefsels worden aangeduid, en de eigenaardigheden
en kwaliteiten van de voornaamste daaronder worden besproken.
Hier en daar treft men over dit deel van het onderwerp wel een en ander
aan in het boekje van v. P. en R., mjaar toch zeer onvolledig. Zoo bijv.
wordt afzonderlijk naaigaren en fluweel genoemd, echter blijft geheel
buiten beschouwing (en dat in dezen tijd!) de tricotage-industrie. Van
tricot en derg. wordt alleen gezegd: „ten slotte heeft men nog weefsels,
die uit één draad bestaan, zooals tricot en gebreide goederen. De producten
vallen builen de eigenlijke weefsels". Maar er is toch niet in den titel
begrepen, dat textielwaren slechts eigenlijke weefsels zouden betreffen?
Men vindt in het hier bedoelde boekje in oorspronkelijke en duidelijke
omschrijving behandeld, achtereenvolgens het voorkomen en de winning
van katoen, vlas, wol, zijde en enkele andere vezelstoffen. De verwerking
tot garens (spiimerij) en weefsels (weverij), tevens de voorbereiding
tot het weven en de afwerking, (appretuur). Een opsomming van de
eigenschapj)en van de meest voorkomende vezelmaterialen, ter herkenning
der verwerkte vezels in de producten. Ook worden in 't kort de
microscopische kenmerken vermeld.
De afbeeldingen zijn eenvoudig in lijn gehouden, en geven duidelijk
weer, waar het op aan komt. Zoo 'bijv. <le twee egreneermacliines voor
katoen, de kaardedistel met onderdeel en vorm van toepassing, de zijderups
met de moerbeien aan de takken 1
Hoezeer geslaagd over 't algemeen de beschrijvingen der bewerkingen
zijn, zoo komen er als in elk boek, gedeelten in voor, die te kort, te
uitgebreid, en zelfs onjuist zijn. Na een uitvoerige behandeling van wol
(niet overal geheel zuiver), en van de kaardwolbewerking, wordt de
kamwol besproken, alsof deze steeds gekaard werd, terwijl de prepai-ers
en gillboxen onbesproken blijven. Dit zijn toch speciale werktuigen voor
kamwol. Zoo ook een opmerking over vlaspinnen: na de beschrijving van
het hekelen heet het, „dat spinnen van vlas op dezelfde wijze geschiedt
als van katoen". Niets is minder waar dan dat.
Eigenaardig is, dat de opmerking betreffende kapok, op blz. 33 alreeds
aanleiding gegeven heeft aan gebruikers van het boekje, om kapok tot de
belangrijke textielvezels te rekenen. De opmerking luidt: „de Chemnitzcr
Aktienspinnerei heeft een machine samengesteld, waardoor het mogelijk
geworden is, de' kapok en andere korte vezels öf alleen, öf met katoen
vermengd, tot garens te verspinnen". ïcji eerste is bekend, dat deze
proeven niet bevredigend zijn geweest, zoodat men van verdere kapok-
spinnerij voorloopig heeft afgezien. De poging heeft echter wel historische
beteekenis. Ten tweede blijkt uit de microscopische en physische eigen-
schappen van de kapokvezel, dat deze niet door de constructie van
een bepaalde machine tot belangrijke spinvezel is te maken.
Ten slotte worde gewezen op de goed gekozen steekwoorden in hel
korle alfabetische register van „Textielwaren", dat het opzoeken van
bepaalde onderwerpen gemakkelijk maakt.
Delft, 23 December 1921. S. Λ. VAN IIOYTEMA.
-ocr page 34-31·
G. Ewald, Temperament und Characler, Bcrlin,
Julius Springer, 1924, 156 p. M. 9-
Arthur Kronfeld, Psychotherapie, Bcrlin, Julius
Springer, 1924, 260 p.
Er voltrekt zich in cle laatste decennia een ontwikkeling in tle psychiatrie,
die haar voor den pacdagoog in stijgende mate belangrijk maakt. De be-
schrijving van losstaande ziektebeelden maakt moer en meer plaats voor
een dieper dringend psychologisch onderzoek, dat nauw aansluit aan het
normale zieleleven, maar wat hier geschiedt als in een vergrootglas doet zien.
De beide boeken wier titels ik hier boven neerschreef zijn typische
vertegenwoordigers van deze richting. liet boek van Ewald sclioon door een
psychiater geschreven, behandelt veeleer vragen van de normale psychologie,
dan van psycho-pathologle, al wordt door menig voorbeeld uit de rijke
klinische praktijk van den auteur het gezegde toegelicht. Het onderwerp van
zijn bock is de karakterologie, de studie cn indeeling van het karakter, waar-
over in den laatsten tijd ook van andere zijde (Klages, Sprangcr, Jung,
Kretschmer, Jaspers) zoo veel belangrijks is gepubliceerd. In overeen-
stemming met de nieuwere persoonlijkheidspsychologie wordt de persoon-
lijkheid als geheel in het middelpunt der beschouwingen geplaatst. Het
belangrijkste kenmerk is de evenwichtigheid of onevenwichtigheid der ver-
schillende samenwerkende factoren. Onder deze speelt een zeer voorname
rol de „intrapsycliische Yerarbeitung und Stcuerung" der van builen komende
ijndrukken. liet komt mij voor dat Ewald met het op den voorgrond
brengen van dit begrip een goeden greep heeft gedaan. Reeds hierdoor,
maar niet minder door de vele korte maar zeer pregnante pcrsoons-
schetsen die hij geeft, verdient het boek de aandacht van allen, die zich
met karakterstudie bezig Tiouden.
Ook Kronfeld's boek is, blijkens den ondertitel, een bijdrage tot Charakter-
lehre en Psychagogik. De sehr. behoort tot de gematigde cn kritische beoefe-
naars der psycho-analyse aan wie wij reeds zoo veel ook voor den opvoeder
belangrijke inzichten te danken hebben. Vooral Alfred Adler cn diens werken
over de beteekenis van het minderwaardigheidsgevoel voor de karaktervor-
ming hebben grooten invloed gehad op Kronfeld's denkl)eelden. Al is het
boek in de eerste plaats voor medici geschreven, grootc gedeelten crvau
in 't bijzonder die over de bedreiging van het zelfgevoel door do omgeving
en de reactie daarop in de verschillende typen van Unterwerfung, Ab-
wendung, Auflehnung en de wijze van behandeling van zulke gevallen,
zijn ook voor de praktijk van de opvoeding van normale kinderen van het
grootste gewicht. Ph. K.
Theo Thijssen: Kees de jongen. C. A. J. van
Dishoeck te Bussura.
Van dit werk werd de tweede druk ter recensie toegezonden. Afgezien
van zijn litteraire waarde zal men het als „document pódagogique" be-
schouwd willen zien. Als zoodanig heeft het stellig verdiensten en kan het
gezet worden in de reeks „jeugdherinneringen". Zoo gezien staat
Thijssen in de lange rij auteurs, die het verleden van hun jonge jaren op
het dook brengen. Om het goed door te voelen moet men eigenlijk Amster-
dammer zijn: het typische Amsterdamsche sentiment, dat hier telkens om
den hoek komt gluren in zijn verdriet en zijn humor maakt het, althanjs
voor mij, zeer aantrekkelijk. Verwonderlijk is de groote overeenkomst tus-
32·
scheu het uiterlijke leven van ileii kleinen Kees en dat van Jan Ligthart.
De tijd van handeling verschilt maar luttele jaren, de winkeltjes hunner
ouders stonden in dezelfde buurt en als Ligthart jonger of Kees ouder
was geweest hadden ze elkaar dagelijks kunnen spreken. En 'k denk wel
eens, dat het heel goed zou geweest zijn als dit gebeurd was. Hoeveel
misverstanden worden er niet uit onbekendheid geboren? Hoe verschillend
het werk van Ligthart en dat van Thijssen ook gestemd zijn in beide
klopt een gevoelig hart en ook Kees staat ondanks zijn „actions d'éclat",
die hem in zijn verbeelding- de „admiration piiblique" zal verschaffen
als klein menschenkind met ontzag voor het levensgebeuren. Daarom is
Kees de jongen in den meest volstrekten zin des woords een goed boek.
In den routine-arbeid van het dagelijksche schoolleven hebben Λvij zulke
werken hard noodig, omdat zij ons telkens weer herinneren aan dat grootc
grondbeginsel van alle opvoeding: clc begrijpende Helde. P. Λ. D.
Franacbe Verfaaloe/eningen ten dienste van inrich-
tingen van M. U. L. O., Middelbaar en Voorbereidend
Hooger Onderwijs, Kweek- en Normaalscholen, Candi-
daten Staatsexamen, acte L. O., enz. door D. de Lange
en IV. Struik. Leeraren aan de 2c II. li. S. met 3-j.
cursus te Amstcrilaui bij .1. li. Wolters — Groningen,
Den Haag.
In hun voorbericht zetten de schrijvers hel doel uiteen, dat zij inel
dezen bundel hojjen Ie bereiken door „Een geleidelijke oi)k!imming naar
vorm en inhoud, zonder het verband met het leesonderwijs uit het oog
te verliezen." Het boek is een vertaalboek. Er worden dus andere eischen
aan gesteld, dan aan het leesboek. Doel is, den leerling zoover te krijgen,
dat hij den tekst uit het Eransch, nauwkeurig on in goed Nedcrlandseh
overzet. Daartoe is heel veel oefening noodig en deze geeft dit boekje.
De vertalingen zijn in hoofdzaak bedoeld voor de hoogere klassen; in de
lagere toch, is het leesboek meestal voldoende.
Het eerste gedeelte bevat moeilijk te vertalen zinswendingen, uitdruk-
kingen, die zeer veel op olkaar gelijken cn zeer vaak verkeerd gebruikt
worden. Ze zijn gerangschikt in twee kolommen, wat de vergelijking
gemakkelijk maakt.
Het tweede gedeelte is gewijd aan de t>igenlijke vertaaloefeningen. ICen-
voudig in het begin, maar langzamerhand moeilijk wordend. Fragmenten
van bekende schrijvers sluiten <le reeks. En ik vermoed, dat het niet alleen
goede diensten zal bewijzen aan <le leerlingen der middelbare scholen,
maar aan allen, die zich ernstig op de studie van liet Eransch toeleggen.
Λ. WEI'STEIt.
Manj E. I'ennell and Allee M. Cusack: IIow to
teach reading — George G. Harrap — London — G -sli.
Voor degenen, die zich een denkbeeld willen vormen van het lees-
onderwijs in de Amerikaansche lagere .scholen, is dit misschien wel een nuttig
boekje. Een groot gedeelte wordt ingenomen door modellen van lessen.
Belangrijk voor Nedcrlandsche lezers kunnen wij deze uitgave niet vinden.
Iets nieuws hebben wij cr niet in kunnen ontdekken. Het is veel
o|)pervlakkigcr dan het bekende werkje van W. A. Smith: „The reading
jirocess", dat blijkbaar uitstekend geraadpleegd is.
P. A. D.
-ocr page 36-33·
OVER DE GRONDSLAGEN DER VRIJE VOLKS-
ONTWIKKELING
door
H. L. F. J. DEELEN.
Een van de telangrijkste resultaten van de enciuctc inzake
den vooruitgang in liet geestelijk en zedelijk gehalte van de
rijpere jeugd, ingesteld door den Bond ter Behartiging van de
Belangen van het Kind is wel dit, dat duidelijker is komen
vast te staan, dat het vraagstuk van de ontwikkeling der
rijpere jeugd twee kanten heeft. Vooreerst is het de
jeugdarbeid zelf, die de aandacht vraagt met zijn groote
problemen van vrijheid in de opvoeding, de keuze der leiders,
het winnen der kinderen c. a. en ten tweede de invloed van de
opvoedingssferen buiten den directen jeugdarbeid, die
van niet te onderschatten beteekenis is gebleken voor iiet
jeugdwerk.
Met dit laatste bedoel ik niet zoozeer den invloed van de
school, alhoewel deze voor de verdere vorming der rijpere
jeugd van het grootste gewicht geacht moet worden, als wel
den invloed van het gezin en de Maatschappij als zoodanig.
Dr. C. P. Gunning, in zijn rede op het Nationale Jeugd-
congres te den Haag in Juli 1919, wees er op, dat er drie
milieus van opvoeding zijn, die hand aan hand moeten gaan
bij de vorming van het toekomstig geslacht, te weten, hel
huisgezin, de school en de vrije jeugdvorming, daarbij den
nadruk leggend op den invloed van het gezin als zijnde de
allesbeheerschende factor.
Voor den jeugdarbeid als onderdeel der volksopvoeding
is de wijze waarop en de richting waarin deze in haar
geheel zich beweegt met inbegrip van huisgezin en maat-
schappelijk leven van het allergrootste belang.
Het feit alleen, dat de volksopvoeding zich in een groote
belangstelling mag verheugen, maakt het tot een gebiedenden
eisch telkens weer te denken aan de grondbeginselen en
terug te blikken op reeds bereikte resultaten, ten einde
de kansen van een „mis"zien en een „mis"leiden zoo klein
mogelijk te maken. Eenige publicaties van den laalsten tijd
over problemen van volksopvoeding, welke in dit opstel
nader zullen worden besproken, toonen aan, dat die kansen
niet zoo heel klein zijn en 'dit was voor ons de naaste
I'aedagogische Stadiën, VI. '{
-ocr page 37-34·
aanleiding om over het bovengenoemde onderwerp eenige
gedachten te ontvouwen.
Toen in 1892 de arbeid van Ons Huis in Amsterdam, dank
zij het initiatief van den Heer P. W. Janssen, door Hel.
Mercier, J. A. Tours, Dr. C. Wi Janssen e. a. werd ter hand
genomen, was het de bedoeling de meer bevoorrechten op
het gebied van ontwikkeling te laten arbeiden aan de op-
voeding van minder bevoorrechten.
Het Nutsrapport van 1892 over de volksontwikkeling drukt
dit zoo uit: „Elk mensch, zedelijk of verstandelijk iiooger
staande dan een ander, moet trachten dien ander tot dezelfde
hoogte op te heffen." i)
Er waren verschillende motieven hiervoor aan te geven.
Vooreerst de wensch om na te volgen .hetgeen in Engeland
en Duitschland sinds de zeventiger jaren op dit gebied vrij
algemeen werd gedaan; vervolgens de economische strijd
der ai'beiders, die de oogen geopend had voor het onrecht
aan een groot deel van het volk aangedaan en de op
iuimanistische overwegingen steunende opvatting dat het
algemeen menschelijke in het individu moest aangekweekt
worden. Niet weinigen waren er ten slotte, die in een samen-
werken van personen uit verschillende maatschappelijke
klassen een goed middel zagen om den klassenstrijd te
;Voorkomen.
Men ziet duidelijk, dat deze eerste pogingen voortkwamen
uit kringen, waarin men nog sterk stond onder den invloed
van het intellectualisme der XlXe, en de nawerking van hel
rationalisme der XVHIe eeuw en in verstandelijke ontwik-
keling vooral, het middel zag voor den mensch om zijn geluk
te verhoogen. Opzet en uitwerking waren daarmede in over-
eenstemming; bij „volksopvoeding" dacht men aan de op-
voetling van het volk -in zijn onderste lagen, en niet van het
volk in zijn geheel.
Deze opvatting, schoon verouderd, is nog niet uitgestorven.
In vele kringen huldigt men feitelijk nog 't zelfde begrip
van „volksopvoeding", al zijn sommige motieven op den
achtergrond getreden (bijv. de volksopvoeding te beschouwen
als middel tot voorkoming van den klassenstrijd) en eenige
oudere middelen en methoden door nieuwe vervangen.
Uit die oudere opvattingen meen ik te moeten verklaren
1) Aangehaald uit „Leven en Werken" 1921 7/8, E. C. Knappert, blz. 172.
-ocr page 38-35·
een uiting als van Mej. E. C. Knappert. (Leven en Werken
1924 pag. 472 Aug. nummer) „Voor de hand ligt, altiians in
een land als het onze, dat de linlische groepen het initiatief
namen en het werk ten uitvoer brachten."
Deze schrijfster ziet daar m.i. over het hoofd dat in
andere kringen b.v. bij Roomscii-Katholieken, een andere
opvatting bestaat van volksopvoeding en andere werkwijzen
reeds vroeger gevolgd werden. Ik denk hier aan congregaties,
aan bijeenkomsten van godvruchtige broederschappen en aan
parochiemissies, later gevolgd door retraites.
In de boven uit het Nutsrapport aangehaalde omsclirijving
van liet doel der opvoeding wordt gesproken van „de zedelijk
of verstandelijk hooger staanden". Maar wie zijn de zedelijk
hooger staanden? En wie maakt dat uit?
De stellers van het rapport sciiijnen, meer oi minder bewust,
uitgegaan te zijn van de onderstelling dat hoogere verstan-
delijke ontwikkeling van zelf hoogere zedelijke opvattingen
met zich brengt. Dit ligt gelieel in de lijn van het intellec-
tualisme, en de practijk was er mee in overeenstemming.
Immers daar werd ter bereiking van het tweeledig doel n.1.
de zedelijke en de verstandelijke opheffing, een heel apparaat
in het werk gezet, dat zich uitsluitend richtte op de ver-
standelijke ontwikkeling.
Volkshuizen werden allerwegen opgericht, waar door vrij-
willige krachten aan minder ontwikkelden allerlei weten-
schappelijke cursussen werden gegeven in clubs, die met het
oog op 't persoonlijk contact tusschen de leiders en de
leden opzettelijk klein werden gehoudeni).
Omdat men daarbij hoopte het diepmenschelijke te kunnen
veredelen dat voor ioder mensch toch lietzelfde moest zijn,
konden personen van vcrscliillende levensbeschouwingen in
één Vereeniging worden opgenomen. Men waakte zelfs voor
een zekere neutraliteit, men vermeed elkander aanstoot te
geven en men meende, dat het apparaat dienstbaar gemaakt
zou kunnen worden aan de bevordering der verdraagzaamlveid.
In den loop der tijden is dit heele stelsel nog uitgebreid met
openbare leeszalen en met volksuniversiteiten. De vrijwillige
krachten werden vervangen door, en aangevuld met betaalde,
zoodat deze laatste langzamerhand in de meerderiieid zijn
gekomen.
1) Rijke gegevens vindt men hiervoor in de jaarverslagen der volkshuizen.
-ocr page 39-3Γ)
Allioewel met grooten eerbied moet opgezien worden tot
de personen, die zich met de grootste toewijding aan de
verwezenlijking van deze idealen hebben gegeven, is naar
mijn meening, het beginsel, dat aan dit alles ten grondslag
ligt, aan ernstige bedenking onderhevig.
Al mag de wetenschap een sieraad van 's menschen geest
genoemd worden en al is het zeer prijzenswaardig, dat al
het mogelijke gedaan wordt om de wetenschappelijke vorming
der menschheid te bevorderen, toch kan het niet anders dan
een fictie genoemd worden dat het versland een hoofdrichting
kan geven aan het geestelijk leven i).
Zelfs geniale denkers kunnen daarbij Gods genade niet
ontberen. De overgroote meerderheid der menschen bestaat
evenwel niet uit denkers, maar leidt een gewoonteleven en
deze vinden voor hun innerlijk leven ineen wetenschappelijke
vorming, die in de practijk bijna altijd onverwerkte kennis-
vermeerdering wordt, geen baat, ja deze is voor hen vaak
een groot gevaar.
's Menschen zielegrootheid wordt uilsluitend afgemeten naar
zijn zedelijke opvattingen, en gedragingen ^).
In elk geval mag bij de opvoeding van den mensch niet
nagelaten worden, volle aandacht te wijden aan de verdieping
van zijn innerlijk leven, lielgeen voor de meesten zal betee-
kenen, het dieper inleven van een levensovertuiging. Een
leiding die zich onthoudt van 't aankweeken of versterken van
een bepaalde levensbeschouwing (welke overigens ook) kan
daarom geen aanspraak maken op den naam van Volks-
opvoeding.
Hoe een positieve leiding, die dat wèl doet, te werk moet
gaan, mogen wij misschien later behandelen.
Uit deze beschouwing volgt van zelf, dat de volksopvoeding
niet iets mag zijn voor een „zekere" volksklasse, hel z.g. lagere
volk, wijl het geheele volk in al zijn rangen een positieve
opvoeding noodig heeft.
1) Zeer lezenswaard is wal Robcrt voii Erdbors liierover in Volksont-
wikkeling van Aug.—Sept., 1923 schrijft.
2) Als sprekende typen van hoogst gelukkige menschen, al zal bij hen
de verstandelijke ontwikkeling wel tot een minimum bejicrkt zijn gebleven,
zweven mij voor den geest de twee oudjes die Jörgensen ons bcsclirijft
in zijn Omzwervingen op de Umbrische vlakte en die hij ons toekent in
Gelijkenissen. Twee oudjes beschrijft hij daar bij wie het geluk en de rust
op het gelaat te lezen slaat cn wier geheele bibliotheek slechts bevat een
gebedenboek en een Imitatio Christi van Thomas a Kempis.
37·
Als bewijs hoe weinig met dié oudere organisaties een
levensbeginsel werd gediend, moge aangehaald worden, dat
het aantal vrijwillige krachten die zich voor het opvoedings-
werk aanmeldden, ver beneden de verwaciitingcn bleef; dat
alleen de clubs liepen, die gericht waren op directe lots-
verbetering en positieverhooging; dat de bibliotheken slecht
werden bezocht en dat de grootste navraag bestond naar
sensatie-lectuur van Zola en anderen i). Dit is althans zeker,
dat met de gevolgde methode van werken het volk als zoodanig
niet werd bereikt. Evenmin is dit het geval nu men tracht
dc cultuurwaarden uit vroegere tijden en van thans in het
midden van de belangstelling te plaatsen, ter vervanging
of c. q. ter aanvulling van de verstandelijke ontwikkeling.
Als men de deelnemhig aan de populaire cursussen van
de volksuniversiteiten en van dc comité's voor Arbeiders-
ontwikkeling critisch beschouwt, dan wordt men getroffen
door het geringe aantal deelnemers en door het feit dat het
grootste deel van de bezoekers juist niet ressorteert onder
wat men in de wandeling „het volk" noemt. Men vergist
zich zoo gemakkelijk in de beoordeeling van wat het volk
werkelijk noodig heeft en werkelijk verlangt.
Bovendien lijkt het mij niet juist, dat „al wat aan groote
lamst en groote ideeën de eeuwen doorstaan heeft, volksbezit
zal worden", zooals Mej. E. C. Knappert zich in het reeds
genoemde artikel uitdrukt.
De vraag moet gesteld worden, of 's mensclien geestelijk
leven er door verdiept en het zedelijk leven er door veriioogd
zal worden, als hij het zoover brengen kan dat hij de cultuur-
goederen van onze voorouders zijn bezit kan noemen.
Hoogstens zou dit hel geval kunnen zijn met dc uitingen
van een bepaalde periode.
Volkomen juist gezien acht ik Robert von Erdbergs uit-
lating in „Volks-Onlwikkeling" Juli 1923 No. 10: „Wat het
laatste en hoogste doel van slechts weinigen kan zijn, die
universeele ontwikkeling, die een levend contact schept' met
de rijpste werken der cultuur van alle volken, dat moest
hier „voor allen bereikbaar" worden gemaakt. Dit kon slechts
1) In 1898 maakten in „Ons Huis" te Amsterdam 397 personen gebruik
van de leeszaal, 171 vroegen slechts éénmaal een boek; 88 waren trouwe
lezers Zola werd 305 maal gevraagd, MuUatuli 157 tegen Shakespearc
b.v. 59 maal.
38·
geschieden ten koste van het wezen der dingen en door een
zich vergenoegen met den schijn, het doode bezit."
„Thans komt de vrije volksontwikkelingsbeweging (in
bovenstaand verband) ons voor als een symptoom van het
algemeene cultuurverval." Neen, ontwikkeling van het individu
wordt alleen mogelijk gemaakt zooals Kerschensteiner zich
uitdrukt, door die cultuurgoederen, wier geestelijke structuur
geheel of gedeellelijk adaequaatis aan tle individuëele psj'che i).
Al is het apparaat van volksontwikkeling vrij omvangrijk
geworden, toch mag daaruit niet de conclusie getrokken
worden, dat er gesproken mag worden van een Volksont-
wikkelings beweging.
Een beweging onderstelt een innerlijken drang naar vrijheid
en waarheid; een volksontwikkelingsljeweging onderstelt een
heilig verlangen en streven naar dieper innerlijk leven.
Zij die den opvoedingsarbeid onder volwassenen kennen,
zullen dit heilig vuur hier niet kunnen bespeuren. Het is voor
een beweging niet voldoende als er in groote kringen over
de volksopvoeiling gesproken wordt als zou het een ver-
schijnsel zijn van groote waarde.
Een volksontwikkelingsbeweging is het ook nog niet, door-
dat de arbeiders medezeggingsschapwenschen bij de opvoeding
der kinderen. Waar dit geschiedt, is het nog veel te veel een
uitvloeisel van de economische bewustwording van den
arbeider, dat weinig te maken heeft met eenigen innerlijken
drang naar hooger geestelijke leven bij de massa.
Een volksontwikkelingsbeweging is het evenmin, als tlians
de arbeiders laten merken medezeggingsschap in de instituten
voor hun ontwikkeling te willen hebben. De practijk toont
dan, dat ze van meel af aan van intellectbedeeling niet
gediend waren. De economisciie Ijewustwording deed dit „niet
gediend zijn" overslaan in medezeggingsschap „eischen". Maar
daarmee is het doel nog geenszins bereikt.
De punten waarmee men op het gebied der volksont-
wikkeling m. i. dan ook rekening zal moeien houden, zijn de
volgende.
Als hier gesproken wordt over volksopvoeding of volks-
ontwikkeling, dan wordt daarmee natuurlijk bedoeld op-
voeding van volwassenen. In dit verband zou het onjuist
Overgenomen uit Volksontwikkeling Aug. '23, Dr. R. v. Erdberg, blz. 353.
-ocr page 42-39·
zijn het begrip „volksopvoeding" uit te strekken lot de
opvoeding der kinderen.
Bij de kinderopvoeding streeft men gelieel andere doeleinden
na, en eischen de objecten een gelieel andere behandeling.
Opvoeden bij kinderen beteekent ontwikkelen van kennis,
kracht en karakter en vorming van het geestelijk leven.
Opvoeden bij volwassenen beteekent, vormen, resp. ver-
beteren van de levenshouding. In deze beschouwing heeft
ook „opvoeding" de beteekenis van volksopvoeding en dus
van opvoeding van volwassenen.
Een mensch moet zijn geluk zoeken waar het alleen te
vinden is, in een verdiept geestelijk leven en in het bereiken
van hooge levensopvattingen. Dit streven moet hem echter
ook mogelijk gemaakt worden en daarom lieeft de gemeen-
schap, en niet in de laatste plaats de overheid, tot plicht
door een gezonde sociale wetgeving ieder het leven in zijn
levensstaat volgens redelijke eischen van comfort mogelijk
te maken.
Dit geldt voor ieder mensch. Maar volksopvoeding is een
zaak voor het iieele volk in al zijn onderdeelen. De overheid
heeft dus krachtens liaar zending, tot plicht, deze volks-
opvoeding te bevorderen; de individuen hebben krachtens imn
plicht van naastenliefde tot taak, elkaar daarbij te helpen.
Voor de verstandelijk minder ontwikkelden onder de
volwassenen kan kennisvermeerdering zeker nut hebben, in
zoover zij daardoor meer bewust liun levensbesciiouwing
kunnen beleven.
Het is dus een gebiedende eisch bij liun opvoeding met
bun levensbeschouwing te rekenen en haar met bewustheid
in de sfeer dier levensl)eschouwing te houden.
Bij hel overwegen van de tecJmisciie vormen der volks-
ontwikkeling en van de wijze waarop de geestelijke verdieping
verkregen moet worden, zijn er nog enkele punten, die
bijzonder de aandacht vragen.
In navolging van de in zwang zijnde schoolsche metJioden
werd de volksontwikkeling aangeboden in kleine clubs, om
op die manier het persoonlijk contact van de leiders en de
clubleden te versterken en om het onderwijs intensiever tc
doen zijn. Als versnapering werd den leden van de ver-
schillende clubs gezamenlijk een lezing of een kunstavond
aangeboden.
40·
Toen men echter begon in te zien,, dat zoo de Massa nooit
bereikt kon worden, trachtte men door de inriciiting van
leeszalen, door het beschikbaar stellen van goedkoope lectuur,
door volksconcerten, door groote kunstavonden en andere
middelen, die ontwikkeling aan de breede lagen te brengen.
Dit heeft toch op den duur, en met reciit, de voorstanders
van het exacte weten niet kunnen bevredigen. Veel moest
op die manier onbegrepen blijven en onverwerkt.
Evenmin heeft dit kunnen bevredigen de aanhangers van
de werkmethode, die door individucelen arbeid de geestelijke
verdieping van den enkeling willen verkrijgen. Het is merk-
waardig, hoe Robert van Erdberg, die overigens de bezwaren
tegen de heerschende opvattingen van volksopvoeding goed
en scherp ziet, weer den terugkeer bepleit tot het individueele
ontwikkelingswerk en dit voorstelt als de nieuwste richting
in Duitschland in tegenstelling met de individueele en massa-
methoden, die gericht zijn op de innerlijke levensverrijking
door het genieten van natuur, wetenschap en kunst.
In zoover men met de individueele methoden wil tracliten
een élite te vormen, die op haar beurt de massa door haar
woord en haar voorbeeld kan beïnvloeden, iieeft het zeker
zin, deze methode in eere te houden.
Zoo uitgesproken treft men die bedoeling niet aan, en zou
men het vormen van een elite beoogen, dan moet toch nog
de vraag gesteld worden of de invloed van een élite groot
genoeg zal zijn om daarvan eenig resultaat voor de volks-
opvoeding in haar geheel te verwachten, of door de aan-
gegeven methoden een élite gevormd kan worden, gesteld
dat men de daarvoor geschikte individuen ter beschikking
heeft, en of dit de juiste weg is om geschikte individuen
voor het élitecorps te verkrijgen.
Toch ))lijft er ni. i. nog een groole laak over, nl. de directo
vorming van de· massa.
De Massa moet gebracht worden tot verdieping van het
innerlijk leven, maar daarbij laat de mensch zich niet drijven
naar cursussen en lezingen. Die innerlijke ontwikkeling nl.
duidt niet zoozeer op een geestelijk bezit alswel op een
geestelijke houding en het is deze houding die de mensch
zich zelf moet geven. Hierbij zal het gesproken woord of
de daad van anderen of de onbewuste inwerking van de
omgeving, van onberekenbaren invloed zijn.
Aangezien de overheid de eerste macht is, die in aanmerking
-ocr page 44-41·
komt voor beïnvloeding van de massa, is het voor de volks-
opvoeding allei-eerst van het grootste gewicht, dat de overheid
in zake de openbare vermakelijkheden strenge eisclien stelt.
De censmir op bioscoop en kunst lieeft zeer zeker meer voor
de waarachtige volksopvoeding gedaan dan de volkshuizen
Wj al hun mooi werk hebben kunnen doen.
Als ik den ontwikkelingsgang van de overheidsbemoeiingen
goed zie, dan zal de tijd eenmaal aanbreken, dat de overlieid
breekt met het systeem van liet „algemeene regelen stellen"
en dat zij t.o. v. de volksopvoeding positief leidend gaat
optreden. Is het eerste een uitvloeisel van het imlividualisme
in de staatkunde, het laatste strookt meer met de oi)vatting
dat de overheid in de eerste plaats het welzijn van de
gemeenschap in het oog moet vatten.
Dit laatste zal ongetwijfeld gepaard gaan met een nog
strengere censuur op wat bioscoop en kunst bieden, üe
ware volksopvoeding zal er slechts wel bij varen.
Het zou mij te ver voeren in dit verband nog andere
factoren te bespreken, die voor de opvoeding van het volk
in al zijn lagen van het grootste belang zijn, zooals b.v. de
geloofsverkondiging, de dagbladpers, de kleeding, de reclame,
het openbare weclde-leven, de vrije jeugdvorming, de actie
der vakbonden, het instituut der retraite e. a.
Een factor, dien ik hier wel wilde bespreken omdat het
een nieuwen weg opent voor het volksontwikkelingswezen, is
het geven van indirecte leiding door personen die zich
geroepen voelen om zich aan de opvoeding van het volk
te geven mits ze zich daarbij voorstellen het bereiken van
het individu in de massa.
Onder het geven van indirecte leiding versta ik dan het
vergemakkelij ken van het vrije vereenigingsleven, het des-
gevraagd hulpverleenen hierbij en het geven van suggesties
voor dit vereenigingsleven <loor het organiseeren van kleine
tentoonstellingen op kunslgebietl, door hel aanbrengen van
goede versieringen, door het organiseeren van goede kunst-
avonden, etc. Hierbij heb ik voornamelijk het oog op de
ontwikkeling der arbeidersbevolking, op wat men thans ni. i.
foutief, noemt de volksontwikkeling.
Onder de arbeidersbevolking bestaat een breed ontwikkeld
vereenigingsleven. Het is een lx;hoefte geworden voor den
arbeider om vereenigingen te hebben, waar hij zijn lief-
hebberijen kan ontwikkelen. Dit vereenigingsleven nu noem
12
ik vrij vereenigingsleven in tegenstelling met het gebonden
of gedwongen vereenigingsleven in den vorm van vak- of
belangenbonden.
Het vrije vereenigingsleven leeft de arbeider intensief mede;
daarin uit zich de volksziel.
De groote fout van het tegenwoordige volksontwikkelings-
wezen acht ik hierin gelegen, dat men deze behoefte van het
volk niet verstaat en het vrije vereenigingsleven min of meer
negeert, of dat men traclit kunstmatig die behoeften te
scheppen in een groot vereenigingsverband zoodat het op
het individu onwillekeurig den indruk van dwang maakt.
Neen, het groote rijke vrije vereenigingsleven, het leven waar
de massa te vinden is, is onbegrepen gebleven als machtige
factor voor de volksopvoeding.
Bij nadere beschouwing van het vrije vereenigingsleven
blijkt, dat het zijn hoogtepunt vindt in één of meer feesten
I)er jaar. Helaas hebben de vereenigingen hun zetel over
het algemeen in café's, zoodat de omgeving zicli niet leent
om wat diepte in het leven te brengen.
Het komt mij voor dat het een zeer dankbare taak voor
de overheid en voor de daartoe in staat zijnde corporaties is,
om volkshuizen of vereenigingshuizen te stichten met liet
doel in alle vrijheid, binnen zekere grenzen, dit vereenigings-
leven gelegenheid te bieden zich uit te vieren. Indien de
directie van die huizen in staat is, mits gevraagd, voorlichting
te geven l)ij het samenstellen van programma's voor uit-
voeringen, dan zal deze niet opgedrongen, niet opzettelijke
maar indirecte leiding, op de juiste manier door kunnen
dringen tol de harten der menschen. Bovendien zal de cene
vereeniging van de andere onwillekeurig het beste overnemen
en zal door inductie als het ware het algcmcene peil zich
verheffen.
Het spreekt, van zelf, dal thans ook ongezochte gelegen-
heden zicii voor doen (b.v. l)ij de voorbereiding van feesten
en uitvoeringen) om lezingen te Iiouden of te doen iiouden, die
aansluiten aan de geestelijke gesteldiieid van de vercenigings-
leden. Op deze wijze opgebouwde cursussen, geestelijke
kringen, congregaties en retraites zullen juist omdat ze
wortelen in liet vrije, ongedwongen vereenigingsleven, onge-
twijfeld nog meer bijdragen om het individueele leven der
leden te verdiepen.
Het vrije vereenigingsleven moet het materiaal leveren
-ocr page 46-43·
voor de volksopvoeding, in plaats dat gepoogd wordt deze Ie
brengen in willekeurig in elkaar gezette clubs.
In Amsterdam levert de Bond van Amsterdamsclie Speel-
tuinvereenigingen het beste bewijs, hoe machtig veel van dit
vrije vereenigingsleven kan uitgaan.
Vrije Volksontwikkeling moet niet langer blijven een
apparaat, waar ieder individu vrij kan toetreden, maar moet
een Instituut worden, waar het vereenigingsleven, dat gegroeid
is uit de massa, tot zijn recht kan komen.
Wanneer aldus de volksopvoeding gebaseerd wordt op het
vrije vereenigingsleven, dan is ook de gelegenheid geopend
tot waarachtige en vruchtliare samenwerking. Dat en waarom
met het neutraliteitsbeginsel gebroken moet worden hebben
wij boven uiteengezet. Maar wanneer door verschillende
groepen, die elk een bepaalde levensbeschouwing huldigen,
positiel' opbouwend werk wordt verricht op de basis en in
de sfeer dier levensl)eschouwing, dan is er voor die groepen
geen enkele reden elkander angstvallig te vermijden, maar
integendeel alle reden om onderling contact en samenwerking
te zoeken, in de kringen der leiders.
Thans is het vaak alsof de leidinggevende personen elkaar
ontloopen en op hun qui vive blijven als l)oksers, om bij
de eerste aanstalten van een aanval gereed te zijn voor een
scherpe verdediging.
Ik kan mij voorstellen dat dit noodig was, toen de vrijheid
der groepen niet volledig erkend werd. Nu evenwel die
erkenning door en na de Iwslechling van den schoolstrijd
heeft plaats gehad, nu moet m. i. ook die toestand van onrust
en van wantrouwen een einde nemen om plaats te maken
voor gezamenlijken opbouw van ons volksleven. Alleen onder
den invloed der leiders kan het onderlinge wantrouwen ver-
dwijnen, maar dan moeten deze eerst elkaar Iwter leeren
kennen. De weg daartoe ligt werkelijk niet in het doen
voorlezen van de verschillende standpunten op bijeenkomsten
door de leiders uit een groep. Afgescheiden nog van het
1'eit, dat alleen het uil liet hart gesproken woord kracht
genoeg bezit, maakt het niet persoonlijk verschijnen op
bijeenkomsten van leiders uit andere groepen den indruk
als zou men de andere partij minderwaardig achten. In
elk geval krenkt het en in plaats van nader tot elkaar te
komen wordt de verwijdering grooter. De invloed op de
groep blijft niet uit; er komt op die manier verbittering.
44·
Uit volkspsychologisch oogpunt is dit verwijderd blijven
verkeerd gezien.
Wij menschen zijn allen broeders van elkaar en wij allen
moeten samenwerken terwille van onzen Schepper en van
elkaar, om het leven in onze gemeenschap te verdiepen.
HET REKENONDERWIJS IN DE HAMBURGER
GEMEINSCHAFTSSCHULEN
door
COR BKUIJN.
Het is eigenlik met gemengde gevoelens, dal ik me zet tot
het schrijven van dit artikel over het rekenonderwijs in
de „Gemeinschaftsschulen".
En had Prof. Kohnstamm in zijn artikel over de Parate
Kennis, en de heer Van der Linden in zijn vlak tlaaropvolgend
„Wat verdwijnen gaat" deze materie niet aangeroerd, dan
zou ik er waarschijnlik ook niet toegekomen zijn.
Want de strijd, die op het ogenblik in Duitsland om de
„Gemeinschaftsschulen" gestreden wordt, vooral in Berlijn
met zijn 14 lagere en 3 middelbare scholen, waarbij „de"
man, dc sluwer, Stadtschulrat Wilhelm Paulsen, op 't ogen-
blik door allerlei politieke machinaties reeds „abgebaut" is,
Ls zo belangwekkend, al weet men daar hier in Holland
weinig van, en wordt van de zijde der wei-kers aan
deze scholen zo héroies gevoerd, dat het bizondere, het vak-
techniese, daarbij haast „klein" gaat schijnen. Maar aan
de andere kant is dit bizondere toch zo zeer een beleving,
een verwerkeliking van de grote, dragende beginselen, dat
deze laatste ilaardoor zelf weer meer belicht kunnen worden.
We moeien niet vergeten, wanneer we met dc heer Van
der Linden de l)czwaren peilen, die ons rekenonderwijs aan-
kleven, en met Prof. Kohnstamm de grondslagen willen leggen
voor een nieuwe „rekenkamer" in ons schoolgebouw, we
moeten niet vergeten, dat we dan in gedachte bezig zijn aan
een omvorming van de school, die onmogelik alleen tot de
rekenkamer beperkt kan blijven, maar die ook onmogelik
verwerkelikt kan worden, zo lang „die Frage der Schul-
umgestaltung für den Lehrer nicht eine Frage piidagogischer
45·
'Gcwissensnol ist" i)· En voor de ouders, zou ik eraan willen
loevoegen.
En dan blijkt het nog een hele toer.
Want ziet U nu eens de volgende officiële voorschriften
voor de Berlijnse Gemeinschaftsschulen. Ze zijn genomen uit
de „Anlage zur Verfügung des Provinzialschulkollegiums voni
8.6.1923", en ik kan ze voor de lezers van P. S. wel onvertaald
laten:
„Richtlinien und Grundsiitze, nacli denen die Versuchs-
schulen (Lebensgemeinschaflsschulen) einzurichten sind.
II. Von der Arbcit der Lebensgemeinschaftsschule.
1. Der Gesamtunterricht wird eingestellt auf die schöp-
ferische Arheit der Hand und des Geistcs. Mit dein Grundsatz
materielier Bildung wird rücksichtslos gebrochen^). Kennt-
nisse und Fertigkeiten sind natürlichc Ergebnissc schaffender
Arbeit, nicht Selbstzweck des Unlerrichts.
2. Verbindliche Sloff]))ane werden nicht aui'gestellt. Der
ordnende Grundsatz aller Schularbeit ist die Entfesselung
schöpferischer Krafte im Kinde.
3. An Stelle der Lehrplane tritt der Arbcitsplan der
Lebens-und Arl)eitsgemeinschaflen. Die allgemeinen Bildungs-
ziele, die die amtlichen Richtlinien festlegen, werden auf
der Unterstufe nach i Jahren, auf der oberen Stufe nacli
β und 8 Jahren erfüllt.
4. Slundenpliine fallen fort. Für den Fortgang der Arbcit
ist das wechselnde Bcdürfnis der Gemcinschaft und der
natürliche Ablauf der Ai-beit selbsl, d. h. der aller wissen-
schaftlichen, künstlerischen und technischen Arbeit inne-
wolmende gesetzmassige Zwang zur Vollendung, entscheidend.
5. Die für die Volksschule vorgeschrielrene Stundenzahl
wird auf allen Stufen innegehalten und auf die Arbeits-und
Lcbensgemeinschaften verteilt. Lehensgerneinschaften sind
die Statten des gemeinschaftlichen Lebens und der geniein-
schaftliclien Arbeit, Statten der Allgemeinbildung. In den
Arbeitsgemeinschaften weitet und vertieft sich die Allgemein-
bildung zur Faclibildung, den besonderen Bcgabungen und
Neigungen der Schiller cntsprcchend. Arl>citsgemeinschaflen
können ausser für die in der öffentlichen Volksschule lehr-
1) K. Rössger „Die Versuchsschule" in Neue Bahnen XXXV, Helt 10.
Nov. '21.
2) Ik spatieer (C. B.).
-ocr page 49-46·
planmassig vorgeschriebenen Gebiete des Wisseiis, der Kimst,
der liandarbeit und der Leibesübungen auch für frcmde
Spraclien eingerichtet werden. Eine Ubersicht über die an jeder
Schule bestehenden Lebens- und Arbcitsgemeinschaften isl zu
Beginn jedes Schulhalbjahres von jeder Scliule einzurcichen."
Degenen, die kennis genomen hebben van mijn artikel over
de Hamburger Gemeinschaftsscliulen in „Volksontwikkeling"
van Juli en Augustus 1924, zullen uit deze officiële voor-
schriften kunnen zien, hoe de inrichting van de Berlijner
Versuchsschulen volkomen overeenstemt met die in Hamburg.
En dit is geen wonder. Men wete,, dat de voor een paar
jaren tot Stadtschulrat in Berlijn benoemde Wilhelm Paulsen,
die tot laak kreeg de inrichting vande nieuwe Versuchsschulen
in Berlijn te regelen, juist om zijn werken aan de Hamburger
scholen daartoe gekozen was.
Men zou zo zeggen, wanneer er nu toch al een zeventiental
scholen zijn, die werken volgens gans nieuwe beginselen
onder door de overheid ontworpen en goedgekeurde regle-
menten, dan is men toch een stuk op weg, en toch — juist
deze voorspoedige groei, juist het enthousiasme van de
leidende autoriteiten, van leerkrachten en steunende ouders,
maakte dat de oppositie zich sclirap zette, maakte dat het aan
een politieke oppositie met toepassing van de geraffineerdste
middelen gelukte de nieuwe scholen te treffen in iiun
geestelike vader, in Paulsen. Hij werd „abgebaut".
Nu geloof ik niet, dat in ons land de politieke liartstochten
zo werken als in Duitsland, maar per slot is het toch
goed de moeilikhoden elders te kennen, wanneer liet ernst
gaat worden met ingrijpende schoolhervormingen en liet niet
meer blijft bij tijdschriftartikelen en d.g.1. De leerkraciiten
moeten we hebben, en de ouders. Ik wees er reeds even op.
En dan niet het minste de scholen voor voortgezet onderwijs.
Wat geeft het, of wij mensciien van het lager onderwijs
al spreken over hervormingen, als de scholen voor voortgezel
onderwijs ons toch dwingen tot hel volgen van wegen, die
wij niet wensen? Wat geeft het, of ik persoonlik de „kranen-
sommen" en de „mengsommen" en de „ontmoetingssommen"
enz. al veracht om hun onlogiese nonsens, als mijn jongens
i) Men zie: Fritz Karsen; Die neuen Schulen in Dculschland, blz. IGO—181,
Langensnlza 1924.
Lebens Gemeinschafts Schule: Mitteilungsblatt der neuen Schulen in Deutseh-
land 1924, No. 4,
47·
op de toelatingsexamens boekjes onder hun neus krijgen,
waaruit ze deze dingen moeten oplossen, opdat men een
inzicht in hun intellectuele aanleg krijge. Wat geeft het
„daltoniseren", als men dit slag arbeid te „daltoniseren"
krijgt? En zeg nu niet, dat de examens toch grotendeels zijn
afgeschaft, dit heeft aan de eisen niets veranderd. Men ver-
wacht van ons, dat we deze dingen met hen liehandeld hebben.
Men gaat er meestal zelf nog een paar maanden mee door.
En dan is het uit. Behalve voor de toekomstige onderwijzers.
En deze moeilikheid geldt voor elke hervormingsmaatregel,
die men wil nemen. Nu nog meer dan vroeger. Omdat nu
elke school voor liet feit kan komen te staan, dat er van
zijn leerlingen voortgezet onderwijs zullen gaan volgen.
En 't is om deze reden, dat èn in Hamburg èn in Berlijn
men ijvert voor wat men noemt „Aufbauschulen", waar de
leerlingen van de lagere scholen, die daarvoor in aanmerking
komen, voortgezet onderwijs kunnen ontvangen. Ook de
„DaltonLsten" mogen dit wel bedenken! Kinderen, die groot
zullen worden in scholen „met losser klasseverband", in
scholen, waar men werkt volgens de Dalton-methode, in
Montessori-scholen, in Pallas-Athene-scholen, zullen zich zeer
moeilik meer voegen in de scholen met het zit-stil-en-luister-
sisteem.
Het arbeiden aan de herziening van de grondbeginselen
voor 't lager onderwijs, brengt onherroepelik mee tevens tc
moeten werken aan de hervorming van ons voortgezet onder-
wijs. Het oprichten van scholen van de nieuwe geest bezield
is eigenlik alleen maar verantwoord, als men weet, dat voor
de leerlingen later eventueel ook voortgezet onderwijs in
die geest te verkrijgen zal zijn.
De Duitse scholen hebben dit begrepen. Ook in Amersfoort,
waar de Pallas-Athene-school zijn lager onderwijs is begonnen,
heeft men dit niet gedaan zonder meteen de plannen voor
een middelbare school aan te vatten.
Hoe staan de Montessorianen er in dit opzicht voor?
Om nu tol hel rekenonderwijs in de Gemeinschaflsschulen
Ie komen.
Het schoolleven speelt zich daar af, zoals uil bovenaan-
gehaalde bepalingen blijkl, in Lebens- en Arbeitsgemein-
schaften, in het samenleven van een bepaalde groep kinderen
met een bepaalde leerkracht en in speciale cursussen. Voor
48
een uitvoerige toelichting hiervan moet ik naar mijn artikel
in „Volksontwikkeling" verwijzen. In het groepsleven ontstaan
en vinden hun Ijevrediging de algemene ontwikkelingsbe-
hoeften. Daar leren de kinderen dus de een vroeger de ander
later lezen, schrijven, rekenen enz.
In de Arbeitsgemeinschaften, in de cursussen, treden zij,
die een bepaalde aanleg getoond, of hun verlangen tot deel-
name uitgesproken hebben.
Van deze cursussen noemde ik in .,Volksontwikkeling"
de volgende:
Volkswirtschaft und Geografie, Geschichte, Mathcmatik,
Rechnen, Chemie, Englisch, Handarbeit, Weibliche Hand-
arbeiten, Zeichnen, Musiklehre, Chorsingen, Tanzen und
Rj'thmik, Lebenskunde.
In zijn artikel „Rechnen auf der Oberstufe" in „Die
Schuh-eform" van Juli 1923, geeft F. W. Meyer de voorwaarden
op, waaraan de kinderen voldoen moeten, willen ze aan
deze onder zijn leiding slaande cursus deelnemen;
1. Geschiktheid tot het begrijpen en toepassen van de
eenvoudige bewerkingen met decimale en gewone Ijreuken,
van de percentrekening,
van eenvoudige machten.
2. Een eigen wil om ook buiten schooltijd het l>ehandelde
verder uit te werken.
Niet noodzakelik acht hij een grote techniese zekerheid
en vaardigheid in 't rekenen. Voor techniese vervolmaking
is gelegenlieid genoeg op de cursus zelf, meent hij.
Zo. en daar liebben we dus meteen alles, wat in het groeps-
leven, in de Lcbensgemeinschaften door kinderen tot ongeveer
het dertiende levensjaar voor het vak rekenen wordt geleerd:
De hoofdbewerkingen, eenvoudige decimale en gewone
breuken, percentrekening, machtsverheffing.
Ik kan daa'r nog aan toevoegen: de meestgebruikte malen
en gewichten, het muntstelsel.
Dat is alles.
Over de manier, waarop men dit leert, wou ik het in dit
artikel niet hebben. Ik heb reeds in „Volksontwikkeling"
uitdrukking gegeven aan mijn mening, dat de Hamburgers
wat de aanvangstechniek lx:treft nog heel wat zouden kunnen
1) „Die Schulreform". Orgaii der Schweizerischen Pödagogischen GescU-
scliaft, Bern.
49
leren, o.a. van Montessori. Maar de Duitsers kijken, helaas,
niet zo graag verder dan hun grenzen. Kenmerkend voor de
Hamburgers en geheel in overeenstemming met wat we over
de algemene beginselen in de Berlijner bepalingen kunnen
lezen, is overigens wél de uitlating van Nicolaus Henningsen,
de leidende kracht aan de school Tieloh-Süd, in een particulier
schrijven:
„Enlscheidend ist für uns allerdings im Gegensatz zu dem
Mechanismus, der sich so oft ,,Schule" uiid „Bildung nennt,
dass unsere Kinder selber ermessen und cinsehcn lernen,
dass derartige Uebungen nur Mittel sind zur Leistung von
Aufgaben, an deren Erfiillung ihnen und nicht dem Lehrer liegt."
Eigenaardig in dit verband is ook, dat in hel ontwerp
voor het eerste rekenboekje, dat uitgewerkt is door een aantal
leerkrachten aan de Hamb. Gemeinschafsschulen, en dat
mij door Iwvriendc hand werd toegezonden, naast de gewone
cijferocl'cningen wel vraagstukjes voorkomen, maar meestal
niet in de vorm van vraagstukjes, <loch van mededelingen,
die vragen doen rijzen in de geest van het kind. Rijst de vraag
dus niet, welnu, dan zoekt het het antwoord ook niet.
Bijv.: Frits en Greta krijgen 18 noten en delen eerlik. Irma
en Herbert komen op bezoek, en Greta en Frits geven
van hun noten weer eerlik Irma en Herliert hun deel.
of:
Frits en Herl)ert knikkeren. Frits heeft 15, llerl>ert
38 knikkers. Frits wint er 17.
Over de techniek wil ik dus verder niet spreken. Mijn
doel was hierop te wijzen: Wat Prof. Kohnstamm in zijn
artikel over „Parate Kennis" theoreties vaststelt als eenvoudige
eisen, waaraan het rekenonderwijs op de L. S. iieeft te voldoen,
maar waarmee ze ook volstaan kan, is door de Hamburgers
misschien grotendeels intuïtief aanvaard als grondslag voor
de practijk en ze kunnen er mee volstaan.
Kunnen er mee volstaan 1«= omdat ze het hebben aangedurfd
gladweg met het hele oude schoolmechanisme te breken,
2«. omdat het leven aan hen, die op H-jarige leeftijd
de school verlaten, geen andere techniese eisen stelt, dan
juist die eenvoudige,
3«. omdat degenen, die daartoe aanleg en neiging ver-
tonen, gelegenheid vinden in de vrije cursussen tot verdere
ontwikkeling.
,,Wir wollen nicht joden mit jeder Technik zwangsweise
Paedagogische Studiën, VI. 4
50
beglücken, weil der eine und der andere dies oder das
spater eininal gebraucht. Wir halten uiis die Hande frei
für wichtigere Dinge" schrijft Wilhchii Lamszus in zijn
gloedvolle verhandeling: Der Weg der Hamburger Gemein-
schaftsschulei).
Maar wie het nodig heeft, omdat het in overeenstemming is
met z'n wezen en z'n doel, die kan in de cursussen die
techniek ontwikkelen in een mate en op een wijze, waarvan
wij ons in ons eeuwig rondploeteren tussen „maaksommen"
nog moeilik een voorstelling kunnen vormen.
Ik kom nu tot het rekenen op de Obcrstufe. En nu
wilde ik wèl enigermate in bizonderheden treden, omdat
ik meen, dat hier wel iets voor ons uit te leren valt.
Laat mij U iets van een bezoek aan zo'n Arbeitsgemeinschaft
op de Oberstufe vertellen, 't Is bij Herr Meyer, hier voor
genoemd.
Een enigszins langwerpig lokaal met een lange, smalle
tafel in het midden. Daaraan ± 20 jongens en meisjes.
Aan 't hoofdeind HeiT Meyer. Aan enkele kleine tafeltjes
langs de wand nog een stuk of wat kinderen. Er liggen
atlassen, linialen, passers en schriften en Herr Meyer heeft
wat lijvige folianten voor zich. Als we binnenkomen, lieerst er
een rustige geest, je voelt dadelik, hier wordt veel en met
pleizier gewerkt.
Rekenboekjes ontbreken totaal en met deze dus ook de
gewone spitsvondigheden, die in aantal en venijnigheid in
de regel toenemen met de nummering der deeltjes.
Elke leerling heeft een gewoon ruitjesschrift voor zich
en wat kladpapier.
Herr Meyer leest uit z'n folianten wat cijfers voor, die
door de kinderen genoteerd worden.
En dan trekken ze aan het werk.
Het gaat 'over de steenkoolproductie der verschillende
landen in 1921. 1 mM^ = 100000 ton.
De voorstelling geschiedt zoveel mogelik in vierkanten.
Wal een berekeningen zitten daaraan vast en wat een aardig
vergelijkingsmateriaal krijgen ze zo.
„'t Rekenen behoort niet om zijn zelfs wil gedaan te
worden, maar om de levensverschijnselen in hun onderlinge
verhouding te teoordelen," zegt ons Herr Meyer. Naast de
1) Frilz Kar.sen: Die neuen Schulen in Deutschland t. a. p.
-ocr page 54-51
bladzijde met de grotere en kleinere productiekwadralen
komt een schematiese voorstelling van de productie der voor-
naamste gebieden over de jaren 1907—'21, door middel van
curven. Hoe treft ons overal de plotseling dalende lijn in 1914.
We bladeren het schrift van een der jongens eens door en
vinden op dezelfde wijze verwerkt: de suikeropbrengst, die
van petroleum, katoen, kali, katoenindustrie (aantallen spin-
machines), tarwe, rogge, gerst, haver, aardappelen, koeien,
de veestapel in verhouding tot het aantal inwoners, evenzo
de graanproductie, wijn, bier, koffie, thee, woudgebied, papier-
verbruik per hoofd, ijzerproductie, die van staal, zout, goud,
zilver, koper, zink en lood.
Alles is netjes in inkt met trekpen en passer uitgevoerd.
Vier uur per weck werken ze aan deze cursus, en dat moet
ook wel, want er zit onnocmelik veel werk acliter.
Op onze vraag, of de kinderen over 't geheel ambitie blijven
tonen voor dit werk, luidt het antwoord bevestigend. Het
vorige jaar had slechts één er het bijltje bij neergelegd. En
dat behoeft ons niet te verwonderen, zegt Herr Meyer, want
een groot deel der kinderen leeft te midden van een bevolking,
die zijn onniiddellikc inkomsten uit liet liavenbedrijf schept,
daar dus belang bij en belangstelling voor heeft.
In zijn bovengenoemd artikel schrijft hij hierover: „Ik
moet hier dadelik vermelden, dat de leerlingen juist voor
de grafiese voorstelling veel belangstelling hebben getoond.
Dat ze er zich met veel ijver aan gaven en er groote zorg
aan besteedden. Door hen is er juist bij de bewerking van
sommige gegevens grote geestdrift in gekomen, die soms zeer
impulsief tot uiting kwam. Voorbeelden: De overweldigende
betekenis van cle steenkool in de wereldhuishouding, de
grootte der uitgaven door het verdrag van Versailles, de
toeneming der duurte, het grote overwicht in ledenaantal
van de vrije vakverenigingen, de grote dichtheid van
bevolking in sommige stadswijken van Hamburg. Uier werkte
ook vaak huiselike belangstelling mee^). Meestal door de
vader, die uit zijn eigen vakkringen statisties materiaal aan-
bracht, dat juist om die huiselike Ixïlangstelling voor ons
bizondere waarde had. Voor menig beroep konden we daar-
door ons een voorstelling vormen van de ontwikkeling van
de loonbeweging, tot op de laatste tijd."
1) Ik cursiveer G. B.
-ocr page 55-52
En op een andere plaats zegt hij:
„Er was mij vooral veel aangelegen uil te vissen voor
welke gebieden de kinderen zich bij dit rekenwerk het meest
interesseren. Daarom ben ik vaak met een nieuw werk
begonnen, om dat na enige lijd, meestal zo ongeveer zes
weken, weer te laten liggen. Met deze „voorarbeid" ben ik
nog niet klaar gekomen.
Ik wil hier dadelik opmerken, dat de gel)ieden, waaruit
ik m'n slof liaalde, meestal door mij zelf werden aan-
gesneden. Dit was nodig, omdat de kinderen nog helemaal
niet weten, wat voor 't rekenen op de „Olxirstufe" in aan-
merking komt. Zij staan nog sterk onder invloed van de
traditie, dat ze iti de laatste twee schooljaren (er is, zooals
men weet achtjarige leerpliclit. C. B.) deelsommen, mcng-
somnien, handelssonimen moeien liebl>en... Natuurlik wil
hiermee niet gezegd zijn, dat de leerlingen soms niet eens
zelf een gelued aansnijden, en lot op een zekere graad
ook niet reeds zelfstandig werken en het tot een bepaald
resultaat brengen. Zo heeft bijv. kort geleden een leerling
met behul]) van een prijstal>el van de economiesc dienst
uitgerekend en grafics voorgesteld, dal de gomprijzen op
de wereldmarkt voortdurend dalen, in 'l eigen land echter
stijgen. Natuurlik zijn. dat steeds riji)e, belangstellende en
vlijtige kinderen. Verder is door kinderen zelf o])genonien:
de beweging van prijzen en lonen,
de verhouding van Ixïide tot elkaar,
de stand van dollar, pond, frank en mark in llambiu'g,
Londen, Parijs, New York. Gesprekken in de liuiselike kring
en bestuderen van kranten gaven steeds nieuwe siiggeslies.
Bij enige kinderen hield weliswaar de belangstelling in
hoofdzaak verband met een lust tol verzamelen, anderen
zochten echter reeds ijverig naar de oorzaken van de waar-
genomen schommelingen."
Ik kan hier eindigen. Het was mij niet te iloen om de
weg, die de Haml)urgers volgen, als de enige en onfeilbare
aan te bevelen. Ik wilde er alleen maar op wijzen, dal men
daar gedaan heeft, waar men hier over schrijft. Dit laatste
natuurlik om ook hier eenmaal tol het doen te komen, ik erken
dit gaarne. Daar kan echter het wijzen op hen, die vóór gingen
en op de wijze, hoe ze voor gingen, zijn nut heblx;n. De
arbeid en het praktiese leven zijn de grondslagen, waarop
de Hamburgers hun rekengebouw optrekken.
53
Misschien zijn er van de oude garde — en van de jonge —
die voor dit soort rekenen hun neus optrekken, en zich
afvragen, of dit nu wel serieus is.
Laat mij daarop antwoorden met de woorden van Wiliielm
Lamszus:
„De oude generatie deed teter te zwijgen, als er van rekenen
sprake is. Zeker, ze heeft ook gerekend. Ze heeft de spring-
kracht van het dynamiet en van alle springstoffen, ze heeft
de kogelbaan van het dood-en-verderfbrengende geschut tot
op een mM. kunnen berekenen. Daar echter, waar het om
dood en leven van hele volken ging, wat waren het daar
slechte rekenmeesters, die als schooljongens het „Einmaleins
der Weltgeschichte" niet hebben beheerst... Hün „burgerlik
rekenen" hebben we eens en vooral uil liet leerplan ver-
wijderd. Daar tegenover is onze hele scliool een prakties
rekenvoorbeeld, dat steeds weer voor ogen stelt, hoe solida-
riteit en samenwerking de beste krachten wakker roept.
Daarom staat boven onze school: gemeenschapsschool. Daar-
om worden bij ons tabellen over in- en uitvoer, over waren-
productie en verbruik samengesteld. Maar ook tabellen over
leven en sterven, over de vernietigende werking van de
alkohol en van slechte levensomstandigheden. In deze zin
wordt bij ons zeer intensief gerekend. Wij stellen ons ook
tot taak, uit te rekenen, wat er al met het in de lucht
geschoten volksvermogen had kunnen worden gebouwd, hoe-
veel mensen er van gekleed, hoeveel scholen er van op-
gericht liadden kunnen worden, lioeveel tuinen aangelegd,
hoeveel ziekte genezen, hoeveel tranen gedroogd, hoeveel
menselik geluk bevorderd."
Is dit alles niet waard om ons werk eens grondig te
peilen en desnoods met een forse greep de spade tot verlegging
of verdieping aan te vatten?
WELKE HOUDING MOET EEN VOORUITSTREVEND
ONDERWIJZER AANNEMEN TEGENOVER NIEUWE
THEORIEËN EN PRAKTIJKEN?
Naar het Engclsch van Stuart Grayson Noble
DOOR
J. II. GUNNING Wz.
^ Over dit zeer aangelegen onderwerp geeft de heer Stuart
Grayson Noble eenige beschouwingen ten beste in de Educa-
54
tional Review van Mei 1923, die mij alleszins waardig voor-
komen om ze hier in ietwat verkorte en vrije tewerking,
maar die toch in hoofdzaak een vertaling is^), weer Ie geven.
Weliswaar worden onze nederlandsche onderwijzers nog
niet züo „verbijsterd" — „bewildered", zegt onze schrijver —
„door een altijd wassenden stroom van paedagogische en
didaktische nieuwigheden" als de amerikaansche; en met
name kan van onze universiteiten nog niet gezegd worden
wat wij hier lezen: „De paedagogische af deelingen — „facul-
teiten" zouden wij zeggen — van onze groote universiteiten
zijn nu druk bezig met velerlei experimenten. Nieuwe leuzen,
nieuwe methoden en nieuwe reorganasitie-plannen worden
uitgegeven en verspreid, sneller dan de onderwijzers ze kunnen
lezen. Uitgewerkte programma's zijn opgesteld om scliaren
van leergierigen in zomercursussen op de hoogte te brengen
van de nieuwe theorieën en de manier om ze in praktijk
Ie brengen. Buitensporige eischen worden gesteld door hoog-
gestemde propagandisten. Experimenleele onderzoekers, die
hun waar het luidst aanprijzen, vinden vaak de meeste volge-
lingen. En het gevolg van dit alles is, dat onderwerpen van
groot belang en verre strekking dikwijls weinig de aandacht
trekken, terwijl dingen van weinig Ixilang meer aandacht
krijgen dan zij verdienen. Zulk een toestand baart öf scepti-
cisme of radicalisme."
En ook van ons publiek kunnen wij nog niet zeggen, dat
het, met een amerikaanschen l)usiness-geesl bezield, pressie
op "de school uitoefent om in den kortst mogelijken tijd de
grootst mogelijke resultaten te leveren en dat een onderwijzer,
die niet vuur en vlam is voor elke nieuwigheid, weinig in de
gunst slaat. En zeker kan niet van den gemiddelden neder-
landschen onderwijzer getuigd worden, dat hij voor niets zoo
bang is als om vooi' ouderwetsch en conservatief aangezien
te worden.
Met dal al, didaktsiche onrust is er bij ons ook, en genoeg
om ons over bovenstaande vraag te doen nadenken. De lieer
Noble verweert zich uitdrukkelijk tegen de meening, alsof de
strekking van zijn artikel zou zijn Ie waarschuwen tegen
vooruitstrevendheid bij de onderwijzers. Integendeel: de hoop
van het geheele onderwijs, zegt hij, berust op de onderwijzers.
1) Tenzij dus uit den samenhang zelf 't tegendeel blijkt, is overal de heer
Nüble aan 't woord. Woordelijke vertalingen slaan tusschen aanlialingsteekcns.
J. H. G. Wzn.
-ocr page 58-1312
die daarmede bezield zijn. Maar hij voegt er uitdruklielijli bij:
op het kleine aantal derzulken, die de kunst verstaan alles te
onderzoeken om het goede te behouden. De groote massa zal
altijd meer geneigd zijn om tegen dreigende „verbijstering"
hun toevlucht te zoeken in een algemeene verwerping van het
nieuwe en een zich vastklampen aan het oude, waarbij zij zelf
zijn groot gebracht. De werkelijk vooruitstrevende onderwijzer
moet, volgens liem, in staat zijn de nieuwe theorieën van aan-
gezicht tot aangezicht te ontmoeten, ze legen elkaar af te wegen
en een keuze daaruit te doen: hij is een positieve, niet een nega-
tieve natuur, een actieve, niet een i)assieve persoonlijklieicl.
Maar om daartoe in staat te zijn, daartoe is — de schr.
verzekert hel meer dan eens — vóór en boven alles noodig
studie van de geschiedenis en de philosophie der paedagogiek.
A^an de geschiedenis vooral. Vele onderwijzers koesteren den
waan, dat wij nu verkeeren midden in een groote paedago-
gische revolutie, dat wij bezig zijn te breken mei het verleden
en te koersen op nog niet in kaart gebrachte zeeën naar
onbekende landen. De werkelijkheid is geheel anders. Er zijn
groote gedachtenslroomen, in een ver verleden ontsprongen,
die sedert voortdurend aanzwellend zijn voorlgestroomd tot
het heden toe. Deze gedachtenslroomen zijn dikwijls lijtlelijk
gestremd door het conservatisme, maar slechts om in onder-
aardsche kanalen verder te vloeien en dan met vernieuwde
kracht weer boven te komen. Bijna alle hervormings-
gedachten van het heden hebben een lange historie achler
zich. En zijn er, die in onzen tijd ontsprongen zijn, welnu,
dan is het in de hoogste .male onwaarschijnlijk, dal zij nog
in dit tijdperk hun hoogtepunt zullen bereiken.
Een essentieel bestanddeel van de geestelijke bagage van
den modernen onderwijzer moet daarom zijn het vermogen
om te onderscheiden, zij het ook slechts intuïtief, tusschen
dat wat van blijvende en dat wat van voorbijgaande waarde
is. Dit vermogen wordt echter aangekweekt en versterkt door
degelijke philosophische studie en grondige kennis van het
verleden. Alleen datgene wat tot ons komt langs de rechte
lijnen der evolutie kunnen wij met een "goed geweien als
duurzaam aanmerken. Oude gedachten, die zich in een nieuw
kleed aan ons voordoen, kunnen wij, als wij ze lierkend
hebben — maar ook dan alleen — aan onze eigen ervaringen
toetsen. Tegenover werkelijke jonggeborenen echter moeten
-wij een houding aannemen tegelijk van eerlijke gastvrijheid
56
en van nicedoogenlooze kritiek. Onder de vlag „iiervorniing"
wordt maar al te veel smokkelhandel gedreven. Wij zouden
hier, zegt onze schr., de oude grieksche spreuk kunnen aan-
halen: wees nuchter en denk er aan wantrouwig te zijn,
want dat zijn de gewrichten des verstands — of, voeg ik er
bij, de kortere en iets mildere duitsche: Trau, schau, wem.—
Er is maar één lamp om ons daarbij voor te lichten en dat is
de ervaring, maar niet alleen onze eigen ervaring, en zelfs
deze niet in de eerste plaats, maar die van vroegere geslacliten,
dooi' de geschiedenis geboekstaafd: bij dat licht onderscheiden
wij wat waarachtig en blijvend van wat vlottend en voorbij-
gaand is.
Het verleden is nooit geheel dood en hetzelfde ontwikkelings-
proces, dat ons in onze tegenwoordige moeilijklieden gebracht
heeft, brengt stellig ook de middelen mede om ons er aan te
ontworstelen. In dien geest zullen wij eenige van de belang-
rijkste moderne hervormingsgedachten in oogenschouw nemen
en bij elk daarvan vragen: Welke is hun oorsprong? Welke
iiun blijvende beteekenis? Wordt die wellicht overschat? Is
er iets werkelijk en radicaal nieuws en revolutionnairs in,
of niet? En zoo ja, wat?
Wat de methode aangaat, zoo hooren wij thans veel van
opmerkzaamiieid, Ixilangstelling, „projecl"'-methode en derg.,
en wie onbekend is met de geschiedenis der paedagogiek,
denkt allicht, dat dit alles nieuw is. Maar als wij de geschie-
denis van die termen raadplegen, dan leert zij ons wel anders.
üe leer van de belangstelling vormt een onderdeel van elke
methode. Het woord „methode" zelf onderstelt de aanwezig-
heid van een motief, want het b'eteekent niets anders dan
wegen en middelen om een zeker doel te bereiken. Zoolang
er onderwezen is, zoolang hebben er onderwijsmetiioden be-
staan. Maar wat in onzen tijd naar voren komt, en wat inder-
daad de nieu\Ve bijdrage van onzen lijd schijnt te zijn, dat
is, dat men de motieven nu niet meer zoekt bij den onder-
wijzer maar zooveel mogelijk bij den leerling. Toch is ook dit
misschien niet geheel nieuw. In ieder geval heeft het kind,
zoolang het zichzelf onderwees, dus in dien hoogst belang-
rijken vóór-schoolschen leertijd, den kleuterleeftijd, altijd
zelf de leiding gehad — voorzooverre het ten minste vrij
gelaten werd in zijn natuurlijken ontwikkelingsgang. De
methode der Natuur is altijd geweest om onder liet bereik
van het kind die dingen te plaatsen, waarnaar het zijn
57
(lichamelijke oï geestelijke) vangarmen uitslrekl. Eerst als
het onderwijs wordt gemechaniseerd, als kunstmatige vormen
worden bedacht ter bereiking van zekere didaktische doel-
einden — op school m. a. w. — dan wOrdt het motief verplaatst
van het kind naar den onderwijzer. Het eenige nieuwe in de
nieuwe leering is dan ook de grootere nadruk, die gelegd
wordt op de beteekenis van de ^langstelling en de spontane
medewerking van het kind.
Hier zou ik de opmerking willen inlasschen, dat dit toch
niet weinig is. Laat het dan niet een verschil zijn van alles
of niets, maar van meer of minder, het is toch vaak, om
een goed-ronde oud-hollandsche uitdrukking te gebruiken, een
verschil als „van een slok op een liorrel" — zoo niet voor den
onderwijzer, dan toch zeker voor het kind, dat dan toch maar,
dank zij dat verschoven accent, thans op school geheel anders
behandeld wordt dan vroeger, of voor het minst een behoorlijke
kans ki-ijgt om geheel anders behandeld te worden. Wat de
schr. zegt is heel goed en waar, maar het mag niet gebruikt
worden om de beteekenis van het optreden en het werk van
een Fröbel en een Montessori — want dat zijn de twee groote
pioniers in deze richting — te kleineeren.
Froebel wordt trouwens (K)k door onzen schrijver zelf in
dit verband genoemd, en wel a la suite van zijn voorgangers
Rousseau, Pestalozzi en Herbart. Een voortzetting van de
door hen getrokken lijnen ziet de schr. terecht in het tegen-
woordig streven om overal aan liet onderwijs een Iwhoorlijke
psychologische basis te geven, anders gezegd, om overal en
zooveel mogelijk den vroeger alom geëerden en gevolgden
logischcn leergang te vervangen door den psi/cliologischcn. „De
grammatica bijv. vormt nu niet meer het onvermijdelijke voor-
portaal van alle taalstudie — hier had de schr. kunnen o])-
merken, <lat dit reeds als eisch gesteld is door Locke en
een eeuw vóór hem reeds door Ratke — en in alle andere
vakken, niet het minst die van de middelbare school, ziet
men het duidelijke en krachtige streven om een concreet,
zich aan bepaalde voorbeelden en gevallen aansluitend, onder-
wijs te doen voorafgaan aan de logische behandeling, die
dan bewaard blijft voor hen, die verder gaan in de weten-
schappelijke lijn. Dat is eigenlijk ook een toepassing van de
„natuurlijke" methode. In de Natuur bestaat er geen schei-
kunde, geen natuurkunde, geen biologie, maar alleen ver-
schijnselen, die door de geleerden ten behoeve van hun
58
studiën op een Iwpaalde wijze geclassificeerd worden. In
de samenleving bestaal er geen grammatica, geen stijlleer, geen
staathuishoudkunde, geen sociologie, maar alleen sociale ver-
schijnselen, geclassificeerd als boven." De oude logische
methoden zijn ecliter niet taboe: als de ervaring leert, dat een
andere volgorde beter resultaten geeft, zich lieter aansluit bij
de vermogens en de l>ehoeften der kinderen, dan is er geen
enkele reden om het oude te blijven verkiezen boven liet
nieuwe. De geschiedenis zelf maant ons daartoe, want zij doet
ons zien, iioe strenge methodiseering van een vak altijd leidt
tot mummificeering — een Nederlander zou misschien zeggen:
tot vermelhodieking — ervan. De logische leergangen hebben
zoo lang een monopolie gehad en de onderwijzers zijn er zoo
aan gewend, dat zij gevaar loopen i'eeds een eenvoudige ver-
korting van den gebruikelijken logisclien leergang voor een
meer natuurlijke methode aan te zien. Moderne onderwijzers
dus, die de methode der natuur volgen, hebten schoon gelijk.
Wat men tegenwoordig in Amerika de „project-methode"
noemt, heeft reeds Comenius voorgezwcefd en wordt door
Rousseau feitelijk op zijn Emile toegepast. Maar de ware be-
langstelling er voor is nog maar zeer jong: „Readers Guide
to Periodical Literature" had er in 1916 nog geen enkel
artikel over; tusschen 1916 en 1918 echter reeds veertienen voor
1920 alleen, achttien. In haar tegenwoordigen vorm stamt zij
af van het nijverheidsonderwijs. Toen daarop de moderne
psychologie kwam met haar nadruk leggen op de motorische
expressie, begonnen de onderwijzers te zoeken naar methodes
om deze gedachte in het onderwijs te verwezenlijken en heden
ten dage is „leeren door doen" een mode-leus geworden. De
schr. heeft er niets op tegen, maar meent toch, dat do
„project-methode" hare grenzen heeft en dat ook haar meest
geestdriftvolle .belijders niet zullen kunnen ontkennen, dal zij
altijd de aanvulling van andere methodes zal noodig hebben.
Maar als strijdkreet om de oude school nieuw leven in te
blazen is zij uitstekend.
Als er één mode-onderwerp is, waar de vooruitstrevende
onderwijzer telkens legen aanloopt — dan zijn hel wel de tests
en de intelligentie-metingen. Hoewel de Ijeweging nauwelijks
tien jaar oud is, zoo viert zij reeds hoogtij. Wat moei daaruit
groeien?
Hier laat de geschiedenis der paedagogiek ons in den steek,
Λvant ])ruikbare praclisciie resultaten zijn met deze methodes
59
nog slechts bereikt in hel moderne grootbedrijf. Naar de school
overgebracht doet zij vele vragen rijzen. Zijn de vruchten van
het onderwijs dingen, die men met maten meten en in ge-
tallen uitdrukken kan? Worden daarbij werkelijk de quali-
teiten en quanliteitcn gemeten, die men voorgeeft te meten?
Welk deel van de gemeten resultaten komt op rekening van
den natuurlijken aanleg en welk deel is te wijlen aan de
school en het onderwijs? Geeft het I. Q. — het intellects-
quotient — ook dien meest belangrijken factor van het geestes-
leven weer: de karaktersterkte? Loopen wij niet gevaar Ie
veel aandacht te wijden aan meetbare funclies, ten kosle van
veel belangrijker functies, die zicli niet laten meten? In
hoeverre mogen die getallen. voetstoots worden aanvaard, of
moeten zij eerst nog getoetst worden aan het gezonde
menschenverstand? En ten slotle: is de sop de kool wel waard?
De schr. l^ekent, dat hij niet in staat is op die vragen antwoord
te geven en hoopt, dat nieuwe onderzoekingen daarover meer
licht zullen verspreiden. Wat het eindoordeel zal zijn valt nog
niet te voorspellen, maar wel kan men reeds zeggen, meent
hij, dat er uit al dien arbeid iels goeds voor de school zal
voortkomen.
Dan komt de schr. aan de veelbesproken kwestie van de zgn.
„formeele vorming", of „transfer". Zooals wij weten, verstaat
men daaronder de kwestie, of de menschelijke geestelijke
vermogens ook kunnen geoefend worden zonder Ixjtrekking lot
het onderwerp der oefening, anders gezegd, of een vaardigheid,
aan één object verworven, ook profijt oplevert voor een andere
oefening op een ander onderwerp. Ons traditioneel onderwijs
Ijerust, dit kan men den schr. gereedelijk toegeven, op de stil-
zwijgende onderstelling, dat zulks het geval is, ja in onze
jongste nederlandsche wetgeving vindl dit geloof zelfs zijn
uitdrukking in lilels als „algemeen vormend onderwijs." Maar
de moderne psychologie is een ware campagne daartegen be-
gonnen en tegenwoordig geldt hetj vooral in Amerika, eigenlijk
voor wetenschappelijk, er niet meer in te gelooven. Terecht i)
echter, naar ik meen, merkt de schr. op, dat de kwestie vol-
strekt nog niet experimenteel is uitgemaakt en dat men zich
dus niet, of althans nog niet, op de wetenschap kan beroepen
om in dezen het roer om te werpen. Het is een kwestie, die nog
') Vergelijk hel door mij vertaalde artikel van J. Crosby Chapman, Dc
gevolgen van den strijd tegen dc loer der „formeele vorming", Jrg. 3,
blz. 136, v.v.
60
aan de orde blijft; m. i. kan men echter thans wel reeds aan-
nemen, dat het traditioneele begrip zeer lielangrijk zal moeten
worden ingeperkt, want dat er inderdaad geen oefening is, die
niet eenigermale gebonden is aan haar object, maar dal hel
anderzijds toch ook niet heelemaal kan en mag worden prijs-
gegeven, omdat, zooals een practisch Amerikaan het eens
bondig uitdrukte, „het onmogelijk is een ding te leeren zonder
van dat ding iets te leeren."
De geest van den tijd, zoo concludeert onze sclir., vraagt
vooral om actie en drijft reeds daardoor den onderwijzer in de
richting van meedoen aan alle nieuwigheden, die op de markt
geworpen worden. Maar de maatschappelijke vooruitgang
dankt evenveel aan samenvatting als aan differenlieering,
evenveel aan degenen, die het nieuwe toepassen als aan hen,
die het uitvinden. De vooruitgang van opvoeding en onderwijs
is niet een revolutionnair, maar kan alleen zijn een evolution-
nair proces. In het heden bouwen wij op de grondslagen van
het verleden. M. a. w. continuïteit is noodig.
Mijns inziens zorgt daarvoor echter altijd in voldoende male
het aangeboren conservatisme, dat aan alle paedagogie en
paedagogiek eigen is^), en bepaaldelijk wij Hollanders kunnen
ons gerust stellen met ons nationale spreekwoord, dat de
kade altijd het schip keert.
Ten besluite, en om ook een kleine historische bijdrage te
geven, zij liet mij vergund hier het distichon aan te halen
van den gematigden Ratichiaan Evenius in zijn Methodi
Veritas van 1620 — het heele woord „methode" is in de
mode gebraciit door Ratke en zijn aanhang —
Stulta haec invidia est, cui cuncla recentia sordent,
Invida stultitia est, cui nova sola placent. 2)
' KLEINE MEDEÜEELING.
EEN OVERBODIGE WAARSCHUWING?
Iedere hervormingstijd, cn eerst recht iedere rcvoUitionnaire periode, heeft
altijd het aan haar voorafgaande tijdperk onbillijk of althans onjuist beoor-
deeld. Zoo smaalde het Humanisme van de XVe en XVIe eeuw op de school
der Middeleeuwen, en vooral op de Scholastiek; zoo velde de zooge-
1) Vergelijk hierboven afl. Γ) (Conferentie-nummer) blz. 329.
2) Vcrt. Dat is een dwaze afgunst, die al wat jong en nieuw is, minder-
waardig acht; cn dat is een afgunstige dwaasheid, die alleen in het nieuwe
behagen schept.
61
naamdc „ualiuirlijUe" pacdagogiek van het Rationalisme der XVIIe en XVIIIc
eeuw een veroordeelend vonnis over de beide voorafgaande perioden. Iedere
reformpaedagogiek ziet als het ware door een bril, die de fouten en
dwalingen der voorgangers vergroot en ontleent aan dit vergroote beeld de
krachtigste argumenten voor haar eigen hervormingsplannen. Eigenwaan,
zelfingenomenheid, meerderheidsgevoel zijn gewoonlijk trouwe niedearbei-
beiders in iedere reformatorische beweging. De mensch acht zichzelf des
te grootcr, naarmate hij anderen kleiner ziet.
In dit simpele feit, in de algemeen menschelijke neiging tot zelfover-
schatting,, ligt een goed stuk vaii de psychologie van het verbeteringsstreven,
(lat altijd in beweging is, dat nimmer tot rust komt. Met dezen subjectievcn
factor moet men rekening houden, wanneer men uit de bolsters van het
eeuvvig-willcn-hcrvormen de objectief noodzakelijke verbeteringen zuiver wil
afscheiden. Wal er in de bestaande tocstando-n aan onvolkomenheden over-
blijft, nadat men eerst deze subjectieve coëfficiënten verwijderd heeft, dat
is het, wat werkelijk verbetering noodig heeft, wat werkelijk om verdei-e
en betere uitwerking vraagt.
De hervormings-fanatici maken zich aan een onbillijkheid van de ergste
soort schuldig, wanneer zij de tegenstelling van Oud en Nieuw eenvoudig
identificeeren met die van Slecht en Goed. Dit is dubbel onrechtvaardig,
want eenerzijds onthoudt men zoodoende aan hel bestaande alle vei-diende
waardecring, alleen maar omdat het oude bestanddeelen omvat, en ander-
zijds prijst men het nieuwe, alleen maar omdat het nieuw is cn nog eer
het gelegenheid gehad heeft in den toets der ervaring te tooneu wat het
waard is. Alsof in de geschiedenis uitsluitend het „alles vloeit" gold cn zij
ook niet elementen van blijvende en van algemcene waarde meevoerde,
die voor eiken tijd cn voor ieder geslacht hun beteekenis behoudeai!
Slechts oen blinde vooruitgangsroes, het dwaze bijgeloof, dat de ontwikke-
lingslijn van het mcnschdom een gelijkmatig opstijgende curve vertoont,
kan dien reeds door Goethe bespotten „Wagner-geest" voortbrengen, die
zich altijd weer te goetl doet aan de gedachte „wie wir's denn so hcrrlich
weit gcbrachl" (Faust. I. 1.).
beze typische ,,Aufklarungs"-waan, deze intellectualistische hoogmoed speelt
tegenwoordig in de pacdagogische wereld een belangrijke rol, niettegenstaande
hij niet alleen door Goethe, maar ook door Kant (in zijn „Kritik der reineu
Vernuft") allang op zijn plaats is gezet. Men heeft het Rationalisme der
XVIIIc eeuw verweten, dat het door louter respekt voor de eischen van
het „gezond verstand" den zin voor het historisch gewordene verloren had,
en alles uit eigen kracht meiende te kunnen beslissen; maar ook de
paedagogische reformbewegingen van onzen tijd vertoonen vaak maar al
te zeer een groot tekort aan dien historischen zin, die alleen in staat stelt
«en cultuurontwikkeling rechtvaardig tc bcoordeelen. Een star intellectua-
listisch doctrinarisme beheerscht en leidt menigmaal het paedagogiscji
denken. Ilet is een leelijke recidive tot een standpunt, dat in de philosophie
al lang verouderd is, wanneer nu een eng rationalisme, dat verstand cn
denken tot eenigen maatstaf der dingen maakt, op het gebied der paedagogick
het hoofd opsteekt en cn de eenheid en de harmonie van leven cn cultuur
opnieuw bedreigt. Wat de toekomst noodig hoeft, meent men alleen door
verstandelijke overwegingen te kunnen bepalen, zonder zich te willen
verplichten tot eenigen eerbied voor de historisch overgeleverde levens- en
cultuurvormen.
62
In zijn jongste werk „Die Seele des Erziehers imd das Problem der Lehrer-
bildung (1921) heeft Kerschenstciner het zeer behartigenswaardige woord
gesprolicn: '„Op het gebied der paedagogiek is er veel oerouds, dat eeuwig
nieuw is en nog meer nieuws, dat nooit oud worden zal". Hij die dat
woord sprak, is niet een verstokte reactionnair, maar een man, die levenslang
aan de verbetering van het onderwijs gewerkt lieeft, een theoreticus en
organisator in één persoon, een met succes bekroond voorvechter van
nieuwe ideeën, met name van de Werkschool en de „staatsbürgerlicho
Erziehung", een der eerste paedagogen van onzen tijd, die reeds een en
andermaal als „de Pestalozzi der XXe eeuw" is aangeduid.
Dr. Herman Rolle in „Pharus", XIV, 5/6, 1923. Ver-
taald door J. H. G. \Vz.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus. XVI. 1925, 1.
Dr. A. JAGER. St. Augustinus „Landerziehungsheim" Cassiciacum. BrcngI na
Eggersdorfer's „Der h. Augustinus als Padagoge", 1907 (sterk verkort in zijn
artikel in Roloff's Lexicon I) niets nieuws, maar stelt op geschikte wijze
de beteekenis van tlie eerste periode In Augustinus' leven als chriatelijk
paedagoog (waarover ik Verz. Paed. Opst. 12, XIII, wel wat al tc luchtig
ben heengeloopen) in 't licht. Augustinus vertoont zich liier weder dui-
delijk als 't verbindingslid tusscheu Oud en Nieuw: „de traditie, die met
Socrates onder de platanen aan den liissus begonnen was, daalt met
Augustinus onder de kastanjes van Cassiciacum ten grave"; de antieke
rhetori&che school ging met behoud van 't meeste van haar Icerslof en haar
leervormen over in de M.E.-school der vroomheid. — Dr. K. SCIIMELZLE.
AUgeraeinbiidung und höliere Schulen. Historisch-kritisehe bespreking van
de nieuwe sclioolorganisatie, die a.s. April in Pruisen wordt ingevoerd, en
die toegelicht wordt in een door 't ministerie van onderwijs uitgegeven
„Denkschrilt" (van de hand van Minislerialrat Richert). In hooldza'ak
warme verdediging tegen de vele aanvallen, waaraan de a.s. hervorming reeds
van verschillende zijden blootstond.
Educational Review, 192), 10.
DRED MAN. Confessions of a coward. Een sliikje anonieme autobiographie,
dat ons onder humoristische inkleeding een diepen blik doet slaan in de
amerikaansclie sclloolverhoudingen, waar onderwijzers bij stemming worden
benoemd, meest voor één jaar, en afgezet cn waar een man van karakter, al
Is zijn onderwijs nog zoo goed en algemeen gewaardeerd, de laan uilgaat,
wanneer hij 't waagt een lokalen „boss' te wederstaan. — IDA E. HOUSXIAN.
Tenure once more. Handelt feitelijk over 't zelfde onderwerp; de voor
ons ongelooflijke rechtsonzekerheid van (lagere en hoogerc i) onderwijzers
iu Amerika. Maar deze schr. geeft feiten, cijfers, jaartallen in groolen getale.
Slechts 10 Staten der Unie hebben wettelijke regelingen omti-cnt benoeming,
ontslag en recht van beroep, cn de meeste dezer zijn onvoldoende. Die 10
zijn ook de eenige, die pénsioensregelingen hebben. — C. E. CASTANEDA. The
1) Ook universiteitsprofessoren worden vaak op (korten) termijn benoemd.
-ocr page 66-63
educational Revolutioii in Mexico. Sedert den val van Porfirio Diaz, vcrlclt
ons de schr., zelf een Mexicaan, is de verbetering van 't onderwijs en
't schoolwezen in Mexico letterlijk een rage geworden. Maar cr was ook
alles te doen. Nog zijn 80% der bevolking analpliabeten. Schoolplicht
bestond op papier, maar scholen waren er alleen in de groote steden. Sedert
zijn de staatsuitgaven voor 't onderwijs gestegen van 8 millioen pesos onder
Diaz tot 49 millioen. Duizenden plattelandsscholen zijn opgericht. Het
departement van onderwijs heeft een eigen drukkerij, die in 1922 100 000
leerboeken drukte, die aan onvermogenden gratis worden uitgereikt, en
200 000 leesboeken voor de openbare leeszalen en men verwachtte voor 1923
driedubbele productie. In 1920 werden meer dan 2000 leeszalen geopend. —
BUOADUS MITCHELL. The werking Λνοηιεη'8 classes at liryn Mawr College.
Ervaringen opgedaan in de jaren 1921—3 met zomercursussen voor fabrieks-
meisjes. — W. D. HEAD and TH. J. DAVIES. The Dalton Plan in a boys'
Preparatory School. Bericht omtrent een proef van één jaar, genomen aan
de Nichols Scliool in Buffalo, in overleg met miss Parkhurst zelf, die
overkwam om een lezing voor ouders te houden. Over de resultaten is men
aanvankelijk zeer tevreden. Als voordeelen worden de bekende oi)gcsom<l.
Maar opmerking verdient: Ie dat men begonnen was met slechts één uur
klassikaal onderwijs in elk gedaltonisccrd vak per week en dal dit te weinig
bleek. 2c dat men om de klas bijeen te houden 't noodig vond a. de
raaandtaken te herleiden tot weektaken; b. de taken te verdeelen in „klas-
sikale" en „vrije", al naar gelang ze al of niet in een bepaalden lijd
moesten worden afgewerkt, en c. te onderscheiden tusschen maximale en
minimale taken; wie de laatste afgewerkt heeft, kan overgaan naar een
lioogere klas. — FR. P. WIUTNEY. The questionnaire craze. In America
worden schoolmeesters, blijkbaar nog veel meer dan bij ons, overstroomd
met verzoeken om toelichtingen en met vragenlijsten, 't Is zoo erg, dat som-
migen al denken aan wettelijke maatregelen tot beteugeling. De schr. weet
een beter middel: ze iu de prullemand te wcri>cn. Maar hij betoogt ook, dat
't heimelijke doel, althans de tendentie, van al die vragenlijsterij is: de nivel-
leering, de onderdrukking van alles wat van de middelmaat, de zgn.
„norm", afwijkt. — W. MC ANDREW (de redacteur). What tlie Layman thinks
of hls Schools. Aardige uitknipsels uit Amerikaansche couranten. — In de
„EDITORIAL REVIEW" geeft de redactie eerst kanlteekeningen oji de twee
eerstgenoemde artikelen en dan een toelichting bij de photo's van dit nummer.
Deze zijn nl. ditmaal geen portretten, maar kiekjes van school- of jeugdwerk,
waar gehandeld wordt naar het nieuwe wachtwoord (van Payson Smitli e. a.),
dat 'l oude egoïstische doel van het schoolonderwijs — om vooruit te kunnen
komen in do wereld — vervangen moet worden door 't altruïstische —
om land en volk te kunnen dienen. De twee eerste vertoonen ons school-
fanfarecorpsen, die voor 't publiek spelen bij weldadigheids-, nationale
feesten of derg. Het tweede en het derde brengen in beeld liet werk van
J. C. Helm, in een kleine stad van Ohio, waar de bevo|king grootendcicls
uit niet-amerikaansche elementen bestaat, 't Onderschrift zegl, dat een
cursus in de phonetiek noodig is om de namen van al de leden van 't fan-
farecorps Ie kunnen uitspreken. Het derde toont ons meisjes, die practisch
demonstreeren, hoe goed ze op school 't huishoudwerk leeren en het vierde
een groote schoolwerkplaats, waar geen „slöjd"wcrk gemaakt wordt, maar
speelgoed voor andere kinderen. G.
64
BOEKBESPREKINGEN.
Educalional movements and methods ediled bij
Prof. John Adams — Harrap — London — 5 sli.
In dit werk vindt men twaalf opstellen, oorspronkelijk verschenen in
The Journal of Education over Coedueatie, het Daltonstelsel, Montessori,
rythmische gymnastiek, intelligentietests e. d. van de hand van vooraanstaande
Engelsche pacdagogen. Vooral het hoofdstuk over Montessori van dr. William
Boyd is zeer belangwekkend. Zooals prof. Adams in zijn inleiding schrijft, is
een <lergelijke verzameling van artikelen van verschillende schrijvers over
actueele paedagogische onderwerpen zeer nuttig. Het is een onmogelijkheid,
<lat door een jjersoon al deze onderwerpen zoo behandeld kunnen worden
als de auteurs, die ieder geaclit kunnen worden specialiteit op hun gebied·
tc zijn. Zou een Nederlandsche verzameling van monografieën over Mon-
tessori, Dalton, tests, arbeidsschool, psychoanalyse c. d., door vcrscliillende
schrijvers niet van \vaarde zijn voor ons land?
De prijs van dit werkje (189 bldz.) schijnt me voor een Engelscli boek
nogal aan den hoogen kant. P. Λ. ü.
EUzabeth Banks: School for John and Manj —
Putnam — London — 0 sh.
Een paedagogische roman, die in sommige kringen nogal opgang beeft
gemaakt. Hel boek is een i)lcidooi voor de eenheidsscliool. Een Engelsch
ingenieursgezin dat ecnige jaren in Canada heeft gewoond, komt in Londen
terug en nu zoeken de ouders een school voor hun kinderen: John en Mary.
Ondanks waarschuwingen van familieleden en vrienden wordt een openbare
Londensclie gemeenteschool gekozen, die een soort van Daltonschool blijkt
te zijn. Heel aardig beschrijft de auteur het onderwijs: als ze niet van het
vak is, verdient ze een pluimpje voor haar scherpe waarneming. Engeland
is echter niet rijp voor de eenheidsschool. Met vreugde keeren John cn
Mary met hun ouders weer naar Canada terug, waar zij, volgens do
schrijfster tenminste, de democratie, de vrijheid cn de „open road" zullen
vinden, die zij in de oude wereld tevergeefs gezocht hebben.
.\ls tendcnz roman heeft het werk zijn eigenaardige zwakke zijden. Het
doet mijn Daltoniaansch hart goed, dat de Dallongcdachte reeds in dc roman-
litteratuur is doorgedrongen. Nu wacht ik nog de eerste bundel Dalton-
gedichten af. · P. Λ. D.
Jj. Groencweg: Glimpen van de nieuwe school.
Persoonlijkheidsonderwijs, een practische proeve.
Uitgave van J. B. Wolters — Groningen, Den
Haag. 1925. /0,90.
Deze overdruk van artikelen verschijnt als <;erste nummer van een nieuwe
serie „Losse Paedagogische Studiën" onder redactie van prof. Gunning cn
prof. Kohnstamm. Ze geeft een uitvoerige uiteenzetting van den vorm
%'an losser klasse-verband, zooals dc schrijver die voorstaat en reeds
practlsch In een Amsterdamsche school in toepassing brengt.
P. Λ. D.
-ocr page 68-65
UIT HET DAGBOEK VAN EEN DALTONIST.
ïtr inlcifling
PII. KOHNSTAMM.
Toen Galileï in 1610 voor 't eerst een verrekijker op den
hemel richtte, ontdekte hij de manen van Juplter; lot groot
ongerief van de aanhangers der traditioneele astronomische
beschouwingen, die dan ook niet nalieten met de scherpzin-
nigste redeneeringen, aan Aristoteles ontleend, te bewijzen, dat
alleen de aarde een satelliet kon bezitten. Ja, er wordt be-
weerd, bijv. in Rosenberg's Geschichte der Physik, dat een
dier aanhangers van de oude leer, door Galileï uitgenoodigd
oni liever met zijn verrekijker dan met de pen het vraagstuk op
Ie lossen, met verontwaardiging die aanmatiging van de zin-
luigen tegenover het verstand afwees.
Dat dit verhaal juist is durf ik niet te verzekeren; maar ik
werd ei' aan herinnerd door de toezending aan onze Redactie
„ter bespreking" van een brochure behelzend „Eenige kriliese
beschouwingen over het Daltonstelsel", overgedrukt uit De
Volksschool van Oct./Nov. 1924 en de lectuur van eenige
gelijkgerichte beschouwingen in „Het Schoolblad" van Feb./Mrt.
1925. Ik meen niet te kort te doen aan den arbeid der 17c
eeuwsche scholastici als ik zeg, dat hun redeneeringen die
van hun hedendaagsche collega's niet kunnen hebben over-
troffen in kracht van argumentatie. En ik heb deze laalste
dan ook met oprechte belangstelling gelezen.
Maar omdat ik nu eenmaal in vragen van praktijk een
onverbeterlijk empiricus ben —eens physicus, blijft physicus —
ben ik, na me opnieuw van de theoretische onmogelijkheid
der zaak te hebben laten doordringen, weer eens gaan kijken
hoe een Nederlandsche Dalton-klasse er in de werkelijkheid
uitziet. Ditmaal — want we kunnen immers thans reeds op
een twintigtal plaatsen in Nederland die praktijk gade slaan —
richtte ik mijn schreden naar de St. Vincentiusschool in de
Nieuwe Leliestraat te Amsterdam.
Ik vond er . . . een typische Dalton-klasse, ten bewijze dat
het verschil tusschen Engelsche kinderen en Nederlandsche
in de werkelijkheid toch minder groot is dan op het geduldige
papier. En geen wonder, want als haar leider trof ik een man,
zoozeer bezield met den echten „Daltonian spirit'', dat hij'
Paedagogische Studiën, VI. 5
G6
niet geschroomd had om na 40 Jaar practijk nog een proef
te gaan nemen met een nieuw stelsel, ja zelfs door geregeld
aanteekening te houden van zijn ervaringen, zichzelf en an-
deren de gelegenheid te verschaffen om zich rekenschap te
i^even iioe nu de praktijk van zulk een proef er uit ziet.
Door de groote welwillendheid van den heer Fontaine —
waarvoor ik hem namens onze redactie hartelijk dank zeg —
ben ik in sfaat aan onze lezers de volledige en ongeretou-
cheerde aanteekeningen aan te bieden, die als ervaringsmate-
riaal juist daaraan hun groote waarde ontleenen, dat ze
heelemaal niet met het oog op publicatie zijn geschreven.
Ik wensch dan ook niets aan deze kostelijke en fijne
opmerkingen toe te voegen, ze moeten voor zicii zelf spreken.
Slechts oj) een paar punten, die mij bijzonder frappeerden,
wil ik ook de aandacht van den lezer vestigen. Zoo op de —
voor zoover ik weet — nieuwe vondst van het extra-werk
naast een door ieder leerling in één maand af te maken
maand-taak (zie 3—30 λ'ον.) de opmerkingen over veriiouding
van leerling en onderwijzer (o.a. 12 Oct,, 30 Nov., 2Γ) Jan.,
25 Feb.) de opmerkingen van de leerlingen zelf (Begin Oct.,
5 Oct., ik had trouwens persoonlijk door gesprekken met
een aantal der jongens nog eens gelegenheid dit l>cvestigd
te hooren) de correctie (15 Sept, 7 Oct., 18 Oct.). Bijzonder
belangrijk lijkt me ook de duidelijk aangewezen voorkeur voor
de doe-vakken (1 Nov., 25 Jan.) en de aanpassing aan de
praktijk (boekhouden Eind Jan.), een duidelijke aanwijzing
dat het Daltonstelsel niet kan nalaten op den duur met den
vorm ook den inlioud van ons onderwijs geheel te wijzigen,
mits dan daartoe ook de noodige hulpmiddelen gegeven worden.
Want, hoe goed de geest der school ook moge zijn, lol haar volle
recht kan de Dalton-gedachte natuurlijk eerst komen als zij
zich door gqede hulpmiddelen (lokaal, boeken, materiaal voor
handenarbeid en experimenten) werkelijk kan ontplooien. Imi
in dat opzicht heeft de heer Fontaine ongetwijfeld onder
uiterst moeilijke omstandigheden gewerkt. Al mag ook oen
proei niet onder aanmerkelijk gunstiger omstandigheden ge-
nomen worden dan de normale, èn voor de waarde van deze
proefneming, èn voor zijn leerlingen ware liet zeker zeer wen-
schelijk, dat de heer Fontaine zich bij de voortzetting ervan
in dit opzicht wat vrijer zou kunnen bewegen.
Met het uitspreken van dien wensch laat ik tiians den
Heer Fontaine zelf aan 't woord.
67
OPMERKINGEN
naar aanleiding v/Ii onderricht volgens de z.g. Dallon-Methode
in de hoogste klasse der St. Vincentiusschool Ltr. A.
Onderw.: P. Fontaine.
2 Sept. Begonnen mei een bescheiden proeve om liet
Dalton-systeem, of liever de Dalton-„gedachte" toe te passen.
Een taak voor de maand September vastgesteld. Voor deze
eerste maand het werk zoodanig gekozen, dat het geen al te
groole moeilijkheden oplevert en niet te veel mondelinge loe-
lichting vordert. Toch den leerlingen medegedeeld, dat de moei-
lijkste (rek.) vraagstukken 4 September zullen worden be-
sproken, en, zoo noodig, 11 Sept. nog eens.
De data voor de mondelinge (en dus klassikale) behandeling
van de moeilijkheden uit dc aardrijkskunde- en natuurkennis-
taak vastgesteld.
Om deze eerste taak niet al te omvangrijk te doen zijn, is van
geschiedenis niets opgegeven, maar er zullen niettemin een
paar klassikale lessen aan dit vak worden gewijd.
5 Sept. (Rekenen). De bespreking op 4 Sept. bleek zeer
noodig. Dc begrippen: % = honderstc, en 7o is evenredig met
den tijdi), moesten nog verhelderd worden.
7 Sept. Rekenwerk gecorrigeerd. Het kost nog zeer veel
moeite de leerlingen te dwingen netjes te werken. Misschien
op den duur?
S Sept. (Natuurkennis). Opgegeven is slechts de beslu-
deering (sic!) van een paar hoofdstukken uit „Onze Grond-
stoffen" n.1. a. metalen en b. granen en meelproducten. De
lessen worden als leesles behandeld en daarbij besproken. De
kennis van het behandelde moet blijken uit de schriftelijke
beantwoording van door den onderwijzer gestelde vragen.
Om de proef niet door overlading te doen mislukken, is
van het overige deel der natuurkennis niels opgegeven.
9 Sept. Het blijkt, dat de leerlingen de kunst van studeeren
nog niet verslaan. Daarom een serie vragen en opgaven uit de
bedoelde hoofdstukken op het bord geschreven met de medc-
deeling dat deze 12 Sept. kort zullen worden besproken en
in den loop der maand beantwoord moeten worden.
15 Sept. (Rekenen). ± 25 "/o (Ic leerlingen hadden nog een
nadere uitlegging noodig van de op 4 Sept. besproken vraag-
1) HedocUl wordt, Uat bijv. lo/„ 's jaars gelijk is aan 1/3% pcr maand, enz.
-ocr page 71-68
sUikken. Slechts 8 leerlingen hadden reeds 20 (2 nag meer)
sommen af. Een aansporing, om het rekenwerk af te maken,
was dus noodig!
Meer en meer blijkt mij de noodzakelijkheid om het reken-
en taalwerk onder schooltijd na te zien.
IS Sept. (Taal). Opgegeven waren 3 opstelletjes (n. a. v.
voorgelezen verhaaltjes) en eenige taaloefeningen.
Naar aanleiding van vragen en gebleken fouten moest het
begrip: koppelwerkwoord en naamw. (jezeqde nog eens flink
worden behandeld.
Elke week wordt een dictée opgegeven, waarin, behalve her-
haling van het vroeger geleerde, dezelfde moeilijkheden voor-
komen als in de opgegeven taaloefeningen. Na één week
hadden alle leerlingen (op 2 na) minstens één opstel af.
Inhoud en stijl waren over het algemeen ruim voldoende; taal,
maar vooral de punctuatie liet nog al te wenschen over.
28 Sept. (Schrijven). Opgegeven was een gedichtje uit het
leesboek (12 coupl.) te verdeelen over 4 bladzijden van het
schoonschrift. Aangeraden werd deze taak over de d weken
te verdeelen: elke week 1 blz. Evenals bij het leckenen, werd
deze raad niet algemeen gevolgd. Meerderen waren na één
week reeds met deze taak gereed. Misschien zullen in het
vervolg daarom lüeeA'takcn de voorkeur verdienen.
Bij het nazien (25 September, alle leerlingen waren toen
gereed) bleek, dat het opgegeven versje wel „vrij netjes" was
geschreven, maar een schoonschrift (waarbij nauwkeurig <le
lettervormen in acht genomen worden) mocht het niet heeten.
Daarom werd 27 Sept. nog een schoonschrift gemaakt (klassi-
kaal) naar een op het bord voorgeschreven voorbeeld. Over
het algemeen was het beter. Door de leerlingen op het verschil
en op hun verkeerde manier van doen (niet voldoende op
elke letter letten) te wijzen, hoop ik dit bezwaar wel te boven
te komen.
Einde Sept. (Teekenen). De animo voor teekenen was nog
grooter dan voor schoonschrijven. Enkele leerlingen maakten
zich achter elkaar van hun maandteekentaak af. Hoewel dezen
zich over het algemeen niet het slechtst van hun taak kweten,
benamen zij mij daardoor de gelegenheid, klassikaal dc moei-
lijkheden te bespreken, wat, achteraf beschouwd, toch nog
wel noodig bleek te zijn. Ik heb daarom den leerlingen aan-
geraden (lees: aangezegd) niet aan hun taak voor October
te beginnen, alvorens mondeling te zijn ingelicht omtrent dc
69
voornaamste perspccüevische verschijnselen betreffende deze
teekeningen.
Einde Sept. (Aardrijkskunde). Opgegeven waren ter bestii-
deering: a. Europa (alg.); l^· België; c. Groot Br. en Iei-1.
a. Europa. Op enkele uitzondering na w^as de beantwoor-
ding der vragen ruim voldoende, bij de meesten zelfs uit-
muntend.
b. België. Voldoende beantwoord.
c. Groot Britt. en lerl. Het aantal vragen en opgaven bleek
wat groot. Vele leerlingen hadden wel ongeveer 2 uren werk,
wat wel wat lang is voor één vak. De vragen werden wel
voldoende, meerendeels zelfs zeer goed beantwoord, maar
netheid en nauwkeurigheid lieten nog wel iets te wenschen
over. Dus: Voortaan dergelijke lange opgaven splitsen!
Einde Sept. (Lezen). Evenals gewoon, geven de leeslessen
aanleiding lot besprekingen van allerlei aard, waardoor zoo-
veel mogelijk „algemecne kennis" wordt aangebracht.
Terloops zij hier ook opgemerkt, dat dit aanbrengen van
algemeene kennis ook meermalen geschiedt onder hel z. g.
individueele gedeelle van den scluxjltijd, bijv. naar aanleiding
van een vraag van een der leerlingen.
Zoo vroeg bijv. één, die met een taaloefening bezig was,
wal men verstaal onder „wei van de melk", en loen ook zijn
buren hel niet wisten, vond ik daarin aanleiding, de klasse
even Ie laten ophouden, om U; vragen, wie hel wèl wist. Geen
enkele! Daaroj) volgde een korte uilcenzetling der kaasberei-
ding, die blijkbaar mei veel belangstelling werd aangehoord.
Begin Oct. In den loop der vorige maand werd door ons
(nl. het hoofd der school en mij) af en toe eens een leerling
aangeklampt met de vraag: „Wel, hoe bevalt je nu de
„nieuwe manier" '?" En steeds luidde hel antwoord ongeveer:
„O, Mijnheer, hel is veel pleizieriger dan vroeger!"
De leerling S. had 's morgens de school verzuimd. „Waar
was je van morgen?"
„Op m'n zusjes passen, meester."
„Maar, kerel, dat is toch immers geen reden!"
„Ja, meester, maar ik moest. Ik wou eerst niel, want ik
vind het tegenwoordig „veel te fijn" op school, maar moeder
zei, dat hel niet anders kon."
5 Oct. Reeds een paar malen werden de leerlingen gewaar-
schuwd niet „van de hak op den tak" te springen, maar
minstens een half uur of drie kwartier met hetzelfde vak
70
bezig te blijven. In verband hiermede werd hun beloofd,
dat een klok zou worden aangeschaft. Dien morgen nu was
tevens beloofd, dat er van IIV»—uur wat zou worden
voorgelezen, maar het was al kwart voor 12 geworden, eer wc
er om dachten. Dit gaf een der jongens aanleiding om te
zeggen: „Hè, meester, koop U maar geen klok, de tijd gaat
nu juist zoo lekker gauw om!"
7 Oct. (Taal). Nu de leerlingen zich onder schooltijd met
hun opstellen ter correctie aanmelden, dragen de aan- en
opmerkingen over stijl, taal en punctuatie zichtbaar meer
vrucht.
(Rekenen). Ook het nazien der sommen geschiedt thans
geregeld onder sch(K)Uijd; dit blijkt veel vruchtbaarder dan
de thuiscorrectie, wat aan den vorm der oplossingen duiclelijk
is te zien.
10 Ocl. Daar de meeste leerlingen in September tijdig met
hun taak gereed waren, moesten zij natuurlijk worden bezig
gehouden. Hun werd toen, grabbelend hier, grabbelend daar,
maar een en ander oj)gegeven om bezig te zijn.
Deze maand wordt eciiter naast de gewone maandtaak, nog
een exlra-taak opgegeven, waar vanzelf wat meer stelsel in zit.
12 Ocl. IliX'wel de gelegenlieid tot afkijken en „smokkelen"
weliiciit gunstiger is dan bij hel gewoon klassikaal werlc
maken, koml dit thans veel minder, ja bijna ncMiit meei'
voor. De eersle paar weken (van September nl.) maakten
enkele leerlingen zich er nog wel eens aan schuldig, maar
thans totaal niet meer. Ik sciirijf dit hieraan tcx;, dat de
leerlingen langzamerhand tot het inzicht komen, (hit zij geheel
voor zich zelf leeren, en afkijken dus zelfbedrog is. (N.B.
Deze waarheid wordt hun nl. telkens voor oogen gehouden).
Half Oct. (Geschiedenis). Nog maar 3 jongens ]iel)ben zich
aangemeld om hun jaarlallen op te zeggen. De animo voor
geschiedenis '('ΊΙΙΐίΐ'ΐ-'» 'ic·^ -c-U sludeeren) sciiijnl nog
niet bijster groot.
IS Oei. Of de i)rocf met ons z.g. Daltonslelsel at of niet
siaagl, of de autoriteiten de voortzetting er van al of niet
zullen goedkeuren, dit is bij mij vast komen te staan, dat
de cori'eclie onder schooltijd verre de voorkeur verdient boven
dc thuis-correctie.
Hoe ik na een 40-jarigc onderwijspractijk pas nn tot deze
conclusie kom? Eerelens belette het keurslijf, dat men rooster
notnnl, zelfs hel nemen van een cenigszins langdurige proef,
71
cn ten tweede schijnen nog velen de inecning toegedaan, dat
de correctie onder schooltijd geschiedt uit gemakzucht van
den onderwijzer, en ze daarom uil den booze achten.
Dat zij daarin evenwel mistasten, durl' ik met l)cslistlieid
tc beweren.
Niet alleen, dat deze wijze van nazien veel meer vrucht
draagt, maar ze eischt ook veel meer inspanning van den
onderwijzer.
ί Νου. Hoewel de taak er nu geheel op berekend is om
gemakkelijk in 4 weektaken te worden gesplitst, blijkt de
waarschuwing, de vorige maand gegeven, genoeg uitwerking
te hebben gehad, om de leerlingen alsnog vrij tc laten. Wel
zijn er nog enkelen, die in hel begin der maand aan een of
ander vak (die vakken loopen zeer uiteen) een groote voor-
keur geven, maar dit is m. i. niet in strijd met het stelsel.
Rekenen, teekenen, taal en schoonschrijven zijn de uit-
verkoren vakken.
De lust tot „studeeren" dient dus blijkbaar nog aange-
wakkeril tc moeten worden, of liever: de „kunst van studeeren"
moet worden aangekweekt. Het gebrek aan leerboeken, gc-
scliikt voor ons stelsel, doet zich daarbij wel eenigszins ge-
voelen. Zoo geeft bijv. de studie der aardrijkskunde, waarvoor
een zeer geschikte atlas in gebruik is, totaal geen moeilijkheid.
De lessen worilen ook zeer goed en oj) tijd gekend.
ó' Nüv. Te beginnen met de maand November wordt liet
z.g. extra-werk niet meer tegelijk met de maandtaak opgegeven:
er hangt een lijst in de klasse, waarop het extra-werk in de
verschillende vakken staal aangegeven, zonder vermelding
van de maand. Elke leerling kan dus Ie allen tijde van voren
beginnen, zcwdat ook de zwakkeren steeds iets van hun gading
vinden. Hovendien kan nu ook naast een geregelde opklim-
ming, een zekere gang gevolgd worden.
1') Noi). Verschillende mijner collega's hebben tegenover
mij nog al eens het vermoetlen geuit, dat bij deze manier
van onderwijs de meest Ixigaafden een belangrijken vcK)r-
sprong zoutlen verkrijgen, terwijl de zwakkere broeders hope-
loos ten achter zouden blijven.
De practijk leert anders.
Mogelijk dat dit kwaad tol uiting zou komen bij toe-
passing van het Dalton-stelsel in zijn vollen omvang, maar
bij de manier, zooals hel bij ons geschiedt, nl. door het
vaststellen van oen tamelijk uitgebreide maandtaak, welker
72
enkele (goede) afwerking reeds voldoende resultaten waar-
borgt, is het gevaar voor verre achterblijven juisl minder
groot. Wat toch is het geval? Terwijl de vluggeren zich bijna
zonder hulp van hun taak kwijlen, komen de zwakkeren
de hulp en voorlichting van den onderwijzer inroepen, zoo-
dat diens werk in de eerste plaats aan de minder begaafden
ten goede komt.
26 Nov. De animo voor „extra-werk" neemt steeds loc.
Voor een deel schijnt dit toe te schrijven aan dc omstandig-
heid, dat van dit werk ook zeer goede nota wordt genomen.
Elk stuk werk (een som, een schoonschrift, een kaartje,
een ojjstel etc.) wordt aangeteekcnd in een daarvoor aangelegd
register. Hoewel de leerlingen zich weri)en op liun meest
geliefde vakken (teekenen, ook van landkaarten, rekenen)
zijn er toch uitzonderingen. Twee leerlingen, wien bij de
maandtaak aanmerkingen waren gemaakt op hun schoon-
schrijven, leverden als eerste proeve van extra-werk . . . oen
schoonschrift! (Zonder den minsten aandrang van mijn zijde).
29 Nov. Alle leerlingen zijn mei hun laak gereed gekomen.
Dc eerste kon reeds 18 Nov. zijn triomi)haulelijk „Klaar!"
doen hooren. Een drietal moest herhaaldelijk worden aan-
gespoord en zelfs gedwongen worden, in de laatste dagen
een deel van hun werk thuis te verrichten. Toch konden zc
met blijkbare voldoening zich heden met hun „laak al"
aanmelden.
Twee van hen, die niet van lakschheid zijn vrij te pleiten,
werd hel volgende als straf opgelegd:
„Jelui l)cnl dc volgende maand (December) niel meer vi'ij
om te doen wat je wilt; de onderwijzer zal eiken dag aan-
geven, welk deel van de taak dien dag moet worden af-
gemaakt."
Blijkbaar maakte dit op de beide nalaligen (en ook o])
de andere leerl.) een slerken indruk: ze gevoelden zich ver-
nederd tegenover hun makkers.
30 Νου. Het aanteekenen van het extra-werk door den
onderwijzer wordl door de leerlingen ten zeerste op prijs
gesteld: de vraag: „Heeft U hel al aangeleekend?" wordl
herhaaldelijk door hen gesteld.
Toch is aan het extra-werk niet de minste belooning ver-
bonden; hei-haaldelijk wordl den leerlingen de verzekering
gegeven, dal de onderwijzer volkomen tevreden is, wanneer
ze hun maandliiiik naar behooren hebl)€n afgewerkt.
73
6 Dec. Het is moeilijk om de uren en valvkeii voor het
mondeling (klassikaal) onderwijs vooraf vast te stellen. De
opgegeven taak bevat dikwijls in het begin al moeilijkheden,
die voor alle leerlingen moeten worden behandeld.
Zoo werden in deze eerste week van December bijv. de
uren, waarop anders leesonderwijs werd gegeven, benut voor
taal, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis. Natuurlijk
worden deze Zeesuren in de volgende weken ten koste der
genoemde vakken weder ingehaald.
8 Dec. In Engeland zijn bij de Daltonklassen kaarten in
gebruik, waarop tle stand der af te maken werkzaamheden
nauwkeurig (met data) staat aangegeven. Deze lijken mij nog
al ingewikkeld; mogelijk heb ik ook het systeem niet al te best
begrepen. Toch bestaat er wel eenige behoefte aan een wijze
van aanteekenen, die niet alleen den onderwijzer maar ook
den leerling (en zijn ouders) een nauwkeurig overzicht geeft
van hetgeen hij heeft verricht.
Ik doe het thans op een lijst van onderstaand model, die
steeds voor ile klasse voor eiken leerling ter inzage ligt:
rekenen en nederl. taal |
schoons. |
teekenen |
aardr. k. |
nat. |
ges. | |||||||||||||||||||||||||||
O φ BS. |
φ O |
(M |
ω Cl |
O |
! Φ |
O |
φ |
cS |
JS |
O |
OQ Ph O φ |
O |
φ |
ai O ai |
φ |
φ |
φ |
■é O φ |
φ |
Φ |
Φ |
Ξ |
α isi |
I 'S <1 |
<N |
ίπ Ο |
ο <Μ |
φ |
4.3 αΰ |
Μ α | ||
Α enz. |
i 1 1 |
"Τ |
- |
— | ||||||||||||||||||||||||||||
! |
1 |
— |
— | |||||||||||||||||||||||||||||
1 |
- |
1 |
- |
1 |
— | |||||||||||||||||||||||||||
1 |
1 |
I |
1 |
Hierop wonll door kruisjes van geklcurdcn inkt (Ie week
rood, 2e week i)aars, ^ week groen, 4e week blauw) aan-
gegeven, welk werk telkens wordt ingeleverd of is nagezien.
Deze gekleurde kruisjes geven dan niet alleen duidelijk aan.
welk deel der taak gereed is, maar ook wat resp. in de Ie,
2e, 3e en 4e week is verricht.
De leerlingen loonen steeds veel belangstelling voor deze
lijst. Vele van hen teekenen ook op hun taaklijst aan, wat ze
af hebben en vergelijken af en toe die aanteekeningen, om te
zien, of meester voor hen ook nauwkeurig heeft boekge-
houden!
16 Dec. Ze//sludie schijnt nog verbazend moeilijk te zijn.
-ocr page 77-74
Denkend aan mijn eigen jeugd (14—16 jaar) kan ik mij dal
zeer goed indenken. Bovendien ontbreken nog geschikte studie-
l)oekjes. Dal bij aanwezigheiil daarvan een groot deel der
moeilijkJieden zouden zijn te ondervangen, l)lijkt bijv. bij de
aardrijkskunde. De dcwr ons gebruilvle atlas (G. Pro]))schijnt
mij zeer geschikt: na een korte klassikale behandeling kan
de verdere studie gerust aan de leerlingen worden overge-
laten, daar de uitstekend gekozen vragen (de geheele slof
wordt verwerkt) hun voldoenden steun geven.
Begin Jan. '25. De „d()e"-vakken blijven steeds de voorkeur
genieten. Deels is dit v(X)rzeker toe te schrijven aan de vroeger
genoemde oorzaak (gebrek aan geschikte leerboekjes), maar
tocli ook niet geheel. Hel is mij bijv. gebleken, dal na zóó-
danige behandeling van een hoofdstuk, (bijv. uit de natuur-
kennis), dat de leerstof in hel boek geen moeilijkheid meer
oi)leverde, de animo om zicii thans de leerstof geheel eigen
te maken, toch nog niet bijster groot was. Steeds nog blijft
hel hanteeren van pen, potlood of liniaal toch hel meest
aantrekkelijk.
Anders is hel gesteld met wat letterlijk moet gememoriseerd
worden. Waren er bij de gewone klassikale melhode altijd
meerdere leerlingen, die door straf nioeslen worden gedongen
hun aardrijkskunde- of geschiedenislessen te kennen, thans
zeggen alle leerlingen, zonder den minsten aandrang mijner-
zijds, de opgegeven jaartallen vóór het einde der maand
prompt op!
10 Jan. Mij werd gevraagd of ik geen behoefte gevoelde
aan een roosier voor het klassikale gedeelte van hel onderwijs.
Zonder die vraag met een beslist ja of neen te beant-
woorden, meen _ ik wel, 'dal bij voortzetting (uitbreiding?)
van de proef een vaststelling van uren voor klassikaal on-
derwijs wel' aan te bevelen zou zijn, evenwel met vrijlating
van den onderwijzer in de keuze der vakken. — (Zie aan-
leekening van (i Dec.).
35 Jan. liet z.g. extra-werk vereischt nog steeds extra-zorg
en extra-nadenken! Met blijkl mij .moer en meer, dat, om
de zaak aantrekkelijk te maken en te honden, hel noodig is,
den leerlingen een z(H)danige (extra-) laak op te leggen, dal
zij er naar-blijven verlangen. Bijv. sommen uit een ander
rekenlxx'k, taaloefeningen uil een ander taalboek dan zij
gewoonlijk gebruiken, genieten verre de voorkeur aan werk,
gezocht uit hun gewone leerboeken.
75
Hoe welkom zou daarom een uitgebreide bibliotheek zijn!
Wanneer bijv. een der leerlingen toonde het een of ander
deel der geschiedenis of aardrijkskunde goed bestudeerd te
hebben of daarin bijzonder belang te stellen, zou hel zeer
pleizierig zijn, zoo'n "leerling een boekje ter hand te kunnen
stellen, dat interessante bijzonderheden bevatte omtrent dit
onderwerp! Hoe groot zou hij zich gevoelen, wanneer tegen
hem kon gezegd 'worden: „Jij weet daar nu al aardig wat
van af; maar lees er nu dit eens over!"
Eind Jan. Reeds in de maand December had ik in het
vooruitzicht gesteld, als extra-werk hel (eenvoudig) boek-
houden te leercn. — De meeste leerlingen, die met hun taak
gereed zijn, zijn er dan ook met veel lust en ijver aan
begonnen. Zelfs zij, die maar één of Iwee dagen voor het
einde der maand gei'eed waren, verzochten het verder thuis
te nujgen afmaken. Natuurlijk toegestaan! En dat, terwijl
wij vroeger met z.g. huiswerk weinig of geen succes hadden!
Terloops zij hier tevens oi)gcmcrkt, dat <le verhouding tus-
sclieii onderwijzer en leei'lingen merkbaar prettiger wordt en
vooral meer vertrouwelijk.
Februari "25. Na een ])rcef van 5 maanden.
Geslaagd? Ik meen deze vraag met een volmondig „ja"
te kunnen beantwoorden. Wal betreft de vorderingen is dit
naluurlijk moeilijk onomsloolelijk vast Ic stellen, daar we
immers onmogelijk zeker kunnen welen hoe de stand zou
geweest zjjn hij toepassing der gewone klassikale methode.
Evenwel mijn oiulervinding raadplegende (ik geef sinds
i 2Γ) jaar les aan dezelfde school, in dezelfde klasse, aan
leerlingen uil hetzelfde milieu) kan ik niel anders dan te-
vreden zijn.
Bovendien zijn de paedagogische voordeden onmiskenbaar.
Er heerscht in de klasse een goede geesl. Er wordt mei
lust en ijver gewerkt. Straf behoeft bijna niet gegeven te
worden. Het zelfvertrouwen wordt veel sterker. De leerlingen
beseffen veel beter dan vroeger, dal zij ter schole komen lot
hun eigen best.
De tekortkomingen der zwakkeren worden minder openlijk
aan de kaak gesteld, waardoor moedeloosheid wordt voor-
komen. (Deze leerlingen genieten dan ook meer hoofdelijk
onderwijs).
Ten slotte nog een enkele opmerking betreffende den
onderwijzer.
76
Zijn taak is ontegenzeggelijk zwaarder! Zijn werk ver-
eischt voortdurend den heelen mensch. — Nu moge men
zeggen, dat dit bij liet klassikaal onderwijs toch ook het
geval is, en dat zulks ook niet meer dan plichtmatig is, de
ondervinding leert wel anders! Voor den onderwijzer, die
jaren lang het ondenvijs in dezelfde klasse leidt, is voor-
bereiding niet of bijna niet meer noodig. Hij weet reeds vooraf,
op welke moeilijkheden hij stuiten zal, en voelt ze aan.
Maar bij de thans gevolgde metliode ziet hij voortdurend
nieuwe moeilijkheden opdagen, wordt hij telkens voor nieuwe
problemen geplaatst.
Het samenstellen der maandtaken eischt zeer zeker veel
zorg!
Gedurende den heelen dag is hij verplicht zijn aandaciit
aan alle vakken tegelijk te wijden. Immers: zoo heeft iiij
den één geholpen aan een rekenkunstig vraagstuk, of een
ander vraagt zijn aandacht voor een stijlni(x;ilijkheid in een
opstel, een vraag van een derde dwingt hem even een taal-
regel te re peteeren, terwijl een vierde en een vijftle wachten
op inlichtingen Ijclreffende geschiedenis, natuurkunde of aard-
rijkskunde, enz.
Bovendien blijft er nog veel werk over om thuis te cor-
rigeeren ~ n.1. opgaven over aardrijksk., g&sch. en nat.
kennis.
WAT BEWONDEREN ONZE LEERLINGEN?
EEN KLEINE ENQUETE
J)ÜO]l
W. L. .M. E. V.\N LEEUWEN.
Op 4 November 1924 hield de Heer Sternheim een voor-
dracht in de gehoorzaal van hel Gemeentelik Lyceum Ie
Enschede. Hij koos ilaartoe: het verhaal van Apollion uit
Vondels „Lucifer"; liet bekende begin van Iloofts „Granida";
Iloofts „Deuntje": „Als Jan Sybrech sou belesen"____": een
stuk uit Breêro's „Kluciit van de Koe" (de l)oer met de
gauwdief op weg naar Amsterdam); „Boerengezelsciiai)" van
Brecro; van Kloos twee sonnetten: „Ik denk altoos____",
en „Ik ween om bloemen____"; van Boutens: „Goede Dood"
en „De wolken spieglen"; van René de Clerq: „Mijn docli-
terke", „Ik ben van den buiten" en „Het Lied van den Arbeid";
77
van Gezelle .,Miekc" cn „Zegepraal"; uit Pallieter „Het Feest";
van Geerten Gossaert: „De Stervende Pelgrim"; van Van
Collum „Mattenvlechten" en „Lente"; van Henriëtte Roland
Holst een fragment uit „Gebroken Kleuren" („O donkere
diepten van tweestrijd...."); van Adama van Scheltema:
„De Wilgen", „Peinzerij bij een bloemetje" en „Moed".
Uitgaande van de gedachte, dat wij voor ons onderwijs het
meeste kunnen leren van de leerlingen zelf, daar wij
door hun meningen te horen alleen de richting van hun
belangstelling en de omvang van hun bevattingsvermogen
kunnen leren kennen — legde ik hun een van de dagen on-
middellik volgend op de voordraclitmiddag de volgende vragen
voor:
1«. Welke stukken vond je beslist mooi — dan wel lelik
voorgedragen?
2«. Welke der voorgedragen stukken vond je beslist mooi
dan wel lelik'?
Ik schakelde hiermee dus direct uit alle halve meningen
als: wel aardig, ζόό-ζόο, gaat nog al, e. d., welke meningen
in dit geval mij weinig konden leren. Ik verlangde dus
ook niet van iedere leerling over ieder stuk een mening te
horen, maar vertrouwde te zullen lioren wat werkelik indruk
had gemaakt, 't zij een goede of een slechte. Het totaal
mogelike aantal uit te brengen meningen bedroeg bij 94
stemmers en 20 voorgedragen stukken 1880. Totaal kreeg ik
er (510 (373) te horen, dus ± 33Vo· (± 20o/o)·
Ik vroeg opzettelik èn hun mening over de voordracht èn
over het voorgedragene. Alleen bij een ideale voordracht zou
deze splitsing misschien onnodig zijn. Dan zou, juist omdat
we een ideale voordracht aannemen, het oordeel over de
voordracht wel hoofdzakelik positief (gunstig) zijn. (Waarbij
dan nog voorondersteld moet worden, dat de toehooixlers
in staat zijn dit ideale te onderscheiden cn te erkennen).
Wanneer men bovenstaand werk had kunnen doen voor-
dragen door de dichters zelf had men, vragende naar het
oordeel over het werk, minder gevaar gelopen, dit oordeel te
zien vertroebelen, door een indruk door minder juiste voor-
dracht ontvangen. Nu diende ik echter de leerlingen er toe
te brengen, zich goed rekenschap te geven van de voor-
dracht en van het voorgedragene, en de beide indrukken te
li- α |
O CD O (? |
Η 0 Ε cT Β + Φ 1 |
Tl-' H- bi» |
i-' |
hH < a m |
HH J—1 pi |
l—t Έΰ |
<1 Β c |
f CD |
CD |
to |
lO co |
to |
h-» O |
CD |
Aantal | |||
wO |
S |
CO ^ |
O |
1 + |
OO to |
y-i + |
05 1- |
co co |
Vondel, |
co |
UI |
Μ -J |
l·-· 1—' |
O" + |
1 |
+ |
Hooft. | ||
re |
co |
+ |
lo |
K-> + |
to + |
co + |
+ |
ld. | |
«3 |
co |
co O |
00 |
lO |
to lO 1 + |
O + |
co |
Breêro, | |
4- |
s |
Μ |
l-· 00 |
t—» + |
+ |
H- en |
1 |
ld. | |
ei |
rc |
CO — 00 to |
-α 1— |
tn 1-· |
co to |
h—' 1 |
to |
μ- 1 |
Kloos. |
IN2 |
1 |
O co |
co —' |
-α -q |
κ- |
Ci |
co |
Houtens, | |
to |
h-' |
tc 4- O |
h-» 1 |
O co |
O co |
to |
-J |
to + |
ld. |
Oi |
1 |
» t—' |
lO co |
cc 4i . |
co |
1 |
4^ lO |
h- co 1 + |
De Clerq, |
CO ω |
ü< + |
CD 4- 1 + |
ti 4^ |
^ 05 |
to co + |
f—' 1 1 -f· |
co 4^ 1 + |
ι—· |
ld. Ik ben van |
to |
O |
to ii 1 + |
C:ji |
w O 1 + |
co + |
τ |
1-· 4^ |
ld. Lied v/d. Arbeid. | |
00 |
to 1 |
Oi co 1 + |
1—· |
1 |
t h-' 1 + |
+ |
Gezelle. | ||
cc |
t\3 + |
to co |
Oi + |
τ + |
p-' ·<Ι 1 + |
co + |
i-· co |
ro + |
Pallieter. |
co |
ro O + |
to 00 00 |
to -J |
Ci 1 + |
co 1 + |
to + |
co co |
co + |
Gossaert, |
CÏ <= |
4- IN3 + |
C31 |
to >-· 1 + |
cn 00 |
CJi |
to + |
co |
to -J |
V. Collum, |
ΓΟ |
1 O |
ïo !o |
to lO 1 + |
h-· 1 + |
cn to |
co |
ld. | ||
1 + |
+ |
+ |
co + |
Henr. R. Holst. | |||||
^ |
! iï + |
to CD |
00 |
h-» to co |
s + |
t—· |
cn |
4- |
Ad.v.Scheltema, |
to O |
00 |
1— C35 4^ |
co 1-· 1 + |
KI + |
h-* co 1 + |
l-· co |
1 + |
ld. | |
co |
co c: |
)—· + |
1— co |
co + |
+ V |
t—' 1 |
ld. | ||
O |
iO ί + i |
■ >-' 4^ |
1 |
^ Η £5 ρ |
79
scheiden. Vooral daai' ik zelf lang niet altijd in kon sleninien
met de wijze van voordragen. Deze splitsing van indrukken
werd voor de stemmers vergemakkelijkt, doordat vrijwel al
het voorgedragene door mij te voren was voorgelezen en
zo nodig uitgelegd. Uit het feit dat de resultaten dei· beide
stemmingen niet overeenkomen (zie de „Overschotten" in
taljel I en II en let b.v. op „Granida", Kloos, Boutens en
„Pallieter") blijkt, dat velen die indrukken hebben weten te
splitsen.
Over het algemeen werd over de wijze van voordragen aldus
geoordeeld: de Heer Sternheim droeg Vondel, Kloos en Boulens
niet mooi voor, Hooft's „Deuntje", Breêro, de Clercq's „Ik ben
van den Buiten" en „Het Lied van den Arbeid ', „Pallieter",
Geerten Gossaert, Van Collum's „Mattenvlechten", en Adauia
van Scheltema's „De Wilgen" daarentegen wèl mooi. Deze
mening komt vrij wel met mijn eigen indruk overeen (welke
indruk, het zij len overvloede gezegd, den leerlingen natuurlik
niet was meegedeeld!). Het staliesc van Vondel, het lere cmi
innige van Kloos en Boulens ligt deze declamator (his
niet (altans volgens deze kleine enquêle), het dynamicse
het i'evolutionnaire, het komiese van resp. de Clercii, Van
Collum en Breêro en Timmermans wel. Dit komt te meer
uit, waar hij volgens de stemming dan ook faalde in het meer
gevoelige van de Clercq („Mijn dochterke") en juist zoo
sterk voldeed in „Het Lied van den Arlwid." Politieke over-
tuiging, rompstand, temperament — veel belangwekkende
vragen rijzen — die echter uit een zoo kleine enciuêle geen
oplossing kunnen verkrijgen.
Trouwens liet is mij meer te doen om. de resultaten die
Tabel II (oordeel over het voorgedragene) geeft, al zijn ook
hier nit de weinige gegevens geen algemeen geldende con-
clusies te trekken. Toch vallen eenige dingen op te merken.
Beslist niet in de smaak valt Vondel, en „Pallieter" —
de rena/sso/ice-pracht en het ongezouten realisme. Voor de
rijke rust van Vondel schijnt de gemiddelde leerling nog
niet rijp. (Ik wijs er op dat Vondel in geen der ondervraagde
klassen nog behandeld was, behalve dan het voorgedragen
fragment. Bovendien kan juist hier de voordracht veel in-
vloed hebben uitgeoefend: oordeel over voordracht èn over
het voorgedragene zijn duidelik negatief. Toen sommige leer-
lingen later Jan Musch Vondel hadden horen zeggen vonden
55. c if (ï |
0 1 Λ |
ρ s s |
HM tt- Β Sce |
h-t |
< Μ f" |
P- |
M-1 |
< VS Β 13 5 3 |
r GD co |
CC |
to |
to CU |
to |
<1 |
O |
CC |
Aantal | ||
ω |
to 1 |
ro — |
lO 1 |
CO O· |
CJI <1 |
f—' |
Ifc. to 1 + |
to 1 |
Vondel, |
CU |
1 |
t^ — |
to — 1 + |
Hooft. | |||||
Oi |
+ |
^scu |
1 |
)-. ro |
+ |
ld. | |||
lO ω |
ro CU + |
lO CU |
to |
CU |
Ci |
to |
c^ |
OI + |
Breêro, |
co |
hS en |
+ |
1—» 1 |
to + |
V + |
ld. | |||
to |
00 |
to 1 + |
to + |
CU |
— 1 + |
to |
c;i |
+ |
Kloos. |
rc If- |
O |
^ ^ |
to |
to |
ro -1 |
ρ |
CJ> + |
+ |
Houtens, |
O |
+ |
CT. O |
(—» 1 |
CU CU |
1 + |
1 |
Cl + |
+ |
ld. |
03 |
σ: |
1—· |
to i— |
1 + |
to |
+ |
CU + |
to 1 |
De Clerq, |
1—· |
+ |
^ 1 + |
1 |
tOCJi |
1— to |
to |
+ |
+ |
ld. Ik ben van |
O" |
ω |
1-· iP· |
τ+ |
+ |
+ |
+ |
ld. Lied v/d. Arbeid. | ||
t\5 |
CU |
K-· |
1 |
1 + |
Gezelle | ||||
CU |
1 |
ro " O CU |
^ ts |
ca CU |
CU ^^^ |
1 + |
tJi to |
1—· 1—t |
Pallieter. |
O |
CU ro |
to α 1 + |
-J + |
K- O |
μ-· 4- + |
to + |
1- if- |
+ |
Gossaert. |
.t- |
to + |
1-* CU |
+ |
co to |
CU |
ï + |
O |
+ |
V. Gollum, |
00 |
+ |
<1 1—' 1 + |
ro |
to CU |
c;i |
1—' |
1 i to to |
ld. | |
+ |
CU if. |
to to |
to + |
1 |
Henr. R. Holst. | ||||
to 00 |
+ |
to •O — |
1— CU |
0> Gi |
c: |
τ + |
! CJi i + |
Ad. v.Scheltema, | |
t—» 00 |
ro + |
ooo |
to 1 |
It^ li' |
CU + |
1 |
1 CU |
ld. | |
CJi |
l-· C3 |
to + |
1 |
(K |
ld. | ||||
CU co |
CU to + |
1-· to |
1-· to to + |
sg 05 + |
-α C5 to |
w 1 + + |
1-· CJI li- |
ro 00 Oi -1 + |
^ Η 3 O |
ο
ο
PO
D
m
m
r
0
<
m
1
m
Η
<
O
O
7J
O
m
ö
^
m
ζ
m
81
zij het prachtig!). Het realisme van liet inderdaad wat on-
gelukkig gekozen fragment uit „Pallieter" stootte velen (het
oordeel over de wijze van voordragen was hier sterk positief!)
Wat vindt de grootste bewondering? De humor van Breero's
„Klucht van de Koe", het gevoelige („Weltschmerz?") in
Kloos en Boutens' „Goede Dood", het exoties-/ön/a.>;//ese
in Gossaert's „Stervende pelgrim", het aangrijpend-reuoZw-
tionnaire in Van Collum's „Mattenvlechter" — m. a. w. al de
verschijnselen van de romantiek. De jeugd is romantics —
het werd weer bevestigd.
Er zijn meer merkwaardigheden. Van de 91 stemmers
hadden er slechts 7 éénige indruk ontvangen van Henriëlte
Roland Holst, 4 slechts hadden hier een oordeel over de
wijze van voordragen. (Hier kan meegewerkt hebben het
feil, dat dit fragment niet te voren kon worden behandeld).
Ook Giiido Gezelle en „Granida" waren klaarblijkelik bij-
zonder weinig in trek!
Geerten Gossaerl (die onlangs in een interview zei, dat hij
niet veel voelde voor al dat aesthetiese op school, dat
onze meisjes maar liever moesten leeren tennissen, zoenen
en paardrijden!) viel bijzonder in de smaak — evenals Van
Collums „jNIaltenvlechten". Gossaert en Van Collum — „bien
étonnés de se trouver ensemble!"
Beschrijving („Boerengezelschap") en liespiegeling („Pein-
zerij bij een bloemetje" en „De wolken spieglen") valt minder
in de smaak dan actie, conflict, („Klucht van de Koe",
Gossaert, „Goede Dood", Kloos).
Ten slotte geef ik enkele merkwaardige uitingen uit de
oordelen der stemmers.
Van een leerling IV Gymnasium (jongen) over het voor-
gedragen fragment uil „Pallieter".
„De Heer S. had een beter fragment kunnen kiezen. Ik
hoorde de opmerking maken, dat hel juist zoo gezond was,
dat die dingen niet onder stoelen en banken gestoken werden
of dat men er in de huiskamer over zat te gniffelen; maar
dat men zoo, door zoo'n voordracht moest voelen, dat het
iets gewoons was. Dat het iets gewoons is: „een naakt
achterste" of „een zwabberende borst", dat weet ik ook. Ik
heb zooiets vroeger best kunnen zien zonder te lachen en
kan dat nu nog. Maar door de Heer S. lien ik ontsticht en
Paedagogischc Studiën, VI. G
-ocr page 85-82
het zou mij haast voorkomen, dat liet werkelijk iets geks
of belachelijks was."
Ik vind het altijd heel merkwaardig dergelike uitingen te
horen en denk in dit verband aan een andere opvalling
van het realisme, door een leerling geuit. Het was in een
2e klasse(!) H. B. S., dat uit het leesboek (Lefferstra II) een
fragment uit Robbers' „Roman van een Gezin" werd gelezen.
Toen het uit vv^as, zei een scherpzinnig jongetje: „Wal is daar
nou eigenlik aan? Hij beschrijft allemaal van die vervelende
mensen en je kunt niet eens merken dat hij ze vervelend
vindt!" — Lof voor de realist en zijn objectiviteit — maar
ook: merkwaardig bewijs hoe de jongeren het realisme „an
and für sich" niet appreciëren.
Een ander uit IV Gymnasium (een meisje) over „Pal-
lieter": „Ecnig, maar op succes gewerkt!"
Een meisje uit dezelfde klas over Vondel: „Vreeselijk.
Erg leelijk voorgedragen. Ik vind Vondel over 't algemeen niet
mooi. Het kan je eigenlijk niet schelen wat Vondel allemaal
verteltl"
Ik herhaal: Vondel was nog niet behandeld in die klas.
Waarschijnlik zal zij, zoal niet de iniioud, tlan toch de klank,
het rhythme, de plastiek van Vondel leren genieten.
Over ^,Pallieter" (jongen IV Gymnasium): „Ik vond het
heelemaal niet erg dat de Heer S. zoo'n stuk voordroeg. Dit
stuk is, vind ik, juist een goed voorl^eeld van de liumor
en de levendigheid waar het heelc boek vol van is. Waarom
zou juist zoo iets vermeden moeten woi'den?"
III H. B. S. (jongen) over „Klucht van de Koe": „Hel verliaal
was wel grappig, maar wat mooie taal l>clrefl, die was er niet
veel in." Men ziet: de l)cschouwing van liet realisme looi)t
sterk uiteen. En ook: er mankeert nog al wal aan de kunst-
beschouwing der jongelui.
Merkwaardig is ook het verschil in appreciatie van III
en IV b.v. over „Mattenvlechten": in Hl geven 9 leerlingen
een afkeurend oordeel en 2 een goedkeurend; in IV 13 een
goedkeurend oordeel. Ook vinden de jongeren „De Wilgen" en
„Peinzerij bij een bloemetje" nog al eens „flauw" of „kinder-
achtig"; de 4e klassers zijn over dat kinderachtig-vinden heen.
Ook apprecieert de 3e klasse hel „sentimentele" minder (hm
de 4e klasse.
Verder is er ten slotte een „overschot in totaal" van 139-f,
dus is de leerling eerder geneigd tot goedkeuren dan lot
83
afkeuren. Vooral de hogere klassen hebben een groot positief
overschot; zij kunnen méér appreci&eren! (vgl. IV H. B. S.:
Ü2+ met III H. B. S. 6+)·
De noodzakelikheid van het te voren bespreken blijkt uil:
„Maar wanneer de „Klucht van de koe" van te voren niet
eenigszins verklaard was, zou ik het niet liegrepen hebben"
(jongen, III H. B.S.)· (In H-H. S. I een dergelike uiting).
Een ander (jongen IV H. B. S.) geeft in zijn appreciatie
tevens een merkwaardige afkeuring: „De voordracht werd
zeer eenvoudig gehouden. Niet dat gezwaai mei de armen, wat
zooveel declamators doen, en geen gebrul."
Weer een ander (V Gymnasium, jongen): „De socialistische
gedichten droeg hij veel hartstochtelijker en beter voor dan
de andere." Een meisje uit die klas: „Pallieter: wel leuk
voorgedragen, maar een raar stuk. Vondel: verschrikkelijk.
Van Collum: „Lente": schreeuwerig." Een ander meisje uil
die klas over „Pallieter": „dit stuk vond ik grof."
Een meisje uit H. H. S. I: „„Pallieter" vond ik heel goed
voorgedragen. Ik vond het ecu durf van die Mijnheer om dit
gedicht voor Ie dragen."
Een jongen uit die klas: „Lucifer" vond ik niet om aan
te hooren. Dit kwam misschien ook wel omdat ik de inlioud
vrij vervelend vond."
Een andere jongen uit die klas ('t zijn weer de jongeren!):
„„Ik denk altoos____" vond ik zoo vreeselijk smachtend, iels
wat ik altijd erg akelig vind"(!)
Een jongen uit die klas: „Vondel vond ik afschuwelijk.
Dat trok totaal mijn aandacht niet." En een ander: „____zeer
afschuwelijk. Het was erg saai. liet voordragen kon dus
ook niet mooi zijn."
Uit III Gymnasium (een jongen die veel van lilteraluur
houdt): „Ik vond S. in tooneel-poczie veel beter dan in ge-
voels-poêzie, wat natuurlijk zeer begrijpelijk is, aangezien
men beter kan voordragen een stuk, waarin men spreekt voor
de sprekende figuur uit een gedicht, dan dat men de gevoelens
eens dichters kan vertolken. Ik voor mij ben van meening,
dat gevoelspoëzie alléén goed voorgedragen kan worden door
de dichter zelf of door een zuivere gevoelsgenoot van hem.
Doch ik vermoed, dat de heer S. dit niet mei mij eens is,
tenzij hij zich werkelijk heeft gemeend een gevoelsgenoot
te zijn van alle, zoo verschillende dichters, die hij gekozen
heeft."
84
Een ander uit die klas over „Pallieter": „Wanneer je dit
sliik iioort, kun je echt merlicn dat tiet gezocht is, want
iets dergelijks zal nooit voorkomen. Als de menschen het
dan graag lezen willen, laat ze het dan voor zich zelf lezen."
Juist daar ik de leerlingen geheel vrij liet in hun menings-
uiting, leken mij deze opmerkingen van waarde.
PARATE KENNIS
DOOR
i'ii. kohnstamm.
IV. Rekenen.
Na de onderbreking in de „Reisindrukken uit Vledder-
veen", die ons even voerden op het gebied van geschiedenis
en aardrijkskunde knoop ik weer aan bij de bespreking
in Nr. III dezer reeks van de eischen die hot rekenen aan de
parate kennis stelt. En ik wil <lat doen aan de hand van
de nieuwe Rekenboeken „Eerst kunnen, dan kennen", van
de lieeren Jager eu Janse, omdat ik daar vrijwel alles zie in
praktijk gebraclil, wat in onze voorafgaande tlieoretische be-
schouwingen als wenschelijk bleek.
In de allereerste plaats geldt dit van de lieperking van de
parate kennis tot hel uitersle minimum, gepaard met een
volkomen mechaniseeren en vastleggen van het weinige, dat
het kind dan (x)k onder alle omstandigheden jjaraat behoort
te hebben. Reeds op p. 199 wees ik er op, dat wij parate
kennis kunnen krijgen door opzettelijk iets in ons geheugen
te prenten of „dat anderen ons hebben doen leeren". Van dit
laatste middel maken de heeren Jager en Janse ten opzichte
van de optellingen gebruik door een enorme hoeveelheid
oefenstof in voor de kinderen aantrekkelijken vorm in hun
sommenboeken op te nemen. Zij verklaren zich daarbij
(Handleiding I, p. 26 en 31/32) legen het „opzeggen" (met
een uilzondering voor de eenzijdig auditieven) en na hun
argumentatie te hebben gelezen, moet ik erkennen, dat de
twijfel, dien ik op p. 250 reeds aanduidde in de wooixlen
„eventueel zelfs door gezamenlijk opdreunen", aanmerkelijk
voor mij versterkt is. In 't bijzonder lijkt mij volkomen juist
de opmei'king in de volgende zinsnede vervat: Goede reke-
85
naars doen niet zoo: zés èn acht is ..■. maar: zes, (acht
functioneel opgevat en daarom niet eens uitgesproken!) veer-
tien. Het „opdreunen" legt dus nog te veel voorstellings-
materiaal vast en zondigt tegen den eisch vah het uiterste
minimum.
Weer geheel in overeenstemming met dien eisch is het, dat
de aftrekking niet gebaseerd wordt op terug-tellen (Handl. II,
p. 4). Terugtellen en vooral terugtellen-niet-sprongen is
inderdaad lang niet gemakkelijk. En het heeft heelemaal geen
zin het „paraat" te maken, want vaardigheid daarin komt
ons eigenlijk nooit te pas. Trouwens schijnt mij dat naast
„opteltafels" aftrekkingen heelemaal niet paraat in den wer-
kelijken zin behoeven te zijn. Het is immers een heel andere
opgave onmiddellijk te zeggen wat 0 + 5 is of paraat te hebben
het verschil van 11 en G. Het laatste is misschien een voor-
deel voor menschen wier beroep hen buitengewoon veel met
cijfei-en in aanraking brengt, maar op dit zeer kleine aantal
menschen behoeft onze school niet haar methoden te bouwen.
Ik kan ten minste van mijzelf verzekeren, dat ik die parate
kennis van „aftrekken" niet bezit. Als ik aftrek, vooral bij
grootere getallen zet ik zeer vlug de uitkomst min of meer
op de gis eronder en controleer door optellen. Dat schijnt
omslachtiger, maar is meen ik èn economischer èn zekerder
dan zoowel de aftrekking als de optelling gememoriseerd te
hebben.
Daarbij ben ik al aan de controleproef toe, die een zoo
groote rol speelt in deze rekenboeken i). Terecht m.i. want
zij is het middel bij uitnemendheid (ik kan dat uit eigen
ervaring bevestigen) om de kinderen een steeds nieuwe be-
langstelling te geven, of door oefenen en nog eens oefenen
routine te geven tot de grondbewerkingen volkomen beheerscht
worden. Oefenen en nog eens oefenen, maar dat beteekent
„karrevrachten correctiewerk", waaronder de onderwijzer be-
zwijkt als hij alles wil corrigoeren, vooral als hij een vorm
van losser klasseverband toepast, die naar de ervaring toont
de hoeveelheid afgemaakt werk zoo geweldig doet toenemen.
Maar hoe men oolc over de correctie in 't algemeen denke —
het is hier niet de plaats daarop terloops in te gaan — zeker
is al dat corrigecren bij 't rekenen niet noodig, omdat immers
juist een van de meest bewonderenswaardige eigenschappen
1) Haiidl. I, p. .17, III, p. 1 seq.
-ocr page 89-86
van ons rekensysteem is dat het zichzelf controleert, doordat
elke bewerking een tegengestelde vindt, die haar weer opheft.
En welk een enthousiasme als een kind ontdekt, dat je die
proef op verschillende manieren kunt nemen, dal je bijv.
G+5+3 = 14 kunt controleeren door er eerst 3, en dan de 5
af te nemen, maar ook omgekeerd eerst de 6 en dan de 5.
Door die controle en de zekerheid die ze geeft, wordt de
rekenlust in hooge mate aangewakkerd en die rekenlust is
ten slotte het eenige wal werkelijk parole kennis kan waar-
borgen.
Hetzelfde geldt natuurlijk ten opzichte van vermenigvul-
digen en deelen. Ook hier zijn de tafels van vermenigvuldiging
(en vooral niet hooger dan 10x10 = 1001)) j^gt eenige wat
werkelijk paraat dienl te zijn. (Handl. II, p. 29 e.q.).
En daarmede komt al vrij wel het einde van de vereischte
„parate kennis" in zicht. Over enkele namen van 'l metrieke
stelsel spraken we al p. 251. Breuken zijn oefenmateriaal.
Hel eenige wat we er paraat van noodig hebben is het
gebruik van de komma in de decimale breuken, die werkelijk
'n 't leven voorkomen, d. w. z. met 2 hoogstens 3 cijfers achter de
TT . · . . . · , 31,231x0,00235
komma. Het instampen van berekeningen als- nnno·? —
UjlJUUi-/
scliijnt mij tijdverknoeien ^). Zulke vormen komen niel in
't leven voor, en al evenmin bij weienschappelijke bereke-
ningen. Want daar werkt men niet mei „nullen achter de
komma", maar vermenigvuldigt met 10""^ of eventueel
als het noodig is, d. w. z. men gebruikt weer parate kennis van
hooger orde om zich vlug te oriënteeren. Ik acht het rekenen
met vormen als de zooeven genoemde niet slechts onnuttig,
maar bepaald schadelijk, omdat dergelijke volkomen onover-
zichtelijke getallen het besef dreigen weg te nemen dat het
bij rekenen vóór alles gaat om de „orde van grootte". Mén
komt er bijiia onvermijdelijk toe het „minder erg" te vinden,
dat de komma in de uitkomst op een verkeerde plaats staal.
1) 0|) dit punt kan ilv mij niet vcreenigcn met Ihmdl. IV, XI. cn XL I.
Het is m. i. «iet juist dat wij bij dtselingen als ;!21/ 11703/ 231/ 81<)0G/
of zelfs 1G8.) / 8!)70,·):ί / werken met tafcis van Iwce cijfers, maar wc deelen
3 op <lc 11, 2 op dc 8 cn kijken of het uitkomt, n.1. niet te hoog wordt als
wc 4 nemen. En dal doen we ook in '1 laatste geval n.I. niet door de tafel
van 16 paraat toe Ie pa.ssen, maar door 10 op den gis met vijf of zes tc
vormenigvuldigen.
2) Natuurlijk sluit dat niet uit, dat men zulk een som aan ccn knap
rekenaar als oefenmateriaal eens geeft.
87
<ian dat in hel vijfde cijfer achter de komma een G slaat
in plaats van een 8. M. a. w. men breekt juist af wat alle
rekenonderwijs moet bevorderen: het intuïtieve gevoel voor
benaderde quantilieve verhoudingen.
Tol de niet alleen overbodige, maar bepaald schadelijke
:,parate kennis", reken ik ook het paraat hebben van de
oplossingsmethode van bepaalde soorten van vraagstukken
(kranen, wandelaars, kruideniers etc.) die als „denksommen"
])lcgen te worden betiteld. „Rekenen is denkwerk", las ik
onlangs in een van de onderwijzers-vakbladen. Hoeveel er bij
die soort van sommen „gedacht" wordt, kan ik elk jaar weer
controleeren. Op mijn thermodynamica-college voor candi-
daten in de wiskunde, natuurkunde of scheikunde moet ik elk
jaar een paar maal een berekening ter sprake brengen, die
niets anders is dan die beroemde kruideniers- of wijnver-
koopers-mengsom (het berekenen van een gemiddelde con-
centratie of een gemiddelde dichtheid). Maar hel komt zoo
goed als nooit voor dat een van de studenten — en wie in
een van de genoemde vakken gaat studeeren, zal wel niet
tot de in 't rekenen aciilerlijke leerlingen behoord hebben —
<üc som in dat een weinig gewijzigde gewaad herkent. Dezelfde
ervaring wordt trouwens in 't vakonderwijs opgedaan. Al
die zoogenaamde denksommen bevorderen nicl, maar be-
lennneren het denken, omdat ze de oplossingswljzen van
bepaalde typen met bepaalde voorl>eclden „paraat" maken en
daardoor den leerling er aan wennen op zijn geheugen Ic
vertrouwen bij het sommen malven in plaats van op zijn inzicht.
Wil men het laatste bevorderen dan moet men alleen blijven
bij de allereenvoudigste sommen, zooals we ze werkelijk in
't dagelijksch leven tegenkomen.
INIaar zulke gevallen moeien we dan ook onmiddellijk her-
kennen en welen te behandelen. In dat opzicht schijnen Jager
en Janse mij weer den spijker op den kop te treffen dooi' al
die zoogenaaamde „denksommen" weg te laten, maar wel
„paraat" te maken, door veelvuldige oefening, de keuze
tiisschen „optellen en aftrekken", „vermenigvuldigen en
deelen". (Handl. III 24-2G, lY 1-5).
Daarmede ben ik aan het einde gekomen van wat ik
over parate kennis in 't rekenen zeggen wilde. En tevens aan
het einde van de „parate kennis", die de heeren Jager en Janse
verlangen. Want hun modellen-boekje is gelukkig heelemaal
niet bestemd om uit het hoofd geleerd, maar om gebruikt te
88
worden. Al ben ik niet lieelemaal zeker, dat het niet hier of
daar tocii wel eens voor het eerste misbruikt zal worden.
Ik behoef in dit verband dus ook niets meer te zeggen over
de sommen, die zich daaraan vastknoopen. Trouwens, de
heer Van der Linden Ijespreekt dit deel der nieuwe methode
reeds elders in dit nummer.
In een volgend artikel hoop ik iets over de parate kennis
in enkele andere leervakken in 't midden te brengen.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
NOG IETS OVER WA.-VHDEERINGSCIJFER.S.
(Zie Nov.-afl. '24 en Jan.-afl. '25).
Het was met meer dau gewone belangstelling dat de ciiquêle over hel
taxeeren van een tiental opstelletjes door mij gevolgd werd. Zonder nu
terstond gerekend te willen worden onder het grinnikende en gnuivende
Jan Publiek, moet ik eerlijk bekennen, dat hoe gaarne ik het anders gewild
zou hebben, er bij het lezen van den uitslag diep in mijn hart een gedachte
zich vastplantte, dat het nu toch eigenlijk niet zoo erg mooi was. „.VI
vertoonen de uitkomsten van onze enquête eenigc te verwachten ver-
schillen . . . .", schreef de Heer Diels. Het was toch wel wat euphemistiscJï
uitgedrukt, klonk het in mijn binnenste, vooral als ik keek naar het opstel
F, dat tegelijkertijd met een twee en een negen beloond was. Neen ik wou
me er niet in verdiepen, maar stel je toch eens voor ik zou voor iets
zeggen een twee gegeven hebben en een ander . . . Neen ik wou daar niet
meer over denken. Maar het was toch waar dat, „de gezamenlijke taxatie
nogal stevig was." Daar kon je nu toch geen speld tusschen krijgen. Uat
was toch treffend, dat het gemiddelde der gezamenlijke beoordeelaars 0.28,
en dat van den enquêteur G.3 was. Maar daar kwam de twijfel weer. Wat
zei het per slot van rekening dat die gemiddelden overeenkwamen. Ten
eerste kon een goed gemiddelde cn een slechte beoordeeling heel goed
samen gaan, waarom had degene die een twee gaf, toen <lc ander een
negen uitdeelde, ook niet evengoed een negen neer kunnen zetten, waar
gene een twet; oordeelde? Het gemiddelde zou hetzelfde, maar het oordeel
daarom niet stevig zijn.
En ten tweede, men kon het wel treffend vinden, dat de enquêleur met
zijn gemiddelde het algemeen gemiddelde zoo dicht benaderde, maar het
springt in het oog dat er verscheidenen zullen geweest zijn, waarvan
hetzelfde gezegd, kan worden, daar het juist in het karakter van nemen
van het gemiddelde ligt, dat bij een voldoend aantal er eenigen dicht
om dat gemiddelde heen liggen. En wanneer dit gemiddelde het eenige in
zoodanige positie geweest was, dan zou het slechts een teeken geweest
zijn voor groote afwijkingen van andere taxaties.
Waren de gronden waarop de uitspraak- gedaan werd, dal er nerirouiven
kon gesteld worden in hel oordeel van het Nederlandsche onderwijzers-
corps, toereikend? Voor mijn gedachten, neen.
Maar zouden er geen andere gronden zijn om een oordeel te verkrijgen,
aangaande ,laat ik liever zeggen, het subjectieve van een taxeering? Zouden
we Jan Publiek gelegenheid geven tot grinniken en gnuiven, waar een
ernstig onderzoek over een belangrijke kwestie ingesteld is? Dat nimmer.
89
Om nu dc zaak zelve te grijpen. We hebben voor ons een tabel, waarin
de taxaties van 45 beoordeelaars van 10 opstellen neergelegd zijn. Hoe
daaruit nu een wetenschapi>€lijkc conclusie te trekken? Vooropgesteld zij
<lat ook een zoodanig oordeel zeer betrekkelijke waarde heeft, want dit
oordeel hangt af van het aantal der deelnemers en dit moet in het onder-
havige geval veel te klein geacht wortlen. Tienmaal zooveel zou heel wat
beter lijken. Waar dit nu niet het geval is, behoeven we ons over de
methode van beoordeelen althans niet het lioofd te breken, daar onderlinge
verschillen daarin tegenover de groote fout, die noodzakelijkerwijs gemaakt
wordt, te verwaarloozen zijn. Het ligt dan wel hel meest voor dc haud de
veronderstelling aan te nemen, dat liet oordeel der deelnemers gelijlie
waarde heeft. Dit gestold zijnde is het duidelijk dat men, bij dc beoor-
deeliiig van een opstel, elk cijfer één keer tellende, in het gemiddelde
daarvan de beste waarde voor elk opstel vindt.
Tot zoover was dc Heer D. ook gekomen. We doen nu nog een stap
verder en gaan ook de afwijkingen van de gemiddelden uitrekenen, daarbij
in het oog houdende, dat voor een massaonderzoek als dit deze vaste
regel geldt, dat dc nauwkeurigheid nooit afgemeten mag worden naar
individueele uitersten, maar eenig en alleen luiar de geniiddekie afmijking.
Zoo zou bijv. een opstel waarbij tegelijkertijd een 1 en een 10 voorkwam
en dat daartegen oen kleinere gemiddelde afwijking had dan een ander
opstel waar zulke uitersten zich niet voordeden, toch juisler beoordeeld zijn.
Wat versta ik onder gemiddelde afwijking'? Het cijfer dat berekend
wordt, door de som van de afwijkiugen der afzonderlijke cijfers len
opzichte van het gemiddelde cijfer van een opstel, te dcelen door het
aanlal dier cijfers, terwijl dan oen afwijking naar boven gelijk gerekend wordt
aan een even groote afwijking naar beneden.
Bijv.: Bij opslel J is het gemiddelde cijfer: 0.
1 heeft een 9 toegekend: afwijking 3
1
8 hebben
22 „
13 ..
O
13
Totaal
2G
Gemidd. afw. —= 0.0
•to
26
Dit voor alle opstellen uitgerekend geeft dc volgende tabel: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
90
Behalve de ficmidcleldc afwijking voor elk opslcl is ook nog de totaal
gemiddelde afwijking (0.8) opgemaakl. Dit getal karakteriseert de gelicele
enquête en beteckent dus dat de gemiddelde afwijking van het aan een
willekeurig opstel toegekon<le cijfer 0,8, rf"·' nog niel een punt bedraagt.
Op deze wijze is deze enquête terstond te vergelijken met iedere dergelijke.
Het is zeker wel de moeite waard op te merken dat uit de lijst der
gemiddelde afwijkingen blijkt, dat het oordeel over <le uitersten onzekerder
is en hel is niet onwaarschijnlijk dat dit een algemeen verschijnsel is.
In hoever a posteriori de partikuliere taxeeringen tot de meer of minder
juiste kunnen gerekend worden is nu ook gemakkelijk uit te maken.
Bijv.: de cijfers van den Heer D. geven een gemiddelde afwijking van
0,7, dus beter dan de algemeen gemiddelde.
Ten slotte, wanneer ik de uitkomst afgebeeld in het cijfer 0,8 voor mij
zie, wanneer ik bedenkt dat waar slechts met heele cijfers getaxeerd is,
hetgeen een noodzakelijke gemiddelde afwijking van 0,25 geeft, wanneer
ik er op let dat de opstellen over verschillende onderwer|)cn handelden,
wanneer ik in aanmerking neem dat het aantal deelnemers gering te noemen
was hetgeen een gevaar voor scherpe tegenstellingen oplevert, dan vind ik
dat de uilkomst een zeer gunstig misschien wel geflatteerd beeld te zien
geeft, terwijl aan den anderen kant het feit dat we gemiddeld drie kwart
mis kunnen zijn, ons toch ook tot nadenken stemt.
27 Maart 192Γ). C. L. BINSnERGEN.
CONFERKNTII·: V.\N HET VOORBEREIDEND ONDERWIJS.
Op 8 en !) April is in het Gebouw der Burgerwacht te .\msterdam ge-
houden do Tweede Conferentie van het Voorbereidend Onderwijs onder
de aus|)iciën van de Vereeniging voor Nationale Volksopvoeding.
De voorzitter, prof. dr, Ph. Kohnstamm sprak de openingsrede uit. Avaarin
hij wees op het groote belang der nieuwere psychologische beschouwingen
inzonderheid voor den ,,kleuterleeftijd". Vroeger werd de puberteit als de
gewichligste |)criode in liet kinderleven beschouwd; het jonge kind van
drie lot zeven jaar vond nog niet die belangstelling waaroj) het, van
[jsycliologisch standpunt bekeken, recht had. Men achtte de opvoeding
o]i dien leeftijd alleen als vorm van zekere dressuur mogelijk. De karakter-
vorming zou eerst in den adolcscententijd voor goed kunnen beginnen. De
nieuwe psychologie heeft in <lit opzicht onze inrichten verhelderd en
verruimd. Zonder de belangrijkheid dor puberteitsjaren te onderschatteji
achl men de eerste levensjaren van minstens even groote beteekenis voor
de opvoeding als de lalei-e, ja beschouwt die als eersten grondslag voor
de verdere ontwikkeling. Sjir. is niet blind voor de gevaren in de opvoeding,
die doclrinairc aanhangers van de Freudsche psychanalyse met hun gelooof
aan de sexualiteit als den oorsprong van alle handelingen reeds hebben
teweeggebracht. Toch moet hij erkennen, dat wij aan dc nieuwere inzichten
veel te danken hebben en dat kinderfouten, afwijkingen van hel normale,
symptomen kunnen zijn van bedenkelijken aard. In dit verband wijst
prof. Kohnstamm op dc belangrijkheid van Adler's Individualpsychologio,
juist ook voor de opvoeding van het jonge kind. Als het kind het verband
met zijn omgeving verloren heeft, indien het normale uiten niet lot zijn
recht komt en er een gevoel van angst optreedt, ontstaat het minder-
waardigheidsgevoel, dat voor den opmerkzamen opvoeder dikwijls dc sleutel
9]
i>an zijn van <io vele raadsels, waarvoor ook het jonge kind ons, |)laatst.
Daarom is de tijd van 3—7 jaar van zooveel gewicht en kan tot op
zekere hoogte hcscliouwd worden als de eerste belangrijlco periode in liet
monscJienleven. Een van de voornaamste doeleinden der opvoeding ook
in die jaren is de opvoeding tot zelfstandigheid; het zal do overgankelijke
verdienste van Montessori blijven, dat zij dit ons zoo scherp voor oogen
liceft gesteld, liet gevoel iets te kunnen doen zelfstandig en zonder hulp
zal het minderwaardigheidsgevoel doen verdwijnen of verminderen. Maar
van niet minder belang is het groote gewicht dal Fröbel ons heeft leeren
hechten aan de schep|>ende fantasie, vooral in het spel waar dit liet kind
gclegenlieid geeft te zijn, wat het wenscht te zijn. In het licht der nieuwere
psychologie wordt aan deze grondbeginselen van Montessori en Fröbel
ten vernieuwde en verhoogde waank· toegekend.
Prof. Dr. ,1. 11. Gunning Wzn. leidde in: „De lictcekenis van Fröbel voor
den tegenwoordigen tijd en voor de toekomst." In de geschiedenis der wijs-
begeerte is een periode geweest, waarin de kreet werd aangclieveii t
Zurück nach Kant nnd üher ilni hinaus! Spreker zou op paedagogiscli
terrein willen aanheffen: Terug naar Fröbel om over Fröbel heen verder
Ie komen. Het is in deze dagen noodzakelijk ons weer in Fröbel te ver-
diejien en ons te realisccreii welke beginselen aan zijn werk ten grondslag
liggen. Er is een tijd geweest — en misschien is die nog niet voorbij —
dal men kon spreken van een Fröbeliaansche orthodoxie. Hel heefl nimmer
in Fröbels bedoelingen gelegen een starre leer te prediken, hijzelf be-
seliouwde zijn „gaven" nimmer als vaststaande, maar was steeds liezig die
te herzien cn aan te vullen. In ons land heeft vooral Willem llaanstra te
l.eideii zich in den geest van Fröbel ingewerkt. Met lal van citaten bewijst
spr., dat vele der nieuwere beginselen ook reeds bij Fröbel Ie vinden zijn.
Hel streng doorgevoerde klassikale stels?l is onvereenigbaar met zijn denk-
heeldcn; sleeds spreekt Fröbel in zijn geschriften over „liet kind" in het
enkclv., wat bewijst, dat hem de individualiteit steeds voor oogen stond
zelfs de uit de Montessori-litteratuur bekende „gevoelige jicriode" wordl
door Fröbel beschreven. Komende lot de leermiddelen, wijst spr. erop,
dal Montessori haar leermiddelen bedaclit voor abnormale kinderenj
Fröbel voor normale. Montessori's leermiddelen oefenen speciale functies-
het .gehoor, den tastzin enz., maar zijn geen geheel. Fröbels gaven, oor-
spronkelijk bedoeld voor het gezin (1837), vormen te zamen een verband
cn zijn weer te lieschouwcn als onderdeel van zijn „Kindertuin". Λ1 is het
streng klassikale onderwijs, waar ieder op hetzelfde oogenblik hetzelfde
doel, tegen Fröbels geest, daarom is hij nog niet voor individualisatie die
samenwerken cn -spelen uitsluit. Het „gezelligheidsclement", hel samen
bezig zijn acht Fröbel van groote beteekenis. liet gezin kan nooit die samen-
werking brengen, vooral ook doordat hel kind daar geen tijdgenooten
aantreft. In een karakteristiek woord lieeft Fröbel dal beginsel samengevat
in een eigengemaakte samenstelling: „Gliedganzes". De kinderen moeten
iiiel alleen hij elkaar maar ook met elkaar spelen. Dat Montessori dit ver-
waarloost acht prof. Gunning een ernstige leemte in haar systeem. Ambachls-
siiclen zooals die door den verdienstelijken Haanstra voor Nederland zijn
liewerkt, passen volkomen in de Fröbeliaansche opvatting. Van belang is
de opslelling der kinderen bij het spel in een cirkelvorm. Ook in het spel
speell de phantasie een groote rol; hel kind schept zich een eigen wereld.
Kröbel heefl het groote belang daarvan terecht ingezien, terwijl Montessori
92
de phanlasie veroordeelt, cr althans gceii waarde aan hecht, liealileil i)oven
al is haar leus. Uitvoerige citaten uil in „Uet Kind" gepubliceerde waar-
nemingen onderstrepen prof. Gunning's betoog. Wij moeten ons weer in
I'"röl)el verdiepen, maar ons niel bepalen tot wat hij ons geleerd heel'l en
„über I'röbel hinaus" verder zien te komen in onze sludie van het
jonge kind.
Mej. Cromhet uit llotlerdam leidde in: De wenschelijkheid van Cunlra-
lisatie van Kewaarschool-.Vkte-Examens.
Mej. -M. Λ. Schaly uit .Vmsterdam sprak over haar ervaringen in een
sub-Dallonklas, welk referaat in een der volgende nummers van dit lijd-
schrift zal verschijnen.
Mej. S. Heymans uil .\mslerdam gaf een toclicliting van het werken der
Vereeniging van Schoolwerkluincn.
I)r. Ü. Herderschee uit .Vnisterdani hield een belangwekkende rede over
werkelijke en schijnbare kinderfoulen, die naar we vermoeden, eerlang elders
in druk zal verschijnen, waarom we mede om de plaalsruimle afzien van
een verslag hier.
Me.j B. liruyningluiys uit Rotterdam spi-ak over opleidingsvragen.
Onder leiding van mej. M. E. Lyons zongen kinderen van een openbare
voorbereidende school eenige uitstekend door mej. H. Bonn vertaalde .Mutter-
unil Koselieiler van I'röbel.
.\ls pracliscli resultaat van deze goed geslaagde bijeenkomst werd een
commissie benoemd, samengesteld uit personen van verschillenden werkkring
betrokken bij het voorbereidend ouderwijs, die een rapport zal .samenstellen
omlrent de verschillende urgente vraagstukken op dit gebied.
Verschillende autoriteilen van hel rijks- en gemeentelijk toezicht woonden
de bijeenkomst bij en namen aan de discussies deel. De secretaresse, mej.
J. M. Telders, komt een woord van lof toe voor de uitstekende regeling.
I>. Λ. I).
TIJDSCHRIFTEN.
Educational lieview. 08, 5. Dcc. 1921.
Het „Leitmotiv" dezer aflevering is weder (educalion for) Cilizenship,
welk w'oord bijna op iedere bladzijde voorkomt, geflankeerd door Democracy
— waarmede altijd de Amerikaansche bedoeld is. In zijn „Editorial Iteview"
verlelt de RED.VCTEUB dat, de plank met nieuwe boeken over deze onder-
werpen in zijn gewone leeszaal altijd een rij bevat, grooter dan hij met beide
armen kan oinvademenen, en geeft vervolgens een overzicht van de
wettelijke maatregelen, die verscbillende Staten nemen, om dit onderwijs
verplichtend Ie stellen en te regelen, lu Californië is een onderwijzer
al niet meer benoembaar, als hij niet bewijzen kan, dat hij voor dit vak
bevoegd is. Deze gegevens kan men aanvullen uit het interessante artikel
van L. BEHNABD SCHMIDT „Steering the schools slraighf dal do
aflevering oiKut, en dat wel wat al te veel van cilalen aan elkander hangt,
maar juist daardoor bizonder geschikt is om te doen zien, hoe tegenwoordig
alle geestelijke leiders cn paedagogisclie autoriteilen in de V. St. op dit
punt overeenstemmen en samenspannen. Maar 't verraadt ook, hoe
„Cilizenship" als leervak daarginds verzamelnaam dreigt te worden
voor alle mogelijke nultige kennis, waarin echter de moederlaal en de
vaderlandschc geschiedenis den hoofdschotel uitmaken, 't Is dus wel
93
lieel iets anders dan de duitsche „Staatsbürgerliclie Eisicliung" of de
uederlandsche tinctuur daarvan, die men soms „burgerkundc" noemt eii
die zelfs in de L. O.-Wet van 1920 is doorgedrongen. Geen wonder dus,
dat dit begrip ook een ruime plaats inneemt in 't voortreffelijke artikel
van EARL DANIELS, „English tliat Works", een warm pleidooi voor
't vrije opstel, voor een enthoesiasmeerend onderwijs in letterkunde, voor
leercn-denken, maar ook een afwijzing van de verwijten van de leeraren
in andere vakken, als zij klagen over 't slechte Engelsch hunner leer-
lingen — „hun eigen schuld", zegt de Schr., „niet de onze". — CAHL KYAN
„Tlie old teacher worthy liis hire", is een warm, diepgevoeld pleidooi
voor den ouderen ouderwijzer — zoo tusschen de 40 en 70 — die in
America, ook al is hij nog zoo goed, gewoonlijk aan den dijk gezet en
hoogstens nog aan afgelegen eénmansschooltjes aangesteld wordt. De schr.
toont aan, hoe 't juist in den regel de oudere onderwijzers zijn, die den
grootsten opvoetlkundigen invloed op hun leerlingen uitoefenen. — Zeer
interessant is „Why negro education has failed" van G. VICTOU COOLS,
ook voor ons, wegens de opmerkelijke analogieën met de problemen,
waarvoor het onderwijs aan de minder-beschaafden en aan onze indische
broeders ons stelt. De schr., een warm en oprecht vriend van de
ontwikkeling en verheffing der negers, beantwoordt de gestelde vraag —
waarin „Education" = onderwijs, lager en hooger — in dezen zin:
„omdat de cullurcclc ondergrond ontbreekt." — Van 't artikel van
J. L. MUUSELL „A functional Anah'sis of school Administration" is voor
ons vooral 't eerste deel van belang, waarin o|) een eigenaardige wijze
uit de „Gestaltpsychologie" van Wertheimer, Kohier en Koffka wordt afgeleid
wat de eigenlijke functie der school moet zijn. — 0|) twee i)laatsen, in
zijn Edilorial Heview, en in zijn recensie van Fred Eimer Bolton's
„Every day Psychology for Teachcrs", liandell de re<l. over den invloed
van de hoofden der scliolen en raadt hun aan, iederen morgen hun
geheele personeel bijeen te vergaderen en hun 7 minuten voor te lezen
uil een goed werk, bijv. uit dat van Bolton. — Merkwaardig is ook zijn
bespreking van C. A. Mauser, „Latent religious teaching in Public School
Education", waarin betoogd wordt, dat de „neutrale" openbare school
tien godsdienstigen inslag niet kau missen en daarvoor de nauwe mede-
werking der kerken noodig heeft, die hunnerzijds daartoe hun onderwijs
beter op peil moeten brengen en meer directe aansluiting aan het school-
onderwijs moeten zoeken. Zeer prijst hij ook W. G. Eagley and J. A.
H. Keith, „An inlroduction to teaching", als een inspireerend boek. i)
G.
BOEKBESPREKINGEN.
Verzamelde Paedagogische Opstellen (Nieuwe
Reeks), door Prof. Dr. J. 11. Gunning Wz. (S, L,
V. Looy — Amsterdam, 1924). / 2.75 (geb. / 3.75^,
Deze nieuwe bundel, „alleen om bibliopolische redenen niet de derde
genoemd," sluit zich, wal de inrichting betreft, geheel bij de twee vorige
aan en bevat 12 opstellen: Fröbcl's grondgedachten — Geestesontwikkeling —
1) Verg. Pacd. Stud. jrg. V, p. 45G.
-ocr page 97-94
Opleiding en Vakonderwijs — Godsdienstige en Wereldsciic opvoeding —
School en Godsdienst — De Paedagogiek en de Middelbare School —
Volksschool of Vakschool? — Waartoe moeten wij onze kinderen opvoeden? —
Tact — Stiptheid — Gehoorzaamheid — Wat wij noodig hebljcn.
Een bloemlezing uit de stukken (Iioeveel waren 't er wel nieti), geschreven
na de verschijning van den 2en bundel (1910); voordrachten en artikelen
met vermelding van den kring, waarin ze werden gehouden, of van liet
orgaan, waarin ze voor het eerst werden opgenomen, en alle — behoudens
een enkele uitzondering — in chronologische orde gerangschikt.
Een werk, dat niet na eerste lezing tot levenslange opsluiting in de boeken-
kast zal worden veroordceUl, maar telkens weer ter hand zal worden
genomen, als men zich omtrent een onderwerp nader wil oriënteeren.
Geen lichte, luchtige lectuur, die den lezer in den schoot wordt ge-
worpen: de inhoud moet actief worden veroverd, al weet de schrijver zijn
onderwerpen Ie kiezen en te bespreken naar den kring, dien liij zich als
lezers of hoorders voorstelt: de Vereeniging voor Paedagogiek, Amsterdamscho
.Tonge-MannenvercKMiiging, Nederlandsche Bond van Vakschoolleeraren en
-leeraressen, Oud-Woodbrookers, Godsdienslig-democratische Kring, l'treclit-
sclie Studenten, Lezers van „Het Kind", enz.
Genieten dus de verschillende vraagstukken een zeer gevarieerde behan-
deling, in den lieelen bundel spreekt toch de sterk suggestieve persiKui-
lijkheid van den geleerden, geloovigen auteur-docent, die zich zonder
terughouding geeft, zooals hij is.
En zoo schonk hij ons in de eerste plaats een warm, bezield boek, waarin
een hart klopt voor de kinderen, ook voor onze „vlegels en vlerken" ,zio
b.v. blz. 08/09), met hier en daar dichterlijke verheffing, in het bijzonder
als de auteur bij de behandeling van een zijner lievelingsi<kH;ën „op zijn
paardje komt" (zie zijn loflied op den productievcn arbeid, blz. 70/71).
Daarbij een strijdend, agressief boek, getuige vooral het eerste-opstel — liet
eenige, dat reeds vóór 1910 werd geschreven, immers 18 Dcc. 19Ü7 werd
voorgedragen in de jaarvergadering der Vereeniging voor Paedagogiek —
mis.sehien wel de meest priiicipieele bespreking van Fröbcl's grondgedachten,
die we in onze taal kennen en waarin de schrijver bij verdediging zijner
lil. i. te kras geformuleerde stelling, dat „als Fröbel werkelijk nog iels voor
het nageslacht zal beteekenen, men den geheelen Eröbel moet nemen en
zijn levensbeschouwing in de eersie plaals", telkens ook tut den aanval
overgaat, waardoor Zernike zich indertijd verplicht gevoelde tot seliriflelijk
verweer.
Een subjectief boek dus, liet kón wel niet anders, daar opvoeden een
zuiver persoonlijke arlKïid is, vooral voor iemand, die, bij al zijn liefde voor
de bestudeering van het kind, aan „al die wetenschappelijke kinderwaar-
nemingen een zeker laboratoriuniluehtje" ruikt.
En tocli ook weer een objectief be-sehouwend boek zonder beiiepen
stelselzucht: werden er in ons door schoolstrijd verbitlerd landje wel
veel artikelen geschreven over „School en Godsdienst", zoo geestig en raak
en niettemin zoo geheel vrij gehouden van „reehtselie" en „linksche" voor-
ingenomenheid·?
Een boek van een classicus, — van een geloovig liijbclkenner, geneigd
tot meditatie, — van een taalproever, die echter niet tegen een leelijk
Germanisme opziet, — van oen keurmeester van het woord, die zijn pae-
dagogische beschouwingen over Geestesontwikkeling, Godsdienstige en We-
95
reklsche opvoeding, Tact, Stiptheid, Gehoorzaamheid inleidt met een woord-eii
begripsoiilleding, teneinde voorat de beteekenis te begrenzen en te verhel-
deren van die dikwijls argeloos gebruikte termen.
Een bock met probleemstelling, maar waarin de vi-aagstukken niet worden
losgelaten, voor een antwoord is gegeven, waarmee men niet steeds accoord
behoeft te gaan, om toch eerbied te hebben voor de scherpte van het
betoog en <lc groote, soms verbijsterend groote belezenheid van dezen nesloi-
iler Nederlandscbe paetlagogen.
Als geheel genomen: een pleidooi voor de noodzakelijkheid van paedago-
gische studie, niet alleen voor ouders en onderwijzers, maar ook eix
evenzeer voor leeraren aan vak- en middelbare scholen.
Een boek van een „gever, diener; werker". J. G. N".
Rekenboek-, door A. Jager en .1. Junse — 11
(Icelljcs met Jlodellenboek — Ü handleidingen —
Kemink en Zoon — Utreclit.
De heeren Jager en Janse hebben een methode gegeven, die bijzondere
aandacht verdient, omdat ze als gevolg van hun wetenschappelijk nilgangs-
punt, niet alleen iu onderdeden maar haast overal iets nieuws geven. De
handleidingen, die dikwijls ongelezen blijven, zijn bier niet overliodig.
Men boeit zicli ook niet te lalen aïsehrikken, want het is geen dorre
lecluur.
Ilun afwijkende mi'eningeu komen het meest uit in de leerstof voor de
hoogste klasse. Daarvoor dient het modellenboek, dat naast het 11e boekje
gebruikt moet worden. Het bevat 50 modellen; romiules van oppervlaklcn
en inhouden, allerlei maten, w.o. de Engelsche duim, geographische mijl,
enz., een reiitetafel voor samengestelden inlrest, muntkoersen, eenige nuirkt-
berichlcn, tabellen van eb en vloed, enz.
Is de keuze goed? Zelfs wie met het algemccnc beginsel der sclirijvers
volkomen inslemt, zal nog ernstige bezwaren liehhen legen verscheidene
modellen. De allereerste indruk is, dat de heeren te hoog gegrepen hebben.
Wat in model 29a over de Nederlandsdie liank wordt meegedeeld, gaat
boven de bevalling der leerlingen van de lagere school. Het duizelt hun
als er gesproken wordt van metaaklckking en tolaalojjvraagbare verplich-
Ungen. En daarbij nog een grafiek! Ook K.G.Y. en G.G.D. hadden niet opge-
5047128 ,
nomen luoelen worden, evenmin breuken als l.oiiter fantasie;
in (Ie praclijk komen ze nooit voor en het aantal leerlingen, voor wie
zulke dingen een spellclje kunnen worden, is zoo gering, dat dit soort
rekenwerk onverbiddelijk uit do sdiool geweerd moet worden. Het lioort
thuis in het raadselboekje, dat de schrijvers wenschen voor de goede
rekenaars. Lalen we ze daar ook buiten houden, anders bestaat er nog
kans, dat ze door een zijdeurtje onze sdiool weer binnenkomen.
Zonderling is hel, dat een volledige fruitveiling is opgenomen. De schrijvers
keuren immers prijzen af, die ren jaar, ecu maand of zelfs eenige dagen
oud zijn. Die zijn niet écht meer.
Mijn aanmerkingen heli-effen alleen de uitwerking; liet hegin.s^l kan niet
genoeg ge|)rczen worden. Worden eenvoudige modellen genomen en niet
te ingewikkelde oefeningen, dan krijgen we voor de hoogste klasse rekenstof,
waarmede de leerlingen prettig werken en die een uitstekende voorbereiding
is. De kinderen Iceren den weg vinden in reisgidsen, iets opzoeken in een
96
lange tabel, een Tormule toepassen. We weten hoe onhandig dat menigeen
afgaat en dat onze knapste leei'lingen er gewoonlijk geen raad mee ΛνεΙοη.
Maar niet alleen voor de hoogste klasse, ook voor de andere hebben de
sehrijvcrs nieuwe slof gegeven, waardoor hun methode van alle andere
afwijkt. De titel drukt het beginsel uit: eerst kunnen, dan kennen. Dit devies
is niet bedoeld als „algemeene psychologische stelling, raaar als werkprogram
voor kinderen". Het drukt uit, „dat het kind alleen door het kunnen doen,
met name door het herhaaldelijk doen, d. i. door oefening zijn kennis
kan vermeerderen." Ze willen niet door redeneeren eerst het begrip aan-
brengen en dan de kennis laten toepassen, maar het begrip „al doende" laten
ontstaan. De schrijvers stellen zich tegenover de oude richting, die uitging
van de aanschouwing der hoeveelheden. Ze wilde, dat de kinderen zich de
hoeveelheden zouden voorstellen. Het getal zelf raakt er bij op den achter-
grond en het rekenen werd niet voldoende geleerd.
Ook togen het eenzijdige cijferen, dat als reactie daarop in zwang is
gekomen, keeren de schrijver.s zich. ,,Dan wordt het getal voor het kind
synoniem met cijfertje, want aan abstracties heeft het kind maling. En
dan wordt rekenen metterdaad niets dan „cijferen" — goochelen met
cijfertjes".
Het getal moet verbonden blijven met de werkelijkheid. Dat hebben ze
overal tracliten door te voeren. Er wordt geïnformeerd naar allerlei
prijzen, die de leerlingen in hun omgeving kunnen hoorcu cn daarmede
wordt gerekend. De kinderen krijgen o])gaven mee naar huis: meten, noteeren
van prijzen.
Een tweede hoofdbeginsel is de houding ten opzichte van het kind. Ze
willen hel beschouwen „als levend wezen". „Niet als een film, die koud
blijft onder al de beelden, die er op voortgaan, niet als de phonograaf, die
onbewogen alles reproduceert, wal men er in stopte, maar als een warni-
leven<l wezen, dat innerlijk emotioneel meeleeft met wal het ziet, hoort,
in'oefl eu gevoelt". Geen dressuur. Met niet minder zijn de schrijvers
tevreden dan met „liefhebbend kennen". Hoofdstuk 08 uit de Ge handleiding,
waaruit dit vihjI te korte uittreksel genomen is, is de lezing dubbel
waard. Worden de beginselen, die er in worden uiteengezet, ook op do
andere leervakken toegepast, dan zal dat van grooten invloed zijn.
Wat verder in de methode opvalt is het vele werken met proeven. De
uiterste nauwkeurigtieid moet belracht worden; nooit mag verzuimd worden
zich zelf te overtuigen, dat de berekening goed is: Een kenmerkend voor-
schrift is: „Corritjccr zoo wcinUj mogelijl:. Laat dit den leerling zelf doen,
help hem aan controle-middelen".
Niet minder'opvallend is de cisch, dal liet rekenen spel moet zijn. „Wc
zijn onder den invloed van het intelleclualisme gewoon geraakt, om voor
alles een bewust doel te zoeken. Dat brengt ons in gevaar om die kranten-
oefeningen op te vatten als nuttig, dienstig, practiscli voor het later leven.
Maar wij bedoelen dat juist niet. 't Is spet· Ileusch, nergens voor dienstig.
En toch van groote bcleekenis voor de kennis en waardcering van het getal."
Het stroeve rekenen omzetten in een spel. Als de methode dat zou
inluiden, hebben de schrijvers het onderwijs een grooten dienst bewezen.
C. P. v. i). Lindkn.
-ocr page 100-97
EEN OPWAARTSCHE WEG?
DOOR
G. VAN VEEN.
Langs Opwaarlsche Wegen, de geschiedenis
van het Nederlandsche Volk voor de Hoogere
Klassen van de Lagere School, door Cor Bruyn
cn N. Tj. Swierstra. Eerste deeltje.
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag.
De heer Swierstra heeft de lezers van dit tijdsclirift
uitvoerig ingelicht omtrent de leidende gedachten, ciie hij het
schrijven van dit werkje hebben voorgezeten. (In 't Voor-
bericht wordt naar deze artikelen verwezen.) Waar de opzet
zoodanig afwijkt van dien van bestaande werkjes, dat, mocht
de sciiool de auteurs volgen, van een scherpe koerswijziging
in ons geschiedenisonderwijs kan worden gesproken, zou
't zeker niet juist zijn, dat tegenstanders van de „nieuwe"
richting zich onbetuigd lieten. En, omdat, voorzoover ik
weet, nog geen der tegenstanders bij de redactie het woord
heeft gevraagd, heb ik gemeend mij tot tolk te moeten maken
van hen, die de onde richting verkiezen boven de nieuwe.
Opdat de lezer zich nog eens goed kan realiseeren, dat hier
inderdaad van een sciieri)e koerswijziging mag worden ge-
sproken, meen ik te moeten beginnen met 't overschrijven
van de inhoudsopgave der drie deeltjes, zooals die in hel
prospectus is opgenomen.
Kerste deellje- Wat dc aarde van haar geschiedenis vertelt — De eerste
groote stappen (Het Vuur, Het Werktuig) — Door Honger tot Brood (Jagers
en Visschcrs; Veelioudcrs cn Landbouwers) — ïlondom den hniselijken
liaard (Hoe de woning zich ontwikkelde) — Het kleed, dat beschut en
verwarmt.
Tweede deeltje. I. Hoe de menschelijke samenwerking zich ontwikkelde.
Inleiding (Draagt elkanders lasten) — De arbeidsvcrdeeling — De samen-
werkende, groepen (Het gezin, de Vroonlioeve, De Stad, Steeds grootere
groepen) — De ontwikkeling van het verkeer (Te land; Te water; Door dc
lucht; 1'ost, telegraaf, telefoon, draadlooze).
Π. -Hoe dc Nederlandsche Staat ontstond.
Inleiding (Wat is een staat?) — Nog geen staat (Voor de Volksverhuizing;
Friezen, Franken, Saksen; een deel van 't Frankische Rijk; een deel van
't Duitschc Rijk)' — Het begin (Holland, Zeeland, West-Friesland; Utrecht
(het Sticht); Gelre; Friesland en Groningen) - Naar de eenheid (De Bour-
gondische vorsten en hun streven naar eenheid; Het verzet der Nederlanders;
l>e tachtigjarige oorlog; De Repu!)Uek der zeven Vereenigde Nederlanden;
Gedeeltelijke eenheid; Eindelijk bijeen).
Paedagogische Studiën, VI. "i
-ocr page 101-98
Derde deeltje- De Nederlandsche staat tot in onze dagen. De ontwikkeling
van den strijd te land (Noot in den prospectus: „Hier wordt geen oorlogs-
geschiedenis gegeven in den gewonen zin van 't woord, maar geschetst
wordt, hoe de strijd zich ontwikkelde van een gevecht met do vuist tot
den modernen oorlog") — De ontwikkeling van den strijd ter zee — De
strijdende groepen — De Volkenbond — Uit de geschiedenis van godsdienst
en kerk — Iloe 't onderwijs zich ontwikkelde — De ontdekkingsreizen en
koloniën — De geschiedenis van den strijd der Nederlanders tegen 't water.
De heer Swierstra is begonnen met voor ons het doel van
het geschiedenisonderwijs te formuleeren. Wie dal doel anders
ziet — zoo zegt hij — doet verstandig liet werkje maar voorbij
te gaan, voor hem is 't niet geschreven. Ik geloof niet, dat er
een verstandig niensch bezwaar kan hebben tegen zijn doel-
stelling: Inzicht in 't ontstaan van de ons omringende wereld,
voorzoover die voortbrengsel is van menschelijk denken en
menschelijken arbeid" vooral als hij die aanvult met „het
aanbrengen, eventueel verlevendigen, van het bewustzijn, dat
het heden de verbindingsschakel is tusschen verleden en
toekomst."
Vooral dat laatste pakt wel: „Een verlevendigd bewust-
zijn" moet altijd en overal het doel van ons onderwijs zijn
en, waar wij dat in ernst nastreven, kunnen wij beginnen
met vast te stellen, dat dit niet enkel 't product zal zijn van
verstandelijk inzicht, maar dat ook de gevoelsmomenten in
't onderwijs zullen moeien spreken, wil er inderdaad van
leven sprake zijn. En als dan 't gevoel zal moeien worden
gewekt, dat het huidige geslacht niets doet dan een nieuwe
scliakel smeden aan de keten, die van den aanvang der
mensciiheidsgeschiedenis gespannen wordt naar haar ver-
dwijnpunt, dan is hier voor den opbouw van 'l gevoelsleven
rijke slof, een stof m. i. zoo rijk, dal ze in geen enkel vak
zoo overvloedig is te vinden. En dan dient van meel af aan
deze groole gedachte vast te slaan, dal zooals er een horizon-
tale solidariteit is in 't menscliengeslacht, die tijdgenooten
bindt, een solidariteit, luid geprezen, maar om allerlei reden
schaars beoefend, er ook een verticale solidariteit is, een
solidariteit, die de opvolgende geslachten verbindt, die in elk
volgend geslaclit het bewustzijn levendig houdl, tlal 't staal op
de schouders van het voorgeslacht en dat de resullalen van
zijn arbeid voor 99,990/0 bepaald zijn door wal de voor-
geslachten onder andere en doorgaans heel wat moeilijker
omstandigheden hebben tot stand gebracht. Dit besef verdiept
99
en veredelt het leven ook van onze kinderen en een piëteits-
volle besclionwing van de daden van 't voorgeslacht is daarom
mogelijk, omdat wij ons in de niecsle kwesties, die hen in
woedenden strijd hebben gewikkeld, geen partij meer voelen
en wij door onze verdere plaats in de keten en liefdevol be-
grijpen van hun daden (dat we, waar 't tijdgenootcn geldt,
maar te veel missen) op lien voor hebben.
Ik herhaal dus: dat verlevendigd bewustzijn van den heer
Swierstra is ons zeer sympathiek en al vragen we 't niet
als doel, we verwachten toch, <lat de kinderen iels als
dankbaarheid zullen voelen voor wat 't voorgeslacht voor
ons deed.
Wij schijnen 't dus wel samen eens en zouden 't ook zijn,
als de grondslag, dien de heer Swierstra met zijn doelstelling
legt, nu ook in zich besloten hield de structuur van 't gebouw,
dat daarop zal moeten rusten. Maar, helaas, deze illusie wordt
ons wel grondig benomen, als wij op gezag van Ir. Enno van
Gelder met hem aannemen, dal lellerlijk alles object van
geschiedkundig onderzoek kan worden, in zulk een male, dat
gescliiedenis eigenlijk geen wetenschap is, maar een methode.
Nu wordt de zaak buitengewoon lastig, want een methode
is zeker een zeer belangrijke zaak, maar zonder object van
onderzoek heeft ze toch geen beteekenis en we vermoeden,
dat er zonder deze objecten wel nooit van een methode sprake
zou zijn geweest, zoodat we zonder kans op tegenspraak
knnnen zeggen, dat wat belangrijkheid betreft, het object van
onderzoek hel primaire is en de methode hel secundaire.
Waaruit dan levens volgt, dat we 'l wel allereerst over de te
onderzoeken objecten eens zullen moeten worden en dit zou
wel eens niet zoo gemakkelijk kunnen blijken, omdal het
aantal objeclen legio is en „smaken verschillen", niet alleen
bij ons volwassenen, maar ook tusschen ons en de kinderen.
Als we les in gescliiedenis moeten geven aan leerlingen van
de zeevaartschool, van een landbouwschool, aan een cursus
van brandwachts, architecten, schoen- en kleermakers,
onderwijzers enz. enz. en wij moeten die groepen ieder
afzonderlijk wat diepere belangstelling bijbrengen voor
hun vak, dan is de keuze der historische stof waarlijk niet
moeilijk, omdat 't vak zelf de keuze en de grenzen bepaalt.
Als we oenig vak van wetenschap beoefenen: letterkunde,
geologie, scheikunde,— geschiedenis, enz. enz., dan is mede
die stof gegeven, maar wij kunnen toch moeilijk een ency-
100
clopcdie maken van kinderkennis. Wij zullen dus moeien
kiezen.
En, ziellier nu weer 't terrein, waar wij principiëel op-
houden neutraal te wezen. Wij waren nog kort geleden in
een studieclub, waar een der leden vertelde, hoe hij vol-
komen neutraal geschiedenisonderwijs gaf. (De inleider had
de mogelijkheid, dat men neutraal geschiedenisonderwijs kon
geven, in twijfel getrokken.) Dit lid hield een zeer te waar-
dceren betoog, waarin hij liet uitkomen, dat hij boven de
partijen zich plaatste en in liefdevol begrijpen ieder in zijn
waarde liet. Afgescheiden van de vraag, of deze synthetische
gezindheid neutraliteit mag heeten en of bij diepere determi-
natie zijn humanistische oi)vatting niet uit een levensover-
tuiging voorkomt, die in het werkelijke leven andere tegenover
zich vindt en dus niet neutraal kan worden genoemd, wordt
hier voorbijgezien, dat reeds in de keuze der stof een belang-
rijke principieele beslissing wordt genomen. De heer Swicrstra
lost zijn keuzevraagstuk op door te zeggen: sociologie is hèt
vak, dat ik behandel, nadat ik oerst even aan den geoloog en
den bioloog 't woord heb gelaten voor een vakbeschou-
wing (die onze orthodoxie hem niet in dank zal afnemen).
Wat hij voor ons oude geschiedenisonderwijs in de plaats
stelt, is een reeks van sociologische verhandelingen, los van
elkaar, die men gewoonlijk niet of schaars vindt bij historici,
maar die meer het speciale terrein zijn van maatschappij-
anatomen als Büchner, Sombart, Wolf e. t. q.
We gebruiken hier met opzet het woord „anatomen", omdat
we willen uitdrukken, hoe hiermee het organische karakter,
dat 't geschiedenisonderwijs eigen is, zoolang 't zich niet op
't terrein der speciaalstudie beweegt, op den achtergrond is
gedrongen. Want wie over de maatschappij spreekt als onze
auteurs, heeft een ander object dan wie over 't volk spreekt
in den zin eener nationale eenheid, zcwals de niceslfin onzer
historici doen.
Kjellén zegt: „De maatschappij is een YcècXe veelheid van
strijdige belangen, terwijl het nationale volk een natuurlijke
eenheid van gelijksoortige individuen is. De niaatscha])pij is
een arbeidend lid van de natuurwereld, terwijl het volk een
physische soort der menschheid is. De maalschai)pij in de
laatste generatie zelf in haar levende wereld van wisselende
belangen, terwijl de natie een durende samenhang tusschen de
generaties is."
101
De heer Swierstra heeft de maalschappij in 't centrum
der belangstelling geplaatst en ons beurtelings verschillende
functies van die maalschappij voor oogen gesteld in haar
wording. Tot nog toe was 't volk als organische eenheid
voorwerp van beschouwing en kon dat zijn, omdat de stalen
afzonderlijk als levensvormen werden opgevat, die zich als
individuen tegenover andere gelijksoortige hadden te hand-
haven.
Wat nu 't streven van de beide auteurs in de eerste plaats
kenmerkt, is dit, dat 't onderwijs volgens hun opvatting wordt
gedenationaliseerd en gedésindividualiseerd, wat op verschil-
lend plan feitelijk 't zelfde is. Wij zullen niet meer vertellen de
wederwaardigheden van het Nedcrlandsche Volk, zooals het
tot een persoonlijkheid werd, leefde en werkle, leed en streed
te midden van andere organiscli gegroeide volksgemeenschap-
pen met een eigen karakter, wij geven niet meer een gei-cgeld
verhaal der voornaamste historische gebeurtenissen, die 't in-
dividueele leven der staatsgemccnschap hebben 1-ewogen,
waarin de leidende personen als organen dier nationale
gemeenschap in 't centrum van de belangstelling komen te
staan, maar wij geven een reeks van verhandelingen, waarin
het ding en de evolutie van zakelijke verhoudingen (op z'n
best in haar funclioneele beteekenis voor 't geheel) worden
geschetst en waarbij de concrete menscli als hel bij zakelijke
en toevallige naar den achtergrond wordt gedrongen.
.Dit is voorwaar geen „neutrale keuze" (contradictio in
terminis trouwens), maar een keuze, waarover nog menig
rolibertje gebokst zal woi'den. Hierom gebokst zal worden,
omdat wij tegenover de staatsgemeenschap niet neutraal slaan,
maar stevige gevoelsreacties ondergaan, als wij ons haar
wezen bewust maken. Zij, die nog hangen aan historische en
religieuse tradities hebben de neiging die staatsgemeenschap
en liaar symbolen te diviniseeren, de liberale materialist en
zijn prolctarisclie naneef de anarchist, zien in den slaat, om
een geestigheid van Anatole France Ie gebruiken: de knorrige,
oude, bemoeizieke heer achter 't loketje, de malerialistische
socialist, eenerzijds voelende, dat er in deze formatie een
stuk gemeenschapsleven is gekristalliseerd, dat hem trekt,
meent toch dat deze kristallen in den grooten vijzel moeten,
om uit de poeier één schitterende nieuwe kristal der inter-
nationale broederschap op Ie bouwen.
Wat is er dus reeds een versciiil van sociaal inzicht aan de
-ocr page 105-102
waardeering dezer nationale eenheid, die de auteurs in haar
persoonlijkheidsfunctie wenschen te negeeren, verbonden! Wat
een verschil in wijsgeerig levensinzicht tevens . . . .! \Yant
hier botsen op elkaar de atomistische (mechanische) en de
organische levensbeschouwing. Zij, die het leven organisch
aanvoelen, weten, dat een waardeering van een levend deel
nooit op schade voor 't geheel uitloopt en dat integendeel de
negatie daarvan voor de hoogere eenheid zeer gevaarlijk is. Ze
weten, dat elke levensvorm, die in zichzelf levenskrachtig is,
picteitsvolle aandacht verdient en dat deze niet volgens vijzel-
recept maar slechts langs den weg eener natuurlijke assi-
milatie tot een hoogere functie kan worden opgeroepen.
De „organischen" alzoo moeten de wacht lielrekken bij de
gedachte der staatsgemeenschap, welke anderen wenschen
los te laten, althans niet actief te verdedigen, ook, omdat ze
instemmen met de gedachte van Kjellén, dat de natuurlijke
functie van den staat is: den volksaanleg te volmaken. Een
sterk eenheidsbesef onder de burgers van den eigen staat is
voor hen geen vorm van atavisme, maar voorwaarde voor den
groei tot persoonlijkheid te midden van andere persoonlijk-
heden.
Laten we geen struisvogelpolitiek voeren. liet slreven van
de auleurs is niet nieuw (Tc Lintum!) en zou reeds mislukt
kunnen heelen, als het niet door een vloedgolf van zgn. inter-
nationaal voelen werd opgestuwd. liet is met name de paci-
fistisch gestemde tijdgeest, die om een panacee roept tegen den
oorlog, welke aan dit streven (dat op zichzelf geen waar-
deering kon vinden) nieuw relief en nieuwen aanhang heeft
gegeven.
Geen struisvogelpolitiek, zeggen we, want als wij, zooals
nog kort geleden, hooren betoogen: vaderlandsliefde nuig
niet 7 doel zijn van 't geschiedenisonderwijs (iels, wat wij
overigens graflg accepleeren, als 't dan maar 'i gevolg daarvan
is), dan hebben zij, die zoo redeneeren een ander doel op
den achtergrond van hun denken en dat is de liefde voor
de internationale gemeenschap. Dat is niet erg, 't is zelfs heel
goed, liefde, echte liefde is nooit erg, is altijd levensverrijking
en levensbinding, als ze ten minste echte liefde is en niet een
met negatie van oen stuk waarachtig leven geïdealiseerde
opportuniteit. Maar zij dient, om 't kenmerk van werkelijke
liefde te verdienen, dan ook besef te hebben van en gevoel
voor den zin der enkelvoudige levensconstnicties, die 't wijdere
103
gevoel inhoud en l)eteekenis geven. Waar dat ontbreekt, daar
is voor ons dat groote, wijde besef vaak weinig meer dan
een aanleiding tot toosten: 't geloof, 't ware levende geloof,
ontbreekt er aan.
Een man, die in woorden zijn dorpsgemeenschap verheer-
lijkt, maar in zijn gezinsleven een dood lid is, is voor ons
suspect. Een dweper met 't volkseigene in z'n gewest, die z'n
eigen dorp niet wil aankijken, is voor ons gevoel een ij dele
zelfzoeker. Iemand, die 't vaderland bewierookt, maar 't cul-
tureele leven van zijn eigen geweest vijandig gezind is,
wantrouwen wij. Degene, die zich vurig internationalist noemt
en voor zijn eigen land niets voelt, althans zegt niets te
voelen, is ons een fraseur, voorzoover wij op grond van een-
zijdig ontwikkelde belangstelling en activiteit geen bewust-
zijnsverenging moeten aannemen, waaraan we lijdelijk allen
ten offer kunnen vallen. Het lijkt ons in 't algemeen dus niet
juist, dat iemand organisch, dat wil dus ook zeggen met zijn
dieper voelen verbonden kan zijn aan een hoogere eenheid,
terwijl zijn gevoel in de meer elementaire eenheid niet ge-
worteld ligt. Zooals voor ons de religieuse mensch dan pas
lx wijs van echtheid heeft, als hij met de organisch geordende
een lieden van onderen af verbonden is zoo goed als met de
Cosmische Eenheid. En in de reeks van organische eenheden
is dc eigen menschelijke persoonlijkheid de fundamenteele.
De trouw aan den diepsten grond zijner persoonlijkheid is
's menschen eerste roeping. Als deze wordt vervuld, komt al
't andere „van zelf" terecht, omdat alle ellende in 't persoon-
lijke zoowel als in 't sociale leven lerug is te brengen lot
ontrouw van het individu aan zijn diepste wezen, waarbij
force majeure zeer stellig vaak aanwezig is, maar veel van
zijn noodlotsmacht zou inboeten, als niet een booze waan
bestond, dat 't onder bepaalde omstandigheden deugd moet
heeten als 't individu zich structuurloos laat oplossen in een
geheel, dat op deze wijze zelf structuurloos cn daarmee
kracliteloos wordt.
Waar dc nieuwe richting in de paedagogiek bij velerlei
verscliil in sociaal en wijsgcerig inzicht op dit punt één is,
dat ze mee wil werken de persoonlijklieid te bevrijden uit de
beklemming, waarin 't onderwijs haar gevangen houdt, daar
zal zij logisch ook bij de hoogere organische eenheden de
waclit moeten betrekken, om een verdere vernieling van de
organische structuur onzer maatschappij te keeren. En in
1361
zooverre voelen wij zelfs liet streven van de lieeren Bruin en
Swierstra als gericht tegen die nieuwe richting en vandaar
vooral, dat wij niet konden nalaten even naar de pen te
grijpen.
Wij zullen volgens 't recept van onze auteurs ook nog van
onze staatsgemeenschap vervreemden, zooals wij 't van zooveel
andere gemeenschappen deden.
Want zoo min ik tot 't wezen der persoonlijkheid nader,
waar 't den enkelen mensch betreft, als ik me bezig houd
met zijn woning, zijn spijs en zijn drank, zijn kleeding en zijn
materieele beziglieid, zoo min kan ook 't nialerieele element in
't leven der natie mij haar diepste wezen openbaren.
Voor de kennis van den enivelen persoon iieb ik in de
eerste plaats noodig te weten, waar de momenten van zijn
grootste psychische spanning liebben gelegen. Ik hel) zeker
noodig te welen, welke feiten en omstandigheden die spanning
hebben opgeroepen, maar mij interesseert nog meer, hoe hij
op deze ernstige omstandigheden heeft gereageerd, omdat
deze reactie mij een blik gunt in zijn diepste wezen, dat
zoo zelden kan worden gepeild. Deze reactie is 't, die onder
de verbijsterende veelheid van levensuitingen als een berg
uitrijst boven het vlakke landschap en mij den uitkijk ver-
oorlooft, die mij ook bij 't ijverigst speuren in 't struikgewas
in de vlakte niet wordt gegund. Deze geforceer<ie activiteit
in de crisismomenten van 't leven, die op zichzelf voor de
groei van de persoonlijkheid van de grootste beteekenis zijn,
openbaren ons meer omtrent zijn waren aard dan jaren
van vlotte, vreugdige en voorspoedige ontwikkeling ons kun-
nen vertellen. Ja, men mag zelfs zeggen, dat pas de innerlijke
waarde van de geleidelijke ontwikkeling in haar verwarrende
veelheid van uitingen, op haar wezenlijke beteekenis van
't geheel wordt getoetst, zoodra de organische eenheid in den
vorm van een nieuwe crisis op de ])roef wordt gesteld.
Wat nu voor den enkelen persoon geldt, geldt evenzeer
voor den staat als individu. Bij dien staat is 't nog minder
mogelijk een beeld te geven van de verbijsterende hoeveelheid
levensuitingen, die zijn geschiedenis hebben gekenmerkt. Nog
minder is 't mogelijk de waarde vast te stellen van ieder
afzonderlijk in betrekking lot 't geheel. De mensch zal zich
dan ook gewoonlijk pas voor die separate functies interes-
seeren als ze verband houden met zijn eigen levenspractijk.
De historicus bepaalt zich als regel tot de beschrijving en
105
de verklaring van de lotgevallen van de gemeenschaiJ en,
omdat liij 't wezen dier gemeenschap zoekt te benaderen,
wordt ook liij als van zelf getrokken naar de groote momenten,
die hem dat wezen 't best openbaren.
Wie zich in zijn pei'soonlijk gevoel aan de staatsgenieen-
scliap gebonden weet, zal de kennis van de moeilijkste
momenten in haar bestaan niet willen missen, ook, omdat
liij weet, dat in deze momenten onder juassalen druk en
gemeenschappelijk leed 't bewustzijn van saamhoorigheid
geboren werd, dat ten slotte tot nationaal besef rijpte. Het
zou niet minder dan tegennatuurlijk zijn als een volk in
zijn geheel de donkere momenten in zijn bestaan niet pi'o-
beerde vast te houden, ook al spant 't zich volgens plicht en
geweten lot 't uiterste in, om in Üe toekomst katastrol'en
te voorkomen.
Dat nationaal besef tot chauvinisme zou moeten leiden of
oorlogsverheerlijking, lijkt ons nog al dwaas. In de eerste
plaats zijn dit uitingen, die bij den Nederlandschen volksaard
weinig passen. De thermometer onzer vaderlandsliefde slaat
zeer laag, ofschoon 't nog de vraag is, of niet aan valsche
schaamte moet worden toegeschreven, wat ouverschilliglieid
lijkt. In ieder geval is 't niet noodig een gevoel, dat een
veredelende en natuurlijke functie heeft, nog meer te laten
verkommeren. In de tweede plaats is juist chauvinisme een
uiting van een onrijpen geestestoestand. En zoo min als men
een onrijp kind, om 't onharmonische van zijn uitingen tot
zwijgen doemt, in plaats van die uitingen liefdevol te corri-
gecren, zoo min is 't ook juist 't nationaal gevoel bij de
ontstuimigsten te fnuiken inplaats van 't in verstandige
banen te leiden.
Zoo is dan ook de tegenstelling tusschen nationaal gevoel
en internationaal voelen een valsche tegenstelling, die slechts
kan worden gemaakt, als men met onrijpe uitingen het
wezen Iraclit te compromitteeren. Van i)sychologisch stand-
punt is dat zeker niet geoorloofd en tactisch mag 't een
oogenblik profijtelijk lijken, voor wie veel aan de oppor-
tuniteit hecht, juist wie het groote doel nastreeft, zal zich
op 't wezen der dingen moeten gronden anders zal de
geschiedenis van zijn eigen bouwwerk er een zijn van scheuren
en verzakkingen en zijn woningen juist in tijden van ernstige
crisis onbewoonbaar blijken.
(VVoT-rfi vervolgd).
-ocr page 109-106
PARATE KENi\IS
DOOR
I'II. KOIINSTAMM.
V. Toepassing op enkele andere vakken.
Onder III en IV hebben wij besproken welke eischen aan
parate kennis, in verband met onze voorafgaande analyse,
gesteld dienen te worden met het oog op de quantitatieve
verhoudingen en het getallensysleem. En wel voor ieder,
die zich in onze maatschappij wil bewegen. Ik leg daarop
nog eens den nadruk, ter herhaling van wat ik V" jrg. p. 246
reeds opmerkte omtrent de wisselende eischen in verband
mei; de sociale bruikbaarheid van den persoon in quaestie.
Immers de grondgedachte van^ons heele betoog is, dat wij op
elk gebied moeten zoeken naar het voor het vereischte doel
daar noodzakelijke minimimi aan parate kennis, maar die dan
ook onvergetelijk moeten maken. Elke overschrijding van
dit minimum werkt eer schadelijk dan heilzaam.
Wat vloeit nu daaruit voort voor het tweede grootc gebied,
waarop ieder zich niet minder moet kunnen oriënteeren als
op dat der qiiantitatieve verhoudingen, n.1. de laai? Vooreerst
de noodzakelijkheid van een behoorlijken woordenschat, maar
een woordenschat „voor het gebruik gereed". D. w. z. (ik wees
daarop reeds oj) p. 2Γ)() V® jrg.) liel kennen van een woord, los
van zinsverband, is ballast en geen verrijking. Het in 't bij-
zonder bij het leeren van vreemde talen wel gebruikelijke
opschrijven en van buiten leeren van losse woorden heeft dus.
geen zin, want die woorden zijn geassocieerd aan andere
woorden uit het van buiten geleerde rijtje; maar in dat
verband komen ze niet te pas. Iets anders is liet natmirlijk,
wanneer op de voorbereidende school bijv. de namen van
kleuren geleerd worden door herhaalde „l>enocming", want
dan worden deze woorden direct in een zinsverband in-
gevoegd; liet zien van de kleur en het noemen wordt aldus
verbonden en dat is juist wal hier noodig is.
Maar alle taalonderwijs oj) hoogeren trap zal dus voor de
parate kennis gebruik moeten maken van het „door anderen
doen leeren", waarover ik op p. 198 van den vorigen en p. 84
van dezen jaargang sprak. Oefening en nog eens oefening
door lezen en schrijven is hier het eenige aangewezen middel,
niet stelselmatig uil het hoofd leeren. Zooveel mogelijk zal bij
107
dc keuze der oefcningsstof rekening geliouden moeien worden
niet de taalvormen en verscheidenheden, waarmede de leerling
in zijn later leven in aanraking zal komen, zonder dat
echter hier, gelijk bij de quantitatieve verhoudingen een al-
gcmeene en strenge grenslijn is aan te geven.
Anders staat het, of kan het althans staan, met de schrifte-
lijke weergave van de taal en de grondbeginselen der gramma-
tica. Het is immers wel mogelijk dat er kinderen zijn — in
't bijzonder sterk visueele — voor wie het geschreven woord-
beeld zich door oefening zóó vast prent, dat zij door die
oefening alleen met voldoende zekerheid fouten leeren ver-
mijden. Maar — nog afgezien van de vraag of dit ooit kan
ten opzichte bijv. van de wisselende werkwoordvormen met
d en dt — in geen geval behooren alle kinderen lot <lit tj'pe.
Meer al)slracl, maar ook meer audilief of molorisch aangelegde
kinderen besteden volslrekt noodeloos lijd cn energie op deze
wijze. Zij oriënlceren zicli veel sneller en beier door het van
builen leeren van de noodigc spelregels, mits men dan ook
zorgl, dat deze door opzellelijke inprenting en veel herhaling
werkelijk onder alle omstandigheden paraat zijn. De Montes-
sorimelhode, gevormd aan een vrij wel phonelisch gespelde
taal, lel naar het mij loeschijnl op dit desideratum Ie weinig.
En als reactie tegen overdrijving naar de andere zijde is onder
de moderne Neerlandici een strooming om dit alles over l)oord
te werpen, een slrooming die ook op de school haar intrede
beeft gedaan. Het komt mij voor, dat daarbij te veel wordt
gegeneraliseerd. Zeker is allerlei, wat onder zinsontleding
geleerd werd en len deele nog geleerd wordl, overbodig en
daarom schadelijk i). En hetzelfde geldt voor die sjjclregels,
waarmede een gewoon niensch zelden of nooit te maken
heeft. Ik denk bijv. aan den regel voor het meervoud van
woorden op -ie of dien voor de verbindings-n. Er zijn echter
een aantal onderscheidingen en i'egels, waarmede ieder die
schrijft in aanraking komt cn de school sciiiel m. i. Ie kort in
haar voorbereiding voor de praktijk als zij daaraan haar
aandacht niet geefl. Natuurlijk beleekent dit geenszins een
parlij kiezen „tegen spelling-vereenvoudiging". Integendeel,
hoe eenvoudiger de regels des te beier. Maar aan hel eenc of
andere systeem dient de school dan ook vast te houden.
Nog afgcsdiciden van de vraag of het altijd logiscli Iioiidbaar was.
Ik denk hijv. aan hel ver.schil van redegevende cn oorzakelijke bepaling
en derg.
141)
eenvoudig omdal zij haar leerlingen in dit opzicht bekwaam
moet maken voor de praktijk. En dit laatste dient dan ook
het eenige criterium te zijn. Blijkt een leerling, door sterk
visueelen aanleg bijv., geen behoefte te hebben aan regels om
behoorlijk Ncderlandsch Ie schrijven, laten wij hem dan ook
mei die regels niet lastig vallen. En heeft hij deze hulp wel
noodig, laten wij hem dan vooral niet onzeker maken door
meer dan het uiterste minimum.
Er is nog een tweede punt, waar wij eischen van paraat-
heid moeien stellen ten opzichte van het taalonderwijs. Ik
bedoel de meest voorkomende gevallen van schriftelijke mede-
deeling. In de meeste van onze scholen leeren wij wel bepaalde
typen van sommen oplossen, maar niet de geregeld voorkomende
situaties van het leven schriftelijk behandelen. Hel diende juist
omgekeerd te zijn. Want die sommen komen in de werkelijk-
heid nooil Ie pas en het is een fabel, dat zij „leeren denken".
Maar het stellen van eenvoudige brieven heeft ieder in onze
maatschappij noodig, en het aantal van de gevallen die zich
daarbij voordoen is eigenlijk verwonderlijk klein. Voor zulke
gevallen moet iedei'c leerling zich zelf kunnen helpen en
daarnaast diende hij te welen hoe hij zich in moeilijke gevallen
— olficieele bescheiden bijv. — hulp kan verschaffen. Hier
speelt weer het paraat maken van kennis der tweede orde,
n.1. de kennis van informatiebronnen, een rol, een vraagstuk
dat tot nu toe in onze didakliek nooit stelselmatig is ])ekekcn.
Ik knoop hier nog een opmerking aan, die hoewel niet
het eigenlijke taalonderwijs betreffende, loch het best hier
liaar plaats vindt: een opmerking namelijk over de kennis
van het alphabet. Naast het cijferslelsel is het alphabel hèt
groote classificatiemiddel waarover wij beschikken; een groot
aantal classificaties, in 't bijzonder van eigennamen, latei)
zich alleen met behulp daarvan behoorlijk lot sland brengen.
Toch. wanneer men gadeslaat, lioe gewoonlijk met lelefoon-
gidsen, adresboeken, woordenboeken wordt omgegaan, be-
merkt men, dat slechts betrekkelijk weinig menschen met
het gebruik van het alphabet werkelijk vertrouwd zijn. Daar-
voor is het natuurlijk wel noodig, maar niet voldoende, dat
men het alphabet kan opzeggen, te beginnen bij de a. Men
dient daarvoor bij het noemen van elke leller het vervolg
paraat te hebben. En ook dit is eigenlijk nog onvoldoeiule. Om
werkelijk vlug met een alphabetische indeeling Ie kunnen
werken, dient men bij het geven van een leller en het noemen
141)
ν;ιπ ccn tweede licl iinlwoord paraal te hebben oi' de tweede
op de eerste volgt of er aan voorafgaat. Ik zou niet weten,
waar deze kennis zou moeten worden verworven als het
niet op school was, maar ik vrees dat op de meeste scholen
andere kennis, waaraan meer „eer" schijnt te behalen dan
de simpele kennis van het abc, meer in tel en in trek is.
Daarmede kom ik op een punt, dat weer eenigszins van
principieelen aard is. Het is bijna een gevleugeld woord
geworden, dat de sclionl niet een „Madchen für alles" behoort
te zijn. Terecht wordt met dit gezegde oppositie gevoerd tegen
de telkens en van verschillende zijden in 't werk gestelde
pogingen om alles wat belangrijk wordt geacht voor het latere
leven tot een onderdeel van het schoolprogramma te maken.
En als er weer nieuwe eischen van officiecle of niet-officieele
zijde in dit opzicht aan de school worden gesteld, verzet men
zicli van den kant der school hiertegen op grond van de
souvcreiniteit der school. Zoo nog onlangs, toen door den
Minister bij circulaire de aandacht der onderwijzers werd
gevestigd op de heteekenis van de kennis der in ons land
geldende verkeersregelen voor elk kind. Dit voorbeeld toont,
dat naast goede zijden deze paedagogische Monroe-leer, evenals
liaar staatkundig analogon, toch ook haar bezwaren heeft.
Het is zeker waar, dal niet alle kennis, die nuttig en belang-
i'ijk is of kan worden, op dc school dient te worden gebracht.;
Maar als er parate kennis bestaat, die voor eiken Nederlander
gedurende zijn geheele leven van belang is, dan laat zich niet
inzien, waar die kennis anders dan juist op school zou
Worden verworven. En dat te meer omdat kennis die werkelijk
voor het geheele verdere leven zal worden opgenomen en
altijd beschikbaar moet zijn, zeker verreweg hel gemakkelijkst
en liet zekerst juist in den leeftijd der lagere school of
nog eerder wordt verworven. Zeer weinig menschen kunnen
na dien leeftijd nog over dezelfde opnemingsvlugheid en
opnemingszekerheid (d. w. z. zekerheid van onmiddellijke en
iH'trouwbaix; reproductie van hel opgenomene) beschikken.
En nu zijn de vcrkcersverhoudingen in het laatste tiental jaren
zoo geworden — en zij zullen zich ongetwijfeld nog verder
die richting ontwikkelen — dal niet alleen den bewoner
fier groote stad, maar ook den plattelander gebrek aan parate
kennis van de regels van den weg zeer duur te staan kan
komen. Daarom verdient een boekje als dal samengesteld door
ilen lieer Van Haalte, dat ik hierachter in dit Tijdschrift mocht
141)
rccenseeren als een teeken des tijds onze aandacht. Niet
alleen ten opzichte der veiligheid in 't verkeer, maar ook
op enkele andere, verwante gebieden. Mits men zich rcaliseere
dat ook, ja vooral, hier een te veel moet worden vermeden,
met te grooter zorg naarmate een niet volkomen betrouwbare
kennis grooter gevaren met zich meebrengt. Wie op dit
gebied iets „meent te weten" en het niet weet is er veel
ernstiger aan toe, dan de medeburgers, die door Socrates
werden aan den tand gevoeld. En in de tweede plaals is hier
parate kennis weliswaar noodzakelijke voorwaarde voor juist
handelen, maar is ze bijv. ten opzichte der regels van den
weg nog niet voldoende, zoolang ze ons niet levens in het
bloed, ol' juister in de spieren, is overgegaan.
« »
sH
Het zijn eveneens practisclie noodzakelijkheden, hoewel len
deele van een anderen aard, die m. i. de mate en den aard
der parate kennis bepalen op een laatste gebied, waar de
meeningen daarover misschien nog meer uiteenloopen dan
voor de thans besproken stof. Ik bedoel de aardrijkskunde en
de geschiedenis.
Een zekere mate van oriënteeringsmogelijkheid in tijd en
ruimte heeft een ieder noodig, die lid is van een maat-
scliai)pij. Een desoriëntatie op dit punt wordt dan ook op-
gevat als een zeer ernstig geestelijk ziekteverschijnsel, het
onderzoek ernaar maakt deel uil van elk psychisch onderzoek
naar ernstige abnormaliteit.
Heeds deze opmerking is voldoende om liet goede recht aan
te toonen, als deel van liet algemeen schoolprogramma, van
de beide vakken die zich de „plaatsbepaling" van den mensch
in dit opzicht ten doel stellen. Maar zij toont tevens dal de
hoeveelheid parate kennis, die van ieder gcëischt moet worden,
ook hier weer· gering is. En dat zij in ons tijdvak van
wereldverkeer en wereldgescliiedenis andere cischcn steil (hm
vroeger. In de gelieele, op menig punt voor ons zoo i>evrcem-
dende Elenientarmethodik van Pestalozzi, zooals hij haar
in zijn „Wie Gertrud ilire Kinder lehrte" ontwikkelt, is
misschien niets zcx) verwonderlijk voor ons als de wijze
waarop gansche reeksen van alphabelisch gerangschikte
plaatsnamen van de belangrijkheid van Aberthan, Alschau-
fen, Alkerdissen en dergelijke met den Kreis waarin ze
liggen „bis zur Unvergesslichkeit gelaufig gemachl" worden.
Zoo ergens dan geldt het woord van Rost: „Die Padagogik
141)
Pestalozzi's leideL aii Slofl'mangel" up dil piinl. Indei-daad
was het met de hulpmiddelen van ruim 100 jaar geleden
niet gemakkelijk op andere wijze te werk Ie gaan en Henning s
geniale greep ten opziciite van het aardrijkskunde-zaaic-
onderwijs te Ifferlen geeft nog meer reden tot verwondering
dan Pestalozzi's vasthouden aan zijn lijstjes van plaatsnamen
tot in zijn laatste gesciirift toe.
Maar thans behoefden wij toch zeker niet meer in onze
aardrijkskunde den nadruk te leggen op liet memoriseercn
van plaatsnamen. Ik wees er reeds in mijn Reisindrukken uit
Vledderveen (V» jrg. p. 427) op, hoe de voortbrengselen van
het wereldverkeer doordringen lot in onze kleinste dorpen en
gelegenheid te over bieden om als aanknoopingspunt te dienen
voor behandeling van aardrijkskundige vragen, juist in den
zin van oriëntatie in het wereldgeheel.
Natuu rlijk zal men daarbij als hoofdoriënteeringspunten
een aantal namen niet kunnen missen, namen die dan ook
paraat dienen te zijn. Maar de eigenlijke taak van het
aardrijkskunde-onderwijs dient loch ook hier Ie zijn niet het
vastleggen van feilen, die later weer vergeten worden, maar
^et eigen maken van methoden waarmee men de feitelijke
gegevens die men noodig lieeft, kan vinden. Het leeren naslaan
van een spoorwegboekje, het leeren hanteeren en lezen van
een atlas en kaarten, liet leeren gebruiken van aardrijks-
kundige boeken en tabellen, het verwerven van een aan-
schouwelijken inhoud van gegevens over vreemde landen en
volken, die echter niet paraat behoeft te zijn, dat is het
waarop het eigenlijk aan komt. En het analoge geldt voor het
geschiedenisonderwijs. Ook hier kan men een zeker schema, een
vast geraamle om de eigenlijke intuïtieve, niet parate kennis
aan le verbinden, niet missen. Maar juist als die steunpunten
hecht zullen zijn, moeten ze niet le talrijk wezen. En hel is le
doen om wat zich om die steunpunten heen groepeert, geens-
zins om de steunpunten zelf. Maar ik kan mij ontslagen
rekenen van de noodzakelijkheid over dit alles hier breeder
uit te weiden, omdat de heer Van Veen in zijn principieele
beschouwingen over geschiedenisonderwijs, die in tlit Tijd-
schrift verschijnen, dit punt ook behandelt en ik daarnaar
kan verwijzen. Immers ik kan me bij zijn opvattingen
omtrent die steunpunten, met name daarmee, dat de steuu-
W. Kost, Pestalozzi's Licnliard und Gertrud, Diss. Lcipzig 1909, p. 121.
-ocr page 115-141)
puiilen in hel geschiedenisonderwijs in de eerste plaats
personen dienen Ie zijn, zeer goed aansluiten, al zou ik
juist weer als kristallisatiepunten daarnaast een aantal van
de allerbelangrijkste gebeurtenissen zeker niet willen missen.
Maar dit aantal moet dan ook klein worden gehouden, zoo
klein dat we deze gebeurtenissen altijd en onder alle om-
standigheden als vaste bakens tot onze beschikking hebben
en daarop elk nieuw gegeven kunnen betrekken.
Immers het doel van het onderwijs in de geschiedenis
zoowel als in de aardrijkskunde moet zijn ons in gedachten
eenigermate wegwijs te maken in vreemde landen en in
vroegere tijden. En daarom zou een te veel aan gememori-
seerde gegevens, een gebrek aan evenwicht tusschen deze
en de intuïtieve kennis, die in dit schema moet worden ge-
rangschikt en ingedeeld, juist even verwarrend en hinderlijk
zijn als het in 't wilde uitbreiden van de bakens en beton-
ningen, waarvan we in ons eerste stuk op p. 175 jrg.
gewaagden.
IMet enkele opmerkingen over die verhouding tusschen de
parate en niet-paratc kennis-elementen en de waarde die
aan beide dient Ie worden toegekend, Jioop ik in een volgeiul
artikel onze serie te besluiten.
KIND EN KUNST
DOOR
OTÏO VAN TUSSENBROEK.
Door den heer J. G. Jordens, leeraar M. O. Teekenen aan
de Iloogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te Groningen
is een boekjo· uitgegeven „De Ie Twintig" getiteld, waarin
een twintigtal afdrukken naar linoleumsneden zijn vervat,
vervaardigd door leerlingen van de eerste tot en met de vierde
klasse (Gedrukt bij ΓΙ. N. Werkman, Groningen.).
In een vierkant formaat, met een rood omslag waarop het
zwart van vignet en blokletters flink uitkomt, het binnenwerk
gedrukt op dubbele bladen, omgevouwen zooals bij de Chi-
neesche boeken gebruikelijk is, doet het boekje al dadelijk heel
prettig, vooral eerlijk aan, welke indruk in geen geringe mate
wordt versterkt bij het bezien der verschillende werkstukken
en het lezen van de verklarende inleiding door den enthu-
141)
siaslcn leeraar, die er vooral op uit is zijne leerlingen de
dingen te laten zien met eigen oogen en te laten weergeven
op eigen, kinderlijke wijze, waaraan alle aangeleerde handig-
heid of schijnbare knapheid van doen ten eenenmalc vreemd
blijft.
Er is aan kinderen in dit opzicht vaak meer te bederven
dan goed te maken. Uit eigen ondervinding sprekend, her-
inner ik mij levendig, hoezeer doodend voor alle animo het
was, als de leermeester in de moeizaam voltooide teekening
ging retoucheeren, doezelen, arceeren, zoodat er ... . van
het eigen karakter der teekening niets overbleef. Inplaals
van de persoonlijkheid bij den leerling aan te kweeken, werd
alles .... schabloon en hoe kon het anders dan dat ten
slotte alle werkstukken van alle leerlingen, meerdere of min-
dere handigheid daargelaten, in wezen eigenlijk net eender
waren! En dat nu is het eerste punt van warme waardeering
voor het door den lieer Jordens gehuldigde systeem van
onderwijs. Want alle afdrukken der linoleum-sneden in het
boekje zijn anders, zijn verschillend en wie goed kijkt (dat
wil zeggen: ziet, want tusschen kijken en zien is een groot
verschil!) zal, ook zonder de leerlingen te kennen, iels aan-
voelen van hel individueele karakter.
Maar er is meer ....
Er is gebroken met de traditie. Niet voor niets heeft
destijds Vincent van Gogh hel groole woord gesproken, toen
hij door IMauvc aan het teekenen van een gipsvoet werd
gezel. Want toen hij, zenuwachtig en gelergd door dat lee-
lijke, doode, witte ding, het voorbeeld in den zwarten kolen-
l)ak wierp en Mauve, verschrokken door het lawaai de
traj) opstormend het zolderkamertje binnenkwam^ en hem
driftig vroeg wat hij nu weer uitspookte, klonk Vincent's
bezielde antwoord: „Ik kan en zal geen gips-voeten teekenen
zoolang er nog levende voeten over de aarde gaan!"
Iets van dit antwoord is bij don heer Jordens gebleven,
zelf scheppend kunslenaar. Geen wiek, geen stuf, geen zielloos
nabootsen, geen arceeren meer, maar een flink en direct
;,atlaqueeren" van hel uil te beelden onderwerp zonder de
knellende belemmering van het altijd eendere doen, dat de
dingen veeleer als een rekensom wil oplossen dan wel zal
weergeven als verschijningen van het omringende leven zelf
in alle gespannenheid en kracht.
Paedagogische Stiidiën, VI. ο
141)
En waar het na juist ging om de samenvatting, om het
breedere zien, om het geheel en den totaal-indruk meer dan
om kleinigheden en bijwerk, daar was zijn systeem naar der
kinderen aard en kon van het teekencn met houtskool, zwart
krijt, potlood en waterverf worden overgegaan tol het snijden
in het willige linoleum met mes ot' guts, als voorbereiding
tot de moeilijker houtsnede. En dat was wat! .... Want er
was iets van 't knutselen in, dat de schooljeugd zoo gaarne
doel. Er was meer levendigheid, meer beweging, dan bij het
voorbereidend leekenen, waarbij je moet stilzitten en er was
de samengang van het doen en het uitdenken en dan vooral
ook de verrassing van de uitkomst bij het drukken! En waar-
lijk, zoo werd de eerste stap naar de grafische kunst gezet en
wal was dit alles niet aanmoedigend en leerzaam.
Maar de vergeten blikken en houten kubussen, kegels, ballen
en cylinders, de telreaeders, oklaeders, dodekaeders en iko-
saeders of hoe al die heerlijkheden heeten mogen, die de
kinderziel nooit raken, keken futuristisch boos neer oj) den
leeraar en zijne discipelen vanaf hunne hooggcplaalste en
verheven gesteldheid daar op de bovenste plank in hel teekcn-
lokaal en zij kibbelden over ketterij en over kunst, kennen
en kunnen en een sprak zelfs over revolutie en bolsjewisme,
maar dagelijks daalde de grijze stof op hunne smettelooze
witheid en elke dag bracht meerdere ergernis over hunne
ronde en hoekige gedaanten, maar hun tijd was gekomen,
juist zooals dat mei het doode gips het geval was en hel leven
deed zijn rechten gelden. Want de kinderen namen nu el-
kander tol model. En velen sneden een zelfportret en hel
linoleum was geduldig en de uitkomst vaak verrassend ....
Nu weel ik heel wel dal velen, en ik zeg hel maar dade-
lijk; zeer' zeker de meerderheid, de juiste waarde van dit
onderwijs en >(.le diepere beleekenis van de in hel aardige
boekje afgedrukte werkstukken niet zal vermogen te schatten
en veeleer geneigd zal zijn tot twijfel, kritiek en ergernis.
Natuurlijk zullen er ook de domme en kortzichtige lachers
zijn („rilomme est animal rieur!" heeft Arsène Alexandre
eens heel vriendelijk gezegd), maar het zal den heer Jordens
niet deren en de kinderen weten er niet van ....
Maar dit alles doel aan de paedagogische waarde van het
onderwijs van den heer Jordens niets af! En het zij hier met
nadruk gezegd: hoe men over zijne inzichten moge denken,
hoe men over de resultaten van zijn onderwijs moge oor-
141)
deelen, niet te miskennen valt de groote paeüagogisclie waarde
van de hernieuwde belangstelling der jeugd voor de teeken-
lessen, die volgens dc verouderde beginselen toch zoo ver-
velend waren en waarvan de uitkomsten toch zoo karakterloos
konden heeten.
Want als de kinderen er zelf geen pleizier en belangstelling
voor hebben, wat blijft er dan over voor het latere leven? Wat
leeren ze dan eigenlijk nog en waartoe dient dan alle moeite
cm de kinderen iets bij te brengen, dat buiten hen omgaat,
omdat alle handigheid van doen toch immers het hart koud
kan laten en dus ook niet doordringt tol der kinderen ziel . . .
Want daar gaat het om! Elk pacdagoog zal het mij grif
l(x^geven en wij weten hel immers allen bij ondervinding:
dat, wal de ziel raakt, ook al is het maar heel even, kan
nimmer geheel vergeten zijn!
Dc heer Jordens heen dit begrepen en als hij zegt: „Onze
waardeering voor het werk der leerlingen is voor hen een
morccle steun", dan voelt inien, dat hier iemand aan het
woord is, die van zijne leerlingen houdt en iemand die vooral
karaktervormen wil. „Die te geven," zoo voegt hij er veel-
zeggend bij, „wanneer wij zelf tot waardeeren niet in slaat
zijn, lijkt mij vrijwel onmogelijk. Hier valt voor den leeraar
te leeren". (Cursiveering van mij. v. T.).
Hel zij mij vei-gund hier te herhalen, wal ik reeds in „De
Groene" (No. 2493 van 21 Maart) mocht publicecren:
„ .... Ik heb zelden iets gezien op het gebied van teeken-
onderwijs dal zoozeer levend was en de resultaten zijn inder-
daad méér dan verrassend. Men voelt hel aan alle dingen, in
dit boekje afgedrukt, zelfs in die welke zoo heerlijk onbeholpen
zijn gedaan en misschien wel juist 'l meest in deze laalslen,
dal de kinderen allen, de een meer, de ander minder, maar
toch allen, talent hebben en bewust of onbewust, uitdrukking
geven aan wal de zoo gevoelige kinderen te zeggen heeft, vrij
en ongehinderd door de doode modellen in ijzerdraad, hout,
blik of gips, doch elkaar ten voorbeeld en model nemend en
rakend de fijnere dingen, welke in de alledaagschheid van het
verouderde en schoolschc onderwijs maar al te snel verloren
gaan om voor het banale plaats te maken."
Ik kan niet anders dan den heer Jordens gelukwenschen
met zijn mooie resultaten, „n'en déplaise" de fitters, en mij
voor zijne leei'lingen van harte verblijden.
IIÖ
Wie weel en wie zal kunnen zeggen, wat uit deze eerste
pogingen nog groeien kan, maar wat mij betreft, ik neem
gaarne in de tockomstloterij van „De Ile Twintig" . . . een
twintigje!
Haarlem „de Wiekslag".
April 1925.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
EEUSTE NEDEULANDSCIIE l'AEDAGOGISCH CONGRES.
Oj) 9 Mei is te Amsterdam onder voorzittcrscliap van prof. Gunning een
vergadering geliouden, ter voorbereiding van liet eerste Ned. Paedagogiscli
congres. Tot deze bijeenivomst waren een groot getal vereenigingen ver-
tegenwoordigd, die op eenigerlei wijze, practisch of theoretisch, bij liet
werk van de opvoeding zijn betrolctieii.
De waarnemende voorzitter (prof. Kolinstanira was verhinderd) consta-
teerde met vreugde de groote belangstelling, blijkende uit de talrijke opkomst.
Hij bracht de zeer geslaagde paedagogische conferentie van het vorige
jaar in herinnering, die als proef bedoeld was. Een schaduw op die
conferentie \yas de weigering van de katholieken om mee te doen. Tol
sprekers siiijt hebben zij ook ditmaal geweigerd samen Ie werken.
Do commissie van voorbereiding, ter conferentie aanwezig, had een
voorloopig congresplan samengesteld en heeft zich daarmee tot een groot
aantal vereenigingen gewend.
Do secretaris deelde mede dat aanwezig waren af^icvaardigden van 77
vereenigingen, terwijl nog van It bewijzen van sympathie waren ingekomen.
Het bleek, dat do katholieke vereenigingen de uitnoodiging van de commissie
een onderwerp van gemeenschappelijke bespreking hadden gemaakt.
Ingekomen was een stuk, waarin mededeeling werd gedaan van de
weigering der Katholieken (zie hierachter).
De voorzitter, otschoon de bezwaren van katholieke zijde re-siiectwreiid,
betreurt, dat ook dit congres dus niet in den vollen zin des woords nationaal
kan zijn. De illusie dal men tot „eenheid van opvatUng" zou komen heeft
bij het comité niet voorgezeten. Wel deze, dat men ook van zijn tegen-
standers kan leeren. De paedagogische conferenties hebben bewezen, hoe
goed samenwerking mogelijk is. Het is jammer, dat de Neil. katholieken
niet kunnen, wal do Dnilsche zoo goed verstaan: op dit gebied samen-
werken met andersdenkenden.
Spreker deelt verder mede, dal hol wil in de bedoeling van de congres-
commissie ligt te komen tot de sUchling van een instituut Het Nederlandsch
Paedagogiscli congres, dat dan periodiek paedagogische congressen orga-
niseert, maar dal die stichting thans nog praematuur moet worden geacht.
Men moet eerst eens op een geslaagd congres kunnen terugzien, voordat
men tot de slichting van een vereeniging overgaat. Als de vraag aan de orde
komt: Zijn de vereenigingen hier vertegenwoordigd, in beginsel lol mede-
werking bereid? leggen verschillende afgevaardigden verklaringen af.
Ten slotte blijkt geen enkele vereeniging zich te willen onttrekken,
-ocr page 122-141)
terwijl een 20 argcvaanligdeii de vraag of huii organisaties zich voor dit
doel financieelc offers willen getroosten, nu reeds positief beantwoorden.
Onder applaus wordt thans besloten dat het congres zal doorgaan.
Aan de orde is dan de benoeming van een congrescomité. Uit de
vergadering wordt aandrang geoefend, dat het voorloopige comité definitief
zal worden. Aldus wordt bij acclamatie besloten.
Het Ijestaat uit de professoren Kohnstamm, voorzitter. Gunning en
Casimir, mevr. Sluis—Slikker en de lieeren Drewes, Grocneweg, Janse en
Van Veen, de laatste secretaris. Het krijgt opdracht een groot comité,
waaronder het zal werken, samen te stellen uit gedelegeerden van aan-
gesloten vercenigingen en bekende persoonlijkheden op pacdagogisch gebied.
De secretaris deelt mede dat volgens een vluchtige raming een bedrag
tusschen de f 5000 en f 10,000 noodig zou zijn. De hoop wordt uilgesproken,
dat ook van overheidswege eenigc steun zal worden Vfrleeud. Daarna
volgt ©en uitvoerige discussie over den tijd, die voor het congres het
meest geschikt is.
Tenslotte besluit men met groote meerderheid daarvoor te bestemmen de
drie laatste dagen in de week na Paschen van 192G.
Vervolgens wordt de vraag besproken of er een centraal probleem in
het midden van het congres zal worden geplaatst, zooals het voorstel is
van de commissie van voorbereiding, die daartoe het vrijhcidsprobleem
heeft gekozen, dat achtereenvolgens van psysologisch, algemeen pacdagogisch,
didactisch, organisatorisch- en sociologisch standpunt zou moeten worden
bekeken. Aldus wordt besloten.
Het adres van den secretaris is G. van Veen, Ie Helmersstraat 20G,
Amsterdam.
CONCLUSIE DER VEHGADERING VAN R. K. VEREENIGINGEN
op Zaterdag 2 Mei 192ö gehouden in het gebouw van het R. K.
Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding.
Wel niemand zal er aan denken, de aanhangers der verschillendo
levensbeschouwingen uit te noodigen tot een Nederlandsch congi-es om
daar met elkander over godsdienstige en wijsgeerige problemen te beraad-
slagen. Iedereen ziel onmiddellijk in, dat zulk een ondernemen tot vol-
slagen onvruchtbaarheid gedoemd zou zijn.
Welim, de paedagogiek staat in allernauwst verband met de levens-
be.schouwing.
Dus is de opzet van een „Nederlandsch Pacdagogisch Congres", dat zijn
naam met recht zou voeren, even onmogelijk.
En men zal vergeefs trachten, aan deze conclusie te ontkomen, door te
beproeven, om de pacdagogische problemen te splitsen in twee groepen,
waarvan de eene zou moeten omvatten die, welke met de „speciale begin-
selen" geen verband houden. Naar Katholieke overtuiging zouden alle
paedagogische problemen tot de eerste en geen enkele tot de tweede groep
gerekend moeten worden.
Wanneer dan ook een „plenaire congreszilting" na een inleiding van
een half uur, een uur lang debatteert over een belangrijk pacdagogisch
probleem, dan zal zij, aangenomen dat de woordvoerders der verschillende
richtingen ongeveer op gelijk wetenschappelijk peil staan en over gelijken
spreektijd mogen beschikken, niet verder komen dan tot de conclusie, dat
het onbegonnen werk is naar eenheid van opvatting te streven.
141)
Natuurlijk kan de Katholieke pacdagogiek er wel bij gebaat zijn, wanneer
Katholieken onderling zich in een subsectie, naar de Commissie van
voorbereiding zich uitdrukt, ,,ορ eigen wijsgeerigen grondslag beraden".
Maar daarvoor behoeven dezen waarlijk geen gelegenheid te zoeken in een
subsectie van een Congres, zooals de Commissie zich denkt. Daarvoor
vinden zij in eigen kring overvloedig gelegenheid. Men denke slechts aan de
succesvolle Katholieke Vacantieleergangen en paedagogische weken.
Op vorenstaande gronden besloten de aanwezige Katholieke vereenigingen
niet deel te nemen aan het ontworpen Congres.
ANTWOORD.
liet zij ons vergund op deze beginsel-verklaring, die ons als voor-
bereiders van het eerste Nederlandsch paedagogisch Congres werd toege-
zonden, en die sedert door de R. K. pers wereldkundig is gemaakt, eenige
kantteekcningen te maken.
Dat onze R. K. medeburgers aan zulk een Congres niet zouden willen
meedoen, daarop waren wij voorbereid, nadat zij zich reeds van de voor-
bereidende conferentie afzijdig hadden gehouden.
Dat zij het nu niet bij een eenvoudige weigering hebben gelaten, maar
zich de moeite getroost hebben om zich daarover onderling te beraden
en ons de motieven, die hen tot hun weigerend antwoord geleid hebben,
kenbaar te maken, waardeeren wij in hoogc mate.
Wij kunnen echter niet zeggen, dat ons door hun uiteenzetting duidelijk is
geworden, dat op hun standpunt — hetwelk wij natuurlijk onvoorwaardelijk
respcctcercn — geen andere houding mogelijk was.
-Met hun uitgangspunt, dat de pacdagogiek allernauwst verband houdt
met de levensbeschouwing, zijn wij het volmaakt cn hartelijk eens. Wij
gclooven trouwens niet, dat dit nog door één denkend pae<iagoog in twijfel
wordt getrokken. Maar wij zien niet in, dat daaruit volgt, dat een algemeen
Nederlandsch I'aixlagogisch Congres een onmogelijkheid is.
Reeds de feiten, mecnen wij, zijn daarmede in strijd. Wij wijzen in de
eerste plaats op onze zoo welgeslaagde voorbereidende conferentie (Zie
het Conferentie-nummer van Nov. 1921). Weliswaar moesten wij, lot ons
aller leedwezen, reeds daar onze katholieke studicgcnooten mi.sscn, maar
overigens was er aan verscheidenheid in levensbeschouwing bij de deel-
nemers geen gebrek, en evenmin aan vrijmoedigheid om die te uiten, zonder
dat dit, naar hel algemeen gevoelen der deelnemers, eenigen afbreuk hooft
gedaan, heizij aan de belangrijkheid, of aan de hoffelijkheid en de vrucht-
baarheid der discussies.
Dat het katholieke standpunt zou medebrengen, dat de katholieken zich
van zulk een Congres zouden moeten onthouden, kunnen wij ook daarom
niel inzien omdat wij in hel buitenland gansch andere dingen zien
gebeuren. Wij wijzen vooral op Dnitschland, waar de katholieke pacdagogiek
niet minder bloeit dan bij ons. Men behoeft slechts hel uitnemend geredi-
geerde R. fi. tijdschrift „Pharus" te lezen, om te weten, hoe levendig daar de
paedagogen zich voor het werk van anderen interesseoren, welk een waarlijk
vrijzinnig standpunt van beoordeeling zij daartegenover innemen, welk een
levendig en belangrijk aandeel zij nemen in eiken paedagogischen ge-
dachtenstrijd, ook cn juist waar het nationab belangen geldt, en hoe zij
naast hun eigen katholieke congressen cn andere bijeenkomsten niet schromen
141)
ook aan algemccne congressen en conferenties mede te werken, zeer tot
voordeel van alle partijen en zonder dat zij daarbij ooit hun katholiek
standpunt verzaken of bemantelen.
Oe tegenwoordige leiders der Duitsche R. K. paedagogiek zijn mannen
van zoo erkende reputatie, dat elke gedachte, alsof zij minder goede ver-
tegenwoordigers van het katholieke standpunt zouden zijn dan de Neder-
landsche katholieke paedagogen, volstrekt buitengesloten is. Waarom zou
dan wat in Duitschland mogelijk is, in Nederland niet mogelijk zijn?
Wanneer het antwoord op die vraag ontkennend moet luiden, dan ligt de
schuld niet bij ons, maar uitsluitend bij de Nederlandsciie katholieken
zelf. Wij betreuren dit, niet alleen omdat ons ideaal van een nationaal
congres daardoor feitelijk onuitvoerbaar is geworden, maar ook vooral,
omdat wij te goed welen, op hoe lioogen trap de Nederlandsche katholieke
paedagogiek staat om niet levendig te gevoelen, welk een verlies haar ont-
houding voor het congres beteekent.
Ook het beroep op de onmogelijkheid van een algemeen Netlerlandsch
congres over godsdienstige of wijsgeerige onderwerpen kunnen wij niet laten
gelden, daar wij die onmogelijkheid niet bewezen en volstrekt niet vanzelf
sprekend achlen. Zeker, gegeven dc mentaliteit van ons volk en vooral zooals
die nu weder in katholieke kringen Iilijkt te heerschen, en gegeven onze
verwarde en ingewikkelde toestanden, zoude dit practisch een waagstuk
zijn, maar men heeft liet nooit ernstig beproefd en misschien zou liet
meevallen. In ieder geval heeft men in het buitenland met succes inter-
nationale congressen gehouden.
En waarom wordt in de Verklaring gezwegen van sociologische congressen?
("iPldeii daaromtrent niet dezelfde overwegingen? Toch zien wij dat op
dat terrein naast confessioneele ook telkens interconfessioneclc congressen
geliouden worden, waar ook de katholieke economen en sociologen zich
allerminst onbetuigd lalen. Ook in ons land hebben katholieken vroeger
aan zulke congressen deelgenomen, gelijk het Internationaal Con,!iros voor
Zedelijke Opvoeding, 1912, den Haag heeft bewezen.
Wat verstaal men echter generzijds onder oen congres? Eigenaardig doel
in dc verklaring het woord „beraadslagen" aan. Dat doet vermoeden, dat men
meent, dat een congres moet dienen om gezamenlijk tot zekere resultaten,
besluiten, formuleeringen of iets derg. te komen, en dit vermoexlen wordt be-
vestigd door wat later volgt omtrent de eenige ,,conclusie" waartoe men zou
kunnen komen, n.1. „dat het onbegonnen werk is naar eenheid van opvatting
Ie streven". Indien wij deze opvatting deelden, ja, <lan zouden ook wij
„onmiddellijk inzien, dat zulk een ondernemen tot volslagen onvruchtbaarheid
gedoemd zou zijn." Maar dat is onze 0])valling niet en wij zien ook niet in,
dat zij <lc eenig mogelijke is. Integendeel, ook hier wederspreken dc feiten,
wanl er zijn en worden genoog congressen gehouden, waar men alleen
samenkomt om met elkanders werk en persoon nader kennis te maken en
van elkander Ie leorcn. Daarvoor behoeft men het evenmin met elkander
eens Ie zijn als te worden.
Wij zouden trouwens niet eens verlangd hebben, dat de H. K. paedagogen
kwamen om van ons te lecrcn, wij zouden al heel dankbaar zijn geweest, als
zij hun licht voor ons wilden ontstoken en ons hadden vergund van hen
te leeren.
Het door ons opgeworpen denkbeeld — want meer was het niet — om
op het congres ook gelegenheid te geven aan geloofsgenooten in ongeren
141)
zin om in sub-secties afzonderlijk te vergaderen, wordt in de Verklaring
geheel averechts uitgelegd. Wij denken er niet aan de paedagogische pro-
blemen „te splitsen in twee groepen, waarvan de eene die zou moeien
omvatten, welke „met de speciale beginselen samenhangen", en de andere
die, welke met die „speciale beginselen" geen verband houden", en de
„Katholieke overtuiging", dat „alle paedagogische problemen tol de eerste
en geen enkele tot de tweede groep gerekend moet worden", is ook de
onze. Nog veel minder was het onze bedoeling deze sub-commissie onzen
katholieken studiegenooten aan te bieden als een surrogaat voor hun eigen
bijeenkomsten van verschillende soort, aan wier bestaan en goede werking
het overbodig was ons te herinneren. Wij wilden slechts te kennen geven,
dat, indien tijdens het con_gres de een of andere groep de behoefte mocht
gevoelen het een of ander onderwerp alleen met eensdenkenden te be-
spreken, niemand daar bezwaar tegen zou maken en de gelegenheid zou
geboden worden.
Maar wal wij wel gemeend hebben en waarvan wij nog altijd even vast
overtuigd zijn, dat is, dat er in elke levensbeschouwing naast elementen,
die de geesten scheiden, ook zijn, die ze vereenigen en dat het even goed
zijn nut kan hebben deze naar voren te brengen als gene; dat onder
eerlijke, elkander respecteerendc menschen een vreedzame en vruchtbare
discussie altijd mogelijk is, zelfs over onderwerpen, die de geesten het meest
scheiden, omdat er altijd zekere algemeene logische en ethische beginselen
zijn, die bij elke discussie, en dus ook op een ,,congres, dat zijn naam
met recht zou voeren", in acht genomen moeten worden.
Wij achten het bovendien een niet weg te redeneeren ervaringsfeit, dat
vaak uit zeer verschillende premissen volkomen eensluidende conclusiën
kunnen worden getrokken en dat dus ook onder belijders van zeer ver-
schillende beginselen omtrent dingen, die uit die beginselen afgeleid zijn,
een zeer groote mate van overeenstemming mogelijk is.
En wat bepaaldelijk het terrein der paedagogiek aangaat, zoo houden wij
staande, dat er tal van practische problemen zijn — op het gebied van
huiselijke en school-opvoeding, van onderwijskunst en onderwijsorganisatie
enz. — waar de aanhangers van verschillende richtingen op dezelfde
wijze precies gelijk tegenover staan mee kennis maken en waaromtrent zij
elkander met uitwisseling van hun ervaringen kunnen dienen. En wij achten
hel een eisch van waarachtigheid te getuigen, dat beginselvastheid nog
geenszins verplicht de hoogste beginselen overal bij te i)as te brengen.
Had men onze uitnoodiging niet α limine van de hand gewezen, maar
althans aan de voorbereidende werkzaamheden, onder alle voorbehoud,
willen deelnemen,· wellicht ware het gelukt alle bezwaren, vermeende en
werkelijke, uit den weg Ie ruimen, liet heeft niet zoo mogen zijn. Nog
eens, wij belreuren het levendig, maar wij zijn, ook na de katliolieke
verklaring gelezen en bestudeerd te hebben, even Overtuigd als te voren,
dat wij wèl deden ook de katholieken uit te noodigen en liet recht hadden
op hun medewerking zoo niet te rekenen, dan toch te hopen.
Voor de commissie van voorbereiding:
1'H. KOIINSTAMM, Voorziller.
J. 11. ÜUNNI.VG Wzn, vice-Voorziller.
G. VAN VEEN, Secrclaris.
-ocr page 126-141)
EEN NIEUWE SCHRIJFMETHODE.
Het stuk van Mej. Schalij „Een nieuwe sclirijfmethode met oude letter-
vormen" heeft opzien gewekt, maar zeker niet overal instemming ge-
vonden, zelfs niet bij hen, die wel voelen voor liet schrijven met drukletters.
Ik hoop, dat de Redactie van „Paedagogische Studiën" mij in de gelegenheid
wil stellen, eenige bezwaren tegen bedoeld stuk naar voren te brengen.
Voorop wil ik stellen, dat ik zelf nu reeds ruim twee jaar „printscript"
schrijf en dus niet vijandig sta tegenover een van het schuinschrift
afwijkende methode.
lioogeboom en Welker worden echter te gemakkelijk door Mej. S. „afge-
maakt", terwijl de nieuwe schrijfwijze alleen voordeden en geen nadeelen
schijnt te hebben, twee dingen, die haar betoog voor ieder, die iets van
schrijven en schrijfmethodes weet, zeer verzwakken.
Door enkele beweringen eens na te gaan, geloof ik de nieuwe methode
geen ondienst te bewijzen.
Zoo beweert de schrijfster, dat onze leerlingen, als ze de school verlaten
hebben, ontrouw worden aan liet schuine schrift. Dit is niet juist. Ze
blijven schuinschrift toepassen, doch wijzigen alleen verschillende letter-
typen o.a. door bijvoeging of weglating van krullen.
Zullen echter zij, die nu drukletters Icercn schrijven, ook niet later
wijziging in de lettervormen gaan brengen. Ik vermoed van wel. Dat zal
wel met elke schrijfmetliode gebeuren, en de resultaten moet men afwachten.
Zaak is het dus oen schrijfwijze te geven, waar eenige verandering in
lettervorm niet onduidelijkheid veroorzaakt, terwijl bovendien de methode
de neiging tot verandering zoo min mogelijk in de hand moet werken. Zoo
zal men bij letters met neerhalen, die langs een opliaal teruggaan, gemakkelijk
lusvorming krijgen, wal aanleiding kan geven tot verwarring.
Met de bewering, dat het handschrift verknoeid wordt door het opdrijven
der snelheid, zal ieder het wel eens zijn. Het schrift van iemand, die veel
dictaten moet maken, is vaak moeilijker te lezen, dan dat van iemand, die na
de lagere school reeds vele jaixn geen onderwijs meer genoot. Er bestaat
dus voor velen behoefte aan een methode, die tot resultaat heeft, dat de
snelheid veel grooter wordt, zonder dat de leesbaarheid vermindert.
liet meest logische is, dat zij, die middelbaar of iiooger onderwijs moeten
volgen, stenografie loeren, wat heusch niet zooveel tijd en moeite kost.
Met de nieuwe metliode komt men er echter niet.
Bij gesprekken over mijn sclirift, hoorde ik telkens van collega's en
niet-coliega's als eerste bezwaar: „Ja, maar ik geloof nooit, dat op die wijze
zoo snel geschreven kan worden als met loopend schrift."
En ze hebben wel gelijk. Nu ik twee jaar drukletters gebruik, denk ik,
dat ik er wel genoeg geoefend in zal zijn, en mijn ervaring is, dat de
snelheid van sclniiiischrifl iets grooter is dan die van printscript.
Het laatste blijft echter duidelijker.
Nu weet ik wel, dat duidelijklieid hoofdzaak is, maar dan had Mej. S.
om tc bewijzen, dat schuinschrift minder gewenscht is, niet moeten wijzen
op snel schrijven, en dan zelf komen met een metliode, die zeer zeker
niet tot grootere snelheid leidt.
Dat de methodemakers het schrift bestudeerd hebben en niet den schrijver,
laat ik voor i-ekening van Montessori.
Is niet het steilschrift vroeger juist ingevoerd om den schrijver, o.a. met
dezelfde overweging, die Mej. S. nu ook aanvoert, n.1. dat de leerling er
141)
gimakkclijkci· bij zit? Ook al wordt steilschrift weinig of niet meer
onderwezen, een lezing van de verdediging van dat schrift kan geen kwaad.
Waar Mej. S. verklaart, dat do tegenwoordig gebruikte methodes laten
beginnen mcl hulplijnen c. d., wil ik er eveu op wijzen, dat Welker in
zijn handleiding boven een hoofdstuk, dat begint met: „Deze methode leert
recht schrijven zonder lijnen", zet: „Zal men gelijnd of ongelijnd papier
Siti>rulken?" Hij komt dan tot de conclusie, dat men zich maar aan het
gelijnde moet houden, omdat het gemakkelijker is, en omdat het in het
dagelijkseli leven ook gebruikt wordt, maar uit alles blijkt, dat hij het
iiic' absoluut noodzakelijk acht en behalve een schrijflijn zeker geen
ai:dorf! lijnen vraagt.
Dat het gebruik van drukletters het zuiver schrijver bevorderl, vond ik
ook in het Engelschc blad, \vaarin ik voor 't eerst las over prinlscript.
Dal is oen niet te miskennen voordeel. liet is trouwens ook logisch. De
overeenkomst tusschen het gedrukte en het geschreven woord is grooter
en liet vergelijlccn dus gemakkelijker. Bovendien zal de eenvoudiger techniek
er het hare ook wel aan toedoen.
Ik kom dus tot de conclusie, dat ik, al ben ik het niet altijd eens met
de moliveeringen van Mej. S. tegen schuinschrift, toch het schrijven met
drukletters prefereer o.a. om de grootere duidelijkheid en de eenvoudiger
lettervormen.
Dit laatste is echter slechts betrekkelijk. Zoolang men elke letter apart
laat slaan, is het waar, doch zoodra men, zooals Mej. S. wil, overgaat tot
verltindingen, wordt het anders.
.Ms men het voorbeeld uit IJallard beschouwt, zal men weinig eenvoudiger
k'ttwvormen vinden. Zelfs ziet men bij 1 in pilgrim en h in these reeds de
neiging lot lusvorming. Bij eenige snolheid zal ook de s midden in een woord
gemakkelijk een oog krijgen en van den eenvoud blijft haast niets over.
Meer nog, we zijn met een omwegje over de drukletters weer terug-
gekeerd tot steilschrift met slechts enkele andere lettertyjxïn. De nieuwe
mclhode beval weinig nieuws meer.
Waarom wil Mej. S. echter die verl)iudingen? Dat men ze in Engeland
ook niet overal gebruikt, blijkt o.a. wel uit het voorbeeld van Lily l'rice.
Wil de schrijfster ze tot het verkrijgen van meerdere snelheid? Ik geloof
zeker, dat het laatste voorbeeld niet vlugger met veriiindingen geschreven
kan worden, dan zonder.
Het maken van vcrbindingcji werkt het vormen van oogen, lussen en
krullen in de hand en geeft daardoor aanleiding tot vervorming met veel
kans op minder duidelijklieid.
Wil men dus overgaan tol een methode om tot leesbaarder en eenvou-
diger schrift te komen, dan ook radicaal de losse drukletter gehouden
cn niet door verbindingen de zaak bedorven.
Slecnwijk. II. MULDEU.
TiJDSCIlRIFTEX.
Weekblad voor Gymnasiaal en Mid-
delbaar Onderwijs. XXI, 35/G.
In Jrg. V, bl. 202 gewaagde ik, bij een inhoudsopgaaf der N. Jahrbücher,
van zes nieuwe proefscholen te Weenen. In nr. 35 van het Weekblad geeft
dr. G. Kalff .Ir. daarover nadere bizonderlieden, ontleend deels aan eigen
141)
aanschouwing (liij bezocht er ccn in 192.'i) deels aan het werk van VIKTOH
FADIUS u. A. Die Oesterreichischen Buudeserziehnngsanstaiten. Deulscher
Verlag für Jugend und Volk. Wien—Leipzig—N. York. 1924.
W. E(MMENS) vertelt van „Enkele ervaringen met de Dalton-Methode."
Het zijn inderdaad zeer individueele ervaringen en tevens zeer beperkte:
van 3 Λvckelijksche uren werden gedurende eenige maanden twee, die op
elkaar volgden, aan 'l Daltoniseeren gewijd, d. w. z. aan lectuur, terwijl
't derde overbleef voor de grammatica, klassikaal. Maar 't bizondere i.s
dit: de schr. hield na afloop een enquête onder zijn leerlingen, hoe 't hun
bevallen was, en nu antwoordde wel de meerderheid: ,,beter" en „veel
beier", maar dat waren de goede en betere leerlingen; de zwakkeren gaven
unaniem aan 't klassikaal onderwijs de voorkeur. Men ziet verder In
't artikel, waaraan dit lag: Ie. voelden deze zwakke broeders zich bij 't klas-
sikaal onderwijs veiliger, en 2e merkten zij bij 't Daltoniseeren te duidelijk,
dat zij bij de vluggeren achter bleven. Dit laatste had weder twee
redenen: a. de vluggeren deden teveel (ook ten koste van andere vakken)
en namen daardoor den leeraar zoo voor zich in beslag, dat b. de zwakkeren
door hem in den steek moesten worden gelaten. Merkwaardig is echter
wat de heer E. verder vertelt omti-ent de uitwerkingen van deze korte
Dallonproer op den gehcelen geest der klasse en haar vruchten builen de
schoolle.sscn (looncelspcl, c.\cursies, gemeenschapiielijke studie). G.
Educational Heview. 69. 1. Jan. 192").
E. W. HUTTEHFIELD. The i)lcnary inspiralion of the dotted line. Daar-
mede is de gestippelde lijn bedoeld, die in vraaglijstcn moet worden
ingevuld. Het stuk is n.1. een alleramusantste persiflage van de in Amerika
hoerschende enquête-woede, Avaarvan wij reeds in ons vorig overzicht
gewaagden, ditmaal naar aanleiding van oen gehouden „Classical Investiga-
tion", die door middel van 1150 ingevulde lijsten tot het verbluffende
re.sultaat voerde, dat „the purpose of studying Ι.Λΐίη is to study Latin".
H. E. STONE. College and the calling. Overzicht van alles wat aan de
amerikaan.sche Univcrsileiten gedaan wordt — en dat blijkt niet weinig te
zijn — voor de „vocational guidanoe", de voorlichting bij beroeps- en
sludiekeuze, voor de studenten. Aan de anicrikaanschc scholen, met hun
vrijheid van vakken-keuze, moge dal nog noodiger zijn dan bij ons, die
scholen zijn er toch ook veel" beter voor geoutilleerd.
H. M. VINACKE. Smugness in civic teaching. Deze sclir. is niet zoo
cnthoesiast over het veldwinnend onderwijs in „citizenship" iu zijn vader-
land. Zijn ondervinding is, dat liet de leerlingen weinig interesseert en dat de
gemiddelde student politiek onverschillig is. Hij schrijft dit daaraan toe, dat
al dat onderwijs gebaseerd is op een diepgeworlcld geloof (dat het karakter
van een religieus geloof draagt) aan de onovertrefbare voortreffelijkheid
^an de anierikaansclic constitutie, oftewel Democratie, fn plaats van de
meer gebruikelijke beschrijvende wil hij daarom een kritisch-historischo
1'chaudeling. Van geheel andere zijde wordt hetzelfde probleem aangevat in:
E. W. liOOTH. Newspopers, Schoolmasters and Politics, of liever in het
arlikel van den heer WILLIS DIINBAH, dat erin is opgenomen. Dat zit
Edmond Booth is de leider van oen achttal groote, invloedrijke
couranten in Michigan. Hij vertelt nu van de campagne, die hij als zoo-
in Michigan gevoerd heeft om het groote euvel van de politieke
onverschilligheid te bestrijden, dat in Amerika reeds zoo groot is, dat geen
141)
50θ/(, der kiezers aan do verkiezingen deel nemen. Een der aangewende
strijdmiddelen was liet uitschrijven van een prijsvraag. De winner was de
genoemde heer Dunbar en het is zijn bekroond antwoord, dat hier wordt
afgedrukt. Het geneesmiddel nu, dat deze aanbeveelt, is de vervanging van het
gewone onderwijs in „civics" door een uitgebreid systeem van zelf-
regeeringen, echte kiezerscorpsen, gevormd naar het model der ameri-
kaansche staatsinstellingen, onder de leerlingen van de middelbare en hoogere
scholen. Daarbij merken wij op: 1. dat hij verlangt, dat het arbeidsveld en
de rechten van elk dier zeltbesturende lichamen nauwkeurig zullen om-
schreven zijn, 2. dat de schoolleiding de opperleiding zal hebben en 3. dat
wat hij hier voorstelt het oorspronkelijk doel is geweest van de eerste inrich-
tingen van seltgovernment in Amerika, de George Junior licpublic en
het Gill City School System, zie mijn Verz. 1'aed. Opst. I, 183 v.v.
G. li. HARDIE: Motivating the College Curriculum, geeft interessante
cijfers omtrent de toeneming van het bezoek van inriclitingen van
hooger onderwijs, die zoo groot is, dat zij letterlijk uit zelfverweer
op middelen van inperking bedacht zijn. Darcmouth College bijv. wordt
geacht een „kleine" school te zijn, omdat het moeite heeft huisvesting te
vinden voor 2000 „undergraduates". De totale bevolking van dat soort
inrichtingen, incl. de vakscholen, bedroeg in 1890: 150,119; in 1920: 521,751
of 3.3 X zooveel 1). Het budget steeg in denzelfden tijd van $ 1(!1,553,081
tot $ 1,202,880,517, of ruim 7.1 X zooveel. De studiekosten van een
student stegen van $ 68 lot $ 303, of 5.3 χ. Μ. a. w. met hel aanlal
leerlingen nemen ook de kosten per leerling toe. Volgens de publicaties van
het U. S.-Bureau of Education is het aantal leerlingen van „secondary
schools" van 1890 tot 1920 toegenomen met 710 0/,,, de geheele bevolking
slechts met G8 o/„. Er zijn op het minst 10.000 scholen voor voorbereidend
hooger onderwijs en ong. 070 daaraan aansluitcmlc hoogescholen. liet
aantal gestudeerden echter, die werkelijk een „geleerd" heroei) kiezen, is
afnemende; volgens een rapport, dat alleen betrekking heeft op Harvard
College steeg liet i)ercenlage van hen, die in „zaken" gingen, van 189C tot
1921 van 35o/(, tot ruim 55%. Het aantal gestudeerde ingenieurs en technici
nam echter toe; de vermindering komt dus op kosten van recliten, medi-
cijnen, theologie en onderwijs. Gegevens van andere universiteiten ziju daar-
mede jii overecnsteniniing. Men beweert, dat ong. GO i/o het niet verder brengt
dan het „sophomore" of tweede jaar. Natuurlijk kunnen dezen daarom
toch wel het hooger onderwijs genoten hebben met vrucht voor
zichzelf en de maatschappij; maar de getuigenissen van alle docenten
stemmen overeen, dat een steeds grooter wordend jiercenlage der studenten
van het hooger onderwijs niet veel opstrijkt en daartoe ook niet in staat is.
Gedeeltelijk is dit de schuld van het systeem van vrije keuze van vakken;
anders n.1. dan men zou verwacht hebben, blijken de ijver en de studieliist
in de twee hoogste jaren, waar de keuze het meest vrij is, af tc nemen,
terwijl deze daarentegen alleszins voldoende zijn op scholen, die een uit-
gesproken karakter van vakscholen dragen. Dit geeft toch te denken. De
schr. bepleit dan ook een reorganisatie van de Colleges, en voorn, van de
twee hoogste jaren, in de richting van beroepsopleiding. En dat terwijl
van andere zijde geklaagd wordt, dat de universiteiten meer en meer
1) Volgens een andere opgaaf is er nu 1 student op iedere 500 inwoners,
tegen 1 op de 2000 in 1870. G.
141)
„IJracliscli" worden cn cursiisscn aanbieden in l)oeklioiiden, l)ank- en
spoorwcfi-adminislratie, Spaanscli, handclsaardrijkskundc enz. Deze klacht
vinden wij reeds in het volgende artikel, van
H. C. DEXTER, „Democracy and the College", die vindt, dat do moderne
democratie bezig is het College, dat toch in de eerste plaals was een
school voor denkers, Ie denatureeren. — De illustraties in dit nummer
hebben heirekking op het werk van mevr. A. C. Heath te Chicago, een
ijveraarsier voor muziekonderwijs op alle scholen, van den kindertuin af
tot de hoogere school toe. G.
Neue Jahrbücher, 1924. LIV, 1.
I··. IIARTMANX. Grundsatze und Gesichtspunkte für die Umgeslaltung
des Sprachunterriclits an den höheren Schalen. Na een tamelijk scherpe
kritiek op de gebruikelijke methoden ontwikkelt de schr. de volgende
hervormingsvoorstellen, waarvan hij de moeilijkheden in praxi niet beman-
telt: éénvormige behandeling van alle in de school geleerde talen (dus incl. de
moedertaal); de volgorde, waarin de grammatica geleerd wordt, moet
meer rekening houden met de frequentie der verschijnselen in de lectuur;
geen phascologie in de grammatica's; opzettelijke cn systematische ver-
meerdering van den woordenschat; beknopte maar gelijkvormige gram-
matica's voor alle school-talen i). Doorloopend bepleit hij: studie van de
moeilertaal vóór die der vreemde talen. —
L. MADER. Der Weg zur Lcktüre im aUsi)raclilichcu Unterricht. De
juisie weg is z.i. gewezen door G. Rosenthal „Aufgaben der altsprachlichen
Lektüre." N. Jahrb. 1919. LXIV. 114. v.v. (zie onze bespreking, 1>. St.
I, 90). Schr. heeft diens s3'stecm λ·ηη vlug woord-voor-woord vertalen loe-
gepast eu is over de resultaten meer dan tevreden. Van de kritiek van
Charilus (N. J. XLIV. 240, 1>. St. I, 193) neemt hij geen notilie. — In
't eerste gedeelte — Bd. Ι,ΙΙΙ — geeft A. Götze 't resultaat van 7,ijn na-
vorschingen beti-cffendc den oorsprong van 't alom bekende spreekwoord:
de uitzondering bevestigt den regel, llij heeft dien gevonden bij de oud-
romeinsclic juristen, in Justinianus' Digesta cn hun commentatoren. De
formulecring „Exccptio confirmat regulam" stamt van een Italiaan der
XVe eeuw. Er behoort bij: „In casibus non cxceptis" en de zin is: het
beslaan van een uitzonderingsbepaling bewijst, <lat de wet overigens on-
voorwaardelijk geldl. ("'·
BOEKBESPREKINGEN.
l'rof. Dr. med. R. E. Ranke und Clir. Silberhorn,,
Almungs- und IlalliingsCibiingcn. (Uitgave Otto Gmelin,
München N.O.).
De derde druk van bovenstaand werkje van de hand van l>rof. Dr.
"H'd. lianlie en Chrislian Sili)erh<)rn, lurnlccraar Ie München werd mij
'er bespi-eking toegezonden.
') In Engeland en America zijn afzonderlijke commissies ingesteld om
«cn gemeenschappelijke nomenclatuur der grammatische termen vast te
slollen; hel „Report of the American Joint ComiUec of Grammatica Nomenc-
lalure" verscheen 1924, dat van het engelsche Joint Commitlec reeds vroeger,
meen l!)2:i. G.
141)
Het doet mij genoegen, dat van dit werkje de derde druk het daglicht
ziet, voornamelijk in verband met de vele nieuwe stroomingen die als z.g.n.
natuurlijke oefeningen worden geannonceerd en waarbij het correctieve
element veelal op den achtergrond wordt gedrongen.
Dat men in turnvereenigingen dat soort oefeningen wil toepassen Ls hun
goed recht. Daar immers oefent men in de eerste plaats voor zijn genoegen
en omdat de turnoefeningen den beoefenaren voldoening schenken. Dat
zij daarnaast een gunstige invloed uitoefenen op het lichaam is een
l)ijkomende bate.
Voor de school echter waar een goede les in de lichamelijke oefening
o.m. moet voldoen aan den eisch „een Correctief te bieden aan school-
schadelijkheden" heeft men in de eerste plaats inoodig correctieve of
houdingsoefeningen. Het eerste deel van bovengenoemd werkje houdt zich
bezig met de afwijkingen in de lichaamshouding welke kunnen ontstaan
ten gevolge van de voortdurend slechte houding in de schoolbanken,
terwijl in deel II de oefeningen worden behandeld welke kunnen dienen
om aan deze afwijkingen tc gemoet te komen.
Eveneens wordt de aandacht gevestigd op de juiste wijze van ademhalen
CU de vele foutieve houdingen welke oen belemmerende invloed hierop
uitoefenen.
Verschillende goede platen geven de foutieve en de juiste houdingen
weer. Op goede lioudingen en juiste uitvoering der oefeningen kan niet
voldoende gelet worden. Hoe noodig het is hierop nog even <lo aandacht
te vestigen blijkt uit het volgende.
Bij een openbare les van een der opleidingsinstituten waar den toekomsligen
leerkrachten om beurten de leiding werd opgedragen, werd totaal niet
op de uitvoering der oefeningen gelet. Gi^en enkele foutieve liouding
werd gecorrigeerd en ook de leeraar onder wiens leiding het geheel stond
bracht geen enkele correctie aan. Dat deze grove fout niet aan de aan-
dacht van meei-dere aanwezigen is ontsnapt, blijkt uit een artikel over
deze openbare les voorkomende in een der vakbladen, waarin de inzender
o.m. de volgende vraag stelt: Moet de correctie van alle oefeningsvormcn
niet tot het minutieuse worden doorgevoerd?
De leiding van bedoeld Instituut, dat overigens zeer goed werkt, Iieeft
oniiiiddellijk ingegrepen en zal voor· verbetering op dit punt zorg dragen.
Intusschen zullen boekjes als Atmungs- und llaltungsübungcii nog ix'ns
herinneren hoe onmisbaar de correctieve oefeningen voor de school
zijn. Echter zijn lang niet alle in dit boekje voorkomende oefeningen voor
de school geschikt^. H. N. VAN LEEUWKX.
Fr. S. liomboulx, ^'ieuwe linnen in l'sijcliologie
en I'eda<jo(jiek. Een Wegwijzer voor studerenden,
vooral voor Hoojdakte-l^andidalen. U,-K. .longens-
weeshuis, Tilburg. 312 p.
In het nummer van dit tijdschrift gaf ik (p. l.il) een aankondiging van
de Hovre's bock over Paedagogische Wijsbegeerle. Het bock dat thans voor
me ligt, kan in menig opzicht als een pendant en aanvulling daarvan beschouwd
worden voor de paedagogische psychologie. Opnieuw worden wij erdoor
gelroffen, hoe groote belangstelling er aan ll,-K. zijde voor de welenschap-
[►elijke behandeling der paedagogiek bestaat. Een overzicht over de huidige
psychologische richtingen in hun soms verbijsterende veelvuldigheid, gelijk
141)
hier wordt geboilcii, is mij zoomin uit de buitenlandsi'he als uit onze eigen
litteratuur bekend. Natuurlijk moet daarbij een keuze worden gedaan, en
belioeft men liet met den bewerker omtrent die keuze, noch ook omirent
zijn oordeel over de besproken richtingen altijd „eens" te zijn. Trouwens de
schr. laat zijn eigen beoordeeling meestal sterk terugtreden en laat de door
hem besproken auteurs en riditiugen in hoofdzaak zelf aan 't woord, voor
een overzicht, als dit bock bedoelt te geven, zeker de meest aanbevelens-
waardige methode.
Een wenseh uit de voorrede zij hier nog onderstreept. De schr. zegt tiaar
dat hij na rijp beraad meende, beter te doen door wat te veel dan door te
weinig tc geven, en dat hij „in geen geval het aantal uit- en aflrekselties
wenste te vermeerderen waaruit wij, onderwijzers, zoo lang onze „weten-
schap" moesten opsteken." Die wensch is m. i. vervuld en het besluit is juist.
Mits men dan ook den vollen nadruk legge op <le zinsnede die
er aan voorafgaat: „dat van de kandidaten niet geëist mag worden, de hele
inhoud van dit boek lot parate kenni.i te hel>ben verwerkt." Want anders
waren de rampen niet te overzien en zou dit hoek eerder onheil bi-engcn
dan de verheldering en vei-<iiei)ing, die er bij goed gebruik zeker uit
zullen voortvloeien. l>li
Frits l an Kaalte, Veiligheid vóór alles. J. li. Wolters,
Groningen, Den Haag. 1925. /0.90.
De samensteller heelt met den bijstand van een aantal deskundigen, waar-
onder de hoofdinsi)ecleur der Verkeerspolitie, de Commandant der Brand-
weer, de Direcleuren der Gcm. EUctriciteitsfabriekcn en .Gasfabrieken te
Amsterdam, een hoekje tot stand gebracht, waarin de gevaren die den
modernen mensch en den jongen mensch in 't bijzonder van alle zijden
bedreigen, voor ieder bevattelijk en aanschouwelijk worden voorgesteld.
Dat ook de Secretaris onzer Uedactie en de Ainsterdamsche Wethouder van
Onderwijs tot de medewerkers behooren, bewijst dal ook aan de school als
middel lot verspreiding van deze kennis is gedacht. Terecht m.i., gelijk ik
in dit nummer van onze serie: 1'arate Kennis, heb getracht uiteen Ie zetten.
lU hoop en verwacht dan ook dat hel boekje zijn weg zal vinden. Moge
dan bij een tweeden druk verbetering komen in de titelplaat en de gekleiu-de
•platen binnen in, waarbij thans de schoonheid wel al te veel aan dc doel-
matigheid is opgeofferd.
I'h. K.
Het boekhouden in de praktijk. Leerboek ten ge-
bruike bij het onderwijs ter opleiding voor praktijk
en examens door II. J. Ilartmann en li. Richters Ilz.
ie deel. 3e druk. Uitgave van J. -M. Bredée's Uoekh. en
Uilgevers-Maatschappij.
In dezen derden druk is hel ongesplitste dagboek vervallen, lerwljl
de schrijvers dc verklaring van verschillende han<lelsgebruiken uit den tekst
weg lieten.
Voor de eerste verandering valt ongetwijfeld wel wat te zeggen — 'l alge-
meen memoriaal komt in de praktijk niet meer voor — maar of de tweede
afwijking der vorige drukken nu zoo'n groot voordeel zal blijken, slaat
ni. i. nog tc bezien.
141)
Hel is zoo, leerlingen, die met boekhouden beginnen, hebben gewoonlijk
al een boekje ovei· handelsrekenen en handelskennis in lianden gehad.
Jlaar loch is volgens mijn ervaring een recapitulatie van hetgeen in
deze werkjes geleerd wordt geen overbodige luxe in een leerboek voor
boekhouden. We kunnen wel het boek voor handelsrekemen of handelskennis
te hulp roepen, maar dikwijls sluit het daarin geleerde niet precies aan bij
hetgeen wc op dal oogenblik noodig hebben, afgezien nog van de mogelijkheid
dat de leerlingen 't gevraagde bock niet meer bezitten, omdat het uit is en
in gebruik bij een andere klas.
Voor wie dit bezwaar niet deelt, hoeft de nieuwe druk veel aantrekkelijks.
De schrijvers beginnen met de bespreking van het gesplitste dagboek
van een graanhandel en laten zien wat er naar aanleiding van de
bescheiden in de verschillende hulpboeken wordt 0])getcekcnd. Dan gaan
ze na hoe deze gegevens verwerkt worden volgens 't Enkel Boekhouden,
om ze ten slotte te groej)eeren naar het systeem van het Dubbel Boek-
houden, eerst zonder en vervolgens met behulp van een journaal.
Een schaduwzijde van de gevolgde methode lijkt mij dat er, vooral in
den beginne, zooveel uitgelegd moet worden, alvorens de leerling iets
zelf mag doen. En nu behoort, meen ik, een groot deel van onze leerlingen
lot het genus, dat, nu ja, wel graag iets wil bestudeeren, maar loch
al heel gauw een blaadje omslaat om te zien, of het nog lang duurt. In dit
boek moei hij tot bladzijde 32 lezen, oer hij aan de eerste reeks opgaven
kaji beginnen en wil hij zijn krachten bei)roeven aan de derde reeks, dan
moet hij met zijn theorie tol blz. SI gevorderd zijn!
Vooral als straks de overtuiging veld wint, dat onze leerlingen zooveel
mogelijk zelfstandig hun wijsheid uit de boeken moeten halen, hebben
we behoefle aan werken, waarin de theorie bij niet te groote i>orties
wordt opgediend. Aan dien eisch voldoet „Ilct boekhouden in de praktijk"
nog niet.
Hel eerste deel bevat volgens de schrijvers ook een afgerond studie-
programma voor de H. B. S. en de Ilandcl.sscholcn. Zou het dan geen
aanbeveling verdienen het aantal opgaven flink uit te breiden?
liet boek eindigt met de boekhouding van ocii particulier.
.1. OHM.
George E. Freelaiul: The improvement of teaching —
iMacmillan — London — G sii.
Dr. Freeland is directeur van een Kweekschool voor onderwijzeressen
te San Jose in Californië. Hij heeft volgens het voorbericht „duizenden"
klassen bezocht cn nagegaan wat de oorzaken waren, dat de eene
leerkracht beter werkle dan de andere. Zijn ervaringen geeft hij met
de noodige raadgevingen in dit werk van 300 bladzijden. Van alle
moderne kweslies in de paedagogische Nieuwe Wei-eld wordt hier de
praclijk gegeven: educalional psychology, het „effaceeren" van den onder-
wijzer, lests, de socialization (project mctliod) enz. De nadruk wordl
gelegd op het belang van een intense vakstudie.
P. A. D.
-ocr page 134-141)
G. STANLEY HALLi)
DOOK
P. A. DIELS.
Het leven en de bekentenissen van een psyclioloog!
Is liet wonder, dat wij onwillekeurig denken aan een ander,
die anderhalve eeuw geleden ook confidenties deed? Het
schi'ijven van een autobiographie schijnt den mensch wel in
het bloed te zitten, vooral wanneer hij met eenige zelfvoldoening
op zijn afgelegde levensbaan kan terugzien. Des te belangrijker
wordt zij, naarmate ^de schrijver meer invloed op de richting
van zijn werkgebied heeft gehad. Dat bij het opmaken van den
inventaris van zijn leven de autobiografist ons meestal een
groot aantal welgemeende raadgevingen aanbiedt schijnt wel
onvermijdelijk te zijn: als men Henry Ford's advies wil
volgen bestaan er over luttele jaren weinig wereldraadsels
meer. Ook G. St. H. ontkomt niet aan deze noodzakelijk-
heid, ofsclioon dankbaar moet erkend worden, dal hij zelden
uitstapjes buiten zijn eigenlijke gebied waagt en zich groote
beperkingen oplegt, waar hij over personen spreekt in minder
gunstigen zin. Ja zelfs, waar hij het over zich zelf heeft.
Met groote openhartigheid legt hij ons zijn leven en zijn
pc]-soon voor, maar verklaart meer dan eens uitdrukkelijk,
dat er gedeelten zijn, die gesloten moeten blijven voor den
buitenstaander. Welke die kanten van zijn persoonlijkheid en
levensperioden zijn, kunnen wij slechts gissen, ofschoon het
feit, dat hij slechts terloops van zijn eerste en bijna niet van
zijn tweede huwelijk gewaagt en nergens — hij, de vader
der Child-Study — over zijn kinderen spreekt, ons wel wat
zegt. Men kan moeilijk aannemen, dat zijn huwelijksleven
een onbelangrijke periode is geweest en dat het zonder invloed
op zijn werk was — evenwel men behoort deze geslotenheid
te eerbiedigen: in ieder leven zijn kamers, die slechts door
onszelf geopend mogen worden.
Dal hij nergens het jaartal zijner geboorte (184G) geeft,
zal echter wel niet aan deze omstandigheid toe te schrijven
zijn. Gelukkig is er nog een „Who is who in America", voor
wie dergelijke nuchtere waarheden niet veilig zijnli)
Lile aiul confcssions of a psvchologisl — Applelon — London,
New York, 1924.
j) Uitvoerige bizoiulerhetleii in G. Stanley Hall. Α sketch bij Louis
N. Wilsoii, New York 1914, met portretten en bibliographie van 328
Paedagogische Studiën, VI. 9
-ocr page 135-141)
Dit laalste werk van G. St. II. is een lijvig boek van meer dan
600 pagina's. Trouv^^ns, de ware Hall is niet beknopt. „Adoles-
cence' telt 1373 bladzijden en een zeer recent werk „Senescence"
(de laatste helft des levens), een studie over den ouderdom en
een soort pendant van Adolescence meer dan 500, gezwegen
nog van de ± 1400 bladzijden van de „Educational Problems"
(1911). Zijn rake wijze van zeggen, de helderheid zijner uiteen-
zettingen maken echter, dat men zijn werken met groote
belangstelling bestudeert en nergens het gewicht voelt van
die iionderden pagina's. In dit opzicht zouden diverse oude
en nieuwe paedagogen wel wat van G. St. H. kunnen leeren.
Toen hij het presidentschap der Clark-Universitj' had neer-
gelegd, wilde hij zich (op meer dan zeventigjarigen leeftijd!)
opnieuw oriënteeren. Op amusante wijze vertelt hij in „Senes-
cence", lioe hij zicii in de eerste plaats volledig medisch
liet onderzoeken door verschillende specialiteiten. Zijn oogen
waren nog tamelijk goed, zijn gehoor was uitstekend, ook
zijn andere organen waren uitmuntend in orde. Zelfs kon liij
in deze droge tijden, zooals hij met zekeren grimmigen humor
vertelt, een recept loskrijgen voor Jiet gebruik van wijn, „the
milk of old age" naar hij zegt. Toen begon hij zijn papieren
en boeken, die zijn huis letterlijk overstroomden, «p te ruimen.
Om zichzelf (hij was toen al over de zeventig!) beter Ie leeren
kennen, begon hij gedeelten van zijn autobiografie tc schrijven,
maakte zijn testament en— zette een nieuwe psychologische
studie (over den ouderdom) op. Me dunkt, voor een tlerge-
lijke vitaliteit moet men zijn hoed afnemen. Toen Senescence
voltooid was, schreef hij de andere gedeelten zijner biografie.
Ofschoon eerst voor publicatie na zijn dood bestemd, gaf hij
haar toch in 1924 uit, voornamelijk om eens haarfijn de
geschiedenis van de eerste jaren der Clark-Universileil te
vertellen. Hij heeft het gevoel, zooals hij op pag. 4 schrijft, dat
hij eigenlijk, doet als de Chinees, die een kostbaren dcMxlkist
laat maken en hem dan verkoopt, omdat hij de oj)brcngst
er van bij zijn leven noodig heeft.
Ondanks het enorme werk door zijn landgenooten verricht
in de verschillende gebieden der psychologie, is St. Ilall's
opinie over het door Amerika bereikte niet gunstig en voor-
nummers. .iulobioj^rapliisdi zijn ook de hckeiiilo sclit'tsen ,,Thc Story of a
Sandpilc" en „.\ Boy's Life in a iMassachiisclt's country Town Thirly Vears
ago", herdrukt in Aspecls of Child Life and F.ducation, alsninle de humoris-
tische anonieme schets: ,,üetling niarriod in Germany."
141)
zoover hij het kan beoordeelen, zijn de vooruitzichten op
beterschap niet schitterend. Onder de oorzaken vindt hij o. a.
liet gewicht, dat nog aan introspectie gehecht wordt, hetgeen
weer de krachtige reactie der behavioristen veroorzaakt, verder
den weinigen aanhang, dien de psychanalyse in Amerika
ontmoet en de te groote waarde aan de „tests" van verschil-
lende soort gehecht. Omtrent de laatste vertelt hij, dat hij
volgens de meest in omloop zijnde testsystemen onderzocht
is en dat hij door sommige als onder het gemiddelde werd
bevonden. Toch kan liij niet toegeven, dat hij een tekort aan
gewone intelligentie heeft!
De wereldproblemen worden meer en meer van psycliolo-
gischen aard en dit legt op onze wetenschap een verantwoor-
delijkheid, die wij nog niet in staat zijn te aanvaarden.....
„De wereld heeft behoefte aan een psychologischen Plato."
Over het onderwijs is hij ook al niet best te spreken. Groote
veranderingen ziet hij niet tegemoet. Wel zal langs geleide-
lijken evolutionnairen weg het onderwijs zich wijzigen. De
meerdere belangstelling, vooral na den wereldoorlog, spruit
voort uit de behoefte, die de moderne democratie voelt voor
„training for citizenship". En dan hangt hij den profeten-
mantel om en zegt:
„Education has now become the chief problem of the
world. The nations that see this will survive and those that
fail to do so will slowly perisli. Knowledge must hence-
forth be the light and guide of mankind.... Tliere must
be reëducation of the will and of the heart as well as of
the intellect and the ideals of service must supplant those of
selfishness and greed. Nothing else can save us____"
Er zou heel wat te zeggen zijn over deze „afscheidswoorden",
zooals G. St. H. ze zelf noemt. Maar laten we ze opnemen met
den vereischten eerbied verschuldigd aan dezen grootmeester
üer kinderstudie.
» * *
ZoGals van een genetischen psycholoog te verwachten is,
staat hij langen tijd stil bij zijn jeugd. Geboren en opgevoed
op een ouderwetsche boerderij te Ashfield (Mass.) bracht hij
het eerste gedeelte van zijn leven door in nauwe aanraking
met de natuur, iets waarvoor hij nu nog dankbaar is. Op
zestienjarigen leeftijd kreeg hij een diploma als „onder-
wijzer" en was twee halfjaren als zoodanig werkzaam. Een
eigenaardig emolument aan die betrekking verbonden was,
141)
dat hij bij de leerlingen gratis in de kost was: het aantal dagen
werd omgeslagen over het aantal leerlingen. Met groote zelf-
voldoening vertelt hij nu nog, hoe hij zich door verschillende
waarlijk niet geringe moeilijkheden heeft doorgeslagen. De
leerlingen waren meestal ouder dan hijzelf en toen hij aan
drie groote slungels verboden had te pruimen en te spuwen,
waaraan zij geen gevolg gaven, nam hij den oudsten van
21 jaar bij zijn kraag en gooide hem de deur uit. Merk-
waardig, hoe zelfs de groote Stanley Hall hier hetzelfde
plezier in zijn krachttoeren heeft als iedere <ioodgewone
schoolmeester. Het was maar een geluk voor hem, dat
lichamelijke straffen daar toen niet verboden waren!
Op zeventienjarigen leeftijd ging hij naar college en toen
naar New York naar het „Union Theological Seminary", want
hij zou overeenkomstig den wensch van zijn moeder, predikant
worden. Hij is zelfs negen weken hulpprediker geweeste
Maar zijn zin was het niet: hij stond te sceptisch tegenover
de grondbeginselen van liet geloof. Meer en meer voelde hij
zich tot de psychologie aangetrokken. Op het eind van
zijn New Yorksch jaar kreeg hij zijn „chance of life". Door
bemiddeling van H. W. Beecher, een beroemd prediker in
die dagen, kreeg hij van Henry Sage, een houtmagnaat,
duizend dollar om naar Duitschland te gaan. Zonder zelfs zijn
familie vaarwel te zeggen, scheepte hij zich in op een
Duitsche boot en ging over Rotterdam naar Bonn, waar hij
slechts eenige maanden studeerde en toen naar Berlijn. Hij
vertelt amusante bijzonderheden uit het toenmalige Duitsche
studentenleven, maakte kennis met „bier, wijn en het Duitsche.
Fraulein" en kreeg een andere zienswijze omtrent de beste
wijze hoe een vrijen Zondag door te brengen. Hij volgde een
groote verscheidenheid van colleges: theologie, physiologie,
ontleedkunde, natuurkunde, philosophie, anthropologie, soms
zeven of acht uur per dag. In 1870, bij het uitbreken van
den Fransch-Duitschen oorlog, was hij cenigen tijd oorlogs-
correspondent voor Amerikaansche bladen. Na zijn leruglcecr
in Amerika in 1871 was hij een groot jaar huisonderwijzer
en werd loen benoemd tol „professor" (=leeraar) aan Antioch
College, Yellow Springs, Ohio. Hij moest les geven in Fransch,
Duitsch, Engelsch, philosophie, zelfs Angelsaksisch, waarvan
inj niets wist. In dien lijd was hij een geestdriftige bewonder-
aar van Darwin, Spencer en Huxley.
In 1876 ging hij weer naar Duitschland, voornamelijk om
-ocr page 138-141)
de colleges van Wundt te volgen. In 1878 ging hij voor een
jaai- naar Berlijn en trouwde daar met een Amerikaanscli
meisje, dat hij reeds vroeger in Antioch College had leeren
kennen. Over de Duitsche hoogleeraren is hij, behoudens
enkele uitzonderingen, niet erg best te spreken. Hij noemt
hun onderwijsmethoden middeleeuwsch: de professor sprak,
ilc stuclenlen maakten dictaten, van eenig zell'standig onder-
zoek was, vooral in de philosophische en de theologische
vakken, geen sprake. Het was „pre-Guthenberg".
Toen zijn verblijf in Duitschland op een eind liep, liet hij
zijn gedachten gaan over een practisclien werkkring. Hij wist
niet, of hij door zou gaan in medicijnen of in philosophie.
Eindelijk besloot hij als speciaal studieveld te nemen de
toegepaste psychologie. Na een rondreis door Weenen, Frank-
rijk en Engeland keerde hij naar Amerika terug.
Zijn dankbaarheid jegens Duitschland is zeer groot. „Germany
remade me", schrijft hij. Later, loen het bekende manifest der
Duitsche professoren verscheen, verkeerde zijn bewondering.
Dc „Kultur" die het Duitsche volk boven „culture' stelde,
was, volgens G. SI. H. verderfelijk voor onze beschaving: het
is de plicht van Amerika de cultureele leiding te nemen in
de wereld. Het Angelsaksische ras — „and particularly our
own beloved land" — is geroepen tot de hegemonie! (p. oü7)
Bij zijn terugkeer werd Stanley Hall benoemd tot professor
in psychologie en paedagogiek aan de Johns Hopkins Univer-
siteit te Baltimore op een salaris van $ 4000 per jaar. Paeda-
gogiek was echter voor G. St. H. slechts een bijzaak, zijn
hoofdaandacht wijdde hij aan psycliologie. Gedurende zijn
verblijf daar kreeg hij bezoek van iemand, die hem een
cheque van $ 500 gaf om een tijdschrift uit te geven. Stanley
Hall geeft de geheele geschiedenis van deze periodiek: „The
.\merican Journal of Psychology", die hem op zekeren lijd
tot $ 8000 gekost had en eerst nu, in zijn Sl^tfn jaargang, eenige
winst oplevc^rl. Zij is thans onder redactie van prof. Tilchencr.
In allen ernst deelt Stanley Hall op pag. 229 mede, dat er
nog verscheidene verschenen jaargangen over en voor belang-
stellenden te verkrijgen zijn.
John Hopkins University is een van die Amerikaansche
instellingen, die hun aanzijn danken aan de vrijgevigheid der
millionairs, begeering hun naam aan een wetenschappelijk
doel te geven. Aan het hoofd staat een president, wiens macht
eji taak heel wat uitgebreider is dan die van een rector eener
141)
Ncderlandsche universiteit. In 1888 werd Stanley Hall uit-
genoodigd door J. G. Clark de leiding van een nieuwe liooge-
school — die natuurlijk Clark University zou heeten en te
Balliniore zou gevestigd zijn — op zich te nemen. Om te
beginnen zou G. St. H. een studiereis naar Europa onder-
nomen. Hij bezociit zoowat alle landen van Europa, ook
Nederland. „I landed at Amsterdam, visited every institution
of higlier education in Holland, save the small University of
Groningen, spending the most time at Leyden, wliere I had
letters to the venerable Professor Kunen of Old Testament
fame and the younger Thiele, the latter of whom especially
seemed to me to command a remarkable acquaintance with
the organisation and working of all Dutch institutions."
Eenigszins vreemd doet het in dit reisverhaal aan, dat hij zoo
verlangend was, iets van de hoogere militaire opleiding in
Europa te zien.
Als echte Amerikaan had Stanley Hall in aclit maanden
het hooger onderwijs in alle landen van Europa bestudeerd!
Bij zijn terugkomst waclitte hem groote teleurstelling. Het
hoofdgebouw met honderd vertrekken was bijna gereed; een
bijgebouw (63 vertrekken) was in vollen aanbouw, maar de
heer Clark kon of wilde niet de reusachtige bedragen voor
een in volle werking zijnde hoogeschool verschaffen. Na
eenige jaren trok liij zich zelfs gelieel terug. Uitvoerig vertelt
G. St. H. de onaangenaamheden, die hij als president en tlus
als buffer tussclien de docenten en den heer C.lark, Ie verduren
liad. Een gedeelte der professoren werd zelfs, door hoogere
salarissen aangetrokken, naar de Universiteit van Chicago
(„Standard-Oil Institution") gelokt. De onvermijdelijke Carnegie
gaf eens $ 100.000 — toch bleven het „magere jaren". Toen
Mr. Clark in 1900 stierf, bleek het, dal de school ongeveer
universeel erfgenaam van zijn groote vermogen was, zoodat
van dien tijd af alle angst voor de toekomst was verdwenen.
De eerste drie jaren van het Iwstaan der ("lark Universiteit
had Stanley Hall slechts lijd voor de organisatie der school
geiiad. Maar toen hervatte hij „met enthousiasme" zijn ambt
als doceerend professor. En dat hij met enorme werkkracht
bezield was, bewijzen de lijsten van artikels, toespraken,
boeken, vlugschriften, die hier en daar zijn autobiografie
opluisteren — zoo langs zijn neus weg vertelt hij, dat hij
zoowat vijfentwintighonderd lezingen in bijna alle deelen van
de Unie heeft gehouden, zoodat hij ook op het gebied der
141)
„iiniversily extension" zijn deel gedaan meent te hebben. Een
instelling, die Hall in Duitscliland had leeren kennen, het
„seminarium" werd, met eenige wijziging, ook aan zijn colleges
verbonden Gedurende bijna dertig jaren, schrijft hij, kwamen
mijn studenten eiken Maandagavond van zeven tot elf, soms
tot twaalf uur, bij mij thuis. Er werd gediscussieerd over de
door de studenten zelf gehouden inleidingen. Ook G. St. H.
liet zich niet onbetuigd. Het getuigt van den goeden geest, dat
hij kon schrijven: „Almost everything I have ever presented
has been freely and sometimes even bitterly challenged so
that I have oflen had to defend my own pet views against
very able, as well as indifferent adversaries. Thus this lias
been a real and great stimulus to me personally."
In „Senescence" vertelt hij, dat hij eiken dag bijna veertig
jaar lang om elf uur college heeft gegeven; nu hij „zijn rust
geniet", merken zijn vrienden een merkwaardige breedsprakig-
heid bij hem op, als de klok elf heeft geslagen. En op Maandag-
avond voelde liij nog altijd een leegte: hij mist zijn seminarium.
* * *
Stanley Hall zou Stanley Hall niet zijn, als hij daarmede
het overzicht van zijn leven besloot. Korte boeken kan hij
niet schrijven, schijnt het en zoo zien we de laatste helft van
zijn werk gewijd aan „Progress in Psychology, Some Educa-
tional Changes in my day. Looking backward and forward."
Het woord „evolutie" heeft sinds hij het voor hel eerste
hoorde, een zekere magische aantrekking voor hem gehad.
In zijn jeugd had hij al groote weetgierigheid naar den oor-
sprong van hel leven. „Ik zocht dikwijls naar embryo's in de
ingewanden van de dieren, die op de boerderij geslaclit waren
ot' van de vogels, die ik schoot" (p. 358). En natuurlijk was hij
voorbeschikt om onder den invloed van Darwin, Huxley en
Haeckel te komen. Meer en meer rijpte bij hem de be
bescliouwing van een wereld, „die met verwijdering van alle
supcrnaluralisnie een eenheid is, zoowel in stoffelijken als in
geeslelijken zin"; „alles, zoowel van buiten als van binnen,
is eeuwenoud, zoodat we in de meeste omstandigheden slechts
in aanraking komen met de bovenste takken van diep be-
graven boomen". „Matter was sleeping mind." „De mensch
vond zijn oorsprong in een onbeteekenenden worm van een
vinger lang" en in de lange worsteling om zelfbehoud tegen
de voor-historische dieren leerde hij, dat de ware vooruitgang
sleclits bestaat in de onderwerping der natuur aan den
141)
mensch en nu ziet hij zijn bestemming, „wliich is to rule
tlie world within and witliout by the power that comes from
knowledge. This is the vocation of man." De geest is evenals
het licliaam liet product van langzame evolutie: de psycho-
logie moet dit denlibeeld als iiaar principe aanvaarden. Een
wetenschappelijke psychologie moet onafhankelijk zijn van
philosophie en haar hulp zoeken bij de biologie. Daarom gaf
hij jaren lang geregeld een college over „psycho-genesis":
van nevelvlek tot mensch, waarbij dan onderwerpen als de
oorsprong der taal, het instinct der dieren, Lombroso, Freud
etc. ter sprake kwamen. Waarschijnlijk voelde G. SI. H. zelf
wel het eenigszins rhapsodische van dit college; „ik gaf het
steeds met angst en beven," schrijft hij er zelf van.
Natuurlijk wijdde hij ook zijn aandacht aan de dieren-
psychologie, maar deze tak van studie schijnt geen succes
te zijn geweest.
Stanley Hall's onvergankelijke verdiensten zullen wel blijven
zijn baanbrekende werken over Kinderstudie, „pacdalogie",
zooals de nieuwe wetenschap door O. Chrisman in 1893
gedoopt werd. Zijn eerste studie: „The Conlents of Children's
minds" (1883), maakte dadelijk grooten opgang. Tien jaar
jaar later begon de groote paedalogisciie veldtocht. Van
1894—1915 zijn, zooals G. St. H. met voldoening vertelt,
194 onderwerpen, meestal door questionnaires (vragenlijsten)
onderzocht. Niets was veilig. Speelgoed, angst, boosheid,
spijbelen, belangstelling in bloemen, voedsel etc. etc. etc.;
de lijst beslaat meer dan 6 pagina's, liet is hier niet de
plaats op deze metiiode van onderzoek in te gaan-
Natuurlijk werd veel werk door zijn studenten en mede-
werkers verricht. Het aantal gegevens, dat men verzameld
heeft, is enorm. Stanley Hall is niet blind voor de nadeden
van die dreigende massa's détails. „Wal we noodig hebben
is echter een samenvattend synthetisch v/erk____ anders zal
een groot deel der verzamelde gegevens verspreid en waarde-
loos blijven liggen omdat ze onbekend zijn, zelfs aan des-
kundigen." I
In 1904 verscheen het beroemde „Adolescence", in 1911
„Educational Problems", en toen eindigde G. St. ΓΙ. zijn
colleges over paedagogiek. Hij doet in dit verband de confi-
dentie, dat hij nooit meer een zijner werken las, als ze
gedrukt waren en zelfs vermeed er over te spreken. Een
eigenaardigheid, die meer voorkomt.
141)
Gcruimen tijd stelde Stanley Hall reeds belang in vragen
betreffende sexueele opvoeding. Zijn eigen jeugd en de waar-
neming van anderen gaven hem meer en meer de over-
tuiging, dat liet sexueele vraagstuk van enorm belang was
voor de opvoeding. Dikwijls heeft hij er · lezingen over ge-
honden, er zelfs een wekelijksch college over gegeven, dat hij
echter in 1904 beëindigde: er was te veel toeloop van nieuws-
gierigen (die zelfs aan de deuren luisterden) en liij merkte
bij eenige zijner studenten een ziekelijke belangstelling voor
het onderwerp op. „Ik kwam al vroeg tot de overtuiging,"
sctirijft hij (p. 407), „dat de oplossing van het vraagstuk was,
dat de jonge menschen geestelijk moesten tintelen en gloeien,
----dat massaal onderwijs in deze zaken meer kwaad dan
goed deed." Freud, die in 1909 met Willem Stern en Jung de
Clark University bezocht en de gast was van Stanley Hall,
gaf volgens hem de oplossing van het probleem. Dc^ komst
van het Freudianisrae was de grootste gebeurtenis in de
geschiedenis van onze wetenschap, schrijft hij. Ofschoon liij
zijn bezwaren heeft tegen de uiterste Freudiaansche doctrines,
gevoelt hij groote dankbaarheid voor Freud's werken. „Tlie
insight has grown, that everj'one should be analyzed, wliile
introspection is slowly but surely coming lo realize that its
intiuiries do nol find their final goal in tiie most accurate or
expert description of present states and processes of consci-
ousr:ess but that back of this tliere is an ulterior explanation
of them all to be found in the intimate psyciiic history
ol' each individual, so that in a sense psychoanalysis may
i)egin wherc introspection leaves ol'f and use ils findings as
its data or point of departure."
En langs Freud is Stanley Hall gekomen bij Alfred Adler,
die hem bij zijn dood herdenkt als „unser langjiihriger Freund
und Mitarbeiter" en aan zijn necrologie de eereplaats in zijn
tijdschrift geeft, i)
* * *
We zijn nu gekomen aan de laatste 200 bladzijden van zijn
nagelaten werk. Dit laatste deel wil ons toeschijnen van
minder belang te zijn. Het is vol herhalingen, uitweidingen,
voorspellingen. Het hoofdstuk „Some Educational changes in
iny day" b.v. stelt al bitter te leur. Men vindt er van alles:
over lezen, schrijven, rekenen, over de kindergarten, Mon-
Inlenintionale Zeitschrirt für Iiulividualpsychologic. Mai 1924.
-ocr page 143-141)
tessori, onderwijzersorganisalies, over sloyd, schooltuinen,
jeugdige misdadigers, enz. enz. Nu en dan lanceert liij een
venijniglieidje, zoo b.v. tegen John Dewey: „De gemiddelde
conservatieve onderwijzer, die zijn gescliriften leest, vindt
zicli vooruitstrevend maar nooit zoo, dat hij zich onveilig
voelt... Hij heeft geen originaliteit. Ik heb nooit kunnen
begriji)en, waarom hij het recapitulatie-beginsel aanvalt, ter-
wijl zijn eigen school in Chicago er op gebaseerd was" enz.
Hel zwakke punt in liet Amerikaansche schoolsysteem is
de lagere school, die volgens zijn eigenaardige berekening
sleclits een derde deel van zijn efficiency heeft.
En als hij aan 't eind van zijn boek achter zich ziet,
vindt hij zich geïsoleerd. Het doet eenigszins tragisch aan
voor een leven zoo vol activiteit. „Een boerderij ver van het
dorp, geen kameraden, verkeerd begrepen door mijn vader"
zoo liegint de klaagzang op een der laatste bladzijden____
op de middell)are school, op het seminarium weinig vrienden,
gedurende zijn vcrl)lijf in Europa alleen vreemdelingen,
niemand om hem te heli)en, de tragische dood van zijn
eerste vrouw en hun zesjarig dochtertje, die door een lekke
gasbuis zijn omgekomen, tien jaren van weduwnaarschap,
de debacle van zijn grootsche plannen voor de Clarkuniver-
siteit enz. enz., zoo stort hij zijn hart uit. Maar niettegen-
staande dit alles komt het verlangen naar boven, om nog voor
hij sterft, iels te doen van werkelijk belang voor de wereld.
,,I never saw so clearly just what 1 want to do or feit so
strongly that I can do it if I have only the time and strength."
Het heeft niet zoo mogen zijn. Den 21 April 1924 stierf
hij. Zoolang de kinderstudie beoefend wordt, zal zijn naam
met groote dankbaarheid herdacht worden.
DE ZELFWERKZAAMHEID VAN JONGE LEERLINGEN.
(Ervaringen in een Siü)-Daltonklasse^).)
DOOIi
M. Λ. SCHALY.
Op de school der Nieuwe Schoolvereeniging wordt reeds
vele jaren getracht, niet alleen in de Fröbelklasse, maar ook
in de klassen der Lagere Sciiool het onderwijs te doortrekken
1) Hede uilgcsproki-n op de Tweede Confcrt-iUic voor Voorbereidend
Onderwijs Ie .\mstcrdani, 8 Ajiril 1925.
141)
van Fröbel's geest. Vóór 25 jarezi stelde de stichter van onze
school een leerprogramma vast, in overeenstemming met
Fröljel's uitspraak: „De eigenlijke karaktertrek van het kind
is: Behoefte aan bezigheid."
F"röl)ers opwekking om aan de hand oefening te ver-
schaffen, had in de ware schoolmeestersopvatting van den
Iwer C. Vrij zooveel weerklank gevonden, dal hij het aan-
durfde aan den tijd, bestemd voor de intellcctucele vakken,
een deel te onttrekken voor dit werk. Oorspronkelijk werd
alleen les gegeven in klei-, karton- en houtarbeid. Lang-
zamerhand hebben we ons kunnen los maken van een al te
zeer bindend programma en is in onzen handenarbeid op
den voorgrond getreden een geest van vrijheid en zelfwerk-
zaamheid, d. Λν. ζ. bij liet uitvoeren van een opdracht wordt
een groote mate van vrijheid gelaten in het kiezen van
vorm, materiaal, versiering en den kinderen zooveel mogelijk
de eisch gesteld, luin werkstuk zelfstandig uil te voeren.
Reeds in IflOS ter gelegenlieid van het tienjarig lies taan van
onze school, zei de heer C. Vrij:
„Wij willen van onze leerlingen:
,,Πιιη kennen vermeerderen,
,,Πιηι kunnen vergroolen,
,,Hun smaak ontwikkelen,
,,Πιιη willen richten,
„Ilun gevoel verfijnen."
En wij, wij hebben getracht dit Ie doen door:
Teekenen, kleuroefeningen met allerlei materiaal. Penseel-
oefeningen. 't Bedenken van randjes. Chablonenwerk. Knip-
sels. Papierarbeid in den rnimsten zin, en ik denk hierbij
aan knippen, snijden, plakken. Touwknoopen. Raffiawerk.
Rietvlechten. Weven. Houtarbeid. Linoleumsnede. Metaal-
arbeid.
IIel)ben we het beginsel der zelfwerkzaamheid voor alle
handvaardigheidsvakken al meer dan 25 jaar toegepast, voor
de intelleclueele vakken zaten we slreng vast aan ons leer-
programma.
In 1908 schreeft onze directeur:
De handenarbeid heeft ons geleerd de beteekenis der zelf-
werkzaamheid bij het gansche onderwijs. Hij gevoelde dus
toen al de wenschelijklieid van vrijheid en zelfwerkzaamheid
ook voor de intellectueele vakken, maar iiij durfde die nog
niet in praktijk brengen. De boeken van Miss Parkhurst en
141)
Mr. Lynch hebben thans bij óns het besef wakker geroepen:
„De vrijheid, die wij bij den handenarbeid aan de kinderen
geven, moeten we ze ook kunnen verleenen hij de inlellec-
tueele vakken."
Zoo belioeft het u dan niet te verwonderen, dat uit ónze
klassen de Dalton-klassen op natuurlijke wijze kunnen ont-
staan. Toen mijn leerlingen in September 192.1 in een lokaal
stapten, dat wij in de vacantie hadden laten inrichten zooals
wij dat dachten in overeenstemming met de eischen van
vrijheid en «eli'werkzaamheid, pasten zij zich wonderwel aan
tMi gevoelden zij er zich dadelijk thuis.
Zooals velen uwer zullen weten, was Miss Parkhurst ge-
ruimen tijd leerlinge en medewerkster van Dr. Montessori en
leerde zij de groote voordeden van het Montessori-systeein
kennen. In de practijk echter deden zich bezwaren gevoelen,
die zij heeft trachten te ondervangen door, naast handhaving
van het principe van individueel werk, de onmiskenbare voor-
deden van het klassikale stelsel niet overboord te werpen.
Miss Parkhurst begint met haar werkwijze met ongeveer
141)
10-jariite leerlingen. Wij hebben gezocht, haar beginselen in
overcenslemniing (e brengen mei hel aanpassingsvermogen van
onze 7-jarigen. Worden aan ondere leerlingen week-"en maand-
taken gegeven, ik heb mij in deze beperkt lot een daglaak.
In mijn klas slaan 4 groole lafels. Om iedere tafel 6 stoeltjes,
2 aan iedere kant, zoodat steeds één kant vrij blijft en de
leei-lingen gelegenlieid hebben Ic gaan zitten, zooals hun dit
het Ijest lijkt. Er blijft dan .voldoende ruimte over voor leer-
lingen, die bij hun werk een hulpmiddel willen gebruiken.
In deze klasse hebben de leerlingen een vaste plaats, lioewel
ik ze iieel dikwijls Λ^erplaats, zoodat ze allen met elkaar in
aanraking komen. Toch laat ik ze ook weer dikwijls vrij in
de keuze van tafelgenooten en het is interessant Ie zien, wat
elkaar Irekt en zoekt. Langs den wand bevinden zich de loket-
kastjes, waarin de leerlingen hun boeken enz. bergen.
Aan dezen wand een duidelijke klok, eenige kleine zwarte
bordjes met werk, dat gememoriseerd moei worden en waar-
voor ik dagelijks een korten, maar bepaalden tijd neem.
Een tafel met leermiddelen, w. o.:
Eenige kleine telranien.
Eenige doozen voor het juist begrijpen der lafels.
Eenige doozen met munstslukken.
Eenige papieren klokken.
Een bibliotheek, d. w. z. vrije lectuur verdeeld in 3 groepen.
De graad van moeilijkheid geeft ik aan door de kleur <ler
kaft.
De kinderen bepalen zelf, welke serie zij willen en kunnen
lezen. -
Ik heb voor mijn klas een vast werkplan gemaakt, zoodat
naast den tijd voor de taken (4 X IV4 ui"') voldoende tijd
overblijft voor de momlelinge en klassikale behandeling. lederen
morgen begin ik met len hoogste een half uur klassikaal
rekenen. Hierin behandel ik de moeilijkheden en neem er
voldoenden lijd af voor hel zoo noodige memoriseeren.
Vrijdag
Dinsdag''^ van 91/2-IOV4. Stil individueel werk.
Maandag j
In dezen tijd wordt dus de taak gemaakt, die omvat:
Hokenen, Lezen, Ned. Taal, Schrijven.
De kinderen zijn vrij in het kiezen der volgorde.
Ik laat hier volgen een taak, zooals ik die 30 Maart opgaf:
-ocr page 147-141)
Rekenen: 15 minuten, te beginnen bij blz. 62. Sdirijf daarna alle woorden op, waarvan je iels bebt geleerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13 Maart (inleveren 20 Maart). Meet 2 cM. Betaal op zooveel mogelijk manieren: 8 cM. 27 cent. 1 dM. 78 cent. 1 dM. 3 cM. 129 cent. 1 cM. Schrijf 10 woorden op met verdubbelden medeklinker, (je mag ze |
Prompt half 10 draaien de kinderen hun stoeltjes om, zetten
zich tot het lezen van de taak op het bord aangegeven en
beginnen te werken. Na eenig gepraat, liever gezegd overleg,
wordt aan de taak begonnen, zoodat als regel na 5 minuien,
zonder dat ik iets heb behoeven Ie zeggen, ieder aan het werk
is en déze werkstemming bij allen blijft lot de taak af is.
Gedachlig aan hel woord van Dr. iMontessori: „üe .onder-
wijzeres moet, in plaats van te spreken----leeren zwijgen, in
plaats van te onderwijzen... leeren opmerken", ga ik zelf ook
stil aan een tafel zitten werken. Kan een kind zich zelf niet
meer redden, dan komt het bij mij. Wie klaar is, brengt mij
een kaartje, waarop zijn naam slaat en legldilbij mij neer. Dan
begint voor mij de correctie. Ik roep het kind, wiens werk
ik wil nazien, bij me. Is het werk verbeterd, dan neemt hij
zijn kaartje mee terug en mag hij gaan doen, wat hij wil.
Toch geef ik ook hierin de richting aan. Tot kwarl voor
elf staat op ons werkplan: „Inlellectueele ontwikkeling''^
Handwerken, handenarbeid of leekenen mogen ze dus niet
gaan doen. Daarvoor hebben wij onze middaguren. Ze moeten
zoeken zich zelf te ontwikkelen, zich bezig te houden met het
vak, waarvoor zij gevoelen iets extra's te moeten doen of zich
Lezen;
Taal:
141)
ontwikkelen in de richting, waarvoor zij veel gevoelen, 't Is
opvallend, hoe aardig de kinderen dit Iceren beseffen. Zij gaan
dus: Lezen of Rekenen of leeren moeilijke woorden uit taai-
lesjes of leesboek, of beproeven iuin krachten aan „opstelle-
tjes". Dit alles doen ze in een afzonderlijk boekje, zoodat ik
„laak" en „vrij werk" goed uit elkaar kan houden.
De nieuwe wijze van schrijven, waarmede we in September
in deze klas zijn begonnen, is zeker bevorderlijk aan het ge-
makkelijk in schrift brengen van hun gedachten. Een artikel
hiej'over vindt u in de Maartaflevering van Paedag. Studiëu.
Daar bij dit schrijven de techniek geheel op den achtergrond
treedt, kunnen de kinderen spontaan neerschrijven wat ze
willen. Dit gemakkelijk leeren schrijven schijnt mij voor de
khideren van 7 jaar een voorwaarde voor de mogelijkheid liet
hun te geven onderwijs te daltoniseeren.
Een onderwerp voor de opstelletjes geef ik niet. Wel geef
ik soms door een teekening op het bord leiding en richting
aan liun denken.
Mr. Lynch zei in zijn rede in December te Utrecht gehouden
voor den Bond voor Neutraal Bijzonder Onderwijs in Neder-
land:
„Het Daltonstelsel stelt zich o. a. als doel, aan te kweeken
de gewoonte van studeeren en van zelfstandig iiiien van eigen
gedachten, waarin mettertijd de wil en de persoonlijkheid
van het kind zich zullen openbaren."
Dit stemt merkwaardig overeen met onze indrukken. 'tValt
mij moeilijk uit den voorraad opstelletjes een keuze te doen.
Die ik geef, zijn van verschillende kinderen. U zult kunnen
opmerken met welk een juistheid deze kleine kinderen neer-
schrijven, wat ze willen zeggen.
-MOOI WEKH.
E. G. (7 jaar).
De jongens zijn al uit school. Zij gaan in clc zandtuin. Ze robbedoezen
cn rollen over elkaar en als het tijd word, gaan zc naar huis en dan
gaan zc lekker boterhammen eten.
DE NACHTWACHT.
P. V. R. (6 j.).
'T is wel eens aardig naar het Hijks-Musejum te gaan. En naar die
schilderijen Van Uembrand te gaan. Je ziet daar de Nachtwagt. Maar de
kleine kinderen, die denken, dat het een Nachtwagt is die op straat loopt.
Maar dat is verkeert, t'is een poort waar mensen uit gaan.
T. V. <1. S. (7 j.).
Ik zit in de auto en rijd voorbij het paleis van de Koningin-Moeder.
-ocr page 149-141)
Ze zit net voor dc deur en wenkt mij om binnen te komen. En toen vroeg
zij of ik niet eens bij Juliaantje wou komen spelen. Ik zei, Ja Majesteit.
En zal ik den Zondag komen? Goed — Kind.
J. B. (7 j.).
Ik heb een zusje. Die heet Emmy. Zij is zoo stijf en ze doet nooit aan
sport en speelt nooit buiten, zooals Klaartje en Jacques en Davi en Paul.
En zoo'n meisje als zij is, zoo'n meisje is altijd vet en dik en dan krijg je
later rematiek.
VONDELPARK.
E. v. D. (7 j.).
De zon schijnt mooi. Mevrouw en Meneer Brons, die zaten op de bank
in het Vondelpark. Pini mocht spelen, maar, o! weel Hij viel over het
hekje. Aul schreeuwde hij. Zijn moeder kwam kijken. En hij had een heel
groot gat in zijn kous. Nu moest hij naar huis. En dat Λvas zijn eigen
schuld. Hij mocht niet over het hekje klimmun.
VONDELPARK.
R. S. (8 j.).
We hebben eergisteren en gisteren in het Vondelpark gewandeld. Daar
zagen we wilde eenden en die hebben we eten gegeven. En Gerard liet
een eend uit de hand eten. Dat was zoo leuk om te zien. En we liobben
ook een roodborstje gezien. Het had een nestje in de struiken. Hij haalde
aldoor takjes. Hij had he«l dunne pootjes. Maar toen de juffrouw wat
rijst strooide, kwam het roodborstje niet. Hel beestje was nog wat bang.
Door deze wijze van onderwijs wordt slellig aan leerlingen,
die hiervoor aanleg hebben, meerdere gelegenheid gegeven,
zich zeer persoonlijk te uiten. De drie opstelletjes, die nu
volgen, zijn van een zelfden leerling, gemaakt met een
tusschenruinite van twee maanden.
SNEEUW.
J. B. (G j.).
Het sneeuwt. Ik maak mijn slee vast klaar. Hij staat in de kelder. Ik
koop van mijn zakgeld, een bel op mijn slee. En als mijn slee dan gaat,
dan bel ik.
MIST.
J. B. (G j.). .
Het is mist. Ik kan bijna niets zien. Het lijkt of alles wit is. Maar dat
is niet zoo. Want als je dicht bij een huis staan dan is het niet wit.
Ik mag niet buiten spelen. Want als het mist is, dan kan je niet zoo goed
de autoos en fietsen zien. En ik zou niet graag onder een auto komeai
want dan moet ik naar het ziekenhuis en dat is niet prettig.
EEN DROOM.
J. B. (7 j.).
Laatst lag ik in mijn bed te droomen. Ik droomde:
Ik was op zee. Ik was kappietein op een groot schip. En ik had al heel
veel keer oorlog mee gemaakt. En net zoo als veel anderen kappieteins was
ik ook een groote zeeheld.
141)
Een keer was ik op zee. En ik stond op het dek. Met mijn rawolver in
Mijn recliterhand, en mijn sabel aan mijn linkerzij, en zoo stond ik in
mijn uniform gewapend op het dek. In eens werd ik van achteren
overvallen door zeeroovers.
Daar mijn sabel net geslepen was, kon ik mijn prachtig verdedigen.
Ik nam mijn ravolver die geladen was, en met mijn sabel hield ik hun van
mijn af. Toen iJf ze op een goede afstand had, schoot ik toe. En omdat
de kogel veel vuur gaf, gingen de dappere roovers na drie scholen op de
vluclit, op een paar dode naar, die geraakt waren.
PIET EN HET KABOUTERTJE.
M. L. de B. (7 j.).
Er was eens een klein ondeugend jongetje, en dat jongetje heete 1'iet.
Eeiis---- zijn moe \vas uit, daclit Piet. Ik wil het bosch eens zien.
Het lijkt zoo mooi van buiten. Het zal van binnen er ook wel mooi
uitzien; Onze Piet ging nu naar het bosch. Daar zag Plet een eekhoorntje,
dat sprong van boom tot boom. Hij volgde het diertje tot hij het uit het
oog verloor. Toen wou hij omkeeren om naar huis te gaan. Maar hij wist
de weg niet meer. Hij werd bang en ging op het zacht fluweclig mos zitten
liuilen. Daar op eens stond er een klein mannetje voor hem. En dat
mannetje vroeg: Waarom huil je? Onze Piet keek op. Toen hij het
mannetje zag, moest hij toch door zijn tranen heen lachen. Ik ben
verdwaald, zei hij. Toen nam het mannetje zijn tooverstafje, en raakte
Pi«l er mee aan. In een oogenblik was Piet in zijn huis en hij dacht:
Ik ga nooit meer alleen uit.
Bij wijze van proef ben ik begonnen zoo nu en dan vragen
te stellen uit een leesles, die nie/ is behandeld. De kinderen
beantwoorden die vragen zoo beknopt mogelijk (schriftelijk of
mondeling). Het leek mij vrij moeilijk en ongewoon werk
voor een tweede klas. Toch overtrof ook hierin weer het resul-
taat mijn verwachtingen.
Een voorbeeld van 15 Maart 1925.
Van het lesje: „Was Koos je knap?" is de inhoud als volgt:
Een klein meisje, dat zicli zelf moet aanklceden, trekt de schoenen
aan de bloote voeten. Als ze daarna haar kousen ziet liggen, trekt ze
deze maar over haar schoenen aan.
De taak luidde:
1. Lees het lesje aandachtig.
I.ees het nog eens en bekijk goed de moeilijke woorden.
·'■ .Schrijf de moeilijke woorden op.
1. Geef voor je zelf antwoord op de volgende vragen. Je mag ze in je
lOek opzoeken:
1. Hoe oud is Koosje?
2. Wat zegt Moe?
3. Wat doet Koosje?
■1. Wat ziet ze daar?
5. Hoe vindt Moe Koosje.
ö. Doe je boek dicht, neem je schrift en vertel iets van Koosje.
Gerai'd, een 7-jarigen jongen schreef toen op:
i'aedagogische Sliidiên, VI. 10
141)
Koosje is pas drie jaar en ze denkt, dat ze heel knap is. Maar ze is zoo
dom dat ze nog niet eens weet dat ze de laars aan haar bloote voet heeft
zilten en dan trekt ze haar kousen nog daar over heen.
Het versjes leeren, opschrijven, illustreeren, maar vooral
opzeggen, behoort in deze klas tot de prettigste uurtjes.
Vroeger leerde ik die steeds klassikaal op liet gelioor en Iiad
dan dikwijls kinderen, die de zinnen slecht gearticuleerd
en zonder juist begrip naspraken. Nu schrijf ik het versje
duidelijk op het bord. Zoodi-a ze het zien, gaan ze het lezen,
wat hun gemakkelijk afgaat, omdat ze het nieuwe schrift
zoo vlot kunnen lezen. Ze vragen mij en elkaar de bcteekenis
van een woord: kommer, verscholen, ontluiken. De uitleg
volgt sober, bevattelijk. Ik zorg, dat ze het rythine en de
muziek van het woord voelen. Kleine kinderen hebben zange-
rige verzen noodig. De rest laai ik aan hen zelf over. Wie
het vers kent, zegt het bij mij op'. Binnen de week kennen
gewoonlijk allen het. Een bepaald opzeguur, waarbij één
opzegt, en 20 anderen 20 X moeten luisteren naar het zelfde
vers, houd ik er niet meer op na.
Wel besteden we eenigen tijd per week om mei en voor
elkaar alle versjes te herhalen.
Hoe gek het ook klinkt: Op deze manier komen de kin-
deren als van zelf tot wat we „voordragen" noemen. Vroeger
had ik in een klas altijd eenige leerlingen, die de verzen niet
vlot kenden. In deze klas kennen allen allé versjes.
De maandsstalen, die wij hebben ingevoerd, bevorderen
stellig het zelfstandig werken. Hierin teekenen de leerlingen
zelf dagelijks op de waardeering van het door hen gemaakte
werk. Eens per week (als het noodig blijkt, meerdere keeren)
teeken ik er in op het resultaat van het „taal- en reken-
onderzoek, van de door hen geleerde versjes, van het door
hen verrichte extra werk." Zijn er bijzondere opmerkingen
te maken, moeten zij iets extra's doen, dan zet ik dit er bij.
De kinderen zien dus iederen dag vóór zich in welk vak ze
te kort schieten en voor welk vak ze zich in 'l bijzonder
moeten inspannen. En dit doen ze met meer nauwkeurigheid
dan wij van deze zevenjarige peuters hadden kumien ver-
onderstellen.
'Het prettigst uurtje van de week is Zaterdag van 10—11.
Dan staat op ons werkplan: Vrije arbeid.
W^ie achterstallig werk heeft, moet dit dan afmaken. Wie
dit niet hebben en dat is gewoonlijk een heel groot aantal,
141)
mogen dit uur volkomen vrij besteden. Is ook niet één der
Daltonprincipes: „Een goed gebruik leeren maken van zijn
tijd?"
En dat doen ze. Orde behoeft er in dit vrije werkuur niet
te worden gehouden, 't Gaat alles van zelf en het uur is naar
aller zin altijd te vlug om.
Tot nu toe kan ik slechts conslateeren een atmosfeer van
werkelijk tevreden werken. Dc kinderen voelen sterk: De
laak moet af.
Zij laten zich van hun werk niet afleiden nóch door zacht
gepraat, nóch door geloop in de klas. Zonder eenigen dwang
kwijten de kinderen zich van hun taak met groote belang-
stelling en opgewektheid.
Mei 1925.
EEN OPWAARTSCIIE WEd'?
DOOR
r.. VAN VEEN.
II.
Wij verwachten geen tegenspraak, als wij beweren, dat dc
boekjes van de heeren Bruin en Swierstra, als ze opgang
maken, in de eerste plaats hun bestemming zullen vinden
in de openbare school. Een hoofdstuk als „Wat de aarde
van haar geschiedenis vertelt" steunt niet op historische,
maar oj) biologische gegevens en deze feiten hebben de
bouwstof geleverd voor een theorie, welke men, mede ten
gevolge van dc wijze, waarop ze tegen den godsdienst ge-
hanteerd is, in de kringen van het bijzonder onderwijs niet
bepaald vriendschappelijk gezind is.
Als men in liet andere kamp deze biologische feiten met
voorliefde en met blijkbaren nadruk pousseert, (men denke
O. m. aan Van Loon's bekende werk), <lan geschiedt dit
niet, omdat Ijedoelde theorie in den loop der jaren in de
oogen der natuuronderzoekers zoodanig aan onfeilbaarheid
heeft gewonnen, cn de feiten, waarop ze steunt zoo volledig
zijn en dusdanig geordend, dat ze rijp zijn voor een histo-
rische omlijsting, maar o. i. met het doel „het moderno
denken" te bevorderen, dat in 't begrip evolutie 't begin en
't eind van alle wijsheid ziet.
De religieuse mensch, die veelal meer oog heeft voor den
-ocr page 153-141)
achtergrond der historische feilen, die deze mede ziet als een
eindeloos aantal variaties op dezelfde grondmotieven, welker
wezen geworteld is in 's menschen onveranderlijke en onver-
anderde zijn, kan vaak juist ter wille van het diepere historische
begrip met deze eenzijdige evolutiecultiis geen genoegen nemen.
Hij ziet terecht, dat zij een uiting is van een (mogelijk
onbewuste) levensovertuiging, die met 't naar voren dringen
van haar studieobjecten een doel heeft, dat met de woorden
„pacifistisch" en „neutraal" niet zoo heel juist is aangeduid,
wat te duidelijker spreekt, als men ziet, hoe men „'t mo-
derne denken" wil bevorderen bij kindertjes, wier kritisch
vermogen tot deze materie nog lang niet reikt. Naar onzen
smaak dreigt „'t moderne denken" hier te verloopen in
moderne oppervlakkigheid en tegen den tijd, dat de men-
schelijke geest open staal voor de perspectieven, die zich
achter deze dingen openbai-en, zijn onze kinderen blasé van
hun onverteerde wijsheden.
De voorstanders der openbare school dienen er zich wel
bewust van te zijn, welke geestelijke conflicten ze met boekjes
als deze oproepen. Prof. Heijmans heeft met een profetisch
woord de 20<= eeuw gesignaleerd als „<Ie eeuw der psychologie".
Wij hebben dat woord zoo verstaan, dal een reactie te wachten
is op den toestand, waarover Koerster klaagt in zijn „Op-
voeding en Zelfopvoeding": „Wij zijn er Irotsch op, dat wij
meer dan ooit de buitenwereld aan onzen wil onderworpen
hebben — in werkelijkheid heeft de buitenwereld meer dan
ooit macht gekregen over den innerlijken mensch." De mo-
derne mensch is de slaaf der economie en zijn slaven-
evangelie is de evolutiegedachte, die lot een waar fataliteits-
besef is verworden.
Tegen dit fataliteitsbesef gaat de strijd, omdat 't een be-
dreiging is van 't vrije initiatief der \Olle menschelijke
persoonlijkheid, waaruit in hoogste instantie de aanpassing
aan nieuwe cultuurvormen komen moet. Gaat de drang naar
persoonlijkheidsonderwijs niet dezen kant uit? En wat zien
we nu gebeuren? Terwijl alles voor de vrije menschelijke
persoonlijkheid in 7 krijt treedt, wordt in deze boekjes de
mensch een anonymus, voortgedreven op den stroom van den
tijd, een economisch product zonder persoonlijke signatuur,
een naamloos levenstechnicus, een grijze schim tegen den
wisselenden achtergrond der levensomstandigheden.
Als 't woord „reactionnair" niet zoo tot op den draad
-ocr page 154-141)
versleten was en een banalcn klank had gekregen, zon er
aanleiding zijn, om deze boekjes met dat woord te karakte-
riseeren. En daarom mogen vrienden van de openbare school
zich wel tweemaal bedenken, voor zij het geschiedenisonder-
wijs aan kinderen tot den inzet maken van een strijd, dien
zij op alle manieren moeten verliezen.
Ook wetenschappelijk. Hoe een onzer historici dit streven
van zijn wetenschappelijk standpunt ziet, blijkt uit 't vol-
gende citaat 1):
„Onze voorstelling van het werkelijke verloop der palaeonto-
logische feiten is niet een historisciie, maar een natuurweten-
schappelijke. Zoodra wij pogen, de ontwikkeling der soorten
met ons historisch orgaan te zien en met onze historische
middelen te beschrijven, vervallen wij in een pure mythologie.
Ik vraag u, wat wordt er uit deze sprookjes, die geen sprookjes
zijn, in het kinderbrein? Louter wankennis, vrees ik. Zelfs
de anthropologische novelle van den melankolieken oermensch
hoort in de geschiedenis niet thuis. De pi'oef op de som is,
dat een werkelijke overgang van praehistorie op geschiedenis
nooit gelukt: op eens, als in een rarekiek, komen de Egypte-
naren beschaafd en wel."
Dr. Huizinga bepaalt zich trouwens niet tot afwijzing van
de praehistorie als object van geschiedkundige behandeling,
ook de sociologische ontwikkeling der maatschappelijke func-
ties, aanvaardt hij niet als historie:
„Nu wordt in den regel vergeten, dat de staten de eenheden
der geschiedenis zijn en dat alleen een geschiedenis, die zich
stevig vasthoudt aan 't staalkundige, vorm kan brengen en dat
vorm hebben een onmisbare voorwaarde is voor iets, dat
kennis moet worden."
» * *
Hel zal echter hoog tijd worden eens naar onze kinderen
om te zien, want er mogen aan de algemeene strekking van
het geschiedenisonderwijs nog zulke belangrijke problemen
zijn verbonden, voor den paedagoog blijft toch de belang-
rijkste vraag: ,,//oe zullen onze kinderen reageeren op dit
geschiedenisonderwijs?"
Welnu, wij durven met volle zekerheid zeggen: de jeugd
zal deze sociologische opstellen eenvoudig niet als geschie-
denis aanvaarden. Om 't duidelijker te zeggen — want de
υ Dl·. .T. Huizinga. „Gids" 1921. p. 131.
-ocr page 155-141)
auteurs zouden ons kunnen tegenwerpen, dat dit van zelf
spreekt, omdat de stof nu eenmaal afwijkt van de traditio-
ncele — alles, wat goed vertelde gescliiedkundige verhalen
voor hen interessant maakt, is uit deze boekjes verdwenen.
Wij weten waarlijk te goed uit onze verteluurtjes, welke
A'crliaalstof onze kinderen boeit en wat ze niet lusten. Hun
belangstelling gaat uit naar echte menschen en hun beleven,
menschen met hun motieven, menschen met hun gevoelens
van haat en wraak, liefde en barmhartigheid, trouw en
verraad, moed en lafhartigheid, menschen met hun conflicten
in- en uitwendige. Menschen in actie, afwisselend onder
bekoring van goed en kwaad, bekoring, die ze directer en
feller beleven dan 't nut van een brave ploeg, dat door lal
vaa geslachten in brood is omgezet. Ook onze kinderen
kunnen bij brood alleen niet leven____ ook hun hart is de
uitgang des levens en hun gevoelens komen niet in actie, als
we de zakelijke nulligheid op den troon plaatsen. Alzoo:
mensciien willen ze, groot en klein, oud en jong, sterk en
zwak, rijk en arm, goed en slecht____en, ook al is ons verhaal
technisch allesbehalve volmaakt, ze grijpen er naar en voeren
ze mee en scheppen ze om lot levende gestalten, die gaan door
hun eigen verbeeldingswereld.
En als dan weer een verhaal uit is, kennen we de typische
kindervraag, of dat nu alles waar gebeurd is en we zien de
teleurstelling op de gezichten, als ze hooren, dat 't verhaal
„maar" bedacht is. Ze zijn nog niet critisch genoeg, om Wahr-
heit und Dichtung uit eigen ervaringskracht te kunnen onder-
scheiden eenerzijds en anderszijds hebben ze den onrijpen
eei'bicd voor „de bolle feilen", daar ze nog geen scheiding
maken tusschen schijn en werkelijkheid in 't materieele
gel>eurcn, omdat ze door den buitenkant van incidenten tot
't wezen der.tlingen nog niet kunnen heendringen. En in deze
periode komt dan de historie met haar bekoring van hel
échte: échte menschen en hun ware geschiedenis en daar-
enboven nog 't feit, dat bij de lotgevallen van deze menschen
't wel en wee van duizenden medemenschen l)etrokken was,
waardoor alles plotseling op zooveel hooger plan wordt
geheven.
Het heugt me persoonlijk, hoe ik als kind genoten heb
van den edelen Floris, den roekeloozen en heerschzuchtigen
Karei den Sloulen, den kranigen Van der Werf, den ridder-
lijken Tromp, en ik beklaag de kinderen, die zoo'n „fijn-
141)
gevoelig" onderwijzer hebben, dat ze deze verlialen niet meer
vertellen kunnen. Voor deze kindertjes voorzien Buffalo Bill
en Tom Mix dan inderdaad in een behoefte, want wal is een
kinderziel zonder romantiek anders dan een tuin zonder
bloemen? Als de school deze kinderlijke behoefte aan roman-
tiek niet meer bevredigen wil op grond van zwaarwichtige
motieven, zoekt deze neiging wel op andere wijze bevrediging
en men bezoeke de bioscopen in de volksbuurten maar, om
te zien, welken kant het dan opgaat.
Dit is mijn groote bezwaar tegen boekjes als die van de
heeren Bruin en Swierstra, dat ze in geen enkel opzicht
aangepast zijn aan de kinderlijke psyche. Het kind leeft
van het incident, zooals ook onrijpe volwassenen gelukkig zijn
bij dat incident. Wie meent, dat de kinderlijke geest al in-
gesteld is op feitenreeksen, waaruit dan 't evolutiebeginsel en
de evolutieuitkomst moet worden geabstraheerd, heeft van
den denkstijl van 't kind en zijne belangstellingsfeer o. 1. niet
veel begrepen. De evolutie van „het ding" laat hem voorshands
onverschillig. Wat zijn dagelijksche belangstelling betreft, hij
leeft bij het „hier" en het „nu" en als verleden en toekomst
voor hem kunnen spreken dan is 't, omdat hij ook daar kan
zijn, omdat zijn levendige fantasie hem I)eide in den stijl van
het „hier" en 't „nu" laat l>eleven. Hij is niet de „beschouwer"
der dingen, die wij menschen van rijper leeftijd zijn, hij
leeft mee, neemt deel aan de acties, die hem voor den geest
worden gesteld, is partij.... Als de Spanjaarden binnen Duins
vluchten met hun groole schepen, zijn de kinderen vurig op
Tromp's hand, als Willem V zijn vrouw naar Holland laat
gaan, om de politieke kastanjes uit 't vuur te halen, constateert
de vrijmoedigste in de klasse: „Wat een knul!" Maar er zijn
ook diepere momenten. Als de beul het hoofd van Olden-
barneveldt heeft doen vallen en de meester vraagt: „In wiens
plaats hadt ge liever willen wezen, als ge hadt moeten kiezen,
in die van Maurits of in die van Oldenbarneveldt?" dan weten
ze "t niet.
Er zit veel romantiek in ons geschiedenisonderwijs, (ie-
iukkig! De jeugd heeft behoefte aan romantiek. En, als wij
in onze jeugd Aimard hebben verslonden en sterk geporteerd
waren tegen die honden van Apachen, dan heeft ons dat niet
belet, om nuchtere en brave Hollandsche burgers te worden.
Maar 't groote voordeel van de geschiedenis boven de film-
romantiek is dit, dat de verdeeling van licht en schaduw niet
141)
op 't effect is berekend, maar in den besten zin des woords
„naar 't leven" is aangebracht. Rembrandt wordt geen
O.Weeër, omdat hij de vorst onzer schilders, Vondel geen
prins, omdat hij de prins onzer dichters is, de groote Michiel
sterft op een vloot, welker uitrusting de uitdrukking is van
de ondankbaarheid zijner lastgevers, Willem! I wordt geen erf-
genaam van een millionnair, maar ziet zijn deugd beloond
met een sluipmoordenaarskogel en Willem III sterft eenzaam
en miskend te midden van een volk, waarvoor hij alles op
't spel zette.
Dat is toch weer geen romantiek____en deze dingen spreken
tot de kinderen ook, omdat de tragiek van 't werkelijke leven
reeds hun bewustzijn raakt. Want ze voelen maar al te goed,
dat de glorie van een De Ruyter voor Chattam verbleekt bij
die van den 70-jarige, die plichtsbewust op een minder-
waardige vloot uitvaart den dood tegemoet, de roemrijke
intocht van Willem I binnen 't ontzette Leiden zijn grootheid
minder belicht dan de weinig romantische moord, die hem
velde, de landing te Torbay van Willem III onze sympathie
minder waard is dan zijn laatste droeve jaren op een
vreemden troon.
Kinderen zijn zeer gevoelig voor de keerzijde der roman-
liek, die tragiek heet. En als men, zooals in 't conflict
Maurits—Oldenbarneveldt, ze eens duidelijk maakt, dat men
een goed legeraanvoerder of staatsman kan zijn en als zoo-
danig belangrijke dingen kan doen en toch als mensch leelijk
te kort schieten en dal deze gebreken, die allen men-schen
gemeen zijn, bij de vooraanstaanden altijd de treurigste ge-
volgen hebben, dan ondergaan de kinderen dit niet als een
„preek", maar dan beleven ze dit, omdat deze dingen worden
vastgeknoopt aan personen, die hun liefde en hun aandacht
hebben.
En spreek nu niet van chauvinisme! Wie zich ernstig
ingeleefd heeft in den tragischen gang der geschiedenis, zal
weinig tot chauvinisme geneigd zijn, ook al is hij aan de
kinderen verplicht zooveel mogelijk den fleurigen, oplimis-
lischen kant te houden. Den eersten chauvinistischen onder-
wijzer in Nederland moeten wij nog ontdekken. Wij kennen
er wel velen, die een betreurenswaardig gebrek aan belang-
stelling hebben voor de geschiedenis van ons interessante
volksbestaan en die door eigen gebrek aan belangstelling con-
cludeeren, dat geschiedenis toch eigenlijk voor de kinderen
141)
niets is. Wij aarzelen niet te verklaren, dat de goeie momenten,
dit! wij onderwijzers in onze klassen kennen en welker invloed
hoewel niet in cijfers uit te drukken, ons allen als de belang-
rijkste voor den geest staan, voor 't grootste deel vallen op
twee vakken: lezen en geschiedenis. Op 't laatste vak niet
't minst, sedert onze leesstof de neiging vertoont, tot alle-
daagsche banaliteit te vervlaklten. En als de stof, die de
auteurs willen brengen aanvaard wordt, is 't „de dood
in de pot" voor de kinderen, als wij aantoonden, maar bij de
onderwijzers ook, omdat ze met den besten wil de kinder-
lijke belangstelling niet kunnen richten op dingen, waar ze
niet rijp voor zijn. Is men de haat legen 't oude „zaak-
onderwijs" nu al vergeten?
* * *
In één opzicht achten de schrijvei's zich geëxcuseerd. Er zal
van de behandelde slof volgens hun methode weinig paraat
hlijven bij de kinderen, maar dat kan van 't geschiedenis-
onderwijs in zijn ouden vorm ook gezegd worden, meenen zij.
Toch is er nog een groot verschil, meenen wij. Kennis, die
eenmaal in ons bewustzijn geleefd heeft, kan onder den
drempel van ons bewustzijn terugzinken, maar ze blijft daar
werken en ons oordeel richten. Maar als ik mijn hoofd met
materiaal heb gevuld, dat dood is gebleven, dan werkt
daarvan ook in mijn onderbewustzijn niets na.
Een ontwikkeld mensch, die goed onderwijs in geschiedenis
heeft gehad, zal u misschien van Napoleon niets meer kunnen
vertellen, maar, als hij diens naam hoort, werken er in zijn
onderbewustzijn allerlei associaties, die hem de beleekenis
en 'l wezen van deze figuur zuiver doen aanvoelen. Als hij
een lezing over Napoleon hoort, kan hij twee uur hooren
spreken, en hij zal naar waarheid kunnen verklaren, dat hij
nicls geleerd heeft. Alleen, wanneer hij feilen hoort, die een
nieuw licht werpen op den persoon, waardoor hij 't beeld,
^at hij meedroeg, heeft te corrigeeren, zal hij de lezing belang-
"jk vinden.
öe meeste ontwikkelde nienschen (ook die met academische
vorming) hebben aan historische kennis maar weinig meer
paraat, maar ze zouden hun aanvoeling aan bepaalde cultuur-
Pei'iodes, waarin hun geest eenmaal heeft geleefd, niet gaarne
"■"Ίΐΐοη missen, voorzoover ze ten minste personen zijn met
CC" wat ruimen horizon. En nu wil 't mij schijnen, dat deze
^vaardeering van uit 't onderbewuste toch immer als kristal-
141)
llsatiepunl heeft een persoon, die 't tijdperk vertegenwoor-
digde, persoon, waarvan vaaii niet meer dan de naam paraat
bleef.
Bij zijn gescliiedenisonderwijs die centrale persoonlijkheden
uit te kiezen en om hen heen te groepeeren de stof, waarmee
men 't inzicht in 't tijdperk kan verdiepen, lijkt ons psycho-
logisch de juiste methode. Maar dan ook allereerst is belang-
stelling voor dien persoon juist voor 't aanbrengen van
levende kennis noodig. Een veel gehoorde redeneering als deze:
moeten nu de kinderen lastig gevallen worden met een on-
beteekenend man als Willem V?, getuigt daarom van onjuist
inzicht, omdat deze eind-achtliende-eeuwsche figuur, in zijn
zwakheid en besluiteloosheid met een Lodewijk XVI b.v. zulk
een typische vertegenwoordiger vormt van een regime, dat
ten einde spoedde. En in zijn hulpeloosheid is juist deze
man representatief voor zijn tijden is zijn naam inderdaad een
kristallisatiepunt voor een historische periode. \Vie cultuur-
historische détailstudies zou willen maken zonder die te
kunnen verbinden aan personen, die als een soort van monu-
ment 't tijdvak karakteriseeren, zou spoedig hopeloos verlegen
zitten. Dat velen zich dat niet bewust zijn, komt, omdat zij
vooraf op deze representatieve persoonlijkJieden zich wèl
hebben kunnen orienteeren en dus grond onder de voeten
hebben. Voor nieuwelingen, die 't zonder personenkennis
zouden moeten doen, wordt 't groote veld der historie een
chaos.
En dit is dan onze laatste opmerking: ook in dit opzicht
schiet de nieuwe methode te kort. Levende kennis geeft ze
niet in haar dorre, objectieve zakelijkheid, die 't kind niet
vermag te boeien. De mogelijkheid, dat de stof überhaupt
kennis wordt, is uitgesloten, omdat elke orienteeringsmogelijk-
heid ontbreekt, nu in deze zakelijkheid geen kristallisatie-
punten worden aangetroffen in den vorm van interessante
historische persoonlijkheden, zonder welke niemand onzer
met de slof weg weel.
Wie de kinderen volgens deze methode onderwijst, vindt
goed, dat ze zonder eenige historische kennis <loor 't leven
gaan.
141)
KLEINE MEDEDEELIiXG.
BERLINER PADAGOGISCHl·: STUDIEiWVOCIIE FÜR AUSLAXDER
(17-29 Auguslus 1925).
Het „Zcntralinstilul für Erzieluing uiid Untcrriclit" orsaiiisecrt in Auguslus
a.s. ceii vccrlieiiclaagschen vacantiecursus. Het programma vermeldt:
I· Aus Theorie und Praxis der Deutschen Schule
1. Schule und Volkstum (Studienrat üi·. Slulilfath)
2. Die Ncugestaltung der Höheren Schule (Oberscludrat ür. Sondag)
3. Die Ncugestaltung der Volkssclmlc (Obcrschullehrer Woll'f)
). Dculschc Versuchsscliulcii fMiiiislerialrat Dr. KarsladI)
„ „ (Oberstudiendirektor Dr. Karscn)
α) Vcrsuclie organisalorischer Art (Frankfurter System, Begabtcn-
schulen, freic Gestaltung der Oberstufe); methodische Versuche
(Leipziger Arhcitsschulc, Scinig, Gaudig, Berthold, Otio), Schulen
neuer Gesinnung (Landerzichungsheime, Freie Scbulgcmeinden, Wal-
dorfschulc).
b) Die Gcmeinschaftsschulen (Hamburg, Brcmcn, Berliu, Magdeburg.
Rlicinland, Leipzig, Dresden, Cliemnitz, Gera).
Praxis
5 Die Durchfülirung des Arbcitsuntcrrichts (Universilatsprofessor
Scheibncr)
Cicsamtuntcrriclil (Schulral Niemann)
als /lauptforderuiig für den iniicrcn Aufbau der dculsclicn Scliule-
Hospiiium in Grnndschulklassen, in Berufsschulen, Lebengemein-
schaftsschulen und Studienanslalten
11. Jityend psychologie
1· Einffdii-ender Vorlrag zur Jugcndpsyciiologie (Oberstudiendirektor
Schlemraer)
- Uber die Psychologie des I'ubertatsalters (Oberstudiendirektor Dr.
Goldbcck)
3· Schülcrauslcse und Begabungsfeststeliung (Dr. Boberlag, Regierungs-
und Schulral Hylla)
1. Die óffentlichc Berufsberatung in Deutschland, ihr Aufbau und ihre
melhodische Durehführung (unter besonderer Berücksichtigung der
iMilwirkung der Schule) [Dr. Liebenberg, Dircktor des Landes-
berufsamts licrlinj
Praxis
Hesucli von Hilfssclnilen und Begabtenklassen, von Erziehungs-
anslallen, Fürsorgeanstalleii
licsucli der Werkschule der Allgcmeinen Elcklrizitats-Gcscllschart
"I· Jugemlbewegung
1· Ubcrblick über die Slrömungcn in der Jugendbowegung (Studienrat
Merck)
-· Die lebeiidigcn Slrömungcn in der Jugend (Redner: Fidirer der
verschicdcnen Richtungen in der Jugcndbewcgung)
Hit· dynaniischen Krafte in der deutsclicn Jugend (Dr. Dietrich)
Praxis
(leineinsamer Ausflug mit Wandergruppen aus der Jugcndbewcgung
Spicle und Tanze
141)
Besucli νοπ Jugendlicimeii, Schülcrhcrbergeii, Teilnahnic an Ulnm-
gcn in clex· Ilochschule für Leibesübuiigeii uiul in den verscliicdi'ncn
AnslaUeii lui" rliythmiïclie Gymnaslik (Einfü! rendcr Vortrag von
Obex-sdiulral Hilker)
Aanmeldingen Ie richten tot „die Geschaftsstelle des Zcntralinstiluts für
Erzieliung und Unicrriclit": Berlin W 35, l'olsdamer Sirasze 130. Kosten:
30 M. Voor nadere inlichtingen zich tot bovenstaand adres te wenden.
TUDSCIIRIFTEX..
Pharus. XVI 2, 1'ebr. 102."..
Dr. O. ABEL. Rndulf Ilerzog als Erzieher. Kritische beschouwing van
diens „Die Burgkinder" en „Die Buben der Frau Optcrberg" als paeda-
gogische romans. — Dr. H. HOBNICII. Zur Schulreform in Oeslerreicli.
Scherp protest van katholiek standpunt tegen de richting, waarin sommige
sociaal-democratische machthebbers in Weenen het scllioolwezcn willen
drijven, naar het schijnt zelfs tegen de wet in. — In de „liUNDSCHAU" een
interessant overzicht van de resultaten van een studiereis van dr Fr.
Schneider over de tegenwoordige beroepsopleiding der onderwijzers in
Engeland, ontleend aan de Kölnische Zeitung van 10/1 Dec. '2i. Vier punten
worden toegelicht: de opleiding neemt confessioneel karakter aan; zij wordt
meer en meer met de universiteit in verbinding gebracht; de noo<lzakelijk-)
heid van ,,training colleges" met internaat en groote leer- en studicvrijheid
voor deze Colleges. Verder overzicht van de onderwijshervorming in Italië
van 1923. G.
Pharus. XVI 3, Maart 192.3.
Prof. .1. TIIOXLER. Die staatsbürgerliche Erziehung in der Scliweiz, ilire
Gescliichte und ilire Pflege I. De schr. vat het begrip ,,slaatsbiirgerliche,
Erziehung" niet op als Iverschensteiner, maar in den zin van Natorp's
Sozialpadagogik als wilsvorming, zedelijke opvoeding tot persoonlijkheid
binnen de sfeer van het, nationaal begrensde, gemeenschapsleven. Ilet omvat
dus veel meer dan „Staatshürgerkunde" of ,,Hcimatkunde". Dit eerste deel
brengt een leerrijk historisch overzicht van de politieke ontwikkeling van
het zwitsersche volk met betrekking tot den schoolstrijd. Behandeld worden
de toestanden vóór en tijdens de fransche Hevolutie, de invloed van Pestalozzi,
Girard en v. Felleneberg, de „Heslauratie" van 181.3 en de ,,Regeneratie"
van 1830, de zwitsersche „Kultiirkampf" en de nieuwe Bondstaat, de
Sonderburgskrieg van 1817, de lange kamp tusschen vrijzinnigen en katho-
lieken, de liberale constitutie van 1857, waardoor de vrijheid der kantons
op onderwijsgebied ingeperkt werd, de door een referendum in 1882 ver-
ijdelde pogingen van de liberalen en radicalen om overal de neutrale over-
heidsschool in te voeren eu hun beter geslaagde pogingen om dc opleiding der
onderwijzers in hun geest te beïnvloeden, alles bezien van katholiek stand])unt.—
E. IIEYWANG. Gcschichtsunterricht in der Landssclmle. De beantwoording
der vraag, of geschiedenis een vak van L. O. is, met name op het platteland,
hangt af van wat men onder geschiedenisonderwijs verstaat. Een geschiedeni.s-
onderwijs als op de hoogere scholen gegevcil wordt, dat het historisch
begrijpen tot doel heeft, is daar zeker allerminst op zijn plaats. Maar wat
dan? Voor den schr. is het geschiedenisonderwijs onderdeel der „staatsburger-
141)
liche Erxicliuiig". Nicl idcntisch er mede, slechts ccn deel ervan i), maar wel
liet belangrijkste deel. Het is eigenlijk geen onderwijs, maar opvoeding lot
staatsburger. Om dat te kunnen zijn, moet het juist niet zijn, wat tegen-
woordig zoovelcn ervan willen maken: cultuurgeschiedenis. Deze vindt do
schr. heel nuttig, maar zij hoort volgens hem thuis bij de natuurlijke
hislorie en dient tot opluistering daarvan; het geschiedenisonderwijs moet
juist de slaalkuiidige geschiedenis tot onderwerp hebben, liet centrale
begrip is hier het Vaderland — precies als God het centrale begrip is bij
hel godsdienstonderwijs. Vaderland is echter wat ander-s dan de (voorbij-
gaande) staatsvorm, dan het (lieerschende) vorstenhuis. „Darum nmss mit
der ITirstenverbimmelung anfgeraumt werden." Van de oorlogen kan men
niet zwijgen, al zal men natuurlijk niet in détails afdalen (dat ware eehler
juist iets voor ceu gezworen ])acifici.'it!). De prae-liistorie is natuuriijk'
ook buitengesloten als zijnde reine cultuurgeschiedenis. De toepassing der
begrippen „zelfwerkzaamheid" en ,,werkschoor' op het geschiedenisonderwijs
wordt door lleywaiig, zelf schr. van een bij Beyer en Mann verschenen
l)r()C'hure „Was ist Arbeitsschule?", niet afgewezen, maar binnen redelijke
grenzen be])crkl. Kinderen, en vooral dorpskinderen, kan men niet tot
geschicdvorschers promovecreii, maar nicn kan wel zoo vertellen — alle
Bo.scJiiedeni.sonderwijs moet zijn een verhaal van wat gebeurd is — dat
Ijij de kinderen allerlei vragen oprijzen, die dan in gczamenlijken ai-beid
Inui antwoord vinden. liet verhaal moei spannend, boeieml zijn, zich concen-
treercn om levende menschen, en geestdrift wekken. Dat een onderwijzer
der L. s. moet kunnen vertellen vindt de schr. ccn „waarheid als een koe".
Als men goed verlelt, heeft men tijd genoeg; op dc veelheid der stof komt
het niet aan. Maar men moet de klasse, die Geschiedenis heeft, apart liebbai.
Toch verlangt de schr. meer uren voor het G. O. op het platteland, juist
omdat de boei-enbevolking tegenover deze stof over het algemeen zoo
apathisch staat. — „/ie/cro/e". Dr. Mallh. I.ECIINER. Zur Littcratur und
t'robicmalik der staatsbürgerlichen Erziehung. Een beredeneerd overzicht
van 1909 tot heden, hoogst leerrijk, maar reeds door de veelheid der namen
O'ivalbaar voor excerpcering. — K. SCIIMEI.ZLE. Jugendführer und Jugend-
problcnic. Aldus luidt dc titel van ccn Feestbundel, door duitsehe school-
mannen Kerschensleincr op zijn 70en verjaardag aangeboden (Leipzig,
Teubner, 1921). Daaruit kiest de schr. uil <le opslellen van MESSlill: „Zur
l'''"l)lemalik der Jugendbewegung", van TH. I.ITT, „Hegel und die Aufgaben
^er deulsehen .lugend", van AL. I-ISCHER. „Das Verhaltnis der Jugcnd zu den
sozialen liewegungen und der Bcgriff der Sozialpadagogik," en van ED.
SI'UAXGHIi, „Die Generationen und die Bedeutung des Klassischen in der
Erziehung". Alles blijkbaar hoogst belangrijke geschriften. - II. MUSTEH.
spelemeiden und l'syehanalyse. Zu den Bcstrebungen von dr. Licrtz. Deze,
zenuwarts te Hamburg, geeft daar jaarlijks kerkelijk goedgekeurde en
^eer bezochte cursussen en conferenties over problemen der sexucclc op-
opvoeding, en derg., waarin hij een bezonnen, van Freu.l's pausexualisme
'jc^ryUe psyehanalv.sc predikt. Hij gaf reeds vroeger uit „Waiulerungcn dureh
gesunde und "das kranke Scelenlcbcn bei Kindern und Erwachseneii",
'Ί iéu jaar vijf uitgaven beleefde, en „Ucber das Schuldgefühl" enz.,
Honecker's bock over de psychanalyse is ook uit zijn cursussen ontstaan.
De schr. verwijst naar zijn brochure „Der erdkundlichc Untcrncht
•^«^'sle staatbürgerlicher Erziehung."
1Ö8
In de „Rundschau" worden de slellingcn van het duitsche episcopaat
belreffende de lichamelijlie opvoeding (gymnastielv, dansen, zwemmen) enz.
afgedrukt, en vindt men een korte besclirijving van liet grootsche opvoedings-
gesticht voor minvermogenden, met internaat, waarin de pruisisclie staat
de voormalige Kadetten-academie te Lichterfelde heeft gelransformeeixl
(evenzoo Ic Potsdam, Naumburg, Köslin, Pioen cn Wahlstatt). G.
BOEKBEOOEDEELINGEN.
Theodor LUI, Die I'liilosophic der Gegenwart und
ilir Ein/lus.s auf das Ilildiini/sideal. Tcubner, Lcipzig.
71 p. M. 2.25.
Een klein boekje van zeer rijken inhoud, dat allen twijfel kan wegnemen
over de groole beteekeiiis, die de [laedagogiek zich als deel der „practiscbe
philosophie" beeft verworven. De sclir. geeft met enkele lijnen, maar scherp
en i'aak aan, waarom z. i. een pacdagogiek, die niel in verband staal met een
normatieve philosopbie, evenzeer onmogelijk is als ccn die uil den inlioud
der „Idee" de paedagogiek wil afleiden. Als zoodanig noemt hij de Sozial-
piidagogik van Xalorp, wiens richting in ons land bijv. door l)r. Snethlage
wordt vertegenwoordigd.
Een poging lot overbrugging van de klove ziet hij in de „levens-
l)hilosopbieêii": Nietzsche, Dilthej', B-ergson, Simmel en de daarmede in ver-
binding staande levenspaedagogiek der oudere Jugendbeweging, ook hier naar
het mij voorkomt in weinig bladzijden een voor den kenner rake en goede
typecring gevend. Deze richtingen, hoewel een vooruitgang ten opzichte der
voorafgaande, graven echler nog niet diep genoeg. Do eclite synthese ver-
wacht de schr. van een te gelijk meer melaphysisch en meer phaenomenologisch
(in den zin van Jlusserl) gerichte philosopbie en paedagogiek in den zin
van J. Cohn, Scheler, Spranger en het werk van den schr. zelf. Onbillijk
lijkt mij hierin alleen het oordeel over do zgn. Badensche school (p. 27/28);
de scheiding die hij eischt tussclien de tegenstellingen algemcen-geldig-
individueel eenerzijds en objectief-subjectief anderzijds is toch juist door
niemand met zooveel nadruk gemaakt als door Rickert. Maar in 't algemeen
kan ik me bij de beschrijving èn bij het program volledig aansluiten.
Het boekje is niet gemakkelijk geschreven; als inleiding is het dan ook
niet aan te raden. Maar wie op dit gebied al eenigszins thuis is zal er
ongetwijfeld met belangstelling en vrucht kennis van nemen.
Ph. K.
•
Angelo Patri: Vers l'écolc de demain. Souvenirs
d'un maltre d'école américain. Hachette, Paris.
Een Ilaliaansche jongen, die met zijn ouders naar Amerika geëmigreerd
is, wordt onderwijzer en later hoofd van een van die enorme New-Yorksclie
scholen, die soms vier duizend leerlingen tellen. Hij vertelt zijn ervaringen
op vlotte wijze: men krijgt wel heel sterk den indruk dat zulk „pae<lagogische
jammergestalten" verschrikkelijke onderwijsfabrieken zijn. Toen hij onder-
wijzer was had hij dikwijls hel gevoel van slechts een klein wieltje in eiMi
enorme machine te zijn. De dagen gingen eentonig voorbij: ,,e.\crcices
d'écriture et exemples de calcul, cloches, va-et-vient d'élèves, dislribulion
inlenninable de feuilles de papier jaune, phrases sans ces.sc répétées:
141)
„Ecrivez en haut ilc votre papier votrc nom, Ic numéro de votre classe et la
date.... Sautez une ligiic. Coramcnccz Λ trois ccntimctres du bord gauche..
Monitcurs, rammassez les copies .... Marquez la pas, cn avant, marche!" et
la journée était passée."
Hoe hij over eeii dergelijk slavenbedrijF denkt en op welke wijze hij de
school meer in verband met het leven tracht te brengen, hoe hij met moeilijke
leei'liiigcn omspringt, wat zijn denkbeelden over een nienwc oriêntocring
zijn, kan men in dit aardige werkje lezen. P. A. I).
Ausgewühlle Prosa von Thomas Mann, autori-
sierte Ausgabe niit Erlauterungen υοη Dr. J. van
Dam. (J. B. Wolters — Groningen, Den Haag;
f 1.45).
Dit werkje beval twee fragmenten uit Thomas Manns Buddenbrooks, een
uit Herr und Hund, en drie novellen: Das Eiscnbahnunglück, Das Wunder-
kind, en Wie Jappe und Do Escobar sich prügelten.
De gekozen fragmenten cn novellen lijken mij geschikte lectuur voor de
leerlingen der hoogcre klassen der middelbare scholen; Thomas Mann weet
op interessante, pittige wijze te vertellen, en, wat voor onze jongens en
meisjes van groote betcekcuis is: hij schrijft echt hedeiidaagsch üuitsch.
Gemakkelijk lijken me deze stukken voor onze leerlingen niet, doch dit
beschouw ik in dit geval niet als een bezwaar, integendeel: de docent krijgt
in deze bladzijden de gelegenheid door zijn voordracht, door een klemtoon,
door een vraag opeens een verrassend licht te werpen op een geestigheid
of stilistische fijnheid, die de leerling over het hoofd zou zien. Zoodoende
wordt de les niet een moeizaam ontwarren en begrijpen van wat er nu
<='8enlijk in dien vrecm<lcii tekst slaat, doch hel wordt een uurtje waarhi
we den weg wijzen bij hel genieten van een fijnen geest.
Op deze wijze is liet lecre.n iiegrijpeu van den vreemden tekst dicusl-
haar gemaakt aan het literatuuronderwijs, in <licn zin, dat lielaiig-
stelling voor literaire voortbrengselen ontstaat. Van deze belangstelling
"ilgaande zal men een aandachtig gehoor vinden, wanneer men na de lectuur
van dit werkje de plaats van Tiiomas Mann in onze moderne literatuur
saai bespreken, waarvoor het „Nachwort" een zeer geschikten grondslag
Keeft, en waarbij zich op ongczochte wijze de gelegenheid biedt om aan het
gclezcne te demonstreei-cn wal Naturalisme, Bekenntnisdichtung, Pessimismus,
^«Mdenee e. d. nu eigenlijk zijn. "· GHOENEWEG.
Toegepaste ileclianica; deel II van het leerboek tier
mech. door Ir. Λ. IV. Kloos en Ir. W. Vrijlandt,
leeraren aan de M. T. S. te Dordrecht; J. B. Wolters,
Groningen, den Haag.
De schrijvers hebben een goed werkje vervaardigd. In eersten aanleg
"ct bedoeld als leerboek voor M. T.-Scholen, waar mondelinge toe-
^entingen en nadei-e voorbeelden de k-crstof doorschijnender maken. Doch
^oor zelfstudie is het geschikt, mits de leerling bekend is met de
^ emselen der dirferentiaal- en integraalrekening. Afgezien van kleine
^ juistheden heb ik in dit boekje niets gevonden dat rechtstreeks ver-
^u behoeven. Overeenkomstig het doel van het middelbare
^«■wijs zijn hoofdzaken behandeld, waarbij voor diepzinnigheid
141)
uiteraard weinig plaats is. Voor verbetering vatbaar zijn de beschouwingen
over de geldigheid der evenwichtsvoorwaarden (bladz. 8); en die over de
continuïteit der spanningen (bladz. 17). Onjuist is de meening (bladz. 239)
dat bij knikverschijnselen de koordelengte en de doorbuiging geen functie van
de belasting zouden zijn. Het gebruik van integraalkromincn in de toegepaste
mechanica acht ik overbodig en ook minder practisch; evcnzoo de uitvoerige
analytische behandeling der elastische lijn. Er zijn meer doelmatige
graphisclie en analytische methoden, gebaseerd op den stangenveelhoek.
Een staaf met elliptische doorsnede kan men sclieef doorsnijden, zoodat
er een cirkelvormige snede ontstaat; ook kan men een ronde staaf
doorsnijden, zoodat er een ellips verschijnt. Op dit feit berust de m. i.
zeer aardige en eenvoudige afleiding der wringspanningsverdceling in
elliptische staven, zooals deze door de schrijvers wordt meegedeeld.
Met genoegen heb ik met hun ernstig pogen kennis gemaakt; en kan
hun bock gerust aanbevelen.
H. J. OOSTERHEEK.
Dr. II. J. F. U'. Drugmans, Ilelecn Wiersma en Drs-
Jac. J. Woldenilorp: Nader leslonderzoek op leerlingen
der kweekscholen voor onderwijzers te Groningen —
No. 9 der Medcdeelingen van de Dr. D. Bos-stichting —
AVoltcrs — Groningen, Den Haag — f Ο,όΟ.
Dit geschriftje is te beschouwen als een voortzetting van No. 5 der Medc-
deelingen van de Dr. 1). Bos-stichting: Een testondcrzoek op leerlingen der
Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen. De proefijcrsoncn waren
leerlingen van de 2e en 3e klasse der It. K. S. te Groningen en van de Ie
klasse van de Kweekschool met den Bijbel aldaar. De correlatie-cijfers
betroffen de correlatie tusschen testresultaat en schooloordecl. Van de in
de tabellen vermelde tests gaven de „definities" de minst betrouwbare
uitkomst. Bij de vermelding der verschillende tests wordt telkens een yxer
duidelijke korte beschrijving gegeven. P. Λ. D.
Beknopt Leerboek der Scheikunde door dr. J. Böesekcn
en Ir. A. G. van Maanen, tweede deel, 155 blz., bij
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag, 1925.
In dit boek worden de metalen en de organische verbindingen op
beknopte wijze ^besproken. Dit neemt niet weg dat <lc behandeling der
slof bijzonder degelijk is, zoodat het beknopte een groot voordeel oplevert,
omdat men telkens in de gclegenhci<l is wat uit te wijden zonder
ertoe genoodzaakt te zijn. Het geheel biedt een verzorgden indruk en
telkens Λvordt men getroffen door de juistheid en de helderheid van de
uiteenzetting. Vooral de tusschengelaschte hoofdstukken over tlieorctische
onderwerpen zijn goed geslaagd. De indeeling en de keurige uitvoering
maken het tot een der beste inleidingen die tot nu hierover zijn ver-
schenen. Ik beveel het dan ook warm aan ter kennismaking.
Ir. H. Λ. J. PIETERS.
-ocr page 166-141)
PARATE KENNIS
DOOR
Ph. KOHNSTAMM.
VI. Slot.
Men zou op de wijze als wij dat in de voorgaande nummers
hebben gedaan, nog geruimen tijd kunnen doorgaan, met
toepassingen te geven van de in de eerste nummers ontwikkelde
beginselen. Want deze beginselen gelden natuurlijk voor alle
terrein van het onderwijs en voor elke school. Men zou b.v.
de vraag kunnen stellen of wij niet bezig zijn de gymnasium-
opleiding (afd. B. huidige regeling) grondig te bederven door
het opdrijven van parate Icennis voor de natuurweten-
schappen. En dat ten eenen male in strijd met de bedoelingen,
die inderlijd leidden tol de wijziging van hel programma, i)
Men zou ook op het gebied der onderwijzersopleiding een
hij uitstek dankbaar terrein van toepassing vinden.
Maar het kan niet "in de bedoeling liggen van deze reeks
i'i-likelen, oj) al die vragen in te gaan. Reeds daarom niet
omdat de toepassing der ontwikkelde bescliouwingen, zoo zij
'•Is juist worden aangenomen, nooit de taak van één man
kan zijn. Hun toepassing op allerlei gebied kan alleen ge-
•'^Khieden door grondige kenners dier verschillende terreinen
zelf. Alleen door samenwerking van velen zou men op den
<^huir die beginselen tol hun recht kunnen doen komen.
Nu ik aan enkele voorbeelden een verduidelijking van
^^"at ik bedoelde heb gegeven, wil ik daarom, liever dan met
'•IC toepassingen voort te gaan, in een slotartikel de hoofd-
-strekking nog eens in 't licht stellen, waarbij ik tevens
gelegenheid zal hebben bij enkele punten nog wat langer
te staan.
^Vat is de functie van de parate kennis in ons onderwijs?
zeg opzettelijk „de functie", niet: „het doel". Want
jj^ ^'i'aag nu ni^f pia^is die de parate kennis behoort
(Ie (en die beleekenis zou men gevaar loopen in
die leggen), maar naar de plaats,
werkelijk in de sciiool vervult.
(looi- ,ν™ (lciild)ccklcn omtrent het B-gymiiasium, destijds
't biiznn I " '^Pi'KliTs iii dit Tijdsclirift ontwikiceld. Deel I p. 7-25 in
^ ' II 7-;jt in 't bijzonder p. 29.
""iogoohche Studiën, VI. Π
-ocr page 167-141)
Op die vraag moet, meen ik, een drieledig antwoord worden
gegeven. Allereerst heeft de parate kennis de functie, in
het kennis-geheel de vaste punten te verscliaffen, die ons
in staat stellen het geheel te overzien en te bewerken. Het
zijn de i)unten van indeeling, de „bakens en betonningen",
maar de parate kennis levert ook het noodwendige gereed-
schap, zonder hetwelk geen enkel vraagstuk kan worden
aangepakt. Wie de eenvoudige getal-bewerkingen niet iiaraat
heeft, kan geen som maken; wie het alfabet niet paraat heeft,
kan geen woordenboek gebruiken, wie de belangrijkste par-
tijen in Nederland niet „paraat heeft", zoomin een verkie-
zingsrede houden, als zich wagen aan een voorspelling
van den te verwachten, of een discussie van den na 1 Juli
bekenden uitslag.
Maar er is belangrijk verscliil in deze voorbeelden. Wie
goed wil rekenen moet alle elementaire getal-bewerkingen
(tafels beneden 10) paraat hebben, (al zal in de snelheid
van 2-f8=10 en 7 + 9=1(5 nog een verschil blijven);
wie alphabetisch wil naslaan zal alle letters nauwkeurig in
hun onderlinge volgorde moeten kennen, al zal het hier
reeds heel weinig schelen voor '1 resultaat als hij de kennis
omtrent de q of de χ niet voldoende i)araal zou hebben. Maar
het is heelemaal niet waar dat het een fout zou zijn in een
staatsman, als hij niet de nameji kent van alle |)artijen
die met 1 Juli in <len strijd kwamen. Inlegemloel. Zoo er
al menschen zijn in Nederland, die die kennis paraat hebben,
zijn deze ongetwijfeld in andere kategorieën clan in die der
staatslieden te zoeken. Het is bekend dat hel hecle sterke
getallengeheugen (bijv. voor huis- en telefoon-nummers), en
de geweldige rekenvaardigheid die rekenkunstenaars wel eens
te „bewonderen" geven, in 't algemeen reden goeft om een
ongunstige intelligentie-prognose te stellen.
In 't algemeen kan men zeggen: Hoe grooter een terrein
en hoe dieper de kennis, des te geringer is de plaats, die aan
de parate kennis binnen dat geheel toekomt. Voor zoover zich
zoo iets wiskundig laat uitdrukken, zou men moeten zeggen:
de vereischte i)arate kennis groeit niet proportioneel met
den omvang en de diepte van het geheel, maar met een
wortel daaruit, vermoedelijk een wortel van vrij hooge
macht. Het is bekend hoe juist de grootste geleerden en de
diepste denkers vaak weinig slagvaardig zijn, ook op hun
eigen gebied, vaak aarzelend en verlegen zijn met een
163 .
antwoord, dat een ander spoedig gereed zou hebben. En de
verklaring daarvan ligt natuurlijk in de totaal andere ver-
houding tusschen hun parate en hun niet-parale kennis.
Voor hun taak van denker en onderzoeker maakt hen
dat overwicht van de niet-parate kennis natuurlijk niet
minder geschikt, eerder is het tegendeel waar. Maar voor
den docent kan het wel een bezwaar, en een ernstig bezwaar
zijn. Het is dan ook bekend, dat groote geleerden vaak
slechte docenten zijn, bijv. van Helmhollz en Virchow wordt
het gezegd. En gedeeltelijk kan dit zeker reeds aan de hier
genoemde omstandigheid liggen. Voor den docent zal dus
de verhouding meer naar den paraten kant moeien stijgen.
Maar daarin ligt nu een dubbel gevaar. Vooreerst dat hij,
zooals ik reeds boven p. 171 opmerkte, voor andej-en noodig
acht, wat voor hemzelf goed is. Ï^Iaar in de tweede plaats
het gevaar — daarop doelde ik in de noot t. a. p. — dat hij
den lust tol onderzoek, het respccl voor eigen zoeken en
vinden in zijn leerling niet aanwakkert, maar integendeel
afbreekt. En dat hij het vervalschte ideaal van „geleerdheid"
in de plaats stelt bij zich zelf en bij zijn leerling, voor het
echte van grondige stofbeheersching en geschiktheid tot
zelfstandigen arbeid.
De slrijd legen het uitsluitend klassikaal onderwijs en
vóór vereenvoudiging van de leerstof is voor een niet gering
deel een poging om afwoenniddelen te scheppen tegen dit
gevaar. Waarmee naluiirlijk gezegd is dat een onderwijzer,
die moderne individueele methoden gebruikt, iels anders
beiioort te zijn dan een „les-overhoorende" schoolmeester
uit de 18e eeuw').
Welke middelen beziltcn wij nu, om de parate kennis aan
te bi-engen, die wij noodig achten op een bepaald lerrein,
iu 't oog houdende, dat onze leerlingen niet weer zelf
docenten behoeven te worden? 2) Allereerst natuurlijk het op-
zettelijk paraat maken, het menioriscercn zelf. Ik kan daarbij
liier niet stil slaan, al liggen hier nog allerlei vragen betref-
fende de psychologie van het memoriseeren.
. O Maar niet, dat nu ook liet copioeren van den uilerlijken vorm van
"idividueel onderwijs een waartjorg zou zijn, dat dit gevaar is overwonnen!
Er mochten soms argwanende lezers zijn, die dat moehten denken.
-) Zie de noot p. Kil.
141)
In de tweede plaats de fimctioneele oefening. En deze is
juist voor de „paraatheid" veel belangrijker dan het eerste
hulpmiddel, omdat zij de noodige associatie-vastheid geeft
in het benoodigde verband. Ik herinner met betrekking daar-
op, aan wat ik zei over „woordjes leeren" (V p. 106) en
over rekenen (III p. 250, maar ook IV p. 84, 85). Om deze
functioneele oefening tot stand te kunnen brengen, hebben
wij nu natuurlijk oefenmateriaal noodig. En nu rijst weer
opnieuw het gevaar van overdrijving. Dat wij nl. ook weer
de kennis van dat oefenmateriaal paraat willen maken, het
als een waarde opzichzelf gaan beschouwen, terwijl het alleen
dienst moest doen om iets anders Ie verkrijgen. Er is niet
het minste tegen om een jongen een langen „vorm" op te
geven, omdat het zijn ambitie prikkelt al de berekeningen
daarvoor noodig uit te voeren, terwijl hij het vervelend
en kleinkinderachtig zou vinden (terecht waarschijnlijk) zich
te oefenen op 20 of 40 kleine sommetjes, die evenveel
oefenmateriaal zouden lx;vatlen wat betreft de eenvoudige
berekeningen. Maar we zijn al totaal op den verkeerden
weg als wij nu ook van hem eischen, dat liij daarom ook de
beheersching van zulke „vormen", die hij in zijn verder
leven nooit zal tegenkomen, paraat heeft. D. w. z. wij ver-
warren dan oefen- met testmateriaal, en onderwijzen met
examineeren. Maar daarop kom ik zoo aanstonds nog terug.
En ten derde zouden wij om de door ons noodig geoor-
deelde^) paraatheid te Invorderen kunnen gebruik maken
van dezelfde eigenaardigheid waarvan ik zooeven sprak: de
slagvaardigheid van den docent. Het is een bekend gezegde,
dat men een zaak alleen werkelijk goed kent nadat
men er een bock over heeft geschreven. En zeker is het
een groote prikkel om een zaak geheel in zich op te nemen
en te overzien, als men haar aan een ander moet uitleggen.
Van dien prikkel zouden wij ongetwijfeld een veel grooler
gebruik kunnen maken in de school dan wij doen, menig
kind zou zich pas dan echt gaan inspannen om een rpiaeslie
onder de knie te krijgen, als het direkt practische en voor
hem tastbare resultaten er mee kon bereiken, als het tol zijn
1) Ik cursivcer, om er de aamlachl op te vestigen, dat hier gccu tegen-
spraak is met di'n aanlu-f van dc voorlaatste alinea op j), 103. Iicn kind tot taak
te geven iels aan een ander uit te leggen om liet zelf beter onder dc knie
te krijgen is natuurlijk iets anders dan liet te behandelen als onderwijzer
in spe.
141)
taak behoorde haar aan een ander te verklaren. Maar daar-
mede raken wij alweer aan een van de heilige huisjes van
de huidige school-dogmatiek. En het zal dus nog wel geruimen
tijd duren, voor wij zóó radicaal durven te zijn.
Naast deze eerste en meest gewichtige functie, die zij
altijd zal behouden, omdat zij voor alle kennis onmisbaar is,
heeft de parate kennis echter nog een dubbele rol in onze
huidige school te vervullen, waarvan de beide deelen ten
nauwste samenhangen.
Een groot deel van wat wij in de school leeren en als
parate kennis eischen is niet iets wat voor de vorming
van den geest of de praktijk van het verdere leven der
leerlingen werkehjk noodzakelijk is. Wij onderwijzen het
omdat de kinderen bezig gehouden moeten worden. Dal is
heelemaal niel ironisch bedoeld. Ik aclit hel een hoogst ge-
wichtige, ja noodzakelijke taak, dal kinderen in den scliool-
Icei'tijd een behoorlijlve beziglieid hebben. En ieder die iels
van vrij jeugdwerk weet, weel ook hoe moeilijk hel is
altijd een geschikte bezigheid te vinden. Hel groole verscliil
is alleen, dat men in het vrije jeugdwerk (misschien omdat
het „vrij" is) tegenover zichzelf en anderen die verlegenheid
i-onduit erkent, en hel uitspreekt als een probleem, dat het
moeilijk is een werkelijk geschikte bezigheid te vinden. Terwijl
men in de sfeer van de school in den Avaren zin des woords
„van de nood een deugd" pleegt te maken en hel zoo pleegt
voor te stellen alsof alles wat wij op school behandelen nu
heusch heel gewichlig en noodzakelijk is. Ik zeg daarmede
volstrekt niel iets onvriendelijks aan het adres der huidige
school. Het is allijd zoo geweesl. „Die Padagogik Pestalozzis
leidel an Sloffmangel", die uitspraak van Rost haalde ik
reeds V p. 110, 111 aan. Wij zijn er zeker in dal opzicht beier
aan loc dan hij en zijn lijd, maar we zijn het stadium
'log lang niet te boven. Minder, dan mogelijk zou zijn,
wanneer we dit feil echt onder de oogen durfden te zien
CU de consefiuenties eruit vermochten te trekken.
Wil mei een bewijs'? Dan noem ik de didaklische Iragi-
coniedie, waarin we door het jongste besluit der Eersle
Kamer weer een nieuw bedrijf zijn ingegaan (hel hoeveelste'?):
tle quaeslie van het Fransch. Ik denk er natuurlijk niet aan,
op die zaak in haar geheelen omvang hier in Ie gaan, ze
's trouwens veel meer een sociale, dan een paedagogische
141)
quacstic. Maar dit is voor eiken onbevangen beoorcleelaar
toch duidelijii, dat een groot deel (lang niet het geheel) van
den tegenstand tegen de afschaffing gebroken zou zijn,
wanneer de ouders den indruk hadden gekregen, dat de
school den vrij gekomen tijd nu werkelijk vruchtbaar wist
te gebruiken. Wanneer in stede van wat Fransche woordjes
en zinnetjes nu gekomen was echte bezigheid van het kind
in tuin en werkplaats zou vermoedelijk menigeen zijn kind
die verrijking van harte gegund hebben. Maar de gedaclite
aan nog meer kennis van de soort, die zij Ie vaak gadeslaan,
lacht <lcn moesten ouders niet toe. Dat kunnen wij dien ouders
niet kwalijk nemen en wc doen als vakmannen toch wel
goed met dat gevoelen ernstig rekening te houden.
Te meer, omdat elke noodelooze en dus schadelijke ver-
meerdering van parate kennis, de strekking heeft om de
eischen omtrent de „resultaten", dat wil in werkelijkheid
meestal zeggen van de exaniincerbare schijn-resultaten van
het onderwijs, te vergrooten. En daarmede ben ik bij de
derde functie der parate kennis aangekomen. Want een
niet gering deel van de dingen, die geleerd worden, worden
geleerd omdat ze „geëxamineerd" kunnen worden, waarhij
men natuurlijk niet altijd aan officieele examens behoeft
te denken. Dat geldt op al de trappen van ons onderwijs.
Op . allerlei leeftijd en op allerlei gebied worden dingen
onderwezen, omdat „men ze weten moet", zonder tlal wordt
gevraagd wie die „men" is, en met welk doel die men ze
moet kennen. Maar het is heel wat gemakkelijker de aan-
wezigheid van een hoeveelheid parate kennis te conslatcercn,
dan een onderzoek in te stellen naar de vaardigheid en de
functioneele oefening die oen leerling zich eigen heeft gemaakt.
Het is heel wat eenvoudiger te kijken hoeveel metaalverbin-
dingen of plantenfamilies of jaartallen iemand „kent", dan
na te gaan of hij chemisch, of biologisch of historisch heeft
lecren denken. In het laatste, het vaststellen van de wijze,
waarop geestelijke vaardigheden kunnen worden geconstateerd
en gewaardeerd, liggen zeker groote nog niet onderzochte
problemen. De kern van het vraagstuk der lests hangt er
mede samen. Ik ga er hier niet op in, het zou mij ver buiten
ons onderwerp voeren. Maar de zaak zelf moest ik ter
sprake brengen. Want zij voert ons in een circulus vitiosus.
Wij examineeren zekere dingen, niet omdat zij bij uitstek
noodig, maar omdat zij controleerbaar zijn. Daarna gaan
141)
"Wij ons onderwijs er op inricliten dal zij geëxamineerd
Λvorden. Dan lieoordeelen wij het onderwijs ernaar of aan
deze eischen is voldaan. En ten slotte dringen wij het
eigenhjke, het niet-examineerbare nog meer achteruit. Alleen
wat geëxamineerd kan worden heeft waarde, al wat „l>e-
handeld" is, moei ook worden „gekend". Daartloor krijgen
wij nu een volkomen verschuiving van liet accent. De parate
kennis wordt niet meer liet uiterste minimum, noodig om
een zeker terrein te overzien en te beheerschen, maar het
een en het al. Vergrooting van die parate kennis staat gelijk
met verbetering van onderwijs, ja met vermeerdering van
beschaving. En een school staat des Ie hooger naarmate ze
er meer van geeft. Het is het tj^jische „verlichlings"-slan(l-
pimt, het ideaal der „encyclopaedische kennis".
En daarmede ben ik in zekeren zin weer bij mijn pnnt
van uitgang teruggekomen. Ik besprak daar (cn "in li, p. 200
vgl.) de vraag in hoeverre men het eens kun worden over
het probleem der parate kennis. En ik sprak de meening
uit, dat men omtrent zekere onderdeden ervan dooi· een
discussie lol grooler eenslcmmigheid moest kunnen geraken.
Dal waren de zuiver psychologische cn didaktische quaesties,
de vragen die men zou kunnen samenvallen in deze: Welke
kennis moet paraat zijn ter orienleering op een bepaald
terrein, waarvan de beheersching als gewenschl wordt onder-
sleld? Ik hoop dat de voorafgaande slukken inderdaad ten
oi)zichtc van die vragen wat meer helderheid hebben gebracht,
en althans een grondslag van vruchlbare discussie voor de
algemeen erkende onmisbare leervakken zullen kunnen
vormen.
Maar ik sprak er tevens de overluiging uit, dat de laalsle
onderwijsdoeleinden niet meer lx;hoorcn tot die (juaesties
waarover men het door een wetenschaiipelijke discussie eens
moei kunnen worden. En op dit gebied zijn wij thans weer
aangeland. Het vraagsluk der parale kennis is maar len deele
een i)sychologisch en in engeren zin didaktisch probleem.
In zooverre als het dat is, is het oplosbaar in denzelfden
zin als andcix; wetenschappelijke vragen.
Maar er is ook een kant aan, die sameniiangl met de
vraag, wat voor ons het ideaal is van den mensch. Al naar-
hiale 'we oj) die vraag een ander antwoord geven, zal ook
ons antwoord anders uitvallen omtrent de vraag hoeveel
parate kennis noodig en gewenschl is. En daarom zullen
141)
op dit deel van het terrein de Pro's en Contra's en de strijd
der meeningen ook ten opzichte van de praktijk der
schoolorganisatie nooit lot het verleden gaan behooren.
OVER LITTERATUURONDERWIJS
DOOK
W. L. M. E. VAN LEEUWEN.
Idealen of utopieën?^)
Aannemende dat descriptieve methodiek in deze onmogelik,
ongewenst en onvruchtbaar is 2), wil ik proberen eigen ideeën
en idealen onder woorden te brengen.
Ik geloof, dat wij zeer zeker voorop moeten stellen, dat
litteratuur kunst is, dat kunst is de schone uiting van de
ziel, dat schoonheid is het voor de zintuigen waarneembaar
worden der ziel, en dat die uiting schoon blijkt, doordat
zij anderen mede ontroert tot de zielsaangedaanheid van de
Schepper. Ik ben mij er heel goed van bewust, hier weer
het probleem „wat is kunst" te i'aken, een vraagstuk waar-
over men wel nooit uitgevochten zal raken, daar steeds de
vraag blijft: wiè moet door die uiting ontroerd worden,
wil van kunst sprake zijn? Elders ging ik hier dieper op
in thans moet ik dit vraagstuk verder voorbijgaan. Ik
ben het eens met Dirk Coster, dat diepste menselikheid
iedere jongere mens direct ontroeren zal, omdat zij nimmer
zich kan vermommen.
Niemand zal het er wel oneens mee zijn, dat litteratuur-
onderwijs dus zich bezig moet houden met wat inderdaad
litteratuur is, kunst is, tot schoonheid geworden is. Alles
wat dus slechts uit histories, filosofies, psychologies, ethies,
religieus, paedagogies of ander oogpunt, merkwaardig, be-
langrijk, intere^ant is, moet voorbijgegaan worden als liet
niet tot schoonheid is geworden.
Men zou zich daarom voor kunnen stellen, dal op de
scholen, bij litteratuuronderwijs niets anders gebruikt werd^
dan een verzameling van de allerschoonste verzen en i)roza-
stukken, dat deze werden gelezen en genoten, zonder andere
1) Laatste hoofdstuk van een uitvoeriger studie over dit onderwerp.
2) Zie mijn beschouwing hierover naar aanleiding van Dr. Ph. A. Lans-
bcrg's ,,Proeve eener descriptieve mctliodiek van liet onderwijs in de Nedcr-
landsclie Letterkunde" in „De Nieuwe Taalgids" 1925 Januarie.
3) Zie Nieuwe Taalgids 1924 no. 5 en no. 0.
-ocr page 174-1G9
verklaringen, dan die de samenstelling, de uitingswijze zèlf
beslist eisten, zonder op de schrijvers en hun levens in te
gaan. Niets anders zou dan doel zijn, dan de leerling te
leren genieten van schoonheid, terwijl hem heel sterk het
besef bijgebracht zou zijn, dat wat waarachtig schoon is
zó algemeen menselik is, dat het niet van één lijd is en
dus geen toelichting behoeft, over de periode van ontstaan
en de persoon van de schrijver — doch dat dat van alle
tijden is.
Waarom gebeürt dit niet? Omdat de leraar hel nodig vindt
het zelf-geleerde te luchten? Omdat de paedagoog het nodig
acht, het gelezene te doen beklijven en dan Irouw zweert
aan het „verdeel en heers?" Omdat de leerling anders niet
geëxamineerd kan worden?
Maar als die geluchte kennis nu eens voor de leerling
van geen waarde, zelfs zeer spoedig vergelen, ja niisscliien
schadelik, want aandacht-afleidend was? Als lieel die in-
deling nu eens onnodig was?i) En als het examineren eens
mets anders werd, dan het goed, mooi lezen van een vers
of proza-fragment en hel bespreken daarvan, met inzicht —
zonder al die kennis-luchlerij, uil 't hoofd geleerd en ras
vergelen?
Wie denkt er over te gaan spreken over de makers van
mnl. liederen, die immers zonder eenige toelichting onmid-
delik aanspreken? Wie vindt het nodig veel over Breèro te
vertellen, waar zijn liederen zoo direct ontroeren? Wie zal
over Perk's, over Kloos' of Boulcns' leven gaan uitweiden
als we hun verzen lezen? En waarom dan wèl allerlei
bijzonderheden over Vondel, met de traditionele kousenwinkel,
over Hooft: „burgemeesterszoon", Iluygens: „secretaris van
drie Prinsen", — en vaak het meeste over de schrijvers wier
kunst hel minst gi'oot is: Van Effen, Langendijk, Bilder-
dijk . . . . Waartoe dit alles? Ballast!
INIaar waar deze wens, alleen dal te lezen wat van alle
lijden is, wel onvervuld zal blijven, is hel practieser (dwingen
ons exameneisen? traditie? ijdelheid?) te zoeken naar een
1) „Lc pcdagoguc; iic voil qiic casicrs, cloisons étanclies. Est-cc ainsi
qiie 1'on peut donncr aux écolicrs 1'iiitclligcncc de riiistoirc? ' G. Duhamel:
,,Prcface" van „Anthologie de la Poesie lyriquc fran?aisc" (zie Lett. Bijblad
N. R. Ct. 18 Oct. 1921). .
2) „Wie wiis Mathilde?" Lees Van Dcysscls „Aeolus of de Wind in den
Gulden Winckel"!
-ocr page 175-manier om de gebruikelike historiese progessieve methode van
meer waarde te maken.
Het lijkt mij allereerst nodig, dat daartoe erkend wordt, dat
er, evenmin als er andere dan vergelijkende taalkunde bestaat,
ook geen andere dan vergelijkende letterkunde mogelik is.
Daartoe moeten verlaten worden de drang naar volledigheid
en de drang naar specialiseren — en overgegaan worden lot
het alléén aanvaarden van schone, diep-menselike uitingen,
maar dan ook uit alle litteraturen.
Hoe is het toch mogelik, dat een leerling op een middelbare
school of een Gymnasium, wèl hoort van Kobus en Agnietje"
en niét van „Schuld en Boete"; wèl van „De Kicsverceniging
van Stellendijk", maar niét van „Brand" en ander werk
van Ibsen; wèl van „De Roos van Dekama" en niét van
„Oorlog en Vrede"; wèl van de „Batavische Arcadia" en
niét van „Don Quichotte"; wèl van Cals, van Feith, van
„Boven Limmen ligt Heilo", — en niet van Dante, Ossian, en
Omar Khajam? Nu praat ik wel haast voortdurend over
de litteratuur van landen wier laai niet wordt onderwezen.
Zoo kunnen we ook denken aan de volkomen onbekendheid
van H.B.S.'ers met Sophocles, Homerus, Vergilius — alleen
omdat ze geen Latijn en Grieks leren. Maar hoe is 't bij de
litteratuur der drie moderne talen, die dan wèl worden
geleerd? Wat horen zij van Franse, Duitse, Engelse letteren?
„Samenvattend constateert men dus, dat de leerlingen een
vrij volledig overzicht over de letterkunde van de 19e Eeuw
hebben gehad, van ieder der drie groote classici één stuk
lazen, waarbij nog voor al'wis-seling, in de 6e klasse b.v. La
Bruj^ère of een 18e Eeuwer kan komen", was de conclusie
van Dr. K. J. Rieniens in „De Keuze der lecluur en de samen-
stelling der lecluurlijst", een lezing gehouden in den winter
1922—'23, in het Nulsseminarium te Amsterdam, i)
Wanneer wij' nu voor de H. B. S. de 6e klasse elimineren
— is het i-esuUaat toch eigenlik wel heel jjover. N^ecmt men
dan in aanmerking, dat deze voordracht nog eenigszins als
ideaal van onderwijs moei worden gezien (ofschoon natuurlik
geileellelik op praktijk steunend), dan komt 'l er ten slotte
op neer, dat de Franse litteratuur van de Middeleeuwen, van
de Renaissance, van de 18e Eeuw en van de nieuwste tijd
voor de leerlingen een onbekend land blijft. En denk ik dan
1) Zie Pacdiif!. Stucl. IV, p. 108 e.v.
-ocr page 176-ook zelf terug aan mijn H.B.S. jaren — dan vind ik van
Engelse litteratuur, op scliool gelioord, al heel weinig in me
terug: beginnend niet de Lake-poets, hoorden we iels van de
roniantiese „novels" — iets van een énkele moderne. Maar
wat hoorden we ten slotte van Shelley, Keats, Byron? Wal
van Shakespeare, behalve een tot op de beenderen afgekloven
Koopman? Wat van de oudere Engelse litteratuur, en van de
nieuwere schrijvers? En de Franse litleratuur: er werd, zoals
ook uil bovenstaande conclusie van Dr. Riemens blijkt: een
hap genomen en die dan toch histories behandeld. Maar
daardoor moest juist alle histories inzicht falen. Natuurlik
kan men grepen doen uil de letterkunde: b.v. het i-ealisme
of de novelle, of de lyriek. Maar wil men een waardevol
hislories inzicht geven, dan moet men ook bij hel begin
beginnen en bij de nieuwere lijd aansluiten, zonder dat
Ik hiermee wil zeggen, dat men in details moet treden
Natuurlik werd dit vaak nagestreefd: bij de Duitse litleratmir-
les herinner ik me, dat mijn leraar trachtte dal Ie bereiken
- maar verder dan Goelhe kwamen we nooit, bij gebrek
aan lijd.
Dit tijdsgebrek is m.i. hoofdzakelik te verklaren uit het
feit, dat men nog steeds tracht vreemde liltcratuurgeschiedenis
in de vreemde laai te behandelen. Daardoor gaat veel lijd
verloren, om óf lid overzicht te doen bc^grijpen of in de
vreemde laai de dicteren. Bovendien gebruikt men de lille-
raire kunslwerken om de laiil te leren, i. j). v. om van kunst
te genieten. Waarom niet één der beide uren besleed aan
verlaling en conversatie, en één uui- aan litteratuur, waarbij
een handig overzicht in de eigen taal wordt gegeven en
kunslwerken cursories gelezen? Desnoods maakt men van
een waardevolle verlaling gebruik. Ik weet dat een enkele
leraar al zo doet — maar voor de meeslen moet deze bewering
wel kellerij zijn. Toch is het mijn overtuiging, dat hel mei
inzichl lezen van een goede vertaling meer indruk zal maken,
dan hel taalkundig verwerken van het origineel. En ik wijs er
daarbij len overvloede op, dat ieder tenslotte op deze wijze
kennis neemt van de litteratuurgeschiedenis en de kunst-
werken zelf van andere volkeren dan de Fransen, Duitsers
of Engelsen, en dat men ook bij een gestudeerd mens vaak
toch talrijke vertalingen uit de drie moderne talen aantreft.
Herman Robbers in het genoemde werkje i) zegt er van: „Ver-
1) „l-iUi-raire Smaak". (Amsterdam 1921).
-ocr page 177-172
talingen zijn onmisbaar en geen goede bibliotheek, geen waar-
achtig beschaafd mensch kan er buiten." En men leze na,
wat Carry van Bruggen in „De zelfvermomming des abso-
luten" hierover zo scherpzinnig opmerkt: hoe dat willen lezen
in het oorspronkelik, een typies Nederlandse uiting van
distinctiedrift is.
Ik geloof dat een gehele herziening in de opvattingen van
litteratuur-ondei-wijs nodig is. Aan de ene kant moet men van
talloze, uit traditie behandelde onbelangrijkheden afzien (on-
belangrijk want niet schoon), aan de andere kant moet men
zeer veel zeer schone uitingen in de litteraturen van alle
landen binnen de kring van H. B. S., Gymnasium en Lyceum
brengen. Wanneer ik enkele schrijvers en werken noem, die
m. i. niet voorbijgegaan mogen worden, dan weet ik heel
goed dat ik er nog talloze niet noem. Maar mogen wc eigenlik
wel zeggen onze leerlingen ook maar enigszins litteratuur-
onderwijs gegeven te hebben, wanneer we niet of nauweliks
voor hen hebben doen leven: de Arthur-sagen, Ierse sagen,
Shakespeare, de Troubadours, Tristan en Isolde, Ronsard,
de Nibelungen, Parcival, Gudrun, de Edda, Danle, Petrarca,
Cervantes, Ibsen, Björnson, Shaw, Tolstoy, Dostojevski, Ko-
rolenko, Gorki, Tsjcchof, Linnankoski, de Balzac, Flaubert,
de Maupassant, Shelley, Keats, Galsworthy, Tagore, Omar
Khajjam?
Wanneer men nu vast wil houden aan de historiese
methode, dan geloof ik dat er maar één mogelikheid is, om
tot een schone oplossing te komen, waarbij dan de leerling
met vreugde het litteratuur-uur tegemoet zou zien: er moét
een boek komen, gevende een synchronislies vergelijkend
overzicht in de Nederlandse taal van de litteratuur van alle
volkeren, die een eenigszins parallelle ontwikkeling hebben
gehad. Men zoil er dus in behandeld moeten vinden, zonder
in vele onderverdelingen te vervallen met 't oog op de ver-
schillende lalen, doch alleen nemende de allergrootsten aller
landen, de Franse, Duitse, Engelse, Nederlandse, Zweedse,
"Noorse, Spaanse, Italiaanse, Russiese litteratuur. Er zijn dan
natuurlik perioden, waarin de litteratuur van het een of
andere land in 't geheel niet, of bijna niet verschijnt. Hetzij
omdat er in die tijd in dat land nog niet van litteratuur
gesproken kan worden (b.v. Nederland vóór 1200), hetzij
omdat die periode in dat land een bijna betekenisloze was
173
(b.v. de 18e Eeuw in Nederland). Maar dat doet er immers
ook niets toe! Er moet juist gegeven worden een ontwikkelings-
gang van de litteraire kunsti) — zonder aan één bepaald land
te denken. Litteratuur die niet te kennen is, zonder kennis
van plaatselike omstandigheden, is bij het elementair littera-
tuuronderwijs van geen waarde.
Maar er is nog verder uitzicht. Het lijkt niet onmogelik in
dit werk gebruik te maken van Oswald Spengler's opvatting
der „gleichzeiliger Kultur-epochen", waardoor dan tevens
blikken naar de „gelijktijdige" Egyptiese, Griekse, Romeinse,
Arabiese litteratuur (en waarschijnlik ook nog in andere
richtingen) zouden kunnen worden geworpen. Dan immers
zou het mogelik zijn, bij de Middeleeuwse „abendlandische"
heldensagen direct te wijzen op Homerus; dan komt in de
„Spatzeil" („Die groszen Meister") Barok en loniese stijl in
verband; dan gebeurt dat eveneens tussen de bloeitijd van
Athene en de „ausserste Vollendung einer durchgeistiglen
Formensprache" in hel Avondland, dan worden de met de
„moderne kunst" verwante verschijnselen in andere kuituren
aanwijsbaar. Dan behoeven de Russiese bylinen niet buiten
de litteratuurlessen te blijven.
Zo alleen zou de historiese methode waarde verkrijgen.
En laat mij even verder fantaseren: hoe prachtig zou dan
hierbij kunnen worden gewezen op de verwante uitingen
in de beeldende kunsten dier perioden: hoe komt de weel-
derige Rokoko en Barok na aan de laat-Griekse en Romeinse
bouwkunst, en hoe verschijnt dit in verband met de litteratuur.
Nog één belangrijk voordeel dezer methode: wanneer, en
'lil is nodig, een dergclik werk gebruikt zou worden, tegelijker-
tijd door al de taalleraren van een school, dan zou niet de
leerling in zijn hoofd behoeven Ie scheiden, de uitleg die
leraar A. van de Romantiek gaf en wat B. er van zei. Dan
zou óók niet de leerling van hel eerste uur: middelneder-
landse lilteratuur, behoeven te springen naar de li)e Eeuw
(Franse Romantiek) in het tweede en dan naar de IGe
Eeuwse Shakespeare als slot. Dan zouden de litleratuur-uren
1) „Hel idüiiiil ware, den ont\vikkelinf;sganR van de wcrcldlellcrkuiule
als e.ii'eenheid Ic kunnen heselirijven----Immer.s, elke nationale ieltcrkunde
is ri-iifrmenl . .. ." (.Vugu.st Vermeylen in zijn voordraclil over: „Het Wezen
der Uonianliek" ter verjiaderins van de Maatschappij der Ned. Lelt.
10 Juni 1925).
174
voor hem een nauw verbonden beschouwing zijn van telkens
een zelfde periode in een ander land.
Men denke niet, dat ik de grote, de geweldige moeilikheden
niet zie.
Ten eerste: wie zal zo'n boek, met dus een vergelijkend-
indringend litteratuuroverzicht, inzicht in de zelfontwikkeling
der litteratuur, uitzicht op de andere kunsten, in dezelfde
tijdvakken, doorzicht naar de overeenkomstige toestanden
(geestelik en sociaal, of — sociaal en geestelik?) in „gleicli-
zeitiger Kulturepochen", èn met een verzameling van alléén
de waarachtig schone „Denkmaler" aller litteraturen, — wie
zal, zeg ik, zoo'n v/erk samenstellen? Hier is natuurlik maar
één weg: zeer velen die zich interesseren voor litteratuur èn
voor litteratuur-onderwijs moeten hier samenwerken; ieder
van hen kent in zijn kring dan toch wel dingen, die hij vindt,
dat er, ook na rijpe overweging, niet buiten mógen blijven.
Natuurlik neemt men hoogst zelden gehele drama's uit een of
andere litteratuur op, daar hierdoor de leraar aan dat drama
gebonden zou zijn voor goed. Tekstuitgaven en een ruim
van vertalingen voorziene sclioolbibliotlieek moeten hier aan-
vullen. Want ook fragmenten uit romans vermij de men. Ge-
dichten en novellen móeten de hoofdschotel vormen in de
bloemlezing, maar drama en roman dienen in het overzicht
zó naar voren gebracht te zijn, dat de leerling verlangt ze te
lezen en dan moet de bibliotheek aan dat verlangen kunnen
voldoen. En het boek moet het verlrouv,'cn van de leerling
hebben: wat er als mooi in aangeprezen staat moet hem ook
kunnen boeien! En wanneer nu maar geen der samenstellers
denkt daarmee een lucratief ondernemen te beginnen, en
er een uitgever gevonden wordt, die er een i)aar mooie deelen
van maakt, mooi geïllustreerd, op goed papier, royaal formaat,
smaakvol geb»nden ('t kan wat duur zijn: 't vervangt de
bloemlezingen der 4 talen!) — dan zal er misschien altans
enige kans bestaan, dat de leerling later niet zo spoedig
mogelik tracht te vergelen, wat hem op school als litteratuur
is voorgezet 1).
Er zijn meer bezwaren: het boek moet in het Nederlands
gesteld worden. j\Iaar is toch niet alleen voor de Nederlandse
les bestemd, maar ook voor de drie moderne talen. Zal nu
1) Vgl. Nijhoff's opmerkingen in liet Letl. Bijblad van de N. R. Ct. van
Zaterdag 11 .April 1925.
175
de Nederlandse leraar niet telkens beunhazen op het gebied
der vreemde litteratuur, waar immers de Nederlandse lit-
teratuur juist zo vaak slechts een zwakke afspiegeling is
van de buitenlandse? Toch zal er wel genoeg schoons over-
blijven voor de leeraren in de moderne talen.
Een ander bezwaar: behalve docenten, zullen hier mee
moeten werken kenners van buitenlandse litteratuur, om aan
al die schone vertegenwoordigende uitingen diepte te geven.
Laten we hopen, dat die samenwerking mogelik is.
liet spreekt, dat het boek talloze vertalingen zal bevatten.
Ik gelcMjf niet, dat dit bezwaarlik is. Wie gelooft eigenlik
werkelik dat een H. B. S.-leerling méér of evenveel zal genieten
van „King Lear" in het oorspronkelik (liefst dus in het
Shakespcariaans Engels), dan van de prachtige vertaling
ervan door A. Roland Holst? Bij mij allans (en ik was nu
nog wel een erg liefhebber van letterkunde) is jaren lang de
smaak in en het Verlangen naar Shakespcare's werk grondig
bedorven en verdwenen, door de lozing van „The Merchant
of Vemce" op de H.B.S.! En wie zal niet liever aan Leopold,
Boutens of Kloos hel vertalen van een klassieke tragedie
overlaten, dan aan zijn eigen toch vrij gebrekkige kennis en
waarschijnlik gering artistiek herscheppingsvcrniogen? Leest
niet een ieder gaarne een Rubaiyat-vertaling? Kan men Dos-
tojevski zonder Russies te kennen niet genieten? De Pan^a-
tantra zonder Sanskril? De Chineese lyriek zonder Chinees?
Ik behoef wel niet te zeggen, dat het helemaal niet mijn
bedoeling is, het lezen van werken in het Frans, Duits of
Engels na te laten? Maar niet zelden zal hel nodig zijn met het
lezen van oen verlaling genoegen te nemen. Beter iéts (hm niets.
Het programma zou niemand in de weg staan: men kan het
oj)vallen zo als men dat wenst; en niemand verbiedt ons
inéér te behandelen dan voorgeschreven is.
Dat een buitengewoon nauwe samenwerking nodig zal zijn
van de leraren aan één school — zal het onderwijs slechts
ten goede komen.
En van den docent wordt wel zeer veel toewijding verlangd!
Ik ben me er zeer goed van bewust, niet iets nieuws te
verkondigen. In dit verband juist, haal ik nu enige zinsneden
aan uit Prof. Prinsen's inaugurale rede. i)
1) De „Geschiedenis der Nederlandsehe Letterkunde aan de Universiteit".
Groningen, Den HaaR 1919. De leesboeken door I'rinsen gaan helaas langs
dit ideaal heen.
176
..Dit voert ons vanzelf tot de vergelijkende litteratuiir-
gescliiedenis, zónder welke het niet mogelik is de litteratuur
van eenig land te begrijpen. Zij brengt ons tot de groote
eenheid, wijst ,ons het eigenaardig verband in het algemeen
menschelijke.
Om onze litteratuur te doorvoelen, te doorgronden, moeten
we meer terrein overzien dan tusschen Leiden, Haarlem en
Amsterdam ligt. Wij moeten onze blikken kunnen richten
tot de verste horizonnen van heel onze West-Europeesche
cultuur. Soms zelfs doordringen in Perzië en Indië, den blik
laten dwalen van Zuid-Afrika tot China en Japan----
En hoeveel rijker en gevarieerder wordt dit alles nog,
wanneer we heel een sagenstof, heel het geestelijk bezit van
volken uit een schemerachtig verleden volgen door het leven
der verbeelding van de Westersche menschheid, wanneer
wc b.v. de oude Keltische schatten zien dragen uit hun
mysterieuse holen door het levendig beweeg van heel onze
moderne beschaving, in allerlei variaties zien schitteren aan
de ridderlijke hoven in hun glansÜjd, in zwaarwichtige pracht
zien opget(K)id in de verhalen van Amadis de Gaula in
Spanje, pareltjes hieruit zien los gemaakt en afzonderlijk in
de écrins der mode van den tijd gezet zien door onzc|n
Breero en Starter, dat alles weer in nieuwen glans zien
flonkeren bij Tennyson en Wagner. Heel de gang onzer West-
Europeesche cultuur is te volgen in de wisseling waaraan
deze oude Keltische stof in de loop der eeuwen onderlievig
was. En hoe gaan we naast al het bijzondere toch steeds
weer hel cosmopolitische der kunst voelen, ilat ons bijna
dwingen zou niet langer de litteratuur-geschiedenis der ver-
schillende volken van West-Europa als één geheel op zichzelf
te beschouwen, niet meer te spreken van een Engelsche-,
I'Vansche-, Duitsche litteratuur, maar er naar te trachten te
overzien de dierfabel, de Brilsch-Keliische roman, de mystiek,
de pastorale, het klassieke drama, de ballade, de romance,
de naturalistische roman in West-Europa.
Zeer stellig zou een indeeling naar deze modes en genres,
deze groole wereldstroomingen, ons een Ixïter inzicht geven
in den bouw van de West-Europeesche kunst in haar geheel.')
Bij onze Nederlandsche litteratuur-geschiedenis vooral,
waarvan nimmer kracht naar buiten is uitgegaan, die, hoewel
1) Vgl. dc boven aangehaalde woorden van Gcorgos Duhamel!
-ocr page 182-177
ze in haar beste tijden een praclitig eigen karakter lieeft
getoond, toch steeds 'bijzonder gedrukt is door allerlei in-
vloeden van buiten, "moet met deze noodzakelijkheid rekening
worden gehouden."
En Prinsen wijst dan in dit verband vooral -op de behan-
deling van de 18e eeuw, van wat Prinsen 't eerst heeft
genoemd: een nieuwe Renaissance, en op de Romantiek,
een eeuw van grootheid en schoonheid in de omringende
landen en van zoo kleine schoonheid en durf bij ons.
Wanneer het dus kwam tot de samenstelling van een der-
gelik werk als ik bedoel, zou dus een periode als die van
de Romantiek wel voornamelik uit buitenlands werk moeten
worden opgebouwd.
Men zou er toe kunnen komen te denken dat een dergelike
diepzinnige behandeling voor leerlingen van 17 tot 19 jaar
te zwaar zou worden. Ik geloof echter, dat als men zich
beperkt tot wat het algemeen menselijkste, het schoonste
en het boeiendste is, dit gevaar niet zal bestaan.
Juist daarom haal ik nog een enkele alinea uit dezelfde
rede aan, mede om van die rede geen scheve voorstelling
te geven:
„Doch laten v^^e bij het wijd overzien van dit aantrekkelijk
geheel, dit algemeene, nimmer het bijzondere en karakteris-
tieke van eigen kunst uit het oog verliezen, en vooral ool^
niet de persoonlijkheid in onze eigen kunstenaars over het
hoofd zien. Laten we ons diep inwei-ken in liet begrip van het
kleine, onmiddellijke milieu van stad, stand, levenskring
waarin ze zijn opgegroeid, ons rekenschap geven van den
invloed van eigen zeden en gebruiken, eigen stoffelijke en
geestelijke verhoudingen, die de persoonlijkheid vormden en
bovenal ook zoeken die persoonlijkheid in den eigen aparte»
aanleg van ieder individu."
Het is geenszins mijn bedoeling de waarheid dezer op-
merkingen ook maar in het minst aan te tasten — maar
't lijkt me niet de taak van het M. O. maar van de Universiteit
— waarover dan ook Prinsen's rede gaat.
Het indringen in een schrijver zou op een H. R. S. zó veel
uren ojjeisen, dat men zeer vele andere groten voorbij zou
moeten gaan.
Daarom lijkt mij een vergelijkend algemeen litteratuur-
onderwijs beter. Λ1 degenen, die later andere wegen uitgaan
dan talenstudie, zullen meer hebben aan een georiënteerd
Paedagogische Studiën, VI. 12
178
zijn in de wereldlitteratuur en aan het besef dat, en de kennis
waar er van litteratuur zo heel veel te genieten valt, dan aan
een nauwkeurig en natuurlik vaak diep-indringende kennis,
van de eigen letteren, waarvan hun misschien vele schrijvers
niet of nauwelijks boeien.
Natuurlik moet hier gewezen worden op werk dat in Neder-
land reeds in die richting is gedaan. En dan dus allereerst op
Kalffs „West-Europeesche Letterkunde", waarin een poging
gedaan is, altans voor eenige landen een simultane geschiedenis
der litteratuur te schrijven i). Dan gaven enkele bloemlezingen
(Bastiaanse's „Overzicht" in de Wereld-Bibliotheek b.v.; ook
het ,,T.etterkuudig Leesboek" van Van den Bosch—De Vooys—
Tinbergen) al soms specimina van verwante buitenlandse
litteratuur. Veel meer is op dit gebied nog niet gebeurd, zeker
niet met het oog op het middelbaar onderwijs. En dit is heel
begrijpelik: het is ondoenlik voor één mens: dit werk kan
alleen voltooid worden door samenwerking van zeer velen,
in zeer verschillende richting deskundig.
Ik nam aan, dal een historiese methode verkieslik is. Echter
kan men zich misschien nog mooiere methoden indenken, om
orde, en zo overzicht te brengen in een verzameling aller-
schoonste litteraire kunstwerken. Een behandeling der genres,^
ruim en óók vergelijkend opgevat, lijkt haast nog aanlok-
keliker. Epiek, lyriek, dramatiek; 't sprookje, de sage, de
legende, de mythe, de novelle, de roman, het treurspel enz.
enz. te volgen in hun ontwikkeling! En wat al mooie sagen-
verzamelingeu, moderne bewerkingen van oude verhalen,
liggen hier niet voor ons klaar! Men denkt hier natuurlik
direct aan Poelhekke's „Woordkunst" — en moet dan helaas
constateren, dat „Taalbloei" daar slechts een matige aan-
vulling op is, omdat het boek vrijwel alleen moderne en
alleen Nederlandse litteratuur biedt. Ook Prinsen's bloem-
lezingen verwerkeliken zijn idealen net. Maar de pogingen
zijn toch zeer waardeerlik — blijft niet ieder ver beneden zijn
ideaal, en te verder naarmate hij zijn idealen hoger stelt! 2)
Maar nog andere mogelikheden bestaan er. Loslatende
1) Zoo juist verscheen Prinsen's: „De Roman in de 18e Eeuw"
(WoUers, 1925).
Genoemd moet hier ooli worden: Kalffs „Bloemlezing vaii Lyrische
Poezie" (Wolters, Groningen, Den Haag) en Poelhekke's; ..Lyriek" (Wolters^
1921).
179
zowel de historiese methode als de genre-behandeling, kan
men trachten te volgen de verschillende wijzen, waarop de
kunstenaar zich tegenover de wereld heeft geplaatst. Men kan
dus de vizie der kunstenaars in de verschillende tijden
en streken gaan vergelijken. Men stelt dan dus als maatstaf:
de verhouding van het Ik tot de Wereld en volgt het sub-
jectivisme tegenover het objectivisme, de symboliek tegenover
het naturalisme, het expressionisme tegenover het impres-
sionisme, de romantiek tegenover het realisme. In dit vei·-
band verdient dan b.v. de aandacht: Carrj^ van Bruggen:
„Realisme en Romantiek" i), -T^st Ilavelaar: „De symboliek
der Kunst".
Of wel men volgt de door de kunstenaar aangegrepen
gegevens door tijden en landen heen: het kinderleven in de
litteratuur (Van der Molen's verzamelingen), de natuur en
de dichter (de Joode's „Landleven"; Kalff's studies hierover
in „Vragen van den Dag" 1922), het godsverlangcn in de letter-
kunde (vgl. o.a. Thomson's „Religieuse poëzie"), hel sociaal
conflict in de litteratuur (vgl. Jusl Ilavelaar's: „Het sociaal
conflict in de Beeldende Kunst.") 2)
Echter zullen de laatste di-ie behandelingswijzen mogelik
zijn naast of tijdens de vergelijkend historiese; hel omge-
keerde is onmogelik. Uit pracliese overwogingen is dus de
vergelijkend hisloriesc de doeltreffendste, daar deze door een
rijke keuze ie geven uit alle litteraturen, ook docenten met
andere inzichten vrij zou laten en voor den leerling bovendien
meer oriënterend is. Misschien immers zijn de andere drie
methoden slechts met vrucht toe te passen bij degenen die
al eenigszius litterair georiënleerd zijn.
En concluderende geloof ik dus, dat het litteratuur-onderwijs
zeer gebaat zou zijn, met samenwerking van allen die belang
stellen in litteratuur en hel onderwijs daarin, welke samen-
werking dan zou moeten leiden tot de samenstelling van
het boven omschreven werk.
Lonneker (O.), Januari 1925.
1) Grool NederlamI, Maart 191G.
-) Vgl. ook liet hoofdstuk van Poclhekke's werk „Lyriek": „Sociale
Lyriek".
180
DALTON IN DE „KLEINE SCHOOL'
J. J. VAN DER MEULEN.
Een proeve in de Dalton-richting heeft in de „Kleine
School" (ik bedoel daarmede de school met meer dan één
klasse per onderwijzer) haar eigenaardige moeilijkheden.
Evenals ook het gewone, zuiver klassikaal ingerichte on-
derwijs in die school zijn speciale eischen stelt, waardoor
de meer gecompliceerde werkwijze met haar gebrek aan
tijd voor individueele hulp mogelijk wordt.
Haar moeilijkheden. Ja. Maar óók haar aanknoopings-
punten.
Want 't lijkt me toe, dat de kleine school gansch niet
zoo vreemd tegenover de Dalton-idee zal staan als de school
met één klasse per onderwijzer.
Ik ga zelfs verder. En ben van oordeel, dat het Dalton-
beginsel niets anders is dan de principieele en consequente
toepassing van wat — zij het dan ook door de omstandig-
heden gedwongen — de kleine school reeds in primitieven
vorm in practijk bracht.
In de „Kleine School" moet de leerling meer aan zichzelve
worden overgelaten. Daar vloeien praclisch de klassen bij
verschillende vakken al zeer ineen. Daar is meermalen reeds
die geest van vertrouwelijkheid tusschen klasse en onder-
wijzer. Daar heerscht niet zelden een groote mate van vrijheid.
Noodgedwongen — ik geef het u toe. Maar dan toch.
De groote verdienste van Miss Pankhurst zie ik vooral
hierin, dat zij, wat tot hiertoe meestal met een: „necm-me-
niet-kwalijk, maar we kunnen hier nu eenmaal niet anders"
werd toegelaten, opzettelijk heeft toegepast, tol l)eginsel heeft
verheven en ej· een onderwijssysteem heeft op gegrondvest.
Nu is practisch voor de „Kleine School" slechts het l>eginsel
te aanvaarden. Volledige uitwerking met vak-lokalen en-onder-
wijzers is daar ten eenenmale buitengesloten. Heigeen m. i.
voor de Lag. school niet zoo verschrikkelijk is.
Meer nog dan de ,,gi-oolc" scliool moet de „kleine"' zélve
de wijze van toepassing en de uitwerking van het Dalton-
beginsel bepalen, of liever: zoeken.
Ook ondergeteekende heeft dit trachten te doen. Al is een
4-maandschc proef nog wel geen heclit fondament om
181
conclusies op te bouwen, iets valt er toch wel uit te con-
slateeren.
De school, waaraan de proef genomen werd is een „kleine
school". Lag. ond., 7 leerj., 3 lokalen, 4 leerkrachten, 120
leerlingen. Verhouding leerlingen onderling en leerlingen en
onderwijzers zeer goed. Verschillende redenen maakten het
wenschelijk in Januari j.1. met het Dalton-systeem (getemperd)
in de 6e en 7e klas (resp. 18 en 8 leerlingen) een proef te
wagen.
Overbodig te vermelden, dat ernstige en langdurige voor-
bereiding vooraf ging.
Rekenen, taal, aardrijkskunde en teekenen werd gedal-
toniseerd.
Teekenen was vrij eenvoudig, omdat hierin toch al zeer
groote vrijheid heerschte.
Aardrijkskunde heb ik tijdens de proef weer meer in klas-
sikale banen moeten leiden, omdat mij de tijd om te over-
liooren ten eenenmale ontbrak.
Het zwaartepunt viel dus bij rekenen en taal; onder-
lusschen wel twee der meest belangrijke vakken op de lagere
school!
Er werden ii;ee/i-taken gegeven. Maandtaken dienen toch
weer in weektaken onderverdeeld te zijn. Wie met die taak
binnen den bepaalden tijd klaar was, kon extra werk gaan
maken: laai, rekenen, teekenen, aai'drijkskunde. Voor de beide
eerste vakken extra-taken; de volgende twee vrij. Ook lezen
uit de Dalton-bibliotheek. Een bibliotheekje met een 50-tal
nrs., waaronder diverse leerleesbockjcs. Veel goeds is onder-
tusschen voor een mooie en goed ingerichte Dalton-bibliotheek
voor de latjere school nog niet verschenen.
Op kaarten teekenden de leerlingen zelve aan het nemen
en terugzetten in de bibliotheek. Dit ging zeer secuur.
Goedgekeurd werk werd zoowel door mij als door de leer-
lingen op een (verschillend) systeem controle-kaarten aan-
gcleekend. Beide systemen controleerden elkaar. De leerlingn
konden er goed mee overweg.
De beschrijving van de verdere „technische" uitwerking
tier proef vordert te veel plaatsruimte. Belangstellenden merk
|k op, dat ik in „Onze Vacatures" van 2—9—16—23 April
in een 4-tal artikelen het „hoe" der proef behandelde.
Hier volge slechts wat mij deze maanden geleerd hebben
met betrekking tot de Dalton-idee.
182
Het beginsel is absoluut gezond.
Men heeft tot nu toe zich er te veel toe bepaald de leer-
lingen te /?e\verken en te weinig getracht hen te laten mee-
werken.
En zie: de leerlingen willen meewerken.
Ook in kinderen der Lagere school is verantwoordelijkheids-
gevoel aanwezig. Doch deze schoone slaapster wachtte slechts
op den prins, die haar wekken zou.
Het Dalton-systeem doet dat.
De regel: als ge wilt dat de menschen iets goed doen,
geef ze dan verantwoordelijkheid, gaat ook voor school-
kinderen op.
VerantviOordelijkheid veronderstelt vrijheid, zij het ook ge-
bonden vrijheid. De kinderen kunnen deze vrijheid over
't algemeen verdragen! Vrijwel alle leerlingen beijverden zich
de taken binnen den vastgestelden termijn af te hebben.
De belangstelling in het werk groeide, het werd met ambitie
gedaan. De leerlingen trachtten het werk zoo goed en zoo
netjes mogelijk te maken en dat niet alleen omdat „knoei-
werk" kort en goed geweigerd werd.
Vooral den eersten tijd moet men aan de netheid van
het werk zéér streng, onverbiddelijk de hand houden. Aan
het verlangen tijdig of spoedig klaar te zijn, willen sommigen
de netheid opofferen. Hier zij men op z'n hoedel
Bij andere leerlingen daarentegen won het werk aan net-
heid en accuratesse. Omdat... er van hen verwacht en
er op vertrouwd werd, dat ze hun plicht zouden doen!
Bij de meeste leerlingen bleek de vrijheid om dóór te
werken in eigen tempo een groote prikkel tot opschieten
te zijn. Bijna geregeld werd (geheel vrijwillig!) werk naar
huis meegenomen.
De huiswerk-kwestie is hiermede practiscii en prachtig
opgelost. De minimum-taak verplicht er sommigen toe om
klaar te zijn (schoon ik het verplichte huiswerk zooveel
mogelijk voorkom); de vrijheid om door te werken aan een
extra-taak wordt door de meerderheid gebruikt om gercgehl
werk mee naar huis te nemen.
Verplicht huiswerk zou hier op totale mislukking uit-
geloopen zijn (dorpsschool!), huiswerk mogen maken heft alle
bezwaren op.
Trouwens — de huiswerk-kwestie was hier al vóór het
Dalton-systeem op een dergelijke wijze geregeld.
183
Een zeer groot voordeel is het met één slag verdwijnen
"van afkijken en overschrijven.
Doordat de leerlingen elkaar mogen helpen, wordt geen
antwoord zoo maar klakkeloos overgeschreven. Hetgeen b.v.
bij cijferoefeningen al zeer gemakkelijk zou kunnen.
Meermalen heb ik er mij van kunnen overtuigen, dat mijn
vermoeden: „afgekeken baasje!" geheel ongegrond was en
<3e geheele bewerking in 't kladschrift uitgevoerd stond.
Telkens betrapt men zichzelven op die opwellingen van
achterdocht, waarin we — ο schande! — niet zelden al
te veel onze leerlingen hebben „opgevoed", omdat we er
zelf óók in groot gebracht zijn.
Verreweg de meeste leerlingen verlangen niel naar het
oude stelsel terug. Een paar uur taakwerk vinden ze „fijn".
En met genoegen besteden ze — allen paedagogisch in elkaar
gezetten roosters ten spijt — een heelen middag aan taal
of rekenen.
Of alle leerlingen voor de nieuwe werkwijze geschikt zijn?
Ik vergeleek de geschiktheid der leerlingen tot werken
volgens het Dalton-stelsel met het zuiver klassikaal onderwijs
en vond:
niel geschikt: O,
gelijk : 5,
goed : 10,
zeer goed : 11.
Wat de resultaten in den vorm van afvraagbare kennis
zullen zijn — daarover kan men m. i. pas oordeelen na
eenige jaren met dit systeem gewerkt te hebben. Ik vermoed,
•dat dit niet zal tegenvallen, en in ieder geval deze kennis
meer hef werkelijke eigendom van de leerlingen zal zijn.
Van grooter belang acht ik de ontwikkeling van het ver-
antwoordelijkheidsgevoel, de sterking van den wil, het zich
Avelen te redden.
Er is meer gebrek aan menschen, die wat kunnen, dan
aan menschen, die wat kennen.
Ook de lagere school kan in deze richting iets doen.
En al zal het Dalton-stelsel wellicht op vele scholen en
zeer zeker in de „kleine school" slechts zéér getemperd
kunnen worden ingevoerd — wie het Dalton-principe on-
gebruikt laat, verzuimt een schoone gèlegenheid zijn onderwijs
op hooger plan te brengen.
184
Van den man voor de klasse evenwel hangt ook hier
zeer veel, ja, alles, af.
Wie onder het gewone klassikale stelsel met z'n orde
te kampen heeft — laat die voorzichtig zijn! Vrije orde
gaat spoedig in wanorde over!
En vooral moet de klasse-leider een mensch zijn, een
levend mensch. Geen „schoolmeester". Men begrijpt me wel.
Ontegenzeggelijk is het werk voor den onderwijzer veel
intenser. Ook vermeerderen de werkzaamheden in niet ge-
ringe mate.
Maar wie niet uitsluitend onderwijzer is om den broode,
zal zich gaarne dien meerderen arbeid getroosten, omdat
z'n werk door de toepassing van de Dalton-gedachte, zij
het misschien ook slechts in primitieven vorm, er zooveel
mooier door wordt.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
ONDERWIJSA.\NSLUITING IN HAMBURG.
In het Juni-nummer van het Zeitschr. für Pad. Psychologie etc. schrijft
dr. Rudolf Peter over de „.Vuslese der Schüler für die liöhcren Schulen"
in Hamburg.
De grondgedachte is de centralisatie. De stad is in Auslese-districten ver-
deeld. Om iedere voortgezette school groepeeren zich G tot 8 grondscholen.
Aldus zijn er IG districten voor de Realschulen en Oberrealschulen en 15
voor de Lycea gevormd. In ieder district is een commissie („Bezirks-
Ausleseausschufi"), bestaande uit een vertegenwoordiger van ieder der
grondscholen, twee vertegenwoordigers van de desbetreffende voortgezette
school en twee vertegenwoordigers van de ouders. Een Centrale commissie
',,Haupl-.\usleseausschufi") zorgt voor de eenheid. Ze bestaat uit 2 ondcrwijs-
autoriteiten, twee professoren, een afgevaardigde van de „höheren Knabon-
schulen", een van de lycea, twee vertegenwoordigers der volksscholen, vier
van „Ellernkammer und Lehrerkammer" en een wetenschappelijken assistent.
De gang van zaken is als volgt:
De ouders geven het kind aan voor de „Auslese" bij de grondscliool. De
klasseonderwijzer geeft zijn oordeel over het kind in een ,,C!iaraktcristiek".
De vertegenwoordiger der school zendt de aanmeldingen door naar de
districtscommissie. Voor de met 1.1. Paschen gehouden toelating gaf de
centrale commissie eenige richtlijnen waarin we o.a. lezen:
„Ein Prüfungsverfahren, das sich lediglich auf die Feslstellung der Vor-
kenntnisse beschrankt, kann im Hinblick auf das Ziel, die wirklich Befahigten
auszulesen, nicht als ausreichend bczeichnet werden. Zur Erganzung der
reinen Kenntnisprüfung können u. a. Beobachtungen durch den abgebendcn
und aufnehmenden Lelirer, gemeinsame Besprcchungcn, freiere Gestaltung von
Prüfungsaufgaben oder Vereinigung der gemeldeten Kinder in einer Probe-
klasse dienen. Die Einfügung erprobter psychologischer Methoden ist zulassig.
Die Anforderungen für die Aufnahme sind so zu bemessen, daB minder
geeigneie Schüler sicher ausgeschieden werden."
185
to Hamburg neemt het aantal candidaten voor de middelbare scholen
oe. Tot nu toe konden alle geschikt bevonden leerlingen geplaatst worden.
'J de laatste toelating bedroeg het aantal jongens der vierde klassen der
grondscholen 9392, daarvan hadden zich 2552 (= 27 o/o) voor het M. O.
aangemeld, geplaatst werden 1727 (= I81/2 Vo van het geheele aantal of
"VaVo der candidaten).
Het eerste schooljaar van het M. O. heeft het karakter van oen proefjaar.
Jitgezonderd in bijzondere gevallen als ziekte enz. kan het slechts een.
Keer meegemaakt worden. Zittenblijvers worden van de school verwijderd,
ür. Peter verdedigt deze gestrenge maatregel door er op te wijzen, dat
de leerlingen door het proefjaar toch een betere kans hebben dan door
het toelatingsexamen nog strenger te maken. Geregeld worden de grond-
scholen op de hoogte gehouden van de vorderingen hunner oud-lccrlingen.
De volksschool heeft een zeer belangrijke taak bij de schifting der leerlingen.
De practijk leert, dat de lagere onderwijzer volstrekt niet de meening is
toegedaan, dat zijn oordeel over zijn leerlingen onaanvechtbaar is. Toch acht
dr. Peter het noodig, dat hij zich meer bewust wordt van de qualitatieve
en gradueel verschillende begaafdheid der grondschoolleerlingen. Hij mag
zijn onderwijs niet instellen op de weinigen, die naar het M. O. zullen over-
gaan, wel moet hij iederen leerling datgene trachten te geven, dat voor hem
passend is. „Das Urteil: ich kann im Rahmeu nieiner Klasse diesem oder
jenem Kind nicht genug bieten — ist ein Armutszeugnis des Lehrers."
Meer en meer wordt bij de vorderingen in de schoolvakken de intelligentie
der candidaten van gewicht geacht. Zooals hierboven is medegedeeld zijn de
districtscommissies vrij om al of niet intelligentie-tests bij de „Auslese" te
gebruiken. Waar ze gebezigd zijn, rees de klacht dat de grondschoot de
candidaten op de tests ging „voorbereiden".
Over dc houding der ouders tegenover deze nieuwe organisatie bericht
liet artikel, dat een deel den nieuwen toestand goedkeurt, vooral zij,
die begaafde kinderen hebben. Anderen, vooral dejjenen met minder begaafde
kinderen, vinden do afschaffing van de vroegere „opleidingsscholen" een
onrechl. Zij achten de nieuwe schifting een kunstmatige aansporing voor
die ouders, die hun' kinderen vroeger nooit naar het M. O. gezonden hadden,
om ze nu te zenden. Ze oefenen scherpe critiek op de vorderingen der
grondscholen. „Sic verdammen das ganzc Ausleseverfahren in Grund und
IJoden." En verder spelen ook de bij ons niet onbekende bezwaren tegen de
ecnheidsschool (slechten invloc<l op taal en manieren e.d.) een rol. Dr. Peter
laat doorschemeren, dat hij die kleinburgerlijk vindt. Deze ouders achten
den vroegeren toestand: standenscholen veel beter, toen er (voor hun
kinderen) aan geen .\uslese gedacht werd. P· A. D.
EXPHIUMI'NTEERSCHOLEN.
In „The New Era" van Juli 1925 wordt een lange lijst gepublicecnl van
experimentccrscholen in Engeland, Duitschland, Zwitserland, België, Frankrijk,
Zweden, Italië, Oostenrijk, Nederland enz. Ze bevat gegevens omtrent pro-
gramma, adres der school, naam van den leider enz. Belangstellenden kunnen
na inzending van een gefrankeerde enveloppe bijzonderheden verkrijgen
liij den secretaris van dit tijdschrift. (Adres tot U Augustus.· Sprengenweg 80,
Apeldoorn). Men gelieve aan te duiden voor welk land men gegevens verlangt.
186
INTERXATIOXAAL CONGRES VOOK ZEDELIJKE OPVOEDING.
Na de congressen in Londen (1908), Den Haag (1912), Genève (1922)
zal nu het vierde gehouden worden in Rome van 16—20 April 1926.
Als centrale onderworpen zullen behandeld worden; 1. de mogelijkheid
van een algemeen geldende moraal-code als grondslag der opvoeding;
2. de persoonlijkheid: de middelen tot hare ontwikkeling in het gezin, de
school en de wereld. Voorzitter is prof. F- Orestano, Via Brcnla 2, Rome.
De officieele talen zullen zijn: Eiigelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch en
Spaansch. Kosten 50 Lire.
TIJDSCHRIFTEN.
The British Journal of Psychology.
General Section. XIII. 3 Jan. 1923. -
OLIVE A. WHEELER. An Analysis of lilerary appreciation. Hoewel de
proefpersonen volwassenen waren, meent de schr. dat uit haar experimenten
toch belangrijke gevolgtrekkingen kunnen worden afgeleid voor het litte-
rarisch onderwijs. Die experimenten toonden nl, aan, dat 't begrip en 't genot
van poëzie wel verhoogd worden door de aamlaclit te vestigen op de
beelden en voorstellingen, die een gedicht opwekt, maar alleen dan, wanneer
deze natuurlijk opkomen; zoodra men forceert, is het resultaat negatief.
M. a. w. men kan ook te aanschouwelijk zijn. Aan de andere zijde stoort
de voorafgaande analyse en interpretatie 't opkomen <ler beelden en schaadt
dus ook 't genot. Voor dit laatste is ook een belangrijk element 'trhythme;
daarom moet een gedicht steeds rhythmisch worden voorgelezen, te welen,
door een onderwijzer, die deze kunst verstaat. Deze drie factoren: aan-
schouwelijkheid, verklaring en rhythme moeten dus steeds in behoorlijk
evenwicht worden gehouden, wat de gewone schoolpraxis niet doet.
FRANK 8λΜΙΤΗ. Bilingualism and mental Development- Een zeer belang-
rijke aanvulling van de bekende studie van Jules Ronjat. „Le développenient
du Langage chez un Enfant Dilingue" en voor ons van bijzondere actualiteit.
Onderzoekingen op twee- en één talige schoolkinderen in Wale.s over een
tijdsverloop van twee jaren, toonen n.1. ontwijfelbaar aan, dat de twee-
taligheid voor kinderen beneden de 12/13 jaar een nadeel is. Bij alle
inlelligentie-tcsts waren de ééntaligen onbetwist in het voordeel, en, wat
merkwaardig is, het verschil was grooter in het 7c dan in het 3e leerjaar
der L. S. Onder de gebruikte tests speelde 't opstel de hoofdrol. — Owr
de kwestie, of tweetaligheid een intellectueel voordeel of nadeel was, waren
de geleerden 't niet eens — zie de litteratuuropgaven van den schr. — maar
liun beweringen berustten op praesumpties, experimenteel was de zaak
nog nooit onderzocht.
IIUGII GORDON. Hand and Ear Tests. Voor onderwijzers interessant, omdat
experimenteel bevestig<l wordt, dat de bekende praktijk van onderwijze-
ressen en muziekonderwijzers van jonge kinderen om met de linkerhand,
resp. naar links, de bewegingen te maken, die de kinderen met de rechter,
resp. naar rechts, moeten namaken, een recele basis heeft. Eerst op 9,
10 j. leeftijd beginnen de kinderen de hun voorgedane bewegingen in de
juiste richting na te doen en eerst in het I2e leerjaar doen alle kinderen dit.
Vergelijk ook Ilcad, .\phasia and Kindred Disorders of Speech. „Brain".
XLIII. 2 Juli. 1920.
187
Educational Review. 09, 3, 1925.
Eerst weder twee artikelen over „Citizeiisliip". DAVID SNEDDEN, de
bekende schrijver van „Vocational Education", reageerendc op liet boven,
bi. 92, vermelde artikel van prof. Sdimidt, neemt de enthousiasten voor
dit leervak duchtig onder handen en toont aan, dat eensdeels een zekere alge-
mcene kennis van do politiek en een zel-er vermogen tot „self-governmcnt"
reeds 't deel zijn van alle normale burgers van 21 tot 70 jaar, en andeivioels
ieders behoeften en capaciteiten ver uiteenloopen. In toenemende mate
heeft de moderne maatschappij behoefte aan degelijke vakkennis en de
school heeft wat beters te doen dan op één gebied een vage alwetendheid
en oppervlakkige zelfgenoegzaamheid aan te kweeken. Een frisch en op-
irisschend artikell
SHELDON F. SACKETT meent, dat er toch van 't vak wel wat te maken
's, als men 't maar niet doceert uit handliockjes, maar volgens de levend-
makende beginselen van de nieuwere didactiek. En dan vertelt hij op
hoogst suggestieve wijze van zijn eigen experimenten in die richting, waaruit
blijkt dat hij (al gebruikt hij dat woord niet) een voorstander is van de
^g»· ,,project-methode", waarbij de leerlingen zelf vragen opwerpen en
(in groepen) uitwerken. De wijze, waarop hij dat doet, maakt dat zijn
artikel van algemeen didactisch belang is, want 't hier gegeven voorbeeld
laat zich gemakkelijk op andere vakken overbrengen.
C. 1'. I'EUIIOT. Platoon schools as educative processes. Sclir. beschouwt
dit schoolsysteem niet als een doel in zichzelf, maar als een middel om
de school te maken tot wat zij zijn moet, ,,a miniature society", en haar
i'i staat te stellen aan de enorme eischen tegemoet te komen, die de
moderne paedagogick haar stelt. Hij vergelijkt haar praktijk met Dewey's
beginselen (en vindt dat zij daaraan beantwoordt) en haar „broad method"
met de „narrow method" der traditioncelc school. Eenige tegenwerpingen
worden weerlegd. De redactie deelt mcide, dat deh h. Wirt en Spain') het
artikel gelezen hebben: „both pronounoe it orthodox."
H.VllRY T. BAKER. English and the Ph. D., Ph. D. beteekent philologiae
doctor. Om de strekking van liet artikel in het nedcrlandsch weer te geven,
zouden wij het moeten vertalen door „het doctoraal in de Nederlandsche
Letteren" cn dan zeggen, dat dit misschien wel goede linguïsten en archaeo-
logen kweekt, maar geen goede leeraren in de moedertaal, omdat bij deze
sluilie de emotioneele zijde verwaarloosd wordt. G.
Pharus. XVI, 1. 1925.
Dr. J. DOlXH. Des Oratorianers Nicole Malebranche Lchrc vom Menschen
und I'adagogische Meinungen. Van zeer deskundige zijde wordt hier gewezen
op de hüoge beteekenis van Malebranche's ,,Hechcrchc de la Vérité", dat,
2Γ)() jaar geleden verscheen, paedagogisch weliswaar slechts indirect, maar
toch ook zoo nog van groot cn actueel belang is. — Prof, J. TROXI.ER. Die
staatsbürgerliche Erziehung in der Schweiz, ihre Geschichte und ihre Pflege.
Vervolg. Behandelt vooral de pogingen, in de laatste 10, 15 jaar van liberale,
zijde aangewend, om den Bond meer invloed op het onderwijs te verschaffen
tn de „staatsbürgerliche Erziehung" op alle scholen als verplicht vak in
te voeren, liefst met gebruik van door den Staat aanbevolen leerboeken.
Er schijnt op dat gebied in Zwitserland al heel wat geleverd te zijn.
BfgrijpclijkiTwijzc verzetten zich de Katholieken hiertegen, niet omdat
/.ij afkeerig zijn van Staatsb. Erz. maar omdat zij die alleen willen op
188
chrislelijken grondslag, en allerminst als een soort neutraal surrogaat
voor confessioneel godsdienstonderwijs. Interessante uiltreksels uit program-
ma's van liberale onderwijzersvereenigingen en uit een mandement der
zwitsersche bisschoppen van 1918. — ZUR UNTERRICHTSGESTALTUNG.
H. ΛΥΕΙΟ. Der Fahrplan, ein Fachgebiet des Rechenunterrichts der Volks-
schule. Wie nog niet overtuigd is, dat wij ons in zake didaktiek en vooral
wat het rekenonderwijs betreft, van duitsche invloeden vrij moeten maken
en onze eigen wegen gaan, die leze dit artikel. De nieuwe pruisische
verordeningen schrijven voor, dat bij het rekenonderwijs „steeds verband
moet gezocht worden met het zaakonderwijs en de levenskringen der
leerlingen." Op zichzelf een gezond beginsel, als men het maar niet
overdrijft. De heer W. meent, dat de spoorwegdienslregelingen uitnemend
aan dat voorschrift beantwoorden, en nu speelt hij het klaar om onder
het hoofd ,,Rekenen" de kinderen weken lang met één stations-aanplakbiljet
bezig te houden en wel zoo, dat er in de eerste zes uren heelemaal niet
en in de overige haast niet en slechts zeer elementair gerekend wordt.
De geheele uiteenzetting bestaat 18 bladzijden. — REFERATE. Dr. M. I.ECH-
NER bespreekt uitvoerig en zeer waardeerend Else Croner's „Die Psyche
der weiblichen Jugend" (Langensalza, Beyer. 1921). Voor de landelijke
jeugd beveelt hij echter ter aanvulling aan het artikel van J. Weigert
in de „Jugendpflege" 1923, 7/8. Fr. WEIGEL. Der Pflichtenkreis Jugend-
licher. Overzicht van enquête-onderzoekingen aangaande het zedelijk bewust-
zijn van kinderen en zijn ontwikkeling, door hemzelf en Rcichenbach
Ie München ingesteld, met bespreking van Ruland's „Die Entwickhmg des
sittl. Bewusztseins i. d. JugenUjahren" (Leipzig 1923); men vergelijke ook
de laalsie Jaarboeken van den Verein. f. chr. Erz.wissenscliaft. (Ik
excerpeer dit artikel voor Het Kind. onder het hoofd „Pacdologische
Varia". G.). Dr. O. ABEL. Lesebuch — Lebensbuch. Een zeldzaam liberale
— maar niet kritieklooze — aanprijzing van een niet-kalholiek werk, het
groote ,,Neues bayrisches Lesebuch für höhere Lehranstalten", her. v.
M. Breiherr c. s., zes dikke deelen, o. d. t. 1. Die Heimat, 2. Deutsche
Erde. 3. Die Nibelungen. 4. Parzival. 5. Albrecht Dürer. G. Deutsche
Ehr' und Wehr. Uit de zeer leesbare bespreking pik ik op: ,,dasz ein
neuzeitliches Lesebuch in sich die Möglichkcit tragen musz, seinom Besitzer
übcr die Schulzcit hinaus zum Lebensbuch zu werden." (Maar dan mocht
de schr. niet zooveel stukken wraken, als te hoog voor den leeftijd der
11. G.). „Martin Luther's „Klageschrift der Vögel au Lutiier" einzufügen ist
ein hübscher Einfall". En dan de opmerking, dat het boek niet deugt voor
meisjesscholen, maar ook niet voor Gymnasia, wegens zijn „einseilige
Einstellung auf da? Nur-deutschtum". — RUNDSCHAU. Bayrischer Kon-
kordat und Schulwesen. De benoeming van professoren aan de katholieke
faculteiten en hoogescholen (N.B. staatsinstellingen) is onderworpen
aan de goedkeuring van den diocesaan-bisschop. — ,,Dcr Arbeilsschulgedanke
lm Religionsunlerricht. Vyf uitgewerkte „Winke der Fuldaer Bischofs-
konferenz". (Uit katechetische Blatter. 1925, 2). — Over kunst-onderwijs aan
beiersche middelbare scholen (uit Bayr. Kurier, 192."), 57). — Umwandlung
des Mannheimer Schulsystems. Dr. Sickinger heeft begin 1921 zijn
ontslag genomen. Zijn opvolger is nog niet benoemd. Dit hangt blijkbaar
daarmede samen, dat men met het Mannheimer stelsel breken wil, maar
niet bruusk, en zelf nog niet recht weet, hoe het te veranderen. Zuinigheiils-
ovcrwegingen spreken ook hier een woordje mede. De „Förderklassen"
189
schijnen te zullen verdwijnen en vervangen te worden door extra lessen
voor sukkels en door „Abteilungsunterricht", d. i. verdeeling der klassen
\en parallelklassen) in groepen van verschillende begaafdheid. Maakt men
groepen wisselend, al naar de begaafdheid en liefhebberij van de
eerlingen voor de verschillende vakken (zooals wordt voorgesteld), dan
komt men klaarblijkelijk tot een soort Dalton-systeem. In ieder geval gist
"ct te Mannheim en moeten we afwachten, wat er uit te voorschijn komt,
uüch dat het Mannh. St. zijn schepper niet lang, en zeker niet ongewijzigd
zal opleveren, schijnt wel vast te staan. — Ten slotte: Der Oesterreichische·
Episkopat zum Schulkampf in Oesterroich. De strijd neemt blijkbaar in
hevigheid toe. G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
F. Klein, Elementar-maihcmalik vom höheren Stand-
punkte aas. 3e Aufl. Berlin, Julius Springer, 1921,
321 p. M. 15.-
),In den letzten Jahren bat sich unter den Univcrsitatslehrern der
ffiathematischen und naturwisscivschaftlichen Facher ein weitgehendes Inte-
resse an einer zweckmafiigen, allen Bedürfnissen gerecht werdenden Aus-
bildung der Kandidaten des höheren Lehramts entwickelt. Diese Erschei-
lung ist erst recht neuen Datums; in cincr langen Zeitpcriode vorher trieb
Wan an den Universitiiten ausschlicBlich holie Wissenschaft, ohne lUicksicht
darauf zu nehemen, was der Schule nottat, und ohne sich iiberhaupt um die
Hrrstellung cincr Vcrbindung mit der Schulmathcmatik zu sorgen. Doch was
ist die Folge einer solchon Praxis? Der jungc Student sicht sich am Beginn
scines Stadiums vor Probleme gcstollt, die ihn in keinem Punkte mehr an
die Dinge erinncrn, mit denen er sich 'auf der Schule bcschaftigt bat;
naliirlich vergilit er daher alle diese Sachen rasch und gründlich. ïritt er
aher nach Absolvierung des Studiums ins I^ehramt über, so soll er plötzlich
Phcn diese herkömmlichc Elemenlar-mathemalik schulmaBig unlerrichtcn;
da er diese Aufgabe kaum sclbstiindig rait seiner Ilochschulmathematik in
Zusannnenhang bringen kann, so wird cr in den meisten Fallen recht bald die
althergcbracbtc Unterrichtslradition aufnehmeJi, und das Ilochschulstudium
hleibt ihm nur eine mehr o<ler juinder angcnehnie Erinnerung, die auf
seinen Unlerricht keincn EinfluB bat.
Diese doppelte Diskontimiilat, die gewifi weder der Schule noch der
Universitat jemais Nutzen gebracht bat, bemüht man sich neuerdings
cndlich aus der Welt zu schaffen, einmal indem man den Unterrichtsstoff
der Schulen mit neuen, der modernen Entwicklung der Wissenschaft und
der allgenieinen Kultur angepafiten Idoen zu durchtranken suclit — wir
Werden noch vielfach darauf einzugchen baben — andererseils aber durch
geeignetc IJerücksichtigung der liedürfnisse der Lehrer im Universitiils-
unlerricht. Und da .scheinen mir cines der wichtigsten Ililfsmittcl solehe
ziisawmenfassende Yorlcsnngen zu sein, wie ich sic beute vor Ihnen
beginnen."
Aldus schreef Ier inlci<ling van dit boek in 1908 niemand minder dan Felix
Klein. In den kortgeleden verschenen derden druk wordt in de Zusatze van de
hand van den bewerker Fr. Seyfarth eraan herinnerd, dat dit voorbeeld in
Duitschland nog weinig navolging heeft gevonden. Hij wijt dit „der rasch
fortschreitenden Entwicklung vieler Einzeldisciplinen, welcbe den Univer-
silatslebrer oft zu weilgchender Speiialisierung veranlasst und haufig genug
190
von der Aufgabe ablenkt, über das Ganze seiner Wissenschaft einen Ubor-
blick in dem ebeii beziechneten Siiine zu geben." Sej'farth laat dan zien,
welke ernstige gevaren dit stelsel voor het onderwijs in 't algemeen, in
't bijzonder het wiskunde-ondervvijs meebrengt.
Het komt mij voor dat aan de verklaring van het euvel nog wel het een
en ander zou toe te voegen zijn. Maar het feit zelf geldt ongetwijfeld, en
voor ons land vermoedelijk in nog hoogere mate dan voor Duitschland.
ïoch, wanneer wij zien dat de erkende grootmeester der moderne wiskunde
in zestien jaar zoo weinig resultaten heeft bereikt, mogen wij over den
gang van zaken in ons land niet ontevreden zijn. De gedachte, dat de
aanstaande leeraar nog iets anders dan „liohe Wissenschaft" aan de Uni-
versiteit heeft te leeren, dat hij zich <laar mede heeft voor te bereiden
op de taak, die hem in de school wacht, wint, zij het langzaam, ook leu
onzent vekl.
Er is daarom eenige kans dat deze derde druk van Felix Kleins boek
in ons land grooter belangstelling zal vinden dan de vroegere.
Ook wij leven, evenals onze Oostelijke buren, in een periode van diei)-
gaande wijzigingen in ons wiskunde-onderwijs. Ik noem slechts het nieuwe
gymnasium-programma, en de literair-econoniische afdeeling der H. B. S.
Stemmen gaan er op — en juist onder' de wiskundigen zelf — die het nut
van het wiskunde-onderwijs voor de overgroote meerderheid der leerlingen
in twijfel trekken. Voorloopig schijnt die opvatting mij veel te radicaal. Ik
sluit mij eerder aan bij hen, die als Feli.\ Klein in Duitschland, Mevr.
Ehrenfest in ons land, heil verwachten van de nieuwe overdenking van
het doel van het wiskunde-onderwijs en een daarop gebaseerde hervorming
van leerstof en methode. Maar voor dien arbeid is do samenwerking van
een grooten kring van belangstellenden noodig. Moge het weder verschijnen
der „Elementarmatliematik" de aanleiding zijn voor velen om hun aan-
dacht aan deze vragen te geven. I'h. K.
Norlhumberland Slandardised tests (1935 series), pre-
pared bij Prof. l)r. Cyril Hart — IJniversity of l.oiulon
Press, Ltd. — 1 sh.
In Engeland gaan de leerlingen op 10—12-jarigen leeftijd over van het
L. O. naar het M. O. Elke Local Education Autliority (plaatselijk onderwijs-
besluur) regelt dien overgang naar eigen inzicht, meestal door hel houden
van een toelatingsexamen. Meer en meer verandert het karakter van die
examens, ofschoon door het te kort aan plaatsruimte op de middelbare
scholen de afschaffing van een onderzoek wel tot de vrome wcnschen zal
behooren.
In den vorigen jaargang van dit tijdschrift heb ik uitvoerig dr. Ballard's
werk: „The new examiner" besproken. Ballard bepleitte o.a. een serie
van korie vragen voor elk vak, waarop het antwoord in zoo weinig
mogelijk woorden gegeven kon worden. In denzelfden geest zijn prof. Burt's
lests ontworpen. Zooals bekend is, wordt het zwaartepunt van het examen
verplaatst van de correctie naar do inventie der opgaven. Prof. Burt heeft
bij de jongste toelatingsexamen voor do middelbare scholen in Norlhumber-
land op verzoek der L. E. Λ. een serie tests samengesteld voor rekenen,
laai, geschiedenis, aanlrijkskunde en intelligentie. Hel zou ons te ver
voeren deze tests in 't bijzonder te bespreken: voor den belangstellende is
hier wel wat te leeren wat betreft de eischen, die men in Engeland voor
de toelating lot het M. O. stelt. P. A. D.
191
Krachten en Weerstanden in de Opvoeding. Door
P. Oosterlee. Uitgaven van dc N.V. Alg. Boekh. voor
Inw. en Uitw. Zending te 's-Gravenhage.
Deze overdruk uit „Woord en Daad" brengt ons een artikel van den
heer Oosterlee, waarin hij de krachten van boven tegen dc weerstanden
van omlaag bij de opvoeding onzer kinderen bespreekt, 't Is de moeite
waard, het stuk te lezen en te licrlezen. Ja, ook te herlezen. Oosterlee
als schrijver doet niet alles, hij laat aan den lezer ook een beetja
Werk over.
Op zijn eigenaardige wijze van zeggen brengt hij ons in kennis met
velen, die op dit terrein hun woord gesproken hebben. Vooral legt hij
den nadruk op de liefde in dc opvoeding. Zeer gevoelig gceselt hij de
onvastheid van vele opvoeders, die de grens tusschen goed en kwaad uit
het oog verloren, 't Was te verwachten, dat dc schrijver ons ook hier zou
herinneren aan Vinet, die er telkens op wijst, dat moraal en religie niet
opgaan in formules. Toch zou ik hem willen vragen, of bij het nagaan
van de krachten bij de opvoeding niet een plaats moet worden ingeruimd
aan den van buiten opgelegden regel. Als dc Heiland dc mcnschcn van
zich liet gaan, kregen ze ook een levensregel mee.
G. M.
Dr. G. .\ndreae: The dawn of juvenile literaliire
in England — H. J. Paris, Amsterdam, 192.") — 122
pagina's, /2,50.
Een aardig oorspronkelijk werkje van een Ncderlandsche over het
btgin der Engelsche Kinderlilteratuur. De schrijfster heeft telkens verband
gezocht lussclien de toenmalige paedagogische stroomingen en dc Kinder-
boeken. Vooral hoofdstuk V; „the fairy lale, its praise and abuse" heb ik
met genoegen gelezen. P. A. D.
On:e Landbouw. Een lecrleesboek voor de hoogste
klassen der lagere school, het vervolgonderwijs en het
voorbereidend landbouwonderwijs, door 1. Kok en J.
Eigenhuis, 3e deeltje: liet dier. .1. B. Wolters — Gro-
ningen, Den Haag, 192,'). Prijs: f 0,S0.
Een goed, practisch boekje. Wanneer we dc eerste les uitzonderen, die
we verward vinden en niet heelemaal up to date — de schrijvers spreken
bijv. nog van veelhoevigen en dikimidigen, alsof reeds niet sinds 10-tallen
jaren een andere vcrdeeling in zwang is! — kunnen we over de rest van
dit werkje slechts met lof gewagen. In oen lü-lal lessen wordt over onze
voornaamste huisdieren, de zuivelfabricage en de bijenteelt een schat van
wetenswaardigheden meegedeeld. Tal van recente cijfers illustrceren en
onderstrepen de uiteenzettingen der schrijvers. Het l)ockjc munt uit door
een vlotten stijl en bevat een aantal aardige plaatjes. Voor plattelands-
kinderen is dit stellig een zeer aanbevelenswaardige uitgave.
L. DOHSMAN Czn.
Eenvoudig leerboekje voor Landbouwwinterkursussen.
Deel IV. Dieren en Veehouderij door J. Kok. J. B.
Wolters — Groningen, Den Haag, 1925. Prijs: fO,7a.
Even gunstig oordeelen we over dit werkje. In een 12-taI lessen geeft
het ten behoeve van leerlingen der landbouwwintercursussen een overzicht
192
van den lichaamsbouw, de stofwisseling, alles wat met de voedering in
verband staat, de fokkerij- en de ouderdomskennis onzer landbouwiiuis-
diercn. Achterin bevinden zich eenige duidelijke, overzichtelijke tabellen.
Onder elke les is een vragenlijstje ter beantwoording gegeven, waaraan
de leerling kan toetsen, of het geleerde werkelijk zijn eigendom is geworden.
Het boekje is goed bij. Over nieuwere ontdekkingen, zooals bijv. die der
vitaminen, worden heel wat bijzonderheden meegedeeld. Het minst
geslaagd achten wij alweer het overzicht van den lichaamsbouw en de
stofwisseling, voorkomende in de twee eerste lessen. Dit is al te veel:
dierkunde ,,in a nutshell". Zoo twijfelen wij er bijv. sterk aan, of een
leerling, die enkel uit „Dieren en Veehouderij" werkt, iets zal begrijpen
van de rol, die het bloed speelt bij de ademhaling, al staat dit er, bij
goed zoeken, wel degelijk in. Doch, aangezien de mondelinge toelichting
van den leeraar wel niet zal ontbreken, is deze fout zoo erg niet en wij
zijn er van overtuigd, dat menige aankomende landbouwer dit aardige
boekje, dat met zijn stijven kaft en ronde hoeken zoo bijzonder geschikt
is om in den binnenzak te glijden, met pleizier zal gebruiken en er heel
wat uit zal opsteken. L. DORSMAN Czn.
Abnormal flehauior, by Snnds and lllancliard. Rout-
ledgc, London, 1923; 482 ps.
Het zij mij vergund de aandacht te vragen voor dit boek, dat door dc
soberheid en strenglieid van betoog een gunstige uitzondering maakt op
veel werken over dergelijke onderwer|>en. De schrijvers ontwikkelen syste-
matisch de groepen van oorzaken die afwijkingen van den-geest ten gevolge
kunnen hebben en illustrecren hun ideeën door korte wcergeving van
allerlei gevallen, waarbij de oorzaken van dc afwijking streng konden
worden nagegaan. Het boek bevat o, m. uitstekende hoofdstukken over
physieko oorzaken van geestesafwijkingen, over afwijkingen veroorzaakt door
opvoeding, onjuiste keuze van werkkring en over moderne methodes van
verbetering en voorkomen van afwijkingen. Ir. H. A. J. PIETERS.
Les Methodes actuclics de la Chimie, par P. Jolibois,
Librairie Armand Colin, Paris, 1923; 198 p., rdié 7 fr.
Dit is een deel van een bijzonder aardige serie kleine doch uitstekende
werkjes op velerlei gebied. De uitvoering is goed, de prijs laag. Bovenbedoeld
boekje bespreekt de algemeene werkwijze van de cliemic op oen frissche
en interessante manier, zoo dat ook de ter zake kumlige er met veel
genoegen kennis jnede maakl. Schrijver begint met do be.spreking van de
middelen die ons ten dienste slaan om een reaktie tot stand te brengen,
waarbij hij het voornamelijk heeft over de wijzen waarqp hooge en lage
temperaturen worden verkregen en gemeten. Daarna gaat hij na hoe
mengsels en ten slotte stoffen in hun bestanddeelen kunnen worden ge-
scheiden, waardoor hij vervolgens komt tot het begrip en de algemeene
eigenschappen van hel element. Dan komt de bespreking van dc zuivere
stof, oplosbaarheidsverschijnsclen en chemische reakties. Het bock besluit
met enkele voorbeelden van groot praktisch belang, waaraan het de toe-
passing van dc ontwikkelde theoricn demonstreert.
Een bijzonder lezenswaard werkje. Ir. H. λ. J. PIETERS.
-ocr page 198-193
DALTON EN HET AANVANGS-FRANS
DOOR
K. J. RIEMENS.
Wie een fielslocliL mnald in heuvclachlig Icrrcin, slapt even
als hij mei moeite een top Ixjreikt heeft: het wijde uitziclit
naar alle kanten is onvergelijkelik mooi, en de terugblik op
<lc afgelegde weg geeft bovendien de voldoening, dat een niet
geringe niocilikheid weer is overwonnen. Als hij, die daar-
boven staat, dichter is, voelt hij de eersie regels van een
sonnet in zich opwellen. Is hij journalisties aangelegd, dan
■overweegt hij een reisbeschrijving in de Kampioen.
Het lesgeven heeft iets van een fietsreis door heuvelland:
•een prettig-inspannend werkje. En als men op een top is
iiangekomen, kijkt men eens uit naar wat nog komt en naar
wat achter ons ligt. Het eind van het schooljaar is zo'n top,
en nu ik daar juist gearriveerd ben wil ik enkele indrukken
vastleggen. ^Misschien zijn ze, evenals echte reisherinneringen,
van enig belang voor wie dezelfde tocht gemaakt heeft of
nog maken nloet.
Het was een zeer heterogeen gezelschap, waarmee we —
om nog een ogenblik bij het beeld te blijven — in September
van het vorige jaar op weg gingen in een afdeling der eersie
klas van het Amsterdams Gymnasium. Heterogeen altans
wat de kennis van het Frans betreft. Dit moge blijken uit
het volgende overzicht van het toen reeds ontvangen ondor-
Avijs in die taal:
1 1 jaar L. S. + 1 jaar H. B. S.
1 3 jaar L. S. + 1 jaar Gynin.
1 3 jaar L. S. + 1 jaar II. B. S.
1 3 jaar L. S. + 1 jaar M. U. L. O.
•1 4 jaar L. S.
3 3 jaar L. S.
3 2 jaar cursus.
2 1 jaar cursus.
'1 geen voorbereiding.
Het leek me een hachelike onderneming, khideren van zo
^liteenlopende training allen in hetzelfde tempo te laten op-
rukken. Ik begon met uitspraakocfeningen, waarvoor natuurlik
<ie meer gevorderden de neus ook wel ophaalden, maar
■waarbij zij toch ook nog wat konden leren, omdat aan hun
I'acdafiogische Stiidicn, VI. 13
-ocr page 199-194
uitspraak nog wel iels Ie verbclercn viel en de elenienUiire
fonetiek hun een heel nieuwe kijk op reeds bekende woorden
gaf. Diclee's er over maakten zij vrijwel feilloos, maar toch
met een zeker genoegen — ik zeg tóch, wanl te gemakkelik
werk maakt een leerling niet mei genoegen. Maar het lezen
van eenvoudige stukjes ging voor de reeds geoefenden veel
te langzaam en dc grammaire was ook kinderspel voor hen.
Ik mocht dan trachten de belangstelling er in te houden door
van hen volmaakt werk te eisen — ik voelde dal ik. him te
kort deed, dal zij in dezelfde lijd veel meer konden opschieten.
En vlugger gaan mocht ik niet, om het voor dc beginners
niet Ie zwaar te maketi. Wel kregen deze gelegenheid voor
extra-hulp in twee uren builen de gewone lessen, maar ook
tiaarmee was natuurlik hel grote verschil maar niet zo in
eens opgeheven.
Na een paar maanden besloot ik, een proef mei meer indi-
vidueel onderwijs te nemen. „Dalton en hel Aanvangs-Frans ',
staal boven dit artikel. Ik beeld mij niet in dal wat ik deed
een zuivere toepassing van hel Dalton-systeem was; die zou
natuurlik niet de laak van de eenling zijn, nuuu' een totale
verandering in de schoolinrichling eisen. ïocli is hel niet
meer dan billik de naam Dalton hier te noemen, omdat zonder
dc daardoor aangeduide beweging hel idee van de proef waar-
schijnlik nooit bij me opgekomen zou zijn. Niet dal ik hoof-
delik onderwijs op school al niet lang kende: in m'n jeugd
heb ik haast niel anders gehad; maar sedert had dal mij
altijd een overwonnen standpunt toegeschenen, luK)gslens nog
noodgedwongen aan enkele kleine dor])sciiolcn overgebleven.
Ik mocht dan niel zijn opgegroeid in dc leer van het zuivcr-
klassikale stelsel, opgeleid was ik er wel in: hel stelsel,
waarbij iedere leerling van een klas iedere minuut precies
hetzelfde doel· als alle andere — allans geacht wordt dal Ie
doen; waarbij de docent voor dc klas slaat en spreekt, terwijl
de leerlingen luisteren — altans geacht worden dat te doen.
Een i)aar jaar geleden zou ik nnj er werkclik voor ge-
schaamd hebben, behalve dan bij repetities, m'n klas aan
het werk te zeilen en zelf — toppunt van plichtverzaking —
Ic gaan zillen corrigeren. Dat dit ook een vorm van ondcrwijs-
geven kan zijn, en misschien een l)clcre dan de pralende,,
dat heeft dc Dallon-lxiweging mij geleerd.
Van de 4 uur per week, waarover ik beschikte, werden
er 3 in hoofdzaak aan zclf-werken besteed. Het ene dat
19Γ)
overbleef was voor klassikale lecluur bestemd. Ik geef loe
dat dit weinig is, maar 4 uur per week in totaal is weinig
om leerlingen het Frans van meet af te lei-en. Het boekje
dat ik gebruik is — Daltouisties avant Ie mot — zo ingericht
dat elke week één les kan worden behandeld. De werktaak
was daardoor van zelf bepaald. Een korte toelichting werd,
waar nodig^ ter inleiding gegeven, maar overigens werden de
leerlingen aan eigen krachten overgelaten.
Het directe gevolg, en het door mij allermeest beoogde, was
dat ook de meer gevorderde leerlingen de hele lijd wcrkelik
l)ezig waren. De hoeveelheid schriftelik werk, die gedaan
moest worden, was meestal groot genoeg om met inl)egrip van
het leren van woordjes en grammaire de 3 uren geheel te
vullen. Voor huiswerk bleef er dan niet veel meer over,
maar een l>ezwaar vond ik dat niet. Hadden zij in de les
zelf nog tijd, dan moclUeii zij een wat moeiliker verhaal
acliter uit hel leesboek of zelfs een afzonderlik boekje met
veel aantekeningen lezen.
De minder- of niet-gevordcrden konden naar behoeften de
2 extra-uren l)lijven - een verplichting daartoe werd als
regel niet gesteld — en hadden natuurlik ook tuis de voor
Frans uitgetrokken tijd wel nodig.
Een voordcel, dal met het genoemde ten nauwste samen-
hangt, was dat ook de meer-gevorderden plezier in de zaak
hadden; hel werk mocht dan aanvankelik nog wal beneden
hun krachten zijn — al spoedig toch ook niet zo heel veel —
zij hadden tenminste wat te doen en voelden zich niet dc
hele lijd kuuslmalig geremd.
De minder sterken hadden het voordeel, al zullen zij dit
zelf niet altijd zo Ixiseft iiebl)cn, dat zij veel toezicht en
hulp konden krijgen.
Allen zonder onderscheid vonden, naar ik meen, deze manier
prettiger dan dc vnxÏgerc. Altans een enkele maal, dat er
wal neiging lol praten was en ik de noodzakelikheid, om
hel weer andei's te gaan doen, opperde, gaven allen hun
voorkeur voor deze manier te kennen. Ik zie echter niet voorbij,
' dal Frans het enige vak was waarbij deze nuinier werd
toegepast, en dus dc zucht naar afwisseling bij deze voor-
keur ook een rol gespeeld kan hebben.
Tegenover dc genoemde voordelen staan ook cjikele bezwa-
ren. Ik zei reeds, dal zich bij enkelen wel eens neiging tol
praten vertoonde. Dit ligt ook voor dc liand, waar zij liet oog
]!)()
des mceslcrs nicl aldoor zo slrak op zich gericlit voelen als
bij dc mondelinge les. En deze neiging meende ik onverbid-
delik Ie moeien tegengaan. Ik meen dal de zniver-Dalloniaanse
opvalling is, dal onderling overleg wel loegeslaan is; ik kan
mij daar nicl mee verenigen, vooral omdat dit overleg maar
al Ie vaak nicl de les zal betreffen, maar heel andere dingen.
Bovendien Avorden daardoor noodzakelikerwijs andere leer-
lingen gehinderd. Ik heb dc zaak wel eens zo zien voorgesteld,
alsof uil louter arbeidsvreugde de kinderen onverdroten zou-
den zilten doorwerlcen. Wie wel eens kinderen, zelfs ijverige
kinderen, aan hun huiswerk heeft gezien, weel dat zij dit
evenmin een ])aar uur achtereen kunnen — om van willen
niel Ie spreken — als al die tijd opletten. Om zoveel mogelik
te bereiken voor hen zelf en vooral de rustige atmosfeer
voor goede arlxiid te scheppen, blijft beheersing van de klas
in alle gevallen noodzakelik.
De hinder voor anderen doel zich soms ook gevoelen l)ij liel
hoofdelik lH;si)reken van gemaakte fouten. Tc meer, onulat
de leerlingen er oj) geslcld Ijleven, cijfers voor lum werk te
krijgen, en dus ook geen exlra-hulp door de foidcn van
anderen mochten krijgen. Die cijfers maar overboord gooien'.'
'1 Is heel radicaal, maar we onthouden er de kiiuleren een
onschuldig genoegen mee. lien geiuKïgen, dal wc te meer
kunnen billiken, als we bedenken hoeveel groten nog op
een eervolle vermelding gesteld zijn.
Een bezwaar is ook de algemene neiging, om te gauw aan
hel schriftelik gedeelte van de taak te iMJginnen, vóórdal de
woordjes en de theorie grondig geleerd zijn. Levendig her-
inner ik mij, dal ik zelf die jieiging ook altijd had; zucht om
iels tol stand te zien komen waarschijnlik, zucht ook om
OJ) te schieten misschien, maar verkeerde haast toch, die
bij de oude manier vermeden wordl, als voor de ene les de
Iheorie en voor de volgende de loei)assing wordt opgegeven.
En eindelik — hel wordl een heel requisitoir — dc leer-
lingen horen wel erg weinig Frans, om nu van zelf spreken
nog ie zwijgen. Om liieraan tegemoet te komen ware een
verdeling in 2 — 2 Ie overwegen, maar dan komen weer
amicrc dingen in liet gedrang. Zoals ik boven al zei, liier
wreekt zich <le krappe lijd, die ons is loegemeten.
Wal ten slotte mijn eindindruk is? üeze, dal ik hel stellig
hel volgend jaar weer op dezelfde manier ga doen met dc
eerste klas en dal waarschijnlik zal blijven doen, zolang die
1!)7
Ijcvolkt wordt door leerlingen van zo uilcenlopende vorde-
ringen. En dat zal waarschijn]ik nog lang duren, al zullen de
verschillen allicht niet meer zo groot zijn als dit jaar.
01" ik het ook voor de volgende klassen aan te bevelen acht?
Daarover moet ik m'n oordeel nog opschorten. In de Iwede
zou ik de proef stellig hebben voortgezet, als niet toevallige
omstandigheden builen deze zaak om dat onmogelik maakten.
Voorlopig lijkt mij de manier voor lagere klassen meer aan-
gewezen dan voor hogere. Ze voor alle toe te passen zou
trouwens feitelik onmogelik zijn door de alles overwoeke-
rende correctie. Ik heb dit bezwaar boven nog niet genoemd,
omdat het er een is voor de leraar en niet voor de leerling,
maar het bestaat stellig. Met één, niet talrijke, klas is het
mij gelukt die correctie de baas te blijven, maar zelfs daar
moest ik een enkele maal lot klassikaal corrigeren — met
alle gebreken van dien — m'n toevlucht nemen. In een
achttal klassen zou ze me zeker over het hoofd groeien.
Of de ongelijkheid minder groot was geworden dan bij
klasssikaal onderwijs het geval- zou geweest zijn, werd mij
gevraagd. Met stelligheid valt die vraag niet te beantwoorden,
daar ik nooit aan een zo heterogene klas onderwijs had
gegeven. De kans lijkt mij echter niet gering, dat, mèt de
boven aangeduide maatregelen gecombineerd, deze manier
de verschillen indei'daad minder groot heeft gemaakt.
In ieder geval kan ik constateren, dat ik met de grote
meerderheid, ook van de „Franslozen", het gestelde doel heb
kiinnen bereiken. Dal dil doel vrij bescheiden moest zijn,
heel wat lager dan wat anders aan het eind van de eerste
klas kon worden gcliaaid, zal ieder begrijpen die er zich
wel eens onbevooroordeeld rekenschap van heeft gegeven,
met wat een aardige hoeveelheid kennis de kinderen vroeger
al van de L. S. kwamen. Het middel om dit zonder enige
compensatie op het Gymnasium in Ie halen heb ik niet ge-
vonden, dil zij uildrukkelik geconstateerd. Maar door meer
individueel onderwijs te trachten aan de bezwaren, die de
tegenwoordige loesland niet zich brengt, tegemoet te komen,
mij dunkt dit op zich zelf is de overweging waard. Ik voor
mij hel) in deze vacanlie-dagen de indruk, geen vergeefse
tocht met m'n leerlingen Ie hebben gemaakt.
198
EEN BELANGRIJK BOEK
DOOK
G. VAN VEIÏX.
Oiwoeding tot autonomie. Ecu sociaal-pacdagogisclie
sludie van het Philippijiische onderwijsstelsel, vergeleken
met hel Neder!. Indische door Dr. G. J. Nieuwcnhiiis. —
J. li. Wolters — Groningen, Den Haag — Weltevreden.
Nederland is de hvcodc koloniale mogendheid van tle
wereld. Dank zij de ontembare energie, waarmee de schip-
pers en de kooplui van dit kleine, lage land bezield zijn
geweest in een tijd, toen bij de Spaansche en Portiigeesche
pioniers reeds decadenlieverschijnselen optraden en Engeland
nog niel lot zelfbesef was gekomen. We schrijven het waarlijk
niet op de creditzijde van ons volk, dat er buiten den kring
der direct Ixjlanghebbenden, zoo weinig belangstelling leeft
voor de groote laak, die hel liandjevol Hollanders in 't ver-
leden volbracht op koloniaal gebied en voor de nog groo-
tere laak, die in de toekomst nog voor Nederland kan zijn
weggelegd.
Terwijl op de Engelsche scholen „the dominions" op gelijk
plan staan met Grool-Brittannië zelf (hoe gebrekkig is overi-
gens de aardrijkskundige kennis der Engelschen) en liet
koloniale beheer daar een waarlijk nationale zaak is, ook,
omdat 't inzicht leeft, hoezeer het economische leven in
't moederland verweven is met dal der koloniën, reageert len
onzent de groote massa zuiver negatief. Ook dit is een van
de wrange vruchten van onze zwakke nationale consliliilie,
welke eenerzijds Ie veel in oiiverschilliglieid wijsheid ziel, en
anderszijds zijn liefde voor de koloniën niet anders meent Ie
kunnen beoefenen, dan door 'l moederland in gebreke te
stellen, liet eejie is al even mis als 'l andere, onulal uit geen
van lïcide slemmingcu positieve daden kunnen voortkomen.
Iloe jammer is loch deze trek in onzen volksaard, <lie maar
niet lot de waardeering van het eigene kan geraken, zonder
welke de waardeering van hel vreemde nimmer echl kan
worden.
Wie belangslelling voor koloniale vraagslidiken heeft in po-
sitieven zin, wie gevoelt, dat ook op dit terrein alleen con-
structieve arbeid in het waarachtig belang van Jndië en
Nederland is, die neme het werk van Dr. Nieuwenhuis Ier
hand, waarvan hel me verwondert, dal 'l in de groole i)ers
1!)9
niet sterker de aandacht heeft getrokken. Temeer, omdat de
erkenning algemeen wordt — men denke aan de jongste
artikelen van den heer Eloiit in „Het Handelsblad" — dat
de koloniale politiek van het exploitatiestadium getreden is in
het paedagogische. „Opvoeding tot autonomie" heet het boek
van Dr. Nieuwenhuis, deze titel is als aangewezen, om tot
leuze te strekken voor ons koloniaal beleid. Zooals de op-
voeding van het individu geen ander doel kan hebben dan
tot zelfregeering bekwaam te maken, en dan pas volledig
geslaagd kan heeten, wanneer de gevoelens van autoriteit
en gehoorzaamheid geleidelijk overgaan in die van op vriend-
schap gebouwde solidarileit, zoo bereikt ook elk koloniaal
beheer naluurnoodwendig het emancipatiestadium. En ge-
lukkig, wanneer de verhoudingen niet afknappen, zooals
indertijd de verhoudingen tusschen liet Romeinsclie gezag en
zijn Germaansche pupillen afgeknapt zijn. In zijn voortreffe-
lijk boek „The History of Education" beschrijft Cubberley,
hoe de ontijdige beëindiging der Romeinsche voogdij in deze
landen de vruchten van een jonge cultuur, die nog onvol-
doende worlcl had gescholen, in gevaar bracht, en hoe 'lin de
zevende eeuw weinig heeft gescheeld, of de laatste licliten der
Romeinschc beschaving waren door gewelddadige handen
gedoofd cn deze wereld opnieuw aan barbaarsche anarchie
prijs gegeven,.zoodat de ontwikkeling zeker een duizend jaar
zou zijn teruggezet.
Moge dit voorbeeld, dat onzen stanuuen, die zelf in hun jeugd-
jaren onder koloniale verhoudingen leefden, bijna tot een
catastrofe werd, ook op 'l gebied van ons koloniaal beheer
manen lot voorzichliglveid. Een beetje conununislisciie roering
kan in een stadium van politieke rijpheid als waarin West-
Europa leeft, strekken lot zelfbezinning, voor de Oostersche
verlioudingen, waar de sociale tucht, zonder welke geen
gemeenschap denkbaar is, nog in haar jeugdstadium is,
beteekenl deze een i-egelrechlc bedreiging van reeds verworven
cultuurbezit en den terugval tol moeizaam doorworstelde
anarchie. Anderzijds dient bedacht, dat 'l meest ontwikkelde
deel onzer koloniën, niet name Java, zeker 't puberteits-
stadium is ingeli-eden en dal de jeugdige adolescent mede
onder den invloed van den emancipatiewind, die over Oost-
en Zuid-Azië vaart, aan zijn voogd hooge cischen van tact cn
bekwaamheid steil.'
Het is in dit stadium, dat 't boek van Dr. Xicuwenluus
-ocr page 205-2iH)
zoo waardevolle suggesties geeft. De schrijver is gedelegeerde
van den Indischen Onderwijsraad en heeft in 't tesef, dat alle
opvoeding cultuurovei'dracht is, Ixigrepen, dat kennis van
wat de buren deden wel in de eerste plaats noodig was, om
tot doelmatige hervormingen te komen. Men komt op de
studeerkamer met zijn onderwijsproblemen niet klaar, omdat
toch immer de practijk 't gericlit toekomt over wat 't vernuft
construeerde. Zoo is dan Dr. Nieuweniiuis op reis gegaan en
hij vertoefde reeds in 1916 drie maanden op de Philip])ijncn,
bestudeerde vervolgens nogmaals drie maanden dc school-
systemen in China, Japan cn Korea, om in 1921 andermaal
<loor de regeering als lid van een commissie van tien,
bestaande uit onderwijsmannen en medici, naar de Philip-
pijnen te worden uitgezonden, om daar het werk van <le
Amerikanen en zijn resultaten aan een grondig onderzoek te
onderwerpen. Ook dit verblijf duurde voor den scin-ijvcr
weer langer dan twee maanden en 't is 't rapport over dit
laatste bezoek, (hit de stof voor het boek heeft geleverd. Hij
was daarbij tot 't laatst toe in gezelschap van Pastoor van
Lith, „den bekenden Javanicus", met wien Dr. N. ook het
rapport liad zullen schrijven. De Katholieke geestelijke moest
evenwel om gezondheidsreden repatrieeren. Toch is zijn geest
niet afwezig geweest, toen de schrijver zijn indrukken Ie bock
stelde en dat is, waar de Pliilippijnen sterk den Spaansch-
Katjiolieken invloed liebben ondergaan, zeker den cultureelen
kant van 't probleem ten goede gekomen.
Ür. Nieuwenhuis noemt Indic en de Philippijnen „twee
broers, bij verschillende ooms groot gebracht cn zoodoende
verschillend opgegroeid." „Levend in ongeveer gelijke geogra-
fische milieus, met weinig klimaatsverschil, van één ras en
zoowel in lichaamslwuw als pignienteering dezelfde typen
vertoonend, spiingt voorldurend liet gemeenschappelijke van
beide groepen naar voren." Zoo ergens, dan is hier <Iankbai-c
stof voor vergelijking. Vergelijking alleerst tusschen de Sjjaan-
sche cn Nederlandsche kolonisaticmetlioden. Bij Spanje stond
het geestelijke doel viwrop. Een strijd van zeven eeuwen legen
de Mooren had van de Spanjaarden fanatieke geloofsijveraars
gemaakt en het opleggen van 'l Katholieke geloof aan de
volken, die ze belieerschten, was hun eerste werk. De Neder-
landers daarentegen hadden bij uitstek practischc oogmerken.
Hun koloniale stijl was afgekeken van dc Romeinen.
201
Welke methode zal op den diuu· 't heilzaamst blijken, die
welke zich een psychologisch doel stelde of die, welke met
economische tedoelingen kwam? Voorloopig lijkt de Neder-
landsche methode zeer in 't voordeel. Uit een oogpunt van
efficiency steekt de Philippijnsclie wirtschaft maar al te sterk
af bij die op Java. Ook de bevolkingsdichtheid van Luzon
en Java bewijst afdoende, dat 't den Philippino's niet naar
den vleesche is gegaan. Maar hoe zal, wanneer men zich
op tic Philippijnen onder Amerikaansche leiding verder
gaat ontwikkelen, als oolv 't economische moment in de
leiding tot haar recht komt, in de toekomst de vergelijking
uitvallen? Christelijke beschaving wil zeggen een maat-
scliappij, waarin de invloed der vrouw meespreekt. Vrouwen-
invloed beteekent een geregeld en ordelijk gezinsleven. Een
sterke band tusschen de loden van 't gezin beteekent naast
de behoefte bij de vrouw, om „den boel bij elkaar Ie houden"
in 't belang van de liaren, een sterke cconomisclie activiteit
van den man als gezinsverzorger, om te maken dal <le
zijnen niet te kort komen bij andere gezinnen. En zoo wordt
in ecu meer ontwikkelde economische orde 't gezin een
krachtcentrum, dat heel de maatscluippij in beweging houdt.
Hier ligt voor een l)elangrijk deel de superioriteit van het
Christendom boven den Islam en dc schrijver deed goed
werk ih 't bijzomler zijn aandacht te wijden aan de positie
van moeder de vrouw in beide milieus, omdat zij een
sociaal-paedagogische factor is, die voor de toekomstige ont-
wikkeling van enorme beteekenis kan blijken. Wat 't
Spaansche bewind economisch lieeft gepresteerd op de Philip-
pijnen moge in vergelijking van wat in Ned. Indië geschiedde
een droevig figuur maken, 't is de vraag, of de l>ekeerings-
liartslocht der Spanjaarden op de lange baan geen vruciiten
zal alweri)en, <lie niet „welvaarispolitiek" in Neder-
landschen stijl, waarbij geen nieuwe sociaal-psychologische
fundamenten werden gelegd, niet zijn te l>ereikcn.
He dingen zijn veel minder eenvoudig dan wij in onze
oppervlakkigheid vaak nieenen. En vooral in de opvoetiing is
«nen maar te zeer geneigd hel uiterlijke met hot wezen te ver-
warren, licl snoeien aan tak en twijg van meer belang
Ic achten dan dc sanocring dor wortelsyslemen. Verdraag-
zaamheid is maar te vaak de zachte, gemakzuclilige heel-
nieester, die de wonde stinkende houdt. Wie denkt liier
"iet onwillekeurig aan Allard Picrson's oordeel over <le straffe
202
bestrijdingsniethcKlen, die het Middeleeuwsclie Kalholicisme
toepaste op ketlersche secten en. welke — volgens dezen
geleerde — een cultureele ramp heeft behoed, omdat anders
het Christendom geheel gedenatureerd zou zijn?
Het boek van Dr. Nieuwenhuis geeft in ruime mate stof
tot paedagogische bespiegeling. Kan men ooit op 't terrein
der opvoeding te principieel zijn? Wreekt elk transigeercu
met beginselen, waarop de samenleving steunt, zicli niet
onverbiddelijk in de toekomst? Is dwang in de opvoeding
wezenlijk uit den booze? Heeft niet menigwerf geweld in
't verleden de gezegendste vruchten afgeworpen? Zou het
Christendom in deze landen zijn zegen hebben kunnen ver-
spreiden, als niet krachtige handen 't „Dwingt ze, om in te
gaan" liadden toegepast? Is dil niet onze fout, dat onze
moderne wijsheid alles wil begrijpen, zoodat wij onbekwaam
worden onrijpe stammen te leiden langs wegen, dien wij
zelf onder dwang gegaan zijn? Is dit ook niet menigmaal
onze fout bij de individueele opvoeding?
Zoo zouden we kunnen doorgaan. Zijn ze niet vreemd deze
overpeinzingen voor een voorstander van „persoonlijkheids-
onderwijs"? Misschien, nuiar, ,,Ιη de i)acdagogiek is ook altijd
't tegenovergestelde waar" heeft Gunning eens gezegd. We be-
ginnen er iets van te begrijpen. Maar is 'l niet fataal op
zichzelf, dat we uit <lit sceptisch begrip moeten leven? Want
't is ten slotte een pooverc troost te weten, dat we allemaal
gelijk hebben, zoolang we niet welen, wanneer ieder afzon-
derlijk 't bij 't rechte eind heeft.
De Amerikanen — aldus Dr. N. — bouwen voort op de
grondslagen, gedurende den Spaansclien lijd o}) Si)aansche
wijze gelegd. En ze doen dat op Amerikaansciie wijze, frisch,
energiek en pr.actisch. En absoluut belangeloos. Hun polilick
is zuiver idealislisch. Hun zakeninstinct zegt lum, dat op
de Philippijnen in vergelijking mei <lc kansen, <lic 'l moeder-
land biedtj weinig te verdienen is. De strategische waarde
van de Pliilippijnen is twijfelachtig. Heeft niet Treub ge-
schi'cven, dat Amerika er eigenlijk wel af wil, in elk geval
niet geneigd is ter wille van <Icze eilanden een oorlog
met Japan Ie riskeeren?
Geen stoffelijke belangen zitten dus voor bij den Ameri-
kaanschen Ixïschavingsarbeid op do Philippijnen. Wal dan
wel? Een zeker sentimenteel nationalisme, de neiging, om
203
de cultiireele eii econoniischc zegeningen van „hel vrije
Amerika" ook onder de palmen te brengen. Dal nationalisme
spreekt wel 't sterkst uil den lalenstrijd. Ue Amerikaansciie
socialist Russell zei o.a.: „Als ze in Amerika weten, dat de
Philippino's het Engclsch los zouden kunnen laten, krijgen
ze nooit de onafhankelijkheid".
Er is <his bij de Amerikanen genoeg geloof in de sujjeri-
oriteit van eigen cultuur, om een krachtige inwerking te
waarborgen Ie kraclitiger, omdat ze boven hel Spaansche volk
hun onverwoestbare vitaliteit voor hebben. En ook hun
pacdagogischen aanleg. „De Amerikanen zijn geboren school-
meesters" zegt Dr. N., „harlstochtelijke opvoeders. Hun pas
verworven cuUuiir, hun pioniers stuwkrachlcn, hun spi)n-
taneïleil van jong volk, voeren hen cr loc aan anderen te
willen meedeelen, wat ze zelf nel hebben ontvangen."
Idealisme, daadkracht, i)raclischc zin, ziedaar de bronnen,
waaruil dc Amerikaansciie beschavingsarbeid wordt gevoed.
Hel eerslc drijtl de bloem van de Amerikaanschc jongeling-
schap, waaronder zeer velen, die opgeleid werden aan
Amerikaansciie luiivcrsileilen naar dc Philii)pijnen, om er
enkele jaren te werken, ten algemeenen nutte voor een
gering salaris en dan naar huis toe te gaan, om aan eigen
loekomsl Ie werken. Dc daadkracht is 't, die met verachting
van 't oude verbalisme, dat ons Indische onderwijs zoo
steriel niaakl, sporl en handenarbeid lot den grondslag der
opvoeding maakl. Wie <le specifieke ondeugden der tropische
rassen kenl, opkomende uit dc uil 'l klimaat voortvloeiende
wilsdefeclen, voelt, welke belcekenis hier physieke training
nioel hebben en hoe 't sporlentliousiasme van dc Amerikanen
bij uilslek geschikt is, om de apathie onder de Ixïvolking
tc bestrijden. Ilel kostelijke plaatje, waarop dc forsclie leger-
commandant aan 't hardloopcn is met schoolmeisjes en
onderwijzeressen in een vacanliekamp, zou wel in alle scholen
in Ned. Indië als paedagogisch document van den eersten rang
mogen worden opgehangen. Tol nog toe stuitte Dr. X.'s
strijd voor lichamelijke oefening nog maar al Ie veel af op de
onverschilligheid van hen, die in onze koloniën dc waarde
tlaarvan moeslen Icercn verslaan. Wat een bron van friscli-
lieid en energie is dc sporl in dil klimaat voor onderwijzer
cn leerlingen beide.
-Maar economisch van oneindig gruoler belang is het
Ainerikaansche besef, dal, om mei succes op Ie voeden,
1461
allereerst iioodig is zijn pupillen te leeren arbeiden, hem
zijn handen te leeren gebruiken. Al die prachtige schoolge-
bouwen met hun kostbare outilleei'ing, wat koopt men er
voor, als ze slechts wat oppervlakkige kennis bijbrengen,
die voor de practijk van 't leven geen waarde heeft? De
inlanders moeten leeren werken. Nuttige arbeid is de grond-
slag der beschaving. Hebben ook de Middelecuwsche kloosters
niet hun kracht gezocht in arbeidsonderricht? Hebben de
Germaansche stammen niet den landbouw geleerd van de
monniken en liggen geestelijke en zedelijke tucht ten slotte
niet verankerd in productieven arbeid? De Amerikaansche
opvoeder is niet sentimenteel, daarvoor is de herinnering
van 't leven van de eigen pioniers nog te levendig. De
menschen moeten leeren zichzelf te helpen. Leiding kunnen
ze krijgen, maar 't werk moeten ze zelf doen. Men is in
Amerika gewend niets voor niets te krijgen. Als de dorpen
scholen wallen hebben, dan bouwen ze ze maar zelf. Er
is hout genoeg en 't hoeft niet zoo mooi. Wie zou de kostbare
scholen moeten betalen, waarop millioenen Javanen onderwijs
zouden krijgen in Wcst-Euroi)eeschen stijl? Ook de onder-
wijzers moeten loeren zichzelf zooveel mogelijk te redden.
Men leze 't prachtige hoofdstuk over de landbouwschool
te Munoz en over den invloed, die deze school op dc omgeving
oefent^ ook door nieuwe pioniers te kweeken, die elders
't zelfde systeem gaan loepassen. Zoo wordt onderwijs een
zaak van de bevolking zelf inplaats van een opgelegde
fraaiigheid, die met 't practische leven maar slai)jes samen-
hangt.
Kunnen wij in Indic dit voorbeeld volgen? ,,Wherc Ihere's
a will, there's a way", zal de Amerikaan zeggen. Maar de
wil is er niet. Hel Nederlandsche gouvernement mist
Amerikaansclm aspiraties. De Nederlandsche onderwijzer mist
Amerikaansch idealisme, energie, practisclien zin. Java is
veel dichter bevolkt dan Luzon en de cultureele basis is
een gansch andere.
En toch heeft 't Amerikaansche voorbeeld ons zeer veel
te leeren. Is voor één categorie van onderwijzers funda-
menteele verandering in de opleiding meer noodig dan voor
de Indische? En zou men juist in dagen als deze, waarop
duizende jonge mannen Ie vergeefs emplooi zoeken niet
moeien l)eginnen met een aantal van de veel te talrijke
opleidingsscholen in Nederland speciaal voor het Indische
205
onderwijs te Ijesteninien, om er de jongelui in Anierikaansclien
stijl te bekwamen? Laten de jongelui daar een stevige
sportieve opleiding krijgen, laat men zorgen, dat ze beilel,
schaaf, zaag en hamer kunnen hanteeren en vlug iets in
mekaar kunnen zetten zonder de keutelarij van onze handcn-
ai'beidsdiploma's, laat men zorgen, dat ze zicii in de praclijk
van land- en tuinbouw thuis voelen en in letterlijken en
figuurlijken zin de handen aan <ien ploeg kunnen slaan,
zoodat ze hun leerlingen leiding kunnen geven bij prcKkictieven
arbeid. Laat men ze jong uitzenden zonder te groolen ballast van
geleerdheid en zonder al te veel te lokken met groote salarissen
en laat men, als ze daar een jaar of vier hebben gewerkt
en bewijs hebben gegeven van initiatief en doorzeltings-
vermogen de ambtelijke betrekkingen cn de plaatsen oj)
de ondernemingen met deze jongelui vullen. En zorgc men
dan, dat zij financieel niet Ie klagen hebben, want van
idealen alleen kunnen ook zij niet leven.
Wat een opfrissching zou deze sclecliemcthodc geven in de
klagende en kankerende werekl, tlic ons Indiscii ambtenaren-
korps te vaak schijnt Ie zijn en iu>e ontzaglijk veel zou er
gedaan worden voor de opheffing van den inlander, die men
nu met een negatief gerichte liefde bederft.
En wat zou er, naar Amerikaansch voorlxjeld, veel met
ons leger zijn te doen. Wal een poel van demoralisatie
is nu onze soldaterij en hoe geven ook hier de Amerikanen
't voorl>ccld door hun si)ort- en arbeidsopvoeding.
Inderdaad, het bock van Nicuwenhuis is een belangrijk
bock. Het feit, dat 't zoo weinig aandacht trok en trekt,
geluigt legen ons volk.
Maar er zijn symplomen, die wijzen op ontwaking.
VERANDERT DE SCHOOL? i)
DOOK
P. A. Dl ELS.
Verandert de school? Er zijn er, die met beslistheid op de
vraag een volmondig ja zullen antwoorden, er zijn er ook, die
»ict niet mindere Ixïslislheid alle beduidende veranderingen
loochenen. En dan zijn er nog de twijfelaars.
1'. n. Ballard: The Chaiiginfi Scliool — Iloildcr and Sloughton,
London, 1925 — 322 p., fi Sh.
20(3
Tot de tweede en derde categorie behoort dr. Ballard
zeer stellig niet, zooals al blijkt i^it den titel van zijn
jongste werk: „Tlie Changing School". „Ofschoon de school
gedurig verandert." schrijft liij ongeveer in zijn voorbericht,
„verandert zij niet altijd in hetzelfde tempo, noch hebben die
veranderingen altijd dezelfde beteekenis. Soms zijn de wijzi-
gingen niets meer dan modegrillen, soms wijzen zij op een
diepe verandering van gemoed of geloof van de groote massa
van het onderwijzerscorps." Niemand kan ontkennen, zegt
hij verder, dat er een krachtige beweging is in de riciiting
naar vrijheid en individualisatie. En zoo iemand bevoegd
is een oordeel te vellen over het Engelsche onderwijs, dan
zeker wel deze Londensche onderwijsinspecteur, die behalve
een bij uitstek bevoegd vakman een schitterend paedagogisch
essaj'ist is met een in een paedagogisclien autoriteit zeldzamen
zin voor humor.
„Toen William Pitt junior van school aan zijn vader
schreef, begon hij met: „Honoured Sir" en eindigde met de
verzekering van zijn voortdurenden eerbied en gehoorzaam-
heid; als de moderne schooljongen aan zijn vader schrijft
begint hij met: „Dear old Bean" en eindigt met een aanvraag
om nog wat contanten." Deze anecdote teekent volgens dr.
Ballard de groote verandering in de verhouding tusschen oud
en jong; dat zij op de eerste bladzijde van zijn boek liet
opstel over „Oude en nieuwe ranselaars" opent, teekent den
auteur. Men kan bijna geen hoofdstuk opslaan of men vindt
dien genoeglijken Engelscli^n humor. In „The Bcssemer
process" schrijft hij over de veranderingen in het leerplan en
in verband daarmede over de onderwijsinspectie. Toen om-
streeks 1895 het fatale „i)aymcnt- by- results-sysleem" werd
afgeschaft, waarbij de bezoldiging van den onderwijzer afhing
van de resultaten van een jaarlijksch onderzoek door den
inspecteur, had men in the Board of Education een zwaar
hoofd in de groote vrijheid, die de onderwijzer verkreeg.
Maar spoedig vond men, schrijft Ballard (230χ dat de wer-
kelijke moeilijkheid niet hierin bestond, dat die vrijheid
slecht gebruikt werd, maar dat ze in 't gelieel niet werd
gebruikt. De onderwijzers waren vastgeroest in de oude
routine. Toen veranderde de houding der inspectie. „Van
detectieven werden zij zendelingen. In plaats van de school
binnen te treden, figuurlijk gesproken, met een ellemaat
en een weegschaal, kwamen ze met een bundel tractaatjes
207
onder den arm. Ze malen niet langer dc resultaten van liet
wei-k van een jaar, zij debatteerden met de onderwijzers en
lieten een tractaatje achter." Op een andere plaats, sprekende
over het gebruik van vergelijkingen bij psychologische l>c-
schouwingen, zegt hij: „Dc vergelijkingen zijn oneindig, ilen
laat den geest herkauwen als een koe, broeden als een kip,
verteren als een maag, weerkaatsen als een spiegel." En
in zijn hoofdstuk over „Formal training", dat wij ons voor-
stellen nader te bespreken zegt hij: „Soms gebeurt het,
dat een deel van de onderwijswereld verscheurd wordt door
een heftige discussie over het een of andere klaarblijkelijk
hoogst Ixïlangrijk probleem, lerwijl andere dcclen er niets
van af weten: zij welen noch dal het debat, noch dat het
probleem bestaat."
En daarom zou het best kunnen gebeuren, dat degenen
die tegenspreken, dat wij aan het begin staan van een, zij
het dan ook geleidelijke, verandering van de school onwetend
zijn van het Icit, dat hel oude gebouw aan alle zijden begint
te kraken. Niet alleen in Engeland, maar ook in Duitschland,
ook in Nederland, 't Is mij meermalen gebeurd, dat menschen,
die van al „dat gepraat over het nieuwe" niets moesten
hebben, staaltjes uit hun eigen onderwijspractijk verleiden,
die volkomen bewezen, dal ze ijverig met dat nieuwe bezig
waren. Ik heb wel eens gedacht, dal voor dergelijke ongeloovige
Thomassen dr. Ballard een uitstekende mentor zou zijn. Hij
zou ze met zijn anuisanlen stijl zoo hooien, dal ze ongemerkt
in de diepere lagen van dc paedagogiek, waar ze dan meestal
een huivcringwekkenden afkeer voor veinzen, zouden aan-
landen.
Een boek als dit Ie bespreken is eigenlijk een onbegonnen
werk. Het bestaat uit twee en twintig opstellen, waarvan
sommige wel met elkaar in verband slaan, maar tlie toch
ieder op zich zelf gelezen kunnen worden. In „Floggers
ancient and modern" (I), „Ragging" (Hl), „Theories of Punish-
ment" (IV), .,The I)iscii)line of natnral consec|uenccs" (V),
„Facing the music" (VHI), behandelt hij orde houden en
straffen. In "The Unconscious" (IX), „Mind and Melaphor"
(X), „Formal Training" (XI), „Imaginalion" (XII), komen
psychologische vraagstukken aan dc orde. Van de overige
noemen we „Freedom" (VI), „The personalily of the teacher"
2()S
(VII), ..Indivitlual work" (XIII) en vooral liet voor belang-
stellenden zeer interessante „Script-writing" (XIX), dal de
geschiedenis van dit soort schrift behandelt en „The Bessenier
Process" (XV). Met dit laatste wordt bedoeld de ook in
ons land niet onbekende ups and downs van een leervak.
De titel is ontleend aan het door Sir Henry Bessenier in
185G uitgevonden procédé, waarbij ijzer gemakkelijk ontkoold
kan worden door een luchtstroom door het gesmolten metaal
te blazen: later werd ontdekt dat de eenvoudigste en zekerste
wijze om staal te maken was, door het ijzer Ie ontkolen en
er later de juiste hoeveelheid in te brengen. Dr. Ballard
geeft met talrijke voorlxïeldcn aan, hoe iets dergelijks gebeurde
in het onderwijs: vroeger bestond het taalonderwijs voor-
namelijk uit grammaticaal onderwijs, toen volgde een periode
dat hel laatste geheel van het leeri)lan der lagere scliolen
verdween, op het oogenblik komt het weer terug, zij het
niet in die mate als vi-oeger.
Al is het nu niet mogelijk alle hoofdstukken te iK'spreken
en al zullen wij om straks te bcsprckcnen redenen ons
bepalen tol een tweetal hoofdstukken, het kan den lezer
misschien interesseeren, wat deze deskundige denkt over
verschillende, ook in ons land, brandende kwesties. Wat
denkt dr. Ballard van:
het Dalton-systeem en het Montessori-sijsteein? „lndivi(hi-
alism is nol so solidly cstablislied in the senior schools as
in the infant schools, nor is it so widely spread, nor is it
so indiibitably succesful. There is strong presumptive evidence
in its favour hut the conclusive evidence has yel to come."
En tusschen de voorbereidende schooien de hoogere klassen der
lagere school is een verwaarloosd terrein, waarvoor weinig
meer dan theoretische voorziening tot nu t(Ki getroffen is (197)
De waarde van de j)sijchologie oan het onbewuste voor het
onderwijs? „Kort gezegd, <Ie invloed van de nieuwe i)sycho-
logie is geene, tenminste gexin enkele directe .... Het is waar
dat ze in het algemeen de nicxierne richting naar vrijiieid
en individualisatie ondersteunt. Maar de twee slroomingen
zijn onafhankelijk van elkaar. Ze loopen toevallig in dezelfde
richting" (119).'
Parate kennis? „So in history and geography" (even te voren
heeft hij gesproken over rekenen) „and indeetl in every
branch of study, there is a certain nucleus of knowledgc,
that should l)c so memorised as to form a trustworthy and
209
mobile force completely uiider the control of üie student
and kept efficient by constant practice." Ik weet zeker, dat
Ballard geen Hollandsch verstaat en „Paedagogische Studiën"
niet leest: we zouden hem anders het compliment kunnen
maken, dat hij onzen Prof. Kohnstamm goed begrepen heeft.
Vrijheid? „Fi-eedom is a relative term; it always refers, cither
tacitly or openly to some restriction that is absent. Wanneer
we zeggen, dat iemand vrij is, bedoelen we dat hij vrij is van
iets. Vrijheid, emancipatie beteekenen dat er banden kunnen
zijn, maar dat ze er niet zijn." Ook hier zouden we Ballard
verdenken kunnen in de eerste aflevering van den vijfden
jaargang het opstel van prof. Gunning goed gelezen te hci)ben.
Waarmede we maar willen zeggen, dat de vraagstukken van
zulke internationale beteekenis zijn, dat de vooraanstaande
mannen in verschillende landen zich bijna in dezelfde be-
woordigingen uitdrukken.
Maar liever dan door te gaan cn hier en daar eens in liet
bock te gaan grasduinen, wil ik twee hoofdstukken nader
ontleden om den lezer moer in 't bijzonder met ilr. Ballard
kennis te doen maken. Ik kies daarvoor de hoofdslukken
„Fornial training" (XI) en „The personality of the teacher"
(VII). Het eerste, omdat het oen belangrijk onderwerp, ook
van practischen aard betreft en het tweede, onulat het
me, in verband met de organisatie van ecu evenlucele
Daltonschool, in meer dan één opzicht uit het hart gegrepen is,
Formal training, formal discipline, formale Bildung is inder-
tijd door prof. Gunning i) vertaald als „Formeele vorming",
een term die ook door hem leclijk werd (en wordt) gevonden,
maar dien hij toch de cenig mogelijke acht cn dien wij in
liet vervolg dus maar zullen gebruiken. Men bedoelt er,
zeer in het algemeen gesproken mee: het cffecl van liet
geleerde oi) den geest gelieel apart van den inhoud; het komt,
er, tot op zekere hoogte, niet op aan wat wc leeren, maar
lioe we leeren. Een tekend voorbeeld is het lecren van Latijn,
^lal dan niet alleen kennis van het vocabulaire cn de con-
structies geefl, maar levens een verdere onlwikkoling van het
geheugen, het onderscheidingsvernu)gcn, de opmerkzaamheid,
<len critischen zin enz. Of zooals Ballard het slelt: Veronderslel
Zie jrg. iii, p. i;iG w. en jrf,'. VI, p. 59 cn GO cn uitvoeriger Veri.
'"Cd. opst. N. Reeks. 118, v.v.
''"ctlayogische Stmlién, VI. H
210
een jongen is bezig met de studie der gelijkbeenige driehoeken.
Welke opvoedkundige waarde heeft dat? Is het slechts een
verbetering van zijn bekwaamheid om juist te redeneeren over
gelijkbeenige driehoeken? Of is het effect grooter? Op zijn
bekwaamheid om met alle soorten van driehoeken te werken?
Op alle meetkundige verschijnselen? Nog verder: heeft het
invloed op zijn denken in het algemeen en over alles? En
eindelijk: heeft het invloed op het geheele veld van de
werkzaamheden van den geest, verstrekt het zijn krachten?
Ziehier het probleem der „formeele vorming, dal innig
verbonden is met de z.g. „vermogenstheorie". Over het geheel
is de Angelsaksische paedagogiek fel anti beide opvattingen.
Bij de bestrijding kan men tweeërlei methoden volgen. Men
kan trachten de kwestie op te lossen door redeneering of door
de uitkomsten van experimenten. Bewandelt men den weg
der redenatie dan komt men, zooals Ballard geestig uitwerkt,
tot allerlei ongerijmdheden. In <lit verband wijst hij op het
gebruik van vergelijkingen wanneer we hel over de ziel
hebben. Zoo zal de een zeggen, dat waarnemen een handeling
van den geest is zooals grijpen een handeling van de hand. En
daar men het vermogen om te grijpen kan ontwikkelen onaf-
hankelijk van het te grijpen voorwerp, zoo kan het vermogen
om waar te nemen, ontwikkeld worden onafliankelijk van
het waargenomen voorwerp. Neen, zegt de ander, <le ziel is
als een tuin. Het Inbouwen van één deel heeft geen invloed op
het overige gedeelte. En zoo zou men door kunnen gaan.
Een andere methode is die van hel experiment. HendersonO
vermeldt verschillende proefnemingen ter onderzoek naar de
transfer: de overdracht van oefening. Heeft <lc training van
den linkerarm b.v. invloed op <len rechterarm, heeft een ver-
betering in het onderscheiden van woorden, die ile letters e
en s lycvatlen, ook verlxilering ten gevolge in het hei'kennen
van woorden met i en /, geeft oefening in het onderscheiden
van tonen verbetering in het onderscheiding van kleuren?
William James onderzocht het geheugen met een vrij een-
voudige i)r(Xif. Hij l)cgon zich Ie oefenen in het van buiten
leeren van Franschc poëzie (Viclor Hugo's Salyre). Na acht
dagen had hij een snelheid l)ereikt van een regel in 50
seconden. Hij zette toen de training voort met Engelsche poëzie
(Paradise Lost) gedurende acht en dertig dagen. Toen keerde
1) E. N. Honderson: Κ texlbook in tlie i)rincii)le.s of ediicalion p. 29t e. v.
-ocr page 216-211
liij weer naar de Frauschc poëzie lenig eii vond, dat liij voor
het ieeren van een regel 57 seconden noodig had. Bagley,
een Amerikaan, had al een zeer curieus experiment. Men
„leerde kinderen om netjes te zijn in luni rekenwerk". De
netheid van het andere werk verbeterde niet. Ook zonder
experiment wist de Ilollandsciie onderwijzer dil wel. Als er
geen cijfers voor schrijven gegeven worden, is dat dadelijk
te merken!i)
De conclusie, waartoe dit alles leidt is, volgens Hallard,
dat geestelijke oefening van specialen aard zekeren invloed
heeft op den geheelen geest, maar dat die invloed niet groot
is, veel geringer dan men vroeger dacht; de overch-acht van
de eene geestelijke functie aan de andere is in den regel even-
redig met de gelijkheid van het gebruikte materiaal en met
de maniei', waarop liet gebezigd wordt.
Van welke waarde is deze bescliouwing voor de practijk
van het onderwijs? In de eerste plaats l>etoekent het een ge-
duclite aanval op alles wat zicli aanl>eveell niet om den
inhoud, maar om den vorm. Dat het oplossen van reken-
kundige vraagstukken b.v. het denken „oefent, versclicri)l,
versterkt, bevordert" etc. etc. is dus met heel groote reserve
• te bekijken. En een andere oude kennis uit onze melhoden-
boc'kjes: „het teekenen (K'fent oog en Iiand," krijgt tlaardoor
een heel ander aangezicht. Maar aan den anderen kant is
de formeele vorming toch niet zoo morsdood als al het
krijgsgeschrei ons zou willen doen gelooven. Er is stellig, ook
Ballard erkent dit en verwijst b. a. naar de Geslalt-psychologie,
meer onderzoek noodig. Voor de praclijk van het onderwijs
is deze netelige kwestie van uiterst groot belang.
Zooals ik boven reeds aanduiilde, slaat de zaak van wat
nien in de wandeling „de persoonlijkheid van den onder-
wijzer" noemt in een tamelijk innig verband met tle nieuwere
denklKielden over meer vrijheid en individualisatie in het
onderwijs. Kort gezegd gaal het hierom οΓ de onderwijzer liet
almachtig middelpunt van de klasse zal zijn of liel kind.
^Ve hooren ons herhaaldelijk aanmanen, dat wij ons nu)etcn
»effaceeren", onder den lessenaar kruipen, zooals een geestige
i^nitscher het uildrukle en 'l is te begrijpen, dat de animo
ïüil'LJi^lli een verdwijnende handeling niet zeer groot is
') Zio 21S: Tijdschriften.
-ocr page 217-212
under ons, ongekroonde klasse-koningen. Wanneer in een
schels voor de organisatie van een Nederlandsche Dalton-
school de wenschelijkheid van een getemperd vak-onder-
wij zcrssysleeni voor de hoogere leerjaren der lagere scliool
bepleit wordt, zooals schrijver dezes deed in „VolhsoniwiL-Lc-
ling" (October '24), dan wordt dit door velen gevoeld als oen
poging om de persoonlij klieid van den onderwijzer aan te
tasten. Het deed me daarom genoegen, dat in ,JIet School-
blad" van 1 Jnni 1.1. de lieer .1. H. Pluvier o.a. liet volgende
schreef:
Waarlijk, er mocsl i-cns ccn einde komen aan den afgo<lendiensl, wolken
er gedreven wordt niet die wonderwerkins van 't klas.scondcrwijzerssysleeni
en dat Kcsol niet die fameuze „onderwijzorspcr.soonlijklioid". We stelden
reeds vluchtif,' in 't licht, dat de basis, waarop deze gcCxalte^-rdliedcn rnsten.
verre van hclrouwliaar is. Dat is al erf,' genoeg, maar nog niet 't ergste,
't Ergste is 't geëxalteerde van deze geëxaltecrdheden, de doorlooiiendo
zelfverheerlijking, waarloe die vooze theorie van de alleenzaligmakende
kracht der onderwijzeiisix'rsoonlijklieid ons dwingt.
De eenigen, die we er in slagen met dat gubramarha.scer voor den gek
te honden, de eenigen, die eindigen met Ie gelooveii, dal er w<ii-kelijk iets
achter zit — dat zijn we zelf.
De builenwacht, die denkt er 't hare van.
Eu nu treft het buitengewoon, dat een der oiislellen van
Dr. Ballard handelt over „The personality of Ihe teacher".
Het is typisch, dat wij, schoolmeesters, toch eigenlijk onze
internationale eigenschappen hebben. De Engelsche onder-
wijzer, zegt hij, is nogal verzot op die uitdrukking, die veel
„glamour" (begoocheling) vcxir de groole massa heefl. Als con
spreker over een opvoedkundig ondcrwerj) zijn rede l)c-
cindigt, zal hij niet nalaten te zeggen: „After all, everytliing
depends on the personality of the Icaclier." lui als hij het niet
zegt, dan zegt een van de vergadering hel wel. In lieide ge-
vallen is men van instemming verzekerd. Want, zeggen de
cnthousiaslen, die persoonlijkheid gaat van hem uil, gelijk
de zigzagbliksemstralcn van den magnelisclien man in de
advertentie, l)ereikl den leerling en iioudl hem in den ver-
eischtcn geeslesloesland om onderwijs te ontvangen. Het
individueele onderwijs mist dat groole voordeel, want in
plaats dat de leerlingen bezig zijn met de assimilatie van de
superieure persoonlijkheid van den onderwijzer, zijn ze bezig
hiin eigen inferieure persoonlijkheid te ontwikkelen. Hoe
komt het, vraagl Ballard, dal men zoo den mond vol heelt
over die ondcrwijzerspersoonlijkheid'.' ,.Niemand vertelt ons,
213
dat hij nuchler is behalve als hij dronken is, en als iemand
ons verzekert, dat hij een gentleman is, dan weten we wel
<Jat liij zijn particulieren twijfel betreffende de kwestie heefl."
^len heeft het nooit over de persoonlijkheid van het kind of
van den ouder of van den inspecteur van het onderwijs, tenzij
om aan te duiden dat hij een lastpost is. Ballard zegt, dat het
woord een „catchword" is, een overblijfsel uit den lijd der
groote klassen van 60 leerlingen. Onder zulke omstandig-
heden was het cloniineeren van de klasse noodzakelijk, nu
er betere tijden aanbreiden (in Engeland tenminste) verandert
het karakter van die „persoonlijkheid". De onderwijzer is
niet langer de „zonnekoning", zooals de hei;r Pluvier liet
uitdrukt, hij zal meer letten op de persoonlijklieid zijner
leerlingen dan op zijn eigen. Dat daardoor zijn invloed zal
verminderen is onjuist. En — zou ik wenschen toe te voegen —,
de verandering van plaats op liet tooncel heteekcnt geenszins
mindere waardeeriiig. Integendeel.
Zooals wij in het begin zeiden, een werk als „The Changing
School" is niet te rcfereercn. Kik ]u)ofdstuk zou aanleiding
kunnen geven lot vruchtdragende gedachtenwisselingen. We
kunnen Dr. Ballard dankbaar zijn voor zijn slimuleerenden
arbeid.
KLEINE MEDEDEELmGEN.
FKONTVEUANDERING.
Onder ticzcn gelukkigen titel schrijft Ue, liccr J. Strikwerda in het
„Pacilagogisch Tijdscliri/t voor hel Clirislelijk Ondcni'ijs" ecn serie belang-
rijke artikelen over klassikaal cn individiiecl onderwijs. In zijn derde
vervolgstuk: „van tc vc«l klassikaal naar te zeer individueel onderwijs"
betoogt hij, dat dc temi>cring van het klassikaal onderwijs, zooals deze
vroeger gescliicdde meer intuïtief dan reflexief bezonnen was.
„Het kwantum kennis en vaardigheid, dat moest worden „aangebracht",
was cn bleet echter feitelijk het een en al, dat èn het leerplan èn de
wijze van onderrichting bepaalde. Daarom was de metliode objectief,
i!ich richtend naar den aard van het leervak, was de leergang voort-
schrijdend cn dc leervorm nietlcdcclcnd, eerst door het woord alleen,
'n laler tijden door dc zaak vooral, naar men zei.
Bijkomstig, en geheel afhankelijk van de practische geschiktheid van
'•en onderwijzer, was, dat men ook een weinig lette op het eigenaardige
«avi-n van het kind. .Men leerde dan ook aan dc kinderen dc eerste bcgin-
al of niet naar den eisch van hun weg.
Dc frontverandering, die men thans wil, de aandrang om ecn „Nieuwe
-ocr page 219-1471
School" a la Tolstoï, om Ktrsciiciisleiner's Arboidsscliool, oiu Montessori's
Vrije kleuterschool, om Dalton-klassen, oin persoonlijkhelclsondcrwijs, om
sclioleii die ycen scholen meer zijn ομ de wijze der Hamburgers — wat
is het anders dan de doorbraak van den stroom van liet welbewuste en
gewilde subjectivisme op paedagogisch en vooral op didactisch gebied?
Togeu dezen stroom kan liet streng klassikaal ouderwijs liet niet houden."
De veranderingen in de school staan niet op zichzelf. Zc zijn opjier-
vlaklewijzigingen, die nauw samenhangen met de grootc wijsgeerige, ziel-
kundige en paedagogische vraagstukken. De hernieuwde bcleekenis van het
individu heeft groeten invloed op het onderwijs. En dun vervolgt de heer S.
„Toen eenmaid liet oog voor de versclieidenlieid onder de kinderen
geopend was, werd het onbevredigend resultaat van liet onderwijs eerst
hieraan geweien, ilat de methode, <lic goed was, niet genoeg met den
kinderaard en zijn ontwikkelingsgang rekeiiiug hield. Men verbeterde ze
daarom tot in de meest minutieuze delails loc <·η deed alsof met een
splitsinkje meer of minder hel leven stond of viel. En toen men ervoer,
dal de vermethodieking van het omierwijs wel achter- maar niet vooruit-
liiclp, toen wendden de sclioolmanneii het over een anderen boeg en
schreven de gedeeltelijke mislukking van liet onderwijs iiieraan toe, dat
men al de kinderen van een klas over één kam sclioor. liet „niet allen
kunnen alles" der klassieken, werd eindelijk weer als regel van l)i'Scliou-
wing en praktijk aanvaard. Hoe langer zoo meer werd op de ongelijkiieid
gelet. Was „hel kind" vroeger voor den onderwijzer een doorsnee-hegrip,
dc G. G. D. der klas, llians werd deze G. G. D. op ie<lcr der leerlingen
afzonderlijk gedeeld en hel ongelijke (juotient dier deeliiig onderstreept.
De klas was niel langer een zoo goed als effen landschiip, de klas werd een
gebergte met hooge toppen naast diepe dalen."
Na er op gewezen te liebhen, dat men in Duitschland met het
Mannhcimcr stelsel een zekere differentiatie Irachlle te bereiken en na
liel Delftschc slelsel te liebhen genoemd zi'gl liij:
„Het „Mannheimer Stelsel" schijnt een laatste zuchtje te zijn van den
paedagogisclien wind uit den Duitsclien hoek. Want de ondcrgrondscbe
•stroomingen komen niet meer van uit Duitschland, doch van uit het Wes-
ten. In het ondoorgrondelijk liestel van Go<ls voorzienigheid is de leiding
der geeslen aan den Angelsaks gekomen. Daarom moest de groote oorlog
aldus verloopen, maar daardoor ook maakt thans 0|)gang wat van den
Angelsaksisclien geest is bezield. Het Mannheimer stelsel, met zijn strenge
organisatie, zijn miskenning van individueele rechten, moest in den tegen-
woordigen tijd Tot Duitschland heiierkt lilijven en kon zich bij den frisschen
wind van meer persoonlijke vrijheid zelfs daar niet handhaven.
Dat laatste, de individueele vrijheid, schijnt fondament van Dr, Maria
Montessori's kleine-kleuterschool, 't liehoeft daarom niemand te verwon-
deren, dat ze in het eigen land, Italië, niet, in ,Vmerika en Engeland en
Nederland wel opgebouwd werd tot wat velen oen wonder is.
Het Zuiden verdraagt een Mussolini beter dan een Montessori. Volgens
Mendel kan tussehen een veld van roode bloemen zoo maar een witte
verschijnen. Aldus deze Vrijvrouwe tussehen de Italianen,"
En over Montessori;
„We kunnen ons niet anders voorstellen, dan dat dc Montessori-school
is als dc parelschelp. Haar idee, dat bij de opvoedmg der kinderen een
lieroep moet worden giilaan op de latente krachten, die in hel kind sliii-
215
meren cn dat deze door zelfstandigen cn aaiigepasten arbeid spontaan
'ot ontwikkeling kunnen gebracht worden als verborgen „Miterziehcr", is
«en parel. Maar wanneer deze parel in haar groote waarde wordt erkend,
<lan zal de Monlessori-school als haar schelp verbroken worden. De heer
I.amcrs zei het duidelijk en schoon: „Zelfontwikkeling „van binnen uit"
moet niet anders zijn dan de gouden draad, de schering van den inslag,
•ilie samen het schoolweefscl vormen."
Het individualistisch karakter van de Montessori-school kan en mag de
Christen niet overnemen. Maar wel neme hij van haar aan, dat letter-
vormen enz. beter door den tastzin en de .spierbeweging dan door zien
en probeeren worden geleerd; dat oefening der zintuigen en functies voor
de ontwikkeling groote beteekcnis heeft; dat wij van klassikaal onderwijs
een dogma hebben gemaakt ten koste van de gezonde, vrije, spontane
ontwikkeling van wat de kinderen heerlijks in zich hebben."
________P. A. D.
PSYCHOLOGIE VAN HET ZAAKOXDKRWI.IS.
In het Tijdschrift m>or liiiilcnrjewoon Onderwijs verschijnt een l)elangrijk
rapport over hel zaakondenvijs, dat door zijn uitstekende forniulecring
aandacht in wijden kring verdient. Over bovengenoemd onderwerp, dat ook
verband houdt met het bcluindeide elders in dit nummer, schrijft de
■commissie van rapporteurs:
„Inzake de psychologie vau liet „aauscliouwingsomlerwijs" zijn twee
llieorieên als uilersten tegenover elkaar te stellen: sensualisme en vermogens-
zielkunde.
Volgens hel sensualisme is het zielelcven totaal afhankelijk van heigeen
door de poorten der zinnen binnentroedt. De ontvangen indrukken beslissen
alles. Ze vormen als 't ware een chemisch materiaal, dat zich verbindt en
weer scheidt, waarlussclien allerlei betrekkingen bestaan en welke volgens
bepaalde wetten lot steeds hooger formaties leiden. De ontwikkeling van het
■zieleleven zon men volledig kunnen beheerscben, indien men eveneens
volledig zou kunnen bepalen, welke stof den op te voeden mensch Λverd
aangeboden. Eigenlijke geestelijke werkzaamheid is er niet; de inhoud is
alles. En van dezen inhoud zijn de voorstellingen van iiriniaire beleekenis.
Zielkunde zou men naar deze opvalting kunnen noemen de mechanica der
voorstellingen.
De vermogenszielkunde daarentegen heeft een ojKn oog voor de psychische
functies, zooals de volwassen mensch die verricht. Zijn geschiktheid en
vaardigheden schijnen veeleer de bcwnstzijniuhouden te beheerscben dan
er van afhankelijk te zijn. üe vermogens, die een mensch bezil, ont-
Avikkelen zich uit oen kiem en ze ontwikkelen zich door het gebruilv
<loor oefening. Waarnemen leert men door waarnemen, denken door
denken, willen door willen.
Is volgens het sensualisme opvoeden aanbrengen van de juiste stof,
volgens dc vermogenszielkunde is oiivoeding oefening der vermogens.
In de opvoeding zijn geen van beide richlingen met volkomen consequentie
lotgcpast. Het sensualisme heeft hier practisch de geestelijke functies
«rkend en gewaardeerd, zij hel niet ten volle. De verinogenspaedagogiek heeft
-^fier gezocht dan oefening der vermogens, ofschoon vaak deze oefening.
"I ecnzijdijiheid werd bevoortleeld.
216
Neiiieii we Herbart als een der vertegenwoordigers van het sensualisme,
die te onzent groeten invloed heeft gehad.
We weten dat de Hei-bart der paedagogiek niet dezelfde is als der
zielkunde.
Herbart trad op in een tijd, waarin steeds meer naar intcllectuecle
vorming werd gevraagd. Zijn stelsel kon dezen geest voedsel geven, maar
het verdient de aandacht, dat een Christelijke paedagoog als Otto Willmann,
die uiteraard niet tot het inlelleclualistcn kan gerekend worden, zich in vele
opzichten nauw bij Herbart kon aansluiten.
Herbart's meening evenwel, dat de opvoeding vooral bestond in het
aanbrengen van voorstellingen, doet hem in zijn opvoedkunde waarde-
volle elementen niet in het rechte licht zien en alzoo niet juist waardccren,
ook op 't gebied van 't onderwijs, dat onze aandacht vraagt: het zaak-
onderwijs."
Iets verder lezen we;
„Een juiste theoretische beschouwing vermijdt alzoo de eenzijdigheid
zoowel van het sensualisme als van de vermogenszielkunde.
Dit beteekent voor ons, dat wij geen zaakondcrwijs kunnen geven, zonder
het waarnemingsvermogen te ontwikkelen, maar eveneens, dat als wij
willen loeren waarnemen, we dan met een bloot oefenen van het waarne-
mingsvermogen niets kunnen aanvangen. Er is geen algemecne oefening van
een bepaald waarnemingsverraogen. De ziel reageert met bewustzijnsinhouden
op bepaalde prikkels; het vroeger waargenonie laat indrukken achter, enz.
Deze functies moeten worden georganiseerd, tot een doel verbonden in de
actie van den waarnemenden leerling. Eu hierbij is de stof van groot
belang.
Een geoefend waarnemer van insecten is nog geen waarnemer va:i
bloemen. Bij de eerste weet hij, waar hij op Ie letten heeft, hij weet wal hij
kan verwachten, hij heeft te letten op afwijkingen. Ten opzichte vai>
planlen staat hij weer vreemd. ïoch zal hij, desgewenscht spoediger een
botanicus worden dun iemand, die om in ouden stijl te spreken „zijn
waarnemingsvermogen" niet geoefend heeft.
Men zal beweren, dat deze vaardigheid het gevolg is van een duidelijk
aangeefbai-en neerslag van ervaringen, niet van een onbestemd geoefend
zijn. Voor een deel heeft de waarnemer met soortgelijke ervari:ngcn
Ie doen: vormen, kleuren, die hij heeft lei'ren onderscheiden en benoemen.
Daarbij weet hij, welke eischen aan nauwkeurige waarneming zijn te stellen,
en is hij gewoon zijn aandacht te bepalen. Steeds dus een samenwerking;
van functies op' de basis van een neerslag der ervaring.
Wie dus doelti-effend zaakonderwijs wenscht Ie geven, schenke gelijken
aandacht aan zijn formeel en zijn realistisch karakter."
Het rapport zal na voHooiing en verschijning in het Tijdschrift in
boekvorm worden uitgegeven. Wij zullen dan nader op dit belangwekkend»
werk terugkomen.
P. Λ. D.
SCHIUJI-ONDEHWIJS.
In lict Schoolblad voor Vlaanderen van 1 Augustus 1.1. schrijft Willj·
Sehneider over nieuwe denkbeelden in de schrijfmelhodick. Na er op
gewezen Ie hebben, dat de stelregel: van het eenvoudige naar het samen-·
217
gcslehU; in het schrijfondorwijs zeer ruime toepassing lieefl gevonden,
schrijft ze:
„Dc arbeidsscliool zat in het hegin oolv gcwi-ongen met het selirijfondcrrichf.
Enkelen zeiden: in de schrijfles zijn de leerlingen vanzelf doende, ze schrijven
en bijgevolg is in de actieve school het schrijfonderricht gauw geklasseerd
naast teekenen en handenarbeid. Ze hadden den geest van de actieve-
schoolidee niet gevat. Nadien kwamen de anderen, zij die dieper inzicht
hadden in het arbeidsprincipe, zij die met het ,,learning by doing" meer
willen dan een bloot bezig zijn. En dit juist is het huidig schrijfonderwijs:
een bezig zijn in streng passieven geest. Nadien iloken dus de anderen op,
zij die vooral zoeken een txïrsoonlijk scheppen en verwerken, een [jcrsounlijk
overwinnen van moeilijklieden; zij die de kinderen een stuk persoonlijkheid
willen meegeven, voelden dat de methodiek van het schrijfonderricht op
nieuwe banen moest. Ons muf en ouderwetsch schrijfonderwijs dient
verfrischt en opgeknapt. De nieuwere psychologische bevindingen, de cultuur-
historie en dc e.\[M!rinienteele pedagogiek moeten het eens duchtig onder
handen nemen."
De fouten in het schrijfonderwijs zijn volgens haar de eisch van calli-
gralisch schrift, het gebruik van gecompliouerde liniccring en het ontbrekeni
van vooroefeningen („geen haakjes en oogjes loeren maken, maar ingrijpende
vooroefeningen: lastoefeningen lot versterking van vormciigehcugcn, teokenen
cn handenarbeid, lurnen, blzondere oefeningeu lol bczigmaUen van den
ganschcn arm, den voorarm, het polsgewrichl, de vingerspieren"). Zo
vermeldt met groole waaixleering iMontessori's tast-, oniirek- en arceer-
oefeningen, maar vindt ze wat eenzijdig cn star.
„Critici als Culverwell, Gunning, iMeuinann hebben die fouten omniddellijk
gemerkt. Dc vooroefeningen leidend lot de techniek van het schrijven zijn
heel wat meer omvattend dan deze aangegeven door Monlessori. We moeten
lerug tol den kindervrieiul 1'estalozzi. Ilij reeds sprak van een innig samen-
gaan van schrijven cn leekenen. En Wetekamp gecl't dc voorkeur aan de
ontwikkeling van den tastzin. Eerst handenarbeid, oefening met de vingers
en l)oelsceren, dan leekenen en in laatste instantie eerst schrijven. Weiekamp
volgt een ruimer cn degelijker baan dan .Monlessori. Hij begint hel sysle-
matisch sehrijfondcrricht in het eerste leerjaar eerst na 7 a 8 maand
vooroefening en bereikt volgens Dr. Gunning zeer mooie resultaten. Per-
soonlijk, de practijk heeft het ons geleerd, zijn we de meening toegedaan
(Jat 7 maand vooroefening niet noodig blijkt. Na 2 a ;i maand slinuilatie-
oefeningen schrijven de Un. flink weg. Met de vooroefeningen mag echter
'liet plots gestaakt wordCLi; wanneer de kinderen kunnen schrijven dient
nog een zekeren lijd er mw iloorgewerkl om het geschrift Ie volmaken. De
vooroefeningen worden volmakingsoel'eningen. In dien zin spreekt ook
Monlessori."
lil de moderne Dultschc en Oosteiirijksche schrijfmethodes wordt een
„pcrsoonlijklwidsschri/t" gcpropageenl, dal zich vrij en ongebonden moet
kunnen ontwikkelen, wat niet bcteekent dat de kinderen er maar mogen
op los hollen en knoeien naar eigen beliefte. Zij voeren een feilen strijd
h-gen het gebruik van schriflmodellen, tegen aanwenden van gelijk welk
lijnensysteem, legen het huidig schrijfmateriaal. De kinderen komen op
i^en natuurlijke, zclfvindende cn zelfverwerkende wijze lol een eigen schrift,
(lat hun schrift is. „Men denkt aldus de mooie, karaktervolle laal-niiddel-
wuwsehe handschriften terug Ie kunnen <loen herboren worden."
218
In het ergste geval, met betrekking lot boveiigenocindc mcllioclcs, wordt
no(] op een lijn geschreven en in de Wcensclie scholen is zoo pas elk
lijnensysteem verboden. De leerlingen gebruiken heel hun schooltijd door
ongelijnd papier."
Ook legen de punlpen wordt een hevige strijd gevoerd, „De punipen,
ballon- en Perryijen, in tegenstelling met de bolpen, met verdikking aan punt,
dwingt de kinderen tot onnatuurlijke, zeer vermoeiende en krampverwekkende
handhoudingen, schiet gemakkelijk door het papier, maakt de schrijven-
leerende kleinen zenuwachtig en stelt ze hierdoor onsympathiek voor de
taak.... De best gefabrikeerde bolpennen schrijven steeds even dik, geven
niet toe bij druk en laten bijgevolg niet toe .op- en neerhaal verscliillend
te betonen."
Verder doet zij niededeelingen omtrent het Engelsche „script", wnarover
onze lezers reeds in dezen jaargang (eerste en vierde aflevering) zijn ingelicht.
De schrijfster meent, dat het schrijfonden-icht kan verbeterd woi-den:
„t) door aan de basis stiniuleerende vooroefeningen te plaatsen;
2) door niet de enkele letter maar globaal-schrijven bij den aanvang
voorop te zetten: van het woord naar de letter;
3) door den lettervorm van eerst af zoo veelzijdig mogelijk ia te oefenen:
arm, voorarm, pols, vingers;
4) door afstand te doen van gecompliceerde lijnensystemen;
5) door onmiddellijk met inkt te l>eginnen;
ü) door gebruik van <le bolpen;
7) door niet „schoonschrijven" voorop te slellen maar vloeiend schrijven;
8) door verstandig gebruik van pittige en aangename schriftmodcllen in
laler klassen, waarbij we dan een meer individueel aanpassen zouden kunnen
belrachten." P. A. D.
TIJDSCIIEIFÏEX.
The liritish Journal of 1'sychology.
General Section. XIII. 4. 1923.
W. II. WINCII. The transfer of improvenient in reasouing in school-
children. Naar 't schijnt wordt hier eindelijk 't lang gezochte experi-
mcnleele bewijs van 'l bestaan van „transfer'' gebracht, i) De onderzoeking
strekte zich uit over 5 maanden en betrof 58 meisjes van gem. 13/14
jaar van 't 5e en 't Ge leerjaar van G. L. O. Door voorafgaande tests
werden de logischc en arithmetische capaciteiten der kinderen vastgesteld
en dez^n daarnaar in twee gelijkwaardige grw|)en verdeeld. De eene groep
ontving nu gedurende 10 weken van een kundig onderwijzer opzettelijke
lessen in ,,1'roblemalic Arithmetic" (denksommen), de andere groep niet.
Grammalica werd in geen van beide gedoceerd, gewoon rekenen in beide.
Aan 't eind werden beide groei)cn weder aan een lest van logische
redenccring onderworpen. Beide groepen bleken daarin vorderingen gemaakt
te hebben, maar deze bedroegen bij de Ie groep gemiddeld 13.5 punten,
bij de 2e: 1.0. .\nders uitgedrukt: groep I kwam 30 »/o meer vooruit dan
groep II. Natuurlijk was 't verschil in „1'roblematic Arithmetic" nog veel
ijrooter, nl. 1.50%. Maar 30 o/„ schijnt voldoende om den ,,transfer" buiten
>) Zie pag. 211.
-ocr page 224-219
twijfel te stellen, 'l Arlikel inaakl den indruk van groote belronwhaarhcid.
CHAKLES FOX. The influence ot suhjcctivc prefcrcnce on memory. Wat
men mooi vindt, leert men gemakkelijker cn beter uit 't hoofd. In 't exiic-
riment kwam 't verschil zeer duidelijk uit, daarentegen maakte 't weinig of
geen verschil of men leerde volgens de alles-te-gelijk- ot volgens <ie tradi-
tioneele bij-stukjes- cn hrokjes-metliodc, cn sclicen 'l voordeel eerder aan
den kant der laatste Ic zijn. G.
Zeilschriit für Gcschiclite der Erzichung uml
des Untcrrichts. X 14. 1924.
Dit tijdschrift is de voortzetting van de ,,Mitlcilungen der Gescllsehaft
für deulsche Erziehungs- und Sehulgeschiclite", dezelfde veroeniging, die
de „Monumcnta Germaniac Pacdagogica" uitgeeft, welker „mededeclingcn"
Ihans in dit tijdschrift worden opgenomen.
Deze 11c jaargang is eerst Juni 1925 vcrsclicnen cn bevat slechls
één aflevering van 17'J bl. cxcl. I'crsoons- cn Zakenregister. Zij behekst
in de ccrsie plaats een hoogst interessante studie van K. K.VUE.MIOUVl'A'
over „Der crdkuudlichc Unlerricht bij den riiilanlIuOpislen", mei rijke
litteraluuropgave cn dat de groolc verdicnslcn der l'hilanlliropijuen voor
dit leervak helder doet uitkomen.
In zijn recensie van mcj. Telder's „Uit cn om Eroebol", Volksontwikkeling
V (1925) 02, zegt ])rof. Kolinstanini: ,,Ik ben ervan overtuigd dal niemand
Proebcl begrijpen kan, losgemaakt uit de wijsbegeerte van zijn tijd.
Er is, inzoover ik weet, geen onkel paedagoog van ccnige bcteekenis, wiens
werken in zóó hooge mate met een bepaald philosoi)liisch .sysleein .samen-
hangen als dit bij Erocbel 't geval is."
Welnu, welk dit systeem is en hoe allernauwst Froebel's pacdagogiek
daarmede samenhangt, <lat leert ons hier <lr. II. PmTZ.SClIOW in zijn goed
gedocumenteerde studie: ,,Dic Padagogik Fricilrich Froebels in ihreni Zusam-
mcnhang mit der naebkantischen monistischcn I'hilosophie". Het is de
philosophie van Schelling, met wien Froebel, vaak woordelijk, overeenstemt.
Weli.swaar heeft hij, gelijk bekend, meer rechtsirceks in verbinding geslaan
met K. Ch. F. Krause, maar 't zijn niet diens lijnen, maar die van Schelling,
Welke hij in zijn pacdagogiek dnorlrekl, l)r. Pritzschow, die als derden
voorloojK'r ook Goclhc behandelt, seln'lsl cn prijst Froebel als den paetlago-
gischen voleinder van Schelling's speculalicf idealisme: ,,Er ist als der
Schöpfer der systematisch vollkommenen Erzieliungslchre des nachkantischen
Monismns anzusclicn." Slechts is bij hem 't zwaartepunt van dc intellccluecle
meer naar gevoelszijde vcrplaalsl. Eerst hem is 't, cn dan volkomen, gelukt,
de onlwikkelingsgedaclitc in de pacdagogiek te verwerken.
Dat in Froebel's systeem geen plaats is voor dc begrippen „zonde" en
„straf", cn dus ook iu zijn opvoe<lingsIecr niet voor repressief ingrijpen
(verg. Verz. Pacd. Opst. N. H. 32), wordt ook door dr. P. volmondig
erkend (al noemt hij ilczc bcgriiiix'n nergens), maar hij tracht Froebel
op dit punt van inconsequentie vrij te pleiten (blz. 107 v.). Feitelijk bestaat
voor Froebel het kwade niet, noch in de raeuschclijke noch in dc overige
naluur, want alles is zelfopenbaring en weerspiegeling Gods.
Dat van Froebel bijna alleen dc „Menschcnerzichung" wordt aangehaald,
is )iiet meer dan natuurlijk. Hoezeer Froebel met al zijn monisme „Individual-
padagog" was cn welke ccnirale beleekeiiis liet spel in zijn systeem inneemt,
daarvan kan men zich door dit leerrijke artikel opnieuw overtuigen.
220
Inleressaut is 't, uit 'l artikel van Mül^ITZ 1'1"EIFFE1{ „Zur WaUIcckisclicn
Schulgcscliiclile", It" vernomen, hoezeer (Ut kleine landje sedert de Her-
vorming gelrouw de dnitsclie cultuurgesehiedeuis op 't gebied van onderwijs
en schoolorganisatie volgt en meemaakt. Zijn eerste kerkordening, van ISöü,
weerspiegelt de beroemde „Kursachsische" van 1528 van Lutlier en Melanehton;
Ualkc vertoefde er 1616 en rector Uitter schi-eef in 1621 een geheel
ratichiaansche didaktiek. De reglementen van 1611 weerspiegelen de
Brnnswijksche van 1G19. In 1701, twee jaar na 't verschijnen van Franckc's
,,Kurzer und einffdtigcr Unterricht", kreeg Waldeck, als eerste staat,
een zuiver piëtistische schoolordening, die tot 181G officieel gegolden
heeft. Het I'hilanthropinisme vond er slechts tijdelijk ingang, maar toch
werd 1785 te Arolsen onder Salzniann's medewerker Andre een l'hilanthro-
pinum opgericht. De oorsprong van het Arolser Hcidgymnasium klimt tot
1780 op. Terwijl in de 19o eeuw in 't groote Pruisen een onderwijswet
maar niet kon tot stand komen, gelukt dit in 't kleine Waldeck in 1846
en in 1856. De eerste wet was gel)aseerd op 't Nassausche Schoolodikt
van 1817, ,,das ühcrall als .Muster deutscher Staatspadagogik gepriesen
wurde", maar aan den vooravond der revolutie van 1818 natuurlijk reeds
verouderd was. De wet van 1855, die nog geldt, was gecopiëerd naar het
ontwerp van v. Ladenherg van 1850, dat in Pruisen zelf door de reactie
onder K. O. von Raumner was terzijde geschoven.
Meer bijzonderheden omtrent 't evengenoerade Nassausche „Scliooledikt"
bevat de onmiddellijk daarop volgende studie van H. HÜLSIiNIiECK: „Die
Schulgeschichtliche Bedeutung des Nassauschcn Unterrichtsgesetzcs voni
Jahre 1817."
Verder behelst de aflevering een artikel van Dr. P. SCIIWAUTZ over
„Johann Wilhelm Süvern als Gj'mnasialrektor" en recensies. G.
nOEKBEOORDEEIJNGEN.
Leergang voor het Latijn Icn dienste van Gymnasia en
I.ijcea. Latijnsche Grammatica, 2e deel, f2.75. I.atijnsche
Oefeningen, 2e deel, f 1.90, door Dr. R. II. Woltjer
en Dr. G. W. van Rleek. J. IJ. Wolters — Groningen,
Den Haag. 1921.
Van dc leerboeken van prof. Woltjer Sr. ben ik altijd een groot bewon-
deraar geweest en gebleven en 't verheugt mij, dat zij hun maker overleefd
hebben, en nog steeds in gebruik zijn gebleven en herdrukt worden. Dc
praktijk heeft echter^ geleerd, dat dc grammatica voor den gewonen gym-
nasiast èn te omvangrijk èn te geleerd was. De auteur was daaraan te
gemoet gekomen door de uitgave van een ,,Beknopte Latijnsche Gramma-
tica", die echter slechts voor de eerste klasse bestemd was en dan ook
alleen de buigingsleer omvatte. Terecht heeft de bewerker daarvan, prof.
R. H. Woltjer, nadat de derde druk uitvcrkoclit was, hiermede gebroken
en in samenwerking met dr. Van Bleek een beknopte uitgaaf van den
gelieelen leergang bewerkt, waarbij de bewerking van het thema-boek meer
bizonderlijk aan den laatstgenoemde werd toevertrouwd. Van dezen leergang
verschenen verleden jaar de beide eerste deeltjes, die op de buigingsleer,
en zijn thans dc beide tweede deelen verschenen, die op de syntaxis
betrekking hebben.
Dc nieuwe bewerking laat den opzet en den geest van 't oude werk onaangetast,
-ocr page 226-221
weshalve ook in ile Grannnaliea de nunnnering van de paragrafen dezelfde
is als in de groole uilgaaf (waarvan inmiddels de Go druk verschenen is}:
Dc bewerkers hebben geloond, dal zij de kunst verstaan heel wal Ie ver-
korten zonder iels wezenlijks op te offeren en ook in andere 0|)zichlen
het leerboek enger Ic doen aansluiten aan dc schoolpraktijk. Voor bet
themaboek was echter een ingrijpende verandering noodig door dc jongste
wijziging van het gymnasiale leerplan cn de opheffing van de latijnsche
thema op 't eindexamen. Uitgaande van dc onderstelling, dat na de Ie
klasse geen thema's meer worden gemaakt, is de stof, die vroeger in hel
tweede en derde deel over 165 oefeningen verdeeld was, thans in dit
ééne tweede deel en in 130, meerendeels verkorte, ooefningen samengei)crst,
terwijl het door I'rof. Woltjer Sr. altijd gekoesterd, maar nooit uitgevoerde
denkbeeld om nog een slotbundel te geven, definitief is opgegeven.
Wij wenschen in dezen verjongden vorm den ouden leergang van harle veel
succes loc. Met alle waardeering voor dc jongere i)ogingcn om 't onderwijs
in '1 Latijn te moderniseeren, blijven wij bij onze mcening, dat <le
leergang-WoUjer èn wetenschappelijk èn practi.scli voor onze gymnasia
cn lycea de bruikbaarste en soliedste basis is cn blijft.
De uitvoering is, zooals we dat van de firma Woliers gewoon zijn. Een
zonderlinge vergissing viel mij loevallig in 't oog, op bl. 12, regel 10
V. O., waar verwezen wordt naar § (iO'i vlgg., wat blijkbaar zijn moei
§ Γ)!)3 vlgg. 0.
Sicg/ricd Kawerait- Soxioloijischc Padagogik·. Quelle &
Meyer, Leipzig. Zweile Auflage.
Een boek, dat reeds bijna een jaar op m'n schrijftafel ligt. lüi niet
ongebruikl, want reeds meer <lan eens haaUle ik 't aan in m'n artikelen,
liet staat vol potloodstrepen, uilrocpleekcns en vraagteekens. Op de eene
bladzijde schreef ik: ,,Haak!", oj) een andere ,,OnzinI'" Daarmee is 't boek
gctyi)ecrd. liet is voor hen, die zich voor 't i)rohleem der arbeidsopvoeiling
inleix'ssecren in hooge male ,,anrcgend": het staat vol suggesties, waarvoor
men den schrijver dankbaar kan zijn, er staat ook genoeg in, waarop de
nict-klassiekc uitdrukking ,,allerachllienjarigsl" past.
lien bock uil een fel bewogen lijd van een te strijdbaar mensch, die als
radicaal schoolhervormer dc (Uide (niet gansch begrepen) ideologieën in
zijn land Ie lijl' gaat met groole onstuimigheid cn daarbij nieuwe ideolo-
gieën in mekaar zet met een verzekerdheid, die men vaak met een glimlach
aanzit'l.
Een echte Duilschcr, d, w. z. 't lype van een „ideoloog", die 'l wereld-
gebeuren rommandeerl naar zijn principieele denkschema's, geen ,,realist"
in don zin van den Engelschman, die 't leven neeml, /.ooals '1 is, en leei-en
en luisteren wil, voor hij aan 't werk trekt.
Te luidruchlig dus, Ie druk, onrij|) in menig opzicht en toch een boek,
dat ik niet gaarne missen zou, al ben ik van plan 'l mei Ilollandsche
nuchlerhcid Ie hanleeren. fi. v. V.
Lchrbttch der I'üdaijogU:, III Teil, Geschichlc der
Padaijogik, Dr- U'. Tohchcr c/i Dr. .1. Ilcrgrt. 2,'jl j).
Schulwi-ssenschaftlicber Verlag Λ. llaasc — I.cipzig —
Prag — Wien.
Een met Duitsche degelijkheid in elk:iar gezet leerboek met groole en
kleine letter en personenregister en veel noten met literaluuraanwijzing. Een
222
boek, waarvan leeraren in de paedasogiek veel gerief kunnen liehljen, omdat
't in beknoplen vorm veel materiaal geeft, zonderdat 't 't pakhuisaehligc
karakter liceft, dat auteurs bereiken, die geen lijnen zien. Er zit veel
materiaal in voor lesnotities.
Tweeërlei opmerking. Het bock is zeer Duitscli georiënteerd. De .Viueri-
kaansehe pacdagogiek b.v. komt er sleclit af. De naam Stanley Hall kon
geen plaats krijgen, John Dewey ,,deni Kerschensteiner folgt" moet zich
met enkele regels vergenoegen, alsof hij volgeling was in plaats van weg-
bereider, De naam van Herbert Spencer, den bestrijder van het humanistisch
sehoolideaal, is niet te vinden. Hlijkbaar hoeven Duitsclie onderwijzers
dien niet te kennen. En dan doet 't vreemd aan, dat bevoegden als deze
auteurs zijn, zoo geheel 't verl)and lusschcn school en maatschappij
blijven verwaarloozen. Men hoeft toch geen historiscli-materialist te zijn,
om in te zien, <lat de schoolidealcn niet volkomen te begrijpen zijn van
uit de geestelijke stroomingeu, die ze oprie|)en, en dat ook de maatscliappe-
lijke verschijnselen, die daiirmee parallel loopen, moeten worden bekeken.
Dit voel ik als een groote leemte in al deze boeken. G. v. Y.
Educalioixil .Uluanceinenl Abroad — Uarrop,
London — 19^5 — 5 sh.
Door verschillende schrijvers worden hier de onderwijsstelsels en de
belangrijke moderne slroomingen in Frankrijk, Oostenrijk, de Vereenigde
Stalen van Noord-Amerika, Canada, Scandinavië, Dnitschland, Italië, Japan,
Australië, Indië en Nederland beschreven. Prof. F. J. C. Hearnshaw geeft
een algemeene inleiding, Sir John Adams behandelt de Ver. Stalen,
Elisabeth Hotten Duitschland, Per Skantz Scandinavië. Het artikel over
Nederland is van de hand van ondcrgeleekende. I'. A. U.
Rcpeliticboekjc der Vudciiandschc Geschiedenis, door
J. Z-Kannegieler, C. A. J. van Dishoeck te Bussum, 1021.
Dit repetitieboekje geeft in 9 bl. + IGÜ jaarlallen. Daarna één bl. met
graven, één met stadhouders en koningen en twee met een 50-tal groote
mannen utt de 17e en do 19e eeuw. Eindelijk in twee bl. de staatsinrichting
van Nederland en ten slotte ± 10 jaart. uit de gcsch. van Amstei-dam.
Uit een los bijgevoegd prospectus en voorbericht blijkt, dal de schrijver
o.a. lot het samenstellen van zijn werkje is overgegaan, om de jaartallenlijst
der lagere school 'te „reinigen" van een aantal fouten. Dit is zeer zeker
een nuttig en noodzakelijk werk. Nog maar al te veel nemen onze school-
boekjes de zonderlingste fouten van elkaar over.
De heer K. laat al het bovengenoemde „telkens cn telkens weer woordelijk
repeteeren", want hij is „niet zoo'n groot tegenstander van het vaak
veroordeelde hoofdleeren." Wat de keuze der jaartallen, enz. bclreft,
deelt hij mee: „Over het aantal jaartallen, dat door de kinderen gememo-
riseerd moet worden, loopen de mecningen uiteen. Het is dus moeilijk
een aantal te geven, dat ieder bevredigen zal." Reeds eerder schreef hij, dat
een boekje als het zijne „uiteraard geen nadere toelichting" behoeft.
Hier moeten wij ons tegenover den heer K. stellen. Wie deze jaartallen,
enz. alleen geefl om stof te leveren voor hel „vaak veroordeelde hoofd-
leeren", heeft zich misschien slechts af Ie vragen: hoeoeel moet ik ver-
223
zamclc-n, maar wie met een ropctiliebockje ook nog iets anders beoogt,
is verplicht eerst de vraag te stelleji: -mat zal ik mijn kinderen leeren?
Waarom moeien de Xederlandsclie jongens en meisjes tcllcens en tolliens
weer repeteercn:
1299—1;)51. Henegouwsche liuis.
1301. Inval der Vlamingen. Witte van Haamstede.
1345. Tocht van Willem IV enz. enz.
Het vereisclit heusch wel eciiigc nadere toelichting, waarom men deze
en geen andere zaken kiesl. En wij betreuren het, dat de heer Kannegieter
deze toelichting achterwege liet.
Eiikhuizcn. N. Tj. BWIEHSTliA.
Jaartallen· en liepetiticbockjc bij Toen — cn Na, door
li*·. G. van de Iluht en R. Huitenqa. Geïll- door
C. Jeises en J. 11. Isings Jr. Bij J. I!. Wolters' U. JI. —
Groningen, Den Haag, 1924.
Ieder die wel eens heeft getracht kinderen van de lagere school zoo
ver te brengen, dal een zekere hoeveelheid jaartallen hun werkelijk eigendom
is geworden, weet hoe moeilijk dit gaat. liijna steeds is al heel spoedig die
pliase bereikt, waarin zc alleen nog weten: 1600 — de slag hij Nieuwpoort.
Een enkele begenadigde kan er nog twee of drie andere bij noemen.
Voor een niet onbelangrijk deel is liet wcinig-vnu-hl<lriigcndc van het
geschiedenisonderwijs (voor zoover dit zich o. m. ten <Ioel stelt, een
bepaalde hoeveelheid jaartallen tot hel eigendom der leerlingen te maken),
Ic wijten aan het feit, dal veelal liet van buiten leeren van een rijtje
jaarlallen Ic werktuiglijk gaat, om iels blijvends achter te laten.
Het bovengenoemde werkje tracht hel jaartallon-leercn minder mechanisch
Ie doen geschieden op de volgende wijze:
Het beslaat uil drie afdeclingcn. De eerste at'd. geeft de jaarlallen op do
gebruikelijke manier, met den tekst er achter. De tweede afd. geeft niets
dan plaatjes. Voor ieder jaartal is zoo'n plaatje geteekend ('l zijn eigenlijk
verkleinde reproducties van de afbeeldingen in het leesboekje van dezelfde
lieeren) en het jaartal zelf staat er onder met daarachter stippeltjes. De
leerling memoriseert nu de tekst, of zegt met eigen woorden, wat hij bij
bet i)laaljc weel te vertellen. Door de afb. Iici-innert hij zich, welke teksl
•j'j hel jaartal hoort. Na eenige oefening kan, ook bij bedekking van het
jaartal, uit hel plaatje worden afgeleid, welk jaartal er bij behoort (zou
met hel oog op dit bedekken hel jaartal niet heler naast hel plaatje slaan?).
Ten slolte de derde afdeeling. Alleen de jaartallen. Xu volgt dus het
gewone mcmoriseeren: de kroon op het werk.
Wal de keuze van de jaarlallen betreft zij alleen opgemerkt, dat een
verstandige matigheid is betracht (hel totaal aanlal blijft beneden de 50).
Immers het boekje is bestemd om gebruikt te worden naast het „Leesboek
over de geschie<lenis van het vaderland" van dezelfde schrijvers en houdt
zich uiteraard aan de daar verwerkte slof.
Wij aarzelen niel, de door de schrijvers toegepaste melhode voortreffelijf;
te noemen. Het jaartallen-leeren zal zoo vrij wat pi-ettiger gaan cn er
zal zonder twijfel vrij wat meer blijven hangen, dan wanneer men op
de gewone manier Ie werk gaal.
[■nkhnhen. N. Tj. SWIEfiSTHA.
-ocr page 229-224
J. Ek en C. Moerman Jr.: On.i Micuwc leesboek
voor het voortgezet onderwijs I—IV. — ,1. B, Woltcrs
— Groningen, den Haag — per deeUje f 0.80.
Deze sPrie zal volkomen in den geest van voorstanders van nogal vlakke
leesstof vallen. Een nieuw beginsel hebben wij in deze verzameling van
groolendceis uit kranten en tijdschriften ontleende stukjes niet kunnen
ontdekken behalve ecu afkeer van wat naar romantiek zweemt. De
samenstellers zullen dit waarschijnlijk als een deugd beschouwen, mij
lijkt het een zeer ernstig gebrek. De illustraties zijn zeer verschillend;
naast talrijke schlttei-ende teekeningen (b.v. een boerenkop, een hond, enz.)
vinden wij hier en daar veel mindere, zelfs eenige totale mislukkingen.
De noodzakelijkheid van deze serie (ten behoeve van nijverheidsscholen,
zevende en achtste leerjaar enz.) is voor mij een vraag. Zeer zeker
is er voor het voortgezet onderwijs behoefte aan een flink leesboek,
samengesleld door menschen met een goeden kijk oj) de aankomende
jeugd buiten het M. O. en het M. U. L. O.
Het spijt ons, dal wij dit in deze nuchtere, vlakke leesboeken niet gevonden
hebben. I'. Λ. D.
T. van den Blink en .1. Eigenhnis: Langx blocmen-
paden I—IV. — ,i. B. Wolters — Groningen, den
Haag — per deeltje f 0,G0.
Deze nieuwe leesboeken, schillerend geïllustreerd, zijn een aanwinst voor
den al zoo rijken voorraad uitstekende leerstof voor het tweede leerjaar. De
schrijvers hechlen, terecht, nogal waarde aan lu't sprookje. ' I'. Λ. 1).
Beknopte inleiding tol de techniek van den handel door
G. 1Γ. Comcllo en F. .1. van der Bilt. Ingenaaid /2.25.
Gebonden / 2.G0. Uitgave J. B. Wolters' U. M.
Van de boeken over handelskennis van denzelfden omvang lijkt mij dit
werkje het meest geslaagd. De hoofdstukken: Handel, De koopman, Goederen-
handel, Het vervoeren der goederen, Geld (wissels enz.), Vennootschappen,
Effecten, Crediet- en Bankwezen, Verzekering, Betalingsmoeilijkheden on
De Nederlandsclie Bank zijn eenvoudig en duidelijk behandeld.
De schrijvers hebben vermeden het te veel geven van kleinigheden,
waardoor de hoofdzaken beter zijn uitgekomen.
Soms zijn ze in dit streven m. i. wel wat te ver gegaan. Om eenige
voorbeelden te noemen: Zou bij de noteeringen der goederenmarkt een
verklaring der teanen, die de marktstemming aanduiden (kalm, willig,
prijshoudend etc.) niet op zijn plaats geweest zijn? Lag bij de behandeling
van de telegraaf de bespreking van een telegramadres, een code, een
cijfertelegram niet voor de hand? Was, toen de schrijvers het hadden
over douanenformaliteiten het oogenblik niet gekomen om althans iets
over deze voorschriften mee te deelen? Plaatsruimte daarvoor zou vrij-
gekomen zijn, wanneer uit het boek waren weggelaten de uitvoerige
bijzonderheden betreffende den aan- en verkoop van effecten en claims,
die beier op haar plaats zijn in een leerboek van het handelsi-ekenen.
Deze opmerkingen brengen echter geen wijziging in ons oordeel, dat
de ,,Beknopte inleiding" een mooie uitgaaf is, waarvan schrijvers en
'jilgevers waarschijnlijk veel pleizier zullen beleven. J. OHM.
22Γ)
KOLONIAAL-PAEDAGOGISCH Wl'RK
υοοκ
Dl·. Γχ. .1. Nll-UWIiXlIUIS.
1. Mijn werk bowcegl zich oi) Iwce gebiecicii: Ic de in-
voering in Indië van de opvocdwctenschaj). 2c <le verandering
van hel schoolstelsel.
Hel eerste omval drie laken:
a. de kennismaking mei |)aed. lilleralnur en praclisclic
gegevens uil andere landen {vergelijkende pacdagoi]iel;)\
b. hel schepjjen van een Indische jxiedagogieL·. Beide
laken samen leiden lol hel ontslaan eencr koloniale
paedagogiek, die vooral is ingeslekl oj) de problemen
van de aanraking der oude (eigen) mcl de nieuwe
(vreemde) gedachlenwei'eld;
c. hel doen doordringen van de/.o kol. paed. in de onder-
wijsleidlng, de inspecties en hel corps leerkrachten.
Hel Iweede soorl werk heell zich hoofdzakelijk Innvogen
om i)roblemen van de lagere school, de onderwijzersopleiding,
en ile opvowling in hel algemeen, omdat hel vakonderwijs
'Ie veel sj)eciale kennis vraagl en de midtlclbare school voor
een deel (H.B. S.) builen de Indische wereld slaal en van
Holland alhangl.
2. Voor de kcimismaking mei wal elders is gedachl en
uilgovoerd. is een bibliotheek bijwngebrachl van een aantal
paed. werken, en gegevens uit anJcre landen, waarbij vooral
aan Amerika (als bevruchter van Oosl-Azië) en <lc landen
om ons is gedaclil. In een karlotiieck zijn al die gegevens
gesorteerd.
Omdat Indië lessen kan trekken uil de ervaringen van
andere koloniale en Aziatische gebieden, heb ik, na enkele
liuropeesche stelsels te hebben leeren kennen, vooral hiervan
•studie gemaakt. Iven studiereis van (i maanden door Ohina,
Korea, Japan en de Philippijnen (l!)l(i), en later een van
3 maanden in de Philip|)ijnen. i""ransch-(',liina en Malacca
(1!)21) bracht veel stol' voor vergelijking, neergelegd in mijn
b(iek: Opvoeding lot Autonomie (1923) en in mijn studie
over: Lichumelijkc Opvoeding en Onderwijshervorming (1917).
ünulal Xed.-Indië, wat veel koloniale problemen bt'lrcft, slaal
lusschen Hr.-Indië en de Philipi)ijnen, is nog een studiereis
wenschelijk naar Br.-Indië en Siam.
De vergelijking met andere laiulen is in het begin door
}'iicdagogische Studiën, VJ. Jo
-ocr page 231-226
de Indische paedagogen verworpen (Congres N. I. O.G. 1917)
maar is nu algemeen als noodzakelijk erkend. Meer dan in
Europa is in dit wordende land vergelijkende paedagogiek
noodig.
3. Onze paedagogiek is nog geheel Europeesch en onze
methodes zijn het eveneens. Zelfs de leerplannen en leer-
boekjes waren het tot voor kort. Ik heb van af het begin
aangedrongen op paedagogische autonomie (zie mijn: Her-
vorming der E. L. S.), tot het los van Holland raken in
methodes, leerboeken en schoolstelsel. Aansluiting moet
ej· alleen in zooverre zijn, dat bij verschil van leerstof
een gelijke ontwikkelingsgraad als in Holland bereikt woi-dt
(overeenk. de nieuwere opvattingen van wat het doel van alle
onderwijs is). Tegenover die meerdere losheid staat mijn streven,
dat ik in: Tjap Belanda, Opv. tot autonomie, Bronnenboek,
Oost en West, Praeadvies voor het H. B. Congres enz. heb uil-
eengezel: door intensievere kennis van Ned. taal, door ver-
breiding van haar en van de verdere Ned. cultuur een steviger,
meer duurzame band van Indië en Nederland Ie verkrijgen.
De Indische paedagogiek moet vooral sociologisch gsfundeei'd
zijn: ze omvat ook sociologie, en vergelijkende paedagogiek
en is .zelf een deel der koloniale paedagogiek, op wie ze weer
rust. Een eigen Indische metluxliek en experim. pae<lago-
giek zijn ermee verbonden, op den duur ook psychologie.
Zoo ontslaal hier een eigen paedagogische sfeer, waarin alle
onderwijsproblemen gezien worden, steeds belicht door wat
op de heele wereld buiten gebeurt. Doordat hier de opvoed-
welenschap nog nergens is iloorgedrongcn (een verouderde
opleiding, een enkel adminislralief departement, niet welenscli.
geschoolde inspecteurs en geen wetenschappelijke vakpers)
zijn alle onderwijsproblemen hoofdzakelijice politieke vraag-
stukken, die zonder breederc vakkennis worden aangepakt.
Groote fouten en groole nadoelen zijn daar het gevolg van
(uiteengezet in „Grondslagen" en „Opvoedwet. en ond.leiding")..
Die nadeden wegen dubbel, omdat alle problemen hier geheel
nieuw zijn, en van grooter consequenties dan in Nederland.
Het eerste noodige van alle hervormingen is daarom te doen,
virat rondom ons al lang gebeurt: meer plaats geven aan de
opvoedwetenschap.
In 1917 stelde ik aan Z. Exc. Van Limburg Stirum voor, een
onderwijskundige afdeeling op het Departement van Onder-
wijs in te stellen, waar alle problemen in samenwerking meL
227
de adminislratievc leiding zouden worden behandeld. De
D. V. O. voelde meer voor een politieke werkwijze, vooral na
het in.stellen van den Volksraad (1918). Zoo kwam dc Onder-
wijsraad, waarin dc inspecteurs, de voorzitters der vakvereeni-
gingen en vertegenwoordigers van dc vei-sch. onderwijssoorten
lid zijn en dat over een (onderwijskundig) Bureau beschikt
(letlen de heer Toot cn ik). Van het begin af heb ik het
nut van dien Raad (op onderwijskundig terrein althans) be-
twijfeld, en na enkele jaren werken drong ik in een nota met
veel bewijsmateriaal bij de Regeering aan op opheffing (1923).
Inmiddels bleef ik in wóórd cn geschrift aanth-ingen op meer
invloed der vakwetenschap, ilic door het D. v. O. thans vrijwel
genegeerd wordt (zie lijst van geschriften Nos. 1, IG, 18, 21,
24, 25, 29, 10, 41, 48, 58). Naast de instelling van een onder-
wijskundige afdceling oj) liet D. v. O. acht ik noodig, dat uit
onze hier gckw'eekte werkers dc besten enkele jaren onze
onderwijsproblemen welcnschappelijk bcstudceren aan een
Paedagogischc Faculleil, die gebruik maakt van dc doccnlen
der jMcdische en Juridische Faculteit der Ind. Universiteit
(uitgewerkt in een Preadvies over het 2c N. 1.0. G. (1921,
in het „Preadvies voor het H. O. Congres te Den Haag 1924",
in: „'t Pi'cadvics voor het 3c N.I.O.K. 1925" en in mijn boeken).
De abituriënten moeten dienen voor: werkers op het D.v. O.,
dc inspecteurs en leerkrachten aan kweekscholen (uitgcwcrlvt
in: ,,ΟρΙ. ν. d. onderwijzer", en in „Oj)voedkunst cn Opvoed-
kunde").
Voor de uit Naierland gezonden wcrkci's acht ik noodig
een studie van Indische opvoedingsproblemen aan het Kol.
Instituut in Leiden (en ev. Utrecht). Omdat bijna alle pro-
blemen in Indië ook opv()cdi)roblemen zijn, acht ik die studie
ook onmisbaar voor bestuursambtenaren, officieren cn juristen.
Naast Koloniale Hygiëne, Volkenkunde, Economie enz. is
noodig Koloniale Pacdago(jiek als arbeidsveld aan genoemde
Ncderlandschc studie-centra voor Indisclie werkers.
Ligt in Indië het hoofdaccent op het Indisch zijn der weten-
schap (Indische paedagogiek) in Holland ligt dat op de ver-
houding <ler vreemde lot de eigen cultuur {koloniale i)acda-
gogick).
4. Bij de hervormingen van het onderwijs zelf heb ik mijn
aandacht vooral bepaald bij wat ik dacht dat het eerst noodig
was. In mijn „GiOudslagcn" is het fundament gegeven, waarop
Indische pactlagogiek moet rusten, nl. de verhouding van
228
OüsL CU West, van Nederland en Indië, niet op de studie vau
één der twee alleen).
5. De synthese van beider helaugcn zie ik hierin, dat voor-
loopig onze hoofdaandacht valt op <le opvoediivj der Indische
leiders (zie laatste hoofdsl. in „Opv. lot autonomie", „Op-
voeding van Leiders", „Tjaj) Belaucla" enz.)· Die leider-
opvoeding cisclit in de eerste jjlaals een breken met ons
intellectualistisch onderwijs.
6. Het begin achtte ik daarvoor: de propaganda voor Licji.
opvoeding, <lii' in heel Oost-Azië de haanbreekster was voor
een meer harmonisch leerplan („Licii. Opv. en Oud. her-
vorming", nota 1917, art. 1923).
In een grooL aantal lezingen, cursusvoordrachten en ge-
schriften heb ik die propaganda gevoerd, onder verzet aan-
vankelijk van 'l N. I. O. G., dat er een militairistische actic
in zag (het was in 1918), vooral toen ik ook voor legerautori-
teiten de invoering in het Leger lK?pleitlc, en daarbij samen-
werkte nicl enkele luiofdofficiercn. Dc zaak is thans (na 7 jaar)
volmaakt geslaagd.
7. Na dc Lichamelijke Opvoeding kwam dc Ilandewirbdd
aan de beurt, die amlere „<lcsintelleclualizator". Den heer
Adoll', die in Siak mooi werk deed, maar geheel vergeten in
hel oerwoud zal, heb ik naar voren gebracht (art. „lien
pionier in Indië" en mijn verzoek, hem mijn voordrachlen
over Lich. Opv. te laten volgen). Mijn lezing voor (ï. (ί. lü)ck
{arbeidsopvocding) en mijn studie over „Handenarbeid" en
een aantal cursusvoordrachlen over dc werkschool hebben de
gedachle van handenarbeid bevorderd. Nu is Adolf and)tenaar
voor den Handenarbeid, dien hij geleidelijk in alle scholen
invoert.
Voor hel Leger maakte ik (in 2 voordr. j een oj)slel) pro-
paganda voor ambachlsondcrwijs aan fuseliers (X. L 01'f. Ver.).
8. Dc ojjvoeding van leiders eischl, naasl meeixlerc zorg
van hel lichaam en meerdere waardeering van handwerk,
vooral meer aandacht voor zedelijke (en vooral religieuze)
vorming, die ik in alle geschriften heb bepleit, door betere
onderwijzersopleiding heb willen verdiepen (zie studies) en
met andere leesboeken heb willen steunen, maar die verder
buiten onze directen invloed staat (voorstel godsdienst oi)
dessaschool, gutlsdicnslondcrwijs voor oudere Inl. lecrl.).
9. Meer invloed uil te oefenen op dc//i/e//ec/»ci'/e oi)voeding.
Hier ligt weer een pijler voor onze opvoedtaak. Onze taak
229
in Indië is: de oude Ooslersclu' vagt' wijze van waarlieids-
benadcren, voor ccn deel Ie vcr\'angen door logisch, M'cstersch
denken, "t Heslo middel daarvoor is een geheel hervormd taal-
onderwijs, dal van gedachten en niel (als nu), van woorden
uitgaat, liet eerste noodigc is iiaarbij, dat de vreemde voertaal,
waarin alle nieuwe kennis gebracht wordt, beter wordt ge-
leerd dan nu. De propaganda voor de Nederlandsche taal
als weg tol het Westen voor IndiscJie leiders, en als middel,
ónze Nederl. belangen in Indië tc bestendigen, is daar het
gevolg van (Lezingen Ind. GenooLschap en op verschill. pl.
in Indië). Die propaganda voor meer en beter onderwijs in het
Nederlandsch omvat oen aantal vraagstukken:
Ten eersle hel l)eïnvloeden van een tasschcnlnag, die Xederl.
verslaat maar niet spreekt (nota: „Nederl. op de Inl. Nor-
maalschool"). Verder een totale hervormimj van de IIoll.
Inl. School, het l'undament der Indische leidervorniing (II.l.S.
op nationale basis), vóór alles het probleem van de helcre
melhodes, en wel allereerst een splilsin;/ van methoden voor
het Netlcrl. als vreemde taal en als moedertaal (tol dusver
geliruikle men voor alle kinderen één taalboek). Zoo maakte
ik met enkele schoolmannen twee methiides: Djakin ke-Bavat
(Weg lot iiel westen, 7 dccien) en „Nieiuo Indisch Taalbod;"
(() deelen), waarbij ik ccn liandlciding schreef en een grcwter
studiewerk, het „Bronnenboek", tlal een Indische Taoljiaeda-
(jogiek is (350 p.). Aan de doordringing tier nieuwere taal-
opvatlingen in het Inlandsch Onderwijs woixlt thans gewerkt
(Pcmboeka i)ikiran). Aan dil alles is ongeveer 3 jaar gewerkt:
bij hel verschijnen in Augustus 1!)2Γ) zal ik voor 'l ü. v. O.
een tournee maken om de nieuwe ideeën tc propageeren cn
de nieuw in te voeren methode tc ilemonstreeren. .Mei enkele
Mulo-Ieeraren ben ik begonnen aan een taalmethode voor
Mulo, V. I. O.
In veel geschriften is de taalpropaganda naar voren gebrachl
(Lijst: Nos. 1, 2, 3, 1, Γ), (5, 8, 11, 12, l(i, 17, 15), 22, 23, 17,
19, 50, Γ)1, 53, 55, 59).
10. Is dus de strijd voor Lichamelijke Opvoeding en voor
beter taalonderwijs (Iwee pijlers voor de hervorming) ge-
wonnen, die voor een andere II. /. S. moei op i)olitiek terrein
worden uitgevochten (10lezingen,op bijnaallelnl. Congressen).
Pas langzaam wint hel denkbeeld veld. Oi) het program slaat
nu: propaganda voor een Paedagogische Facidfeit (voor het
3e N. I. Ond. Congres 1925) voor hel vormen van een kleine
230
kern van jonge onderwijskrachten, die wat van de onderwijs-
problemen begrijpen, en die geleidelijk het Departement, de
inspectie, het corps leerkrachten en de pers op hoogcr opvoed-
wetenschappelijk peil moeten brengen.
11. Verder is in opzet (met een hoofdingenieur B. O.W.
en een Leeraar staatsinrichting) een Indische bunjerkiinde,
die de sociale opvoeding moet steunen.
12. Een voor Indië zeer belangrijk werk is (samen met
den geograaf, Dr. Valkenburg en een schoolman in opzet):
de hervorming van het onderwijs in de aardrijkskunde, tlie
voor Indië een hoofdvak moet worden. In een land dat nog
veel te leeren hoeft, en dat in het centrum van groote wereld-
problemen ligt, is de aardrijkskunde de brug naar die wereld.
Ze moet anders dan nu gegeven worden: geen kaartljegrip
in de 3de kl., maar vertellen van andere landen, meer aan-
schouwingsmateriaal, meer emotioneele dan intellectueele
orienteering op de L. S., meer aandacht aan de heele wereld:
(zie praeaclvies 2e Nat. Wet. (tongres). Noodig zijn een licht-
beelden-cenlrale (studie „bioscoop"), kleine platencolleclies
(2 art. erover), en een serie Indische „heimatkunden" (nota
schoolwandelingen).
13. De verhouding van Oost en West, van nationale en
vreemde cultuur werkte ik uit in een aanlal studies, waarin
ik aandrong op een nationale basis en een internationale top,
een H. I. S. waarop lot 10 jr. alle onderwijs in de landstaal
is en enkel de eigen cultuur omvat, en een Univei-siteit, die
voorloopig die eigen cultuur verwaarloost en alleen paeda-
gogisch aan Indische eischen denkt (preadvies II. O. Congres
1924, National root of Education, Oost en Wesl, 0])voc(ling
lot autonomie).
14. In het „Indisch Gcdenkbcxik" gaf ik een lang ovcrziclit
van de Gesehieirenis en den opzet van ons Indisch onderwijs-
stelsel, dat in mijn „Grondslagen" iireeder is uitgewerkt.
15. Is de hervorming der H. I. S. bi-ecdvoerig behandeld
in een aanlal studies (met leerplan, melhotle, roosier enz.,
alles direct in te voeren met de reeds gemaakte boekjes en
platen), die der Europeeschc Lagei-e school is behandeld
in 5 groole studies, met andere in één bundel uitgegeven door
het Bureau van den Onderwijsraad (18—24). Ze bevatten
ook het voorstel, alle Westersclie Lager Onderwijs te centra-
liseeren in één school, de Algemeene Hollandsche school met
onderwijssplitsing naar taalbeheersching.
231
16. Het vraagstuk der Indo-Eiiropeesche blijvers is be-
handeld in ccn groole studie (het Indoprobleem) en in de
voorstellen van hervorming der E.L. S. (liet 7e leerjaar; e. a.).
17. Het voor Indië zoo belangrijke probleem der mf^isjes-
opvoeding heb ik een aantal lezingen en opstellen behandeld
(opv. lot moeder; Indoprobleem, de vrouw in Indië, opv. lot
autonomie; gezondheidsopv. in de Phil.).
18. Bij alle paed. verbeteringen heb ik van het begin
al' (ook in de royale dagen) aangestuurd op eenvoud van
materiaal, op zuinigheid bij het onderwijs.
Ik heb in 1919 geprotesteerd tegen de kostbare school-
gebouwen, tegen de niet eenvoudige internaten (nola: Slaap-
zaal of kamertjes) tegen invoering van dure spelen (billiard,
tennis) voor Inl. jongelui, tegen opvoering van het dessaonder-
wijs (studie: Volksonderwijs 1918), tegen de door den Directeur
van Onderwijs en den Onderwijsraad voorgestelde 8-jarige
onderwijzersopleiding (ik stelde voor 3 H- 3 jaar), tegen het
oprichlen van onnoiKlige scholen (Oosterschc afd. A. M. S.
Fröbelkweekschool, Techn. Hoogeschool). Ook mijn voorstel
tier Alg. IIoll. school beoogt besparing van levend en dood
materiaal (3δο/ο) en in een artikel in de Indische Bladen
■„Bezinicing en bezuiniging" (192Ί) toonde ik aan, hoe de
malaise een zegen kan worden, doordat ze ons dwingt tot
een meer doelmatig, zuiniger en krachtiger onderwijsslelsel
(betere selectie, andere methoden, andere schoolindeeling,
goedkooi)er materiaal, krachtiger leiding, practischer taak-
verdeeling).
19. Naast de propaganda van nauwkeurig getoetste nieuwe
denkbeelden is eveneens noodig geweest, en zal steeds meer
noodig blijven de eerste jaren: een waarschuwing voor ondoor-
dachte invoering van nieuwigheden, vooral als politiek en
mode die helpen bimienkomen (18). Enkele voorbeelden uit
mijn ervaring:
Toen in 1918 overal in Europa het „voIks"onderwijs weril
opgevoerd wilde o(3k de Directeur van Onderwijs de dcssa-
school veranderen (beter opgeleid personeel, minder aandeel
in de lasten voor het volk). In een sociologische studie
(No. 31) toonde ik toen aan, dal de dessaschool zooals generaal
van Heutz die ontworpen had, juist bij de evolutiefaze van
de volksmassa past en een opvoering van het peil gevaarlijk
en onpraclisch zou zijn. Iets later heb ik me in 2 nota's
verzet tegen de — ook van Holland overgenomen — voor-
232
geslelde 8-jarige Inl. onderwijzersopleiding (ik stelde, 6 jr.
voor). Tegen de thans totaal onbruikbaar gebleken Fröbel-
kweekschool heb ik vóór de oprichting gewaarschuwd, daarbij
wijzend op de heel andere beleekenis van Fröbel- en IMontes-
sorischolen in Indic (met volop zintuigontwikkeling en spel
thuis) en in Holland i).
Eveneens voor de destijds ook naar hier overwaaiende
mode der vermocidheidsexperimenlen (14), voor de ondes-
kundige toepassing van lests (öfl), van onvoorbereid Dallo-
niseeren (3 lezingen: 1 ontwerp proefschool), voor de door
den Onderwijsraad gewenschle schoolbioscoop (27), en de
overijlde invoering van handenarbeid (13).
Al heeft in de meeste gevallen alleen de intredende malai.se
me geholpen, mijn slem is niet vergeefscli geweest, lin stellig
zal in rijker dagen oen nuchtere, welensclia])pelijke critiek
noodig zijn van veel voorstellen, door niode of kliekbelang
gesteund, en die slechts de rustige opbouw van een bctaall)aar,
wetenschappelijk gefundeerd stelsel kunnen storen.
20. Daar de leiding van het onderwijs in Indië nog ge-
ruimen tijd in handen van enkel administratief gesciiooklc
ambtenaren zal liggen, zal er niet voldoende het besef door-
dringen, wal de opvoedwetenschap voor Indië beleekent. Een
soort stille slrijd — die ook andere <leparlcmenlcn gekend
hebben — lusschen administratie en vakwetenschap zal
het gevolg zijn. Daarin kan alleen Holland helpen. Kn
daarom acht ik noodig, dat aan een der studie-centra voor
Indische werkei-s, in Amstenlam of Leiden, een leerstoel of
een lectoraat wordt infjesteld voor koloniale paedaijoijiek,
waar de oprichting van een PaedagogiscJie I'^aculteit aan de
Indische Universiteit wordt voorbereid.
Maar ook als.die er is, zal een Ilollandsch studiecentrum
noodig blijven. Want voor bijna alle aanslaande hoogere
werkers in Indië is kennis der opvoedprobleinen onmisbaar.
1) In Iiulic; ilii-nl de l'"n)l)flscli()i)l iiu'cslal om Inl. en liulokiiulcri'ii uil
Maleischc milieus Ncderl. Ic Icercn. De Fröhelkweek.scliool levert Inl.
meisjes of die dal zullen moeien doen. Maar:
Ie. kunnen ze dal niel,
2c. nias geen Inl. kind de· vreemde laai leeren vóór zijn 10e jaar (sludic
II. I. S.).
3c. voor Hurop. Icerl. deugen Inl. onderwijzeressen niet (politieke
bezwaren).
233
l)c gebeurlciüssen ia het Oosten zullen, — z()ü^γel lerwille
van de rijpraaking van Indië als van de l>cslcndiging der
Nederlandsche belangen — een zéér intensieve gedachten-
wisseling der beide gebiedsdeclen eischen. Als bovendien dc
stijgende Indonisatie der staatsdiensten aan de Ncdei'landsche
werkers meer en meer een adviseerende en controleerende
rol zal toekennen, wordt elke hoogere ambtenaar steeds meer
(als in de Philiijpijnen on Siam) een opvoeder i). Voor de
inheemschc werkers geldt dat in niet müidere mate. Zoowel
een jurist als oen arts, een regent als een ingenieur, zullen
(wat zij nu al vaak doen) meewerken aan de volksopvoeiling.
En zoo zullen zij ook invloed willen uitoefenen op hel eerste
instrument dier opvoeding, de school (Zie „Opv. tot autonomie").
Nog lang zal de Inhuulsche onderwijzer zijn moer ontwik-
kelde landgenooten noodig hebben voor liet overdenken der
diepere onderwijsproblemen. De ervaring heeft mij geleerd
(wat enkele bekwame regenlen me al vertelden), dal men
beter begrip voor onderwijsvraagstukken vindt hij Inl.
bestuursambtenaren en bij artsen dan bij de meeste Inl.
Onderwijzers.
Xu de onderwijszorg moer en moer wordt godocontra-
liseerd en op <le schouders wonlt gelegd van locale ressorten
en j)arliculiere ν ereenigingen, is het noodzakelijk dat in
die radon on besturen inhocmschc intellectueelen zitten met
wal inzicht in dc draagkracht <lor onderwijsvraagstukkcji. Dit
inzicht — ik kan het mol tal van voorbeelden bewijzen —
ontbrcekt nu bijna geheel.
Voor hulië is dit alles nu>er nocKÜg dan in Huropa, omdat
veel werk nog beginwerk is, onulal dc problemen van anderen
aard zijn dan in hel moederland, en nog niet voldoende zijn
bestudeerd. Ook omdat alles over grootcr gebieden en weldra
grooler :uintallon loopt en door dc koloniale verhoudingen
van wijder consetiuenties is.
Op grond van al deze overwegingen acht ik het zoowel
een Indisch als een Nederlantlsch Ixjlang, <lal de a.s. Indische
werkers reeds in Holland worden ingeleid in de sociale
opvocdproblenien die hun later wachten. Kwesties van: meer-
>) Inl. Iccrl. dei· stoviii en rechlsscliool loonen nu reeds een grootc neiging
lot licl behandelen van ρ;ιο<Ι. problemen. Ligtliarl bv. wordt ook door
rwhlssclioollccrl. cn a.s. ari.sen trouw gole/.en. Zij zijn voor hun leertijd
ouder, diclitcr bij bel liuwclijk ook.
234
taligheid, voertaal, selectie, financieering, verhouding Oost
en West, enz. eischen wat dieper inzicht dan ze nu overal
vinden.
SELF-GOVERNMENT
DOOR
P. Λ. DIELS.
Er is bijna geen onderwerp, dat tot zulke anti- cn pro-natio-
nalistische discussies kan voeren als het vraagstuk der school-
lucht. Innig verbonden met het Nederlandsche volkskarakter
en onze volkstucht, gemakkelijk te onderkennen symptoon
van den eigenaai-digen geest van ons vaderlandsch onderwijs,
heeft de tucht van onze school tot op deze oogenblikken
blootgestaan aan periodieke felle aanvallen, waarbij verwij-
zingen naar het buitenland nog al eens schering cn inslag
vormen. Daartegenover liebten de verdedigers der >icdcr-
landsche schoollucht zich wel wat al te gemakkelijk van
sommige niet te ontkeniijen feilen afgemaakt. Als men onze
schooldiscipline slap, sloom, slof, suf noemt met een sterke
dosis individualisme, als men ons verwijt dal we te dikwijls
een zcgen-de-greep-, een laat-niaar-waaien- of een geen-
koeien-gcen-moeien-systeem volgen, als men den Nederland-
schen ondei-wijzer gemis van gevoel voor de kleine correct-
heden van den dagelijkschen omgang verwijt, dan willen
wij aan deze aanmerkingen geen bestaansgrond ontzeggen.
Maar stellen daarbij nadrukkelijk op den voorgrond, dat dit
geen specifieke onderwijzers-gebreken maar nationale tekort-
komingen zijn. De schooltucht geeft hel Nederlandsche volk
een scherp spiegelbeeld van zijn eigen wezen.
AI geven wij' dus toe, dal er nog heel wat Ie verbeteren
valt, wij kunnen met dankbare erkenning getuigen, dat die
eigenaardige, gemoedelijke, vaderlijke geest in onze school,
die een afkeer heeft van slraffen en zichtbare belooningen,
toch maar weer hel werk is van dienzelfden Nederlandschen
onderwijzer. Waar ter wereld vindt men dat genoeglijk
huiselijke, die afwezigheid van straffe voorschriften en vrces-
aanjagenden druk! Waarlijk, het doel ons vaderlandsch hart
goed, dat, wat dezen belangrijken onderbouw van de schoollucht
betreft, wij een heel eind boven iiet buitenland staan. En laat
235
men vooral niet geloovcn, dat dc Hollander op het gebied der
tucht even slap is als zijn boter. Een nadere ontleding zou
allicht het verrassende feit opleveren, dal, al is aan hel
uiterlijke nogal wat op te knappen, het innerlijke stevig
genoeg is. Wc mogen ons heusch wel met eenig voldoening
van dit ni. i. belangrijke feit rekenschap geven teneinde daar
bij onze verdere bespi-ckingeii rekening mede te houden. En
bovendien: niets is zoo verderfelijk als een zeker „défailisme",
dal maar al te vaak in besprekingen van deze kwesties
Ixïluislerd kan wonlen.
Een trek van het Nederlandsche volkskarakter, die van
grooten invlcxid is bij alle tucht|)roblemen is onze afkeer van
bepalingen, voorschriften, ixglementen. Die afkeer zil ieder
onzer in het bl(x>d. Er is waarechijnlijk geen tweede land
Ier wereld, waar met dezelfde kalme gemoedelijkheid zooveel
voorscliriflen dagelijks door lioog en laag „aan hun laars
gelapt'· worden. Een bestuur, dat het accent van de persoon-
lijkheid naar de weiten verlegt, lijdt fiasco. Vandaar hel
toenemende verzei legen de bureaucratie, het monster, dat
vooral op onderwijsgebiod de i)ei-S(X)nlijkhcid doodt en slechts
eerbied heeft voor nummers. Wat woniler, dal een school-
discipline in ons land nooit reglementair kan worden vast-
gelegd! Dc Ilollandsche kinderen kunnen evenmin als de
Hollandsche volwassenen tegen uitgebreide bepalingen en
voorsclu'iften, 'l maakt tien kregel en "'t prikkelt ze lot verzet.
En, of die reglementen van. buiten af opgelegd worden of dal
ze op quasi-<lemocratischc wijze te sliklvcn worden gegeven
(iielgeen natuurlijk oj) hetzelfde neerkomt) — we lusten ze
niet. ;\Icn moge het bejammeren, het is oen feil, dat zwaar
zal meetellen bij onze l>esprekingen over self-government.
* * *
Sclf-governmenl, zclfregeering is als meer paedagogische
termen een vaag wooixi: „een vaan in den mist". De een
verstaat er onder een soort van comnmnislische gemeenschap,
waar allen dezelfde rechten hebben, waar de onderwijzer
een soort van min-of-nieer deskundige raadgever is, een ander
bcil(!ell er mee con ovenirachl van een deel van dc taak
van den onderwijzer aan de leerlingen: 't zij aan alle, 'l zij
aan eenige die voor dit doel worden gekozen. Washburne,
een Amerikaan die twee jaar geleden Europa bezocht om een
onderzoek in te stellen naar de nieuwere stroomingen in
hel onderwijs, vei-klaarl, <lat er vrij wat .l>egripsvorwarring
23()
lieerscliL omlrenl scli'-governmenl. Ilij had er slechts drie
scholen met werkelijke sclf-govcrnment gevonden, een in
Glarisegg in Zwitserland en twee in Tsjecho-Slowakije i).
Het zou best kunnen gebeuren, dal een onderzoek in 1925
meer resultaten opleverde: in de lange lijst van experimen-
teerscholen, die „ÏVic New Era" onlangs uitgaf, vinden we
self-government nogal eens genoemd.
Het is wel leekencnd, dal wij in het vrije, individualislische
Nederland weinig van proeven mei zelfregeering hooren.
Onbekend is het denkbeeld hier te lande niet. In 1911 ver-
scheen reeds een vertaling van Foerslcfs Scliule and Clia-
ralder-)^ dal nu nog van groote waarde is. De verzucliting
van prol'. Gunning in zijn inleiding, dal de Nederlandsclie
paedagogiek tegenover dit vraagstuk „de haar zoo gemeenzame
houding eener voorname onverschilligheid aanneemt, die te
kennen geelt: „toch niets voor mij"", is ook nu nog waar.
Waarschijnlijk voelde men hier minder dc behoefte aan
self-government door de gemoedelijkheid van onze schoollucht
en de nationale afkeer van reglementen en ambtenarij
Stanley Hall, die blijkens een cilaal uil zijn Educalional
Problems dat wij hierachter geven, geen onverdeekle bewon-
deraar der zelfregeering is, noemt den term amorpiwus (vorm-
loos). Men heeft systemen waar <le oudere leerlingen zoo'n
beetje den baas spelen over de jongeren, zooals b.v. de l)e-
roemde headniaster van Rugbey, Arnold, voorstond en dat
nog dikwijls in Engelsche kostscholen geschiedt, men heeft
systemen waarin_de leerlingen al bitter weinig zelf Ie regeeren
1) Zie Paal. Studiën V p. 21.
2) Dr. Fr. IV. Foersler: School en Karakter, bcwcrid door T. i>an der
Tmil-, onder toezicht en met inleuting min Dr. J- II. Giinninf/ Wzn. — Uitgave
J. Ptoegsma.
3) lü'ii -/ΛΌΓ iiuUig ovtTzichl van wat iii Diiitschlaiid oii Zwilserlaml l)i'ken(l
is op lu't Hc'hiwl <lcr SclIjslrcHionin;; der Seliüler vindt ineii in liet eerste deel
van prol'. Λ. llcrgel'.s werk: „Die linchtigxten Stromüngen im pddagogischen
Lel>en der Gegenwart", deel I, p. 117—127. Xa Koerster en Kersehenstciner
vermeldt hij daar de ook uit School en Karal:ler bekende iiroefneniinfi
van .Tohannes Ilepp te Zürieli, uitvoerig vermeld in diens „Die Selbst-
regierung der Sehüler" (1911), van T. liurkhardt te liazel, die de Zwit-
sersclie staatsinricliling als model koos, .(. Langerman te Elherfeld, M.
Mulhesius Ie Wcimar (geiiuhlicecrd in „Schule und sociale lïrziehung"),
.\ndreesen, den leider van dc <loor Lietz gestiehte Landerzieliungshcime
(„Die Scludgcmeimle", Leipzig, Teuhner) enz. Een overzicht van nogal
recenten datum wordt gegeven in het werkje van G. ("laggcll: „Die Selhst-
regicrung der Sehüler·' (Münchcn 1920).
2;π
hebben en meer een paar uiterlijke zaken (iiildeelen van
])oeken, klok ()i)\Yinden enz., enz.) behartigen tegenover
andere, waar een volledige grondwet, zelf ontworpen en aan-
genomen, den gang van zaken bestuurt, terwijl verder de
punten door het zelfbestuur te regelen oneindig varieert. Een
van de nieuwste proefnemingen in België vinden we in Hei
Schoolblad voor Vlaanderen van 15 Augustus 192Γ), waar
Hendrik Michiels te Antweri)en een pnxïf met self-government
beschrijft in de derde klasse eencr lagere school. Door allerlei
omstandigheden liepen de leeftijden der leerlingen nogal wal
uiteen. De oudste, Jole, een jongen van 13 jaar, wierp zich op
als een soort van onder-chef. Michiels vertelt van hel begin
van zijn proef bet volgende:
„Einde Februari gelastte ik lijdens een les in gezondheids-
leer over de klccderen, een drietal jongens hun medeleerlingen
aan een klocdereninspeclic te onderwerpen, 's Anderendaags
inspecteerden ze onbcvolen cn voegden er zelfs het nazicht
der handen bij. Ik had nu een mooie gelegenheid om die ge-
dachte uit te breiden tot antlere l)edicningen cn natuurlijk vond
mijn voorstel algemeene goedkeuring. Ik legde mijn kerels uit
dat zij (Ic jongens voor de verschillende poslen zouden aan
te stellen hebben. De volgende ambten werden aangegeven:
ondermeester (lioogste waardigheid), bord cn vod (al'vagen,
uitkloppen), venstens (oi)enen, sluiten), water halen, klcederen
en handen nazien (.'{ man). De ondermeester kreeg als voor-
naamste laak orde te houden onder de 11.; bij 't binnengaan
den rang te vormen en atlemoefeningen te laten uitvoeren,
kortom hij was mijn plaatsvervanger. Hij zou dus veel initiatief
aan den dag moeten leggen. De verkiezingen gebeurden op
de volgende wijze: Voor een ambl waren namen van 11.
vooruitgezel. Die schreef ik oj) 'l bord cn daarover ging nu
de stemming (te vergelijken met de kandidaatstelling of poll
in de politieke i)arlijcn). .lole werd met overgroolc meenlcr-
heid lot ondermeester verkozen."
Langzamerhand werd de ondermeester wat al te slreng:
vooral recidivisten moesten veel .,regcls"' schrijven en kregen
„flinke regeltikken o|) den handi)alm" van Jolc! Meermalen
iuiilden <le leerlingen en dreigilen vader of moeder op school
te laten komen, ihun- bij een herkiezing kozen loch 2!) van
de ;M schapen hem weer. Waarom? Michicls stond er zelf
l)al' van. „'k Riep een zestal van hen vóór de klasse. Doodsche
stille. — „Gij kiest Jole en ge hebt nochtans 't meeste straf
238
gehad." — „Dal was onze eigen schuld." — „Ja goed, maar
maar waarom dan toch Jole kiezen?" — „Omdat hij de beste
is om ondermeester te zijn!" Toen was ik meesterhjk getrolïen.
Ik vond hini houding zoo ridderlijk, dat ik stil zei: „Ge zijt
flinke, goede jongens." En onder luid applaus gaf ik hun mijn
hoogste goedkeuring: ik drukte ze alle zes ferm de hand.
'k Geloof niet. dat ik ooit meer ontroerd ben geweest dan toen.
Had ik dat tooneel ergens gelezen, 'k zou het eenvoudig te
mooi gevonden hebben om het te kunnen gelooven."
Het aantal ambtenaren werd uitgebreid: 3 lielpers om leer-
middelen uit de deelen, een boodschapper, een om „almanak-
briefjes" af te scheuren, een om te gaan zien hoe laat het is.
Jole zou een stelsel van straffen ontwerpen. Besloten wenl
voor liegen 100 regels vast te stellen. Jole domineert door zijn
ouderdom, zijn gestalte en zijn kracht.
Hendrik Michiels noemt dit stelsel van landvoogden ook al
zelf-regoering. Wel een bewijs, hoe vaag de term is^).
Een geliefkoosde vergelijking van de auteui-s, die zicli met
deze kwestie hebben beziggehouden is die van de ontwikkeling
van het gezag in den staat met die van dc autoriteit van den
ondcrΛvijzer in zijn klasse. Zooals men het volstrekte absolu-
tisme van den vorst heeft zien l>eperkcn en verdwijnen, zoo
zal ook de onderwijzer van onbeperkt hecrsclier teruggebracht
worden (of verheven, zoo men wil) tot lid der schoolgemeen-
schap. In die ontwikkeling kan men eenige stadia onder-
scheiden:
1. Het volstrekte al?solulisme. Gelijk het opperhoofd van
een wilden volksstam naar welgevallen l)eschikt over liet wel
en wee zijner onderdanen, zoo heci-sclit de ondei'wijzer over
zijn klasse. Deze iuitoritaire discipline, die meestal een iieel
1) liet niouwslc bericht over zclfrcgecring komt uit Amerika. „T/ie School-
masier" van 1 Scpt. 1.1. neemt uit The Chrislian Science Monitor over ccn
beschrijvinfi van ccn proef in tic bewaarscliool (KinUcrgarten) te Los
Angelos. De Estara School aldaar is een z.g. schoolcity met ccn burge-
meester, ccn raad, aml)tenaren etc. Elke klasse kiest een lid van den raad,
eens per maand is er algemccnc vergadering van alle „sclioolburgers". Dc
voorbereidende school is een deel van de gewone scliool. üc kleintjes kiezxn
maandelijks hun raadsleden. Ze zitten daarbij in ceu kring op den vloer en
worden zoo ongemerkt door de onderwijzeressen geleid in hun parlementaire
oeicningen, <lal zc zich niet bewust zijn van eenig toezicht. Volgens liet
bericht zijn de pacdagogcn te Los Angeles onder den indruk van de wijze,
waarop de kleine kinderen het denkbeeld van staatsburgerschap, edel-
moedigheid en broederschap aannemen en ontwikkelen!
23ί)
apparaat van straffen cn belooningen van noode heeft, deze
tucht geheel van buiten uit, woixit in het algemeen sterk afge-
keurd. De nieuwere schrijvers hebben er geen goed woord
voor over. Prof. Tobie Joncklieere van dc Universiteit van
Brussel schrijft in dc vooirrede van een onlangs versciienen
werk van Léon de IMeulleri), waarop wij stralis uitvoeriger
zullen terugkomen: „La premièi-e étappe est cclle de la
discipline despotique. Le maitrc affirmait que son i-óle con-
sistait a dompter les élèves; il les soumettait a son autorité
par un ensemble de nioyens coercitifs, oü les chatimcnts
corporels out longtemps occupé mie place prépondérante.
Cctte i'épression rigoureuse étouffait toute sponlanéilé cliez les
enfants et n'assurait d'ailleurs qu'une discipline superficielle;
elle iniposait une obéissance aveugle, annihilant la volonté et
empêcliant l'éclosion <lc la ixïsi)onsabilité."
Léon de ]\Ieutlcr schrijft iets dergelijks. Deze discipline is
gemakkelijk voor den onderwijzer, zegt hij, het is uit ])sycho-
logiscli en uit ])ae(iagogiscli oogpunt verkeerd deze lucht, die
gepaard gaat met oen menigte van straffen te handhaven ten
einde de onbeweeglijkheid der zeer beweeglijken en de „sacro-
saint silence" der zeer s])raakzamen te verkrijgen. „Cetle
discipline est cclle de rinstituteur et non celle de rélève".
(P. 95).
Norman Mac Munn, een curieuse, frissche versciiijning in
dc Angelsaksische paedagogick heeft ook al niet veel sym-
patliie voor <le i-epressieve orde. „Broadly speaking", zegt hij
in zijn „The Child's patli to Frecilom", „the older discipline,
which lias found its rcductio ail absunlum in the grotesque
tragedy of German subserviency, is static, jiassive, imitative;
the new discipline aims at being dynamic, activc and creative."
Iels verder werpt hij dc tiiese op: „The evolution of Ihe disci-
plining of childrcn lollows much the same lines as tlie evolu-
tion of the disciplining of society." Wij brandmerken of gee-
selen de misdadigers niet meer, ofschoon de stok in de Engcl-
sche scholen nog niet verdwenen is. Wat dit laatste betreft
is Nederland toch wel iels veixler dan Engeland.
Oudere schrijvers zijn veelal voorzichtiger in hun oordeel
over de autoritaire tucht. Overigens hangt de geheelc kwestie
ook innig samen met de levensbeschouwing van den opvoeder.
1) Léon de Meuttcr: Self govcrnment discipline édncation α l'école pri-
maire. — Ilrussel, Mniirice Lamerlin — 1035,
240
2. Lijnrcclil tegenover hel volslrekle absolutisme staal de
absolute vrijheid, zooals Tolsloï die b.v. lieefl loegcjjast in zijn
l>ekcndc school Yasnaïa Foliana. üe zaak is een mislukking
gebleken. Mc. Miain, die Tolloi's denkbeelden zeer diciit
naderl, ol'schoon hij c>en voorstander van scll-government is,
schrijfl in zijn bovengenoemd werk: „^Yat een kind ook doel,
ik begin mei aan te nemen, dat het van zijn geziciilspunt uit
juist handelt.... Λ1 is men overtuigd, dal zijn daad schadelijk
voor de gemeenschai) is, dan beiioorl men toch mei de uitez'ste
omzichtiglieid Ie handelen. De meest gewone wijze van doen is,
niels ie zeggen en al' te wachten. IMaar, veronderslel nu eens
dat het anli-sociale gedrag lang genoeg duurt om de belangen
van anderen te schaden, en dat deze anderen nog niet
gekierd heblxin oj) juiste wijze het geval Ie Jjehandelen?
Hel is nu de tijd om zacldjes en langzaam naar don jongen
te gaan, meestal zonder een woonl Ie zeggen. Dan kan men,
hem onderlusschen met dc meeste deelneming gadeslaande,
den loop der gebeurlenissen afwachten. Meeslal is het slechte
of anli-sociale gedrag dan gedaan. ^Maar als hel nog niet
ophoudt'?" .... Dan zou ik, zegt Mc. Mumi, den dclinciuent
er aan herinneren, dal hij vrij is te doen wal hij <ioel, als hij
het graag wil doen. En dan zouden we hem kunnen vragen
ons te vertellen, waarom liij dal zoo graag wil doen. Als
we dat dan weten, dan kunnen we de klasse er mee in kennis
stellen en het oordeel van zijn mededeclingen vragen, (p. βΓ)
en 67).
Het zal wel aan mij liggen, maar toen ik deze langwijlige
procedure van onzen braven ^Ic. Munn verlaalde, kreeg ik
een onlzcltend verlangen om dien boos<loencr (d. w. z. den
leerling) eens fliidc door elkaar Ie schudden en hem oi)
ouderwelsche wjjze, oj) de manier van de despotische (hsci-
pline toe te roepen, <lal hij zijn kunsleii moest slaken. Het
is in ietier geval een veel korlerc wijze dan die van Mc. Mumi
en ik kan wel uil de praclijk verlelien, dal ze ook doeüreffend
is. Ik zou hem graag eens met veertig <loodgewone school-
kinderen dag aan <lag, uur aan uur, zijn methode in praclijk
willen zien brengen.
3. Tusschen hel volstrekte absolutisme en de absolute
vrijheid vinden we een groole verscheiilenheid van tucht-
vormen, varicerende naar den aanl des lands, den geest der
school en de ])ci-soonlijkheid van den onderwijzer. In deze
categorie hoort de llollandsche schoollucht thuis. Hel is
241
ccn soort van goedmoedig, gclompcrd, verlicht despotisme
Λvonderwel passend bij onzen volksaard; belooningcn of
straffen worden gebruikt, maar in bescheiden, afnemende
male.
Deze tucht wordt niet onaardig door Prof. Tobie Jonck-
heere gekenschetst als de „discipline liberale". In zijn boven-
genoemde vooi-rede zegt hij: „L'instituteur et Tinstitulrice
ont compris, d'une pax-t, que l'absence de discipline provoque
la ruine de tout enseignement et, d'autre part, qu'il est indis-
pensable de créer dans les classes une atmosphèrc de con-
fiance et de sympathie, sans laquelle l'oeuvre de l'éducation
perd une grande partie de son efficacité. Mais on peul
i-eprocher au systeme de la discipline libérale d'ètre établi
exclusivement par réducateur. Le i-èglemcnt scolaire est
imposé aux élèves, cpii doivent se plier a ses exigences
et a ses ordres. Eu outre, il est bien permis de dire que,
trop souvent encore, le maitre réprime les infractions par
des sanclions qui, sans avoir la brutalite <le jadis, rappellent
trop cei-laines motlalités disciplinaires de la periode despoti-
que." Mc. Munn noemt de voorstandei-s van deze schoollucht
de impressionisten: „those who seek still to domiuate but
less Ihrough force than Ihrough the imposition of their
own personality." Ofschoon het een vooruitgang beleckenl,
acht hij ook dil soort «iiscipline verkeeixl en de juiste op-
lossing te liggen in tic richting van self-governmcnt.
Wij hebben boven i-ceds Wasburne's ooitleel aangehaald
over de vaagheid van dit wooixl. Een van de meest voor-
komende beteekcnissen is deze: de toepassing van het parle-
mentaire stelsel op het schoolleven. In zijn meest conse([ucnlen
vorm is dit denklKOld uitgewerkt door W. R. George in zijn
Junior Republici): een soort van kolonie A'oor het schuim
van New-York. Oorspronkelijk begonnen als philanlropisclie
instelling, groeide zij langzamerhand tot een formeele gemeen-
schap, gebaseerd oi) <lc grondwet van de U. S. Λ. Het doel
is opvoeding tot cilizenschip, n.1. liet burgerschip van de
Groote Republiek. De besclirijving, <lie George in zijn uit-
stekend geschreven bock van de Junior Republic geeft, toont
1) William 1{. George: Tlio Junior Ucpuhlic, its history aml ideals. —
Appleloii aml Co. Loiidon — 1918.
Een aardig werkje, dat soms onbedockl liunioristiseli is, is 1'iipil self-
governmcnt door IJ. Croiison-Mannillan, 1008. Het beschrijft een propf-
nemiug in ecu lagere school te New-York.
Paedagogischc Studiën, VI. IG
-ocr page 247-242
een minialuur beeld van de groote samenleving. Er is een
president, een parlement, rechters, een zelfs gevange-
nissen (ijzeren kooien, houten bleken niet doelmatig te zijn),
winkels, werkplaatsen etc. etc., zelfs werkloozen. De leeftijd
der inwoners wordt nergens genoemd, maar te oordcelen naar
de illustraties schat ik dien op 15—2ü jaari). En dan moeten
we niet vei-geten, dat het een kolonie is en geen school. Uiter-
aard zal een inrichting als deze en ook kostscholen e.d. in
veel gunstiger conditie zijn voor een proefneming met zelf-
bestuur dan een school b.v., die de leerlingen slechts een
gedeelte van den dag herbergt. Daar zal het zelf-bestuur veel
lastiger zijn.
Een Brusselsch onderwijzer, Léon de Meutter, heeft een
proef met self-government genomen in een lagere school
(klassen 4, 5, 6) en ons iets van zijn ervaringen mede-
gedeeld in een werk, waarvan wij liierboven reeds den
titel gaven.
* * *
Alvorens nu iets van het zelf-bestuur van onzen collega
de Meutter te vertellen, moeten wij ons van een eenigszins
onaangename taak kwijten. Wc hebben n.1. nog al wat op
zijn werk aan te merken. Zijn boek bestaat uit drie gedeelten:
Education, Discipline en Self-government. Nu is het ons
een raadsel, hoe een systematisch aangelegd man als onze
Vlaamsche broeder een dergelijke indeeling kan maken.
Behoort discipline niet tot de education en is self-government
niet een vorm van discipline? En waarom den bizarren titel
„self-government discipline education"? Het best geschreven
en duidelijkste deel is het laatste: „self-government". De beide
andere zijn, het spijt ons te moeten zeggen, onleesbaar.
Ze zijn samengesteld volgens de scliematischc methode: ver-
deelingen, sub-verdeelingen, ondervcixleclingen van subver-
deelingen etc. etc., dat alles doorspekt met een aantal ci talen
van Fransche en Duitsche auteurs. Nu heb ik geen bezwaar
tegen een schematisch samengesteld bock, integendeel het
systematiseeren is een eerste vereischte voor goede compositie,
evenals een goed klcennaker eei-st een patroon maakt, knipt
en de deelen aaneenrijgt. Maar ik heb groot bezwaar een i)ak
te dragen waar de rijgdraden overal zichtbaar zijn en ik
1) Oorspronkelijk vroogcr begonnen, ik meen zelfs oj) 12 jaar, laler ver-
hoogd lot minstens 15. (Pli. K.)
213
lieb groot bezwaar tegen een werk, dat nog in één der stadia
van afwerking is. Al die opsommingen niet Ic, 2e, 3e etc.,
pagina achter pagina, vermoeit en verveelt. Daarbij is de
auteur in deze eerste gedeelten verre van duidelijk. Van de
omvangrijke Angelsalvsische litteratuur op liet terrein van
zijn onderwerp schijnt hij, ondanks het Engelsche deel van
den titel van zijn boek, slechts een vertaling van John Dewey
te kennen. We zullen hier maar onze opmerkingen staken:
|)rof. Joncklieere deelt in de voorrede mede, dat het l)oek
eigenlijk de dissertatie is, die de Meutter heeft aangeboden
bij het „examen final de la Section de Pédagogie de l'Uni-
versitès de Bruxelles". En daarom zijn waarschijnlijk die
beide eerste deelen zoo .... aanteekeningenachtig?
Wat ons in verband met ons onderwerp ecliter het meest
interesseert, is het derde deel. Daarin vinden we de duidelijk-
heid en helderheid, waarop we lüO pagina's gewacht hebben.
♦ * »
Gedurende drie jaren (1920 -1923) hoeft de lieer de Meutter
dezelfde klasse kinderen gehad in de leerjaren 1, 5 en (5. Hij
verkreeg van het hoofd der school volkomen vrijheid op zijn
eigen initiatief de proef te nemen en in zijn klasse af te
schaffen de gt>cdkeuringen en de afkeuringen, het rapport,
liet schoolblijven en het strafwerk en in te voeren: Ie Ia Carte
de Travail et de Conduite, een soort van conduitestaat door
de leerlingen zelf bijgehouden, 2c het stelsel van zelf-bestuur.
In de 4e klasse begon hij met de leerlingen een devies te
laten kiezen. Ze kwamen overeen (hoe? en door wien? dat
vertelt iiij niet) als leuze: „Volonté et Pei-sévérance" te
nemen en als naam voor de klas.se: „Les Travailleui-s".
Verschillende leerlingen, daartoe door hun kameraden aan-
gewezen, kregen baantjes: een om voor de nelhei<l van liet
lokaal te zorgen, een om de vensters te oi)enen, een ander
om hel bord schoon te maken enz. Hierin is naar ons
oordeel weinig nieuws voor <le aanhangei-s van de „discipline
libérale."
In de 5dc klasse heeft de Meutler liet aantal baantjes
vermeerdci-d en aan de leerlingen een uiteenzetting gegeven
van self-government. Heel simimier staat dan nog dit zinnetje
„Pendant ces dtiix années nous sommes efforcés de créer
des hahitndes, en stimulant, en encourageant, au lieu de
i-ecourir a la violence et aux punitions." Zeer goeil, waarde
collega, zouden we willen zeggen, maar dat is bij ons al
1501
gemeengoed: het vormen van goede gewoonten door stimu-
leeren en aanmoedigen inplaats van straffen en „violence",
dat is toch geen uitsluitend kenmerk van self-government.
Eerder het tegendeel, zouden we bijna durven zeggen, immers,
het stimuleeren en aanmoedigen gaan tocli van „buiten uit".
Maar nu komen we aan de 6e klasse, waar het eigenlijke
zelf-bestuur zal beginnen. Toen de Meutter bij hel begin
van het leerjaar den leerlingen „l'organisation du systeme
de liberté" vooi'stelde, namen zij het met geestdrift aan. Op
voorstel van een van hen richtten zij een club op, met Jiet
devies .... Volonté et Pereévérance en met den naam . , . .
Les Travailleurs. Merkwaardig gebrek aan inventievermogen!
Voor die club was een reglement noodig. Iedere leerling
maakte een ontwerp, al die ontwerpen werden aan een
geduchte critiek van de zijde der leerlingen onderworpen
en na voel deliberatie kwam, ook door medewerking van den
onderwijzer, die „suggestions" gaf, het reglement tot stand.
Het is volgens de Meutter de résultante van wat hij in het
eerste en tweede deel van zijn werk lieeft uiteengezet. ^laar
bovendien — en de volgende passage geeft wel een typisch
staaltje van de schrijfwijze van onzen zuidelijken broeder en
daarom citeer ik hier het oorspronkelijke — werd hij nog
door de volgende negen principes geleid:
1. précédcr profjrcssivemcnt, „organiqucmcnl" commo <Iit rorrièrc.
2. s'adaptcr aux circonstanocs du milieu; ne pan vouloir ii lout prix
transgrcsscr les limitcs des jMissibililéi.
3. toul doil venir de l'enfant; ricn ii'cst iraposé, lout est acccpté volon-
tairement.
4. ce sont les inoeurs qui font les lois, ct non les lois qui font les mocurs.
5. gouverner avcc les enfants, non contre cux (rocrstcr).
6. ckluquer, eucourager Ie plus possible, punlr ü bon escient.
7. donner la poesibililé è l'enfant <le se produirc dans la voie du bien.
8. Ic systèmc sera oe que Ic maïtre est (Kooistra).
9. la conduite est fonction du travail.
Als het reglement niet deugt, ligt het zeker niet aan het
aantal beginselen, die de Meutter hebl>en geleid!
« * »
Om nu een duidelijk beeld te geven, van wat de auteur
Ixxloelde, laat ik hier de vertaling van het reglement volgen:
Club: „I^s travailleurs".
Art. 1. werkers" hebben als devies gekozen: „Yolonlé et Persêvérance".
Art. 2. Zij l>coefenen liet „Self-govcrnnicnt".
Art. .·?. Dit stelsel liceft ten doel:
245
α. den goeden gang vaii zaken in de klasse te verzekeren uit het
oogpunt van orde, werk en tuelit.
b. de leerlingen te gewennen zich zelf te besturen.
c. hun het gevoel van verantwoordelijkheid te geven.
ΛΠ. 4. De functies, waarloc men gekozen kan worden, zijn:
1. die van lecrling-pi-esident; hij wordt iedere week gekozen. Her-
kiesbaar.
2. die van leerling-secretaris; zijn nianilaat duurt ccn maand.
Ilerkiesljaar.
3. die van Icerling-chcf ΛΊαπ de klasse; zijn mandaat duurt drie
maanden. Herkiesbaar.
■1. die van Chefs de Hangée (3). Hun mandaat duurt een week.
Herkiesbaar.
5. die van Chef des Ilangs. Amlitsduur een week. Niet herkiesbaar.
G. die van boodschapper. Ambtsduur een jaar.
7. die van bibliolhecaris (2). Hun mandaat duurt 3 maanden.
Herkiesbaar.
8. die van leverancier. Ambtsduur een jaar.
9. die van verificateur. Ambtsduur een jaar.
10. die van „I'réj)osé a rHygiène de la Classe". Ambtsduur een jaar.
Art. 5. De leilen komen wekelijks bijeen des Zaterdags van 3—1 uur.
Art. G. Do ouders worden maandelijks uitgenoodigd. Zij kunnen aan de
debatten deelnemen. Zij hebben niet het recht van veto.
Art. 7. De chefs leveren iederen Zaterdag een gesclirevcn rapport in. Deze
worden op de bijeenkomst besproken.
Art. 8. Wekelijks schrijven dc kxicn aan het einde der bijeenkomst en na
de besprekingen van de rajjporten een briefje aan do ouders. In
dit briefje wordt een overzicht van de „Carte du Travail et de
Conduite" gegeven, i)
Art. <). Dit briefje wordt door de ouders getoekend.
Arl. iO. Dc leerling-president, dc leerling-secretaris en de leerling-chef van
tle klasse vormen het bestuur van dc club.
Arl. 11. Dc leerling-secretaris houdt het register etc. etc.
Art. 12. De punten, die in acht genomen dienen te worden, zijn:
a. het zcdelijlvc richtsnoer van de club.
b. de orde, hel werk, de lucht.
Λ. Het zedelijke richtsnoer.
]. Ik ben: netjes, beleefd, goed, werkzaam, voorzichtig, gezond,
matig, waardig, zuinig, volhardend, stipt, eerlijk ....
2. Ik heb: orde, moed, beslistheid, wil, fierheid, initiatief.
3. Ik bemin: mijn ouders, mijn familieleden, mijn vrienden, de
school, mijn weldoeners, het goctle, het schoone, liet ware.
13.V.: Chers parents.
Cotle semaine ma conduite a éte Irès bonne. Ma ligne monle en dictéc
francaise ct en dictee flamande. En rédaction j'ai 9 sur 10 ct pour mes
travaux i domicile SG p. sur GO p. En Arithmétique ma ligne est un peu
descendue.
Mon chef m'a cité comme trés bien; je suis content de mon travail.
Votrc flls,
Constant.
1503
4. Ik eerbiediij: den cigcniloni, de vrijheid, den goeden naam, liet
werk, de meeniiig van anderen;
den ouderdom, de mcnsclicn.
u. Ik zeg: de Avaarheid ....
6. Ik houd: mijn woord ....
7. Ik doe: het goe<ie, mijn plicht ....
5, Ik bescherm: de zwakken, de dieren, de planlen ....
ü. Ik help: mijn ouders, de ongeKikkigeii ....
B. De orde.
1. Do órde eischl, dat de boeken gekaft en netjes gerangscliikt zijn.
2. De orde eischt, dat er geen papier op den vloer of in de
banken is.
3. De orde eischt, dat de schoenen gepoetst, de kleeren gebor-
steld zijn.
4. De hygiene eischt, dat men zicli behoorlijk wascht en kamt.
Het werk.
1. Elk werk zij gekenmerkt door het verlangen het goed te doen.
2. Nadenken alvorens te beginnen.
;!. De onderwijzer moet slechts welverzorgd, goed geschreven
werk zonder grove fouten aannemen.
1. Nog eens overlezen alvoix;ns het in te leveren.
5. Zich ernstig met zijn werk bezig houden.
De Tucht.
1. De lieleefdheid eischt dat men zwijgt als iemand de klasse
J)innenkomt, als iemand spreekt.
2. Kwajongensstifkcn vermijden.
li. Welen wanneer liet oogcnblik van werken daar is.
Art. i3. De onderwijzer draagt den naam van raad. Ilij heeft het recht
van veto.
Dan zijn cr nog enkele artikelen, die verkiezingen, wijzi-
gingen in hel reglement, etc. regelen. De heer de Meulter
geeft bij de meeste artikelen een korte loelichling. Bij elke be-
langrijke functie wordt hel woord leerling gevoegd, teneinde den
raogelijken Irols van sommigen op hun titel wal te temperen.
Chefs de Rangée, zoo genoemd omdat de banken in drie
rijen (rangées) staan. De Chef des Rangs regell hel binnen-
komen en het verlaten der klasse. De verificateur kijkt de
werk- en dagkaarten na, de briefjes aan de ouders etc. De
leverancier deelt pennen etc. uit. De belooningen en straffen
worden geregeld door de leei-lingen op de wckelijksche bijeen-
komsten. Bclooningen zijn: het briefje aan de ouders, een
candidatuur voor een functie, het verlof een causerie te
mogen houden op de Zatermiddag bijeenkomsten, iels kunnen
doen ten bate van de klasse. Straffen: het uitsluiten van een
247
iïinclic, lict briefje aan de ouders en in ernstige gevallen een
formeele brief aan de oudere.
De schrijver geeft een aardige beschrijving van zoo'n
Zalerdagmiddagbijeenkomst. Het is een complete vergadering,
de president zit voor, de secrctaris leest de notulen, de ver-
schillende functionarissen brengen verslag uit etc. etc. Meestal
wordt ze besloten met een causerie van een der leerlingen.
Wij zullen hierbij de mededeelingen omtrent de Meutter's
proefneming besluiten. Dat hij den titel van raad (conseil)
heeft gesuggereerd voor zich zelf is natuurlijk meer dan
een woord: inderdaad bedoelt hij daarmede een aanduiding
van zijn belangrijksten stelregel. Norman Mac Munn, dien
we eenige keeren hier citeerden, noemt zich ook „Chief adviser
to the Children of Tripti-ee Hall"; ook William R. George
stelde zich met een i-aadgevenden stem tevreden.
Wat kan ons voorlooi)ig oordeel over deze — en dergelijke
proeven zijn'.'
Ze zijn steeds het persoonlijk werk van ernstige, intelligente
menschen met een sterk idealisme meestal in de richting van
een democratische levensbcsciiouwing. Het persoonlijke komt
naar voren. In het i-eglement van de iMeutler vindt men o.a.
den schematischen demon, die hem te pakken heefl. Niet
iedereen is voor proeven nu't self-government geschikt. Men
moet o.a. nogal reglcmentair-parlementair zijn aangelegd en
de zaak zelf niet als een spelletje maar als oen doodernstige
kwestie beschouwen. Heefl men geen vertrouwen in de demo-
cratie, maar neigt men meer tot fascisme dan mislukt de
proef stellig. In de Jlcutter's bock hooren we weinig over
straffen, die ook bij hem wel noodig zullen zijn. Lastige
gevallen heeft hij niet. Wij kunnen hem er mee felicitceren.
Blijkbaar waren zijn kindei-en uit een behoorlijk milieu en
is hij zelf een opvoeder bij de gratie Gods. In de Junior
Republic van George had men echter een lieel apparaat
voor de justitie noodig, met gevangenissen, i-echters en politie
incluis. En nu weet ik wel, dat op een behoorlijlvc lagere
school weinig gestraft zal worden, maar waarom ilan die
lange liraden tegen de „van buiten oi)gelegde" straffen? En
verder: waar zijn de ruziemakers, de plagei-s, de haantjes-de-
voorslen, ile strclKirs'? In hel stelsel der „discipline liberale"
is de onderwijzer de natuurlijke besciiermer <ler zwakken.
Zijn taak is hel om de strebers meer te drukken, de haanljes-
de-voorsten achleruil te dringen, de i)lagei-s en de ruziemakers
248
hun liefhebberijen Ie doen staken, 't Kan best zijn, dat <le
Belgische kindertjes anders zijn dan de llollandsche, maar
zoolang ik daarvan geen overtuigende bewijzen heb, geloof
ik het niel.
Maar bovenal: het gehecle stelsel met zijn typiscliKlenio-
cralischen staf van ambtenaren i) is een beetje klikkerig en
benauwd. Ik vind het tenminste een tamelijk onvruchtbaar
gedoe en zou doodongelukkig zijn als ik geil wongen was dezen
vorm van self-government te volgen.
Voorloopig houd ik het nog maar met de gesmade „disci-
pline libérale", het „impressionisme", anders gezegd liet ver-
licht despotisme van den Nederlandschen onderwijzer.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
EEN CONFERENTIE VOOR GESCHIEDENISONDERWI.IS.
Sedert den oorlog is allerwegen dc belangstelling wakker geworden
voor liet geschiedenisonderwijs cn zijn bctcekcnis voor dc zedelijke vor-
ming, ook ten opzichte van de onderlinge verhouding der volkeren. Hel
Inlcrnationaal Congres voor Zedelijke Opvoeding heeft in den hekenden.
Voeu dc Gencvc (.\ug. 1922) zijn wenschen uitgesproken naar een ver-
belcring van het bestaande geschiedenisonderwijs in die richting. Sederl
hebben zich niet minder dan zeven groote internationale organisaties
met dit vraagstuk liezig gehouden. liet belangrijkste werk is waarschijnlijk
dat van dc Dotation Carnegie, op wier verzoek de heer I'rudhonnncaiix
met een staf van medewerken in verschillende landen ecu onderzoek hecfl
ingesteld naar de wijze waarop de wereldoorlog in do nieuwste school-
boeken wordt behandeld, üit werk stelt het wel boven allen twijfel, dat
een diepgaande hervorming van het geschiedenisonderwijs noodzakelijk is.
Λ1 worden in dc boeken, ten onzent gebruikelijk, excessen als de door
I'indhommcaux en zijn medewerkers aangewezene, niet gevonden, ren
onderzoek door dc HeciTn Ekering cn Jungcurt, op verzoek van de
Groep Holland van het Int. Congres verricht, heeft getoond, dat ook bij
ons ernstige bezinning op wat het geschiedenisonderwijs behoort te zijn en.
kan zijn, hoogst nootlig is. Trouwens, het mag dan ook als bekend worden
verondersteld, dat dit vraagstuk in den laatsten tijd ook in ons land van
verschillende zijde aan de orde is gesteld. Daarbij is echter wel gebleken
hoe ingewikkeld en veelzijdig het probleem is. Om slechts enkele vragen,
te noemen: In welke verhouding dienen bij de keuze der stof te staan;
kulluurgcschiedenis, politieke- cn economische geschiedenis? Welke plaats.
1) Een uitlating van Gaudig uit zijn werk ,,Die Schulc im Dienste der
werdenden Persönlichkeit": „Parlamentswahlen, Zusammenkünfte in l'ar-
lamentsform, Parlamentsreden der Jünglingc, Parlameiitsbeschlüssc in der-
Schule gcliören für mich zu den Ungeheuerlichkeiten. Noch ungehcuerlicher
ist ein Gerichtswesen auf Schulbankcn. Das Ungeheuerlichstc aher dunkt,
mich das IJcamtentum der Knaben und Jünglinge." (Ilcrget: Die wichtigsten.
Strömungcn etc. I p. 122).
24ί)
behüüi-L aan liet nationale, welke aan het internationale element te wortlen
gegeven? Dient ile meeste aandacht te worden gewijd aan groote persoon-
lijkheden, aan de massa van het volk of aan zakelijke ontwikkelingen? En
vooral, hoe zal dat alles moeten worden behandeld, niet alleen beschouwd
van uit het standpunt van den volwassene, maar wanneer rekening ge-
houden wordt met den aard van dc eischen van den zich ontwikkelenden
kinderlijken geest?
Daarom hebben <lc Verecniging voor Nationale Volksopvoeding cn de
Groep Holland van hel Intern. Congres voor Zedelijke Opvoeding liet
j)lan opgeval lot een conferentie over geschiedenisonderwijs. Zij zijn er
zich van bewust, dat hel vraagstuk in zijn vollen omvang veel Ie lireed is
om in één keer te worden behandeld. Niet minder, dat dc verschillen in
levens- en wereldbeschouwing, die in de verschillende wijzen van beant-
woording zich uitspreken, niet weggenomen worden door onderlinge dis-
cussie. Maar zij mecnen dat dc ervaring met soortgelijke conferenties door
de eerstgenoemde verecniging georganiseerd, bewezen heeft dat des ondanks,
of wellicht juist daarom, een samenspreking vruchtbaar en verhelderend is.
Hel is de Ijedoeling, deze conferentie, die voor een bepaald aantal —
een liomlerdtal — deelnemers loegankelijk zal worden gesteld, in hoofdzaak
te bestemmen voor onderlinge <iisciissic. Na telkens Uvce korte inleidingen,
elk van omstreeks een half uur, één van do zijde van het lager, één van
hel voortgezet onderwijs, zal de rest van den beschikbaren tijd daaraan
worden gewijd. In dc middagvergadering zal het onderwerp: Het doel va»
het geschiedenisonderwijs; in <le avondvergadering hel onderwerp: Het
kind en hel geschiedenisonderwijs aan de orde worden gesteld. De Com-
missie van voorbereiding der Conferentie heeft voor hel eerste onderwerp
do hecren G. van Veen cn Dr. M. G. de I3oer, voor het tweede de hoeren
Λ. Janso en Dr. Λ. dc Vletter bereid gevonden als inleiders op te treden.
De Ver. v. Nationale Volksopvoeding stelt zich voor dc deelnemers aan de
conferentie aan een eenvoudigcn gezanienlijken maallijd te vercenigen.
De datum voor dc confcrontie, <lie z;il worden gehouden in het gebouw
der Anislonlamsche IJurgerwachl, Singel ül8, Amsterdam, is bepaaUi 7 Nov.
Aanmeldingen — niet het oog op de beperkte deelneming liefst zoo spoedig
mogelijk — gelieve men Ie richten tot dr. A. de Vletter, liloemendaal. Aan
kosten van organisatie enz., zal van dc deelnemers een bedrag van /1.50
worden gevraagd, dal men gelijktijdig met dc aanmelding gelieve te storten
op gironummer H327, Bloeinendaal.
STANLEY HALL OVER SELE-GOVEKXMENT.
.....Jongens zijn geboren lieldenvcreerdcrs en -volgers, alsof zij een
vurig verlangen naar een meester hebben en als ze er geen hebben zullen
ze zelfs van goedkoop materiaal er een maken. Zij zullen met verwonderlijke
kncedliaarheid bijna alles doen en zijn voor degenen, die zij werkelijk
r«])eclecren en bewonderen. Van dezulken nemen zij op goed vertrouwen
en zonder vragen bevelen nan. Dat wijst er op, dat hun natuur cn hun
behoeften dril, tucht, dressuur en gewenning cischen vóór hun verstand
genoeg onlwikkcld is om te begrijijcn wat van hen verlangd wordt. Dit
houdt de ziel open, ontvankelijk, groeiend. Indien zij jong grondig ge-
traind worden in de -juiste gewenning zullen zij later, wanneer zij dc jaren
de.s ondcrscheids bereikt hebben, zich er over verheugen, dat dit auto-
250
malismc. hun zooveel goed liccft gedaan. Plato gaf do jongelingen, die de
neiging hadden over zedelijke vraagstukken te redeneeren, een pak slang
cn Arisloteles was van meening, dat slechts aan de wijze en rijpste mannen
de zaken van politieken en staatkundigen aard toekwamen. In het leer-
lingenschap des levens komen eerst plichten en dit is de eenige waarliorg
voor den eisch om rechten. Onze opvoeding doet dikwijls juist andersom
CU maakt do jeugd veeleischeml en plichtvergeten.....
Ik vrees, dat deze systemen (van self-government) slechts met omzich-
tigheid kunnen gei)ruikt worden, teneinde te verhinderen, dat het gezonde,
fundamenteele instinct om zonder vroegrijpe casuïstische redenaties l)c-
velon op te volgen, verzwakt: de jeugdige geest is niet rijp genoeg om
deze kwesties onder <le oogen te zien zonder gevaar van overschatting
van het verstand ten koste van de dieper liggende tuclit van den wil.....
Ik moet eerlijk zeggen, dat al die kleine grammar-school staatslieden,
burgemeesters, wethouders en rechters in korte broeken en korte rokken
mij geen echte jongens cn meisjes toeschijnen. In den regel trekken hun
gepubliceerde portretten mij niet genoeg aan om persoonlijk kennis met
hen te maken. Missen zij niet iets kostbaars en primairs, dat tot hun
leertijd behoort en hun later niet gegeven Ivan wonienV Jongens van <lezcn
leeftijd zijn tot elke dwaasheid in staat, maar nu wordt liun niet alleen
de last der verantwoordelijkheid voor hun eigen gedrag gegeven — iets,
dat langzaam en laat behoort te komen — maar ook die voor de daden
van anderen. Hn dan, is het goed, dat in den tijd dat zij zich man beginnen
te gevoelen, de jongens besturen en stemmen met meisjes en onder haar
staan? Leiden zulke scholen suffragettes op cn is dit de beste opvoeding
voor toekomstige moeders en huisvrouwen, of voert dit lot uitwissching
der door God cn de Natuur vastgestelde .sc.xe-verschillcn? Een kapitein
en een militaiiO atmosfeer past dezen trap van ontwikkeling beter. En
verder, ware democratie cn repul)likeinsche gezindheid kwamen zeer laat
in de geschiedenis der wereld en zijn slechts kost voor vol-rijpe mannen,
terwijl, als er iets van waarde is in de i-ecapitulatio-theurie, kinderen van
dezen leeftijd nog in het monarchale tijdvak zijn .... Zoo moeilijk is
deze vorm van regeering-van-het-volk, «loor-hel-volk, voor-het-volk, dat wij,
volwassen Amerikaanschc burgers, in deze tijden van gemeenlelijke en
nationale corruptie ons wel ernstig mogen afvragen, of wij reeds de knust
en de deugden van self-government tot zulk een hoogte verworven hebben,
dat het succes ten onzent ton volle verzekerd is ... .
Ik zou dus zijn voor een bewijsje, maar niet te veel, van self-government
in den vóór-adolescenten tijd.
{Educalional 1'rohlems I, p.p. .30!), :i10, 311,
cenigszins vrij vertaald door I'. Λ. I).).
TIJDSCHRIFTEN.
I'Jiarus. XVI. 5. G, 1925.
Sl'ECTATüK lUlENANUS. Die l.aienschulc in l'rankreich. De schr. betoogt,
dat zij alleen door staatsgeweld, tegen den zin van de meerderheid der
bevolking, in stand kan worden gehouden en dan ook niet tot bloei kan
komen. W. TUOXLEIi. Die staatsbürgerliche Erziehung in der Schweiz,
ihrc Geschichte und ihre Pflege. II. Dit slotartikel geeft eerst een kort
251
overzicht van 't zwilsci-schc schoolwezen — 9-jarigcn leerplicht mei jiiar-
cursusseii van 26—42 weken — maar verder niet veel bijzonders. Als er
in Zwitserland veel aan ,,staalsbürf,'crlic)ie Erziehung" (binnen en buiten
school) gedaan wordt, dan is 't vooral op de wijze als nir. Jonrdaiu 'l
proza beoefende en wij het ouk doen. — Ziir Unterricliisgestallung.
II. PLECIIHK. Die Ucbung im Unlerricht. Ue onontbeerlijkheid van
opzettelijke instudeering (dril) wordt theoretisch betoogd en practisch
geloond aan voorbeelden uit moedertaal cn rekenen; zeer leerrijk, cn
herinnerend aan prof. Kohnstamm's „Parate Kennis." — Referalc. Fr.
LOSM.vn. Zuni Neubau des Geschichtsunlernchls. Zeer warme aanprijzing
van een nieuwe beknopte (katholieke) handlei<ling van P. Zenner cn
W. Hard, „Der Geschichlsunterriclit in Volksschulen", zijnde 't eerste
deeltje van een nieuwe ,,VolkssihulnK'lhodik in Einzeldarstelluiigen" o. r. van
<lr. l-r. Schneider, privaat-dorent aan de Universilcit Ie Keulen (nit.i;. Terd.
Schöningh, Paderliorn), welke als praclische tegenhanger geilacht is bij de
verzameling theoretische handhoeken, die dezelfde zaak vroeger uitgegeven 1ιι.*'Γ1,
ο. d. t. „l'adagogisehe Handbüclierei". Volgens deze recensie oen zeer actueel en
degelijk werkje. — Prof. J. EXGKÜT. Die Padagogik des heiligen Thomas vou
Aquino. Thomas was eigenlijk geen paedagoog; hij was de groole geharnaste
apologeet van 't Chrislendom legen de aanstormende arabische ])hilosophen
met hun henopsychisme en hun arislolelisch godsbegri[). Maar hij heeft toch,
in een verhandeling „De Vorilate", een mooi hoofdstuk ,,De .Magistro",
nagelaten, dat hier, naar aanleiding van zijn jubileum, geanalyseerd wordl.
Ook daarin trekt hij eerst legen de Arabieren (Avicenna e. a.) te velde cn
Engert acht deze polemiek nog actueel, omdat hij in de moderne pae<lagogen
van Locke, of liever reeds van Kalke en Comenius i) af tot op Peslalozzi loc,
de voortzellers ziel van de arabische psychologie, die door hen maar al teveel
invloed op de kalholleke paedagogick beeft uitgeoefend. Vervolgens wendt
Thomas zich legen de" Platonici en in hen ziet E. nu weder de voorvaders
der „Aufklarungsi)liilosopliie nml -jjadagogik". Thomas zelf noemt als eerste
laak der paedagogiek 't onderzoek naar de werkelijk in de ziel van het Idnd
werkzame krachleii, de auisiie propiinjutw· Dit is wn zuiver objectief onder-
zoek cn hier, zegt E,, kunnen dan ook andersdenkenden best samenwerken,
verg. zijn „Psychologie und Padagogik <Icr religiösen liegriffe der Kinder"
(1921), Voorrede. Dan lunidell Thomas over de wijze, hoe onze elbischc en
inlellectueelc vermogens zich ontwikkelen (en wel zuiver aristotelisch) en zoo
komt hij dan oj) de taak van den leeraar-opvoeder, welke daarin bestaat, deze
ontwikkeling te bevorderen. Hij kan echler niet anders dan den weg der
zelfontwikkeling afkorten en hij kaïi niets bereiken, Icnzij hij den weg dor
naluur volgt. M. a. w. Thomas leert i-eeds volledig de „zelfwerkzaamheid".
Overigens is zijn „paedagogiek" blijkbaar meer theoreliscbe theologie. —
Dr. HECKEIi. Die Schicksale dos .\|)0st0ls Paulus und die ivligiös-sittliche
Bccinflussung der Jngend. Zéér interessant... voor h.h. classici! Een Iceraar
aan een meisjesgymuasium, die zijn klasse, half uit proteslanlschc en half
uit katholieke jonge dames bestaande, ö jaar lang Latijn en Gi-ieksch gc-
1) Hoeveel echter Comenius, juist in zijn philosophisch-theologische
grondslagen, met Thomas gemeen heeft, blijkt uit 't vervolg van dit ariikel
zelf. Inderdaad is Comenius een echte protestante nazaat der M. E.
scholastici.
G.
-ocr page 257-252
docecnl liocl'l, vertelt hiur, hoe hij, om voor zijn deel aan de nooden van
het godsdienstonderwijs tegemoet te komen, een deel van het onderwijs in
de klassieke talen dienstbaar heeft gemaakt aan de voorbereiding tot het
lezen van het N. T. als een stuk anlieUe cultuur, en ten slotte daarvoor
Iland. IG: 9—einde koos en met welk gevolg. Merkwaardiger misschien nog dan
het daarmede behaalde succes is 't overzicht van wat hij daar met deze
jonge dames las en behandelde (excl. de overige lectuur). Die voorbereiding
omvatte n.1. Ie. een linguïstische zijde: aan de hand van hun eigen fouten en
van eenige papyri leerden zij 't ontstaan der κοινή kenneni) en begrijpen;
2e. een cultureele: Homerus' godenwereld werd getoetst aan do kritiek van
Xenophanes en de vergelijking met Aristotcles en Plato. Van Plato maakten zij
kennis met Apologie, Crito, Pliaedo, Eutyiiliro, l'haedrus, Meno, Gorgias en
Republiek, waarbij de leeraar de ethische heldenfiguur van Socrales deed
uitkomen. Aansluitend hieraan leerden zij met name de Stoa kennen uit Cicero
(vn. Somnium Scipionis). Aeneïs YI, Livius, Sencca ad Marciam en Iloratius.
Dit alles voerde tot aan den drempel van het Christendom. Niet min<lcr
merkwaardig zijn eindelijk deze ontboezemingen, waarmede <lc katholieke
schr. besluit: „'t Is mij werkelijk onbegrijpelijk, hoe Christenen, Katholieken,
zelfs ontwikkelde Katholieken, er de hand toe kunnen leenen den levens-
krachtigen, eeuwig groenen boom van 't Humanisme nog verder te besnoeien.
Wanneer ik Katholieken daarmee aan 't werk zie, dan komen zij meer voor
als menschen, die den tak afzagen, waarop zij zitten." De, overigens goed
geschreven, 7 bladzijden echter, waarin hij ons de Handelingen navertelt,
had hij gevoegelijk kunnen weglaten of verkorten.
ril. ΗΕΗΚΕΝΗΛΤΗ. Ist unscr Einer- und Zehnerverbinihing korrekt? Van
den weeromstuit zeker, is dit een echt schoolmcestersproduct en als zoodanig
vermeldenswaardig. Wij zeggen „vier-en-tvvintig", in plaats van „twintig en
vier" of nog beter „twintig-vier". „Vierhonderd" Ixïteekent 4 X 100,
maar ,,veertien", 4 -f- 101 Een schandaall liovendien: Λvaarom „\certieii"
maar „yccrtig"1 Men kan 't toch bost met een uitgang af! Dus voortaan
gesproken van tien-een, tien-twee enz., Iwectien-oen, twcetien-twee enz.
-Maar dan ook in do ranggetallen: tien-eerste, viertien-vijfde (d. w. z. 45el) In
allen ernst roept de schr. zijn lezers op om zich deze spreekwijze aan te
wennen — (,,'t went gauw genoeg") — en zijn collega's om haar te helpen lot
gemeengoed van 't volk te maken. Intusschen heeft hij gelijk, dat deze
omzettingen in de germaansche talen voor de kinderen 't leeren rekenen
ietwat verzwaren en in de praktijk zelfs volwassenen wel eens parlen
kunnen spelen.
In de Mitleilungen 't zeer aantrekkelijk program van een pacdagogischen
vacantiecursus in de abdy Seligcntal te Landshut, 10—12 Aug.
G.
Weekblad voor het Gymnasiaal en Mid-
delbaar Onderwijs. XXI, 44. 1 Juli 1925.
S. W. T. MARGADANT. De Dallon-methodo bij het onderwijs in de wis-
kunde. Schr., die een 10-lal jaren geleden twee jaar leeraar in de wiskunde
is geweest en toen reeds op eigen houtje gematigd gedaltoniseerd heeft,
spoort zijn collega's aan in dezelfde richting hun onderwijs te hervormen,
1) De schr. laat ook laatgrieksche en dialecti.sche te.xten in 't Attisch
overbrengen, wat de leerlingen volgens hem graag doen.
253
(lodi alleen in de lagere klassen. Wanneer daar flink practisch gewerkt
wordt, dan ontwikkelt zich het „wiskundig denken," dat men voor de twee
lioogsle klassen noodig heeft, van zelfi).
(i. .
BOEKBEOORDEELINGEN.
ƒ'. Ooslerlee. Over de phantasic in het kinderleven.
Ilceks Verdieping en Belijning, No. 22. P. Noordhoff,
Groningen, 13G p. f 3.25.
Uit den rijken schat zijnor belezenlieiil geeft de schr. ons een i-eeks
van opmerkingen over de phanlasie, haar waarde, oorsprong, ontwikkeling
en gevaren. En waar zooveel wordt geboden, is het ondankbaar aanmer-
kingen te maken. Toch geloof ik, dat het boek gewonnen zou hebben als
de schr, bij de bewerking voortdurend in 't oog had gehouden wat hij zelf
op p. G2 noemt: het bezwaar van de „overvolle werkelijkheid". „Bij te
overstelpende realiteit verai-mt, verdort de verbeelding, die in haar ont-
plooiing meer door een te veel dan door een te weinig wordt belemmerd."
De veelheid van namen en citaten doet de eenheid, den svstematischon
samenhang wei wat in 't gexlrang komen, lün aan den anderen kant zou door
beperking meer plaats gewonnen zijn voor het eigenlijke: de phanlasie in het
kinderleven. -vWie denkt bij die woorden niet dadelijk aan de heide groote
tegenstanders: I'röbcl en Montessori. .Maar zij werden weinig genoemd.
Misschien hangt dit trouwens wel samen met de vaagheid van onze
psychologische terminologie. Want veel wordt hier behandeld, dat ook
onder een ander hoofdstuk dan „phantasie" zou kunnen worden gebracht.
Eigenlijk vat de schr. alles samen wat niet behoort tot de intellectueelc
vorming. Hn in zooverre <leze ook voor vele paedagogen van onzen lijd
nog het een en al der opvoeding is, verdient zeker het gevoelvolle betoog
van den schr. voor het recht van andere psychische factoren ons aller
aandacht. IMl. K.
J. II· F- Kohlbrugqe, Praclisclie sociologie. Deel I,
Sociale Opvoeding. Bij .1. B. Wolters — Groningen,
Den Haag.
Het schrijven van een Practische Sociologie is voor een man van weten-
schap een even hachelijke onderneming als een historische behandeling van
den eigen tijd, vooral als men zijn taak opvat als Prof. Kohlbrugge. De
schrijver heeft zich n.1. niet bepaald tot algemcene sociologieclie be-
schouwingen, om daarna zijn lezers alleen te laten bij eigen critisch oordeel
over 't verstrekte sociografische materiaal. Hij heeft zijn boek tot een
levend werk gemaakt door ons zijn eigen waardeering der gegevens niet
te onthouden. De auteur is zich ten volle bewust, dat dit hem door belang-
hebbenden niet altijd in dank zal worden afgenomen. Hij zal als weten-
1) In nr. 13, h\z. 1511, bij bepreking van de door den Onderwijsraad
ontworpen nieuwe regeling van het M. O. in Frankrijk, vertelt de heer
Ennnens terloops, dat in dc 3 onderste klassen 21/3 »· P· zullen worden
besteed aan de toepassing van „la niclhodo de travail libre, connue en
Amerique et eu Anglelerre sous Ie nom dc plan Dalton."
254
schappelijk man boventlien de eersle zijn, om toe te geven, dat ook in
zijn eigen kritiek subjectieve inzichten een belangrijke rol spelen. Bij de
behandeling van 't probleem „Mensch en Maatschappij" als actueel vraagstuk
spreekt als van zelf de eigen levens- en maatschappijbeschouwing in sterke
mate mee. Ook is 't niet te vermijden, waar hier zooveel en velerlei ter-
reinen betreden worden, dat 't oordeel wel eens de bezonkenheid mist,
welke dc menschen, die er hun levenstaak vonden, zullen vragen.
Onder dit voorbehoud ben ik van oordeel, dat Nederland den schrijver
dankbaar moet zijn voor zijn werk. Dankbaar van wege den omvangrijken
voorarbeid, dien 't cischte. Dankbaar voor den waarheidszin, die, ze mogen
subjectief zijn, uit zijn critische beschouwingen spreekt. Dankbaar bovenal,
omdat hij allerlei zijden van 't sociale leven onder de aandacht brengt
van studeerenden, die kennis daarvan noodig hebben als brood, 't 13oek
werd geschreven voor studenten in dc aardrijkskunde, maar 't voorziet
voor predikanten, advocaten, leeraren en onderwijzers niet minder in een
behoefte en 't zou een zegen zijn, als de tijd niet meer verre was, dat
voor al deze beroepen kennis van 't sociale leven, zooals dit boek 't geeft,
cisch van toelating werd.
De onderwijzers worden o. m. in dit werk nog al in gebreke gesteld. Met
verlangen zie ik de artikelen tegemoet, die in hun pers aan dit boek
zullen worden gewijd. Men kan 't moeilijk zwijgend voorbijgaan.
G. V. V.
Kliisschochje ten dienxle der jMQerc School, namen·
gesteld door 1). J.' van Lennep, in overleg mei Prof.
Br. F. Roels en Joh- van der Spek. — .1. H. de Ihissy,
Am-sterdam, 1920. — f 1,50.
Er loopt een vinnige discussie tusschen dr. .1. L. Prak en prof. lioeis.
De eerste had in zijn werk: „De psychotechniek der beroepskeuze" dc
persoonslijsten van Koels en van der Spek heftig aangevallen, waarop een
<iispuul is ontstaan in het K. K. Tijdschrift voor zielkunde en opvoedingsleer
voornamelijk over <le vraag of aan het oordeel van ervaren onderwijzers
over hun leerlingen waarde mag worden gehecht. Wij zidlen ons verre van
dit strijdgewoel houden: de lieeren zijn blijkbaar nog niet uitgepraat. Kort
en goed, schrijft prof Hoels (T. v. Z. en O. Juni '25). „Ilct zou me
trouwens niet mooHijk vallen met lal van andere voorbeelden, betrekking
hebbende op an<lere eigenschappen dan juist dc intelligentie, aan te looneii,
dat de gewone alledaagsche mcnschcnkenni.s van een onderwijzer, die hart
voor zijn leerlingen en zijn taak heeft, niet verdient zoo maar in den hoek
te worden geduwd." Maar hij voegt er terecht de waarschuwing bij dat
alleen „geschikte" omlerwijzers wat met hun menschenkennis kunnen uit-
richten, do ongeschikten stichten met hun „menschenkennis" evenveel kwaad
als ongeschikte psychologen met hun experimenten. Dat de onderwijzers
moeten begrijpen, welke beteekenis de psychologische vragen hebben, die
hun door schoolartsen, bureaux voor beroepskeuze e. d. over liun leerlingen
worden voorgelegd, is vanzelfsprekend. Minder vanzelfsprekend is het, om
het zacht uit te drukken, dat men de onderwijzers bij hun opleiding en
ook later nog, niet voorbereidt op dit belangrijke deel van hun taak. Het
is bedroevend, dat men meent dat Jan, Piet en Klaas, die het a. b. c. van
dc psychologie nog moeien leeren, een juist antwooni kunnen geven op
255
vragen als: „Kan de leerling zijn aandacht gemakkelijk op een l)cpaaldo
zaak gevestigd houden of laat hij zich licht afleiden?" Het is voorgekomon,
dat de vraag van een bureau voor beroepskeuze: „Geschikt voor intellcctu-
eelen arbeid?" voor alle leerlingen op één na van een bepaalde klasse met
ja beantwoord werd! De Kalholieken Jiebben deze ernstige lacune in de
onderwijzersopleiding reeds trachten te verhelpen door hun Leergangen
te Tilburg.
Een groot euvel is het op het nippertje invullen der vragen bovenbcdo<;ld.
Geen wonder, dat er maar een slag naar geslagen wordt. Ook is het te
te betwijfelen of <lc bureaux voor beroepskeuze veel profijt hebben van vage
antwoorden op vage vragen. M. i. moest het hierbij gaan als bij de tests
van Ballard: de psycholoog stelt een groot aantal kleine vragen, die zeer
summier (meestal slechts met ja of neen) zijn te beantwoorden. Het
zwaartepunt ligt dan in dc inventie: de onderwijzer kan aan de hand van
zijn gegevens in een minimum van tijd een betrouwbaar antwoord geven.
Daarvoor is echter nauwe samenwerking tusschen het bureau van beroeps-
keuze c. d. en de school noodzakelijk. Het is de taak der psychologen den
onderwijzer een hulpmiddel ter observatie van zijn leerlingen aan dc hand
te doen, dat zoowel psychologisch-scliolend als onderwijskundig- prac-
lisch is. Hoels en van der Spek hebben in hun baanbi-ckende persoons-
lijsten reeds prachtig werk gedaan wat het psychologiscjliischolende ge-
deelle betreft, de bezwaren kwamen meestal van den omlerwijskundig-
practischen kant.
Het bovenstaand klasscboekje, samengesteld door den directeur van het
gemeentelijk bureau voor beroepskeuze te Utrecht in overleg (en dus zeker
ook wel met instemming) van prof. Hoels en dr. v. <ler S|)ek kan beschouw<l
worden als een praclisehe |)arafrase der |)crsoonslijsten. Het wil den
onderwijzer helpen in het observecren van zijn leerlingen in het schoolwerk
en daarbuiten. Op hoogst practische wijze geeft het ruimte voor het aan-
leekcnen van cijfers voor dc vorderingen in verschillende vakken, voor
psychologische observaties enz. De te verrichten waarnemingen zijn scherp
en duidelijk gesteld in Xeer eenvoudig, bijna familiaar Hollandsch. De
bedoeling is, dat de onderwijzer dit aanteekenboek een gehocl jaar gebruikt,
invult wal hij opmerkt en van belang acht, opdat hij aan dc hand daarvan
met eenige juistheid zijn oordeel over de leerlingen kan geven. Wanneer
hem dan van den een of anderen kant inliclilin.gen gevraag<l worden, behoeft
hij slechts zijn notities te raadplegen.
Het komt mij voor, dat deze wijze van doen zeer nutlig kan zijn voor
alle betrokken partijen. Het inluitiove oordeel van den onderwijzer wor<It
p.sychologisch helderder, de betrokken informanten krijgen belrouwbarc
gegevens, dc leerlingen zullen niet anders dan profitcei-cn van deze aan-
hoiulcnde .systemalische observalie. Of het aantal waarnemingsj)unten (130)
niet Ie groot is en of ze niet gewijzigd bchooren. te worden zou de praclijk
moeien leeren.
Oj) de uitvoering zouden we naast waardeering voor de practische
indeeling, aanmerking willen maken op dc kleine ruimten voor de cijfers.
Die moeten wat grooter zijn. Dat het boekje slechts voor 35 leerlingen ruimte
geeft is ons een waardevolle aanduiding, dat van psychologische zijde
groote klassen onbestaanbaar zijn.
P. Λ. D.
-ocr page 261-256
Joh. Heemstra: Leerboek der Duilsche Taal, voor-
namelijk ten dienste van het technisch onderwijs.
Tweede deeltje. Zwolle, Tjcenk Willink. 1924.
Ofschoon men zich bij 't onderwijs in 't Duits op een techniese school,
zal hebben te concentrceren op cle vertaling van Duitse teksten over
techniese onderwerpen, zo lijkt 't ons toch in hoge mate wenselik, dat de
leerlingen zich ook enigermate oefenen in 't mondeling gebruik der taal en
daartoe altans de eerste beginselen der grammatica bestuderen. Het is de
verdienste van hel boek van de heer Heemstra, dat het voor de bereiking van
<lit doel een rijke oefenstof aanbiedt. Wij geloven echter, dat hier wellicht
„des Guten zu viel" gegeven wordt, wij achten namelik de zo talrijke
Hollands-Duitse verlaaloefeningen allerminst noodzakelik, maar dit alles is
ten slotte slechts een kwestie van meer of minder en doet aan de waarde
van dit degelik stuk werk niets af.
G. 1?.\S.
,1. J. Visser: Samenspraken voor de hoogste klasse
der lagere school en de eerste klasse van het voort-
gezet onderwijs. — .1. B. Wolters — Groningen, Den
Haag. 192Ö. — f 0,80.
Onder den stroom van nieuwe leesboeken, die elkaar in troostelooze
gelijkvormigheid opvolgen, maakt dit aardige, oorspronkelijke werkje een
uitstekend figuur. De schrijver beeft den slag van liet schrijven van vlotte
dialogen, ongetwijfeld zullen de leerlingen zo gaarne lezen en voordragen.
Wij kunnen het boekje van harte aanbevelen. I'. Λ. D.
• I. II. Hoekstra: Gouden Regen. Serie leesboeken
voor de volksschool — I—V — f 0,70. — W. Versluys,
Amsterdam.
Als Leopold, Honigh en Vos, Liglhart, Meerwaldt en Nijk etc. hun lees-
boeken niet geschreven hadden, zou dit een oorspronkelijk Nederlandsch
leesboek zijn. In het derde deeltje komt b.v. ook een aantal lessen over
een poppenkastvertooning (o, Liglhart!). De noodzakelijkheid van de/e serie
kunnen wc niet yizien. P. A. D.
Schri/lelijke opgaven voor dc examens middelbaar
onderwijs voor de akten Nederlandsche taal en letter-
kunde (lO"), Geschiedenis (K^'"'), Aardrijkskunde
CA'«;, Staathuishoudkunde cn Statistiek (K^ ), Slaals-
inrichting (K^'), 19IS—mi. Verzameld door G- Ilolke-
stein. — J. IJ. Wolters, Groningen, 1925. — f0,90.
Een nuttig werkje voor degenen, die zich een denkbeeld willen vormen
van dc eischen bij verschillende middelbare acte-cxamens.
S. C. IS.
-ocr page 262-257
ZELF-BESTUUR
DOOK
Dr C. P. GUNNING.
Dc Redactie verzocht mij, in aansluiting aan het artikel van
den Heer Diels over „Self-governnient", het een en ander
mede te declen over doel en werkwijze van den Schoolraad,
die sedert de oprichting (in 1917) aan Het Amsterdamsch
Lyceum beslaan heelt.
Dat verzoek wil ik niet weigeren, al brengt het mij wel
zeer in verlegenheid. Aan den cenen kant besef ik de plicht
om anderen te laten deelen in de ervaring die wij nu gedu-
rende een aantal jaren hebben opgedaan in zake een vraag-
stuk dat velen bezig houdt. Ik mag echter eenige punten wel
met nadruk voorop stellen. Met opzet heb ik mij tot nog toe
stelselmatig onthouden van elke publicatie over dit deel van
onzen school arbeid. Zulk werk moet eerst in stilte groeien.
Daarbij doet men ten onzent helaas steeds weder de ervaring
op, dat mededeelingcn over nieuwe proefnemingen bij den
lezer in de allereei-stc plaats critiek op het bestaande schijnen
te suggereeren. Men komt in de afweerhouding, gaal zich
verdedigen — en hel wordt een persoonlijke polemiek. Dat
ontmoedigt. Alle gcdaclite aan afbrekende critiek is mij vreemd.
Ik weet dal op onderwijsgebied op verschillende wijze in
ons land voortreffelijk wordt gewerkt, en ik heb daar eerbied
voor. Wie meent geen behoefte te hebben aan nieuwe ideeën
in zake het vraagstuk door den Heer Diels aangesneden, hij
lale het volgende ongelezen. Maar waar er kans is dat deze of
gene uit mijn mededeelingen eenige bemoediging kan putten
voor zijn werk, — wij hebben dat waarlijk allen wel eens
noodig — of ook dat'voor hem een nieuw licht geworpen
kan worden op moeilijkheden die hem sedert lang kwellen,
daar wil ik voor dezulken gaarne mijn ervaringen mededeelen.
Mijn tweede opmerking betreft wat ik zou willen noemen
de „structuur" van het vraagstuk. Ik zie weinig heil in het
bloole mededeelen van doel en werkwijze van onzen school-
raad, waardoor ik slechts een waarschijnlijk weinig beteeke-
nend „geval" zou toevoegen aan de lange lijst door Foerster
en anderen opgesomd. Een verdere discussie over „zelfbesluur
op school" kan slechts waarde hebben als wij het eerst min
of meer eens zijn over het „waarom" dat achter dezen opzet
verscholen ligt. Het „hoe", de uitwerking, komt dan in de
Paedagogisclie Shidiën, VI. 17
-ocr page 263-258
tweede plaats, en is betrekkelijk van ondergeschikte belee-
kenis.
liet treft mij dat telkens weer het vraagstuk van selfgovcrn-
ment opgeworpen wordt als een vraagstuk van schoollucht,
van autoriteit, van discipline, dus van de verhouding (in
het bijzonder van de machtsverhouding) tusschen leeraar
en leerling. Dit geschiedt bij Foerster (men zie zijn „School
en Karakter"); en wij zien het ook bij den heer Diels — die
immers ten slotte weer aanlandt bij de „discipline libérale",
het „impressionisme" of-te-wel het verlicht despotisme van
den Nederlandschen onderwijzei\ Voor mij is hel een vraag-
stuk van werkwijze. Dat maakt een zeer grool verscliil
— een verschil dat ik misschien het duidelijkst aldus kan
laten voelen. Gewoonlijk wordt selfgovernment besproken als
een al of niet gewenscht middel bij de inrichting van een
school. Voor mij (en ik meen dat dit ook hel geval is bij alle
pioniers die in dezen werkzaam zijn geweest en iels hebben
bereikt) is school-organisalic synomien met zelfbestuur; zelf-
bestuur is dus het van-zelf-sprckende (ik hooj) dat Chariva-
rius dit niet leest, want dan ben ik er bij!) uitgangspunt: te
redeneeren valt er slechts over den vorm van zelfbestuur.
Ziet, wij kunnen ons tegenwoordig geen beschaafden, goed
georganiseerden staat meer voorstellen zonder hel een of
andere stelsel van zelfbestuur; een regeeringsvorm dus waar
de rechten en plichten van alle parlijen en groepen, van
meerderheid en minderheid, van hoog en laag gelijkelijk
worden erkend en gerespecteerd. In sommige gevallen (Ij.v.
in een koloniaal rijk) kunnen wij daar wel van afwijken,
maar dat voelen wij dan duidelijk als een lijdelijke maatregel,
die goed is voor een overgangstijdperk, maar waaraan vroeger
of later een einde zal moeien komen. Immers dan alleen kan
de echte gehoorzaamiieid (gansch iets anders dan de onder-
worpenheid) worden verwacht, de lucht, die voorwaarde is
voor geestelijken opbouw. Deze „scholing" kan en moei ook
hel staatsorganisme geven. Wel is het vaak moeilijk in dezen
chaotischen lijd daarvoor de juiste middelen en wegen aan
te wijzen, maar het uitgangspunt is in ieder geval in hel bo-
Ivenstaande gegeven.
Met onze scholen is het niet anders. Het doel dal zij moeien
nastreven wordt, meen ik, hel best omschreven door: het hij-
brengen van tucht — lichamelijke lucht en geeslelijke lucht.
Nu zal er wel niemand zijn die meent dat dil te bereiken is.
259
door dwang van boven af. Wij beoogen geeslelijke ontplooiing,
vorming van de wordende persoonlijkheid, λ^η zijn dat wel
heele mooie leuzen, maar wat komt er in de praktijk van terech t?
Het eigenlijke gevaar dat ons bedreigt, waarvoor onze oogen
nog lang niet genoeg zijn opengegaan, is dat door de gewel-
■ dige groei van onze scholen allerlei maatregelen die noodig zijn
om „een goeden gang van zaken te verzekeren" leiden tol
mecJianisatie. Het is wel een ironie van het noodlot: immers
organisatie en mechanisatie staan lijnrecht tegenover elkaar.
Het eerste is levend en leven-wekkend, het tweede is dood
en alle geeslelijk-leven doodend. Het eerste werkt van binnen
uit, het tweede van buiten af. Maar zie — al ons heden-
daagsch „georganiseer" ook op school loopt uit op ,.gemechani-
seer"! Het probleem bestaat dus niet in het al of niet
invoeren van zelfbestuur. Een levend oi'ganisme zonder zelf-
bestuur is niet denkbaar. Het probleem van den tegenwoor-
digen tijd is hoe wij trots de tot op zekere hoogte onmisbare
mechanisatie van onze school, dat, wat ons hel meest waard
is, kunnen handhaven. Van zelf gaal dat niet meer. Daarvoor
zijn onze scliolen Ie groot, te massaal geworden. Misschien
echter zal blijken dat door doelbewust ingrijpen ook hier nog
meer bereikt kan worden dan vroeger, zoodat wij ten slotte
uit verlies winst zullen kunnen boeken.
Toen de organisatie — niet de mechanisatie — van Het
Amsterdamsch Lyceum aan mij werd opgedragen voelde ik
dit probleem in alle scherpte. Ik meen de overwegingen die
niij ten slotte tol mijn vorm van zelfbestuur brachten het
best in drie groepen Ie kunnen samenvatten.
Wie onder een bepaalde groep opbouwend wil werken —
eerste eisch voor organische samenwerking — zal zich in
het bijzonder tot taak moeten stellen de goede krachten te
mobiliseeren. Dat lukt niet vanzelf. En als men de groep min
of meer aan zich zelf overlaat, zullen de minder goede ele-
menten geleidelijk op den voorgrond treden. De psychologie
van de massa heeft ons wel geleerd (maar de Romeinen
wisten het ook al, getuige luin: senatores boni viri, scnatus
autem mala bestia — de senatoren, elk op zichzelf, zijn brave
menschcn, maar de senaat ais geheel is een gemeen beest)
dat zonder doelbewuste leiding het groepsverband de leden
omlaag haalt. Dan moeten wij onze toevlucht gaan nemen
tot repressieve maatregelen; verbod op verbod wordt uitge-
vaardigd om de massa in toom te houden; en wij kunnen hoog-
260
stens nog een zekeren schijn ophouden. Ieder die in een
groep heelt gewerkt kent dit proces. In een klasse, in een
school is het niet anders. Wij vervallen, of wij willen of niet,
in mechanisatie, uniformisatie. Het omgekeerde is zeker mo-
gelijk, maar dan moeten wij zooals ik zeide de goede krachten
mobiliseeren. Een echte gemeenschap kan dan worden ge-
vormd, waar de balans van rechten en plichten het juiste
evenwicht aanwijst, waar men op de juiste wijze weet te
bevelen en te gehoorzamen, omdat elkeen het besef met zich
mee draagt dat al deze dingen inderdaad ook voor hem „mede-
werken ten goede."
In de tweede plaats wijs ik er op (en ik hoop mij hier
duidelijk uit te drukken, want dit punt kan licht misverstand
wekken) dat wij de waarde der publieke opinie moeten inzien.
Dat beteekent allerminst dat iedereen maar mag zeggen wat
hem voor den mond komt; en nog veel minder dat elkeen
zonder meer zijn eischén kan stellen. Misschien juist . het
tegendeel. In een groot groepsverband moet met een groot
aantal verschillende, vaak tegenstrijdige belarigen rekening
worden gehouden. Dat is alleen mogelijk waar men bereid
is te geven en te nemen, een compromis te sluiten. Indien
de een zich omhoog wil werken, of ook zich wil handhaven,
desnoods „ten koste van" den ander, dan is van een levend
organisme geen sprake meer. Hier geldt het oude woord: wie
de meeste zal willen zijn die zij aller dienaar. Een dienaar
luistert — daartoe moet elkeen bereid zijn. De bedoeling is
niet dat elkeen spreekt en zijn meening aan anderen kond
doet; maar veeleer dat elkeen naar anderen luistert, zich
realiseert in hoeverre van hemzelf een offer gevraagd wordt
om den ander lot zijn recht te laten komen. Zoo vormt zich
de publieke opinie waarop ik doelde. Wij hebben deze dus
noodig als positieve, opbouwende macht. Een vox populi, van
oudsher gelijk gesteld met de vox dei, zal zich tóch doen
hooren. Dat geldt van elke groep, ook van een school. Wie
hier niet leidend optreedt — elkeen het gevoel geeft dat er ïiaar
hem geluisterd wordt, mits hij op gepaste wijze zijn mecning
uit en er rekening mee houdt dat hij slechts één lid is van
het groote geheel; bovenal elkeen leert ook naar anderen te
luisteren en daar zijn voordeel mede te doen — hij zal kwade
geesten ontketenen die hij niet meer meester kan worden.
Wie het wél doet, zal ervaren hoe zich een krachtige publieke
opinie vormt die ten goede stuwt en ook den onwillige leert
261
zich te voegen, — een „Geist der den ganzen Körper tut
leben".
Mijn derde opmerking sluit hier bij aan. Zij betreft het
leeren dragen van verantwoordelijkheid. Waar de goede krach-
ten doelbewust worden gemobiliseerd, waar zij ervaren dat
zij recht van meespreken hebben en dat er naar hen wordt
geluisterd, daar zullen zij zich vanzelf voor het geheel verant-
woordelijk gaan gevoelen. In een gemeenschap draagt elk lid
een deel der algemeene verantwoordelijkheid. Het is uiterst
belangrijk dat dit ook praktisch tot uiting komt. De vloedgolf
van democratie heeft ons, naast veel goeds, ook dit gevaar
gebracht, dat eigenlijk niemand zich meer verantwoordelijk
voelt voor de gemeenschap, dat iedereen het op zijn buurman
afschuift. En terwijl ik groote bewondering heb voor heigeen
in allerlei takken van dienst door ambtenaren wordt verricht,
dient toch te worden erkend dat verzwakking van het gevoel
van persoonlijke verantwoordelijkheid een der schaduwzijden
der „ambtenarij" is. Jonge menschen moeten weer worden
geschoold in het dragen van verantwoordelijkheid. Elke groep
waartoe zij behooren, gezin, school en vrije jeugdvorming
(eigenlijk moesten wij de kerk hierbij noemen, maar daar
ontbreekt het gevoel voor deze dingen zoo ten eenen male,
dat men daar maar liever over zwijgt) moet in deze richting
medewerken, ten bate van de opgroeiende jeugd, nuiar ook
ten bate van zichzelf. Doet zij dat, dan is innerlijke, organisclie
opbouw mogelijk. Laat zij het na, dan kan hoogstens nog een
uiterlijk, mechanisch resultaat worden bereikt.
Bepalen wij ons thans tot de school. De vragen die wij ons
zelf stelden luidden: hoe kunnen wij de goede krachten
mobiliseeren? hoe kunnen wij een gezonde publieke opinie
tot uiting laten komen? hoe kunnen wij alle betrokken partijen
een sclioling geven in het dragen van verantwoordelijkheid?
Ik vertrouw dat de lezer met mij zal gevoelen hoe, op dit
uitgangspunt staande, de vraag „zelfbestuur of niet" inderdaad
overbodig geworden was. Ook de leerlingen behooren tot de
schoolgemeenschap. Juist onder hen moeten wij de goede
krachlen mobiliseeren — dat kan alleen door hen in
geestelijken zin „te wapen" te roejjen, door hun de wapens
in de hand te geven waarmede zij voor hun rechten kunnen
opkomen. Daarnaast is het er ons om te doen onder hen een
goede publieke opinie te wekken. Dat kan alleen als wij hun
hel recht van meespreken toekennen, als zij merken dat wij
262
naar hen luisteren, zoodat omgekeerd ook zij leeren naar
anderen te luisteren. Maar bovenal willen wij hen niet met
woorden, maar met daden leeren verantwoordelijkheid te dra-
gen. Voor zoover dat doenlijk en wenschelijk is moet dus de
verantwoordelijkheid van verschillende aangelegenheden uit-
drukkelijk op hun schouders worden gelegd. Dit alles sluit
zonder meer in dat wij hen mee de school laten besturen.
De vraag die zich nu voor doet betreft slechts de uitwerking,
het „hoe" van deze „bestuursregeling".
Aleer ik nu overga tot een korte beschrijving van het bij
ons ingevoerde stelsel, moet de lezer mij toestaan nog oji
het volgende te wijzen. Allicht zal het dezen of genen zijn
opgevallen dat ik sprak over „zelfbestuur", en niet over „zelf-
regeering" of selfgovernnient". Niet dat ik nu bepaald veel
waarde hecht aan dit verschil in formuleering. Maar ik meen
toch dat aan het eerste woord de voorkeur moet worden
gegeven. In een gemeenschap, ia een volk, ook in een school
neemt ieder lid op de een of andere wijze deel aan het
bestuur (al was liet alleen maar door zijn stem uit te brengen).
In de regeering echter nemen alleen enkele leiders zitting.
Ook kunnen wij wel zeggen dat ieder mensch moet leeren
zijn eigen leven te besturen, het stuur in handen te houden,
en recht door zee te sturen — en ook dal willen wij door zelf-
bestuur oefenen; het woord „regeeren" wekt echter andere
gedachten-associaties i).
Maar, zooals ik reeds opmerkte, dit is van ondergescliiklc
beteekenis. Van meer belang is het, dat men er zich
terdege van bewust zij dat elk systeem van zelfbestuur slechts
een onderdeel vormt van een grooter geheel, en dus ook alleen
kan slagen wanneer dezelfde beginselen, die ons liier lot
richtsnoer strekken en die wij hierboven kort schetsen, ook
elders in het schoolleven tot uiting komen. Overal dreigt
het mechanisme op school ons in haar doodenden greep Ie
vatten. Het helpt weinig als wij op één terrein daar front
tegen maken, indien wij elders dit verderf rustig lalcn voort-
woekeren. Om een voorbeeld te noemen: de houding die wij
aannemen ten opziciite van het zoo l)ij uitstek belangrijke
1) Bekend is het antwoord jaren geleden bij dc behandeling van de nieuwe
Gemeentewet door den Minister van Rinnenl. Zaken gegeven aan een
Amsterdamseh magistraat van den ouden stempel, die zich beklaagde dat
op deze wijze regeeren niet meer mogelijk was: „Dat behoeft U ook niet,
uw taak is te besturen."
263
vraagstuk van rapporten en cijfers hangt zeer nauw samen
met zelfbestuur". Over bedoeld probleem heb ik onlangs in
het tijdschrift „Ervaringsopvoedkunde" geschreven, waarlieen
ik den belangstellenden lezer bij dezen wel mag verwijzen.
Ook het vraagstuk van de samenwerking tusschen school
en huis (immers ook de ouders vormen een deel der school-
gemeenschap, al nemen zij daar een afzonderlijke plaats
in) mag hier worden genoemd.
Iveeren wij thans terug tot ons uitgangspunt: de schoolraad
van Het Amsterdamsch Lyceum. Terstond bij de opening
trachtte ik de leerlingen te laten voelen hoe zij mede verant-
woordelijk waren voor den opbouw van onze school. Daaruit
volgde zonder meer dat zij eenige vertegenwoordigers konden
aanwijzen, die samen met de docenten aan dezen opbouw
konden werken. Zoo ontstond onze schoolraad. Een der eerste
punten die onze aandacht vroeg was het samenstellen van
een reglement, waarin rechten en plichten nader waren aan-
gegeven. Ik maakte een eerste ontwerp. Hel echter de ver-
dere behandeling geheel aan iien zelf over. In den loop der
jaren is dit reglement meerdere malen door den raad ge-
wijzigd. Om eenig idee te geven van doel en werkwijze van den
schoolraad neem ik enkele artikelen hieruit over.
Volgens artikel 4 kiest elke klasse een vertegenwoordiger
(jongen of meisje), klassevoogd gelieeten, met een plaatsver-
vanger. De klassevoogden vormen te samen de leden van den
schoolraad, waarin echter ook als gewone leden zitting hebben
de onderklassevoogden van de twee hoogste klassen. Dit was
na eenigen tijd wenschelijk gebleken, opdat het jongere ele-
ment niet zou overhecrschen (naar verhouding lelt onze
school meer lagere dan hoogere klassen doordat de lagere
nieer parallel-afdeelingen hebben). Uil de leden van den
bovenbouw (klasse .'5 lot G) wordt vervolgens het Dagelijksch
Besluur gekozen, beslaande uit voorzitter, secretaris en drie
leden. Enkele bepalingen zorgen er verder voor dal zoowel
de jongens als de meisjes behoorlijk vertegenwoordigd zijn in
den schoolraad.
Artikel 1 geeft hel doel aan. Dil artikel luidt als volgt:
„De schoolraad gekozen uit en door de leerlingen van Het
Amsterdamsch Lyceum heeft ten doel:
1. Alle leerlingen te vertegenwoordigen tegenover
a. leerarenvergadering,
b. andere scholen.
-ocr page 269-264
2. Door samenwerking van leeraren en leerlingen de be-
langen van het schoolleven in het algemeen te behartigen.
Van belang is verder artikel 18: „De door elke klasse ge-
kozen afgevaardigde treedt in de klasse als klassevoogd (es)
op en neemt bij afwezigheid van den leeraar de noodige
maatregelen. Hij (zij) mag daarbij van zijn (haar) klasse-
genooten de noodige medewerking verwachten. Zij zijn ver-
plicht zich naar zijn (haar) wenken te schikken. Bij weigering
kan de klassevoogd(es) maatregelen aan den schoolraad voor-
stellen welke dan daarover beslist. De Rector kan hem (haar)
aansprakelijk houden voor den goeden gang van zaken."
Verder citeer ik nog de artikelen 17 en 30: „De leden van
den schoolraad worden geacht mede verantwoordelijk te zijn
voor den goeden gang van het schoolleven, waar leerlingen
van Het Amsterdamsch Lyceum als zoodanig bijeen zijn."
„Waar de Schoolraad als vertegenwoordiging van alle leer-
lingen mede verantwoordelijk is voor den gang van zaken in
het schoolleven zal hij naar vermogen daaraan medewerken.
Voorstellen, strekkende om dit te bevorderen, kan hij ten allen
tijde bij den Rector en de Leerarcnvergadering indienen."
Ook art. 31 is wel van belang. „Hij heeft het recht maat-
regelen te nemen tegen leerlingen die volgens zijn meening
het schoolleven benadeelen en den goeden naam van Het
Amsterdamsch Lyceum schade doen. Hij doet van deze be-
sluiten vóór de uitvoei'ing mededeeling aan Rector en Lee-
rarcnvergadering." In art. 33 ten slotte is vastgelegd dal alle
erkende schoolclubs onder toezicht en jurisdictie van den
Schoolraad staan.
Ziedaar de hoofdinhoud van het Reglement. Organisatie en
doel van derf Schoolraad zullen daaruit naar ik vertrouw
wel in hoofdzaak duidelijk zijn geworden. Evenwel: dil alles
zegt nog weinig. Het papier is geduldig. Het zal den lezer meer
interesseeren te vernemen hoe dit instituut in de praktijk
voldoet. Hier sta ik echter weer voor dezelfde moeilijkheid
die ik aan het begin van dit opstel onder woorden bracht;
ik mag daarnaar dus nog wel verwijzen. ALaar nu ik Α
heb gezegd wil ik ook Β zeggen.
In den loop der jaren hebben wij goede en slechte klasse-
voogden gehad. De een wist er veel, de ander weinig van te
maken. Hetzelfde geldt van de Voorzitters van den Schoolraad.
Maar één belangrijk ding heb ik kunnen waarnemen; dat
is voor mij steeds de hoofdzaak geweest en gaf mij moed op
265
dezen weg verder te gaan Er was n.1. een gestadige groei
merlibaar, een groei zoowel in de waardeering die leerlingen
(en docenten!) voor den schoolraad hadden, als ook in den
invloed dien hij op ons geheele schoolleven verkreeg. Men
vergete niet dat onze Hollandsche scholen geenerlei traditie
in deze richting hebben. Persoonlijk heb ik als leerling op
een Engelsciie kostschool de beteekenis van „selfgovernnient"
ervaren. Wie echter meent dat hij het Engelsche systeem
zonder meer ten onzent kan invoeren, zou wel zeer bedrogen
uitkomen. Na enkele weken zal hij alles weer moeten op-
doeken. Ma ar als hij dan triomfantelijk mocht uitroepen
dat nu toch wel zonneklaar bewezen is dat zulke nieuwig-
heden niets voor ons zijn, dan zou hij zich schromelijk
vergissen. De Hollandsche jongen is niet anders dan de En-
gelsche jongen — alleen, hij moet eerst moeizaam opbouwen
wat de ander in zijn schoolleven gereed vindt.
Van den aanvang af heb ik mij gerealiseerd dat wij op den
weg van zelfbestuur slechts stapje voor stapje zouden kunnen
vorderen. Aanvankelijk liet ik weinig of niets aan de jongens
over. Vele leerlingen meesmuilden wat om het geval. In de
klasse kon ik allerminst de geheele verantwoordelijkheid voor
den gang van zaken op de schouders van den klassevoogd
leggen. Kleine voorvallen werden ecliter uitgebuit om den
schoolraad naar voren te schuiven. En — zooals ik hier l)oven
opmerkte — vele andere maatregelen en regelingen in onze
school werkten in dezelfde richting en kwamen dus automa-
tisch ook aan dit instituut ten goede. Als ik mijn dagl)oek
doorblader herleven tal van kleine gel)curtenisscn voor mij,
die den buitenstaander allicht weinig zeggen, maar voor mij
hun waarde ontleenen aan de plaats die zij innemen in een
lange reeks: liet optreden van den schoolraad toen een lokaal
ernstig beschadigd was (een voorval dat ik geheel aan hem
overliet, wat een uitstekend resultaat opleverde); het ingrijpen
door een flinke Voorzitter in een klasse waar een slechte
geest heerschtc (hoeveel scherper dan ik zelf dal had gekund
wisten de oudere jongens aan die klasse duidelijk te maken
dat zij zooiets op onze scliool niet duldden); de regeling en
organisatie van kleine feeslelijkheden (Klasseavonden, School-
dies. Meidag, Kerstsluiting enz.) die ik aan iien overliet,
elk jaar iets meer, enz. Vooral kon ik jaarlijks bij de verkie-
zingen, die ik persoonlijk houd, duidelijk conslaleeren dat de
schoolraad steeds meer inburgerde. Aanvankelijk maakte men
266
hici cn daar er wel eens een grapje van, koos maar de
eersle de beste, enz. Dat werd steeds minder, de ernst waar-
mede de verkiezingen waren voorbereid nam steeds toe. Het
maakt natuurlijk ook een groot verschil dat wij thans zesde
klassen hebben die dit systeem van hun eerste schooljaar af
hebben meegemaakt. Steeds meer besprak ik allerlei rege-
lingen die ik wilde treffen vooraf met den Voorzitter of het
Dagelijksch Bestuur. Niet gaarne zou ik deze voorlichting
hebben willen missen — daar viel voor mij heel wat te luisteren!
En telkens weer werd ik getroffen door de uiterst gepaste en
correcte wijze waarop de leerlingen hun wenschen, cn ook
hun grieven, aan mij kenbaar wisten te maken; cn daarbij
besefte ik steeds duidelijker hoeveel misverstand men kan
wegnemen door hun in te lichten omli'ent de ratio van velerlei
wat ons schoolleven met zich mede brengt, en wal zij anders
slechts als een flauwiteit of als „pesterij" beschouwen.
Een enkele étappe in bovenbedoelde evolutie wil ik gaarne
nog even afzonderlijk belichten. Het betrof de verhouding
van schoolraad en schoolclubs, in het bijzonder de positie
van den Voorzitter. Het eerste punt gaf menigmaal wrijving
— hel Hollandsche particularisme zit er al vroeg in! Vaak
trachtte men de betere krachten in een of ander club te
krijgen, opdat de schoolraad zich met mindere goeden te-
vreden moest stellen. Ook wilde een club vaak niets weten
van een suprematie van den schoolraad. Ik onthield mij
natuurlijk zorgvuldig van elke inmenging, verloor echter niet
uil het oog dat, wilde er in onze kleine gemeenschap van
zelfl)estuur sprake zijn, de positie van den schoolraad toch
een gansch andere moest wezen dan van de een of andere club.
Eindelijk kwam hel conflict waarop ik sedert lang had
gewacht. In den schoolraad werd de vraag opgeworpen of de
Voorzitter wel tegelijkertijd in het bestuur van een club
mocht zitten, gezien de bepaling, dat bij voorkomende ge-
schillen de schoolclubs onderworpen zijn aan de jurisdictie
van den schoolraad. De groote vraag van de verantwoordelijk-
heid werd principieel gesteld, en ik kon er mij slechts van
harte in verheugen dat de behandeling door de jongens ook
zeer principieel gehouden werd —al zat er natuurlij keen sterk
persoonlijke kwestie achter, aangezien destijds de Voorzitter
tevens voorzitter van dc sportclub was. Iedereen voelde wat
het einddoel was waarop wij moesten sturen. De positie van
schoolraad en regent moest onaantastbaar wezen. Merkwaar-
267
digerwijzc gaven ccliler meerdere leerlingen zelf als hun
meening te kennen „dat wij wat betreft de ontwikkeling van
den schoolraad nog niet zoo ver gekomen waren." Ook zij
voelden dus de evolutie, die wij doormaakten. ]\len meende
ook dat de schoolraad aan populariteit zou inboeten als zij
nu zelf decreteerde: „onze Voorzitter staat boven allen, en kan
in geen ander bestuur zitting nemen." Ten slotte werd deze
niet onaardige uitweg door de leerlingen zelf gevonden: de
nieuwe regeling zou met hel begin van den volgenden cursus
pas worden ingevoerd; inmiddels zou de Voorzitter toch ter-
stond persoonlijk bedanken voor zijn andere baantjes, daar-
mede duidelijk demonstreerend waar het heen moest.
Ik lieb daarna duidelijk waargenomen dat de positie van
den Regent (dezen naam, voor het Engelsche „Ileadboy",
hebben wij na mijn Indische reis ingevoerd; immers door
middel van hun regenten neemt in ons koloniaal rijk dc in-
heemsche bevolking daadwerkelijk deel aan hel bestuur, draagt
zij mede de verantwoordelijkheid daarvoor) zeer versterkt
was. En wie dil jaar in onze aula de inslallalie van den
schoolraad, in het bijzonder van den Regent, had kunnen
bijwonen zou daarvan wel een zeer sterken indruk heliben
gekregen. Wij zijn nu zoover, dat een der leerlingen laatst
tol mij zeidc: ons L.yceumleven zonder schoolraad en regent
is eenvoudig ondenkbaar.
Oj) één punt wil ik echter nog met nadruk wijzen. Wie
meent dal iloor het invoeren van een stelsel van zelfbestuur
allerlei moeilijkheden zonder meer worden opgelost, vergist
zich. Zeker, lal van problemen verdwijnen. Maar daar komen
andere voor in de plaats, die niet minder zwaar wegen. Wij
maken het ons zelf geenszins makkelijker. Wij maken het ook
de leerlingen niet makkelijker. Het dragen van verantwoor-
delijkheid is nu eenmaal niet „makkelijk" en „prettig", zonder
meer. En de kunst van opvoeden bestaat ook niet in hel
zoeken van den ecnvoudigstcn weg. Opvoeden beleekent lief-
hebben — en liefhebben beleekent kwetsbaar zijn. Hoe meer
wij willen liefhebben, hoe meer zorg wij willen geven, hoe
meer wij kwetsbaar zullen zijn. Maar cr staat iets veel heer-
lijkers tegenover. Wij zidlen in eigen leven den stuwkracht
en den zegen ervaren, die alle wandelen „in hel licht der
gemeenschap" met zich mede brengt.
268
HERVORMING VAN HET GESCHIEDENISONDERWIJS.
Antwoord aan den heer G. van Veen,
DOOR
N. Tj. SWIERSTRA.
Toen ik het vorige jaar voor dit tijdschrift twee art. schreef
over het gescliiedenisonderwijs hoopte ik vooral ook, op deze
wijze een discussie te openen, over dit voor onzen tijd zoo
belangrijke onderwerp, ten einde daardoor te komen tot
meer helderheid op dit punt. Het eerste art. bevatte bijna
uitsluitend kritiek op de manier, waarop thans meestal ge-
schiedenis wordt gegeven, terwijl het tweede zich meer
bezighield met de vraag: wat moet voor het oude in de
plaats komen.
j\Iêt belangstelling vernam ik, dat de heer G. van Veen
van plan was zich tegen mijn opvattingen te richten en
toen ik nu in het begin van zijn eerste artikel las, dat
hij meende zich „tot tolk te moeten maken van hen, die
de oude richting verkiezen boven de nieuwe", dacht ik o. a.
te zullen aantreffen eeii weerlegging van de bezwaren, die
ik tegen dit oude had aangevoerd.
Tot mijn spijt heeft evenwel de heer van Veen zijn laak
anders opgevat. Zijn verdediging van het oude bestaat vrij
wel uitsluitend in een afbreken van het nieuwe, waardoor
de discussie over dit onderwerp reeds veel van zijn waarde
lieeft verloren. Ik betreur dit in hooge mate. Want heusch
dit oude heeft wel eenige verdediging noodig. De kritiek
beukt er van· alle kanten op los. 't Is nog maar kort ge-
leden, dat een onzer eerste autoriteiten op dit gebied mij in
een gesprek meedeelde, dat ook volgens hem het geschiedenis-
onderwijs in zijn tegenwoordigen vorm op zijn laatste beentjes
loopt. In zulke omstandigheden was een verdediging van
het oude tegen een aanval geen overbodige luxe geweest.
Maar aangezien de heer van Veen dezen kant van de zaak
heeft laten rusten, meen ik hier te moeten volstaan met te
constateeren, dat hij dus de volgende bezwaren tegen het
oude onweersproken heeft gelaten:
1. de praehistorie wordt totaal verwaarloosd. Ik weet wel,
dat de heer v. V. hierover een citaatje geeft van prof.
Huizinga, waar ik trouwens nog op terugkom, maar dit kan
269
nicL worden opgevat, als een bestrijding van wal ik daar-
omtrent sclireef;
2. er worden bijna uilsluitend gebeurtenissen gememoreerd,
of zooals V. V. in ander verband opmerkt „de historicus
bepaalt zich als regel tot de beschrijving en de verklaring
en de verklaring van de lotgevallen^) van de gemeenschai)".
Mijn bewering, dat zulks als regel geen dienst kon doen,
als inzicht moet worden bijgebraclit in het ontstaan van
de ons omringende wereld, voor zoover die voortbrengsel
is van menschclijk nadenken en menschelijkc arbeid, wordt
niet weerlegd;
3. daarbij staat de geschiedenis van den staat te veel op
den voorgrond. De heer v. V. wijdt er geen woord aan,
of 't moest zijn in die gedeelten, waarin hij hel laat voor-
komen, alsof door ons de slaat zoo'n beetje wordt wegge-
cijferd. Hoe onjuist deze opvatting bovendien is, zal straks
wel blijken;
4. de behandelingswijze is in zooverre verkeerd, dat op
de oude manier de ontwikkeling (voor zoover dit dan ge-
scliiedt) van alles tegelijk wordt gegeven, waardoor hel in het
hoofd onzer leerlingen wel tot een cliaos moet worden. Zelfs
leerlingen voelen dit, gelijk mij herhaaldelijk bleek. Mijn
bezwaar gaat hier dus tegen de synchronistische methode,
die algemeen wordt toegepast, en waartoe men natuurlijk Aveer
kwam, doordat men zich voorheen heelemaal beperkte tot
de geschiedenis van één zaak nl. de slaat;
5. op deze wijze worden de leerlingen te uilsluitend bezig-
gehouden met onderwerpen, die slechts door volwassenen
begrepen kunnen worden en dan nog alleen na behoorlijke
voorbereiding. De heer van Veen laait cr niet naar, dit
bagatelletje te bespreken;
(). cr wordl te veel cn Ie critiekloos geschreven en ge-
sproken over allerlei zaken als oorlog, moord, doodslag, bedi-og,
list, enz. enz., terwijl omgekeerd voor vrede cn volkenbond
geen vinger wordt uitgestoken.
Slechts één omstandigheid kan ik mij denken, waarin
de heer v. V. zich met de weerlegging van dit zestal bezwaren
legen hel oude, niet had behoeven bezig Ie houden. Als hij
zich een ander doel had gesteld met zijn onderwijs, dan
Μ blz. 105. Ciirsivcering van mij S\v.
-ocr page 275-270
zouden sommige van die bezwaren daardoor voor hem Ivunnen
vervallen. Wie bijv. zijn leerlingen meenl te moeien voor-
bereiden voor een rücksichLslose strijd om het bestaan, kan
daarbij zeker gebruik maken van allerlei voorvallen uil de
,.geschiedenis", die ik (zie bijv. punt 6) liever niet met
kinderen zou gaan behandelen. De heer van Veen verklaart
echter uitdrukkelijk, dat hij het indertijd gestelde doel kan
aanvaarden. Hij schrijft:
Ik geloof niet, dat er een verstandig mcnsch bezwaar kan hebben legen
zijn doelstelling: „Inzicht in 't ontstaan van de ons omringende wereld, t'oor
loover die voortbrengsel is van menschelijk denken en nienschclijken arbeid,"
vooral als hij die aanvult met, „het aanbrengen, eventueel verlevendigen,
van het bewustzijn, dat het heden de verbindingsschalcel is lusschen verleden
en toekomst."
Het doet mij natuurlijk genoegen te mogen constateeren,
dat de heer van Veen deze mijn doelstelling zoo grif aan-
vaardt, ja het zelfs in twijfel trekt of wel een verstandig
mensch er bezwaren tegen kan liebben. Toch heb ik mij
genoodzaakt gezien thans een paar deelen daarvan te onder-
strepen. Het koml mij nl. voor, dat het den heer v. V.
zeer moeilijk zou vallen aan te toonen, hoe zijn criliek
op veel van 't geen wij meenen te moeten behandelen, als
uilgangspunt kan hebben het doel, dal door hem werd over-
genomen. Dat trouwens de heer van V. hier wel eenigszins
vluchtig heeft gelezen, blijkt o. a. uit zijn interpretatie van
de „aanvulling" van ons doel. Het gedeelte van zijn art.,
hieraan gewijd, eindigt aldus:
Ik herhaal dus; dat verlevendigd bewustzijn van den heer Swierstra is
ons zeer sympathiek en al vragen we 't niet als doel, wc verwachten toch,
dat de kinderen iets als dankbaarheid zullen voelen voor wat 't voorge-
slacht voor ons deed.
Deze uiteenzetting is onjuist, omdat ze onvolledig is. Niet
zoo iels als dankbaarheid, neen werkelijke dankbaarheid
willen we, de volle honderd procent. Wie daardoor bezield is
schrijft dan niet meer ironisch over het „nut van een brave
ploeg, dat door tal van geslachten in brood is omgezet."-).
Maar daarenboven ligt in deze „aanvulling" iets opgesloten,
dat voor ons van nog meer gewicht is dan die dankbaarheid.
De bedoeling is vooral, reeds onze schooljeugd te leeren,
dat het tegenwoordige geslacht zware verplichtingen heeft
1) bl. 98.
») Aldus de heer v. Veen in zijn tweede art. bl. 150.
-ocr page 276-271
ten opziclite van het loetvonistige Wie in onzen tijd door
een overdreven gevoel voor het nationale zicli zou plaatsen
tegenover het internationalisme, zou vooral met betrekking
tot dit punt in mijn oogen zwaar zondigen. En ik zou het
wel eens interessant vinden door den heer van Veen, die
zich maakte tot tolk van het oude, te hooren uiteenzetten,
in hoeverre dit oude hier aan de gestelde eischen beantwoordt.
Ik geloof, dat het een zware taak zou zijn, want^ dit oude
schiet wat dit betreft, niet alleen bij deze zaak, maar letterlijk
overal hopeloos te kort.
* * *
Twee bezwaren tegen ons plan worden dan vooral door
den heer van Veen naar voren geschoven. Hij schrijft;
Wat nu 't streven van de beide auteurs in de eerste plaats kenmerkt, is dit,
dat 't onderwijs volgens hun opvatting wordl gcdénalionaliseerd en rjcdés-
indimdualiseerd, wat op verschillend plan feitelijk hetzelfde is.
Hoewel deze twee zaken volgens den heer van V. op 't zelfde
neerkomen, lijkt het mij toch eenvoudiger ze afzonderlijk te
behandelen.
Het is voor den heer van V. jammer, dat hij het spreek-
woord: haastige spoed is zelden goed, niet wat meer ter harte
heeft genomen. Hij riciit zich hierbij immers meer nog tegen
het eerste deeltje van Langs Opwaartsche Wegen, dan legen
hetgeen ik indertijd in mijn tweede artikel schreef. Daarbij
wordt hij nu evenwel, door zijn overmatige haast, slachtoffer
van een noodlottig misverstand, wat ik voor elk der beide
ons toegeschreven fouten zal aantoonen.
('ledésindividiuUiseerd.
Begrijp ik dit woord goed, dan bedoelt de heer van Veen
daarmee, dat wij geen afzonderlijke individuen bespreken.
Dit blijkt ook elders in zijn kritiek. Hij schrijft n.1. op hl. 148:
Terwijl alles voor dc vrije menschelijke persoonlijkheid in 't krijt
treedt, wordt in deze boekjes de inensch een anonymus, voortgedreven op
den stroom van den lijd, een economisch product zonder [)crsoonlijkc
signatuur, een naamloos levenstechnicus, een grijze schim tegen den wis-
selenden achtergrond der levensomstan<lighedcn.
Mooi gezegd, inderdaad. De heer van Veen moge hel mij
cchlcr vergeven, dat ik bij het lezen van deze schoone lirade
dacht aan het bekende woord van Anton Reinhard Faick:
„Het is een goed schilder, maar zijn portretten gelijken niet."
') Niettemin zegt de heer Van Veen op blz. 118 dat zijn strijd (tegen ons)
gaat legen „dit fataliteilsbesef".
272
Geaclite lezer, ik kan kort zijn. Wij hebben er geen oogen-
blik aan gedacht het onderwijs te „désindividualiseeren". Hoe
komt dan de heer van Veen tot die opvatting? VermocdeHjk,
doordat hij slechts het eerste deeltje heeft gezien, waarin
werkelijk niet zoo veel individuen worden besproken. Maar
dat is nog al vanzelfsprekend. Immers in dit eerste deeltje
wordt juist in hoofdzaak de prae-historie behandeld. En het
is nu eenmaal helaas zoo, dat wij niets weten omtrent de
persoonlijkheden, die gedurende dit lange tijdperk de grond-
slagen hebben gelegd van onze moderne cultuur. Bij kennis-
making met de twee volgende deeltjes zal de heer van Veen
zonder twijfel zelf wel tot het inzicht komen, dat hij voorbarig was
met zijn oordeel. Dit lot zijn verontschuldiging. — Trouwens
bij zorgvuldig lezen van het eerste deeltje, had de heer v. V.
ook reeds kunnen waarnemen, dat door ons wel degelijk
bepaalde individuen worden besproken. Ik weet wel, het zijn
niet alle zulke uitnemende krachten als „de edele Floris",
waarvan de heer van Veen als kind zoo heeft genoten i).
Maar wij hebben dan toch genoemd mannen als Lcwis Paul,
die de spinmachine uitvond, Arkwright, die hem verbeterde,
James Watt, het mannetje van de stoommacliine, Elias Howe,
die de naaimachine uitvond cn in armoede stierf, Cornelis
Corneliszoon, die de houtzaagmolen uitvond, Justus Liebig,
een van de grondleggers van de voedingsleer der planten,
voor de moderne landbouw van zoo groote Iwlcckcnis. En nu
wil ik gaarne aannemen, dat zulke personen niet in de
schaduw kunnen staan van mannen als „den edelen Floris",
enz., maar het gaat toch niet aan, dit zal men mij toegeven,
alleen omdat wij de juiste keuze niet deden, ons er van te
beschuldigen, dat wij het onderwijs „désindividualiseeren."
Gedenationaliseerd.
Hier zijn wij gekomen bij de, naar mijn meening, grootste
van de vergissingen des heeren van Veen. Op bl. 101 roept
1) Dc lieer van Vocn deelt dit mee op bl. 150. Ik geloof niet, dal een
historicus in onzen tijd licht zoo iets zou sclirijvcn. Het lijkt mij voor den
heer v. Voen wel goed eens wat meer studie te maken van „den edelen
Floris" en zijn tijd. Professor Gosscs schrijft in het Handhoek, dat hij
samen met Dr. Japikse uitgaf: „zelf verleende Floris aan dc Kennemers
e<?n landrecht, dat een aantal hunner wenschen bevredigde. Men kan dat
opvatten als een tcekcn van onmacht of als een bewijs van doorzicht;
dwaas zou het zijn, het voor te stellen als een openbaring van 's graven
liefde voor den minderen man." (bl. XCVII). En laler spreekt hij zelfs
van „'s graven gewetcnloozc staatkunde" (bl. Cl).
273
hij uit: „Wij zullen volgens 't recept van onze auteurs ook
nog van onze staatsgemeenschap vervreemden." En reeds
eerder schreef hij (bl. 101): „Wij zullen niet meer vertellen
de wederwaardigheden van het Nederlandsche volk, zooals
hel lol een persoonlijkheid werd, . . . Wel mogen wij
met Oldenbarnevelt zeggen: „de rechters (hier natuurlijk
alleen de heer van Veen) zetten veel in mijn sententie, dat
zij uil mijn confessie niet zullen trekken." Ik heb mij afge-
vraagd, wat ter wereld den heer van Veen mag hebben
bewogen aldus te schrijven. De heer vanV. heeft dat blijkbaar
zoo maar eens gedacht. Maar dat wordt dan toch wel een
beetje bar!
De waarheid is juist, dat wij van de gewone politieke
geschiedenis ])ijna uitsluitend hebben behandeld, datgene,
wat betrekking heeft op het ontstaan van de Nederlandsche
natie. Dat blijkt reeds uit de door den heer v. V. geciteerden
inhoud, waarvan ik het deel, op dit onderwerp betrekking
hebbende, hieronder nog eens laat volgen.
II. IIoc dc N'cdcrlandschc Slaat ontstond.
1. Inleiding. Wai is een staal?
2. Nog geen staat.
a. Voor dc Volksvcrbnizing.
1}. Friezen, Franken, Saksen.
c. Een deel van het Frankisdie liijk.
d. Een doel van het Diiitschc Rijk.
3. liet Itegin.
a. Holland, Zct'land en West-Friesland.
b. Utrecht (het Sticht).
c. Gelre.
d. Friesland en Groningen.
•1. Naar de eenheid.
a. De Bourgondische vorsten en hun streven naar eenheid.
b. Het verzet der Nederlanders. De tachtigjarige oorlog.
c. Dc Republiek der zeven verccnigde Nederlanden. — Gedeelte-
lijke eenheid.
d. Eindelijk bijeen.
Wij meenen, dat dit onderwerp, op deze wijze behandeld,
tot een juister inzicht moet leiden, dan de gewone manier
van doen vermag te geven. Heel vaak krijgen^ dc leerlingen
den indruk (ik weet wel, soms zonder dat de bedoeling voor-
stond dezen te wekken), dat er eigenlijk altijd een Neder-
landsche staat is geweest. Dat we die staat eigenlijk maar
hadden te ontdekken, zooals indertijd Columbus Amerika,
') Blz. 101. Cursivccring van mij S\v.
Paedngogisclie Studiën, VI. 18
-ocr page 279-274
om dc zaak gezond te doen zijn. Zelfs de heer van Veen scliijnt
zich niet heelemaal los van deze opvatting te hebben kunnen
maken, ten minste hij schrijft op bl. 101: „Tot nu toe was
't volk als organische eenheid voorwerp van beschouwing
en kon dat zijn, omdat de staten afzonderlijk als levensvormen
werden opgevat, die zich als individuen tegenover andere ge-
lijksoortige hadden te handhaven." Tot nu toe zegt de heer
van Veen zc ider eenige beperking. Hij schijnt over het hoofd
te zien, da. de Nederlandsche staat, historisch gesproken,
als zoodanig nog maar pas bestaat. De Republiek der zeven
vereenigde Nederlanden was een bond van souvereine staten,
opgericht vooral met de bedoeling den strijd tegen den ge-
raeenschappelijken vijand beter te kunnen voeren. Doch dc
eenheidsstaat Nederland bestaat nog slechts ruim een eeuw. i)
Op grond van den inhoud van het eerste deeltje was de
heer van Veen tot dit zijn oordeel toch niet gerechtigd, te
minder omdat de inhoudsopgave door hem zelf geciteerd,
duidelijk aangaf dat dit onderwerp in hel tweede deeltje zou
worden behandeld (een deel er van is in werkelijklieid in
het derde deeltje geplaatst, omdat het tweede anders Ie dik
zou zijn geworden). En ook mijn artikelen geven den heer
V. V. niet het recht tot schrijven, gelijk hij deed. In mijn
tweede artikel (bl. 269) schreef ik zelfs:
Wij willen het lieden zien in zijn ontwikkeling uit het verleden. Het spreekt
van zelf, dat dit mede geldt voor den staat, die onder het ons omringeiule
geen geringe plaats inneemt. Maar er is meer! (Ik onderstr. nu een jiaar
woorden).
De heer van Veen heeft blijkbaar slechts zeer oppervlakkig
kennis genomen van datgene, wat hij ging becritiseeren.
1) De hoer van Veen spreekt ook nog over 't omlerscheid tiisscliiMi
maatschappij en volk „in den zin cèner nationale eenlieid". liet komt mij
voor, dat hij dan de begrippen volk en ras hevig met elkaar verwarl. .Met
instemming haalt hij van Kjellén aan, dat het nationale volk „een natuur-
lijke eenheid van gelijksoortige individuen", „een pliysische soort der
mensehheid" zou zijn. In werkelijkheid is het Nederlandsche volk bijv. öf
samengesteld uit de „pliysische soorten": Alpine ras, l'"riezen, Franken en
Saksen (Prof. liolk op de Anthrop. cursus te Amsterdam Jan. 1921 in zijn
referaat over „De samenstelling en de herkomst van de Ncd. bevolking"
opgenomen in het Ned. Tijdschr. v. Gen. van IG Febr. 1921 bl. G72; of het
is onderdeel van een grootere „physische soort" bijv. dc Germanen, maar
een pliysische soort als zoodanig is het niet. En wat voor de Nederlandsche
natie geldt, geldt in niet mindere mate voor vele andere. De Engelsche nalie
bestaat uit zeer verschillende „physische soorten". Van het oude Oostenrijk-
Ilongarije spreek ik niet eens.
275
Hiermee wordt nu al heLgeen de Jicer v. V. over dit onderwerji
schrijft lot een slag in de lucht. Hij heeft dus ook niet het
minste recht ons een atomistische levensbeschouwing toe te
dichten, waartegenover de zijne dan een organische zou zijn.
Wie kennis neemt van deel twee van Langs Opwaartsciie
Wegen, zal zien dat precies het tegenovergestelde liet geval is.
Steeds gaat het uitsluitend over organen der gemeenschap.
Eerst het huisgezin, dan de vroonhoeve, straks tiC stad en het
gewest, in onzen tijd de nationale staat en in jde toekomst
misschien de internationale gemeenschap. Dit is zelfs bedoeld
als de kern van het heele werkje. Een dergelijke opvatting,
die slechts organen ziet, reeds toen er van een nationalen
slaat nog geen sprake was, kan moeilijk een gevolg zijn
van een alomislische levensbeschouwing. Het is naar mijn
nieening juist de heer van Veen, die in zijn beide artikelen
voor en na blijk geeft er opvattingen op na te houden, die
in den regel slechts worden aangetroffen bij hen, die er een
individualistische, een atomistische levensl)escliouwing o]) na
houden.
In dit deel van zijn kritiek merkt de heer van Veen o.a.
nog op: „Het streven van de auteurs is niet nieuw (Te
Lintum!) en zou reeds mislukt kunnen lieden, als het niet
door een vloedgolf van z.g.n. internationaal voelen werd op-
gestuwd." i) Het komt mij voor, dat ook aan den heer Te
Lintum hier groot onrecht wordt aangedaan. Want onder de
schrijvers van geschiedeniswerkjes voor het onderwijs, lijkt
mij de heer Te Linlum haast de nalionalist par excellence.
In de tweede druk van diens „De Beginselen der Geschie-
denis" deel II op bl. 121 kan men dan ook lezen: „Zoo is
'lan het Rijk, liet Vaderland, het hoogste geworden, dat de
Nederlander kent, na zijn God." En al moge men nu in den
vierden druk dergelijke termen niet meer vinden, hel gaal
'och hcusch niel aan den heer Te Linlum van, ik zal
nu maar zeggen, anli-nationalisme te beschuldigen. Dat overi-
gens ons sti-even hetzelfde zou zijn, als dat van den heer
Te Lintum ontkennen wij.
Bovendien, als wat wij willen niet nieuw is (ik geef inmiddels
loc, dat deze kant van de zaak niet bepaald de belangrijkste
is), waarom spreekt de heer van Veen dan op de eerste blad-
zijde van zijn eerste artikel tweemaal achter elkaar waar-
') Blz. 102. Curs. van mij Sw.
-ocr page 281-276
schuwend van een „scherpe koerswijziging", als hij het over
ons voorstel heeft?
Gelijk de heer van Veen zich ten opzichte van onze be-
doelingen bij het hiervoor behandelde, heeft vergist, zoo heeft
hij ook elders ons een opvatting toegedicht, die allerminst dé
onze is. Hij schrijft bijv. op bl. 100: „En, zie hier nu weer
't terrein waar wij principieel ophouden neutraal (curs. van
mij, Sw.) te wezen." Hier Λvordt de indruk gewekt, alsof
wij beweerd hebben, dat het onderwijs neutraal moet worden
gegeven, wat in werkelijkheid nimmer is gebeurd. En op de
volgende bladzijde schrijft hij zelfs:
Dit is voorwaar geen „neutrale keuze" (contradictio in terminis trouwens),
maar een keuze, waarover nog menig robbertje gebokst zal worden.
Hier is de heer van Veen doodgewoon misleidend door
neutrale keuze tusschen aanhalingsteekens te plaatsen. Dit
kan geen andere beteekenis hebben, dan dat ik in mijn
artikelen zonder meer een „neutrale keuze" zou hebben ge-
eischt. Ik heb slechts aan het slot van mijn eerste artikel,
waarin ik spreek over dat, wat de school voor Volkenbond en
Wereldvrede kan doen, het volgende gezegd:
Indien ergens dan rust hier op het gesch. ond. een zware verantwoor-
delijkheid. Natuurlijk, het onderwijs blijve zoo neutraal mogelijk 9). En de
school is zeker niet het terrein voor anti-militaristische propaganda in den ge-
wonen zin van het woord. Maar nog veel minder voor het tegenovergestelde.
Het gaat toch niet aan op grond hiervan het te doen
voorkomen, als of ik een „neutrale keuze" zou hebben geeisclit.
En als de heer van Veen het „dwaas" noemt, te meenen,
dat „nationaal besef tot chauvinisme zou moeten leiden of
oorlogsverheerlijking", dan is het niet anders. Dat is nooit
of te nimmer door mij beweerd en zal ook nimmer door
mij beweerd worden. Verander echter het woordje „moeten"
in „kunnen" dan wordt het wat anders. Maar zelfs dan heb
ik het zoo nog niet gezegd.
„Zoo is dan ook de tegenstelling tussciien nationaal gevoel
en internationaal voelen een valsche tegenstelling, die slechts
kan worden gemaakt, als men met onrijpe iiitingen het
wezen Iracht te compromitteeren." Aldus begint de laatste
alinea van het eerste artikel. Het is wel kras. Nimmer heb
1) Dit is bedoeld met den nadruk op mogelijk.
2) Curs. van mij Sw.
-ocr page 282-277
ik beweerd, dat deze tegenstelling zou bestaan. Het tegendeel
is weer waar. Ik ga nog verder dan de heer van Veen en
beweei', dat een gezond nationalisme een der noodzakelijke
voorwaarden is voor een gezond internationalisme. Van on-
rijpe uitingen gesproken____
» * *
Ik iieb beloofd nog even op het citaat van prof. Iluizinga
terug te komen en het spijt mij te moeten constateeren, dat
de heer van Veen hier een zeer wonderlijke manier van
citceren toepast, een manier die naar mijn oordeel niet
door den beugel kan. Hij wekt de indruk, alsof het volgende
citaat, precies zooals het er staal, is ontleend aan diens
artikel in „De Gids" van April 1924:
„Onze voorstelling van het werkelijke verloop tier palaeontologische feiten
is niet een historische, maar een natuurwetenscliappelijke. Zoodra wij pogen,
ilc ontwikkeling tier soorten met ons historisch orgaan te zien en met onze
historische middelen te beschrijven, vervallen wij in een pure mythologie.
Ik vraag u, wat wordt er uit deze sprookjes, die geen sprookjes zijn, in
het kinderbrein? Louter wankennis, vrees ik. Zelfs de anthropologischc
novelle van den melankolicken oermensch hoort in de geschiedenis niet
Ihuis. De proef op de som is, dat een werkelijke overgang van praehistorio
op geschiedenis nooit gelukt: op eens, als in een rarckiek, komen do Egypte-
naren beschaafd en wel." (BI. 119).
Op bl. 131 van De Gids slaat echter achter „mythologie"
en voor „Ik" een heel stuk, terwijl ook achter „rarekiek" een
paar woorden zijn weggelaten. Mij dunkt, dit had wel even
aangegeven mogen zijn, door een paar stippeltjes of zoo.
Achter mythologie leest men bij prof. Iluizinga:
Wells schreef haar voor volwassenen, Van Loon schrijft haar voor
kinderen, en daardoor komt het primitief mythologische karakter nog
sterker uit. Men oordeele:
„Intusschen hadden ook enkele visschen het water verlaten en geleerd
hoe zij met longen konden ademhalen, evengoed als met kieuweii."
„Ecnige leden dezer familie (de Sauriërs) be^jonnen nu boven in de
boomen te leven, boomen, die toen vaak meer dan 100 voet hoog warcnl
Hun poolen hadden zij dus niet langer noodig om zich voort tc bewegen.
Wel was het voor hen noodzakelijk om zich vlug van tak tot lak tc
verplaatsen. Zoo veranderden zij een deel van hun huid in een soort
parachute" . . . „Zij (dc zoogdieren thans) lieten over hun geheele
lichaam lang haar groeien" . . .
lin daarna gaat dan prof. Iluizinga verder: „Ik vraag u..."
enz. Achter rarekiek had nog moeien staan: „ook bij van
Loon." Ik wil gaarne aannemen, dat de heer van Veen
door weg te laten, wat hij wegliet, meer kans had, dat men
deze rake critiek op het werk van van Loon, op een der-
gelijke rarekiek, zou ik haast zeggen (over welk werk van
278
mijn hand indcrlijd eveneens een zeer ongunstige kritiek
in liet Volk verscheen), ook op ons werkje toepasselijk zou
achten.
Uit dit stuk zou alleen gehaald kunnen worden een argu-
ment tegen één mijner grieven tegen het tegenwoordige geschie-
denis-onderwijs, n.1. dat de prae-historie geheel wordt ver-
waarloosd. De desbetreffende bewering van Dr. Huizinga lijkt
mij echter weinig gefundeerd. En dat de Egyptenaren „be-
schaafd en wel" zouden verschijnen, is weinig meer dan een
professorale lapsus. Immers, indien ergens, dan is het bij
zoo iets als beschaving niet een kwestie van al of niet, maar
van meer of minder.
Hi * «
De heer van Veen spreekt op bl. 100 de veronderstelling
uit, dal onze orthodoxie mij een en ander niet in dank zal
afnemen 1). Elders worden ook de tegenstanders van het
„zaak-onderwijs" tegen ons te wapen geroepen. Let wel, de
heer van Veen zegt niet, dat hij de vermeende bezwaren
van deze twee groepen deelt. Het een zoo wel als het ander
maakte op mij een weinig prettigen indruk. Het deed me ook
te sterk denken aan het „grabbelen hier en grabbelen daar",
waarvan wij onderwijsmenschen in de laatste jaren helaas
zoo het slachtoffer zijn geworden. Thorbecke heeft iets soort-
gelijks eens gekwalificeerd als „parasitair." Toch wensch ik,
tot geruststelling van den heer Van Veen, hier een orthodoxe
het woord te verlcenen^). Het is de Zwitser Prof. Dr. Max
') Vlak hierbij inaalit <lc liccr v. V. <lc zonderlinge vcrgi.ssin<;, dat hij
spreekt van Rüchner i. p. v. liüchcr, op wiens hesehouwingen (zie liet
tweeJe van mijn artikelen) ons werkje vooral ook steunt. Ren ander criticus,
de heer D. W(oulcrs) in het .Mfienieon Weekblad van 8 .Mei li)2.5 is heele-
maal uit zijn evenwicht fieslagcn toen hij den naam Rücher las. Hij zegt
n.1. van <le schrijvers van Langs opwaartsche wegen, dat zij „historisch-
ideologisch nog staan op het. reeds lang overwonnen standpunt van
Büchner's Kraft und Stoff". Is de heer D. W(outcrs) hier misschien slaclit-
offcr van het feit, dat hij wel eens van den materialist Büchner, nimmer
echter van den econoom Hiichcr hoorde?
2) Ik had ook kunnen verwijzen naar de art. van prof. liuytendijk en
prof. C. van Gcldercn in de Overloomsche Kerklwlc, waarin deze beide
hecrcn opmerkingen maken over den ouderdom der aarde en dien van het
menschelijk geslacht, welke „onze orthodoxie hen niet in dank zal afnemen",
zou dc heer v. V. zeg'^cn. Maar zoo kan men toch aan den gang blijven! —
Een orthodox onderwijzer, wien ik deel I van L. Opw. W. ter inzage, gaf
schreef mij o.a.; „Ook zij, <lic het niet met U i-ens zijn, zullen moeten
waardecren, dat U het moeilijke vraagstuk der wording met schroom en
cerbie<l hebt behandeld."
279
Hubcr, opvolger van den heer Loder als president van het
Permanent Hof van Internationale Justitie. Van hem is ver-
schenen bij G. J. A. Ruys te Utrecht, in 1924: Internationale
politiek en evangelie met een inleidend woord van Mr. A.
Anema. Deze schrijft daarin van den heer Huher o. a. dat
de schrijver „in den zelfden breeden zin, waarin Groen
die uitdrukking gebruikt, is „issu de Calvin"." Welnu op
bl. 60 van dit werkje trof mij het volgende:
De Christen vindt echter in <ie pogingen, die hij aanwendt om de inter-
nationale politiek te doordringen van den geest der gerechtigheid, vele
helpers in kringen, die Christus niet belijden, maar wier zedelijke over-
tuiging toch meer dan zij het vermoeden, van den zuurdeesem van het
Christendom doortrokken is. De Christelijke zedeloer, zooals zij op Mattheus
7 : 12 wordt opgebouwd, kan oen groot eind van den weg met de doeleinden
van de profane zedeleer, zelfs met die van de evolutie^), samengaan, voor
zooverre althans zulk een leer niet uitgaat van den „Ucbermensch" of het
„Herrenvolk", maar van de waarde des menschen.
* * *
Een van dc laatste vragen die de heer van Veen stelt
(en waarop hij het antwoord geeft) is: „Hoe zullen onze
kinderen reageeren op dit geschiedenis-onderwijs?" Ik zal
den heer van Veen niet volgen door op mijn beurt een antwoord
te geven. Het zijne is als de rest____eenigszins voorbarig. Ten
minste ik veronderstel, dal de heer van Veen wal dit betreft
geen ervaring heeft. De schrijver dezer regelen echter wel
sinds eenigen lijd. Hij is op dit punt volkomen gerust, en
'<i'ijgt misschien later wel eens gelegenheid, van zijn erva-
ringen het een en ander mee te deelen.
Dat er evenwel periculum in mora is bleek, dunkt mij,
o.a. duidelijk uil een oi)slelletjc van een zevenjarig kind, op-
genomen in dezelfde aflevering van „Paedagogische Studiën",
waarin het tweede artikel van den lieer van Veen stond. Men
vindt het op bl. 141.
EEN DHOOM.
··· B. (7 j.).
I-aalst lag ik in mijn bed te droomen. Ik droomde:
Ik was op zee. Ik was kappietein op een groot schip. En ik had al heel
veel keer oorlog mee gemaakt. En net zoo als veel anderen kappiefeins was
ik ook een groote zeeheld.
Een keer was ik op zee. En ik stond op het dek. Met mijn rawolver in
mijn rechterhand, en mijn sabel aan mijn linkerzij, en zoo stond ik in
Jnijn uniform gewapend op het dek. In eens werd ik van achteren overvallen
door zeeroovers.
') Curs. van mij Sw.
-ocr page 285-280
Daar mijn sabel net geslepen was, kon ik mijn prachtig verdedigen. Ik
nam mijn ravolver die geladen was, en met mijn sabel hield ik hun van mijn
af. Toen ik zc op een goede afstand had, schoot ik toe. En omdat de kogel
veel vuur gaf, gingen de dappere roovers na drie schoten op de vluclit,
op een paar dode naar, die geraakt waren.
Het stakkerdje spreekt reeds van „dappere roovers", zooals
de heer van Veen sprak van den „edelen Floris". Een opstel-
letje als het bovenstaande en een vergiftiging der kinderziel als
waarvan het getuigenis aflegt, kan men dunkt mij voor een
goed deel wijten aan ons geschiedenisonderwijs, een en ander
gesteund door Buffalo Bill, Tom Mix, Aimard, enz.
* * «
De heer van Veen houdt tot slot beschouwingen over de
beteekenis van de persoonlijkheid, zoowel voor de geschiedenis
als ook voor het geschiedenisonderwijs. Het eerste is een
veelomstreden punt, dat hier bovendien weinig ter zake doet,
waarom wij het zullen laten rusten. Wat het tweede betreft
geeft de heer Van Veen als zijn meening te kennen:
Bij zijn geschiedenisonderwijs die centrale pcrsoonlijkhcxlen uit Ie kiezen
en om hen heen te groepecren de stof, waarmee men 't inzicht in 't tijdperk
kan verdiepen, lijkt ons psychologisch de juiste methode.
Mocht de heer van Veen, als de drie deeltjes van Lamjs
Opwaartsche Wegen verschenen zijn, behoefle gevoelen, aan
te toonen waarom of in hoeverre deze in dit opzicht te kort
schieten, dan zullen wij met belangstelling zijn beschouwingen
tegemoet zien.
NASCHRIFT.
Het zij mij verguml aan het antwoord van mijn medewerker nog een
enkel woord toe te voegen. De heer van Veen neemt n.1. de vrijheid tegen-
over de schrijvers van een hoofdstuk als „Wat de aarde van haar gcscliie-
denis" vertelt en die hij meent te moeten rangschikken lot de groep
„moderne mensch", die „is dc slaaf der econoraic en zijn slaven evangelie
is de evolutiegedachte", te mogen stellen tegenover „de religieuze menscli,
die veelal meer oog heeft voor den achtergrond der historische feiten^
die deze mede ziet als een eindeloos aantal variaties op dezelfde grond-
motieven, welker wezen geworteld is in 's nienschcn onveranderlijke en
onveranderde zijn."
Te^en deze tegenstelling wens ik met al dc kracht, die in mij is, op Ie
komen. Zelfs al ware het genoemde hoofdstuk een beknopte samenvatting
van wat men in meer beperkte zin als „evolutieleer" aanduidt — maar dit
is het niet —, dan nog had de heer v. V. niet het recht dc schrijver van
een dusdanig hoofdstuk h priori te rangschikken aan dc andere kant dan
de religieuzen.
Het zij hem gezegd en hij heeft dit te aanvaarden: het hele eerste deeltje
van „Langs Opwaartsche Wegen" is gekomen uit het hart van een, voor
281
wie de religie is Iièt fundament van zijn levens- en wereldbeschouwing,
en het sap, dat de bloemen opstuwt, die aan zijn leven ontbloeien.
Dc overweging van een dergelijke mogelikheid ware de heer van Veen
plicht geweest.
Dat hij de aldus ontbloeide bloemen niet schoon vindt, en de daaruit
geworden vrucht niet appetijtelik, het is zijn recht.
De heer van Veen heeft een grove hand, hoe zou hij anders daar zo
maar gladjes weg mee neer kunnen schrijven: „Wie dc kinderen volgens
deze methode onderwijst, vindt goed, dat ze zonder cenige historische kennis
door 't leven gaan.'' Welnu deze hand hij mag ze gerust naar die bloemen
en vruchten uitstrekken, alleen om ze ver van zich te werpen, maar ik
mag niet toe laten, dat hij ze, zo maar, gladjes weg, laat ontspruiten aan
een verkeerde twijg. COH IJRUIJN,
KLEINE MEDEDEELINGEN.
AKTEN PAEDAGOGIEK M. O.
Bij Koninklijk besluit van 11 Sept. 1925 no. GO (St.blad van 2 en 3 Oct.
1925 no. 915) zijn goedgekeurd de statuten der Vcreeniging lot bevordering
van de studie der paedagogiek gevestigd te Utrecht- Van de artikelen ver-
melden we:
Art. 1. Zij tracht, met eerbiediging van de verschillen, die het gevolg
zijn van verschil in wereld- en levensbeschouwing, dit doel te bereiken:
a. door, zoolang niet van Hegeeringswege een akte middelbaar onderwijs
pacdagogiek is ingesteld, een zoodanige akte verkrijgbaar te stellen voor ben,
tlie zich toegelegd hebben op wctenschapiiclijke beoefening der pacdagogiek
cn niet in de gelegenheid zijn universitaire graden te verwerven.
b. door andere wettige middelen, waartoe dc ledenvergadering zal be-
sluiten.
Art. 5. Dc in art. 4 betloeUlc akte wordt verkregen door het met goed
gevolg afleggen van één of meer examens. AI wat op deze examens betrek-
king heeft, wordt geregeld bij een examenreglement, door de ledenver-
gadering vast te stellen.
Art. 0. Leden der vcreeniging zijn:
a. de oprichters.
b. alle hoogleeraren cn lectoren in de pacdagogiek of een harcr onder-
ileelen aan universiteiten, bedoeld in het eerste lid van art. 1 van het
Koninklijk besluit van 15 Juni 1921, Stbld. no. 800, voor zoover zij den
wensch daartoe te kennen hebben gegeven.
c- zij aan wie door de ledenvergadering het lidmaatschap is aangeboden
en die dit hebben aanvaard.
CHITIEK OP HET MONTESSOHI-SYSTEEM.
In dc Aug./Sept.-aflcvering van het „Zeitschrift für Padagogische Psycho-
logie etc." ontwikkelt Frieda Buchliolz uit Hamburg ecnige bezwaren tegen
het Montessori-onderwijs. Ze deelt mede, dat zij oorspronkelijk zeer onder
ilen indruk was van wat zij te Home gezien had. „In grootc, lichte,
zonnige lokalen met mooie witte kindermeubeltjes, met bloemen voor het
282
venster en een Raffaelsche Madonna aan clen muur, werken kleine, wit-
gekleede kinderfiguurtjes stil en ijverig aan kleine tafeltjes of op bonlc
tajiijtjes op den vloer." En dan geeft zij een zeer sympathieke beschrijving
van het werken in een Montessorl-klasse, zooals we die reeds meermalen
gelezen hebben.
Toch kwam later, toen zij zich nader op haar indrukken bezon en
practisch de Montessori-methodc toepaste, eenige twijfel. Ze vroeg zich af:
Is de stilte der Montessori-kinderen de ware natuur van het kind? Zijn
beleefdheid en eerbied kinderdeugden? Is de arbeid met het Montessori-
nialeriaa! vrij gekozen? Zij had andere ervaringen met kindereu opgedaan.
In het vrije spel waren zij luidruchtig, ze hadden nogal eens ruzie met
elkaar. En de phantasie werkte steeds sterk. „Die Gcgenstande der realen
Welt Λν3Γβη dem Kinde meistens nicht um ihrer selbst willen von Interesse,
sondern sie waren nur Mittel zum Zwecke phantastischen Sichvcrsenkeiis
in eine Welt eingebildeter, marchenhafter Gestalten und Begebenheiten."
Hier staan dus twee opvattingen betreffende het zieleleven der kinderen
tegenover elkander. Volgens de schrijfster gaat Montessori van de stelling
uit, dat het verstand de drijvende factor van den ziel is. Immers M. zegt
zelf ergens: „Het verstand is de sleutel tot de sociale vrijheid van den
mensch." Op deze waardeering der intelligentie berust het materiaal, dat
zij de kinderen in handen geeft, waarmede zij werkelijke dingen leeren
beschouwen, isoleeren, ordenen. Maar, vraagt Frieda Buchholz, waar blijft
de phantasie van het kind? Montessori zegt, dat de neiging tot phantaseercn
een overblijfsel is uit liet leven der wilde voorouders, dat niet ontwikkeld
mag worden. Zoolang het kind nog niet werkelijkheid van schijn kan
onderscheiden, zoolang raag men zijn geest niet met sprookjes e. d. nog
meer verwarren. Eerst als het kind weet, dat het sprookje geen werkelijk-
heid is, mag het er mee kennis maken. Maar nu is het merkwaardig, zegt
de schrijfster (F. B.), dat, als het zoover is, het kind niets meer van het
sprookje weten wil. De veroordceling van het sprookje door Montessóri
is in overeenstemming met haar intellcctiialistisclic opvatting van het
zieleleven, maar in strijd met tiaar eiscli van natuurlijke ontwikkeling van
het kind. Is de Italiaan hierin misschien van andere geaardheid dan de
Uuitscher? „Erschlafft vielleicht die Phantasie in dicser überreichen Wirk-
lichkeit an Natur- und Kunstwundern? MuB vielleicht der omotionale,
affektbereitc Italiener in der Uberbetonung und Ausbildung seiner Intelligenz
ein Gegengewicht hahen? MuB durch die Wahrhaftigkeit matliematischer
Formen in seiner zur Ubertreibung neigenden Natur der Sinn für Walirheit
und Objektivitat besondcrs entwickclt werden? Odcr muli ihm in der
Isolierung der Farben bis in die feinsten Nuancen liinein der Sinn für die
Schönheit zarter Farbübergange erst gegeben werden, ihm, dessen Sinne
sich in der Natur nur immer an vollster, üppigstcr Farbenpracht crfreuen
dürfen? Vielleicht gehort in den.selhen Problemkreis die Tatsache, daH
besonders England, Amerika und Danemark «lie Montcssori-Bewegung stark
fördern, diese Völker, die aus praktischen Erwagungen heraus vor allem
die Entwicklung der Intelligenz befürwortcn."
Volgen? Montessori ontstaan uit de intelligentie die in nauw contact met de
werkelijkheid staat, scheppende krachten: welnu, de phantasie is de zuiverste,
diepste werkelijkheidsgedachte. De geweldige beteekenis van het gevoelleven
en der instincten wordt door haar verwaarloosd.
Een bezwaar tegen de practische uitwerking der Montessori-gedachtc
-ocr page 288-2S3
ai-lit (Ic sclinjfslcr het aanbevolen ,,'effacccrcn" der leerkracht. Ze vindt
dil ccii „gewisse Lel)ensfremdheit" en in strijd met de moderne schoolbe-
Wfiingen, die aansluiting bij het 1β\·€η propagecren en den onderwijzer
willen zien als Icide.· en kameraad der jeugd. De persoonlijkheid van den
oi)vocder wordt onderschat ten gunste van haar materiaal. Het overbrengen
der culluur van mensch op mensch kan door geen boeken of ander werk-
nialeriaal vervangen worden. Het kind verlangt naar de begeesterende
woorden van zijn onderwijzer.
Een ander bezwaar ziel zij in de enge begrenzing van het Montessori-
nialeriaal. Het is waar, de kinderen werken er vrij en zelfstandig mee en
meestal ook zeer correct. Maar als er nu eens ook poppen, soldaatjes,
])rentcnboekcn, een popi)enkast waren, zouden de kinderen dan weer uit
eigen wil geestdriftig met het materiaal doorwerken? Monlessori beweert,
dat dit bij een proef, die zij genomen heeft, werkelijk gebeurd is. Maar
Frieda Buchholz heeft andere ervaringen opgedaan. Haar kinderen wilden
altijd met het materiaal winkeltje etc. spelen. Als ze vrij mocliten kiezen,
uamen ze prentenboeken of teekenden lieele geschiedenissen of gingen
kiiijjpcn of plakken.
Hoe bereiki Monlessori bij den vrijen arbeid de welbekende rust en stilte?
Door het kind in alle vrijheid aan zichzelf over te laten? „Nein, denn
zum Ziele führen die Gewöhnung an diese Stille nnd die Suggestionskraft
Jfr Lehrerin, die durch ihr leiscs Sprechen und lautlosos Bewegen jene
Almospbare scliaffl. Xun isl zwisclicn einer suggestivcn Bceinflnssung der
Kinder und cineni gegebenen Befelil nur ein gradueller und kein prinzi-
pieller Unterschied. Ich meine, man kann nicht in deni einen Fall von
l'reiheit schlechthin und in dem andern Fall von Zwang schlechthin sjjre-
chen. Es wird die Trage sein, inwieweit der Lehrer kraft seiner Autoritfit,
oder die Gemeinschaft der arbeilenden Kinder, die Stille fordert. Ich denke
z. B. an folgendes: lm Monlessori-Heim ist oin klein wenig Lebhafligkeit
und Unruhe unter <len Kimlern ausgebrochen. Da schreibt die Lehrerin'
an die Tafel das Wort „slille'·. Darauf gchen alle Kinder auf TuBspityxn
slill an ihrc I'latze und sitzen, bis das Wort ausgelöscht wird; so regungs-
•os wie möglich. Ist dies nun Freiheit oder Zwang? Jedenfalls ist Treiheit
in der Erziehung des Kindes ein nuerreichbares Ι<Κ«Ι und nur bedingt
niöglich."
Haar laaLste opmerking betreft de sociale opvoeding in de Montessori-
scholen. Ze acht deze zeer onvoldoeiide. De eenige sociale deugd, <iic
beoefend wordt is anderen niet te hinderen «loor stil te zijn, niet te storen
en niets weg te nemen. Het werken aan een grooten, gemeenschappelijken
laak Ireedt zeer op den achtergrond. De schrijfster is niet blind voor de
groolc verdiensten van dr. Monlessori, in wie de echte Peslalozzigeest leeft.
Toch meende zij haar criliek niet achterwege te mogen laten.
P. Λ. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Educalional Rcview 69. 1 (1925).
L. V. KOOS. Α comparison of aims from elementary schools to Univer-
sity. Om zich een denkbeeld te vormen, wat de meest gangbare opvattingen
zijn omtrent de bestemming van lagere, middelbare (secondary school) en
284
hoogere scholen (College en Universily) bestudeerde de schr. 112 gescliriften
van gezaghebbende schrijvers uit de laatste jaren (meest van 1916—1918).
Hij stelt een lijst op van 24 formuleeringen van mogelijke doeleinden en
gaat na, hoeveel maal die voor ellce soort van scholen bij die schrijvers
voorkomt; daarvan maakt hij zes groepen, al naarmate die formulccringeii
't percentage O, 1—20, 21—40, 41—60, Gl—80 of 81—100 halen. Daarbij
komen wel eenige curieuze resultaten te voorschijn, waarvan mij de voor-
naamste deze lijken, dat de 5 laatste nummers van de lijst: Development of
scholarly interest and ambition. Research, Instruction, Extension, Public
or community service en Publication, i) practisch alleen voorkomen bij de
Universiteit (in 't geheel niet bij de L. S.); dat de grootste eenstemmiglieid
te vinden is bij de Secondary School, die vrij algemeen als beroepsopleiding
wordt beschouwd — evenals, in ietwat anderen zin, de Universiteit — en
de kleinste bij 't College (liberal arts), terwijl Universiteit en L. S. in
dit opzicht zoowat gelijk staan. Bij de L. S. heeft de Social-civic respon-
sability de eerste plaats, terwijl Research geheel ontbreekt; bij de Universileit
is 't precies andersom. Uit dit onderzoek valt, dunkt mij, vooral af
te leiden, dat de Secondary School in onze dagen in Amerika, evenals trouwens
in geheel Engeland, in het middelpunt der paedagogisclie belangstelling slaat.
J. A. STARRAK. When we think we think. Het amerikaansche volk — en
zeker niet dit alleen — is onbekwaam tot rustig denken, gelijk blijkt uit de
wijze waarop de menschen hun vrijen tijd doorbrengen en zich laten be-
ïnvloeden. Naast de zwakheid der menschelijke natuur heeft ook de school
— waarbij de schr. vooral denkt aan do M. U. L. en de M. S. — groote
schuld. Wij zijn echter op den goeden weg met „problem" en ,,pro|ject
mclhods" en als nu maar 't litteratuur- en 't muziekonderwijs wat verslan-
en inspireerender gegeven worden, gelijk cenigeii reeds doen, dan is de
schr. — die alleen in langzamen vooruitgang gelooft — vol goeden moed voor
de toekomst.
A. J. Wm. MEYERS. The schoolmaster of the Skippack. Chrislophel Doek
was een Duitscher, die omstreeks 1710 zich vestigde in een landbouwkolonie
van duitsche Mennonieten in Pennsylvanaia en zich daar grooten roem
verwierf als schoolmeester. Op verzoek van den vader van een zijner leer-
lingen logde hij zijn gedachten over opvoeding neder in een gescluift,
getiteld „Schulordnung", dat ua zijn dood, in 1770, uitgegeven werd en
herdrukt in 't zelfde jaar en in 1801. i) liet is in originali en in engelscho
vertaling opgenomen in 't bock van M. G. Brumbaugh, Tlie life and works
of America's Ptoneer Wriler on Education, Philadelphia 1908, waaruit
onze schr. excerpeert (en waarheen ook 't korte artikel in de Cyclopaedia
of Education verwijst G.). Er blijkt uit, dat Doek bovenal opvoetlcr \vas en
een zeer vroom man.
MARIN C. SHERIDAN. Canadian Secondary Education. Rijkdom van
gegevens belreffende de ontwikkeling van dit onderwijs in Canada. G.
G9. 5, 1923.
WAYLAND MANFIELD PARRISII. Α techniquc in Jiigher education. Schr.
acht de gangbare, vaak zeer bittere kritiek op 't huidige amerikaanschu
1) Schrijvers etiquetten zijn niet overduidelijk, veiligheidshalve liet ik
ze daarom onvertaald.
Dit is 't eerste opvoedkundige werk, in America verschenen.
-ocr page 290-285
„College" wel overdreven maar niet onjuist. De fout ligt bij de verkeerde
traditionecle onderwijsmethoden, 't Merkwaardige is nu, dat dc onderwijs-
„techniek", die hij er voor in de plaats wil stellen, feitelijk, zooals hij zelf
zegt, ontleend is aan Quinctilianus en Aristoteles (in deze volgorde!!). Hij
wil feitelijk dc oude „suasoriae" weder invoeren, m. a. w. hij doet een
poging tot eereherstel van de antieke rlietorische opleiding. Dat herinnert,
mij er aan, dat ook wijlen professor Bellaar Sprnyt eens een goed \voonlje
voor haar heeft gedaan.
K.\THERINE MORSE. The matter of presentation. Schets van een littera-
tuurles over Shellej-'s Ode to the Wesl Wind. Buitengewoon levendig en
aantrekkelijk. In dc inleiding, in denzclfden stijl, dc opmerking, dat de
hoogtepunten van 't onderwijzcrsleven zijn die oogenblikken vnn wonderlijke
in.spiratie, waarin hij zichzelf overtreft, maar die strenge voorbereiding niet
uilsluiten, integendeel, wijl die heerlijke bloemen alleen ontulikcn op goed
voorbereiden bodem.
H. J. ΙΈΝΤΟΝ. After-dinncr-speaking. „Toasten" is ook een kunst, die
geleerd kan en moet worden, betoogt deze schr. en wijst aan, hoe hij
dat zelf doet.
Uit de Edacational Revieiv of books noteer ik de aanprijzing van Edw.
O. Lisson. Education for Freedom (N. Y. Macmillan); van John S. Roberts:
Willi am T. Harris. Ilis Educational and Related Philosophical Views (Nat.
Ed. Ass.): dc rccen.sent noemt Ilarris: the most influential educator in the
^vorld; van Ballinn and Steckcr. The Psycliology of the Preschool Child,
een bock, dat zal bewijzen, hoe weinig wij de kinderen eigenlijk nog kennen
en dat pleit voor grootc uitbreiding van den „Kindertuin". G.
BüEKBEOORDEELINGEN.
G. J. Λ. Mulder. linlsclie Wereldrijk. Serie; Vreemde
landen en landstreken voor examen en zelfstudie. .1. B.
Woltcrs — Groningen, Den Haag. 1Π25. Ing. f 2,10,
gel), f 2,75.
Het programma voor de Hoofdacte is zeer verzwaard bij dc laatste
^'ijziging. Wel zijn er twee vakken geschrapt: teekenon en natuurlijke
liislorie; maar een nieuw vak is bijgevoegd: wiskunde. Toch maakt dit
niet hel grootc verschil; 't zou trouwens slechts een kwantitatief verschil
zijn en dan beperking beteekcncn.
De zaak slaat echter geheel anders, daar het programma kwalitatief zoo
sterk is gewijzigd. Was het lioofdacle-examcn vroeger niet meer dan een
verzwaard en eenigszins uitgebreid examen voor dc „lagere" acte, tegen-
woordig vcrscbilt het karakter der l>cido examens fundamenteel.
Het nieuwe programma eischt van de candidatcn dieper inzicht, grondiger
studie, kennisname van de litteratuur der verschillende vakken, en vooral
het bewijs van eigen studie· Eigen studie: dus niet alleen uit het hoofd
Iccren, wat de Iccraar heeft gedoceerd; de candidaat behoort blijk te geven,
ze// gestudeerd te hebben. En . . . gesludeerd, niet geleerd.
Do overweging van de opstellers van dit programma is blijkbaar geweest,
dal dc onderwijzer wegens zijn positie als zelfstandige kracht in dc school
in slaat zal moeten zijn zichzelf te helpen bij de oplossing der vele pro-
286
blemei), die de dagelijUsclie schooltaak den frisschen, modernen onderwijs-
man stelt.
Daarom is ook de paedagogiek in 't programma op de eerste plaats
gesteld, en op een heel ander plan, dan tot nog toe liet geval was: men
tracht een wetenschappelijken basis te leggen; kinderstudie, psychologie,
speciaal kinderspychologie heeft een groot gedeelte ingenomen van liet
terrein, dat lot nog toe onbestreden aan de methodiek was ingeruimd.
In de programma's van alle vakken kan men dezelfde verandering van
koers waarnemen. Nieuwe boeken zijn dus noodig; boeken die anders
georiënteerd zijn dan de leerboeken der H. B. S. of Kweekscholen; Ijoeken,
die de allures beginnen te krijgen van studieboeken.
Een dier nieuwe boeken is het hierboven aangeliaalde werkje van
G. .1. A. Mulder, den schrijver van reeds zoovele leerboeken. Om het aan
zijn doel te doen beantwoorden, heeft hij het verdeeld in een Algemeen
gedeelte en een Bijzonder gedeelte, liet treft al dadelijk, dat de keuzé dér
onderwerpen in het Algemeene gedeelte sterk afwijkt van wat we gewoon
zijn. Hel omvat: I. Vorming van het rijk; II. Gescliiedenis van hel rijk;
III. Korte opsomming en producten; IV. liet Suez-kanaat en de Egyptische
kwestie. In de eerste twee wordt de historie, geografisch beschouwd,
behandeld en de expansie van het Kijk. Die behandeling loopl uit op de
bespreking der hedendaagsche proi)lemen, waardoor de studeerende een
kijk krijgt op de vraagstukken, welke hij in zijn couranten ook behandeld
vindt, en niet, zooals daar, in losse opmerkingen en elkaar vaak tegen-
sprekende berichten, of door tendentieus gekleurde telegrammen, maar
in weloverwogen beschouwingen. We achten de hieraan gewijde pagina's
de beste van het boekje. Een onderwerp als b.v.: de imperialistisclic
problemen (Ilfdst. II, § 7) is bij uitstek geschikt om in den geest van
het nieuwe programma een onderzoek in te stellen naar de inlelleclucele
„standing" van een candidaat.
liet Bijzondere gedeelte lijkt meer op wat we van een aardrijkskundeboek
in den gewonen zin verwachten. Het geeft in zoo kort mogelijken vorm een
overzicht van '1 Moederland en de verdere deelen, waaruit het Britsehc
Wereldrijk is samengesteld. In alle opzichten is dit goed bij, en het geeft
de noodzakelijke aanvulling op het Algemeene gedeelte.
De bedoeling van den auteur is, dat dit niet in zijn geheel bestudeerd
wordt, doch dat de candidaat zelf een keuze doet van b.v. twee onderwerpen.
Achteraan volgt een korte opsomming van boeken, die gebruikt /uilen
kunnen worden,, imiien de candidaat van een of ander onderwerj) wat
meer zou willen weten. De Schrijver drukt zich in hel voorbericht voor-
zichtig aldus uit:
„Enkele malen is verwezen naar mijn ,,lIoofdsluklccn uit de Algemeene
„Aardrijkskunde". Voor een candidaat, die er lust voor gevoelt, dienen
„deze verwijzingen om zijn begrippen zooveel mogelijk te verholderen. In
„de litteratuurlijst zijn verschillende werken genoemd, niet om ze te bestu-
„deeren, maar ook weer om' hen, die zich tot een bepaald gedeelte
„voelen aangetrokken, eenigszins den weg te wijzen voor verdere studie.
„Men beschouwe deze lijst dus als een aanvulling, niet als iels nood-
„zakelijks."
Hiermee loont de Schrijver, dat hij zeer goed inziet, dat liet onmogelijk
is voor den candidaat-hoofdonderwijzcr, om werkelijk zelf een land of
landstreek Ie bestudecren, d. w. z. kennis Ie nemen van de bronnen, of
287
zelfs maar van de standaardwerken, cu door vergelijking c:i coral)inaUe der
gegevens tot eigen inzicht te komen.
Dit is onmogelijk in tweeërlei opzicht: Allereerst ontbi-eekt den can-
didaat de tijd. Wie zoo gelukkig is, een hoofdactc-cursus to kunnen volgen,
is daarmee zeker drie avonden per week bezet, en houdt dus niet meer
dan drie avonden per week over voor de studie van zes vakken.
Ten tweede is het peil van onze hoofdaete-candidaten er niet naar,
dat men van hen studie zou kunnen verwachten in acadeinischen zin.
We zullen tevreden moeten zijn met het bereikbare, en m. i. doet Mulder
met zijn boekje daar een gelukkigen gooi naar.
C. L. VAN UALEX.
Cail Ilacberlin, OninlUnien der Psychoanah/se.
Münehen 1025. Gnielin, 93 p. M. 3.—
Oi.^ sehr,, niet te verwarren met zijn naamgenoot Paul Ilaberlin, den
bekenden Haselschen jKtedagoog, geeft een korle inleiding in de i)s_vcho-
analytische theorieën, hoofdziikelijk van het standpunt der Zwilsersche
school, waarbij Jnng wel wat al te gunstig, 1'reud en vooral Adler te
weinig gunstig beoordeeld wordt. „Ilinter der Analyse stehen grosse neue
Probleme. Freud und Adler wissen nichts «lavon, dass hinler der Analyse
die Synthese kommen muss". Dit kan tegenover den schepper der paeda-
gogischc consultatiebureaux te Wcenen en op andere plaatsen moeilijk
volgehouden worden. Evemnin ni. i. dat nu juist ,lung den weg tot synthese
wijst. Eerder hail, dunkt me, de naamgenoot van den schr. mogen worden
genoemd, voor wien het geweien ten slotte de richlinggevende l'aclor in
liet zielelcven is, een factor dien wv bij geen <ler uit dc psycho-aniily.si»
voortgekomen scholen voldoende erkend vinden. Mogelijk doordat zij te
veel aan zieken en abnormalen zijn georiënteerd. Maar daardoor biedt
dit boekje voor den opvoeder weinig, dat hij elders niet even goed en even
gemakkelijk reeds kon vinden. l'II. K.
Dr. Goslinga. Dc beschrijving van de geschiedenis van
den Schoolstrijd. Uitgeversmaatschappij Holland.
Deze brochure van 15 p. bevat een voordracht, door dezen hoogleeraar
gehouden op het jongste Philologencongres te Groningen. Ze geeft uiteraard
geen beschrijving van de geschiedenis van den schoolstrijd, maar wekt
op tot 't schrijven van een hislorie, die aan wetenschappelijke eischen voldoet.
Wat tot nog toe in Nederland aan geschiedbeschrijving op ondei-wijsterrein
werd gepi-csenleerd, is ver onder de wetenschappelijke maat. Een van onze
meest bekende handboeken wordt zeer juist gekaraktiseerd als een i)akhuis
in ])laals van een wël opgetrokken gebouw. Van andere zijde wordt reeds
naar „het hoogste" d. w. z. samenvattende overzichten gestreefd, terwijl de
kennis van de bronnen, ontbreekt of onvoldoende is.
De kritiek is raak. Het geschriftje verdient in ruimen kring aandacht.
G. v. V.
Christendom en Historie. Uitgeversmaalsehappij Hol-
landd. 375 p.
Deze „Lustrumbundel" van het „Gezelschap van Christelijke historici"
bevat een achttal referaten, die door mannen van het vak in dit gezelschap
288
zijn gehouden. Niet alle opstellen staan uiteraard in direct verband met
ons onderwijs. Wie echter belangstelt in de beteekenis van ons geschiedenis-
onderwijs, zal met de twee eerste opstellen „Christendom en Historie"
(Dr. H. J. Smit) en „Historie en Leven" (Prof. Dr. A. A. van Schelven)
zijn inzicht in deze materie kunnen verdiepen.
In het laatste opstel „Het Conflict Groen, v. d. Bruggen" doet Prof. Dr. A.
Goslinga, wat hij in zijn rede op het Philologencongros bepleitte, een beperkt
deel van de stof grondig behandelen, waarmee de wetenschap voorloopig
meer gediend is dan met werk van schijnbaar grooter allure. G. v. V.
Educational yearbook of the international insfltute oj
Teachers College, Columbia Universilij. 1924. — G50
p., Macmillan, New-York. 1925.
Dit jaarboek is het eerste van dien aard uitgegeven door prof. I. L. Kandel.
Het bestaat uit twee gedeelten. In het eerste worden door deskundigen uit
de diverse landen overzichten gegeven van den stand van liet onderwijs in
1921 in Australië, Bulgarije, Canada, China, Tjecho Slowakije, Engeland,
Frankrijk, Duitschland, Italië, Noorwegen, Zuid-Afrika en dc V. S.
Het tweede deel geeft een centraal onderwerp: „The problcm of method",
behandeld door T. Percy Nunn tc Londen, Reinliold Lehman te Leipzig,
M. B. Hillegas te New-York en A. Ferrière te Genève. Het is interessant na
tc gaan hoe deze internationale figuren hun taak hebben opgevat.
De bedoeling is elk jaar een dergelijk werk te doen verschijnen. Het
volgend jaar komt o. a. Nederland aan dc beurt.
P. A. D.
Dr. Π. G. Hamaker: Over wetennchappclijke op-
voedkundc. Uitgave van G. Naeff — Den Haag.
1921. /1,90, gcb. /2,90.
Het bovenstaand werk is reeds voor een groot gedeelte verschenen in
het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde. Er zou over deze studie heel
wat te zeggen zijn. Wij volstaan met deze aankondiging: waarschijnlijk
zal er later gelegenheid zijn er nader op in te gaan.
P. A. D.
Μ ar nix drukken. Bunijan's Pilgrim's Progress. Adap-
ted bij II. Mulder. Uitgave J. B. Wolters.
„The cultivalion o[ tlie youthful mind requires more than merc aesthe-
tics." Met dit woord eindigt dc bewerker zijn inleiding. Hiermee geeft hij
m. i. zeer juist aan het standpunt, dat de Marnix-drukken innemen en
ook is daarmee gerechtvaardigd de uitgave van een boek als de wereld-
beroemde Christen-rcize. Hier wordt gelegenheid geboden aan dc jongelui
om na tc denken over dc vragen, die dieper gaan dan het aardsche en
die verder reiken dan het tijdelijke. Ongezocht kan door een boek als dit
het contact tusschen Iceraar en leerling inniger worden. Hier kan ook
het onderwijs in de vreemde taal dienstbaar worden aan de gehecle gees-
telijke vorming. Ik acht dit bock, in dezen vorm onder liet bereik van
onze jonge incnschcn gebracht, een belangrijke aanwinst.
Gr. G. M.
-ocr page 294-289
Den November l.l. overleed op GO-jarigen leef-
tijd ons redactielid, de heer M. A. P. C. Poelhekkk.
Zijn leven was in dienst van het onderwijs en van
de studie van de Ncderlandsche taal en letterkunde.
Wat hij door zijn groole gaven en rusteloos werken
bereikt lieei't is van algenieene bekendheid.
Nooit deden wij vergeefs een beroep op zijn mede-
werking: steeds was hij bereid ons bij te slaan met
zijn lijnen, crilisehen zin. Nog den tienden October
schreef hij ons: ,,Εη daar ik nog honderden plannen
heb, moet ik nog zuiniger worden op mijn lijd, dan
ik door de nood gedwongen al was."
Weinig konden wij vermoeden, hoe treffend jui.sl
deze woorden waren.
Voor wal hij gedaan heeft voor ons onderwijs
brengen wij hem onzen eerbiedigen dank.
De Redactie.
PAEDAGOGISCIIE OPHOUW
DOOR
,1. H. GUNNING Wzn, t).
De Vorming der breede iiolksmassa's in den
teeltijd der rijpende jeugd door Pli. Koliiisliiinin.
Utrecht, üruiia cn Zoon, z. j. (1025).
Prof. Dr. Ph. Kolinstiimm. De Nienwe Schoot
(Verdieping cn Belijning. Studies over Opvoe-
ding cn Onderwijs, o. r. van D. Wouters.
Tweede n"cks, nr. IG). Groningen, Noordhoff,
1925. F 2,10 bij intcckening f 1,50.
De eerslgcnoemdc brochure, een overdruk van twee arti-
kelen in „De Opbouw", behoort ongetwijfeld tol het beste en
1) Op verzoek der redactie werden de recensies der beide liieronder ge-
noemde l)roclmrcs — welke voor die rubriek een te grooten omvang hadden
genomen — tol één artikel vereenigd.
Paedagogische Studiën, VI. 19
290
overliiigendsle wal Kohnstamin lol dusverre op paedagogiscli
gebied geschreven heefl. Als samenvalting van den inhoud
zouden wij Icunnen volstaan mei de VIII stellingen af te drukken,
waarin hij zelf aan het slot zijn beschouwingen samenvat.
Maar dat ware veel Ie onpersoonlijk, en ik wil en mag mij
niet onttrekken aan den aangenamen plicht den schrijver
voor zijn voortreffelijk werk mijn hulde en dank te brengen,
en . . . die met een paar korreltjes kritiek te besprenkelen.
Met dit laatste wil ik zelfs beginnen. Kohnstamm neemt zijn
uitgangspunt bij hel Verslag van het in April dezes jaars
gehouden Congres voor hel onderwijs aan de niel-leerplichtige
Jeugd, waarvan hij den titel en den opzet aan een, trouwens
opbouwende en aanvullende, kritiek onderwerpt. Maar hij
doel dit in de eerste paragraaf onder het opschrift: „De vor-
ming der jeugd volgens de „liberale" paedagogiek en de kritiek
daarop", en dal schijnt mij minder gelukkig gekozen. En in
hel algemeen wordt, voor mijn gevoel althans, de waarde van
deze brochure niet verhoogd door de telkens terugkeerende
„Seitenhiebe" op de „liberale(n)" — de voorzorg van de plaat-
sing tusschen aanhalingsleekens wordt niel overal in acht ge-
nomen! — terwijl des schrijvers grieven toch eigenlijk alleen
gelden voor een zekere historische pliase in de ontwikkeling
van de liberale, d. i. van de vrijheids-idee, waarvan nienuuid
een overtuigder voorstander kan zijn dan hij, ook en juist in
paedagogicis et didacticis. Gelukkig is de inhoud van deze
paragraaf l)eter dan de titel en zeer interessant is het rele-
veeren van die stemmen, die op het Congres zelf opgingen
om te pleiten voor datgene wal K. hier in deze brochure
voorstaal. Interessant is ook de onmiddellijk daaraan aan-
sluitende kritiek op de theorie van dr. W. li. van Wijk
omtrent den geestelijken stilstand bij intrede van de puberteit;
onwederlegbaar wordt aangetoond, dal deze theorie vooralsnog
zich niet op de „feilen" beroepen kan en alles behalve demo-
cratisch is van strekking. Wat nu in de volgende paragrafen
l)Otoogd wordt, laat zich ongeveer aldus samenvallen: De
vorming van de groote massa der arlK'idersjeugd in den over-
gangsleeftijd is het nijpendsle probleem van onzen tijd. Zij
vereischt wettelijke regeling, maar niet op de wijze als tol
dusver in Nederland is geschied, ofschoon in Titel II van
de Wet op hel Nijverlieidsonderwijs, handelende over het leer-
lingenstelsel, een goede aanloop genomen is. Wat noodig is,
dat is leerplicht lot hel 18e (zoo niel tol hel 20e) levensjaar.
291
evenwel geen lolale, maar partieele leerplicht i), dal is zulk
een, waarbij hel verplichlc onderwijs slechts beslag legt op een
gedeelte van den tijd, misschien slechts op enkele uren per
dag of zelfs per v^^eek, terwijl de overige tijd wordt doorge-
bracht in arbeid, en wel onomwonden in productieven be-
roeps-, dus in loon-arbeid. Een volslrekt onafwijsbare eisch
is dan echter, dal het onderwijs in overeenstemming zij
met de psychische en sociale behoeften der jeugd, m. a. w.
in de nauwst mogelijke verbinding trede met den arbeid, want
dan alleen heeft het voor de jeugd realiteit en dan alleen ver-
mag hel haar ook te boeien. — Dezen parliëelen leerplicht wil
K. doen beginnen met den 14-jarigen leeftijd; verlaging van
dezen door de Arbeidswet geslelden minimum-leeftijd acht
hij noch noodig noch gcwcnschl. Daarentegen moet de totale
leerplicht tol dien leeftijd worden uitgebreid, maar . . . met-
terlijd. Immers aan de hoogere jaargangen der tot 8 jaar
uitgebreide volksschool slell K. dienzelfden eisch van^ een
zeer nauwe verbinding lusschen onderricht en arbeid. Daar-
voor is echler een grondige verandering van ons gehcele
schoolwezen, een lolale ommekeer in onze opvallingen omtrent
school en onderwijs en niet minder in de menlalileil van
onze schoolmeeslers, onderwijsmannen en weigevers noodig.
En daarvan zijn wij liehias nog ver verwijderd. Nu onl-
zegl K., en lereclit, meen ik, aan den Slaat het recht den
ouders door middel van den leerplichl een onderwijs op
te dringen, waarvan niel vaststaat en waarvan zij niet over-
tuigd zijn, dat het goed voor hun kinderen is. En daar nu
zulk een hervormd onderwijs, als hier gevorderd wordl, op
hel gebied van hel nijverheidsonderwijs (in den ruimsten zin)
reeds thans verwczenhjkl kan worden maar op de L. S.
niet, zoo moet de invoering van den partieelen leerplicht voor
de jaren boven de 11 vóórgaan en urgent geacht worden, maar
de verlenging van den totalen leerplicht tot aan dien leeftijd
moet wachten totdat de tijden cn de menschen er rijp voor
zijn geworden. Daarom kan ook K. — cn ik mei hem —
het niet zoo erg betreuren als de meeste woordvoerders op
het Congi-es hel deden (de uitzonderingen worden door K.
>) Dc Aiucj-ikaansclic „Coniinilsory Part-Time School Allcndance", aklaar
wcllclijk gercgold cn wel Ic ondcrscliciilcn van dc duilsclie vorplielilc
„FortbiUlungsschulcn".
») ö.a. ook, omdat hel Daltonisccren hier veel gemakkelijker is toe Ie
liassen en eigenlijk reeds in ruime mate toegepast wordt.
292
zorgvuldig geregistreerd), daL bij de wetten van 1920 en 1922
aan het „Vervolgonderwijs" een doodelijke slag is toegebracht
en de invoering van het verplichte zevende leerjaar ver-
schoven is.
De vraag rijst nu, wanneer de tijden rijp zullen zijn voor
die verlenging van den totalen leerplicht tot het 14e jaar. Hel
komt mij voor, dat de daarvoor benoodigde lijd in de tweede
brochure belangrijk langer geschat wordt dan in deze, maar hoe
(lil zij, ik ga nog een stapje verder en ben van meeuing,
dal wij dit geen van beiden meer zullen beleven. In zooverre
slaan wij er praclisch precies eender tegenover, maar princi-
pieel is er toch tusschen K. en mij wel eenig verschil. Ik
voor mij geel' n.1. óók voor den leeftijd van 12 lol 14
aan den partieelen leerplicht zeer beslist de voorkeur boven
den totalen. De groote dwaling van de met moderne philan-
thropie doortrokken kinderwetgevingen van onzen lijd en van
de didactische theoriën, waarop zij zich kunnen beroepen,
schijnt mij nl. deze, dat daarbij uitgegaan wordt van het denk-
beeld, dat kinderarbeid een onheil is, terwijl toch hel onheil
niet zit in den kinderarbeid als zoodanig, maar alleen en
uitsluitend in de kinderexploitatie. Dat arbeid, zelfs harde
loonarl)eid, voor het kind, zelfs voor hel nog jongei'e kind,
op zichzelf geen onheil, maar veeleer een i)aedag()gisch-didac-
lische eisch is, dal heeft niemand met meer overtuiging
geloofd en gepredikt dan de groote kinder- en menschen-
vriend Pestalozzi, wiens werken juist daarom heden nog zoo
actueel zijn, en dat heeft zijn indirecte volgeling J. J. Wehrli,
de medewerker van zijn groolen concurrent von Fellcnl)erg,
met de daad waar gemaakt i). Principieel staal K. o)) hetzelfde
standpunt cn wil hij ook den productieven arbeid niet van
den leeftijd van 12 lol 14 j. uitsluiten; maar bij totalen leer-
I)lichl zal hij dien dan toch alleen kunnen krijgen op school
en dal is nu juist een mogelijkheid, waaraan het mij onmo-
gelijk is te gclooven^). Alleen onder zeer bijzondere omstan-
digheden za! dal mogelijk zijn, bijv. in Sovjet-Rusland, waar
') Zie Van Veen in Pacd.-Stud. Jrg. V, blz. 101 v.v. ,
2) In liit ongeloof werd ik zeer versterkt iloor een pacdagogisclie excursie
naar Eindlioven, die ik, nadat ik het bovenstaande gesclireven had, mee-
maakte·, iMi waarhij ik ontdekte, dat I)r. IJoncl)akker, op grond nan zijn
emarin'jcn dit ongeloof deelt. Trouwens in dien geest liad hij zich ook roe<ls
in zijn lioogst belangrijke l)csclirijving «Ier Pliilips-fahriekcn (Uitgave van
liet Nulssemiiiarie voor Volksontwikkeling) uitgelaten.
293
mcii i)rincipiccl ervan uitgaat, dat productieve arbeid het
eigenlijke centrum is van alle onderwijs (zie mijn artilvclen:
„Moderne Onderwijsproblemen" in Jrg. XXI (1920) van ,,Het
Kind"), maar waar men daarbij nog niet resultaten heeft
bereikt, waarop men zich zou kunnen beroepen, en ook
Welirli's poging is ten sloltc doodgeloopen. Het is waar, dat er
iii Amerika scholen bestaan, waar schoollokaal en werkplaats
zoo ineenvloeien, dat men de leerlingen evengoed „leerling"
kan noemen in den zin van „ccolier" als in den zin van „ap-
prenti". Maar uit de m. i. zeer juiste en zeer lezenswaardige
kritiek van Scotl in zijn „Social Education" hoofdst. V. „The
School and the Society" blijkt m. i. overtuigend, hoezeer de
arbeid zelfs op de scholen van of geïnspireerd door Dewey
nog lijdt aan dal gebrek aan realiteit, of, om het hollandsch uit
te drukken, aan „onechtheid". Ongetwijfeld zouden voor een
afdoende bescherming van hel arbeidende kind legen exjiloi-
tatie zeer strenge maatregelen noodig zijn, maar deze, hoe
moeilijk ook, schijnen mij oneindig gemakkelijker te verwe-
zenlijken dan de omzeiling in de mentaliteit van den wets-
europeeschen, en speciaal den nederlandschen sclioohneester,
die, daarover zijn K. en ik het volmaakt eens, de candilia sine
qua non is voor de invoering van een wcrlelijke arbeids-
school, en die, dal zal K. mij wel toegeven, stellig niel be-
vorderd zou worden door verlenging van den totalen leerplicht
tol 14 jaar.
Geheel niet eens ben ik het met den lof, oj) blz. 101') aan
Montessori toegezwaaid, als zijnde het „een van liaar meest
geniale grei)cn", dal zij niet alleen erkend, maar er ook reke-
ning mee gehouden heeft, dal hel werk voor hel kind „echt",
d. i. „voor de productie bestemd" moet zijn. Want m. i. is het
juist de grootc fout van Montessori, dat zij, zooals ik hel in
mijn kritieken in Hel Kind Jrg. XXI (1920) spec. kol. 2G5
heb uitgedrukt en aangetoond meen Ie hebljen, „alleen de
actieve spontaneïleil (de spontaneïteit der handeling, der
oefening) kent en ontwikkelt, maar de productieve spontaneï-
teit (de schcpiiende) verwaarloost, bestrijdt en onderdrukt"
Evenzoo plaats ik een vraagtccken bij de op blz. 3211) met
Μ Van dcii afdruk. Ilct is hinderlijk, dat bij citaten uit liet stuk zelf de
[Kiginocrint! van ,,De Opl)OU\v" bclioudcn is He'j'evcn.
lloel Wilt juister wordt «ver Montessori geoordeeld in de tweiHle
brochure, blz. 11—16.
294
zooveel inslemming aangehaalde uitspraak van dr. Bos, welke
m. i. reeds daarom niet opgaat, omdat op de L. S. nog niet
over den aanleg van het kind kan geoordeeld ^γorden, en
bovendien ieder mensch voor meer dan één beroep geschikt is
en de vraag, wal hij in de maatschappij worden moet, vol-
strekt niet alleen van zijn aanleg afhangt noch afhangen kan.
Maar dat zijn l)ijkomstig]icden. Liever wil ik daarom nog
wijzen op die heel mooie en zeer nuttige § (5, „Verband
met de vrije Jeugdhervorming" om te eindigen met de ver-
zekering, dat ik den rijken inlioud van deze voortreffelijke
studie natuurlijk niet heb uitgeput noch heb willen uit-
putten, maar een ieder dringend aanraad haar zelf te lezen
en te overwegen.
Liefst met de tweede erbij, want die kan prachtig als aan-
vulling en hier en daar ook als connnentaar dienen, daar zij
gedeeltelijk over dezelfde onderwerpen loopt.
Voor wie niet geheel onbekend is met het werk en streven
van prof. Kohnstanun in de laatste jaren, dus voor alle lezers
van dit tijdschrift, is hel natuurlijk niet twijfelachtig, of met
de „nieuwe" school is bedoeld die volgens hel, of een. Dalton-
plan, de „school met losser klasseverband". Uitdrukkelijk
echter w-aarschuwt de schr. dal die „nieuwe" school niet een-
voudig in de i)laals ηκκϊΐ komen van de oude, en dal deze
laatste niet voor afbraak moet worden verkoclit, maar dal
overal naar een „synthese, op differentiatie gebouwd" (hl. 72)
moet worden gezocht, wijl dal „wat (door revolutie) lol stand
komt, geen stand houdt. liet nieuwe dal beklijft, wordt ge-
l)oren niet door hel oude te vernietigen, maar door hel op
te heffen tol hooger sfeer." Maar dan moei men „niet in zijn
gedachten blijven hangen in tegenstellingen, die achter ons
liggen, maar· hel nieuwe zoeken in de verzoening van, ieder
op zichzelf genomen, gerechtvaardigde eischen" (bl. (5 en 7).
Wij verkeeren echter weder (evenals in den tijd van Pesla-
lozzi) in een „mutalieperiode van ons onderwijs" (bl. 5)
en kunnen dus niet in het bestaande berusten. Hel l)aal
echter niet, alleen hel heil te zoeken in wijzigingen in de
leerstof en de methodes; onmisl)aar is: wijziging in de orga-
nisatie. Dit lijkt mij wel de grondgedaclite en die wordt oj)
een uilneniendc wijze ontwikkeld, die uitmunt door klaarheid
en heldere dispositie der stof. Ten bewijze van dit laatste noem
ik hier alleen de tilels der hoofdstukken: „L Hel doel. H. De
organisatie van het schoolstelsel. IH. De organisatie der afzon.
295
derlijkc school. IV. De onderwijzer in de nieuwe school.
V. Leerstof en leermiddelen.
Hoeveel er ook reeds over de Dalton-school moge geschreven
zijn, voor- en tegenstanders zullen met nut en genoegen kennis
nemen van de lieldere uiteenzetting der voor- en nadeelen in
hoofdst. III. De qualificatie der laatste als „schijnbare" be-
zwaren op bl. 39 schijnt mij echter wat gewaagd. Voor mij
blijven die bezwaren ook na Kohnstamm's weerlegging zeer
reëel, maar ik ben van overlang overtuigd, dal iedere her-
vorming betaald moet worden met een zeker verlies en dat
het dus per saldo alleen daarop aankomt, of hetgeen men
wint een voldoende overwinst oplevert. En dat is bij het Dalton-
stelsel m. i. zeer zeker het geval.
De kleine polemiek met den heer Diels op bl. 48/9 moet
deze maar zeil" met den schr. uitvechten; voor een „persoonlijk
feit" vraag ik een bescheiden plaatsje in de nooti).
Dat de termijn, noodig voor het doordringen der nieuwe
denkbeelden, in deze brochure ruimer gesteld schijnt dan in
de vorige, vermeldde ik reeds. Maar ook in een ander, veel
gewichtiger punt zijn wij door dit gescln-ift heel wat nader bij
elkander gekomen. Met l)uitengewoon genoegen heb ik nl. het
betoog gelezen op bl. 77 tegen dat ongelukkige waandenkbeeld
van onzen lij<l, de zgn. éénheid van stand, met als noodwendig
surrogaat, de eenheid van opleiding. Kohnstannn gaat hier wel
heel stout tegen heerschende opvattingen, mentaliteit en stre-
vingen in en verwacht dan ook terecht „den heftigsten tegen-
stand", maar ik voor mij juich: „la vérité est en morchc. et
ricn ne Varrêlera!"
1 · Ik ]icl) allijd bi-wocnl cn zal allijd blijven beweren, ilal ik nooit iels
l)cU'i\s of luittigci-s gcseluTven heb of zal schrijven dan mijn artikel „Zelf-
ivgierinfi, vcriU)t\voor(lolijkhci(l.S)<cvoel, karaktervorming cn Incbt", maar dat
juisi dit hardnekkig doodgezwegen is cn wordl. (Slechts een katholiek
bla<l wijdde cr éénmaal »hmi crn.sligc bes])rcking aan). Hot was dus wel een
vergallinfi van hel genoegen, liaar eindelijk tenminste weer oens te zien ver-
meid (biz. 12), dal dit alleen geschie<l<le om tu beweren, dat men wn be-
jiaaldc passage daaruil nici leltcrlijk mag opvallen, Icnzij men <le daar gegeven
scliildcring beschouwt als oen zeldzame uitzondering en niet als <lc
beselirijving van het normale geval. En dat terwijl ik zelf aan het eind van
die passage uildndikelijk verklaar, dal ik niet gecliargeerd lieb, maar
trouw heb weergegeven wat ik honderdmaal heb waargenomen. En niel-
Icgenstaande Iv. zelf mij t. a. pl. „een grondig kenner en een voorzichtig
l)eo<)r(leeIaar" nocmi. Mogelijk, dat in de 20 jaar sedert ik dat sehrecf
zicii voel ten goe<le veranderd heeft, maar wal ik gezien heb, dat licb ik
gezien — als schoolopziener — en dal heeft Kohnslamm niet gezien.
296
Meer wil ik hiervan, en van deze heelc brochure, niet
zeggen. Wie meent, dat hij ze voor zichzelf niet noodig heeft,
die recommandeere ze aan vrienden en kennissen. Maar dan
zal hij toch goed doen, ze eerst even zelf te lezen. Licht dat liij
ze dan nog eens overleest ook^).
OVER LITTERATUURONDERWIJS.
De Leermiddelen
DOOR
W. L. M. E. VAN LEEUWEN.
Gezien de zeer grote belangstelling waarin ons litteratuur-
onderwijs zich in de laatste jaren mag verheugen '), is het
wellicht dienstig algemene beginselen vast te stellen, waaraan
O. i. de leermiddelen dienen te voldoen en enkele bestaande
bloemlezingen en litteratuurovcrzichten daaraan te toetsen.
Bezien we het bestaande echter eerst in vogelvluclit,
dan zien we, dat zo oppervlakkig beschouwd, de meeste
dier werken, ofschoon vaak in doelstelling verschillend, in
opvatting en indeling van de stof prakties vrijwel overeen-
komen. Die doelstelling vindt men in de inleidingen: de
leerling leest ze niet en de meeste lerairn zullen eigen inziclit
1) Nog ecu kleiniglicid, maar loch niet van l)elang ontbloot. ()]> blz. 121
lierhaalt ook K. wcUcr dc nu welhaast tralatieisdic sclialting van het
pcrccntage dcrgencn die alleen gewoon lager onderwijs genieten op 9.") <>/„.
Deze stamt, meen ik, uit het lia])port der „Ineensehakelingscommissie",
in welks Inleiding Woltjer haar in rai onbewaakt oogenhlik uit een ohseure
duitsclie bron heeft overgenomen. (Daar slaat evenwel: ruim 90 ο/^).,
Zij is echter niet veel meer dan een greep in dc lucht en is ongetwijfeld
veel te hoog gegrepen. Gold dit reeds voor den tijd vóór den oorlog, hoeveel
te meer voor nu! liet wordt meer dan tijd dat deze schatting uit de
circulatie worde genomen en dat een ernstig statisticus eens nagaat, welk
I)erccntage voor Nederland als waarschijnlijk mag worden aangenonu'n.
») Acket: „De Leraar in het Nederlands" (Gids 1915 Dec.); Ida
Heyermans: „Onze jongeren en de mcKlcrne litteratuur" (Baarn 1918—'20);
Prof. Prinsen: inaugurale rede (Groningen 1919); Dr. Schei>crs in l'aed.
Stud, II—G5; Dr. J. de Vries in Nieuwe Taalgids XV; Dr. K. .1. Hicmcns inn ·
Pacd. Stud. IV—108 e.v.; Dr. B. Wielcnga; Dri. C. ïazclaar; tJbink; ^jy
L. Bückman; G. F. Haspels; Ida Kooistra; Herman Robbers (Litteraire ^
Smaak: Hfdst. V); H. Robbers in Elsevier 1917; Frans Coenen in Groot /
Ned. 1924 Jan.; id. in Groot Ned. 1921 Mei; id. id. Nov.; Dirk Coster in „De
Stem" 1923 Nov. en 1921 Febr.; U. Casimir in „De Telegraaf"; M. NyhofX
e. a. in de N. R. Ct. 1925; Lansberg.
297
volgen. Dezelfde opmerking geldt trouwens voor de uitvoerig
geannoteerde tekstuitgaven.
Van die inleidingen maakte Dr. Lansberg gebruik in zijn
„Proeve eener descriptieve methodiek", om de verschillende
typen van leraren te beschrijven (zij die histories-litterair,
of aeslheties-litterair, of psychologies-litterair, of eüiies-
religieus-liUerair ondei-wijs geven), maar komt wat de werken
zelf betreft tot dezelfde conclusie: methode en verdeling
der stof is vrijwel constant. Reeds vroeger wees ik er op,
dat een gelijk aantal bladzijden aan een bepaahl tijdvak
besteed, toch ten slotte over de waarde van de behandelings-
wijze niets zegt, en dus de speciaal door Dr. Lansberg gekozen
boeken van Pi'of. de Vooys en Dr. Rijpma, hoe ook over-
eenkomend in verdeling, sterk vei-schillen van aard, een
verschil voortvloeiend uit beider principes Prof. de Vooys
beschouwt terecht de litterairc kunstwerken als hoofdzaak,
Dr. Rijpma schijnbaar de litteratuurgeschiedenis.
Dr. Rijpma's werkje is <his gemakkelik voor cindexanien-
candidaten, maar de „Historiese Schets" van Prof. de Vooys
heeft meer waarde voor het leven.
Van een lilleratuuroverzichl mag men m. i. verlangen -).
dat het:
Ie. Alleen wat werkelik litteraire schoonheid is geworden,
opneemt in de beschouwingen. Want littei-atuurgeschiedenis
is allereerst kunstgeschiedenis.
2c. Van die litteraire kunstwerken de groei uit de gestelike
stromingen van de tijd aangeeft; want litteratuurgeschiedenis
is óók cultuurgeschiedenis.
3c. Verband legt tussen de ontwikkeling der litteraire
kunst in Nederland en die ontwikkeling in andere landen, want
andere dan vergelijkende litteratuurgeschiedenis is eigenlik
onbestaanbaar. Zie Prinsen's inaugurale rede en Bastiaanse's
„Letterkunde".
Ie. Zich niet wil dringen op de plaats van de leraar,
dus een zekere objectiviteit nastreeft. Dit kan bereikt worden
door het eenvoudig vermelden van feiten en werken. Maar
dan is men toch weer subjectief in de keuze der behandelde
schrijvers en werken, een moeilikheid, die zich vooral bij de
1) Zie „Nieuwe Taalgids" 1925 Januarie.
2) Dc wijdere idealen die ik iii dit tijdschrift al eerder beschrecr een
ogenblik ter zijde latend 1
298
modernen doet gevoelen. Men kan dus de modernen buiten
beschouwing laten. Dit doet b.v. Prof. de Vooys uit deze
overweging voor de schrijvers na i 1870 geboren ook al, omdat
uit paedagogiese overwegingen een oordeel over tijdgenoten
ongewenscht geacht kan worden. Maar men kan ook de
subjectiviteit zelf volmondig erkennen en dan tot en met
de modernslen gaan. Dit doen Greshoff en De Vries
in hun nieuwe „Geschiedenis der Nederlandsche Letter-
kunde". Het is dan maar de vraag of die subjectiviteit is
de geest van de eigen tijd, dan wel een zuiver persoonlike
opvatting. Dat Greshoff en De Vries het eerste bereikten
en dus waaixlevol werk leverden trachtte ik elders aan te
tonen
5e. Geen bijzondere ethiese, religieuse of sociale inzichten
als richtsnoer neemt bij de beschouwngen, en daardoor het
aesthetiese afbreuk doet. Merkwaardige voorbeelden voor de
nieuwe tijd zijn hiervan de overigens zo verdienstelike
werken van Van der Valk en Wouters.
6e. Dat het wat prijs, omvang en uitvoering geschikt is
voor de school. Natuurlik, men kan het inzicht verdedigen,
dat een boek waarde moet hebben voor de leerling ook na
de schooljaren. Maar wie kijkt na de schooltijd zijn leer-
boeken nog in, verzucht Herman Robbers in zijn „T.itleraire
Smaak". En in ieder geval mag de omvang niet zodanig
groeien, dat het zijn waarde als schoolboek verliest, door niet
geheel liet geestelijk bezit der leerlingen te woixlen. Aan dit
gevaar ontkwam b.v. het prachtige werk van De Raaf en
Griss „Slroomingen en Gestalten" niet geheel, doordat het èn
voor het onderwijs èn voor het huisgezin geschikt wilde
zijn^). Dr. Lansberg vond het dan ook nergens ingevoerd.
Tocli is liet prachtig geschikt om in verscheidene exemplaren
in de schoolbibliotheek opgenomen, en aan belangstellenden
in handen gegeven te worden. Blijkens mijn ervaring lezen
ze het dan met graagte.
7e. Dal het niet te veel namen noemt, doch liever de
belangrijksten wat uitvoeriger schetst. Want men mag nooit
vergeten, dat ons onderwijs de leerlingen juist nog moet
inleiden in de litteratuur, daar zij nog maar zeer weinig lazen.
„Tubanlia" 22 Junic 1925. „Nieuwe Taalgids" 1925. Mej. Gratania in
„Onze Letterkunde" DccI III, streefde meer objectiviteit bij de modernen na.
520 bladzijden. Prijs f 6.25.
299
Daarom veroordcelL een boekje als Prinsen's „Schets" door
het voorwoord zichzelf wel eenigszins ^). Wat niet wegneemt,
dat b.v. de „Geïllustreerde Geschiedenis der Ned. Lett" van
genoemde hoogleraar weer zeer goede qualiteiten heeft, speci-
aal door het verband met het buitenland dat er in gelegd
wordt. Dat Greshofl' en De Vries' „Geschicderiis" hier en daar
eveneens te veel bekend veronderetelt bij de leerling werd
elders door mij aangetoond.
(Se. Het een flinke i'uimtc afsta voor de moderne litteratuur.
Want juist de eigen tijd heeft, veel meer dan de oudere
periodes, de belangstelling van de leerlingen, begrijpelik en
terecht. En wij dienen ons aan te sluiten bij wat de jongeren
bewonderen. Hier rijst b.v. een grief tegen Schothoi-st's
overigens zo verdienslelik en degelik bock en valt het werk
van Prof. De Vooys, de Raaf en Griss, A. Gralama, Prof.
Prinsen en Greshoff en De Vries weer biezonderlik te prijzen.
9c. Het werk geve, liefst tussen de tekst, illustraties, niet
zo zeer porlrctten, dan wel afbeeldingen van werken uit de
beeldende kunsl, die treffender dan menig betoog, het vertelde
kunnen verheldcrcn.
Het boek van Mej. A. Gratiuna liet daar de ruimte voor o])cn:
het zelf zoeken der illustraties bleek niet te Ijevixïdigen, zoals
de schrijfster zelf te kennen gaf. Mijn grieven tegen haar
oorspronkelik iloel kan ik dus nu verzwijgen.
- Prof. Prinsen geeft de illustraties vooraf, en niet aan de
beeldende kunst ontleend; het eerete waarschijnlik nood-
gedwongen, door overwegingen van de uitgever.
De „Platenallas" van Poelhekke en de Vooys valt hier zeer
te prijzen, en hel kan wel haast niet anders of Lan'sberg's
opmerking, dal dit werk zelden of nooit gebruikt wordl,
moei niet geheel juist zijn. Waarschijnlik werden Ie weinig
boekenlijsten geraadpleegd. Van andere zijde werd geconsta-
teerd, dat het mooie werk op 44 scholen in de boekenlijst
is opgenomen en op meer dan de helft daarvan, als verplicht
leermiddel. In „Woordkunst" gal Poelhekke een enkele, helaas
te schaai-sc illustratie. Wouters' „Ncerlandia"' veixlient in
dit opzicht zeer zeker lof.
Na de voor de school bestemde litteraluuroverzichten te
hebben overzien, is het gewenst dc bloemlezingen te be-
1) Zie de blz. 25-57-59-61.
-ocr page 305-300
schouwen. Aannemende dat het doel van het litteratuur-
onderwijs is: de leerling een chronologies overzicht te geven
van de N^ederlandse litteratuur van ± 1250 tot heden en hem
voorbeelden uit die tijden in chronologiese volgorde voor te
zetten (een doel wat de meesten, uitgezonderd Poelhekke en
Poort, zich stellen) kan men van een bloemlezing eischen:
Ie. Dat alleen wat werkelik kunst is de leerling worde
voorgezet. Hiermee naderen we natuurlik het moeilik pro-
bleem: „Wat is Kunst?", telkens anders en nimmer afdoende
opgelost. Op de theoretiese beantwoording van dit vraagstuk
kan ik iiier niet verder ingaan, maar praklies mag men
aannemen, dat wij met onze keus op de goede weg zijn,
wanneer wij datgene opnemen wat onszelf diep heeft geroerd;
liet is mij nog nimmer overkomen, dat ik iets met de leerlingen
las of hun voorlas, wat ik zelf prachtig vond en wal zij niet
l>ewonderdcn. En wanneer wij slechts een oogenblik ons
leraarschap vergeten, en ons eenvoudig als beminnaar der
letteren afvragen: „wat zal ik aan anderen van onze letteren
lonen?" — dan beantwoorden wij toch onmiddellik die vraag
in bovenbedoelde zin! Wanneer ik een vers of verliaal, dat
mij door de tot ritme en klank geworden menselikheid aan
mijzelf ontrukte, aan de leerlingen voorlas — voelde ik allijd aan
de gespannen stilte, dat ook zij meeleefden met mijn ontroering,
en om het maar meteen te zeggen: het allerschoonste is
levens het allereenvoudigste en ik kan voorbeelden noemen
in proza en poëzie, die zowel in de 5e als in de Ie klas,
de kinderen van sprakeloze aamlocning vervulden. Het ge-
beurde mij, dat ik een kort verhaal van een onzer beste
jonge dichters en prozaïsten voorlas, achtereenvolgens in
de 5e, 4e, 3e, 2c en Ie klas H. B. S. en dat allen er diep door
getroffen werden. Wel zullen aan de kleineren nog kwaliteiten
ontgaan zijn, die de groteren meevoelden, maar de aandoening
was er, het genót was er, het geluk was er!
Eén eigenschap slechts wordt verlangd van de leraar in
litteratuur: zeer grote liefde voor schoonheid in letterkunde,
niets moet hem gaan boven zijn gekozen vak. Wie de schoon-
heid niet lief heeft als het leven zelf — zal nooit iels bereiken
in de uren aan litteratuuronderwijs besleed.
2e. I)at het opgenomenc geestelik en zedelik bij de leer-
lingen past. Maar bij <leze eis stuit men oj) nog veel groter
moeilikheden. Wil men de H. B. S.'ers en gymnasiasten be-
schouwen als nog bijna kinderai of als bijna studenten?
301
Meel nicii in deze puberteitsjaren vermijden lien in aan-
raking te brengen met wat hun geest Ican leiden naar liet
cliaolies-relativiteilsidee der waarlieid, en met wat hun gevoel
kan samenbrengen met verfijnd, gecompliceerd liefdeleven — of
moet men, bedenkende dat zij een enkel jaar later dit alles
toch zullen vinden en dan zonder eenige mogelike leiding
door die dooltuin, trachten, hen zedelik en geestelik te harden
en rijp te maken voor het leven, door de idee in hen te doen
opbloeien, dat ondanks liet chaolicse en geconipliceerde, toch
het schoonste en het beste — 'het eenvoudigste is? Is dit laatste
niet wijzer? En zullen we dit niet ook kunnen, als wc maar
blijven beseffen, hoe den reine alles rein is? N^atuurlik zijn
hier andere meningen mogelik en geuit: men denke aan
Ida Heyermansi). Ook hier is echter m. i. het al oi' niet
aanspreken bij de leerling van overwegend belang. Al te
zwoele litteratuur zal men moeten vermijden, maar men
wachtc zich de grens te nauw te trekken! En men bedenke,
dat de jongeren dromen van reine liefde — de verdorvenen
uitgezonderd. Maar moeten wij naar deze laatsten ons onder-
wijs regelen?
3e. Dat men het onl)elangrjjke goed op de achtergrond
haiide of het volkomen ncgerc. En men bedenke hierbij goed,
dat wat voor gestudeerden in litteratuur „interessant" is,
daarom de leerlingen nog niet interesseert. De litteratuur
worde voor hen geen museum, geen antiquiteilenwinkcl, geen
rariteitenkast, maar een boeiend en levend en schoon geheel.
Ie. Dat de bloemie zing onpersoonlik zij. Dit is wal kras
uilgedrukt, maar ieder voelt, dal Woulers' „Necrlandia" en
„Van der Valk, Deel IH" sterk beïnvloed zijn door de christc-
like beginselen, voor de lijd na '80. Zoo zijn ook Coster's
„Nieuwe Geluiden" of Uyldert en Gulteling's „Nieuwste Ned.
Dichtkunst" zeer subjectief, maar hier is de subjectiviteit
gemakkeliker te erkennen en dus door bespreking onschadelik
te maken.
5c. Dat het opgenomene de leerlingen boeie en bevredige.
Men neme dus zoveel mogelik gehelen op en geen iragmenlen.
Ik weet heel goed, dat hier bezwaren van uitgeverszijde te
over zijn. Maar het lijkt me, dat er thans in ieder geval
bloemlezingen met fragmenten te over zijn. De ideaal-bloem-
1) „I)i> jongeren en de moderne litteratuur" en „Da jongeren in dc
moderne litteratuur". Hierover hoop ik binnenkort uit te weiden in „Vragen
van den Dag."
302
lezing, die nog altijd moet worden samengesteld, móet echler
aan deze eis voldoen.
6e. Dat het boek een zodanige omvang hebbe, dat het
geheel het geestelik bezit worde van de leerling. Een boek
waarvan men de helft door gebrck aan tijd moet overslaan
is onbruikbaar. Hel werkt verwarrend op de leerling. ]\Ien
wijze niet op de mogelikheid van lezen na de schooljaren.
Dan kan oen leerling, die van litteratuur is gaan houden, altijd
grijpen naar de werken zelf en heeft dan geen blcenüezing
nodig. Een schoolboek denke allereerst aan de school.
7e. Dal het boek de leeraar niet te veel binde. Het bevatte
dus alleen kleiner werk van de belangrijksten en late de
keus van geheel te lezen werken aan de leraar over. Uit
werken die als regel gehe«l gelezen woi-den, neme men
dus ook geen fragmenten op.
8e. Lkd het boek van uitvoering aanlokkelik, mooi en
helder zij.
Het zou te veel plaatsruimte eisen, alle bloemlezingen aan
bovengenoemde eisen te toetsen. Over enkele der belangrijkste
een korte opmerking.
Allereerst de drie delen „Een Nieuwe Bundel" van De
Raaf en Griss. Zij werden zeer gunstig ontvangen o.a. door
Dirk Cosleri), die het de bloemlezing noemde. Inderdaad
geeft het veel moois. Maar is er voor de school niet zeer
veel overbodigs, vooral in Deel IV? En in Deel IH is de
keus toch ook niet altijd even gelukkig! En is het niet
vècl Ie uitgebreid?
De „Nixlerlandsche Letterkunde" van De Groot, Leopold
en Kijkens schiet vooral te kort wat cis no. 3 betreft: wat
doen al die onbelangrijke auteurs in de lilleratuurles?^) En
wat een korte fragmenten meestal! In deze beide opzichten
staat het beneden de Raaf en Griss. Daarentegen zijn de
biografiese en bibliograficse gegevens voor studei'cnden van
zeer veel belang. De rangscliikking (naar de geboortejaren)
lijkt me minder gelukkig.
1) „Do Stem·· 1923 Nov.
2) „Don Quichollc": 30 l)lz. Van liflcn; lO blz. I'okkc Simonsz.; 71 l)lz.
verkorte Sara liurgerhart.
3) Uit Vondel „Gijsbrecht".
*) Van Heemskerk, van der Goes, Rolyans, Nieuwland, Ilelmers, van
der Palm, Kinker, Bogaers, vaii Koetsveld, Ter Haar, Dautzcnbcrg, Hcije,
Gouverneur, Ilascbroek, Ten Kale, Llndo, Loveling, de Gort, etc.
303
Het is niet mijn bedoeling alle bloemlezingen te besciioinvcn.
Ik wijs alleen op de consequenties der gestelde eisen.
Een gelieel ander karakter draagt hel van buitengewoon veel
locwijding gekiigende „Letterkundig Leesboek" van Van den
Bosch—de Vooys—Tinbergen. Hierin wordt gelracht de wisse-
lende kunslopvallingen te demonstreren, wat inderdaad zeer
verhelderend kan zijn. De lussengeschoven beschouwingen
van de samenstellers en de opgenomen fragmenten uit Cats,
Vondel's „Aanleidinghe", van Alphen's „Theorie", Bellamy's
„Spectator", Kinker, Hoffham, Geel, Potgieter, Bakhuizen,
Huet, Perk, Kloos, Verwey, Van Deyssel, Van Eeden, Ver-
meylen e. a. zijn dan ook zeer leerzaam. Het boek is dus meer
histories dan aeslheties, behalve dan krilies-aeslheties. Zou
het de leerlingen boeien? Bij diepe kennis van de leraar en
door naast hel bock zeer veel voor te lezen, zal hel een
prachtboek blijken.
Prinsen's bloemlezingen vallen naast zijn litteraluurgeschie-
denissen daarom tegen, omdat ze niet zijn beginsel van
vergelijkende litteratuurgeschiedenis in praclijk brengen. Ook
wordt wel eens te zeer het onbekende gezocht.
Λ1 deze leermiddelen zijn gebaseerd op de historiese
methode. Maar zijn er dan geen andere methoden denkbaar?
En misschien bruikbaaixler? Ongetwijfeld is de traditioneele
historiese methode, mede in verband met de opleiihng der
docenten, de voor de leraar de eenvoudigste, aansluitende
bovendien bij wat de leerling in hel geschiodenisuur onder-
vindt. Een geringe variatie is slechts de ixïtrogixïssieve methode
(als in „De bloeiende Bongeixl", Deel Π). De wijziging lijkt
me een minder gelukkige: de modernen mogen eenvoudiger
vorm tonen, ze zijn veel gecomi)licecr(ier van inhoud. Ook
ziet de leerling nu niel meer het een uit hel ander groeien.
Maar er zijn andere mogelikhe<len: men zou kunnen zeggen
de verticale methode, en dan de aeslheticse methode.
„De Bloeiende Bongenl" plaatst zich oimiiddellik op aestlie-
ties standpunt: eenig doel woixlt geacht de leerling op te
voeren tot een kunnen begrijpen en genieten van litteraire
schoonheid. Daarom hier niel de vloek van het trachten naar
volledigheid 1); daarom iiier de durf, een afkeurend oor-
1) cl. w. z. „historiese volledigheid", op zich zelt al een tradiUoncel
begrip.
304
deel over sommig Averk van Vondel en over alles van Cats
uit te spreken. Er is een gevaar aan, een kort scherp oordeel
over Cats uit te spreken: de leerling gaat napraten; misscliien
laat men hem nog beter dan maar eenvoudig weg. Er zijn
vooral in Deel I belangwekkende beschouwingen.
Ten slotte Poelhekkc's werken: „Woordkunst", „Taalbloei"
en „Lyriek". Ook hier wordt hel aestlietiese voorop gesteld,
maar daarnaast is „Woordkunst" en vooral .,Lj'riek" een
zoeken naar dc verticale methode: de genres door de tijden
hoen in hun ontwikkeling te volgen, hierbij alleen het waar-
achtig schone kiezend. Deze werkwijze lijkt me zeer ontwik-
kelend voor de litteraire smaak. Poelhekke was in dit opzicht
baanbreker: de ■ Ie druk van „Taalbloei" is al van 1S)09.
Poort, Knuttel, Prinsen zijn alle van recenter datum en
De Groot, Leopold en Rijkens is pas later gemoderniseeixl.
Wc moeien het litteraUun-ouderwijs nog steeds (gelukkig!)
in wording zien en kunnen dan twee richlingen in die
ontwikkeling aanwijzen. Wanneer we hel objectieve werk
van De Groot, Lcoi)old en Rijkens als (oudste) uitgangspunt
nemen, zien we als dc éne richting: Knuttel—„Analecta"—
Poort—Poelhekke (gerangschikt naar kracht van overtuiging;
chronologies: „Analecta"—Poelhekke—Poort—Knuttel: Ie groter
lof voor Poelhekke!). Dit is <le richting die dc schoonheid
zoekt, die ook 't vergelijkende nasli-ccft en door Irachl te
dringen in het wezen der kunst.
Daarnevens gaat dc stroom van lien, die 't hisloriesc dienen:
Van der Valk—Schollioi-sl—Prinsen—Gralama—de Raai' en
Griss—<lc Vooys, v. d. Bosch en Tinbergen. Dc ccrslc vier
i)cslaan ifan niel uil grote noodzaak; en ook do Raaf en Griss
wint het alleen door hel: „elk wat wils". Het sterkst is dan
het laatstgenoemde werk.
Tol slol een enkel woord over dc beslaande serie-uitgaven.
Het aantal verzenbundels neemt steeds toe; maar niet zelden
ergert men zich aan de vele opgenomen minderwaardige
gedichtjes. Vaak komt dit, omdat men voor sommige klassen
moeilik geschikte, waarachtig schone poëzie kan vinden. Maar
zou men zich dan niet liever mei enkele, of desnoods géén
gedichten tevreden stellen, i. p. v. de smaak te bederven?
Wat de geannolcei-dc tekstuitgaven betrefl: zijn de zeer
-ocr page 310-305
uitgebreide aantekeningen, voor de studie van zo grote waarde,
voor de school wel gewenst? Maken zij de boekjes niet on-
nodig duur en schools'? Sommige deeltjes geven driemaal
zoveel aantekeningen als tekst. Andere treden zelfs wat de
appreciatie betreft in 's leraars plaats. Weer andere geven
biografiese bizonderheden alsof Van Deyssel nooit zijn „Bul-
gaarsche Letterkunde" hadde geschreven! Waartoe telkens
weer nieuwe tekstuitgaven te bezorgen? Een goed gedrukte,
fraai gebonden uitgave van het werk zelf, liefst in gemoderni-
seerde spelling, hoogstens met een enkele aantekening, is vol-
doende en goedkoop. Voor de leraar is alom gelegenlieid
zich voor de behandeling te bekwamen. Waarom ons steeds
op de taal te weri)en i. p. v. op hel werk zelf? Lees de
verzuchtingen van Robbers over de wijze waarop hem de
„Camera" werd aangeboden op school i), hoor de leerlingen
zelf hierover! Wie denkt er verder over al die poespas over
't leven der schrijvers, bij Perk of Kloos te pas te brengen?
Ieder voelt zich dan onsterfelik bclachelik te maken. Laten
we die rationalistiese analj'tiese methode toch laten varen
en het synthcties genieten van het werk als geheel, met ver-
waarlozing desnoods van enkele details, verkiezen boven de
verveling mèt begrip van alle details.
Zo zullen we immers de belangstelling van de leerling doen
vervagen of wordt ze al gewekt, dan is het interesse zonder
genot, zonder gevoel, zonder geluk. Maar het meegenieten
van de schoonheid van klank en ritme door diepe aandoening
in de begenadigcle gewekt, zal de jeugd geheel overgeven
aan de macht van de docent. En dan, maar ook dan pas,
zal het mogclik zijn, hen ook te doen meeleven met wat er
aan „interessante" verdere elementen in de bedoelde werken
ligt. 't Is nu eenmaal de onbc<hvingbare neiging van ieder die
doceert, te pas en te onpas zijn „vele" kennis te lucliten.
Maar al wat „oi)gemcrkl" wordt bij vele „bloemen" onzer
letteren is vaak Ic onpas. „Dit onderwijs is in den aard de
eenvoudigste en meest menschelijke arbeid, die men ooit een
leermeester heeft kunnen opdragen — en alleen bij te kort aan
onbevangenheid, kan men er in te kort schieten," zei Dirk
Coster terecht!
Lonneker, Januari 1925.
1) „Litteraire Smaak".
Zie V. Deijsscl: „De Wind in Den Gulden Winkel". Verz. Opst. Deel VII.
Paedngogische Sludiën, VI. 20
-ocr page 311-306
DOÜDSKLOKTONEN VAN HET KLASSIKALE
ONDERWIJS 1)
DOOR
P. A. DIELS.
Een hoofdstuk van het ook in ons land gewaardeerde werk
van Sir John Adams: Modern developments of educational
practice, luidt: „The Knell of class teaching": „de doodsklok
van het klassikale onderwijs." Zoo ver is het nog lang niet;
de verdedigers pur sang van het huidige sj'steeni zouden ons
terecht kunnen herinneren aan het Fransche spreekwoord
over de vermoorde menschen, die nog springlevend zijn. Toch
is er reden voor de klassikalisten om hun uiterlijk nog
zoo stevig gebouw eens nauwkeurig gade te slaan: misschien
zien ze met ons wel de bedenkelijke scheuren en verzak-
kingen en hooren zij het onheilspellende kraken in meer
dan een gedeelte. Mogelijk ontdekken zij dan, dat het klas-
sikale onderwijs zoowel in beperkt-paedagogischen als in
organisatorischen zin meer en meer vervalt en dal een nuchter
wetenschappelijk onderzoek zoowel van den onder- als van
den bovenbouw heel wat bouwvalligs aan het licht zal
brengen.
Een der eerste pogingen om hisloriscli-theoretisch den stand
van het volksonderwijs na te gaan vinden wij in de hierbij
aangekondigde dissertatie van dr. J. A. Valks, M. Α., een Am-
sterdammer, die op jeugdigen leeftijd naar Zuid-Afrika is
vertrokken, daar het onderwijs in verschillende geledingen
heeft gediend en onlangs na voltooiing zijner paedagogische
studie aan de Universiteit van Amsterdam den doctorsgraad
heeft verworven. liet is een werkje, dal blijken geeft van een
buitengewonen vlijt in het nasporen van gegevens op een
gebied, dat nog bijna geheel braak ligt: over tle geschiedenis
van hel ontstaan van hel klassikale onderwijs is de litteratuur
zeer schaarsch en de schrijver moei dagen en dagen hebben
besleed in vruchtelooze nasporingen. Wat hij ons als vrucht
van zijn onderzoekingen geeft is zeer belangwekkend en
voor liefhebbers van de geschiedenis van ons vaderlandsch
onderwijs van groote waarde. Maar daarnevens — en dit
is voor mij persoonlijk van nog grooter waarde — geeft hij
1) Klassikaal en Individueel Volksonderwijs. llislories Tlieoretics overzicht
door dr. J. Λ. Valks, M. Λ. — II. J. Paris, Amstcniam, 1925.
307
beschouwingen over het wezen van hel onderwijs zoowel
van den theoretischen als van den practischen kant bezien,
die de belangrijkheid van zijn geschrift zeer verhoogen.
De conclusie waartoe dr. Valks aan het eind zijner bespre-
kingen geraakt, is, dat de toekomst van ons volksonderwijs
ligt in de richting van de Dalton-gedachte georganiseerd
volgens de denkbeelden van het Gary-systeem. Ik kan van de
veronderstelling uitgaan, dat de lezer bekend is met het
Dalton-Plan. Het Gary-systeem is tot nu toe weinig besproken
in ons land, misschien wel door liet feit, dat het meer dan
een andere onderwijsgedachte, de heilige huisjes der onder-
wijs-organisatie raakt. Wij zijn zoo gewend aan het idee:
een school = G klassen, iedere klas een leerkraclit voor alle
(of bijna alle) vaklicn, dat elke poging om tot een meer
economische en paedagogisclie beter gefundeerde school Ie
komen schipbi-euk leidt op de onverwoestbare vasthoudend-
heid van het Nederlandsche onderwijzerscorps.
Als ik daarom mededeel, dat het Gary-systeem (of „platoon"
school of „dnplicatc" school) een Amerikaansche vorm van
het dubbele stelsel is, dat in Amerika meer en meer opgang
maakt, dan weet ik wel, dat versclieidene lezers lum neus
zullen optrekken, want van al dal gescharrel met dubbele
stelsels wil de Nederlandsche onderwijzer niels weten. Hij
is zoo gewoon aan het knusse klasje in zijn knusse lokaaltje
met zijn knusse leermiddelen en lesroostertjc, dat hij al
kippenvel krijgt als iets die intimiteit zal verstoren. Menschen
met zin voor organisatie in groote lijnen, welen wel, dat
ons tegenwoordige onderwijsstelsel het duurste is, dat men
zich kan voorstellen: het geeft niet veel voor iieel veel geld
en 't gevolg is, dal er millioenen besleed worden, de onder-
wijzers lage salarissen hebben en de resultaten erbarmelijk
slecht (voor het vele geld) zijn. De Rottei-damschc wethouder,
de lieer de Zeeuw, Iioeft eenige jaren geleden bij zijn optreden
een schema ontworpen, dat in de ricliting van het Gary-
systeem ging. Deze poging, hoewel paedagogisch en orga-
nisaloriscli nog zeer onvolkomen, onlmoellc natuurlijk den ge-
wonen conservatieven tegenstand en weixl niet verder door-
gezet. Het is jammer, dat dit denkbeeld niet de waardeering
vond, waar het recht op had: ongetwijfeld zou een nadere
kennismaking met hel Gary-systeem liet plan-de Zeeuw
kunnen verbeteren. Het zou ons op het oogenblik Ie ver
voeren hier op alle details van liet stelsel van den Amerikaan-
308
»
schen superinlendenl Wirl in te gaan: dat de zaak zelf van
belang is en in deze dagen van kentering ook uil economiscli
opzicht niet zonder beleekenis, is wel duidelijk, i)
Dr. Valks blijkt voor deze en andere organisalorisciie
problemen van het volksonderwijs oog te hebben. „De denk-
l>eelden van modernere paedagogen gaan meer in de richting
van het losser klasseverband, teneinde langs die weg de
individueele aanleg van het kind zooveel mogelijk lol zijn
recht Ie laten komen, doch met behoud van alles wal vereist
wordt om de gemeenschapszin Ie ontwikkelen" sciirijt't hij
in zijn inleiding. Ziehier dus iiel thema van zijn conclusie:
een sj^nthese van het Dalton- en liet Gary-sysleem. Al zijn nu
reeds versciieidene proefnemingen met losser klasseverband
gelukl, dan bewijst dil nog niels. Meestal zijn ze genomen
,,in zulke kleine instellingen of anders onder zulke gunstige
financiëele en andere omstandigheden, dal de mocilikheden,
aan massale l(K;i)assing in de volkschool verbonden, niet
gevoeld worden. Immers, wil men zulke ontwijfelbare ver-
beteringen in de volkschool aanbrengen, dan is de klassikale
organisatie, zo niet als administratieve, dan toch als mclhode
van onderwijs, hel cersle vraagstuk, dat ojilossing eist." De
onderwijzers slellen echter weinig belang, meent dr. Valks,
in vraagstukken van onderwijs-organisalorischcn aard en
laten die over aan gemeentebesturen of de rijksregeering. Men
is over het algemeen zeer tevreden met het khissikale onder-
wijs en beschouwt dit als technisch-bevredigend. „Men zockl
zijn heil dan verder Ier ener zijde in een onmogelik con-
sequent door te voeren si)lilsing van de school in njjarle
instellingen van achlerliken, begaafden, verschillende geslach-
ten en standen, waarvan o. i. alleen de afsclieiding van
werkelik-7wakzinnigen paedagogies en sociologics gereclit-
vaardigd is; aan dc andere kant Iracht men liet i)eii der
nieuwere opvoedkundige denkl)eeldcn Ie bereiiien door moder-
nisering en (lifferenliëring der leerstof." Dil alles loo])l ecliter
steeds op Icleursielling uit. Is er een onverbrekelijk verband
lusschen goed onderwijs en klassikale methode? Zou hel
mogelijk zijn een organisatie te vinden, die de nadeelen ver-
minderde en de voordeelen behield? Hoe is toch de klassi-
kalileil ontslaan? Welke vormen heefl ze in den loop der
1) Nadere liUcraluui· over liet Gary--systeem viiult nipii in „I'ae<l.-Slu(liën".
jrg. V, p. m.
309
jaren aangenomen'? Welken invloed hebben de geestelijke
slroomingen er op nitgeoefend? Moeten wij ons tevreden
stellen met het gestandardiseertle klassikale massa-bedrijf der
volksschool of zullen wij naar nieuwe wegen zoeken, teneinde
om met den schrijver te spreken: „te redden liet kostbaarste
wat de mens bezit: zijn persoonlijkheid; maar hem tevens te
geven de wondere zin van deze scliat: zijn evennaaste"?
Deze vragen tracht dr. Valks in zijn belangwekkend boek
te beantwoorden. Dat hij ons hier en daar met gegevens
overstelpt zal wel het noodzakelijk gevolg zijn van het feit,
dat het een dissertatie is, wij liadden hier en daar minderen
overvloed van details wel zoo lief gehad. Ook kon het bock
wel wat overzichtelijker gehouden zijn, de lange alinea's
maken het lezen niet gemakkelijker. Maar dat zijn slechts
kleinigheden. De schrijver heeft aan het touw getrokken en
de klok geluid: als men goed luistert hoort men eenige tonen,
doodskloktonen van het strakke klassikale onderwijs.
In den loop der jaren heeft de term: klassikaal onderwijs
verschillende beteekenissen gehad. Dr. Valks onderscheidt
niet minder dan tien verschillende vormen: klassen naar de
leervakken, naar de leeraren, hel BelI-Lancaster-systeem, het
„klassikaal gelijktijdig" onderwijs, dc éénklassige school, de
Montessori-klassen, dc Dalton-klassen, het groote-stads klas-
sikale onderwijs: één klas per onderwijzer in een apart
vertrek met leerlingen van ongeveer gelijken leeftijd etc. Van
klassikaal volksonderwijs kan ccliter slcclits gesproken worden
met den aanvang der eigenlijke volksschool, welke hij stelt
in het iK-gin der 19c eeuw.
Hel eerste hoofdstuk van zijn werk, dal over khissikaal
onderwijs vóór de ontwikkeling van de volksschool handelt,
bevat een menigte gegevens, die liet duidelijk maken, dat
het klassikaal onderwijs noch een uitvinding van een
bepaald persoon, noch van ouden datum is. Eerst na dc
omwenteling van 1795 werd dc roej) om volksonderwijs
sterker.
Goed onderwijs zou alle kwalen lielen. Vooral goed ver-
klarend onderwijs was noodig, daar deugd op kennis berust.
Van het verstandelijk inzicht hing het moreele handelen af.
Het verklarende mondelinge onderwijs, dat het essentieele
element der klassikale methode is, wei-d luide geprezen als
310
de „nieuwe en verbeterde leerwijze." Het „Nut" stond in
de propaganda voor klassikaal onderwijs vooraan. School-
opzieners, voor het eerst aangesteld in 1801, gingen als
zendelingen naar de binnenlanden van Nederland om het
klassikale onderwijs te prediken. De bekende Niewold was
zoo ingenomen met het nieuwe onderwijs, dat hij in de
niet-klassikale school „dommen spot op het gelaat, wreede
en zelfs scheeve trekken — nijd en haat in de oogen, ruwheid
in de omgang" zag, terwijl hij over een scliool, volgens de
eischen des tijds ingericht, allerlei gunstigs rapporteert. In
een officieel regeeriηgsverslag van 1838 wordt geschreven,
dat „het onderwijs al meer en meer klassikaal en oordeel-
kundig" wordt gegeven, terwijl het aantal onderwijzers, wier
beperkte geestvermogens, minderen aanleg of niet noemens-
waardige vroegere opleiding" oorzaak waren, dat ze geen
goed (klassikaal) onderwijs konden geven, afnam. Collega
J. Pietersz houdt in 1828 voor het Nut te Brussel een lezing
over het „enseignement simultané" i), wel een bewijs, dat
het in die dagen nog niet zoo algemeen was. Sedert het
midden der 19c eeuw worden de scholen meer en meer
gesplitst in afzonderlijke klasselokalen.
Welke oorzaken deden het klassikale onderwijs ontstaan?
Een algemeen motief is niet te vinden volgens dr. Valks.
Een Duitsche schrijver zoekt die iti de vermilitariseering
en het overbrengen van technische werkwijzen in het
openbare leven. Zeer zeker zijn er mililaire en Icciinische
invloeden in het klassikale onderwijs te bespeuren, maar
deze zijn veeleer een gevolg dan een oorzaak. Ook liet toe-
nemende aantal kinderen kan geen ()f)rzaak zijn. „Historiese
gegevens spreken immers van hoofdelik onderwijs bij groepen
van meer dan 100 kinderen, terwijl er iatijnse en kerkscholen
waren, die bij een veel kleiner aantal leerlingen een enge
klassificatie <loorvoerdcn."
Ook sympathie voor een beier volksonderwijs komt niet
in aanmerking; uitvoerig Ijetoogt dr. Valks aan de hand van
historisclie gegevens, dat sommige voorstanders van goe<I
onderwijs tegen de klassikale methode waren, andere er
voor, terwijl Iietzelfde verschijnsel (X)k werd waargenomen
bij de tegenstanders van betere volksontwikkeling.
Een machtige factor in de ontwikkeling van het klassikaal
1) Zie „Het Onderwijs" van 7 Februari 1925.
-ocr page 316-311
onderwijs is ongetwijfeld de tlieorie der algelieele gelijkheid
der menschen geweest. Maar lioezeer in goedkoope i-ede-
voeringen dit heilzame ideaal ook werd aanbeden, de on-
derwijzers wisten wel, dat de kinderen ongelijk waren in
hun geestelijke vermogens. En ook het gelijkheidsgeloof kan
dus niet als oorzaak worden beschouwd.
Dr. Valks waagt zich nu aan omschrijvende definitie van
het klassikaal onderwijs, die tevens een aanwijzing is van
zijn ontstaan. Hij schrijft: „Wanneer de leerstof in uitge-
breidheid of diepte moeilikheden vertoont, die in verband met
de onvolkomenheid der bescliikbare leermiddelen, mondelinge
verklaring noodzakelik maken, en daarbij het aantal leer-
lingen hoofdelike toelichting, prakties uitsluit, ontstaat, onder
deskundige leiding, de klassikale methode."
Deze omschrijving laat dus in het midden wanneer of
door wie de klassikaliteit van het onderwijs voor het eerst
is toegepast en geeft tevens aan, wanneer ze verlaten kan
worden. Is de leerstof dus zoo weinig omvattend of zoo
eenvoudig, dat ze, zij het met individueele leermiddelen»
zonder mondelinge verklaring kan eigen gemaakt worden,
dan is — voor het volksonderwijs tenminste — het klassikale
onderwijs voor die leerstof overbodig. Een hervorming van
het onderwijs in de richting van Jiet individueele werken,
zal dus steeds gepaard moeten gaan öf met een herziening
van de leerstof, of met een betere leermiddelen-techniek öf
met beide. Daarom is het niet te verwonderen, dat bij ovei"-
wegingen van veranderingen in de huidige klassikale methode
als vanzelf de leerslof en de hulpmiddelen herzien moeten
worden. Het „verklarende" onderwijs — dat geleid heeft tot
het praat-onderwijs en tot de stilzit- en luistei-school — zal
veel van zijn glorie moeten missen. Meer en meer zal de
school dus gelijken op de werkplaats, waar ieder i)ezig is
aan het werk, dat voor hem past.
Het is één van de bekoringen van hislorische studie, dat
veel van wat later als nieuws aan de markt woi-dt gebracht,
reods vroeger blijkt te hebben bestaan. Dr. Valks geeft oen
aantal aardige citaten, waaruit blijkt, dat sommigen niet
blind waren voor de nadeden van een massale leerstof-behan-
deling. De Oude Heer Smits schrijft in de Ned. Spectator
van 4 Augustus 1856 b.v. dat „Jan, Piet en Klaas, die allen
312
verschillende karakters, verschillenden aanleg en verschillende
lichamen hebben over één kam worden geschoren." Een
ander schreef omstreeks denzelfden tijd: „Eén regel heeft
men voor alle geaardheden, dezelfde spijs voor elke maag, voor
ieder geheugen dezelfde massa, voor ieder bevattingsvermogen
dezelfde studiën, dezelfde werkzaamheden; in het wezen der
zaak slechts theorie, slechts weten, onthouden en teruggeven".
Ook voor sommige leervakken geldt, dat de geschiedenis
zich steeds herhaalt. Als voorbeeld daarvan geeft dr. Valks
een overzicht van het rekenonderwijs met zijn „valluik-
inductie". En verder wijst hij op de „kleinere scholen", die
met haar vaak gebrekkige uitrusting zulke goede resultaten
weten te bereiken en noemt met w\aardeering het uitnememlc
werk van J. A. Slempkes: „Kleine Scholen", dat voor alle
practici van groote waarde is, of zij in een kleine school
werken of niet. Zeer juist achten wij de opmerking van
dr. Valks, dat men hier te lande veel te weinig notitie neemt
van deze belangrijke instituten en dat men er bij de opleiding
veel te weinig aandacht aan schenkt. Het zou de moeite
loonen het werk der kleine scholen in de jjractijk aandachtig
na te gaan. Waarschijnlijk zou men daarin waardevolle aan-
wijzingen kunnen vinden voor het losser klasseverbond ook
in andren organisatievorm.
Hiermede zijn we aan het eind gekomen van wat wij naar
aanleiding van deze jongste pacdagogische dissertatie hier
wilden zeggen. Ongetwijfeld zal dit wei-k bijdragen tot een
nadere bezinning over de vertlere ontwikkeling van het volks-
onderwijs, een kwestie die meer en meer acuut wordl. Hel
wordt hoog tijd, dat er vaste lijnen worden aangewezen, dat
er een forsche poging gewaagd woixlt om te breken met de
sleur van ons over-sensitieve, kostbare en voor een niet
klein gedeelte doellooze klassikale schoolstelsel. Welke die
lijnen zullen zijn, is niet aan ons thans aan te geven. Dat
er andere metluxlen en andere organisatievormen beslaan,
die meer geven voor minder geld, is zeker. Dr. Valks heeft
reeds eenige belangrijke perspectieven geopend.
We hopen van harte van dezen jongsten doctor in de
paedagogiek (al heet het dan officieel in de facullcil der
lettieren en wij sl)cgcerle) nog meer te hooren.
313
KLEINE MEDEDEELINGEN.
CONFERENTIE OVEli HET GESCIIIEDENISON'DEUWUS.
Onder ovcrgroolc belangstelling werd op 7 November I.l. tc Amsterdain
<le aangekondigde conferentie over liet Geschiedenisonderwijs gehouden.
Dc gehouden inleidingen benevens een verslag van de debatten zullen
verschijnen in een nummer van de serie „Losse l'aedagogische Studiën."
P. A. Ü.
DALTON IN ÜE „KI.EINE SCHOOL", f
In dc Augustiis-aflevering van dezen jaargang deelde ile heer .1. ,1. van der
Meulen iets mede omtrent zijn gedaltoniseerd onderwijs in een Kleine
School. Ilij heeft noodgedwongen het daltonisceren moeten slaken. Ziehier
wat hij daaromtrent in het ChrislelijK· Schoolblad Onze Vacatures van
15 Oclober schrijft:
„Ik Daltoniseer niet meer.
Tenminste niet meer in <lie mate, dat men van een Dalton-systeem nog
spreken kan. Daarvoor is, wat ik er van kon behouden, van tc rudimen-
tairen aard.
Neen, ik heb het stelsel losgelaten. Moeten loslaten. Doch . . · niet met
mijn wil; tegen mijn zin.
Is dc proef mislukt?
Ja — als ik zie op liet doel ei-van: zoo mogelijk l>tijvendc invoering.
Neen, — als ik dc proef beschouw als proef op zichzelf.
Dc anti-Daltonisten zullen in dit artikel dan ook weinig kunnen vinden^
wat koi-en op hun molen kan zijn, want, evenals vó(')r en tijdens de proef
ben ik nu, nu ik genoodzaakt ben het onderwijs weer meer klassikaal Ir
doen zijn, nog een overtuigd voorstander van het Dalton-principe.
„Van hel ,.gij-moogt-bcginscl."
Ja, zelfs nog in meerdere mate dan vóór de proef het geval was.
Immers — ik ben nu in staat tot vergelijken.
En — die vergelijking valt beslist ten voordeele van ile Dalton-idee uil.
Dat ik van het. Dalton-stelsel heb moeten afstappen vindt zijn grond in
het in vervulling gaan van reeds in de vorige artikelen vermelde ver-
wachtingen.
Wat n.l. dc betreffende onderwijzeres hoopte en het overige personeel
vreesde — niet zoozeer om haarzelve dan wel om de school! — is
geschied; door huwelijk ontstond aan de school een nict-vcrvulhare vacature.
Wat het van 4 op 3 komen aan een school met 12.5 leerlingen beteekenl^
kunnen slechts zij hegrijpen, die in Hdijkc (of nog moeilijker) omstandig-
heden vcrkeeren.
Het gevolg is hier o.a., dat ondergcteckemle zijn hart kan ophalen aan
'18 leerlingen, vcrdeeUl over dc klassen 5, (i, 7.....
Toen deze toestand ontstaan was (op zichzelf — ik weet het wel — niels
erger dan aan menige andere school), heb ik nog getracht met het Dalton-
slelsel door te gaan, doch reeds na eenigo dagen bleek de totale omnogelijk-
lieid om onder deze omstandigheden zelfs ook maar zeer getemperd to
Daltonisceren.
Ilclgeen ik verwacht had.
Noodijedwongen moet nu weer het onderwijs in meer klassikale banen
worden geleid. En dat niet geleidelijk, doch plotseling. jMet een schok.
314
Het onclcnvijs zelve leed daaronder op dat tijdstip niet al te zeer.
Hel Dalton-stelsel was voorzichtig toegepast, zóó, dat eventuecle tei-uggaiig
tol liet zuiver klassikale systeem zonder oogenblikkelijke nadeelige gevolgen
voor het onderwijs kon plaats vinden.
Doch er gebeurde iets anders, dat veel ernstiger was.
Was de „actie", de animo onder het Dalton-regime zoo uitstekend, de
reactie was daaraan evenredig. De klas was „down".
O ja, de leerlingen begrepen, dat liet zoo niet meer kon, dat ik het
werk onmogelijk kon bijhouden, doch met de wijziging gingen ze geenszins
accoord. Men zal misschien zeggen: Daar hebben ze ook niet mee accoord
te gaan; ze hebben eenvoudig te doen, wat opgegeven wordt. Ten slotte
ben ik het daarmee eens.
Maar wie in kinderen niet ziet wezens, die uitsluitend geregeerd moeten
worden, doch ook. Iaat ik maar zeggen; z'n medewerlicrs aan het doel,
hun eigen opvoeding (al zien ze dat ook niet zoo zwaarwichtig in), staal
m. i. op hooger plan En is geheel in de lijn van de Dalton-idee.
Hoe liet zij — de overgang was (e ingrijpend. Maar het kon niet anders.
De werklust leed onder dien overgang. De stemming in de klas was lauw,
ja, l)ij sommigen om en bij liet vriespunt.
Men versta mij wel: er was geen traagheid of onverschilligheid te con-
stateeren, maar meer lusteloosheid. Het geheel deed denken aan een groep
„menschen", wier energie ontoereikend was een ontmoedigenden tegenslag
Ie overwinnen.
De tei-uggang tol het zuiver klassikaal onderwijs beteekende ook: de
scliaaf er over heen. De vluggen temperen. Of bezighouden. De zwakkere
broeders aanporren. De tucht een andere. Het opzij dringen van het „gij
moogt" door hel „gij zuil".
Het waren oen paar laaie wekert. En wat mijzelf betreft? Laat mij
maar eerlijk bekennen, dat ik aan de algeraeene malaise ternauwernood
ontkwam en hel mij heel wal energie gekost lieefl de klas over het doodc
pimt heen te helpen.
Ze zijn cr overheen gekomen.
De klassogc«sl en de werklust werden weer als vanouds.
Deze worden ook bevorderd, doordat het Dal Ion-systeem ten slotte
toch nog duidelijke sporen blijkt achtergelaten -te hebben. Dit komt o.a.
ook Iiierin uit, dat vele leerlingen, geheel eigener beweging, mij vragen
huiswerk te mogen (!) maken. En daarbij vaak verzoeken, om b.v. sommen,
waarvan zé" weten, die nog niet voldoends omler de knie te hebben.
'l Spreekt vanzelf dat liieraan zooveel mogelijk wordt tegemoet gekomen.
Λ1 is het niet zoo gcwichlig, toch zit cr nog wel iets Daltonachtigs in
deze regeling, die ik nu, met reden tot voldoening, volg:
lederen .Maandagmorgen in O en 7 vluchlige bespreking (indien daarmee
volstaan kan worden) van een paar taallessen en sommen. De taak, die
des Donderdags klaar moet zijn. Voor 't op tijd klaar komen blijven de
leerlingen verantwoordelijk.
Daarnaast heeft iedere leerling een apart taal- en rekenboek, zooveel
mogelijk hetzelfde vom mijn correctie), zoo noodig verschillend (om indi-
vidueelen aanleg). Dit z.g.n. e.xtra-wcrk wordt gemaakt na het beëindigen
der laak, en ook thuis, zoo de leerlingen dit willen. Doch dit werk
is niet verplicht.
Dit extra-werk wordt evenwel als huiswerk door vele leerlingen met
-ocr page 320-315
enthusiasme gemaakt. Omdat — wc zeiden liet reeds — ze dat mogen. En
"'ct moeten.
Hesumcercndc, geef ik dit als jnijn op de werkelijkheid gegronde over-
luiging: Het Dalton-principe is kerngezond. In één klas met plm. 36 a 40
11- is het Dalton-stclscl bij hard werken van den onderwijzer goed toe te
passen. Bij twee klassen in één lokaal ligt de grens, wel bij 20 ^ 30 leer-
lingen. In ongunstiger omstandigheden moet het zóó besnoeid worden,
dat practisch slechts het beginsel als zoodanig te aanvaarden is.
Doch dal ook de hierdoor verkregen meerdere vrijheid een factor van
be toeken is is.
Λ1 zijn de vooruitzichten daarvoor niet gunstig — toch willen we hopen
op een spoedige gunstiger regeling van het aantal aan de school verbonden
letrkraclilen, opdat verbetering van het onderwijs, ook door toepassing van
bet Dalton-principe, daardoor mogelijk worde gemaakt.
Om van den zwaren op vele scholen gclegden druk nu maar te zwijgen."
P. Λ. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Journal de Psychologie normale et pa-
thologique XXI. 1—3. 1921.
Dit is een „Numéro exceptionnel" van 219 bl., geheel gewijd aan het
kin<l en van buitengewoon belang. Behalve een weinig zeggend inleidend
woordje van I'. LAPJE: „Psychologie et Pédagogie" bevat het vooreerst
artikelen van Π. DELACROIX, O. BLOCK en mej. Λ. DESCOVDRES over
de taalontwikkeling bij het kind, waarvan de tweede, steunende op een massa
eigen waarnemingen, 't heeft over de zinsvorming bij 't kind, en de laatste
volgens een nieuwe methode komt tot veel hooger taxaties van den kin-
derlijken woordenschat dan vroegere onderzoekers, nl. 039 woorden op
2 j. 9 m., 1950 op 5 j. en 2900 op 7 j. — Hoogst belangrijk is de studie
van J. PIAGET, „Lc.s traits principaux de la logique de 1'enfant", niet
't minst om de practische consequenties voor 't onderwijs, en zij loont alleen
reeds de aanschaffing van dit nummer, vooral wanneer men niet de beide
werken van den sclir., waarvan 't een résumé is, „Etudes sur la Logique de
l'Enfant (Lc Langage et la Penséc") en „Le Jugement et Ie Haisonncment
cliez l'Enfant", kan aanschaffen. Vermelden wij hier alleen, dat de schr.
duidelijk aantoont, dat de ontwikkeling van het donken, op zich zelf al laat,
voorajgaal aan die van 't vermogen om zijn gedachtengangen in woordeJi
weer te geven, dat jaren claartussclien kunnen liggen en 't dus volmaakt
onnatuurlijk en onzinnig is, van een kind, dat b.v. een som goed uitgerekend
heeft, te verlangen dat hij zal vertellen, hoa hij er aan gekomen is. Zeer
duidelijk geïndiceerd is ook 't verschil tusschen den leeftijd van 7/S—11/12
jaar en den daarop volgenden. — Dan volgen artikelen over de physio-
psychische ontwikkeling van 't kind, en wel van K. KOFFKA over de
„Théorie de la forme ct la ])sychologie de l'enfant", uit 't Duilsch vertaald;
'korte uileenzetting en aanprijzing <lcr „Gestalltheorie"); van P. GUILLAUME.
„Lc probièmc de la iwrceplion dans l'espacc ct la psychologie de l'enfant" (met
eigen waarnemingen en van nativistische strekking) en van A. TOURNAY.
„L'Asynimélrie ilans lc <léve]()ppement sensitivo-motcur de Tcnfanl" (een waar-
neming bij een kind van 4 ni. <iat zijn rechterhandje ontdekte en begon te
316
besludecren, volle 26 dagen voordat 'l eciiige aandaclit wijdde aan 't linker-
handje). — Ue volgende vier hebben betrekking op de geestelijke ontwikkeling
van het kind. O. DECROLY. „Quclqucs considérations a propos de rinterêt
chez TEnfant." E. CAHAMAUSSEL. „Ce que voicnt les yeux de renfant"
(bestrijdt op grond van eigen waarnemingen de theorie van Taine, Preyer,
Wundt, Ribot, Claparède en Jonckheere, volgens welke 't kind van generale
impressies voortsehrijdt tot duidelijke individualiseering). — II. WALTON.
„Interrogation chez l'Enfanf' (Heeft 't vooral over pathologische vraagraanie
en kritiseert Stern's beschouwingen in diens Ps. d. fr. Kindheit). G. II.
LUQUEï. „La Narration graphique chez l'Enfant" (De meeste, zoo niet alle,
kinderteekeningen zijn verhalen. Luquet onderzoekt nu, hoe 't kind daarbij te
werk gaat; hij onderscheidt daarin, groolendeels Levinstein volgend, 4 types).—
De volgende artikelen betreffen het abnormale kind: M. FOUCAULT. „Les
acuités sensorielles et les enfants arrierés et retardés" en P. ROVET.
„Enfants vagabonds et conflits nientaux". — CLAPAREDE bepleit „Lc
Cinéma commc méthode d'élude de l'enfant". — De historische paedagogiek
eindelijk is vertegenwoordigd door J. LETACONXOUX. „Les Projets de
réforme scolaire ii la fin do l'ancien régime" (Overzicht van de na de vei·-
drijving der Jezuiten in 17G2 in Frankrijk opkomende theoriC'n, die allen
gingen in de richting van een door den Staat bestuurd en gecentraliseerd
leeken-onderwijs, liefst zonder Latijn, maar met veel ,,realia". — De
interessante aflevering wordt besloten door G.) bladzijden uitvoerige en
degelijke besprekingen van voorname werken over kinderpsychologie en
paedagogiek (hoofdzakelijk fransch); wij zien er uil, dat Frankrijk tegen-
woordig veel actieve kinderpsychologen lelt, die de lijnen van Preyer
voortzetten en — niet aan germanoj)liobie lijden! G.
BOEKHEÜORDEKLIiXGEN.
Itudolf l'iiilner, Iniclliyence Tesling, Melhods and
ItesuK.s. Loiidon, l'niversity of London Press, LI., li)2l.
De sclirijver, die in Amerika naam heeft door een test-serie, welke hij iu
samenwerking met Dr. Paterson heeft samengesteld, geeft hier een ,,te.vt-
book" betreffende het exj)erimcnleel onderzoek van het inlellecl.
Het werk toont inderdaad de voor- en nadeden van bet genre „text-book".
Het streeft naar volledigheid en geeft veel. De litteratuur-opgaaf, waardoor
een hoofdstuk telkens wordt afgesloten, mag in hel bijzoM<ler worden
vermeld. De statistische verwerkingsmethoden van hel materiaal vallen
hierbij buiten het onderwerp van <lcn schrijver, hij verwijst hier slechts
naar do waardevolle werken van Thorndike, Rugg en anderen. Van de Icst-
methoden zelve geeft hij er verscheidene, maar in een zoodanigen vorm,
dat hel duidelijk is, dat wij hier een leiddraad voor mondelinge toelichliiig
voor ons hebben. Wanneer iemand meent, uitsluileixl door het bcstudeeren
van een boek, zoover Ie kunnen komen, dat hij gerechtigd is om test-
omlerzoekingen in te stellen, dan is dit werk voor liem niet aangewezen.
Deze opmerking beteekent allerminst een verwijt aan liet adres van Dr.
Pininer, maar een waarschuwing voor den Xederlandschen lezer.
Het eerste deel van het werk — in één band omval liet boek drie
afdeelingen — geeft in vier hoofdstukken een historisch overzicht, waarbij
de arbeid van Rinet in hot centrum wordt geplaatst. Hel vierde hoofdstidc
is gewijd aan do idee van „general intelligenco".
317
Het tweede deel beschrijft de huidige fase van iict lesl-ondcrzoek door
ccn overzicht van verscliillende methoden.
Het derde deel geeft resultaten, door liet test-onderzoek in Amerika
verkregen. In afzonderlijke hoofdstukken wordt gesproken over de zwak-
zinnigen, de begaafden, den soldaat ,liel sclioolkind, den student, den mis-
dadiger, de doofstommen, blinden, de negers, de immisranlen. De meeste
dier resultaten hebben een voorloopig karakter, nu eens op grond van hel
geringe onderzoekingsmaleriaal, dan doordat de invloed van een seleclie-
niogelijkheid niet was op te heffen. Hierop wordt trouwens gewezen.
Met het oog op informatie is liet boek van I'inlner aanbevelenswaai-d
ook voor ruimeren kring; men neme liet echter niet als handleiding voor
<le techniek van hel onderzoek naar de algemeene begaafdheid.
Groningen, Oclober 1920. liH.
Inlellii/encc of scnior.i in the high schools of Massa-
chnsells, door Steiihcn S. Colvin en Andrew H. Mac
Phail; Deparlmenl of the Interior, liureau of lüdii-
calioji; liullelin, 1024, No. 9; Washington Govern-
ment Prinling Office, 1921.
Deze sludie is uitgegaan van een staatscommissie in Massachuselts en
had lol doel het verzamelen van materiaal in verband mei het probleem
der selectie van sludcnlen. liij het onderzoek, op leerlingen van de lioogsle
lUasseii der middelbare scholen, is gebruik gemaakt van „the Urowii
Universily psychological tesls" en als norm werd aangelegd de ])restalies
van de sludcnlen der lirown Universily. Meer dan 3000 leerlingen zijn
proefpersoon geweest. Ilel gehalte der aanslaande sludt-nlen was niet bevre-
digend: niet meer dan de helft bleek een re<Iclijkc kans te hebben op succes.
Naar dil onderzoek is de brochure genoemd, maar zij beval verschillende
vragen in verband met bel middelbaar onderwijs, die langs slatistischen
weg beantwoord worden. De onderwerpen zijn dc volgende:
1. Welk percentage van dc tegenwoordige leerlingen van de hoogste
klassen der „high schools" in Massachuselts zijn gescliikl collcgemaleriaar?
2. Welk perccnlage dier leerlingen wil verder sludeeren?
3. Wal willen de andere doen?
I. Welke scholen zullen bij de verdere o|)leiding liezoclil worden?
5. Welk iiercenlage der leerlingen willen daarbij in Massachusetls blijven?
t). lloe is de verdeeliiig van de leerlingen naar het intellect over dc
verschillende scholen?
7. Hoe slaat het mei dc verschillen naar inlellecl lusscben jongens en
meisjes?
<S. Op wolken lecflijil verlaten dc leerlingen dc school?
0. Hoe is de verhouding lusscben intellect en .schoolrangordc?
10. Hoe is deze verhouding bij dc verschillende vakken?
II. Hoe staal hel met dc belangslelling voor dc verschillende vakken,
cn welk verband is er lusscben dc voorkeur van een bepaald vak en bet
resultaat van bet test-onderzoek?
12. Hoe is dc verhouding, wanneer gelet wordt op afkeer van een
bepaald vak?
13. Welke is dc beroc|)skcus, cn lioc slaat hel hier mcl <le relalie lot
hel rcsnllaal van het psychologisch onderzoek?
318
II. Wal is het beroep der ouders, en hoe is in verband hiermee hel
niveau van het intellect?
15. Hoe is de verhouding, wanneer op' het jaarlijksche inkomen van
de ouders wordt gelet?
IG. Geeft het intellect-onderzoek verschillende resultaten, wanneer gelet
wordt op het land, waar de leerlingen en hun ouders geboren zijn?
Al deze vragen worden behandeld in 39 bladzijden, zoodat het gedrongen
karakter dezer brochure de lectuur niet tot een aangename maakt.
Groningen, October '25. Bn.
Maarten van Maasveld. Kindsheid en Kuisheid.
R.-K. Jongensweeshuis Tilburg. Opvoedkundige Bro-
churenreeks nr. 25. 100 p. f 1,—.
Van de zijde der R.-K. paedagogen is verklaard, dat men met anders-
denkenden geen gedachlenwisseling zocht, omdat overeenstemming door
het verschil in beginsel toch uitgesloten was in alle diepere quaesties. Zoo
ergens dan moest die uitspraak bevestigd worden op het terrein der sexuecle
opvoeding, die zeker de diepste levensbeginselen raakt. Maar het tegendeel
blijkt waar. Ik althans kan me met de hier ontwikkelde denkbeelden, speciaal
die over het hoogst kritieke punt der voorlichting volkomen verccnigcn.
De schr. blijft, gelijk te verwachten Λvas, ver van het standpunt van hen,
die alleen van voorlichting heil verwachten; maar hij heeft een open oog
voor de zwakheid van het stelsel: Voorlichting onder geen beding.
Natuurlijk'wil het voorgaande niet zeggen, dat ik den schr. in elk zijner
uitspraken zou kunnen volgen. Wat hij bijv. op p. 39 zegt over neutrale
sportbladen, kan ik bij gebrek aan kennis niet met voldoende zekerheid con-
Irolecren, maar de beschuldiging dal deze ook ten onzent „herhaaldelik
pleiten voor naaktkultnur, liever: naakt-barbarisme" schijnt mij niet vrij
van ietwat tendentieuze overdrijvinR. Uit het buitenland zijn deze excessen mij
bekend; in ons land echter ben ik ze nog niet tcgéngekomen.
l'II. K.
Paedagogischc Bibliolhcek. Opgericht door J. Ver-
sluijs. Opnieuw uitgegeven onder redactie van D.
Wouters. 1'. Noordhoff, Groningen.
II. J. l.ocke, Gedachten over opvoeding. Met een
inleiding van Dr. H. P. Cruse 1925. 155 p. f 1.50.
XII. De Emilc van Rousseau. Met een inleiding van
Dr. Λ. P. Roose 1924, 131 p, f 1.20.
Dal na bijna een halve eeuw weer herdrukken verschijnen der Paed.
Bibliotheek bewijst, dat ook in uitgeverskringen een wat levendiger belang-
stelling voor paedagogischc studie in de naaste toekomst wordt verwacht.
De redacteur is er in geslaagd alleszins bevoegde inleiders voor deze beide
deeltjes te vinden. Maar juist daarom mag de vraag gesteld of niet aan de
inleiders een ietwat broeder taak had kunnen worden opgedragen. Dit
geldt in 't bijzonder den Emile. Een van de omstandigheden die van den
Emilc zulk een mer i boire maken, verbijsterend in Ί bijzonder voor den
beginner, is het ontbreken van elke indeeling. Een overzicht is heel moeilijk
Ie krijgen. De lezer zou dunkt me zeer gebaat zijn als een bewerking hem
daarin tegemoet kwam. Daarentegen zouden de thans toch wel zeer ver-
319
ouUcrdxi aanteckeningen van Versluys achter den tekst (evenals de lusschcn-
tekst aanteekeningen die verdwenen zijn) zonder bezwaar kunnen worden
gemist. Merkwaardig is ook lioe soms, bijv. in de pagina die gcwij<l is aan
'ict Vijfde Bock van den Emile, de bewerker (Versluys) in de plaats treedt
van den vertaler. Niet Rousseau is hier aan 't woord, maar een weinig
welwillend criticus. Nu ben ook ik alles behalve een vriend van dit vijfde
boek, maar het schijnt mij toch beter kritiek en weergave van Iict
origineel meer te scheiden dan hier geschiedt. Pn. K.
Dr- D. Cohcn en Dr- J. i'an IJzeren. Grieksch
Leesboek. J. B. Wolters — (ironingen. Den Haag —
1925, Geb. f 3,flü,
Ook al is men als ondergeteekende van mccniiig, dat de school, en althans
'iet Gymnasium, bij iiaar leerlingen zooveel mogelijk moet aankweeken
voorliefde voor complete uitgaven van goede schrijvers cn afkeer van
bloemlezingen, die altijd den eigen smaak van den lezer aan banden leggen,
toch zal men moeten toestemmen, dat geen school, waar litteratuur onder-
wezen Λvordt, zelfs niet het Gymnasium, bloemlezingen geheel kan missen.
Gelieel gerechtvaardigd zijn zij, wanneer zij een bepaald doel najagen, dat
anders niet zou bereikt worden. Dit doel is natuurlijk in de meeste ge-
vallen, de scholieren althans cenigennate bekend te maken met schrijvers,
ilie ze anders hoogstwaarschijnlijk heclemaal niet onder de oogen zouden
krijgen. Dat is ook in bovengenoemde bloemlezing het geval. De samen-
stellers omschrijven dit doel als „uitbreiding der schoollectuur". Dit reciit-
vaardigt ten volle de opneming van stukken uit Theophrastus, de lAX
Achilles ïatius, de 1'apyri, de Lyrici, Bacchylidcs cn Ilerondas, maar ni. i.
niet van die uit de llellenica, Lysias, Tliucydides, l'lutarchus, het Nieuwe
Testament cn zelfs nauwelijks van dat uit Acschylus, want die schrijvers kan
men alle den leerlingen complect, of in afzonderlijke gedeelten, als bijv. de
Vitae, in handen geven. Het door de .schrs. daartegen aangevoerde practische
bezwaar lijkt mij te belioorcn tot die, welke er zijn om overwonnen te
worden. Evenwel, dat de samenstellers het hunne willen bijdragen om de
Hijbclkcnnis Ie bevorderen, is toe te juichen en daarom kan men met
de opneming van brokstukken uit het N. T. te eerder vi-ede hebben, omdat
Uit geleid heeft tot invoering van de ΙΛΧ in de schoollectuur, wat onge-
twijfeld een geweldige stap vooruit is, evenals die van de wereld der 1'apyri
en van Theophrastus, alles prijzenswaardige nieuwigheden (te meer daar
men de keuze der stukken alleszins kan billijken), waarvoor het oudere
liet jongere geslacht der gymnasiasten mag benijden. Op die wijze werkt
men ook mede om 't Gymnasium in zijn tegenwoordige moeilijke omstan-
iligheden te helpen zijn cultuurzending te blijven vervullen.
Maar de samenstellers hadden nog een tweede doel: de lectuurkeuze te
vergemakkelijken. Dit trachten zij te bereiken doon) <len afstand tusschen
de Anabasis cn I'lato te overbruggen. Een loffelijk doel, maar ik heb al
gezegd, waarom ik daarvoor geen bloemlezingen wcnseh, althans niet uit de
Hellenica en Lysias. Een flink artikel in een vaktijdschrift over de
vraag, hoe die overbrugging tot stand tc brengen, ware mij liever geweest.
In 't Voorbericht staat „voor". Dat geeft een goeden zin, maar zou
ook een drukfout kunnen zijn.
320
Blijkbaar echter hadden de samenstellers nog een derde doel, dat zij in
hun Voorbericht evenwel niet noemen, nl. ook de lectuur zelve te verge-
makkelijken. Immers daarvoor dienen blijkbaar de Inleidingen, die aan eiken
schrijver en elk fragment voorafgaan en de verklarende aanteekeningen aan
den voet der bladzijden. De eerste zijn zuivere winst; de laatste houden zich,
en dat schijnt mij zeer juist gezien, in de eerste plaats bezig met de realia;
wat de woordverklaringen aangaat, hier schijnen de bewerkers 't niet altijd
met zichzelf of onder elkaar eens te zijn geweest, hoeveel zij den docent
moesten overlaten en hoeveel zij hem uit handen moesten nemen; men
vergelijke bijv. eens de behandeling in dat opzicht van de Sejituagint, de
Papyrien de Lyrici. Misschien wisten zij ook niel recht of zij hun
werk mede voor huislectuur der leerlingen moesten bestemmen; maar ook
afgezien daarvan mag men vragen, of een Index Xominum et Herum
en althans ietwat Metriek niet gewenscht ware geweest.
Over de m, i. zeer juiste beginselen, waardoor zij zich bij de vaststelling
van den text hebben laten leiden zie men hun Voorbericht.
De uitgave is welverzorgd. De druk is correct, alleen zijn de gricksche
letters wat bleek. De prijs is matig te noemen.
De bewerkers hebben een goed werk verricht en het nederlandscli
Gymnasium aan zich verplicht. Hun boek zal zijn weg wel vinden en zijn
plaats innemen naast dat van Wilamowitz—liessem, zoo 't dit al niet zal
verdringen. G.
.1. Kronfcld. I'sijchollicrapU· (CharuLierlcIire, Psi/-
choanalijsc, Hypnose, I'si/cliagof/ih) 3c dnik. lierlin
Springer 1925. M. 12. 309' p.
In Maart van dit jaar kondigde ik den eersten druk van dit werk in dit
tijdschrift aan; thans reeds wordt ons door den uitgever do 2e druk ter
bespreking toegezonden. Dat bewijst wel dat do goede cigenschapjien, die
ik daar reeds roemde, gematigdheid en bezonnenheid bij bereidheid om
het vele nieuwe op dit gebied op te nemen na behoorlijke kritiek, hot
boek spoe<Iig veel vrienden hebben verworven.
Terecht zegt de schr. in de voorrede voor den tweeden druk dat dit
ook er mede samenhangt, dat zijn zienswijze aan een verlangen van
onzen tijd tegemoet komt „auf lausend Wegen, unter tausend Masken und
Pormeln geht die Sehnsucht des gegenwartigen Geistes dahin, die Seele
wiederzufiliden. Wiederzuentdecken, was so lange verloren schien, zergangen
in Mechanitat und Physiologie. Das Icli wieder als ein Ganzes zu em-
pfinden und zu verstellen in der Kiiiheit seiner kör|)erlicli-seelischcn
Verfloclitenhcilen." Dat mij dit alles in hooge mate sympathiek is, begrijpt
ieder, die vroegere recensies van mijn hand in dit tijdschrift heeft gelezen.
En in den sclir. vinden wij een gids, die met wetenschappelijke voor-
zichtigheid ook zijn enthousiasme weet te matigen.
Deze twee<Ic druk onderscheidt zich behalve <loor vele korte toevoe-
gingen door uitgebreide literatuurojigaven, die zijn bruikbaarheid nog
vorhoogen. ' PlI. K.
In 't van fouten krioelende kattebellelje nr. 23, bl. 207 bijv. worden vrij
willekeurig eenige fouten wel, andere niet opgehelderd.
321
M.U.L.0. OF Μ. O.?
DOOK
D. L. DAALDER.
De kwestie m. u. l.o. of m. o. wordt telkens opnieuw en
telkens scherper gesteld. Niet altijd objectief — niet altijd
niet de noodige welwillendheid Wat niet Ie verwonderen is,
wanneer men bedenkt, hoeveel coterieën het Nederlandsche
onderwijs te zien geeft, hoeveel belangen elkaar daar kruisen,
hoe moeilijk het is, juist daar, waar de onderscheiden levens-
beschouwingen scherpst zich openbaren, te komen tot een
breed, humanistisch beschouwen.
Toch zal dat noodig zijn. Zoolang de Nederlandsche leeraar
zich beschouwt als een ander — en beter — wezen dan de
Nederlandsche onderwijzer, die ver troont boven de juffrouw
'van de Fröbelschool, — de professor in de paedagogiek wordt
aangestaard als een bewoner van den Olj'mpus, die, naar het
sarcastisch woord van één hunner, „niets boven zich heeft
dan het luchtledige" — zoolang de academisch gevormde
leeraar allereerst spreekt van „standing", wanneer hij zijn
collega, die voortkwam uit de mannen van het lager onderwijs,
beoordeelt — zoolang op dit gebied, waar „de vorming van de
persoonlijkheid" vóór alles komt, de wïliu-de van diezelfde
persoonlijkheid gemeten wordt met graad, titel en geldbezit —
zoolang zal het bijna onmogelijk zijn, eenige kwestie te be-
spreken uit een geest, die niets zoekt dan het belang van
de kinderen in hun geleidelijke ontwikkeling. Maar zoodra
deze in wezen zuiver-paganistische beschouwingswijze is door-
broken en plaats heeft gemaakt voor zuiverder basis van
onderzoek, zal, los van bijkomstigheden, opnieuw naar de
verhouding van m. u. 1. o. en m. o. moeten worden gezocht.
Dil korte artikel is een poging in dien geest. Het heeft geen
andere bedoeling, dan het vraagstuk weer aan de orde te
stellen — de tegenwoordige oplossing te overzien — een
)iicuwe oplossing voor te slaan.
* » *
Naast het veel oudere m. o. heeft zicii het m. u. 1. o. snel
ontwikkeld.
Het beriep zich bij de verdediging van zijn noodzaak op de
continuiteit, die er bestaan moest tusschen lager en voortgezet
onderwijs — het wilde scheppen de vaderlijker verhouding
Pnedrigogische Studiën, VI. 21
-ocr page 327-322
van klasseonderwijzer tot leerling, dan op de m. s. met z'n
gewichtig leerarencorps mogelijk was — het streefde naar
meerdere ontwikkeling dan de lagere school kon geven spe-
ciaal voor die kinderen, die door gebrek aan intelligentie op de
m. s. met z'n stijgende eischen moesten mislukken.
„Es war' zu schön gewesen — es hat nicht sollen sein."
De continuïteit, mogelijk op de oude 9-klassige m. u. l.o.-
scholen, type wet 1. o. 1878, raakte hopeloos zoek, toen minister
De Visser in verband met de creatie van de „eenheidsschool",
de 9-klassige m. u. 1. o.-scholen splitsen ging in 6-klassige lagere
scholen en 3-klassige u. 1. o.-scholen. De oude m. u. 1. o.-school,
die in z'n onderbouw rekening kon houden met de moeilijk-
heden, die de bovenbouw bedreigden, zag zich genoodzaakt,
de lagere afdeeling om te bouwen tot een gewone lagere school
en de bovenbouw onmatig te belasten.
En — erger dan dit — het m. u. 1. o. maakte zich tot de
willige dienaar van de heiilooze diplomajacht van onzen tijd.
Het schiep z'n beide diploma's, z'n landelijke examens met
„deskundigen" van allerlei soort — geroutineerde onderwijs-
mannen naast menschen, onkundig van alle praktijk — het
kweekte „duizend-en-ecnige" gepatenteerde specialiteilen, dié
„de wetenschap" „nae 's landts gelegentheyt" verfilmden —
kortom het speelde H. B. S.-je op kinderlijken trant met liet
gewichtig air van wie z'n rol met de werkelijkheid verwart.
En ook dit is te verklaren. De mannen en vrouwen van het
lager onderwijs mogen in doorsnee in kennis achterstaan
bij de specialisten van het middelbaar onderwijs — ze zijn
in den regel in didaktisch vermogen zeker niet de minderen.
Met hetzelfde élan, waarmee ze voor iionderden niet-intelli-
gente kinderen den toegang wisten Ie forceercn tot de middel-
bare scholen, die in organisatie en methode waren ingesteld op
intelligente typen, slaagden ze in het kunststuk, dezelfde soort
van leerlingen te praeparceren voor de beide m. u. 1. o.-exa-
mens — een kunststuk, dat door de leeraren van hel m. o.
met verblufte oogen wordt aangezien, waar ze er niet in
slagen, hun leerlingen, die intellectueel de meerderen zijn —
tenminste in theorie —, in 3 jaren zóóver te brengen, dal ze
met succes het examenwerk der m. u. 1. o.-diploma's „ver-
slaan". Met deze resultaten voor oogen wast hel aantal onder-
wijzers in m. u. 1. O. kringen, die de 3-jarige u. 1. o.-scholen
wenschen beschouwd te zien als de plaatvervangers van dc 3
laagste klassen der middelbare scholen — gaan stemmen op,
323
die bepleiten de toegang van m. u. 1. o.-B-bezitters tot de 4de
klasse der H. B.S.
]Maar met dat alles wordt ten eenenmale uit het oog ver-
loren, waaróm men het m. u. 1. o. naast het m. o. heeft doen
ontstaan.
Want de vaderlijke verhouding van den onderwijzer tot den
leerling werd een onmogelijkheid bij de scherpere doorvoering
van . het specialistensysteem en de ongelimiteerde examendril.
En diezelfde dril maakte noodzakelijk een geforceerd tempo,
een schrille beperking van alle onderwijs tot wat de examens
eischen, een ongelooflijke verzwaring van de grootste der mo-
derne gruwelen: het huiswerk. Tc noodzakelijker, wanneer
inderdaad de m. u. 1. o.-school z'n leerlingen trok uit de groe-
pen, waarvoor de m.u. l.o. was bedoeld.
Van niet geringe beteekcnis is hierbij de enghartige oplei-
ding, waarvan in den regel de onderwijzer, ook die bij het
m. u. 1.0., dupe is geweest. Men heeft hem opgevoed in heilige
eerbied voor bijkomstigheden en parate kennis, men heeft
hem stelselmatig onthouden iedere wijsgeerige verdieping —
zijn ontwikkeling liep horizontaal, óók als hij snakte naar
inzicht en doorzicht. Scherpzinnigheid was het hoogste, wat
hij bereiken kon — diepzinnigheid bleef contrabande. Er bleef,
óók waar hij breeder de wieken uitsloeg, altijd om hem de
eigenaardige sfeer van den „schoolmeester" en niet immer
„bij-de-gratie-Gods". Waar hij opleidde en examens schiep
drukte hij het stempel van <lien geest scherp in. In zijn ziel
rebelleerde hij, maar hij werd gedwongen te denken langs
de oude, diepingesleten groeven.
Zoo is het m.u. l.o., ontbloeid uil medelijden en gezond
inzicht, aan het verworden tot een bedenkelijk instituut, waar
de grondfouten van het middelbaar onderwijs: overlading
en gebrek aan dieperen zin, scherper naar voren treden dan
bij dat middelbaar onderwijs zelf.
♦ * *
Practisch beantwoordt hel tegenwoordige m. u. 1. o. niet aan
den eisch: te zijn geschikt voor de ontwikkeling en scholing
van minder-intelligente kinderen. Evenmin als de gemiddelde
middelbare school is geworden de inrichting voor de scholing
en nadere determineering van intelligente typen.
Blijft de vraag, of de splitsing na de lagere school in
m. u. 1. o. en m. o. — ik schakel hier de vakscholen voor-
loopig uit — theoretisch is te verdedigen.
324
Ongetwijfeld hangt deze vraag af van een andere: of het
mogelijk is, na 6 jaren lager onderwijs de kinderen te ver-
deelen in de beide catagorieën: intelligcnten en niet-inlel-
ligenlen?
Ik meen, dat deze splitsing een onmogelijkheid is.
Geeft de 1. s. werkelijk overal een onderwijs, waarbij de
intelligentie tot uiting komt? Ook de ouderwetsche praat-
school"? Is iedere onderwijsman competent de werkelijke
intelligentie te meten, die immers lang niet altijd recht even-
redig is met de schoolprestaties? Is ecnig mensch ter wereld
daartoe competent? Waar zijn de absoluut-betroiiwbare in-
telligentieschalen — waar de psychologen, die hier zekerheid
geven? Is vóór de intree van de puberteit hier iets met
gewisheid te bepalen? Kent niet iedere leeraar de kinderen,
die met goede verklaringen op de m. s. verschijnen en hope-
loos verongelukken? Omgekeerd de zwakke broeders, die met
sprongen omhoog gaan? Geeft de m. s. gelegenheid tot vol-
doende dctermineering? Heeft ze andere dan de zeer sub-
jectieve normen van haar docenten?
De splitsing in twee schooltypen na de 1. s. is iil te sim-
plistisch.
Er zal in andere richting moeten worden gezocht.
Waarom niet na de ééne lagere school de ééne middelbare
school, toegankelijk voor allen? Waarom niet op die ééne
middelbare school in de lagere klassen voortgezet lager on-
derwijs, zooals de ni. u. 1. o. dat behoorde te geven en „the-
oretisch" geeft — in de hoogere klassen „getemperd acade-
misch onderwijs"? Waarom niet, telkens na de worsteling met
een zeker aantal vakken, waarbij handenarbeid niet mag
ontbreken, de mogelijkheid van een nieuwe groepeering: dc-
termineering.. na intensieve proefneming? Waarom o[) deze
wijze aan die m. s. niet gegeven een pyramidebouw met
een toenemend aantal varieerende „klassen?" Ik ben niet blind
voor de moeilijkheden — ik weet, dat hier noodig is een goed
organisator met 'n scherp psychologisch inzicht — een homo-
geen leiderscorps — een soepele organisatie, die allerlei com-
binaties mogelijk maakt. Maar de moeilijkheden zijn er, om
ze te overwinnen, zoodra de richting is bepaald.
De vorming van de litterair-economischc afdeelingen aan
de II. B. S.™ is 'n eerste stap in deze richting. Schuchter en
aarzelend, maar principieel van onoverzienbare beteekenis.
Dergen.
-ocr page 330-325
DE HISTORISCHE LITTERATUURBESCHOUWING
DOOR
C. WII.KESIIUIS.
In 't Augustusnummer van dit tijdschrift verscheen een
uiterst lezenswaardig artikel van den Heer W. L. λΐ. Ε.
van Leeuwen „Over litteratuur-onderwijs". De korte inhoud
zou zóó kunnen worden samengevat: 't meest wenschelijke
zou zijn een louter aesthetische behandeling der stof, maar
— omdat we nu eenmaal aan de historische beschouwing vast-
zitten („dwingen ons exameneisen? traditie? ijdelheid?")
moeten we van de historische beschouwing maken wat er
van te maken is, en dat houdt in: een kolossaal breed op-
gezette vergelijkende litteratuurstudie (desnoods hiernaast nog
een genre-studie, of een „\Veltanschauungs"litteratuur, of een
litteratuurbeschouwing van de verschillende onderwerpen die
een kunstenaar überhaupt kan aangrijpen, als daar zijn:
't kinderleven, 't Godsverlangen, 't sociaal conflict).
Wanneer ik de methode van den Heer v. L. kort en goed
zou willen karakleriseeren, zou ik haar kunnen noemen: een
aesthetische metliode, die — door haar gebrek aan liistorische
orienteering — onpsychologisch is geworden. lien overwegende
plaats wordt hier toegekend aan 'l geen „van alle lijden" is,
aan de „schoonheid". Dit volgt uit de definitie, die de Heer
V. L. over litteratuur geeft (of men kan misschien met meer
recht zeggen, dat de definitie volgt uil de methode, die de
schrijver voorstaat). Ilij gelooft n.1. „dat wij zeer zeker vooroi)
moeten stellen, dat litteratuur kunst is, dal kunst is de schone
uiting der ziel, dat schoonheid is het voor de zintuigcn(?)
waarneembaar(?) worden der ziel, en dal die uiting schoon
blijkt, doordat zij anderen mede onlroerl tot de zielsaangedaan-
beid van de Schei)per" (met een iioofdleller). Wanneer kunst
nu werkelijk 'l aesthetische en niets dan 't aesthetische tot
inhoud had, dan zou hieruit logisch volgen, dat 'flitleraluur-
onderwijs op onze scholen zou kunnen en moeten worden
tot een vak, dat zijn begrenzing vond in 't aesthetische, zijn
methode in 't „mooi-zeggen" van gedichten, zijn resultaat
in de ontroering. „Niels anders zou het doel zijn, dan de
leerling Ie leren genieten van de schoonheid —"' „en als het
examineren eens niels anders werd, dan het goed, mooi lezen
van een vers of proza-fragment" — „men zou zich daarom
326
kunnen voorstellen, dat op de scholen, bij litteratuuronderwijs
niets anders gebruikt werd, dan een verzameling van de
allerschoonste verzen en prozastukken". — Men ziet uit de
geciteerde aanhalingen, hoe consequent de Heer v. L. is in
't trekken van zijn conclusies. En de vergelijkende studie,
die de Heer v. L. wil invoeren en die hij uitgeeft voor een
historische studie, is niets anders dan een aesthetische studie,
die door een achterdeurtje weer binnen is geslopen.
* * *
Nu is ongetwijfeld een aesthetische indeeling tegenover
de litteratuur mogelijk. Ze heeft haar voordeden, waai'over ik,
na 't artikel van den Heer v. L. wel niet behoef uit te weiden.
Ze heeft echter ook haar nadeelen en wel:
1». de inhoud van de kunst (en van de litteratuur über-
haupt) is niet alleen of hoofdzakelijk het aesthetische.
Kunst zou ik willen noemen: 't subjectieve (de hartstocht),
dat zich in objectieve (allgemeingültigen und notwendigen)
vormen uit. Waar 't subjectieve ontbreekt is 't krantenbericht,
waar 't objectieve ontbreekt is de waanzin. Nu zouden we in
de eerste plaats kunnen waarnemen, dat sommige vormen
van hartstocht (b.v. de religieuze) zich lang niet altijd uiten
in een aesthetische vorm, dat er b.v. in 't werk van Ruusbroec
passages voorkomen die zeer onaesthctisch zijn maar een
geweldigen religieuzen gloed toonen; dat de religieuze beeld-
houwwerken soms met alle aesthetica spotten en in onze
musea zoo'n wonderlijk figuur slaan. Maar laten wc dit nu
buiten beschouwing, dan kunnen we toch gereedelijk op-
merken, dat de schoonheid een geheel anderen inhoud heeft
dan 't aesthetische, dat de meest verschillende gevoelens
zich hier van hun subjectiviteit bevrijden en objectief worden.
Maar deze gevoelens uiten zich ook elders: in de rcligieuse
slroomingen, in de schilderkunst, de philosophische, pacdago-
gische bewegingen, en wat dies meer zij. Wanneer wc nu de
gevoelens, die in een zekere periode overhecrschcnd zijn,
„den geest des tijds" noemen, dan is m. i. hier reeds een
aanwijzing in de richting van een historische studie: om
een dichter te begrijpen moet hij in 't schema van zijn lijd
worden gevat. Een enkeling zal „van alle tijden" zijn, doch
hij drukt dit eeuwige uil in een vorm, die door den lijd waarin
hij leefde, wordt l>epaald. De louter-aeslhetischc instelling
geeft echter onmiddellijk alle contact met de overige stroo-
mingen op, omdat de aeslhctische beschouwing 't voorwerp
327
op zichzelf waardeert, en 't verband met de andere levens-
uitingen niet telt.
Hl * »
2". Terloops zij hier gewezen op een groote paedagogische
fout, die uit de aesthetische instelling kan voortvloeien. De
schoonheid is een gevoel, dat in objectieve vormen zich uit.
Om nu überhaupt schoonheid te kunnen begrijpen, moet
men een zekere mate van psychische ontwikkeling bezitten,
omdat men anders dit gevoel of in 't geheel niet, óf slechts
rudimentair heeft.
Hieruit volgt onmiddellijk, dat men niet direct met de
„grootsten" moet aankomen. Ik voor mij geloof b.v., dat een
auteur als Dostojewski voor een II. B. S. aijsoluut ongeschikt
is, dat men maar liever wat moet wachten met een bespreking
van Dante. Men kan beter met wat eenvoudigs beginnen,
en van hieruit trachten de allergrootslen te benaderen. Buiten-
dien is er nog een bezwaar: een kunstwerk kan gevoelens
opwekken, die door een kind van 15—19 jaar niet beheerscht
kunnen worden. Ik moet eerlijk zeggen, dat sommige werken
voor mij een vuurproef zijn geweest (zoo b.v. „Warhold").
Ach ja, „l'art pour l'art" — dit is een standpunt, dal voor,
onze H.B.S. jongens en meisjes uiterst verderfelijk kan zijn.
De twee gelieven, die door 't lezen van een boek in de hel
kwamen, waar Dante ze ontmoette — zijn exemplarisch.
Er moet bij ons litteratuur-onderwijs meer dan waar ook, gelet
worden op de psychische ontwikkeling van de leerlingen,
zoodat men niet dadelijk te hoog klimt, geen stof geeft, waaruit
psychische conflicten in dezen zoo gevaarlijken leeftijd,
kunnen ontstaan.
* * *
En nu de dichter en zijn leven.
„Das Selbst ist und bleibt die einzige Person, auf die es
ankonunt; und jede Sache und jeder Körper muss in die
Personifikation eintreten, um Gegenstand der Kunst zu werden"
(II. Cohen).
Wél beschouwd is „de" schoonheid een luchtledige ab-
stractie; er zijn schoone dingen, schoone verzen, schoon proza,
maar „de" schoonheid is een fictie. Ieder kunstwerk is een
zeer persoonlijke levensopenbaring in objectieve vomen, en
'l schijnt mij zeer, zéér noodig toe, dat men bij 't litteratuur-
onderwijs de geschiedenis van den mensch die de schoonheid
schiep, niet builen beschouwing laat. Ik zou met Ruusbroec
328
niet klaar komen, wanneer ik niets wist van zijn heroïsche
strijd tegen de secte „van den vricn gheest"; ik zou van Da
Costa een bloedarmoedig begrip hebben indien ik niets wist
van zijn Joodsche afkomst, zijn aristocratie van geboorte
en geest; van Bilderdijk's geweldig-stormende poëzie net zoo
min iets begrijpen als Prof. Prinsen in zijn „Handboek",
wanneer ik niets wist van zijn dagelijksche leven. Waarom?
Omdat juist in die eenvoudige gebeurtenissen uit een dichter-
leven soms zijn persoonlijkheid onverwachts aan 't licht treedt,
en wij in staat zijn, z'n werk steeds beter te begrijpen. Uit
de gewoonste dingen der wereld vallen soms verrassende
schijnsels over de grootste dingen, zooals één gebaar, één
oogopslag van een mensch ons soms Λvijde perspectieven opent
in zijn wezen. Ik acht 't allerminst goed, dat men al 't weet-
bare van dezen of genen dichter verzamelt en aan de kinderen
voorzet, maar wc mogen ze, dunkt mij, wel die bijzonderheden
geven waardoor 't kunstwerk doorzichtiger wordt.
Hiermee sluiten we direct aan bij de psj'chologische
litteratuurbeschouwing, die 't leven in rotatie ziet en 't kunst-
werk beschouwt als een kristalliscering van de subjectieve
gevoelens, als een bloeiend moment van stilstand. De dichter
woont nog steeds te veel boven ons, is een soort mythisch
wezen, waarmee wij, gewone stervelingen, weinig of geen
contact hebben. Zoodra men den dichter in zijn doen en laten
ziet, als mensch dus, wordt hij één der onzen. Wie persoonlijk
met kunstenaars omgaat of een uitvoerige biografie leest, voelt
zich in 't begin wat teleurgesteld: wij hebben de glanzende
buitenzijde alleen gezien maar niet de levenszorgen, dc klein-
heid, de dagelij ksche smart en vreugde, kortom niel de ge-
wone menschelijkheid, die ieder kunstenaarsleven vertoont
en waardoor 't zich zoo heel nauw bij 't onze aansluit. Dc
historische Mathilde b.v., nu ja, een „verliefdheid" is iets
zeer gewoons. Maar de dichter berust niet. Onmiddellijk
stijgt "dit gewone in de sfeer van de schoonheid, 'l leven
beweegt zich naar blij der rhy tinnen, een nieuw licht over-
straalt 't alledaagsche. Hij is een mensch als wij, maar
daardoor kan hij juist de mensch zijn die ons oplill, en
daarom kan hij ook een paedagoog zijn die ons leert te
leven op een schoonere en blijdere wijze. Waar de mythe
van den dichter heerscht, waar men in hem een soort God
ziet, een Schepper, ontbreekt 't persoonlijke contact; daar
is de vreesachtige bewondering. Daar is geen vertrouwelijk-
329
heid, geen groole liefde, geen moed lot overgave, daar is
evenmin de kans dat èns persoonlijke leven edeler van
gebaar wordt door onzen dichter. En juist die levens-
veredeling is 'l beste deel dat de opvoeding en in 't bijzonder
de litteratuurleeraar heeft te geven.
HET ONDERWIJS IN DE LETTERKUNDE AAN ONZE
MIDDELBARE SCHOLEN
BOOR
G. II. STUEUUMAN.
De artikelen over litteratuuronderwijs van den heer Van
Leeuwen in Paed. Stud. VI, G en 10 zullen velen van ons laai-
leeraren iets te zeggen hebben. Al zijn sommigen van ons
omtrent enkele kwesties misschien een andere meening toe-
gedaan, het verheugt ons zoo'n warm i)leidooi te hooren voor
een breeden opzet van ons litteraluuronderwijs, dal in de
eerste plaats op het loeren kennen en genieten van sclioon-
heid is gericht.
Waar het praclische resultaat afhangt van de samenwerking
van allen die het wel mccnen met ons littcratum-onderwijs
is het, dunkt me, wenschelijk dat ook anderen, vooral op
grond van eigen ervaring, hun meening kenbaar maken, opdat,
mocht een werk zooals de heer Van Leeuwen zich voorstelt,
verschijnen, schrijver of schrijvers niet alleen beluxiven te
l)ouwcn op „idealen of utopieën".
Het zij mij daarom vergund naar aanleiding van l)()venge-
noeinde artikelen enkele gedachten naar voren te brengen.
Ofschoon schrijver z'n idee, dal op school alleen een ver-
zameling van de schoonste verzen en prozawerken zou kumien
worden gelezen, niet uitwerkt, lijkt het me toch niet onge-
wenscht hier even bij stil te slaan. Ik geloof niet, dat veel
van onze leerlingen zoo ontvankelijk voor litteraire schoon-
heid zijn, dal lezen, goed lezen alleen, voor 't begrijpen en
genieten voldoende is. Dit is een voorrecht van enkelen;'
velen (is dit karakteristiek voor kinderen uit het Noorden?)
vragen eerst oen verstandelijke inleiding, en eerst als ze
weten en begrijpen kunnen ze ook genieten. Natuurlijk moet
de inleiding zich bepalen lot het wezenlijke, tol datgene wat
belangrijk is voor de schrijver en diens werk. Er moet verder
330
ook verscliil gemaakt worden lussclien bijv. zuivere Ij-riek
en een philosophisch gedicht of een eijos. Lyriek behoeft in
den regel veel minder „commentaar" dan andere dichtsoorten.
Toch is het me dikwijls opgevallen dat onze jeugd eerst in
de hoogste klassen lyriek waarlijk mooi kan vinden, terwijl in
de lagere klassen het verhaal, het epos of de ballade, dingen
Λν33ηη iets gebeurt, op de meeste belangstelling kan rekenen.
Wat de methode van ons litteratuuronderwijs betreft meen
ik met den heer Van Leeuwen, dat voor ons, practisch, de
vergelijkende letterkunde de voorkeur verdient en daarbij,
dat de samenwerking der taalleeraren zoo volledig mogelijk
moet zijn, zonder in een star systeem te vervallen.
De taalleeraren aan de R. H. B. S. te Veendam hebben,
speciaal voor de L. E. A. dezer school, gezamenlijk het
programma vastgesteld. Wc zorgen er voor dat zoo veel
mogelijk gelijktijdig gelijke litteraire stroomingen in de ver-
schillende landen worden behandeld; we kunnen daarbij
telkens naar elkaar verwijzen en tevens naar belangrijke
verschijnselen in andere dan de gedoceerde talen, voorzoover
ze in verband slaan met de onderwezen letterkunde. Boven-
dien zijn we hel eens geworden over de definities van de
meest voorkomende algemeene begrippen, zoodat onze leer-
lingen geen schijnbare tegenstrijdigheden te hooren krijgen
over bijv. het wezen van romantiek, classicisme enz. Van
den sleun van den leeraar in geschiedenis zijn we verzekerd. —
Zelf behandel ik in twee jaren de voornaamste strooniingen,
schrijvers en werken uit de Duitsche letterkunde; in de IVe
klas na een algemeene inleiding over litteratuur als kunst
(liefst vragenderwijs, waarbij maar al te dikwijls blijkt
hoe noodig het is de jongelui het allerelemenlairsle aan 't
versland te brengen, n.1. dat kunst nog iets anders is dan een
„Abklatsch der Natur") de Oudhoogduitsche periode en de
Middeleeuwen, in (lc,.Vc klas den nieuwen tijd. Daar ik ook
meen dal wc beter de diclilers kunnen laten spreken dan zelf
veel over hen vertellen, tracht ik naast de hoognoodige in-
leiding en verklaring óf zoo goed mogelijk voor Ie lezen, óf
met de leerlingen samen te lezen. — Ik geloof echter dat
letterkundige werken, juist wanneer het ons om de schoon-
heid te doen is, zooveel mogelijk in het origineel gelezen
moeten worden. Want schoon is inmiers niet alleen de inhoud,
maar ook, nauw daarmee samenhangend, de vorm, en de
laai zelf. We zullen toch liever stukken uit Goethes Faust in
331
hel Diiilsch voorlezen, dan fragmenten uiL de vertaling van
Adania van Schelleina, hoe voortreffelijk deze ook overigens
is. Nu moet ik toegeven, dat van de moderne talen het
Diiitsch nog het meest direct tot de jongelui spreekt, ofschoon
we ons natuurlijk voor het Hildebrandtslied, de Nibelungen,
Walther von der Vogelweide c. d. met vertalingen tevreden
moeien stellen. Terwille van de klankschoonheid lees ik
toch' ook nog wel vaak stukken onvertaald voor. Bij de
andere moderne talen schijnt dit alles niet zoo gemakkelijk
te gaan. Ik hoor van m'n collega's dat het voorlezen, onvoor-
bereid, van een modern Fransch of Engelsch gedicht reeds
op moeilijkheden stuit, laat staan kunstwerken uit een vroe-
gere periode, zelfs al is deze ook niet meer middelecuwsch!
— Dat litteraire kunstwerken gebruikt, misbruikt worden om
de laai te leeren, komt helaas nog voor, maar ik vertrouw
toch dat aan deze wantoestand geleidelijk een einde komt. —
De eischen die de heer Van Leeuwen stelt aan een litte-
ratuuroverzicht en een bloemlezing zullen de meesten van
ons wel gaarne onderschrijven. En wat de lectuur zelf belrefl,
ik ben ook van meening dal we, in de hoogere klassen
tenminste, gerust over kiesche onderwerpen kunnen spreken,
als hel maar eenvoudig, als vanzelf sprekend, gebeurt. Hier
hangt alles van onze eigen houding af. Dankbaar denk ik
steeds aan gesprekken tijdens, maar vooral buiten de les,
met belangstellende leerlingen over allerlei kwesties bijv. naar
aanleiding van Goelhes „Goll und die Bajadere", Hebbels
Dagboek, z'n verhouding lol Elise Lensing e. d. Ik had steeds
hel ])esef hun iets voor het leven te hebben meegegeven. —
En waarom zouden we zoo iels niel lezen? We stellen innners
voorop dal wc alleen de beste schrijvers met onze leerlingen
willen lezen, en een waarlijk grool kunstenaar, maakt innners
alles, zelfs wal in 't dagelijksch leven gewoon of zelfs banaal
gevonden wordl, lol iels groots en iets heiligs! —
De heer Van Leeuwen spreekt nu aan 't slot van z'n eerste
arlikcl de hoop uil dat er een boek zal komen dal een .syn-
chronistisch vergelijkend overzichl in de Nederlandsche taal
zal geven van de lilleraluur van alle volken die een parallelle
ontwikkeling hebben gehad. Wie zal niet graag willen mee-
werken aan de tolslandkoming van zoo'n bock? j\Iaar levens,
wie zullen dat alles doceeren en Avaar zullen we den lijd
vandaan halen als we niet willen vervallen in dilettantisme
en oppervlakkigheid? De Nederlandsche, Fransche, Duitsche
332
en Engelsche litteraturen zullen in den regel wel in ver-
trouwde handen zijn, maar wie, die geen grondige studie
van Rusland en z'n litteratuur gemaakt heeft, zal het wagen
bijv. Dostojevski te behandelen; wie, die niet doorgedrongen
is in den geest van het Oosten, Tagore? En al het andere,
even belangrijke!
Het zou me, en ik denk velen met mij, ten zeerste verheugen
als de heer Van Leeuwen ons zou willen meededen hoe hij
zich de uitvoering van een en ander in de practijk voorstelt.
HET ONDERWIJS-SYSÏEEM IN AMERIKA
DOOR
REV. L. WAUTENA.i)
De Openbare School.
Wij kunnen ons geen zuiver beeld van een natie voorstellen,
tenzij wij haar kinderen in hare scholen bezocht hel)ben.
Politieke leidsmannen mogen in staat zijn om een volk
in een valsch licht te stellen, touristen die voor oen beperkten
tijd in een land vertoeven, mogen een geheel en al eenzijdige
opvatting vormen, maar de ware volksaard van een natie
openbaart zich in de volksscholen. De behuigstellende, die
rustig het onderwij s-systeem heeft onderzocht, zal een veel
zuiverder indruk van den volksgeest ontvangen dan de tourist,
die het land rondreist en overal als vreemdeling bescliouwd
en behandeld wordt.
Men behoeft niet lang het onderwijs-sysleem gade te slaan
om waar te nemen of een volk vooruitstrevend, democratiscii,
religieus is of niet.
Zoo blijkt de geschiedenis van de Amerikaansche Openbare
School de spiegel van de geschiedenis der Amerikaansche
natie te zijn.
Het Onderwijs tijdens de Oorspronkelijke Nederzettingen.
De Puriteinen, die in het begin van de zeventiende eeuw de
eerste kolonies vormden, kwamen in de nieuwe wereld om
vrijheid van godsdienst te vinden.
De Bijbel was voor hen het groote onderricht-boek, het
1) Dc schrijver is een Nederlander, die reeds 6 jaar als predikant bij de
Prcsbyleriaansclie kerk in een Engelsche gemeente te Califon, New Jersey,
U. S. Λ. werkzaam is. (Red.)
333
ecnige middel des heils, de bron van alle weienschappen
en litteratuur. j\Iet elke nieuwe nederzetting kwam een
predikant van het moederland, die bijkans onbei)erkt gezag
in de kolonies uitoefende. Onder het strikte toezicht van
die religieuze leidslieden, ondereteund door de Engelsche
magistraten, werd ieder kind in het lezen der Schrift onder-
wezen, met hel doel het jonge geslacht in staal te stellen
den Bijbel te bestudeeren.
Het is te begrijpen, dat de scholen in die oude tijden zeer
primitief en alles behalve geriefelijk waren. Gewoonlijk
waren die gebouwen van boomstammen opgericht, sommige
hadden een zand-vloer waarvan het zand door ongehoorzame
leerlingen heerlijk kon opgestoven woi'^en. De onderwijzer
was gewoonlijk niet voldoende op de hoogte van zijn werk, de
methoden waren vervelend, de lucht wcixl met strenge han<l
gehandhaafd. Geen borden, leien of kaarlcn werden gevonden
en ])ai)icr was een luxe. De kinderen leerden lezen door
hel spellen van een „hoornboek". Dit „bock" bestond uit een
vel pajiier, waarop de letters en lettergrepen geschreven waren.
Hel was op een plat stuk hout vastgeslagen en bedekt mei
doorschijnend hoorn. Later werd dit hoornboek vervangen
door een echt leesboek, cle „New England Primer". Hel
was een boekje, waarin iedere letter van hel alpluibel met een
plaatje en Bijbelsche rijmpjes versieixl was. Deze rijmpjes
begonnen mei:
„In Adams fall
wc sinned all,"
en eindigde met
„Zacheus he
Did climb a tree
His Lord to sec."
De eerste Hoogeschool in de kolonies werd in Cambridge,
Massachusetls gesticht in 1036 en genoemd naar John Harvard,
een Puriieinsch predikant, <lic de helft van zijn eigendommen
cn zijn geheele bibliotheek aan de „College" vermaakte.
Ongeveer zestig jaar later werden de William and Mary
Hoogeschool in Vii-ginia en de Yale Hoogeschool in Connecticul
opgericht. Voor het einde van de kolonizatieperiode konden
Princeton, King's College (nu de Coliimbia Universiteit in
New-York), de Universiteit van Pensylvania, Brown en Dar-
nuiulh aan deze lijst worden toegevoegd.
334
Na den zwaren Engelschen oorlog (1775—1783) waren de
kolonies grootelijks verarmd en uitgeput. Een stroom van
immigranten trok van het Oosten van het nu vrije Amerika
naar het Westen om daar vrij land en voorspoed te vinden.
Dit had tengevolge, dat de groote steden, New-York, Baltimore,
Philadelphia begonnen te concurrecren in het bouwen van
handelswegen naar het Westen.
De eerste nederzettingen in het Westen voerden een zwaren
strijd om het bestaan in de uitgestrekte bosschen. Eerst bouwde
men hutten en hakte de boomen om, die de hut omringden.
Na eenige jaren werden de open plaatsen uitgebreid. Jlen
legde boomgaarden aan cn bewerkte langzamerhand de om-
ringende velden. De vrouwen hadden het nog drukker dan
de mannen, daar zij het liuishouden moesten waarnemen en
tegelijkertijd de geheele familie van kleeren voorzien.
Geld wei-d zeer weinig in die nederzettingen aangetiOi'fen:
ruil-handel was bijna uitsluitend de eenige manier van
zaken doen.
Het was zeer moeilijk en gevaarlijk om goederen van het
Oosten over de bergen te brengen: enkele noodzakelijke waren,
zooals zout en ijzer werden te paard ingevoerd; de kooplieden
keerden naar de sleden in hel Oosten terug met pelsen.
In die sti-eken was maar zeer weinig gelegenheid om
onderwijs te ontvangen en sommigen van de meest beroemde
Amerikaansche frontier-mannen bezochten nooit een lagere
school. Spoedig echter volgden heldhaftige predikanten de
onverschrokken pioniers, en terwijl ze van de eeue nederzetting
naar de andere reisden, brachten zij met het evangelie een
begeerte naar ontwikkeling mede, die zich spoedig in het
vestigen van scholen openbaarde.
In New England en in de nederzettingen in het Nooixlen
van de Ohio werden de scholen door algemeene belastingen
bekostigd en onderhouden, maar veixler in het Westen cn
in het Zuiden was het de algemeene regel, dat de ouders
in de ontwikkeling van de kindei*en moesten voorzien. In
sommige staten in het Westen en Zuiden vond men kosteloos
onderwijs voor de armen, maar de rijkeren vermeden die
scholen, terwijl de armen te trotsch waren om hun kinderen
„genade-onderwijs" te doen geven. Zoodat het niet te ver-
wonderen is, dat de groote massa in dien ouden tijd zoiuler
lagere-school-onderwijs opgroeide. De oorspronkelijke voor-
schriften van de Puriteinen waren verzacht, en het leven
was zoo druk dat er voor studie niet veel tijd overbleef.
335
Het Onderwijs in de Negentiende Eeuw.
In vele opzichten was de periode van 1820—1860 een van
de belangrijksle tijdperken in de Amerikaansche geschiedenis.
Door toepassing van de stoom-niachine in fabrieken, booten
en treinen, door de uitvinding van de naaimachine en de
machinale landbouwwerktuigen, nam de arbeid een geheel
andere gedaante aan. De fabrieken begonnen de middelpunten
te wolfden van nieuwe dorpen en steden en spoedig werden
daar kerken en scholen opgericht. Deze nieuwe, energieke
steden in liet Westen vereischten openbare scholen in ietleren
slaat, en het duurde niet lang of de Staten in het Ooslen
volgden het vooruitsti-evende Westen. Onder de regeering van
president Andrew Jackson (1829—1837), weixlen radicale
veranderingen in de regeering aangebracht. Andrew Jaclison
was de eei-ste president, die uit het Westen gekozen werd.
Spoedig was zijn adminislralie onder de vooruitstrevende vlag
geplaatst.
Onder zijn bestuur werden de volgende maatregelen
genomen:
a. niemand kon voor onbetaalde sciiuld van zijn vrijheid
lieroofd worden;
b. land in liet Westen kon worden opgenomen in stukken
van 1()0 acres (04 Ilect.);
f. de organisatie van arbeidei-s als een resultaat van liet
fabrieksleven;
d. het stemrccht van alle blanke mannen;
e. een openbare school voor alle kinderen, bekostigd door
belastingen.
Deze laalsle maalregei had Icngevoige, dat liel Onderwijs-
systeem een groote uitbreiding verki-eeg. Het is te begrijpen
dat er in dien tijd maar zeer weinig aandacht aan de
psychologie van hel kind geschonken werd. Lessen-boekcn
werden vervaai-digd, die het onderwerp zeer bekwaam en
ordelijk uiteenzetten, maar die niet de ontwikkeling en den
groei van hel kinderlijk verstand in het oog hielden. Men
vroeg niel, wat het kind graag mlde leeren, maar wat het
moest leeren. In dien tijd was men nog van mecning,
dat het onderwijs met slaan, standjes en opdrijven moest
gepaaixl gaan.
Normaalscholen bestonden in dien tijd niet, cn de onder-
wijzers werden geëxaminecixi, door het plaatselijke school-
336
bestuur, dat gewoonlijk maar zeer weinig van de edele
wetenschap op de hoogte was.
Ojjenbare staatscursussen, staatsexamens, staatstoezicht over
het onderwijs, staats-superintendenten, enz., waren nog toe-
komstmuziek.
De School na den Burger-Oorlog (1861—1865).
De vreeseiijke worsteling tusschen het Noorden en het
Zuiden had tengevolge, dat de vooruitgang in het onderwijs-
systeem plotseling tot staan werd gebracht. Het Zuiden had
iederen dollar en cent in den oorlog gestoken en was ont-
zettend verarmd. Het Noorden zag zijn fabrieken gesloten
en zijn nijverheid aan den rand van den ondergang gebracht.
De onderwijzers, die in het leger dienden, waren vervangen
door onderwijzeressen, die zoo bekwaam hun werk deden,
dat van dien tijd af het onderwijs der kinderen in handen
der vrouwen werd gelegd en er nu betrekkelijk nog maar
weinige onderwijzers gevonden worden.
Het duui-de echter niet lang of Amerika was den slag te
boven en groole hervormingen en veranderingen werden
ingevoerd.
Om dien vooruitgang te begrijpen is het noodig, dal men
zich herinnert, dat Amerika uit acht en veertig stalen is
opgebouwd, dat iedere staat zijn eigen wetten en instellingen
heeft, maar dat die acht en veertig slaten door een algemcene
grondwet, The Constitution of liie U. S., tezamen gesnoerd
zijn. Iedere staat heeft bovendien zijn eigen grondwet, maar
die moet de nationale grondwet erkennen en mag niel
daarmee in strijd zijn. Iedere slaat heeft zijn eigen
regeering in de hoofdstad van den slaat, maar zendt tegelij ker-
tijd zijn afgevaardigden naar Washington, D. C., waar het
Congres, de nationale regecring onder den president, de
algemeene regeering van hel land voert. De wetten, die het
Congres voorschrijft moeten echter in harmonie met de
Constitution van Amerika zijn, wal door de Supreme Courl
beslist wordt. Daarom bedoelen wij, wanneer wij over staats-
wetten spreken niet de wellen, die overal in Amerika van
gelijke kracht zijn, maar de wellen, die bij de individueele
staten zijn ingesteld.
Na den Burger-oorlog dan vind ik, dat de volgende ver-
anderingen waren tot stand gebracht:
337
α. de voorname plaats, die de onderwijzeres in het onder-
wijs inneemt.
b. In plaats van plaatselijke voorschriften werden alge-
meene, uniforme Staals-wetten ingevoerd.
c. Het Bureau van Onderwijs werd in het Departement
van Arbeid in het Nationale Gouvernement gevestigd.
</. Staatsdepartementen van Onderwijs en Staats-super-
intendentcn van Onderwijs, werden ingesteld.
c. Normaalscholen werden opgericht.
/. Aardrijkskunde en Geschiedenis werden nu in alle
scholen onderwezen. Studie van het menschelijk lichaam
en teekenen werden in 1870, ambachtsonderwijs en
huishoudkunde van 1880—19G0 in de lagere school in-
gevoerd.
g. De Lagere School werd in acht klassen verdeeld. Een
vier-jarige openbare cursus, de High School, werd in-
gesteld, die de leerlingen voor het „College" voorbereidt.
Uil deze inleiding zal wel blijken, dat de openbare
school in Amerika wel betrekkelijk jong is, maar geweldige
vorderingen in de laatste helft van de Negentiende Eeuw
gemaakt lieeft.
Eindelijk wil ik er nog op wijzen, dat de openbare scholen
niet openbaar genoemd worden, omdat alle godsdienstonder-
wijs uit de school verbannen is, maar omdat de school
geheel en al door belastingen bekostigd woiylt en toegankelijk
is voor alle kinderen. Zoo vond ik bijvoorbeeld in New Jersey
de gewoonte, dat de onderwijzer(es) iederen morgen een
hoofdstuk uit den Bijbel las en de School met het Onze
Vader begon. Dit wordt in alle scholen van New Jersey
gedaan. De Roomschen hebben gewoonlijk hun speciale
scliolen, die niet door den Staat ondersteund worden. De
opvatting van <lc New Jersey wetgeving is, dat een hoofdstuk
van den- Bijbel en het Onze Vader geen enkel kind cenig
nadeel kan iKirokkenen en dal de godsdienst de grondslag
van onze samenleving is. In andere staten vindt men andere
wetgeving met Ixjtrekking tol godsdienstonderwijs, maar Iw-
halve van de Roomsche en Luthei-sche richting heb ik geen
bijzondere scholen aangetroffen. Wel koml hel veel voor,
dat een kerk een zomerschool houdt, of een uur per
week in de openbare school godsdienstonderwijs geeft, maar
dat onderwijs is niet verplicht voor het kind.
De Amerikanen zijn een zeer democratisch volk en wanneer
Piwcldijogifchc Studiën, VI. 22
-ocr page 343-338
het Schoolbestuur in een gemeente besluit om godsdienst-
onderwijs te geven, Λvordt dat in bijna alle gevallen door
de meeste Staten toegestaan. Natuurlijk moet de school dan
aan de eischen van den Slaat voldoen, maar overigens wordt
het sclioolbestuur groote vrijheid gelateni).
De Openbare School van Heden.
Ik vertrouw, dat uit het vorige gebleken is, dat liet
onderwijs-sj'steem werkelijk openbaar is, echter niet in dien
zin, dat het strikt van den godsdienst gescheiden is, en dat
iedere gemeente meer of minder haar eigen systeem vaslslelt.
De Amerikanen zijn te democratisch om hun kinderen aan
de school af te staan en de i-est aan een staatsbestuur over te
laten. Het school-bestuur heeft het direkte toezicht over de
school, maar werkt hand in hand met de Parent and Teacher
Association. De Parent and Teacher Association bestaat uit
de moeders van de kinderen, die de school bezoeken, en de
onderwijzers en ondei-wijzeressen. Het deel van die vei'ceniging
is om de ouders en de onderwijzers in nauwer verband te
brengen, en het welzijn der school in het algemeen te
bevorderen.
De school, die op de hoogte van den tijd wil blijven, moet
voortdurend verbeteringen invoeren, welke lang niet altijd
goedkoop zijn. Die verbeteringen worden gewoonlijk door
plaatselijke belastingen bekostigd, en moeten door het scliool-
bestuur goedgekeurd woixlen. Ook in Amerika vindt men \elcn
die redeneeren, dat wat goed genoeg voor hen was, goed genoeg
voor de kinderen van dezen tijd is, en dat alle verbeteringen
maar nieuwigheden zijn, die geheel en al overtollig en een
last voor de belastingbetalers zijn. De Parent and Teachers
Association is gewoonlijk vooruitstrevender. De moedei's zien
graag dat hun kinderen liet beste ontvangen, en toonen
dat door de stembus. Wanneer een „Helping Teacher"
(door den Slaat aangesteld om verbeteringen in te voeren),
1) In aansluiting met wal ds. Wartcna hier mededeelt, zij gewezen op
een publicatie van het Bureau of Educalion te Wasliington (Bulletin 1923,
no. 15, The Bible in the Public schools).
6 Staten schrijven voor dat da^elijlis een stuk uit den Bijbel in de
openbare scholen moet gelezen worden, in 19 Staten zwijgt de wet over
d>t punt, het Bijbellezen is daar toelaatbaar, in 5 Staten hebben de
gerechtshoven beslist ten voordeele van het Bijbellezen. In sommige was de
zaak nog hangende in 1923, in 10 Staten is de Bijbel verbannen uit de
openbare scholen. (lied·)
339
de moeders overtuigt, dat een plan heilzaam voor het kind
is, bestaat er een groote kans, dat liet aangenomen wordt.
jNIaar de Association gaat verder dan de stembus. In een
kleine gemeente van maar 600 menschen vond ik een
gramophoon, een piano en een groot tennisveld voor de
kinderen. Dat was direct betaald door de P.T.>.\. (Parent and
Teacher Association) uit de opbrengst van een „Cakesale".
De hoofdonderwijzer zette een tooneel-uitvoering op touw,
en de opbrengst daarvan was genoeg om het werk te beginnen.
Het volgend jaar weixi hetzelfde programma herhaald en tle
heele zaak was betaald.
Nu is diezelfde vei-eeniging aan het sparen om een groote
gymnastiekzaal bij de school Ie bouwen, wat natuurlijk een
heele uitgave is.
Dan werkt de P. T. A. om een betere verhouding tusschen
de ouders en de onderwijzers tol stand te brengen. Het school-
bestuur is licht geneigd om een onderwijzer niet voor een
volgend jaar aan te stellen, wanneer vei-scheidene ouders
hun beklag doen. Het is wel bekend dat op deze wijze
vaak oniTchtvaardigheden kunnen voorkomen, die veel ellende
berokkenen. De P. T. A. wonen dikwijls zelf het onderwijs
bij, en bestrijden kleingeestigheid in een gemeente legen een
onderwijzer.
Dikwijls komt een vi-eemde onderwijzeixjs in een platte-
landsgemeente, en weel natuurlijk niet, waar zij een aan-
genaam tehuis kan vinden. In deze gevallen rekent de P.T.A.
het tot hare taak om de onderwijzeres welkom te heeten, luiar
met de ouders der kinderen bekend Ie maken, een geriefelijk
tehuis te vinden, en haar spoedig in de families te introdu-
ceeren. De Amerikanen zijn een verbazend hartelijk volk,
en stijfheid of stugheid is onbekend in een gemeente waar
een sterke P. T. A. is.
Onlangs vond ik een uitgebreid programma, dat een P.T.A.
had aangenomen om de school in practische zaken terzijde
te slaan. Het programma was als volgt:
Onze School heeft noodig:
α. Piano, gramophoon, muziek-instrumenten (koperinstru-
menten, violoncel, bas, zware trommel).
h. Schilderijen, lieelden.
c. Stereopticon.
d. Encyclopedieën, woordenboeken, etc., novellen, weten-
schappelijke tijdschriften.
340
e. Terrcinverlieteringen, speelplaatsen met schommels, wip-
pen, enz., struikgewas in de hoeken van het speelterrein
enz.
/. Een gezondheids-departement in de School.
GczondhcidsKlepartementen breiden hun werkkring ver uit.
Meer en meer worden vrije klinieken door den staat opgericht,
die zeer veel goed doen. Overal vindt men schoolver-
pleegsters, die de scholen in den staat bezoeken, en alle
kinderen van tijd tot tijd onderzoeken. De kinderen worden
dan gewogen, hun tanden en keel worden nauwkeurig onder-
zocht, enz.
Dit gebeurt op zijn minst twee keer per jaar, en vaak
vraagt de onderwijzeres erom, als de kinderen thuis verwaar-
loosd woi-den of wanneer zij meent, dat kinderen ziekte-
kiemen meedragen. Die verpleegster bezoekt de liuizen van
de zieke leerlingen en in geval van armoede zorgt zij dat liet
kind alles krijgt wat het noodig heeft.
In heel vele scliolen wordt den kinderen voor een paar
centen melk en sandwiches verstrekt om ondervoeding te
voorkomen. Waar een school haar leerlingen van ver afge-
legen plaatsen verkrijgt, is gewoonlijk een prachtige keuken
bij de school gebouwd, waar de kinderen een warme lunch
kunnen genieten tegen kostprijs.
Het trof mij als iets bijzonders, dat in Newark de kleintjes
aan lange tafels met de onderwijzeiTSsen den maaltijd nut-
tigden, vóór het eten noemde de lioofdonderwijzcres den
naam van een kind, dat eerst een gebedje zei. Ieder kind
leerde zoo'n tafelgebcdje en bij beurten werd het door de
kleinen opgezegd.
En dat was in eene school waar Roomschen, Protestanten
en Joden tezamen hun lessen leerden. Een Openbare, maar
niet godsdienstlooze school.
Bovendien hebben vele school-districten aparte klinieken,
die door den staat bekostigd worden. Zoo liebl)cn de vijf
districten in Union County, New .Tei-sey, een tandlieelkundigc
kliniek.
De superintendent van Union County deelt ons mede, dat
een report van het medisch toeziclit het volgende aan den
dag bracht:
Er zijn in Union County 33. 856 leerlingen volgens de statis-
tiek van 1920. Bij nader onderzoek bleken 27.223 kinderen
niet geheel gezond tc zijn. 181 hadden hartkwalen, 55 long-
341
ziekten, 228 leden aan oorziekten, 263 hadden keelziekten
(meest amandelen en adenoïden), 926 hadden nensziekten,
1.615 oogziekten, 178 waren ondervoed, 295 hadden klieren,
en 21.048 hadden een tandarts noodig (rapport N. J. Dept.
of Public Instruction, Education Bulletin Vol. VII — No-
vember 1920, No. 3, p. 46).
Dit rapport had tengevolge, dal de vijf districten een kliniek
voor tandartsen instelden, waardoor de algemeene gezondheid
veel verbeterd weixi. Natuurlijk werden alle kinderen koste-
loos behandeld.
In vele plaatsen wordt de gemeentelijke verpleegster door
het schoolbestuur betaald om een nauwkeuriger onderzoek
naar de gezondheid van de gezinnen in te stellen. Die gemeen-
telijke verpleegster werkt dan samen met de andere ver-
pleegsters.
Handenarbeid in de Openbare School.
Zelfs in de kleine plattelands-schoolgebouwen, die vaak
maar één lokaal hebben en waar één onderwijzeres alle
klassen waarneemt, wordt, zooals ik geconstateerd heb, handen-
arbeid zeer dikwijls door het schoolbestuur op het leerplan
gebracht. Natuurlijk is in grootere scholen dit onderwijs veel
uitgebreider en belangrijker.
Onlangs las ik een zeer merkwaardig geval, dat zich in
New Providence, N. J., voonleed. Het aantal leerlingen nam
zoo snel toe, dat de school niet groot genoeg bleek te zijn.
Daarom besloot het Schoolbestuur om bij te bouwen, maar
dat moest nog een lijd uitgesteld worden. Voor de nieuwe
klas, die reeds gevormd was, had men geen ruimte. De
onderwijzer in de ambachlsvakken bood aan om een tijde-
lijk lokaal te bouwen en in twee weken had hij met
de hulp van zijn leerlingen en twee losse arl>eiders het ge-
bouw opgericht. Een i)aar weken later werden de banken
aangebracht en zoo hadden de leerlingen gedeeltelijk hun
eigen school gebouwd. In liet begin was de nadruk gelegd
op het voorrecht om mee te mogen helpen, en de jongens
wai-en zoo opgetogen, dat ze in werk-plocgen verdeeld moesten
woixlen, om allen een kans te geven om mee te doen. Alleen
op Zaterdag en in de uren, die voor handenarbeid uitgetrokken
waiTn, mocliten zij meehelpen. De jongens gingen mei de
houthakkers in het bosch en ontvingen practisch onderwijs
342
in het vellen van boomen, daarna werd liun uitgelegd, ht;e
de grondslagen van . een gebouw worden gelegd.
Op het platteland ontvangen de kinderen ook practisch
onderwijs in plantkunde. Ieder jaar zijn er tentoonstellingen
in de onderscheiden districten, waar de verschillende scholen
mais-kolven, tarwe-aren enz., door de leerlingen gekweekt,
laten zien. Zoo heb ik tentoonstellingen bijgewoond, waar
de jongens met trots op hun hanen wezen, die ze zelf
verzorgd hadden. Gewoonlijk worden dan prijzen uitgereikt,
die zeer op prijs gesteld worden, en eere-diploma's die in
een lijstje in de bevoorrechte school worden opgehangen.
De school is hier niet alleen een eentonige reeks lesuren
per dag. Iedere school van beteekenis heeft haar eigen elf-
tallen, die door het hoofd der school getraind worden. Daar-
door wordt in Amerika maar heel zelden het typische schooier-
tje gevonden. De kerk heeft in de vacantie de vacantie-
scholen, waar tle kinderen spelen onder toezicht van onder-
wijzers door de kerk aangesteld en bekostigd, onderwijzers, die
behalve in sport, ook de kinderen in godsdienst onderwijzen.
Er is een zomervacantie van drie maanden en de ouders
zenden hun kinderen graag naar de kerkschool.
In vele andere gevallen werkt de kerk met de school mede.
Predikanten worden dikwijls uilgenoodigd om de school-
kinderen toe te spreken, in vele gevallen raden de onderwij-
zers de leerlingen aan om de Zondagsschool trouw te bezoeken.
Slechts zelden treft men onderwijzers aan, die onverschillig
of vijandig tegenover den godsdienst staan; de schoolbesturen
zouden een dergelijke houding niet goedkeuren en hen onver-
wijld ontslaan.
KLEL\E MEDEDEELINGEN.
iioi:vhi:i, τι,ω bestkedt de amekikaansciie i,.\gehe .school .\.v\
de verschillende leervakken?
Ik't is steeds belangwekkend na te gaan, hoe anderen hun leerplan
organisecren. Vandaar dat we hier melding maken van het onderzoek van
Prof. Fred. C. Aijcr te Washington naar de verdceling van don tijd hestei'd
aan de verschillende leervakken over de leerjaren der lagere school.
(Citij School Lcaflct no. 19, Febr. 1925, niti/ai'e Bureau of Ediication
Washington).
Het onderzoek liep over het onderwijs in 19 steden met meer dan 100.000
inwoners. De toenemende toepassing van het plaloon xlelxel (= worK sliidij·
jihir. plan of diiplicale schools ι gaf eigenaardige hezwaron hij de verwerking
343
der ingekomen gegevens, vooral daar dit stelsel meestal gepaard gaat met den
een of anderen vorm van individueel onderwijs.
In de eerste tabel vindt men den toestand over 1921:
Grades Ta blo 1. — Average number of minules per week allotted to elementarg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende tabel geeft een vergelijkend overzicht lusschen den toestand |
Τ a 1) 1 c 2. — Amoiinls of time allotted to the clemeiitanj subjects and their | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1) Estimated. |
344
Met „opening exercices" bedoelt men o. a. het vlagsaluut, toepasselijk
gezang, vrije conversatie over uitstapjes, enz., voorbereiding tot speciale
werkzaamheden, voordragen van gedichten en vertellingen, geleerd ia de
taalles etc.
De schrijver maakt onderscheiding tusschen de 3 R's (lezen, schrijven,
rekenen), de inhoudsvakken (geschiedenis, „civics", aardrijkskunde en kennis
der natuur) en speciale vakken (lichamelijke oefening en pauze, handenai'beid,
teekenen, muziek en „opening exercices").
Uil zijn onderzoek blijkt,, dat in twintig jaar geen groote veranderingen
hebben plaats gegrepen, Λvat de tijd betreft aan deze deelen besteed:
1904 |
1914 ! |
1924 | |
3 R's....... |
580/0 |
54 0/0 |
öOO/o |
Inhoudsvakken . . . |
14 0/0 |
15% |
10 «0 |
Speciale vakken . . . |
28 0/0 |
310/0 |
34 0/0 |
Gedetailleerde gegevens vindt men in de volgende tabel:
Γ a b 1 e 4. — Comparative amounls of time alloUed lo the three R's, the
content subjects, and the special subjects respeclively in i90i, 19H, and ]02i.
Subjets The three R's: Language, reading, spelling, and writing........ Arithmetic........ Total three R's .... The content subjects: History and civics .... Total content subjects . . The special subjects: Physieal training and recess Music......... Opening exercices and miseella Total special subjects . . |
|
Ten slotte geeft Prof. Ayer nog verschillende schema's. We lalcn hier
volgen hel programma van een achlklassige school te Washington:
345
Washington (D. C.) time allotment in eight-grade elementanj school.
Subjects (■{rades | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
1) For Gradc I Λ, time alloltcd to writiiig will bc usod as uiiassifined liiiu·.
2) Grades 1, 2, 3, and 1, Iwo pcriods daily. Gradcs 5, G, 7, and 8„, oiic
period daily.
3) Two pcriods of 45 rainulcs cach, or '1 pcriods of GO and 30 niinutcs
cacli, at Ihc option of the tcachcr.
*) Equal porlions of time to be divided bclwecn (1) physiology and
liygicne and (2) nature stndy and clcnicntary scicncc.
5) I'or 8 Λ only.
«) Witli tlie consent of a sujicrvising principal, a Icaclicr of tlic scvcnih
or eiglit gradc may for a limited time devote 30 niinulcs more than the
assigncd time to eitlicr arithmelic, story, or granjmar and coniposition.
providcd tlic time of onc of tlie ollier subjects namcd is rcduccd by tliis
amount.
') For 8 Β only.
") Xot to bc pcrinaiicntly assigncd to any sul)jcct, l)ut to ai)i)car on
program as unassigncd time.
Noticc. — Kmpliasis is to l)c given in cacli sul).jcct to tcacliing chitdrcn
bow to studij. ''· l)·
OUD-IIOIXANDSCIl ONDEHWIJS IX AMEUIKA.
In 1921 is door de Universiteit van New Yorlv een werk uitgegeven van
Thomas E. Finegan, dat uitvoerig de ontwikkeling van de openbare scliool
in New York behandelt. In dit boek: Free Schools, α documentanj histonj
346
of the Free School mouemeni in New York Siate wordt ook aandacht
geschonken aan de HoIIandsclie periode (tot 1664).
In de eerste helft der 17e eeuw kwam de streek, waar nu de Amerikaan-
sche staal New York ligt onder Hollandsch bestuur. De West-Indische
Compagnie had het land in bezit genomen en spoedig vestigden zich er
Hollandsche kolonisten: van dien tijd af dagteekent de invloed van Holland
op Amerika, een invloed, die nu nog te onderkennen is in de taal en het
onderwijs. Die eerste immigranten waren Calvinisten en nu is het een
bekend Calvinistisch beginsel, dat ieder den Bijbel moet kunnen lezen,
opdat ietier gelijkelijk belang zal stellen in godsdienstzaken en persoonlijk
verantwoordelijk zal zijn voor zijn levenswandel. Dit verklaart, waarom in
de landen, waar de Hervorming vasten voet kreeg, groote waarde aan
het onderwijs geschonken. Daarbij kwam, <lat de Hollandsche kolonisatie
in Amerika begon in een tijd, dat het vrijheidsprincipe tengevolge van den
strijd tegen Spanje zeer levendig was, toen Holland mede tot de toonaan-
gevende landen behoorde wat betreft handel, scheepvaart, wetenschap cn
kunst en de immigranten van een ander soort waren, dan die uit andere
landen.
Waar de Nederlanders zich in de Nieuwe Wereld vestigden, richtten zij
scholen op, die ongeveer hetzelfde karakter hadden als die in het moeder-
land. Zoo vinden wij i-ceds in de allereerste tij<len scholen vermeld in
Bcverwijck (nu Albany), Breuckelen (Brooklijn), Flatbush, Flatlands,Nieuw
Haarlem, Nieuw Utrecht, Wilwyck (Kingston) ctc. Een georganiseerde
regeering bestond niet. De autoriteit werd uitgeoefend door de W.-I. Com-
pagnie en namens deze te Nieuw-Amstenlam door den directeur-generaal.
Het bestuur van de nederzetting Nieuw-.\msterdam werd weer gevormd
door burgemeesters cn schepenen.
De onkosten van het onderwijs werden in de laatste nederzetting betaald
door de W. I. C. en de stad. De Compagnie betaalde het salaris van den
onderwijzer, <le stad verschafte het schoolgebouw met ondcrwijzerswoning. De
school stond onder sterken invloed van de kerk; de predikanten exami-
neerden de onderwijzers, keurden de leerboeken en hielden toezicht. Er
werden behalve deze half-opcnbare scholen ook nog wel bijzondere ge-
vonden: deze kregen goen steun van overheidswege. Niemand mocht echter
zonder toestemming van den directeur-generaal Stuyvesant een school
oprichten. Wij vinden vermeld dat, toen zekere Van Corlaer buiten toe-
stemming van den directeur-generaal een school opende, deze gesloten
werd en ondanks herhaalde verzoeken, zelfs van burgemeesteren en schepen,
gesloten bleef.
De eerste Hollandsclnr school te New York werd gehouden door Adam
Koclantsen (1G38). Hij had een slechte reputatie en werd herhaaldelijk in
verzekerde bewaring gesloten wegens laster, smokkelen en onzedelijk gedrag.
De andere schoolmeesters, die na hem kwamen, hadden een beteren naam.
De door Koclantsen opgerichte school ging in 1674 over aan de Reformed
Dutch Church of New York en is sedert dien tijd onafgebroken onder het
bestuur van dit lichaam gebleven. Ze bestaat nog en is thans bekend als de
Collegiale School for boys; ze slaat 213 West 77h Street, New York City.
Het salaris van den schoolmeester was meestal vastgesteld op een bepaald
bedrag en werd dikwijls betaald in natura (beverhuiden, tarwe, boonen
etc.). Behalve vrij wonen kreeg die te Brooklijn in 1660 f 150, Verleusz
te Nieuw Amsterdam (1650) ontving f 120 en Evert Pietersen (1661) had
347
een gevarieerd tarief: Lezen leeren kostte 120 stuivers, lezen en schrijven
200 stuivers, lezen, schrijven en rekenen 240 stuivers.
Hr werd school gehouden in onvoldoende gebouwen: een kerk, een
schuur, zelfs een keuken werden soms als localiteit gebruikt. liet leerplan
onivatle: lezen, schrijven, cijfei-en, catechismus, goede manieren. Uit de
nauwe verbintenis van school en kerk vloeide voort, dat de schoolmeester
levens koster, voorlezer en voorzanger was. Van de leermiddelen ver-
nemen we, dat bijbels, psalmboeken, liederbundels en cijferboeken de eenigc
leerboeken waren. Leien schijnen in de Nieuwe Wereld langen tijd een zeld-
zaamheid te zijn geweest: we vinden opgeteekend, dat een lei met lijsl
in 11105 te Albany geschat werd op een waarde van f 10, een dito zonder
lijst op f 4. In 1G65 ging Nieuw Nederland in Engelsche handen over,
maar daarmede was de Hollandsche invloed niet geëindigd. In 1762
bestonden er in New York Citj- nog 2 Hollandsche scholen, naast 10
Engelsche, 1 Fransche en 1 Hebrceuwsche. In de lijst van 380 onder-
wijzers uit den tijd voor de vrijmaking van Amerika vinden wij te New
Yorl; verscheidene Ilollandschc namen genoemd: zoo Jan Schutte (1G70),
Jan Tiebout (1085), Johannes Schenk (1711) en zelfs in 1792 Petrus
van Steenburgh. Welke beteekcnis het Hollandsche onderwijs voor New
York gehad heeft, zullen wij hier niet in bijzonderheden nagaan, maar
dat die invloed van beteekenis is geweest in de geschiedenis van de demo-
cratie in Amerika wordt nu nog openlijk in de litteratuur betreffende dit
onderwerp erkend. P. A. D.
TIJDSCHKIFTEN.
Educational Ueview. LXX. 1. Juni 1925.
li. M. HItOWN. The attributes of eivilisation. De strekking van dit artikel,
dat meer oon clhnologischen dan een geographisehen inhoud heeft, is,
ilal '1 onderwijs in de aanirijkskunde op alle trappen moet dienen om hel
algenutnie hroodorschap aan Ie kweeken; dc oude rassenlheorie heoft afge-
<Ι;κιμ; nieuwere classificaties worden krilisch besproken; in't onderwijs moeten
alle (k'precieereiKle qualificaties vermeden worden. —
E. HOl.CIl. The adminislralion of student aclivilies. Een school — gedacht
is hier aan het M. en V. H. O. - moei goed georganiseerd zijn. Dat is
niels bizonders, maar blijkbaar is '1 voor een Amerikaan vanzelf sprekend,
<lal <leze organisalic ook 't gelieele club- en sportleven moei omvatten, dat
wal hier genoemd wordt: „the exlra-curricular aclivilies". Het blijkt verder,
dal dezer „aclivilies" zoo talrijk en omvangrijk zijn, dal ook een Europeaan
kan begrijpen, dal organisatie niet slechts wenschelijk maar iioodig is. Het
aan deze besohouwingen ten grondslag liggende denkbeeld is feitelijk dat der
moderne duilscho ,,Sehulgemein<lc". Vanzelf sprekend is dus ook, dal alle
leeraren er bij belrokken zijn, zij 't ook niet allen in dezelfde mate.
H. E. WOODBIUDGE. Α ])orlrail of an American university. Een even
amusant als leerrijk arlikel. Schr. beweert, dat zijn poging om 't leven
van een nniversileil in „the West" te schetsen, de eerste is. Hij beschrijft
dan een jonge universiteit, die hij „Acrasia" noemt, gelegen in of bij
,.I.agado", een prairiesladje van ± 25000, terwijl dc Universiteit, een wereld
apart, er 8 Λ 91)00 telt, w. o. 10o/„ personeel (docenlen, klerken, beambten
e. t.(|.\ Zij wordt door den „president" tamelijk monarchaal geregeerd:
348
„It is somelliing like tlio goverumeut of Japan". Er heersclit veel Jjiucau-
cralisme, veel feodalisme, rang- en titelzucht, maar ook veel vrije onderlinge
kritiek en veel „competition". Er wordt l)eter gestudeex'cl dan men opper-
vlakkig zou verwachten. great many people are enthusiaslically
studying all sorts of problems; a good many are roally thinking, and as
many as ean are publishing theU· studies and thoughts". De docenten
komen van alle windstreken en zijn meest jong. De zedelijke standaard onder
de studenten is hoog (wat de schr. aan de coëducatie toeschrijft) behalve
dat er geweldig gespiekt wordt, maar er is groot gebrek aan goede
manieren en intellectueele voorbereiding, want de meeslen zijn van eenvoudigen
komaf. Feitelijk is de Universiteit een hoogere lK'roL'i)sschool, en 't bcsl is
zij voor en in de journalistiek! „liut earnestly secking the best; in short,
as we like to believe, typically and intensely .Vmerican."
GRAGE T. LEWIS. Is my child to be debarred from College? Klaclit
eener moeder over de toelating tol de colleges. -Men komt er alleen door
een schrirtelijk examen, waarbij telkens — schr. geeft een lijst van
gevallen — begaafde en goed onderlegde candidaten worden afgewezen,
omdat zij een paar punten te weinig hadden, terwijl een klaargestoomde
stommeling slaagt. Bovendien moet men zicli tijdig laten inschrijven, en
dat beteelvent vaak 1, 2, ja zelfs ö jaar van te voren, üe schr. erkent
echter, dat 't een moeilijk probleem is, want selectie is noodig: het bezoek
der voorbereidende scholen is in de laatste 30 jaar met 700 o/o toegenomen en
het aantal candidaten voor de colleges is 4 tot 8 X grooter dan 't aantal
beschikbare plaatsen.
Λ. CUHTIS VVILGUS. WeJls and Ilistory Instruction. Een warme aan-
beveling van WelI's Outline, of liever van de toepassing zijner beginselen
op het onderwijs, door een hoogleeraar in de geschiedenis.
SIliYI. KUTII MAXDELL. Dramatics in the girls camps. Een hij allo
beknoptheid zeer volledige handleiding van een zeer ervaren leidster voor
dramatische uitvoeringen in meisjeskampen, waarbij letterlijk niets vergeten is.
SI'ENCEK .\UI.LEU Jr. The Masler of Balliol i). liedoeld is de April 1921
overleden Arthur Lionel. Ilij was een good schrijver, maar nog beter docent
en een der meest vooraanstaanile figuren in 't .\dult Educatiou en Tutorial
Classes Movemcnt.
In EÜITOHIAL KEVIEW mededeelingen omtrent 't werk van Charles Prior,
hoofdinspecteur te Fairhaven, die de leerlingen tier O. I,.-scholen allerlei
arbeid laat verrichten ten dienste der gemeenschap, als bijv. snoeuw-
opruimen, onderhouden van plantsoenen en derg., waarvoor hij ze beloont
met cerlificaten voor „(iO (100, 150; uren in publieken dienst". Op de
aan deze afl. locgevoegtk; illustraties kan men zien, met hoeveel lust de
kinderen dit werk doen, en niet alleen te Fairhaven, maar ook te Chicago.
ItECENSIES (van den redacteur). W. W. CIIAiaEHS. Curriculum Con-
struction (Macmillan, 353 bl.) toont aan, dat alle refornialorische en
zelfs revolutionnaire actie op paedagogisch gebied er slechts zeer lang-
zaam in slaagt eenigc wijziging te brengen in bestaande schoolpraklijkeJi
en -programma's. En dat 't altijd zoo geweest is. Daarom waarschuwt
hij ongeduldige hervormers, dat hervormings-ideeën een „incubatie-tijd"
noodig hebben, b.v. van 10 jaar. De ree. is 't daarmede niet eens cn
meent, dat 't nu meer dan tijd is de handen aan den ploeg te slaan. —
1) Zoo heet een der oudste en beroemdste Colleges van Oxford. — G.
-ocr page 354-349
W. C. REDFIELD. With Congres and Cabinel. De sclir., zelf oud-congressist,
geel'l een schels van de ongelooflijke dwaasheden en onkunde, die men
gewoonlijk bij aulorileilen aantreft. Dc ree. bespreekt dit, blijkbaar zeer
hitcressante, bock onder het hoofd: „Parallel ιυίΙΙι the pedagogue" en loont
aan, hoe iedere schoolmeester van dergelijke ervaringen rijkelijk mc«
kan spreken. (;.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Josef Müllcr. Jcan Paul und scine Bedeuliing für die
Gegenwart. Zweite umgearbeitete Auflage. Fclix Meiner,
Lcipzig 39G p.
liet zal juist deze maand (U Nov. 1925) honderd jaar geleden zijn, dat
<Ic schrijver van de Levana overleed. Dit is een goede aanleiding om den
tweeden druk aan tc kondigen van het bock, dat Jean Paiils ijverige biograaf
«lorlig jaar geleden voor 't eerst deed verschijnen. Müllcr heeft verschillende
werken over Jean Paul geschreven, zoo Jean Pauls Sccicniehre, .lean Pauls
Vorscluilc zur Aesthctik en een uitvoerige biografie. In het boek dat wij
hier aankondigen geeft hij na een korte biografische schets een aantal
hoofdstukken over Jcan Paul als philosooph, opvoeder, dichter, politicus
etc. Voor dc lezers van dit tijdschrift is het uitgebreide lioofdstuk over
J. P. als opvoeder, 80 pag., natuurlijk het belangrijkste. Ten o])ziclitc van
dit lioofdstuk moet ik echter opmerken, dat de bewerker de titclbcloftc,
te spreken over J. P.'s beteekenis voor onzen tijd niet nakomt. Evenmin
dat men den indruk krijgt dat ook voor dit hoofdstuk geldt wat dc l)c-
wcrker in dc voorrede bij den 2cn <lruk schrijft, dat het bock eigenlijk
volkomen op nieuwe leest geschoeid is. Als opvoedkundige autoriteit l)ij
uitnemendheid geldt liem nog altijd dc oude Palmer. En zijn onvriendelijke
en bitse opmerkingen over enkele groote pae<Iagogen, zoo Pestalozzi en in
't i)ijzon(ler Eröbcl, dic" hem blijkbaar hevig antipathiek is, kunnen zeker
niet gelden als verduidelijking van <lc beteekenis van de Levana voor ons
geslacht.
Maar wie een met groote waardeering geschreven inleiding in Jean Pauls
leven cn werken zocht, zal hier zeker zijn gading vinden.
Pii. K.
D- und It. Kalz. Dic Erzichung iin vorsclmliiflich-
ligen Aller. Quelle und Meyer, Leipzig 1925. M. 1.(!0.
133 p.
Prof. Katz, de ook in ons land welbekende psj'choloog der Universiteit
van liostock cn Mevr. Katz hebben samen o. a. naar dagboeken over hun
beide kinderen, dit kleine boekje voor do reeks Wissenschaft und liildung
bewerkt. Geen wonder dus, dat het hoewel zeer bevattelijk geschreven,
wetcnsehapi)clijk cn in 't bijzonder kinderpsychologisch geheel „op peil'*
is. Met is daarbij — wat misschien nog belangrijker is — ook het werk
van verstandige, nuchtere cn liefdevolle opvoeders, in welke eigenschappen
naar ik hoop geen onzer lezers een tegenspraak zal zien.
Kortom een boekje, zooals er in 't Ncderlandsch geen bestaat, en dat
voor tallooze ouders, maar ook voor velen dic in hun beroep met kleuters
350
in aanraliing komen zeer heilzame lekluur is. Voor ons Nederlanders, die
den roem verdienen van Montessori spoedig en met groote belangstelling kennis
te hebben genomen, verdient het opmerking, dat dit boekje tevens een der
eerste pogingen is om de beginselen van Montessori in Duitschland in
wijder kring bekend te maken. Onder de platen die het boekje sieren
zijn ook een paar kijkjes uit een onzer Amsterdamsche Montessori-scholen.
I^H. K.
Junior Science, by dr. J. C. Hessler. B. Sanborn
& Co., Chicago; 1923. 533 p., $ 1,60.
De Amerikaansehe literatuur van leer- en leesboeken telt o. m. een groote
verscheidenheid van boeken over „Science". Het is waarschijnlijk ieder be-
kend, dat hieronder behalve natuur- en scheikunde ook plant- en dierkunde
en cosmogratie begrepen kunnen zijn. Verschillende scholen geven les in
„General Science", meestal voor leerlingen van 12—16 jaar, terwijl op de
High School eerst in de latere jaren een leergang is voor natuur- en (of)
scheikunde, die meer nabij komt aan wat de middelbare school bij ons
te lande in die vakken geeft. Vandaar dan ook dat de boeken over „General
Science' in het algemeen oppervlakkig zijn, en voor onze begrippen niet
diep genoeg op de zaken ingaan. In dc laatste jaren komt er een kentering
len goede in hel gehalte van dc „science"-boeken. Zij blijven eenvoudig en
bedoeld voor de jongere leerlingen, maar er wordt meer zorg aan besleed,
en dikwijls samengesteld door zeer bekwame en bevoegde schrijvers. Waar
dit het geval is wordt het karakter van dergelijke boeken geheel anders en
zijn zij een van de vele synitonen van het recente streven in <le V. S., om do
natuurwctenscha]) die ruime plaats te geven in do opleiding van het toekom-
stige geslacht, die haar belangrijkheid in dc hedendaagsche maatschappij
opeischt.
Junior Science door dr. J. C. Ilesster van Knox College is een werkje, dat
een bijzonder verzorgden indruk maakt en door zeer bevoegde hand is ge-
schreven. De schrijver stelt er zich voor, met dit bock te voorzien in de
behoefte, die er zeer zeker bestaat, nl. om leerlingen die niet dc High School
bezoeken, en later geen cursus volgen in natuur- en scheikunde en biologie,
te bevredigen, voor zoover hun bevattingsvermogen dat toelaat, in hun weet-
gierigheid naar dc vele problemen, die zij nu en in latere jaren zullen
ontmoeten. Want niettegenstaande de belangstelling, die de jeugd vooral juist
op dien leeftijd heeft voor de genoemde vakken, en hun groot maatschap-
schappelijk belang, wordt hun meestal dergelijke elementaire kennis daarvan
onthouden. Junior Science komt aan dat gemis tegemoet en stelt zich len
doel: „training pupils to'ask and to answer their own questions, to see
quickly and to reason". De stijl van hot boek is eenvoudig. Telkens stelt
de schrijver vragen, zooals een opmerkzaam en belangstellend leerling
zou doen en dan wordt het probleem verder ontwikkeld. Aan het eind
van elk hoofdstukje volgt een samenvatting van het besprokene en daarna
een reeks zorgvuldig gekozen vragen. Bij het lezen van dit werkje krijgt
men het idoe dat het Nederlandsche onderwijs met een dergelijke cursus
zich ongetwijfeld zou kunnen verrijken. Gezien het groot aantal onderwerpen
dat de schrijver behandelt, verwondert het ons niet, dat de bespreking
hier en daar wel eens oppervlakkig is, doch over het geheel is het werk
uitnemend van bouw en van inhoud. Gaarne beveel ik het belangstellen-
den aan. Ir. H. A. J. I'IETEliS.
351
Biology and Iliiman Welfare, by J. E. Pcaljody and
A. E. Hunt. The Macmillan Comp. New-York; 1925.
585 p., $ 1,G8.
De schrijvers geven een leerboek der biologie voor de middelbare school.
De teksl is ontstaan na jarenlange praktijk en is beproefd voordat zij
werd uitgegeven. Het doel is een vergelijkende studie van de levende wezens,
zoowel planten als dieren, terwijl vooral de nadruk is gelegd op de bctee-
kenis in het dagelijksch leven. De tekst is verrijkt niet een aantal aanwijzingen
voor praktische oefeningen en vragen, terwijl verschillende diagrammen
zijn opgenomen. De uitvoering en de illustraties zijn zeer goed en maken het
tot een appetijtelijk boek. Een overzicht van de deelen waarin het boek
bestaat moge eenig denkbeeld geven van den inhoud: 1. The world we live
in; 2. Essential functions of living things; 3. Plants and animals in relalion
to human welfare; 4. Additional biological studies. Voor zoover betrekking
hebbende op de biologie vindt men er een beknopte scheikunde inlei<ling.
Een aardig boekl
Ir. H. A. J. PIETERS.
W. II. Kilpatrick: Foundations of melliod. Informal
talks on teaching — Macmillan 1923 — 8 s,h. G d —
383 p.
liet informeele van deze „lalks on teaching" is dc vonn. Deze Ameri-
kaansche professor in de paedagogiek aan de beroemde Columbia Universiteit
behandelt zijn stof op de wolbekende manier van een gesprok tusschen
een of meer weetgierigen en iemand (klaarblijkelijk hijzolt) die goed op <lo
hoogte is. Hot doet eenigszins komisch aan geweldige onderwerpen als:
„the wider vs the narrow problem of metliod", ,,mind-sct and learniiig",
„interest", „tbc complete act of Ihought", e. d., opgedisclit Ie zien in den
kinderlijke vraag- en antwoordenstijl. Dc Hollandsche lezer die verwacht
hier iets te lezen in den trant van wat bij ons on<ler ,.grondslagen der
algomcene methodiek" of zoo iets veretaan wordt, komt bedrogen uil.
Het is een psychologisch work, dat het leer|)roces ontlectU naar behaviori-
stische zienswijze. „The child is, if he is anylhing, a bundie of ways-of-
behaving" (j). 275). „To me beliavior is as broad as Ufo, it specifically
includes all ways of reacting in life to life situations" (p. 277). ..I always
wish to use "Κμπι' in llie fuli sense of aclually acquiring ncw beluuior-
patlerns, new aclual ways-of-behaving".
Zooals in meer (Amerikaansclic) pacdagogiekboeken worden ook bier
eigenaardige lermeii gebruikt. Op pag. 102 worden de namen: primary,
associate en concomitant learnings genoemd. De weetgierige die dc „lalks"
aan den gang houdt, stelt hior dc vraag: „Ik begrijp nu uw bedoeling, maar
waarom moot u meer termen invoeren? Indien menschen als u, die boeken
schrijven en bestudeeren slechts gewone woorden wilden gebruiken, zoudt
u veel meer populair zijn en heel wat meer goed doen. En waarom gebruikt
u zulke vreenule woorden? Wie gebruikt nu ooit zoo'n woord als concomilanl?
Waarom kiest u geen korler woord? Maar ik heb heelemaal de bedoeling niet
u te beleedigen." Natuurlijk is de profes.sor niet beleedigd, anders was het
boek op biz. 103 uit. En lu-el ge<luldig legt hij uit, wat die „oullandish
terms" beleckenen. Maar dat dc naïeve vrager hoclemaal ongelijk had, zou
ik niet graag willen beweren. P. A. D.
352
Rapport van de Commissie tot bestudeering van
het vak natuurkennis (zaakonderwijs) op de scholen
voor Zwakzinnigen. Verkrijgbaar bij den lieer W. P.
Blokspoel, Valkenboschkadc 409. den Haag, franco
na toezending van f 0,50.
Op pag. 215 en 21G van dezen jaargang namen wij uit Iict toen in liet
tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs ver.schijnende rapport een gedeelte
over betreffende de psychologie van het zaakonderwijs. Het rapport is nu
in boekvorm versclicuen. Voor belangstellenden in deze belangrijke zaak
vestigen wij op dezen serieuzen arbeid gaarne de aandacht.
P. A. D.
De Idoeiende Bongerd. Bloemlezing door Dra. W. C.
Wittop Koning—Uengers Hora Siccama en Herman
Poort; 2e deel, 3c druk. liigen. f3,25; geb. f 3,75.
.1. li. Woltcrs — Groningen, Den Haag.
De 3c druk van het 2e deel verschilt ,,in karakter en bedoeling" geheel
van de twee vorige, die in vijf retrogrcssief gerangschikte hoofdstukken
een keuze gaven uit de letterkundige voortbrengselen van heden en ver-
leden, waarbij de verzamelaars als eenig criterium lieten gelden de literaire
schoonheid, zooals zij die persoonlijk ervoeren.
Thans hebben ze zich uitsluitend bepaald tot onze jongere en jongste
literaluur, waaruit ze een bloemlezing geven in vijf afdeelingen, elk voor-
afgegaan door een oriênteerende beschouwing, bescheiden met kleine letter
gedrukt, maar O]) meesterlijke wijze de lijnen aangevend, waarlangs dc
letterkundige slroomingen zich hebben bewogen en nog bewegen.
Xaluurlijk zijn ,.karakter en bedoeling" in zooverre ongewijzigd gebleven,
dat de persoonlijke smaak der verzamelaars ook nu besliste bij dc keuze
uit den grooten overvloed; maar ze hebben behalve met schoonheid en
karakteristiek ook rekening gehouden ,.niet het bevatlingsvermogen der
leerlingen en andere eischen van schoolgebruik."
Het komt me voor, dat ons literatuuronderwijs bij do verschijning van
dezen derden druk een goeden dag beleefde. In Paed, Stnd. is voor een
uitvoerige beoordccling geen voldoende ruimte beschikbaar, maar toch
behoort in een opvoedkundig tijdschrift met waardcering te worden gewezen
op de afzonderlijke besjireking van dc uitbeeUling der kinderfigui-en in onze
moderne letlerkunde. lo;\^elicht door een aantal fragmenlcn uit werken van
de laalste jaren.
Eén wensch wacht mi nog op vervulling: wc hopen op een derde deel,
dat — evenals de vorige drukken van hel tweede — de leerlingen binnenleidt
in vroegere tijdperken. .Afgezien van dc vraag, of ook voor die periodes
uilsliiilend dc schoonhcids-cisch mag wonlen gesteld, is het toch voor jonge
menschen een weldaad, het verleden te mogen doorwandelen aan de hand
van gidsen niet zóo geloulerden smaak. .1. (i. N.
353
RESULTATEN VAN EENIGE INTELLIGENTIETESTS
TOEGEPAST OP LEERLINGEN VAN 12-14 JAAR.
DOOR
Ir. C. VAN DROOGE.
In dc laatslc jaren werden door mij met de leerlingen der
eerste klasse eener H. B. S. ecnige intelligentie-lests genomen.
De direkte aanleiding tot deze proefneming was dc klacht,
dat bij de tegenwoordige manier van toelating tot de Iloogere
Burgerschool n.1. op advies van de Hoofden der Lagere
Scholen, voor velen dc toegang tot de middelbare scholen werd
geopend, terwijl zij cr niet thuis behoorden.
Dc proeven werden door mij genomen als de nieuwe leer-
lingen 4 a Γ) weken op school waren om hun eerst aan de
omgeving te laten wennen en te bereiken, dal cr eenig ver-
trouwen is ontstaan, waanloor de leerlingen zich vrij durven
uiten cn ook werkelijk iets van hun innerlijk durven tc geven.
Hoewel ik zeker dc bezwaren van tests inzie, die hoofd-
zakelijk wel deze zijn, dal zij zich niel uitspreken over
eigenschappen als ijver, volharding en eerzucht, welke l(x:h
een geweldige invloed op de ontwikkeling zullen uilwfenen,
hebben deze |)rocven mij wel degelijk een inzicht gegeven in
dc geeslcs- cn dc karaktcrgcsteldhcid der kinderen en dienten-
gevolge hebl)cn zij niet nagelaten een groote belangstelling
tc wekken voor de aan onze zorgen toevertrouwde jonge
leerlingen, hetgeen ruimschoots opweegt legen dc moeite,
de zorg en den lijd, die het toepassen van dergehjke tests
meebrengt.
In dc maanden Sei)tcmbcr en Oct()I)er van 1921 en van
1925 werden <loor mij een i-eeks van 14 proeven genomen,
die ik hieronder wil bespreken en daarbij zal ik telkens
cenige rcsullaten aanlcekcncn, maar zet voorop dal hel on-
mogelijk zal zijn volledig tc wezen. De lests werden genomen
met 105 leerlingen, waarvan 72 jongens en 33 meisjes, zij
zijn in luMifdzaak ontleend aan het werk „iMelhodensammhing
zur Intelligenzprüfung" van Stern en Wiegmann (Hamburger
Arbcitcn zur Begabungsforsciumg), waarin door de schrijvers
de verschillende beslaande lests zijn verzameld en gesyste-
matiseerd.
1. Deze test betreft het vermorjcn lot opnemen.
Zij werd gesplitst in 3 dcelcn: a. hel oi)neincn van cij
het opnemen van figuren, c. hel oi)nemen van zinnci
Pacdagogische Studiën, VI. 2;·?
-ocr page 359-354
α. Hel opnemen van cijfers.
De zes cijfers 654871 werden monotoon voorgelezen en
moesten daarna schriftelijk in gelijke volgorde worden weer-
gegeven; vervolgens geschiedde hetzelfde met de zeven cijfers
6284932. De zes cijfers werden goed weergegeven door 77
leerlingen (74 7o)en de zeven cijfers door 22 leerlingen (217o)·
b. Het opnemen van een figuur.
Gedurende vijf seconden werd een eenvoudige figuur aan
de leerlingen getoond (een parallelogram met een volledige
en met een halve diagonaal), daarna weggenomen en ver-
vangen door acht andere figuren, die alle min of meer op
de eerslgetoonde geleken en waarvan één daar aan gelijk
was. De leerlingen moesten nu aangeven welke der acht
figuren gelijk was aan de eerste. Bijna alle leerlingen waren
in staat de juiste figuur aan te wijzen.
c. Hel opnemen van zinnen.
Twee zinnen, elk van 26 lettergrepen, moesten na éénmaal
monotoon te zijn voorgelezen, schriftelijk onveranderd wonlen
weergegeven. De zinnen waren: „De man, dien wij van morgen
hebben ontmoet, had een lange jas en een korte broek aan
en was blootshoofds"
en „In de meeste Ilollandsche gezinnen wordt de Sinter-
klaasavond op een vroolijke wijze gevierd."
Was één der woorden fout of weggelaten, dan was de zin
half goed, bij meerdere onjuistheden werd de zin als geheel
fout gerekend. De tweede zin is iets gemakkelijker van struc-
tuur en leverde daardoor een beter resultaat dan de eerste.
Bij splitsing van het resultaat voor de jongens en de meisjes
afzonderlijk, bleken deze groepen niet sterk uiteen te loopen.
Wat van de eerste lest werd gepresteerd blijkt uit:
0 cijfers | |
7 cijfers |
Teekening |
Iste zin |
2de zin | |
Jongens |
75 0/0 |
22 o/o |
88 0/0 |
41 o/o |
57 0/0 |
Meisjes |
73 o/o |
18 0/0 |
93 0/0 |
51 o/o |
62 0/0 |
2. De tweede test is Ier bepaling van het voorstellings-
vermogen.
Er werd een rechthoek op het bord geteekend Λ Β 1)
met de diagonaal Λ C. De leerlingen hadden vervolgens
te teekenen de figuur, die ontstaat als de driehoek Α C D
355
wordt weggenomen en geplaatst op den driehoek Α Β C
met de zijde Α D langs A C, zóó dat D in C komt (de figuur,
die op het bord bleef staan, mocht niet eerst worden over-
genomen). Deze test is van Binet, die haar geeft voor kinderen
van 13 jaar, later ook voor volwassenen.
Het meerendecl der leerlingen bracht niet veel van de
gevraagde tcekening terecht. In de foutieve oplossingen was
echter een groot gradueel verschil.
Volledig goed werd de tcekening gemaakt door 20% <lcr
jongens en door 39 "/o der meisjes.
3. Dc derde lest beweegt zich oj) hel gebied der concen-
Iralic.
Hier werd gebruikt een test van Moede-Piorkowski, door
hen opgegeven voor begaafde leerlingen van hel 8e schooljaar
(dus 13 a 14 jaar).
Er werd opgegeven een vermenigvuldiging n.1. (>2813x028.
Terwijl de leerlingen deze vermenigvuldiging maakten werd
hun een verhaaltje vcwrgelezen. Dc leerlingen moesten
Irachlcn de vermenigvuldiging zonder fouten uil te voeren
en tevens te letlen op hetgeen werd voorgelezen. Voor de
gemiddelde leerlingen viel het monienl, dal de vermenig-
vuldiging klaar was samen met het einde van hel verhaallje.
Daarna moest de leerling schriftelijk het voorgclezene weer-
geven. Hel verhaaltje luidde:
„Op i'cn mooicn licldercn winlcrnaclit keerde ecu wandelaar naar zijn
„geboortedorpje lerug. De maan scheen lu'ldrr. Dc wandelaar was geheel
„verzonken in de bewondering der natuur. Prachtig vond hij de glinslerende
„sneenwkrislallcn, die helder in de maneschijn schitterden. Vol vreugde
„bekeek hij de huppelende lichtjes op de dansende golfjes. Soms hoog hij
„zich voorover om een bonlen steen of een aan den oever gespoelde plant
„op te nemen. Plotseling sprong uit het diclilc gedeelte van het bosch aan
„den oever een moordenaar Ie voorschijn, die den niels kwaads vernioe<lenden
„wandelaar van achteren aanviel en legen den grond sloeg. Toen de dood-
,.gewaan<lc zich nog bewoog, sloeg en schopte de moordenaar hem lot hij uit
356
„vele wonden bloedde. Daarna sleepte hij het lichaam naar het vlak bijzijnde
„dichte bosch en begroef het in de sneeuw. Het sleepende lichaam van <lcn
„wandelaar liet een diepe, met bloed bedekte, groef in de sneeuw op het
„strand achter. De voetsporen, die op het terrein van den strijd gevonden
„werden, zoowel als de sporen, die het lichaam had achtergelaten, leidden
„gauw tot de ontdekking van den lafhartigen moord en tot gevangenneming
„van den dader, die zich nog in do omgeving ophield."
Bij het onder de gegeven omstandigheden maken van de
vermenigvuldiging kwamen verschillende merkwaardige foiiten
voor den dag. Eenige keeren was het z.g. inspringen ver-
geten, zoodat de vermenigvuldiging aldus werd gemaakt:
62843
628
502744
125680
377058
1005488
een andere keer werd in omgekecnlc volgorde vermenig-
vuldigd, dus eerst met 6, daarna met 2 en ten slotte met 8.
Wal tle leerlingen onderwijl van hel veriiaallje hadden
opgenomen, bleek zeer uileenloopend te zijn, ter illuslratie
laat ik hier eenige opstelletjes volgen:
а. Een goede weergave van een jongen van 11 jaar eu 7 mnd.:
„Op oen mooien avond keerde een reiziger naar zijn gcboorle<iorp terug.
„Hij was geheel verzonken in de aanblik van de natuur. Ilij vond de sneeuw-
„kristallen, die in de maneschijn fonkelden, prachtig. Vol vreugde bekeek
„hij de flikkerende lichtjes op de golfjes. Zoo nu en <lan bukte de wandelaar
„zich om een plant of iets anders op te rapen. Plotseling kwam uit het
„kreupelhout een man te voorschijn, die den niets kwaads vermoedenden
„in den rug aanviel. Toen het slachtoffer zich bewoog, trapte en sloeg de
„moordenaar net zoo lang tot de man uit vele wonden bloedde. Toen sleepte
„de moordenaar de reiziger het bosch in en begroef het onder de sneeiiw.
„De bloedsporen en de voetstappen op het terrein van den strijd maakten dat
„de moord en de lafhartige dader spoedig ontdekt werden. De moordenaar
„bevond zicli nog in den omtrek."
б. Een bijzonder slechte weergave (12 jaar 6 mnd.):
,,Er was een wandelaar, die ging naar de stad hij zag allerlei lichjes en
„daar ging hij op af. Onderweg haalde hij planten uit het water en i)lantte
„deze. Opeens werd liij van achteren aangevallen door een moordenaar en
„verwond het bloed verspreidde zich en de moonlenaar nam het gewaande
„lijk op en begroef het onder de sneeuw. Nu nog wordt er een groote kuil
„gezien." (ongecorrigeerd).
c. De weergave van een jong fantastje (13 jaar 5 mnd.):
„Op een mooien dag ging eens een man wat wandelen. Hij vondt het heerlijk
„buiten en dacht net erover na hoe de sneeuwkristallen zoo mooi glinsterden
„toen hij van achteren werd aangevallen door een roover. llij viel op den
357
„grond brak twee armen eu een been en stierf kort daarop uit de vele
„wonden die hij opgeloopen had (hij was in een doornboschje gevallen!).
„De moordenaar sleepte hem een eindje door het zand waardoor een bloedigen
„streep op het zand ontstond. Dc politie kreeg na een jaar pas de bloedstreep
„in het zicht. Zc vergeleken de voetsporen in het zand met die, die ze hem
„lieten maken en . . . hij viel door de mand en kreeg G 'jaaa··. Waarom hij het
„had gedaan wist hij zelf niet!"
Opmerkelijk was, dal <ic leerlingen, die het verhaal in zijn
hoofdvormen geheel weergaven, ook alle dc vermenigvuldiging
goed maakten. Van de jongens maakten 50 0/0 de vermenig-
vuldiging fout, van de meisjes 36 0/o· Een goede vermenig-
vuldiging, gecombineerd met een volledige weergave kwam
slechts voor bij !) jongens en bij 1 meisje.
4. Dc vierde test dient ter bepaling van de rjeuoeUghcid
voor suggestie.
Een eenvoudige plaat, voorstellende een weiland met ecnige
paarden, een huis op den achtergrond en oj) den voorgrond
een i)aard, gespannen voor oen wagen, werd gedurende een
minuut aan dc leerlingen getoond. Nadat dc plaat was weg-
genomen, werden de volgende vragen gesteld:
a. Is het veulen wit?
b. Een der i)aarden draagt toch een zadel?
c. Is er een huis op dc plaat?
d. Heeft dc man een zweep in de hand?
Dc vragen α, b en d moeten ontkennend Ixïanlwoord worden,
hel veulen op dc i)laal is n.1. bruin, er is geen paard met een
zadel, en wat l)clrcrt d is er zelfs geen man oi) de plaal
aanwezig. Dc suggestieve kracht, uitgaande van dc vragen α,
b en d wordt in de genomen volgorde slcrker, terwijl de
vraag c haar suggeslievc invloed ontleend aan haar i)laatsing
lusschcn de drie met neen tc beantwoorden vragen.
De meisjes bleken over het algemeen vtilbaarder voor
suggestie dan dc jongens. Door de jongens werden 85ο/„ van
alle vragen goed beantwoord, door de meisjes T-i^i^. Sterker
komt dit verschil uit in hel aantal leerlingen, dat alle vragen
goed beantwoordde, dit l)cdrocg n.1. van den jongens 52 7o
van de meisjes slechts 25%.
5. De vijfde test lx;treft het l>elicersclien der taal {woorden-
kennis ).
Dc leerling moet gedurende drie minuten alle mogelijke
woorden opnoemen, die hem in dc gedachte komen.
358
Iedereen, die eens iets naders van zijn leerlingen of kinderen
wil weten, zou ik willen aanraden deze proef Ie nemen. Men
vertelt den leerling wat er van hem gevraagd wordt (licht dit
met een voorbeeld toe) en zoodra hij begint schrijft men
zelf de opgenoemde woorden op, hetgeen wel eenige routine
vereischt, te meer daar op het eerste oogenblik meest een
stroom van woorden komt. De bron, die deze stroom levert
droogt echter ook weer gauw op en het is merkwaardig te
zien, dat sommige leerlingen op een goed moment geen enkel
woord meer weten te bedenken. Het aantal woorden in de
drie minuten opgenoemd is zeer uiteenloopend, het varieerde
van 29 tot 110.
Bobertag zegt, dat op 12-jarigcn leeftijd 70% der kinderen
tot 60 woorden moeten komen, Jaederholm geeft op voor
11 jaar 35 woorden, voor 12 jaar 55 woorden, terwijl Terman
reeds op 10-jarigen leeftijd op 60 woorden rekent. Volgens
mijn ervaring is de grens van 55 woorden voor Hollandsche
kinderen van 12 jaar de meest juiste.
Laat men de kinderen, die natuurlijk elk afzonderlijk moeien
worden onderhanden genomen, de genoemde proef afleggen,
dan onderscheidt men direkt twee hoofdgroepen, de eerste
groep kijkt rond, neemt waar en noemt op wal het ziet,
of daarmede verband houdt, de andere groep kijkt strak voor
zich uit en denkt na, het visueele type en het auditieve
type. Ik heb een geval gehad van een, owrigens zeer verlegen,
jongen, dat hij zoo in extase raakte, dat hij ongevraagd
opstond en voor het raam ging staan om toch maar meer
voorwerpen te kunnen zien en op te noemen. Daarentegen
waren er anderen, die slechts hortend eenige woorden wisten
te voorschijn te brengen en oj) een gegeven oogenblik geezi
enkel nieuw woord meer wisten te vinden.
Beschouwen wc de woorden, die door een persoon worden
opgenoemd, dan zal er blijken, dat deze woorden meestal
in groepen zijn te verdeden waarin intern eenig verband
beslaat, terwijl de overgang van de eene groep in de andei-e
soms kan worden nagegaan, maar dikwijls ook heel moeilijk
te gissen valt. Ontbreekt bij een leerling hel groepverband
in de woorden geheel, dan valt er niet veel van hem te
verwachten.
Ter illustratie geef ik eenige gevallen, zooals die door mij
werden opgenomen. De woordengroepen zijn door haakjes
aangegeven.
359
α. Van een visueel type (de woorden duiden bijna alleen
voorwerpen aan, die hij oni zich heen zag, of zijn daaruit
afgeleid). (13 jaar 9 mnd.)·
huis schoorsteen {teekening {gasfabriek lijst I lessenaar hoed hoofd haar neus mond wang arm hand kleeren voet laars kous knie elastiek broek jas |
|
b. Van IJan 'de stoel lessenaar piano een leerling, die slrak voor zich uil zat te staren, |
|
deur {scliilderij Iaselibak |
tandenborstel kleerborstel scheerapparaat scheerzeep scüioerkwast {gebouw |
Merkwaardig zijn b.v. de overgangen van teekenezel op
ezel en van pakhuis op huis.
c. Van een denkend type, dat vlug van het een oj) het
-ocr page 365-360
andere springt dus kleine groepen vormt, terwijl de woord-
groepen weinig of geen onderling verband vertoonen. (12
jaar 7 mnd.).
nerf
goed
/ glas
I lood
huis
stoel
tafel
bank
teekening
tockenpotlood
inkt
lx;nhouder
zaal
I machine
\ fabriek
ƒ kaars
1. vet
{bioscoop
film
acte
f muziek
\ muzickkor])s
kamer
plafond
muur
boom
broeikas
tuinier
tuinman
paard
koetsier
wagen
f biljartbal
\stok
ipijl
I, Ijoog
ƒ boterham
tglas
ƒ tafel
\ poot
{mat
divan
schoorsteen
Ijzer
_ hout
ƒ school
\ bank
{vloerklee<l
vloer
kleetl
vaas
{lessenaar
sleutel
Iboek
bladzijde
letter
kachel
water
gas
bad
ballen ί gang \ vestibule | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de samenhang ontbreekt vrijwel geheel. |
e. Een origineelc jongen van 12 jaar 1 mnd. vroeg of alle
woorden veroorloofd waren en begon toen liet „versje" „Jan
kwam thuis om een boterham Ie vragen . . . ." op te zeggen,
toen hij dit beëindigd had ging hij over tot de opsomming
van alle aardrijkskundige namen, die hij had geleerd. Hij
is de eenige geweest, die tot een dergelijke vondst kwam.
Als men de woorden nagaat, die het meest voorkwamen, dan
blijken dit woorden te zijn, die met het gezin of met de school
samenhangen, terwijl woorden de sport betreffende slechts
zeer sporadisch zijn.
6. De zesde test betreft het associatievermogen.
Er werd gevraagd van de volgende woorden het tegen-
-ocr page 366-361
gestelde te noemen: buitenkant, snel, groot, dik, luid, wit,
helder, gelukkig, valsch, gelijk, rijk, ziek, opgewekt, dun, leeg,
oorlog, veel, boven, vriend. Goddarcl geeft deze test voor kin-
deren van 15 jaar. Zij zijn ook voor jongere kinderen gescliikl,
voor 12 jaar zijn zij eer te gemakkelijk dan te moeilijk.
Door de meisjes werden gemiddeld 1,2 fouten gemaakt, door
de jongens gemiddeld 0,9 fouten. Onder de jongens was er één,
die van acht der genoemde woorden niet het tegengestelde
kon vinden, toch werd deze jongen (12 jaar 8 mnd.) met een
eindcijfer 6 van de lagere school voor Nederlaiulsch met ver-
klaring van geschiktheid en lx;kwaamheid tot de II. B. S. toe-
gelaten.
7. Test ter bepaling van de houding, die men in (jegeven
omst and igh c-den aan neemt.
Aan de leerlingen werden ter beantwoording voorgelegd de
volgende vragen:
a. Waarom is het stelen verboden?
b. Waarom is het liegen verboden? (test van Schafer).
Ziehier vragen, waarop ik doelde, toen ik in de inleiding
zeide, dat er eenig vertrouwen moest zijn ontstaan. De leer-
lingen moeten zich bij de beantwoording van deze vragen
vrij durven uiten, zonder eenige terughoudendheid. Hoewel
deze vragen er in de eerste plaats op gericht zijn hel individu
meer naar voren te brengen, kunnen zij daarnaast ook iets
geven over den aard der kinderen in het algemeen. Om een
voorbeeld te geven: Door mij werden de antwoorden gesplitst
in 4 groepen.
limep <1. Zuiver (jodsitienslige redenen, b.v·:
„In <li· ticii gcbmicii staat: Gij zult niet stelen."
„In <k· lien gcbmlen slual: Gij zult goen valschc getuigenis afleggen."
Groep b. Gevoelsredenen, b.v.:
„Omdat het heel slecht is."
„Omdat het leclijk slaat als men iels zegt wat niet waar is."
Groep c. Om de gevolgen (meest nuialschappclijke), b.v.:
„Was het liegen niet verboden, dan kon de een de ander niet vertrouwen,
„er zou dan ook geen handel zijn, doordal het ecne land het andere niet
„vertrouwde."
„Omdat anders niemand zou behoeven te werken."
„Je familie krijgt er een .slechte naam door."
Groep d. Wettelijk· verbod, of verbod van hooger hand, b.v.:
„Het is door de wet verboden."
„Je ouders willen het niet hebben."
-ocr page 367-362
De redenen bedroegen van: | ||||||||||||
|
De ethische overwegingen spelen bij de meisjes de belang-
rijkste rol. De vastheid, die de voorschriften, gegeven in de tien
geboden, verschaffen, is voor vele jongens een rust, terwijl bij
hen de maatschappelijke gevolgen van meer belang zijn dan
bij de meisjes. Deze getallen mogen wel eens gelezen worden
door de ouders en de paedagogen, die vermecnen, dat. het
gevoel bij de meisjes door de coëducatie afstompt. Onder de
meisjes, die aan den test deelnamen, is er geen enkele, die op
een meisjesschool haar vooropleiding heefl ontvangen.
Hoewel er onder de antwoorden verschillende zijn, die om
hun fijnheid en om hun kinderlijk vertrouwen zeer de moeilc
waard zouden zijn voor publicatie, wil ik liever daarvan
afzien. Alleen dit antwoord wil ik geven van een uiterlijk
onverschilligen ])uitenjongcn (13 jaar 2 mnd.): „Omdat hel
schuld geeft tegenover God."
8. De achtste lest is gericht op het vermogen lot kritiek.
Twee zinnen werden opgegeven, waarna aan de leerlingen
werd gevraagd of deze zinnen iets vreemds bevatten.
Zin α was: „De voelen van den huisknecht gleden zachtjes
,,over hel lapijl en ojjenden de <leur".
Zin l) luidde: „Twee IweelingbroL'rs gelijken heel veel oi)
,,elkaar. Een tante komt op bezoek en zegt: Och wat lijken zij
,,toch veel op elkaar. Ja, zegt de moeder trotsch, op één
„hunner wijzend: .Vooral deze hier."
(Test van Jaederholm, gegeven voor kinderen van 12 en
13 jaar.)
Hoewel de eerste zin bijna geen moeilijkheden leverde,
kwamen er loch antwoorden voor als: /
„Over een tapijt kan men niet glijden."
,,De voelen van een huisknecht glijden niet zoo zachtjes. '
„Het is nel of de voelen alleen gaan, door den huisknecht
,,gestuurd."
De tweede zin leverde meer moeilijkheden, foutieve ant-
woorden kwamen voor als:
363
„Het lijkt wel ot' er een lieeleboel tweelingen zijn."
„De tante en de moeder zijn tweelingen."
,,De moeder bedoelt: wat lijkt tante veel op een van de
„jongens."
„Er is geen onderscheid, anders zijn het geen tweelingen."
Van de meisjes beantwoordden 32o/(, één der twee vragen
fout.
Van de jongens beantwoordden 29 7o der twee vragen
fout.
Slechts van één meisje waren beide antwoorden fout, van
geen der jongens.
9. Test betreffende hel geven van definilies.
Er werd gevraagd een bepaling (omschrijving) te geven van
de volgende woorden: a. barmhartigheid, b. gerechtigheid^
c. goedheid.
Door Binet wordt deze test opgegeven voor leerlingen van
12 jaar, zij lijkt mij daar te moeilijk voor, vooral de eerste
twee woorden leveren overwegende bezwaren. Hel laatste
woord werd veelal verward met „goedigheid".
Van de antwoorden der meisjes was 26 o/,, goed, van de
antwoorden der jongens 24%.
10. De tiende test is de z.g. dric-iimordeii-melhode, zij
betreft de vrije woordcombinatie.
Er worden 3 woorden opgegeven, daarna moeten de leer-
lingen e«n zin vormen, waarin deze woorden onveranderd
in de aangegeven volgorde voorkomen. (Komen zij in twee
in plaats van in één zin voor, dan wordt de oi)Iossing half
goed gerekend). Bij het bepalen der zinnen speelt natuurlijk
de vindingrijkheid en de fantasie een groote rol.
Opgave a; de woorden: verslapen, spoorivegongeluk, vreugde
en oi)gave b\ de woorden: regen, konde, gebroken kan.
Ecnige {Joetlc oplossingen vfiiii α waren:
„,Ian had zich verslapen, want hij had gedroomd van een spoorwcfiongcluk,
„maar toen hij wakker werd, bemerkte hij tot zijn groote vreugde, dat
„'t slechts een droom Λνα8."
„Do jongen had zich verslapen, hij droomde dat zijn moeder hem Λveerzag
„na een crnslig spoorwegongeluk en werd wakker te midden van de
„vreugde van het weerzien."
„Omdat de baanwachter zich verslapen had, kwam de trein op verkeerde
„rails, zoodal er een vrceselijk spoorwegongeluk ontstond, maar wat een
„vreugde toen wij vernamen dat er bijna geen menschen dood waren" (bijna
had hij Iiier beter weggelaten).
3(54
Slechte oplossingen waren o.a,:
„Hij had zich verslapen tijdens het spoorwegongeluk".
„Vader is jarig, grootc vreugde, de dag vliegt voorbij, de avond valt,
„de krant komt, vader leest de krant, liij zegt er is een spoorwegongeluk
,.gebeurd, de avond is voorbij, de familie droomt en verslaapt zich".
Een goede oplossing vain b was b.v.:
„Door de harde regen en de koude werden mijn handen zoo koud, dat ik
„de kan, die ik in mijn hand hield, niet goed kan vasthouden en hem
„liet vallen, waardoor ik in plaats van met een heele kan met een
„gebroken kan thuis kwam".
Veel beter is:
„Het was een regen van scheldwoorden, die op de van koude bevende
„jongen neerkwamen, toen de vrouw de gebroken kan zag".
Een slecht antwoord was b.v.:
„Het regende en het was koud en moeder liad de gebroken kan gelijmd I"
Van de vragen van den lest werden door de meisjes 5-1%
goed beantwoord, door de jongens -16 7o·
11. Een test Ixilreffende het vermogen tot bepaling van
de kern.
Bij deze lest zal dus de leerling moeien toonen, dat liij
(zij) liet voornaamste uit een gegeven verhaal, brief of anders-
zins weet aan te geven, m. a. w. de hoofdpunten weet naar
voren te brengen.
Hiertoe werden gebruikt twee ecnvotidige fabels, waarvan
de moraal moest worden opgeschreven (llaml)iu'ger Psych.
Lab.).
Fabel a. Hercules en de voerman.
Een voerman reed op een landweg, op eens zonken de wielen in een
diepe grepiKl. Ilij deed niets, keek maar naar zijn wagen en riep
Hercules luide om liulp aan. Hcrculcs kwam en zeido tot hem: Druk
mei je schouder liet wiel uit dc greppel en spoor je ossen aan, mijn beste
man; loeii ging hij verder en liet den voerman staan.
l-abel b. De vos en de kraai.
Een kraai zal op een boom en had een stuk kaas in <len bek. Toen
kwam een vos en zeide lot de kraai: Wat kan je jnooi zingen. De
kraai voelde zich gevleid en wilde direkt zijn stem laten hooren. Zoodra
hij zijn snavel opende viel het sluk kaas naar beneden en dc vos hapte het op.
Eenige merkwaardige foutieve antwoorden op fabel α "waren:
„Als men in nood zit, maak U dan niet driftig, maar wacht op hulp".
„Men kan er uit Iceren, dat men eerst lang moet denken wat men
„zal doen, maar dat men niet de dieren direkt moet slaan".
■ „Hercules had aan het spreekwoord: Eendracht maakt macht, moeten
„denken".
„Als men iemand om hulp roept, helpen ze niet altijd".
„Dat men nooit met een wagen op een landweg moet rijden, want men
„heeft altijd kans op een ongeluk."
3()Γ)
Het zelfde op fabel b;
„Als men wat van oen ander wil licl)ben, moet mcii hem nooit vleien."
„Het is niet goed als men iets van een ander wil hebben."
„Men moet nooit iets doen vóór het U gezcSd wordt."
„Dat als iemand tegen je zegt: Zeg doe je mee. En dan zeg je ja.
„En dan zegt de ander, nu heb ik je te pakken."
„Dat je je Ix>ste vriend niet hcelemaal kunt vertrouwen."
„Dat je de kaas niet van je brood moet laten eten."
Door dc meisjes werden 62»; ο der vragen op voldoende
wijze beanlwoord, door dc jongens 71 "/q.
12. Test voor het vermogen tot vergelijken.
Hiervoor werd genomen een lest opgegeven door Scluiberl
voor kinderen van 13 jaar. Zij Ixjslaat nit hel vergelijken van
twee woorden. Er werd n.1. gevraagd hel onderscheid te geven
lusschen:
a. liefde en achting;
b. wraak en straf;
c. standvastigheid en koppigheid;
d. gierigheid en spaarzaamheid.
Inplaats van onjnisie antwoorden, zooals die in dc meeste
voorgaande tests werden gegeven, wil ik hier eenige goed
gerekende citeeren:
a. „Liefde is van iemand houden, achting is eerbied voor iemand hebben."
b. „Straf krijgt men eigenlijk uit liefde, wraak uit haat."
„Wreken doe je uit haal, straffen om bestwil van degeen, die gestraft
„wordt."
c. „Standvastigheid is bij zijn mecning blijven als men denkt dat deze
„goed is; koppigheid is bij zijn mcening blijven ook al weet men dat
„die niet goed is."
d. „Gierigheid is liczuinigcn ook op dingen, die men noodig heeft;
„spaarzaamheid is Ijezuinigen op dnigen, die niet noodzakelijk zijn."
Van dc antwoorden der jongens waren 11 "/o iiocfij van de
antwoorden der meisjes ■12<'/o·
13. Test voor het rangschikken.
Twee groepen van woorilen nuxisten eik afzonderlijk worden
gerangschikt, terwijl de wijze van rangschikken aan de leer-
lingen zelf werd overgelaten. De woordgroepen waren:
a. Zin, woord, si)rookjesl)()ek, letter, sprookje, lettergreep.
b. Pinksteren, hcrlstvacimtie, groote vacantie, Nienwe jaar,
Kerstmis, Paschcn, Oudejaarsavond. (Hamburger Psych. Lab.).
De eerste groej) werd meest gerangschikt naar den omvang.
-ocr page 371-366
gelijk klaarblijkelijk de bedoeling is, de tweede groep naar de
tijdsvolgorde. Echter kwamen ook voor rangschikkingen naar
het alphabet en naar de lengte der woorden.
Opmerkelijk was het dat vele leerlingen, die de tweede
groep naar den tijd rangschikten, begonnen met de herfst-
vacantie, niet met het Nieuwe jaar. De plaats van Pinksteren
in het jaar was velen niet bekend.
Hoewel de vraag heel makkelijk goed te beantwoorden was,
bedroeg het aantal goede oplossingen zoowel van de jongens
als van de meisjes maar 73®/o.
14. Ten slotte een speciale test voor de Wiskundige be-
gaafdheid.
Hiervoor werd genomen de volgende test van Rulle voor
leerlingen van 13 jaar.
Er wordt een kubus op het bord geteckend en het volgende
medegedeeld: De kubus heeft een ribbe van 3 cM. De hoogte,
de lengte en de breedte worden elk in 3 gelijke deelen
verdeeld, elk dus van 1 cM. Door de deelpuntcn worden
vlakken evenwijdig aan de zijvlakken van den kubus gebracht.
De kubus wordt hierdoor in verschillende kleinere kubusjes
verdeeld met een ribbe van 1 cM. In hoeveel kubusjes is dit?
Als de oorspronkelijke kubus aan alle zijden rood geverfd
is, hoeveel van de kleine kubusjes hebben dan 3 roode
zijvlakken, hoeveel hebben 2 roode zijvlakken, hoeveel hebben
1 rood zijvlak en hoeveel hebben in het geheel geen roode
zijvlakken?
Bij het beantwoorden van deze vragen bleken de jongens
overwegend beter te zijn.
Elk antwoord behoorde uit 5 getallen te bestaan, hiervan
hadden de jongens er 70 "/q goed en de meisjes Γ)07ο
Het aantal jongeixs dat alle 5 vragen goed beantwoordde,
bedroeg 50"/o, terwijl dat van de meisjes 2to/o bedroeg.
Dat er werkelijk uit de bovenomschreven proefnemingen
bleek, dat op deze H. B. S. verschillende kinderen waren toe-
gelaten, die niet rijp voor het middelbaar onderwijs zijn,
doet hier weinig ter zake, ook is het totaal aantal leerlingen,
waarop de tests werden toegepast, te klein om algemeene
conclusies te trekken, maar toch leek het mij niet ondienstig
hier het een en ander over den proeven mede te deelen,.
367
eensdeels omdat zou blijken dat met eenvoudige hulpmiddelen,
zonder groote berooving van tijd (daar behalve test 5 alle tests
klassikaal te nemen zijn) iets omtrent karakter en geest
van onze leerlingen is te weten te komen, anderdeels omdat
de antwoorden en resultaten door anderen zouden kunnen
worden aangevuld.
Delft, November 1925.
OVER 'N EEmV NEDERLANDSE KINDERPOËZIE
DOOR
P. L. VAN ECK Jr.
In 1908 verscheen!) 'L akademies proefschrift van Dr.
H. Pomes, dat handelde Over van Alphen's kindergedichtjes.
'l Bei)erkte zich ecliter niet lot deze, maar leverde door 'n
brede opvalling van 't onderwerp 'n uitnemende „bijdrage
lol de kennis van de oi)V(K-ding hier Ic lande in de 18e eeuw."
't Ileefl lol nu toe geduurd, voordal oj) deze studie 'n vervolg
verscheen. Kort geleden promoveerde Mejuffrouw Dr. L. J.
Th. Wirlh op 'n proefschrift gelieleld Een eeuw kinderpoëzie
(1778—1878) '1 Zij me vergund, m'ji aankondiging hiervan
Ie beginnen mei 'n paar opmerkingen die ik onder 'l lezen
maakle.
't Eersle iioofdsluk geeft in 'n zeslal bladzijden 'n overzicht
van .,()iulerwijs en ()i)voetling in deze periode". Nu is 'l Ie
l)egriji)en dat. waar de te l)ewcrken stof zoveel meer omvalle
dan die van 'l proefsciirifl van Dr. Pomes, 'l niet niogelik
was zo uitvwrig als deze, de opvoe<lkundige denklieelden Ie
liehandelen. Hovendien was dil voor 'n deel overbodig, doordal
Dr. Pomes dil voor de lijd van Van Ali)hen al had gedaan.
Maar ik l)cn '1 mcl Dr. Wirlh nicl eens, als zij, met betrekking
lol de eeuw van ojjvoeding die liaar sludie Ix-slrijkt, s])reekl
van ..deze periode". Ik zie hier twee i)eri(Kles: de eersle, die
van Van Alphen's navolgers, waarvoor dus geen nadere
pedagogiese behandeling nodig was; en de Iwede, die door
Goeverneur en Ileye wordt ingeluid. lin. voor deze was 'n
nadere pedagogiese uileenzelling wel gewenst geweest, 'l Komt
1) Bij W. L. cii J. «russc Ic Rotterdam.
2) Vcrschencn bij J. 15. Woltcrs — Groningen, Den Haag.
-ocr page 373-368
me voor, dat Van Alphen c.s. en Heye c.s. door Iwee ver-
schillende pedagogiese stromingen wai'en beïnvloed — al
was dan ook bij de twede de nawerking van de eerste noch
min-of-meer duidelik merkbaar. Stond de eerste voornamelik
onder invloed van 't rationalisme, dat o.a. door de Filantro-
pijnen werd vertegenwoordigd, de twede was de kristelik-
humane denkbeelden van Pestalozzi en z'n geestverwanten
toegedaan. En 'n, zij 't ook beknopte, maar opzettelike uit-
eenzetting van deze denkbeelden had ni. i. in dit bock niet
mogen ontbreken. Dan zou gebleken zijn dat de „vernieuwing
van de kinderpoëzie", behalve als „reactie tegen onnatuur",
ook noch 'n pozietieve zijde gehad heelt. De kristelik-huma-
nistiese pedagogiek had 'n andere kijk op "t kind en wal des
kinds is, dan de rationalistiese. Zo had, om éen voorbeeld te
noemen, Jean Paul Richter in z'n Levanu oder Erzielilehre
(verschenen in 180G) van de kinderen gesproken als van
„lichte bloeniegoden". En hij had er 'n afzonderlik hoofdstuk
gewijd aan de blijheid der kinderen —\\ blijheid <lie, volgens
Jean Paul, onderhouden en lievorderd wordt door i)ezig-
heid, waarbij de kinderspelen 'n voorname rol vervullen. Ook
geeft hij de raad 't kind te laten dansen en zingen. En zo
zouden ook noch andere karakteristieke trekken in de kinder-
poëzie van Goevcrneur, Heye, c.s. verklaard kunnen worden
uit 't doorwerken van de pestalozziaanse opvoedingsfeer.
M'n twede opmerking is van — ik zou willen zeggen —
materieële aard. Ik vind 't namelik heel jammei' dat deze
studie niet geïllustreerd is, zoals met die van Dr. Pomes wel
't geval was. Voor 'l doen kennen van onze ouwe kinder-
boekjes zijn, naast citaten, reproduklies van prentjes eruit
haast onmisbaar. Want die illustraties waren 'n l)clangrijk
onderdeel van de boekjes (om noch te zwijgen van de prente-
boeken, waarvan ae vaak 'l hoofddeel uitmaken). En niet
alleen leggen ook die voor ons getuigenis af van de „geest
des lijd"; maar ze verklaren ons ook voor 'n deel de lx;lang-
slelling waarin de boekjes zich nu)cli[en verheugen, en
dienen levens ter verhoging van onze belangstelling, 'n Af-
zonderlike bespreking van „hel uiterlik der kinderboekjes" —
hoe noodzakelik ook, is voor 'l verkrijgen van 'n veelzijdige
indruk van die boekjes niet voldoende.
Nu ik hier toch de „tijdgeesl" heb aangeroerd, merk ik
meteen even op <lal mc 'n onderscheiding van: hoe deze, en hoe
de opvoedkundige dcjikbeelden in de kindergedichtjes tol
3G9
lülirig kwamen, wel enigzins willekeurig toslijkl; daar toch
die denkbeelden eveneens uit de mysterieuze „tijdgeest" zijn
voortgekomen.
Natuurlik moeien in 'n bock waarin 'l gaat om 'n eeuw
kinderpoëzie, verschillende details onaangeroerd blijven. Toch
heeft 't me enigzins verwonderd dat, waar zowel Luiken's
emblemata-bundel, ües Menscheii Begin, Midden en Einde
(die niet enkel maar de kinderen „in handen werd gegeven",
zoals Dr. Wirth schrijlt, maar die blijkens de vooi-redc en
de opdracht, ook wel degelik voor dc jeugd bestemd was) als
de latere bewerking ervan door Pelronella Mocns en W. II.
Warnsinck, in deze studie worden genoemd, dc schrijfster
deze boekjes niel evwi uit pedagogies oogpunt met elkaar
heeft vergeleken. En ook vond ik 't vreemd, dat de Zinspe-
lende gedigtjes (1779) van Ic Francq van Bcrkhey, die wel in
de „lijst der geraadpleegde kinderboeken" staan, in dc tekst
niel eens worden genoemd. Niel dat dit bundeltje zo buiten-
gewoon belangrijk is (de gekleurde })renljcs in de 2e druk
van 1800 zijn lieel aardig!); maar merkwaardig is 'l loch
wel, omdal de schrijver, blijkens 'n „Toegift aan den lezer',
ermee bedoelde Ic geven echt hollandsc kindergedichtjes, in
legenslclling met die van Van Alphen, 'n jaar (hiarvóor ver-
schenen. Van Van Alplien zegl hij hier, dat deze — «lioog
geleerd" - - „hoogduitsche rijmlarij boven "t vaderlands
waardeerd".
Nocii een vraag. Ilad de sciirijfsler, die aan Ileye en Goe-
verneur elk afzonderlik 'n korle l>espreking wijdl, in haar
boek ook niel 'n plaals mcK'len inruimen aan de kinder-
dichter P. Louwerse die, hoewel z'n sterfjaar na 1880 valt,
loch noch geheel lot 'l door haar behandelde tijdperk behoorl.
Na deze opmerkingen, die 'n bewijs mogen zijn van de
grolc l)clangstcHing waarmee ik deze studie heb gelezen, wil
ik noch in 'l kort aangeven, lioc de schrijfster de stof heeft
bewerk l.
Op 'l hier al vermelde korle pedagogiese overzichl, wonlen
in 'n algemeen overzichl enige biczondcre vormen van kinder-
l)oëzie behandeld: n.1. de almanakken; dc gelegenheidsge-
diclilcn; fabelen, sin-ookjes, verlellingen; sagen en romancen;
prenlel)oeken. Mei belrekking lol de eigenliko dichtbundels
wordt dan iets over de aulcurs, en over 't uiterlik ervan mee-
gedeeld.
Belangwekkend is vervolgens 'l derde hoofdstuk, gelieleld:
Pnrdnnorjiscl·" Studiën, VI. 24
-ocr page 375-370
„In Van Alphen's voetspoor". Hierin wordt de grote invloed
van Van Alphen's kindergedichtjes op z'n „navolgers" aan-
getoond, ten eerste in de keuze der onderwerpen, en ten twede
in de overeenstemming in vormi).
De kern van 't hele boek vormen de twee volgende hoofd-
stukken, waarin achtereenvolgens wordt nagegaan op welke
wijze „de tijdgeest" en de opvoedkundige denkbeelden in
de kinderpoëzie tot uiting zijn gekomen. Voor de eerste wordt
dit met betrekking tot 9, voor de twede ten opzichte van niet
minder dan 27 onderwerpen door citaten uit de gedichtjes
aangetoond. Dit alles is heel leerzaam en belangwekkend.
In 'l zesde hoofdstuk, dat over de „vernieuwing" van de
kinderpoëzie handelt, wordt gesproken over de denkbeelden
van de Génesiet en Beets Ijetreffende kinderpoëzie; en voorts
over Ileye, Goeverneur, en hun tijdgenoten.
Dal echter de oude geest noch voortleefde, en dat er na 1850
'n orthodox-kristelike kinderliteratuur zich trachtte te ont-
wikkelen, leren ons de beide laatste hoofdstukken.
Achter 't boek — dat met 'n „inleiding" begint, en met 'n
„slot" eindigt — vindt men 'n respektabele, en tevens lielang-
rijke, „lijst der geraadpleegde kinderboelien" en ook noch
'n „register der kinderdichters".
'l Lijkt me eigenlik overbodig toe, nu noch 'n opwekking
Ie laten volgen, om van dit interessante proefschrift kennis-
tenemen. 'l Sluit zich, wal dal l)clrcft, waardig l)ij z'n voor-
ganger, over Van Al])hcn's kindergedichtjes, aan. Laten we
hopen dal 'l niet weer 1(5 jaar duren zal, voor dc volgende —
de moderne — periode van 'l kindergedicht zal worden
l)cwcrkt. En lalen wc ons verheugen over 'l feit, dat de
langzaam maar zeker aangroeiende groep van akademiese
proefschriften, die de graad van doctor in de pedagogiek
iK'hoorden te verlenen, we<!r mei een is vermeenlenP).
Amslerdam, Desember 1925.
1) 'n ïnmclikc vcrirouwdlicid met v. .Vlplicn's kiiulcrfiiHliditjcs is liicrliij
stilzwijgend verondersteld.
2) Achter elk hoek staat aaiiiicRcvcn, in welke hihliotlieek 't te vinden is;
'n groot gemak voor wie iH;n-of-an(lor werkje wil raadplegen.
3) Even wijs ik op 'n drukfont en op 'n vergissing. ΠΙζ. 7 noot 3:
er staat in dc tietelopgaaf van 't hoek van Kuiper .1/. O.; dit moet zijn
L. O. Blz. S: onze Ie Lager-ondcrwijswet dagtekent, zoals hekend is, van
1857, en niet van 1801.
371
M.U.L.0. of Μ. O.?
DOOK
Z. REGELINK.
Het artikel van den Heer Daalder zou gereede aanleiding
kunnen geven tol een heftige reactie op de vele onjuiste en
de enkele onwaardige opmerkingen over M. U. L. O.-onderwijs
en -onderwijzers; de eerste drie pagina's maken op mij den
indruk, dat gemis aan objectiviteit tengevolge van gemis aan
ervaring aan de pliantasie vrij spel liet tot 't scheppen van
een cai-icatuur. liet bewijs, dat er in school of examengebouw
geen cai-icaturen te toekenen zijn, zal en kan ik niet leveren,
en ik twijfel er aan, of het wel te leveren is. Voor wie als
de lieer Daalder op de laatste pagina naar een sj'nthese zoekt,
moesl hel caricaturale nochtans niel in aanmerking komen,
om een betoog krachtiger te maken.
In een stuk, dat ik gaarne ernstig nemen wil, doet het
zonderling aan, Ie lezen van „deskundigen" van allerlei soort,
„van het M.U. L.O., dat II. B. S.-je speelt op kinderlijken
IranI" en dat „slaagde in het kunstsluk" Ie i)reparecren voor
de M. U. L·. O.-examens, van „ongelimiloerde examendril."
blaken deze termen het moeilijk, aan te nemen, dat de
schrijver in het M.U.L.0. gaarne hel goede waardeert, dan
ligt het voor de hand, dat ook de stellingen, die in zoo krasse
termen worden geuit, voel van hun overtuigende kracht in-
boeten. Maar misschien zijn ze ook niet in de eerste plaats
bestemd voor hen, die het M.U. L. O. dienen en waardeeren.
Enkele van <lie uitspraken zijn overigens merkwaardig genoeg.
1. De conlinuïteil raakte hopeloos zoek door 't scheppen
van de zelfstandige M. U. L. O.-school.
2. Het M.U.L.O. maakte zich tol de willige dienaar van
de heilloozc diplomajacht van onzen lijd.
3. Het aantal onderwijzers in M. U. L. O.-kringen wast, dat
de driejarige U. L. O.-scholen wenscht beschouwd te zien als
de plaatsvervangers van <Ie drie laagste klassen der middel-
bare scholen.
4. De ongelimiteerde examendril maakt een schrille be-
perking noodzakelijk van alle onderwijs lot wal de examens
eischen, een ongelooflijke verzwaring van het huiswerk.
5. Het M. U. L. O. is aan hel verworden lol een bedenkelijk
instituul, waar de grondfouten van het M.O.: overlading en
24*
-ocr page 377-372
gebrek aan diepercii zin in scherperen vorm naar voren
treden dan bij dit M. O. zelf.
Bij no. 3, dat zonder feiten niet beweerd mag worden,
zou ili willen vragen: Wie zegt dat? Ik ken er geen uil
M. U. L. O.-kringen. Wel is mij bekend, dat daar de gedachte
leeft, dat het voor zeer veel leerlingen van het j\I. O. een
groot voordeel zou zijn, indien ze na de lagere school den
te grooten sprong naar het M. O. vermeden door de
M. U. L. O.-school te bezoeken; wanneer ze vandaar na drie
jaar, voorzoover ze voor verdere studie geschikt gebleken
zijn, in de 3de klas H.B. S. overgingen, zou zeer vaak het
„verlies van een jaar" winst blijken te zijn. Maar ik wacht
gaarne de uitspraken uit M. U. L. O.-kringen af, die de be-
wering van den Heer D. staven.
Alle andere stellingen zijn — ik neem gaarne aan on-
iK'doeld — herhalingen van wat door menschcn, die het
M.U. L.0. niet gunstig gezind zijn, eerder is beweerd. De
schrijver ziet de continuïteit anders dan ik. Het lijkt mc
niet juist, te beweren, dat deze tusschen L. O. en M. U. T.. O.
zoek is, omdat dit gescheiden inrichtingen zijn.
Zoo redoneerende, zou ze tusschen L. O. en M. O. altijd
zoek geweest moeten zijn. Het euvel heeft bij het Μ.Ο.
zijn grond m.i. in drie oorzaken: 1. hel M.O. begint op
een hooger peil dan door de lagere school i)c'reikt wordt;
2. hot M.O. breekt in zijn doceerend vaksysteem te radikaal
met de lagere-schoolmelhodiek; 3. hel M.O. doet te veel,
alsof de nieuwe leerlingen voor studie geschikt zijn.
1 cn 2 zijn inhaerenl aan het ΛΙ. O. Bij 3 kan natuurlijk
gezegd worden, dat ik dit niel weel, of niet weten kan. In
hoeverre dit juist is, zal ik dan wel aantoonen.
Het is niet juist, dal de conlinuïlcil tusschen L. O. cn
M.U. L. O. zoek is.-Misschien maakt een vierjarige cursus,
als waarvan ik hoofd l)en, een voorzichtiger voortgaan ge-
makkelijker dan een driejarige, maar mogelijk is ook hier
een goede aansluiting bij hel L. O. en hoe verder men hel
begrip „praatschool" bant, hoe meer men op den goeden weg
is naar een gezonde, geleidelijke ontwikkeling.
Het is maar goed, dal de luislerschool in discrediet raakt,
cn ik meen, dal het M. U. L. O. de erkenning toekomt, dal voor
haar leerlingen hel doen hoofdzaak is. Wie op do resultaten
afgeeft als op iets bijkomstigs, zal bij de beoordeeling dan
toch moeten nagaan, hoe ze werden verkregen. Me dunkt,
373
dal hel een verl)lijden(l verschijnsel is, dat de beste M. U. L. 0.-
scholen ia plaats van in doceerend onderwijs hun kracht
zoeken in zeer veel schriftelijke oefening, dal de dagelijksche
correctie door den onderwijzer het geheim is van het succes,
ook met de zwakkere leerlingen, dat vorm en nelheid van
het werk nog (weer) hoofdzaken zijn; dat de repetities van
dagen en weken over geheugenwerk mede daardoor over-
bodig zijn gebleken.
U zal zeggen, dat dit ook bij het M.0. mogelijk is? Dat
meen ik ook. Ik weet echter, dat het heel veel ΛΙ. U. L. 0.-
scholen langs dezen eenigen goeden weg op hoog peil bracht
en brengt. En menigen zwakken leerling tot behoud geweest
is. Van de lagere klassen der II. B.S. weet ik enkel, dat een
Ie groot aantal discii)elen, die met goede schoolrapporlen
van opleidingsscholen met ervaren jjersoneel werden oi)ge-
nomen, na één a Iwee jaren reddeloos verloren waren.
lin hel huiswerk? üal zal wel vaak niet deugen, zooals het
bij hel M.O. vaak niet deugt. Uit mijn eigen ervaring zeg
ik: Er is door hel .sysleem, dat ik hiervoor vluchtig aangaf,
zeer veel te herstellen.
Vooi' wal 'l terrein betreft, waarop ik werkzaam ben, zou
ik willen zeggen: kom en zie. En let er dan ook eens op,
of de exameneischen iets meer dan riclilsnoer zijn. Men
kan heel wat beweren, wat niet waar is, zonder dat het
tegenbewijs is te leveren. Dat kan alleen door de feiten
geleverd worden. En het is een minderwaardige manier,
om goed geschoolde leerlingen te verwijten, dat alles dressuur
is. In een Ie klas II. R.S. werd eens een diclee gegeven,,
'l resultaat was poover; de docent zegt daarover een hartig
woordje en voegl er bij: Daar zit ginds een kind van de
M. U. O., dal examen doet voor de ie klas, ik heb liet dit
diclee ()|)gcgeven en het had geen enkele fout, maar daar
worden ze er ook in getraind. Zeker, dat woord kan wat
minachtend gezegd worden. i\Iaar ik hoor het liever dan de
verwijtende vraag: Wal kunnen de leerlingen van het M.0.
eigenlijk goed?
Dal de M. U. L. O.-vereenigingen een eindexamen hebben
ingesteld, is op zich zelf niet zoo opmerkelijk. De maatschappij
vraagt voor veel betrekkingen meer kennis, dan de lagere
schot)! verleent. Ook heeft het B-diploma als aansluitings-
diploma heel wat toelatingsexamens vervangen. Het heeft
tegenover iemand, die in de examens een soort naiiperij ziel
374
van would-be-dcskundigen, toegepast op gedrilde patiënten,
weinig zin, te betoogen, dat de M. U. L. O.-examens het peil
bepalen naar wal de school normaal bereiken kan en bij de
wijze, waarop ze worden afgenomen, steeds trachten een
gunstigen invloed te oefenen op de werkwijze, die in de
school wordt toegepast. De leerlingen, die zich er aan onder-
wcrjjen, leveren duidelijk het bewijs, dat van de examens,
waaraan zich de eerste jaren enkel de beste scholen onder-
wierpen, een sterke invloed ten goede uitgaat op alle andere,
ook de nieuw oi)gericlile.
En nu kan men meewarig opmerken, dat 't met die leer-
krachten niet wat zijn kan, de opleiding deugt niet, geen
philosofische scholing, geen breedc kijk op 't leven, in één
woord: gocn levensverdieping; onder hen, die thans bij het
M.U. L.0. werkzaam zijn, ken ik er velen, die door de hoogere
eischen, die ze moesten stellen en stelden aan hun werk
en hun ontwikkeling, geestelijk gegroeid zijn; dat een examen
meer of minder of zelfs een academische oi)leiding als cri-
terium kan gelden voor levensverdieping, is mij niet hekeiul.
Zooals ik het M.U.L.O. in de praklijk zie, ontwikkelt hel
zich m. i. in de goede richting: op de verwerkte kennis en de
verworven kundigheden komt het aan; voor de jaren van
12—10 is het uitgebreide leerboek en het doceerend onderwijs
voor middelmalige leerlingen niet gewenscht. Het ·\Ι.υ. I..0.
wil dit en dcM^l dil anders, daarin door de ervaring met miiuler
knappe leerlingen geleid. Ze bereikt daardoor meer dan op
de 11. U.S. met middelmatige leerlingen te bereiken is.
Door haar moest de weg gaan voor de twijfelachtige leer-
lingen, van wie mei 12 jaar niel gezegd kan worden, of ze
voor verdere studie wel bijzondei· geschikt zijn. Met de
M.U. L.O. er naasl, ware deze keuze gemakkelijk te ver-
plaatsen, waarbij <Ian de 3 jaar M. U. 0. door ruinuM-en
tijd een groot voordeel Iwod vtwr de mindere leerlhigen.
Haar differcnlialic is van veel beleekenis gel)leken; ze vindt
trouwens een tegenhanger in de splitsing bij de hoogere leer-
jaren II. B. S. Uitgaande van de Lyceumgedachte zou een
indecling van het voortgezel onderwijs op onderstaande wijze
van veel l)cleekenis kunnen worden:
375
| |||||||||||||||
Na verkrijging van hel .M. U. L. ü.-diiiloiiia de overgang naar de daarvoor |
Wie (lo laulsle bladzijde van den Heer 1). leest, deiikl bij
zich zelf: als de schrijver hel ΛΙ. ü. I.. 0. in zijn normalen
en besten vorm kende, waren wc hel vrijwel eens. Wc zijn
hel eens over de volgende stellingen:
1. hel is onmogelijk, na O jaren L. O. de kinderen Ie
verdeden in de heide categorieën: inlelligenlen cn nicl-
inlelligeiilcn;
2. ieder kenl de leerlingen, die met goede verklaringen op
de Il.H.S. verscliijiien en hopeloos verongehikken;
de middelbare school geeft geen voldoende gelegenheid
lol delermineering met haar zeer subjectieve normen der
(locenlen;
I. in de lagere klassen dient hel M. O. voortgezet L. O.
Ie geven, zooals de λΐ. U. L. O. dit beiioort te geven cn (wk
grc/t. ('i'oevoeging van mij). Daar is gclcmperd academisch
onderwijs behalve voor vroeg-rij])e inlclleclen nit den l)ooze.
.'). Mei de iM. U. L. ü.-school naast zich, vormt hel middel-
baar en verder voorlgezet onderwijs een soepele organisatie,
die allerlei combinaties mogelijk maaki, juist, wat de Heer D.
wil. Maar daarvoor mocl liij ook willen inzien, dal men een
oordeel over het M.U.L.O. niet mag gronden op wat er
aan onwelwillende critiek geleverd is, maar oj) dal, wat
men zelf door aanschouwing heeft lct>ren kennen. Een zclf-
slandige M. U. L. O. school zal daarom noodig l)lijven, omdat
zij, als gedifferentieerde inrichting l)ehulve aan de leerlingen,
376
die later dau op 12-jarigen leeftijd rijp blijken voor 't il.0.
ontwikkelingsiiiogelijkhedeu bieden moet aan hen, die in de
M. U. L. O.-school eindonderwijs ontvangen en ontvangen
moeten.·
Niet de universeele gecentraliseerde school is noodig, maar
de weg, dien een leerling na de L. S. kan en moet nemen,
om zonder gevaar verder te komen zóó, dat niet reeds
met 12 jaar de keus voor altijd bepaald wordt. Oj) dien
weg is de M.U. L.0. evenzeer noodig als de H. B. S. Noodig
en voldoende voor l>elere aansluiting dan we thans hebben.
Enschede.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
KOLONIAAL-PAEUAGOGISCn WERK.
Dr. G. .1. Nicuwenliuis verzoekt ons mede te deden, dat de opname van
zijn artikel Ivoloniaal-I'aedagogisch werk in ons nmnmer van Oct.-l.l. in
liezen vorm op een misverstand berust. Dr. N. had ons in Aug. in een
brief een artikel aangekondigd van zijn hand, dat ons spoedig bereiken
zou. Spoedig daarop ontvingen wij de nota over koloniaal-paedagogisch werk,
die echter niet als te publicceren artikel maar tot onze persoonlijke informatie
omtrent het werk in Indië bedoeld was, het andere artikel kwam niet in
ons bezit. Al betreuren wij het misverstand, dat óns een stuk deed plaatsen,
hetwelk de schrijver zelfs nog niet voor publicatie rijp achtte, andcrzijd,s
mecnen wij dat het voor de lezers van ons tijdschrift een gelukkige om-
standigheid mag worden genoemd, dat zij op deze wijze een kijkje hebben
kunnen slaan in de geweldige hoeveelheid paedagogisch werk dat daar
ginds in Indië wordt verricht en nog moet worden verricht. En dit alles
zonder retouche, maar geheel in status nascendi.
De rcdaclk'.
EERSTE NEDEIILANDSCH 1'AED.\G0(;ISC11E CONGRES
te houden te Α m s t e r d a m ο ρ 8, 9 e η
10 April 192C.
Dagelijksch hesluur: Prof. Dr. I'h. Kohnstamm, Voorzitter; 1'rof. R. Casimir;
A. J. Drewes; L. Grocncweg; Prof. Dr. J. H. Gunning Wz., Tweede Voorzitter;
Mr. Philip J. Idenburg, Tweede Penningm.; Jonkman; Mevr. A. Sluis-
Slikker; W. van Vliet, Eerste Penningm.; G. van Veen, Secretaris.
Het streven is geweest, hel congres te maken tot een nationale samenkomst
van hen, die op eenigerlei wijze, 't zij practisch, 't zij theoretisch, zijn
betrokken bij het werk der opvoeding in den ruimsten zin.
Zooals bekend is, is dit streven niet geheel geslaagd door de weigering
van de Katholieke organisaties, om mede te werken.
Van eenige Katholieke personen mocht de leiding daadwerkelijken steun
ontvangen.
377
De naam Eerste Xederlamtsch 1'aedagogisch Congres werd gekozen, om
<Iaarniee uitdrnkking te geven aan den wensch, dat de Paedagogen evenals
<ie Philologen en de Natuur- en (leneeskundigen zullen komen tot de oprichting
van een pei-manent instituut, dat zich periodiek met het beleggen van
congressen belast.
Het Dag. Best. durfde deze groot-opgezette poging aan, om<lat te .Vmsterdam
reeds meerdere paedagogische conferenties met een beperkt programma
zijn belegd, die bijna zonder uitzondering bleken, een succes te zijn, in
die mate, dat er vaak plaats te kort was.
De grondslag van het programma van dit congres is een elftal secties,
elk met een eigen sectiebestuur, dat zoo veel mogelijk vrijheid van handelen
is gelaten, welke secties geheel zijn te beschouwen als zelfstandige paeda-
gogische conferenties.
Waar de meeste dezer secties haar bezoekers zullen trekken uit ccn
spccialen kring, is er geen enkele reden, om aan te nemen, dat zij niet
even goed zullen slagen als de vroegere conferenties, terwijl zij gezamenlijk
aan de i)lenunizittingen, Λvaar vraagstukken van algemeen-paedagogische
beteekenis worden behandeld, ccn groot publiek zullen toevoeren. Op deze
wijze wordt een zeer veelzijdige demonstratie van wat er leeft en werkt
in paedagogische kringen, verkregen, terwijl er toch ook uitdrukking wordt
gegeven aan een streven naar Eenheid.
Particuliere personen kunnen lid wordeii voor /4 als zij lid van een
deelnemende vereeniging zijn; en voor /7,50 als zij dit niet zijn. Het spreekt
wel vanzelf, dat het een groot belang is voor de leden, wanneer hun organi-
satie zich bij het congres aansluit.
Het secretariaat is gevestigd Eerste Iletmersslraal 206, Amsterdam, waar
jnen zich nu reeds kan aanmehlen; de afdeeling financien Wanningslraat 10,
Amsterdam, Wiiarheen men zijn bijdrage kan opzenden.
Na aanmelding wordt nog in den loop dezer maand een volledig programma
toegezonden. Op dit programma zullen plaats cn tijd der vergaderingen
gedetailleerd zijn aangegeven. De plenaire zittingen zullen hoogstwaarschijnlijk
vallen op Donderdag- en Zaterdagmiddag, terwijl de lieele Vrijdag en de
Zaterdagmorgen aan sectievergaderingen zullen zijn gewijd. Het ligt in de
bedoeling, de zaak zoo te regelen, dat ieder driemaal naar vrije keuze een
scctiezitting kan bijwonen, welke keuze dan aan het Congresbestuur moet
worden kenbaar gemaakt, dat in verliand daarmee zijn localiteiten kan kiezen.
Voor de plenaire zittingen accepteerden als inleiders voor:
1. Ilct vrijheidsproblecm in verband met de ontwikkelingsstadia der
kinderlijke psyche. Λ. Jansc, liiggekerkc.
2. liet vrijheidsproblecm van algemeen paedagogisch standpunt. P. Ooster-
lee, Nijmegen en Dr. Λ. de Vletter, liloemendaal.
3. Het vrijheidsproblecm van didactisch-organisatorisch standpunt. Dr. S.
C. Bokhorst en Th. .1. Tliijsscn, beiden Amsterdam.
•i. Het vrijheidsprobleem van sociologisch standpunt. Prof. Mr. W. A.
Bonger, Amsterdam en Prof. Dr. .1. H. Slotemakcr de Bruine, Utrecht,
Sectie I. — Sociale Pacdagogiek.
Bestuur:
Voorzitter Dr. J. Waterink, Amsterdam.
Tweede Voorz. Dr. S. T. Heidema, Amsterdam.
Secretaris G. .1. v. d. Ploeg, Amsterdam.
378
Sprekers:
1. Ε. ,Τ. ν. Det. „School en beroepskeuze".
2. Dr. S. T. Heidema. „Bezwaren tegen het psychotechnisch onderzoek
in verband met de beroepskeuze".
3. Prof. R. Casirair. „De maatschappij en de belangstelling (interesse) van
de jeugd in onzen tijd".
4. .1. C. Duberg. „De beteekenis van de maatschappelijk-zedelijke normen
bij de groeps (geslichts)opvocding". (Voorloopige titel).
Sectie 2. — Kinderpsychologie.
Bestuur:
Voorzitter Dr. G. A. M. v. Wayenburg, Amsterdam.
Tweede Voorz. Prof. Dr. L. Bonman, Utrecht.
Secretaris Dr. L. v. d. Horst, Amsterdam.
Sprekers:
1. Prof. Dr. Koels. „Kinderpsychologie en Behaviorisme".
2. Dr. Grünbaum. „De structuur der kinderpsyche".
3. Dr. Van Wayenburg. „Enkele psychologische kenmerken van de pu-
berteit".
1. Dr. V. (I. Spek. „Het gevoelsleven bij kinderen".
Sectie 3. — Voorbereide η d O η d e r w ij s.
Bestuur:
Voorzitster Mevr. T. S. v. Balen—Klaar, 's-Gravenliage.
Tweede Voorz. Mej. C. den Boer, Amsterdam.
Secretaresse Mej. A. F. Ilouba, 's-Gravenbage.
Tweede Secr. Mej. S. Croml)et, 's-Gravenhage.
Mej. B. Bruyninghuys, Rotterdam.
Spreeksters, de dames:
1. Lize de liaan. „De vrije arbeid in de bYoljclscbool".
2. E. C. Croon. „De vrije arbeid in de Montessorischool".
3. C. Kooy. ,,Ilet spelen van jonge kinderen".
4. Martba de Vries. „De invloed van den vrijen arbeid op de karakter-
vorming".
Sectie 4. — G.r ο η d s 1 a g e η der Ρ a e d a g ο g i e k.
Bestuur:
V^oorzilter Ds. R. Dijkstra, Amsterdam.
Tweede Voorz. Ds. J. P. v. Bruggen, Amsterdam.
Secretaris C. P. v. d. Linden, Amsterdam.
Sprekers:
1. Prof. Dr. Pb. Kobnslamni. ,,De grondslag der ])acdagogiek bij Pestalozzi".
2. Prof. Mr. Dr. Leo Polak. ,,IIel probleem van den Vrijen Wil in de
paedagogiek".
3. Dr. J. Waterink. ,,De wijsgeerige paedagogiek in verband met het
causaal en het teleologisch principe".
4. J. de Jager. ,,()vcr de algemeenc grondslagen der <)i)Voeding".
-ocr page 384-379
Seclie 5. — De Λ b η ο r πι a 1 c ii.
Bestuur:
Voorzilter Prof. l)r. K. H. Bouimin, Amsterdam.
Tweede Voorz. Dr. D. Herderschee, Amsterdam.
Secretaris Dr. S. 1'. Bakker, Amsterdam.
Sprekers:
1. A. Voorthu.vzeii. ,,Onderwijs eii verzorfiing van zwakzinnigen in kleine
sleden en op het platte land".
2. I'. de Boer. ,,Maatschappelijke nazorg voor zwakzinnigen".
3. A. .1. Schreudcr. ,,IIet onderwijs aan achterlijke kinderen in lo.s
kla.ssevcrband".
1. Dr. II. v. d. Hoeven. ,,De psychopathenwet".
N.B. Dit laatste onderwerp zal behandeld wordeji in een zitting, welke
gecombineerd wordt niet een van sectie 7 (Ilct Crimineele en Verwaarloosde
Kind), die ook de psychopathenwet op haar program heeft slaan.
Sectie (i. — De V r ij e J e u g d ν ο r m i η g.
Bestuur:
Voorzitter A. H. Gerhard, Amsterdam.
Tweede Voorz. H. L. F. .1. Deden, Amsterdam.
Secretaresse Mevr. Gerhard—Brandon, Amsterdam.
S/)rel:ers:
1. -Mevr. Wieke I'loegsma—lientnni en Koos Vorriiik. ,,De cnltureele
beteekenis der Jeugdbeweging".
2. .Mej. iM. W. Barger en C. D. Grijns. ,,ΙΗ· lucht in de Vrije .leugdvorniin.g".
3. Dr. .1. Kykman. ,,Het arbeidsveld der Vrije Jeugdvorming".
1. I.. Berger. .,l)e beteekenis der clnbvorming iu liet Jeugdwerk".
Seclie 7. — Het G r i ni i η c e 1 e e u V e r \v a a r loos d e Κ i η d.
Bestuur:
Voorzilter Mr. N. Muller, Alkmaar.
Tweeile Voorz. G. H. Honing, Amsterdam.
Secretaris 1'. deii Hollander, Amsterdam.
Sprekers:
1. J. Kloolsema. „Straf en oi)Voe<ling". (Algemeen,)
G. II. Honing. ,,Straf en opvoeding", (lii de i)raktijk.)
3. Dr. S. Mesdag. „Oiileidiug van personen, die met de berechting en
met de opvoeding in gesticht en maatschappij van het lot misdrijf vervallen
kind belast zijn".
I. Dr. H. V. (1. Hoeven. „De psychoi)atheuwet".
iN.B. Dit laatste onderwerp zal behandeld worden iu een zittijig, welke
gecombineerd wordt met een van sectie' ."> i,De Abuormalen), die ook de
])sychopathcnwet op haar program heeft slaan.
Seclie «. — „School en Huis".
Bestuur:
Voorzitter Dr. C. 1'. Gunning, Amsterdam.
Tweede Voorz. Dr. J. A. vor der Hake, Baarn.
Secretaris H. de Vries Mzn., Amsterdam.
380
Sprekers:
1. Mevr. Sandberi»—Geisweit v. cl. N'ctlen. „Voorbereiding voor de leiding
van het gezinsleven".
2. Dr. H. G. Hamaker. „Moeilijkheden bij de samenwerking van ouders
en middelbare school, veroorzaakt door fouten van beide partijen".
3. J. H. Pluvier. „Het probleem van de „autonome school"".
4. Prof. Casimir. „De maatschappij en de belangstelling (interesse; van
de jeugd in onzen tijd".
Sectie 9. — „S c li ο ο η h e i d in de opvoeding".
Bestuur:
Voorzitter J. I). Ros, 's-Gravenhage.
Tweede Voorz. Prof. W. v. d. Pluym, Overveen.
Secretaris J. Pieterson Mocns, 's-Gravenhage.
Mevr. A. Sluis—Slikker, Amsterdam.
B. Merema, 's-Gravenhage.
Sprekers:
1. Dr. J. D. Bierens de Haan. „I3eleekenis van den schoonheidszin in
de opvoeding tot volle menschelijkheid".
2. K. Brants. „A thing of beauty is a joy for ever".
Sectie 10. — De Geschiedenis der Opvoeding.
Bestuur:
Voorzitter Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Hilversum.
Secretaris P. A. Diels, Amsterdam.
Sprekers:
1. Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn. Openingsrede. — ,,Het nut van historische
beoefening der paedagogiek".
2. Prof. Dr. Kohnstamni. „De beteckenis van Pestalozzi voor onzen tijd".
3. L. Nooter. „Het Lager Onderwijs te Amsterdam van 1825 tot 1875".
4. Dr. Π. A. B. Oosterhuis. „De ontwikkeling der pansophische gedachte
bij Comenius tijdens zijn verblijf te Amsterdam".
5. J. G. Nijk. ,,Icts uit de geschiedenis van het geschiedenisonderwijs op
de Nederlandsche lagere scholen".
6. Dr. A. de Vletter. „Over de paedagogische inzichten uit de tweede
helft der achttiende eeuw".
7. P. L. van Eek Jr. „De aanvang der Nederlandsche kinderlccluur".
Met tentoonstelling.
Sectie 11. — Ζ e d e I ij k e Opvoeding.
Bestuur:
Voorzitter Dr. 11. Miedcma, Amersfoort.
Tweede Voorz. S. L. Veenstra, 's-Gravenhage.
Secretaris Prof. Dr. A. Rinkel, .\mcrsfoort.
Sprekers:
1. Mevr. I. Boudier—Bakker. ,,Zedelijke opvoeding in verband met het
huisgezin". („Personality in the family".)
2. Dr. M. C. V. Mourlk Broekman. „Zedelijke opvoeding in verband met
godsdienst en kerk". („A moral code".)
3. Dr. H. A. Weslstrate. ,,Zedelijke opvoeding in verband met de school".
(„Personality in the school".)
381
Ν.Β. Mei nadruk merken wij op, dat de Eiificlsche ondertitel zijn grond
vindt in het feit, dat de sectie voor Zedelijke Opvoeding als voorbereiding
gezien kan worden van hel congres „on nioral education", dat te Rome
zal gehouden worden.
νκκι-:κνΐ(;ι.\·<; tot hevokdehing van de studie der paeüagogiek
gevestigd te utrecht.
Ε X a m e η s 1' a e d a g ο g i e k.
.λ. Exameii-reglemrnl.
Art. 1.
De middelb are akte voor })aedagogiek, bedoeld in art. 1 der statuien, wordt
verkregen door hel mei goed gevolg afleggen van twee examens, een
examen Α en een examen B.
Hel examen Α draagt hel karakler van een caiididaals-, het examen Β
van een docloraal-exanien.
Arl. 2.
Bij de in arl. 1 bedoelde exanuMis, inzonderheid bij hel examen B, wordl
bovenal gewicht gehecht aan gebleken geschiktheid van den candidaat lot
zelfstandig werken.
Het examen Α omvat:
1. Encyclopaedie der pacdagogiek.
2. Psychologie.
3. Inleiding tot de wijsbegeerte.
Art, 1.
Hel examen Β omvat één hoofdvak en twee bijvakken.
Arl. 5.
Het hoofdvak is de paedagogiek in haar vollen omvang, met dien verstande
dat rekening gehouden zal worden met de voorkeur van den candidaat
voor een of meer bepaalde onderdeelen daarvan. Wanneer ten gevolge
hiervan naar bel oordcel van dc;i studieleider en van het bestuur der Ver-
eeniging beperking van de examenslof noodzakelijk wordt, kan het aantal
bijvakken worden verminderd tot één.
Art. 6.
üc bijvakken worden door den candidaat gekozen uit de volgende lijst:
paedologie,
psychologie,
kenleer,
ethiek,
een der onderdeelen der theologie,
kultuurgcschiedenis,
sociologie,
physiologic van den menscb,
gezondheidsleer,
erfelijkheidsleer.
Andere vakken kunnen door den candidaat gekozen worden onder goed-
keuring van het bestuur der Vereeniging.
382
Art. 7.
Om lot het examen Α te worden toegelaten, wordt vereisclit voldoende
algemeene ontwikkeling, benevens kennis van ten minste twee der navol-
gende, door den candidaat zelf te kiezen talen: Duitsch, Engelsch, Fransch
en Italiaansch.
Als voldoende talenkennis zal worden beschouwd de kennis, die in staat
stelt wetenschappelijke studieboeken in de genoemde talen met vrucht te
gebruiken.
Om tot het examen 15 te worden toegelaten, wordt vereischt het. bewijs,
dat het examen Α met goed gevolg is afgelegd.
Art. 8.
Voor het afleggen van een der in art. 1 genoemde examens wordt door
den candidaat in de kas der Vereeniging gestort een bedrag van f 25. De
kwitantie wordt bij het examcJi overgelegd.
Art. 9.
De candidaat, die een der in art. 1 genoemde examens wenscht af te
leggen, stelt zich in verbinding met een der leden der Vereeniging te zijner
keuze, lol regeling van zijn studie. Het bedoelde lid treedt op als studieleider.
Indien de candidaat toelating verlangt tot hel examen stelt do studie-
leider zich op de hoogte van diens algemeene ontwikkeling en van diens
kennis van twee der in art. 7 bedoelde talen en doel, onder toevoeging
van zijn praeadvies, van zijn bevindingen mededeeling aan het liestuur der
Vereeniging, dat binnen 1 weken een beslissing neemt.
Indien de candidaat toelating verlangt lot het examen li beslist de
studieleider voorloojjig omlrenl de goedkeuring van de door den candidaat
te kiezen bijvakken.
De studieleider maakt voorts voor elk door hem gedoceerd examenvak
een programma o]), voor zoover hel door hem zelf wordt gedoceerd en
geëxamineerd. Voor zoover een vak niel door hem wordt gedoceerd wijst
bij een ander examinator aan, die dat vak doceert. In overleg met dezen
worden de eischen voor dat vak vastgesteld binnen de grenzen in art. 1
en 2 aangegeven. De leider is bevoegd aldus ook te handelen ten opzichte
van vakken of onderdeden van vakken, die wel door hem worden gedoceerd.
Al deze door den sludieleider gegeven beslissingen gelden als voorloopige
beslissingen. Zij worden definilicf van kracht door goeilkeuring van bestuur
of ledenvergadering volgens arl. 10 en 11.
Art. 10.
Van de door hem goedgekeurde keuze <ler bijvakken, de aangewezen
examinatoren en de vastgeslelde programma's voor elk vak geeft de leider
aanstonds kennis aan het bestuur der Vereeniging. liet bestuur deelt
den sludieleider binnen vier weken mede of hel met zijn beslissingen
accoord gaal.
Arl. 11.
liet bestuur is bevoegd bedenkingen tegen de aanvankelijk genomen beslis-
singen ter keimis te brengen van den sludieleider en met hem daarover
in overleg te treden.
Zoo het in al. 1 l)edoel(le overleg niet lot overeenstemming leidt, beslist
de algemeene ledenvergadering in hoogste instantie binnen de grenzen van
de statuien der Vereeniging en van dit reglement.
383
Art. 12.
Tot het afleggen van de examens wordt, ter beoordeelini; van hel Ijcstuur,
één- of tweemaal des jaars gelegenheid gegeven.
Tijd en plaats der examens worden door het bestuur bepaald.
De examens worden mondeling afgelegd. Er kan )iiet meer dan één persoon
tegelijk worden geëxamineerd.
De duur der examens wordt vastgesteld oj) ten hoogste een en een half uur.
De examens worden afgenomen, in tegenwoordigheid van een vertegen-
woordiger van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Welensehappen, door
een commissie, bestaande uit de examinatoren volgens art. 9 (resp. 10 en
11) benoemd, en een lid der Vereeniging door hel bestuur daartoe buiten
de examinatoren aan te wijzen. De studieleider is voorzitter der commissie,
de gedelegeerde der Vereeniging secretaris,
Alle besluilen der examencommissie worden bij meerderheid van stemmen
geiiomen. liij slaking van stemmen wordt de geëxamineerde beschouwd te
zijn afgewezen.
Bij het examen li moet één of meer door den candidaat in den loop van
zijn studiën over onderwerpen uit het hoofdvak geschreven opstellen worden
overgelegd.
Ari. 13.
Aan de candidaten, die geslaagd zijn, wordt een diploma uitgereikt volgens
een model, vastgesteld door het bestuur der Vereeniging. Het behelst de
vakken waarin geëxamineerd is. Hel wordl onderteekeiul door den vertegen-
woordiger van den Minister, genoemd in Art. 12, den voorzitter cn den
secretaris der cxanienconnnissic.
Art. 11.
Na afloop van het examen brengt de gedelegeerde der Vereeniging verslag
uit aan het bestuur.
1!. Tocliclilin;/ bij het cxamcn rcijlement.
g 1. liedoellng <ler akte. Voor wie bestemd?
Sedert hing werd onder de beoefenaars dor paedagogiek in Nederhind de
behoefte gevoeld aan een akle, waaruit dc wctcnschappelijkc studie der
paedagogiek zou kunnen blijken, llel wetsvoorstel V. H. en M. O. scheen
aan dien wenscb tegemoet te komen door dc instelling van een middelbare
akte, gelijkwaardig met die in wiskunde, natuurwetenschappen, moderne
talen, enz. cn evenals deze door de faculteiten der L. cn W. af te nemen.
Helaas werd echter door de jongste Mem. v. Wijziging door den Minister
deze akte weer geschrapt, zoodal voorhands geen uitzicht beslaat dal
deze zaak van liijkswcgc zal worden geregeld.
De docenten in de paedagogiek aan de Nederlandsche Universiteiten hebben
daarom het initiatief te nemen om door de instelling van een officieuze
akle althans ten deele in deze leemlc te voorzien. Daar de inrichting van
een leerstoel voor paedagogiek aan dc V. U. nog in voorbereiding is, werd
deze Universiteit daarbij verlegenwoordlgd door Prof. Woltjer. Deze samen-
werking van openbare en bijzondere Universiteiten zal, naar wij hopen,
voldoende zijn om Ie doen uitkomen dal alle welcnschapiielijk beoefenaars
der i)acdagogick, welke hun levens- of wereldbeschouwing moge zijn,
verwachten mogen op volstrekt gelijken voet to worden bejegend. Uit-
drukkelijk verklaart hovcndioi art. I der statuien, dal de Vereeniging ge·
384
houden is tle verschillen Ie eerbiedigen, die liet gevolg zijn van verscliil
in wereld- en levensbeschouwing. De nadere uitwerking van het reglement
zal lüonen op welke wijze, met behoud van de waarborgen eener welen-
schappelijke studie, daaraan zal kunnen worden voldaan.
Daar degenen, die toegang hebben tot academische e.xaraens, sedert de
invoering van het nieuwe academische statuut doctoraal-examen met hoofd-
vak paedagogiek kunnen doen, is bij de instelling der akte in de eerste
plaats niet aan hen gedacht; toch zullen, zoolang een afzonderlijk candi-
(laats-examen in de wijsbegeerte ontbreekt, ook bezitters van een eind-
examendiplouia Gymnasium of H. li. S. somtijds langs dezen weg het bewijs
van paedagogische studie willen erlangen. Zij, die niet in het bezit zijn
van zulk een diploma, zullen ten gevolge van den studieleider en het bestuur
der Yereeniging moeten aantoonen, dat zij voldoende algemeen ontwikkeld
zijn voor de hier bedoelde studie. In elk geval zal worden geëischt, dat
zij in ten minste twee der vreemde talen, die voor de paedagogische
literatuur van het meeste gewicht zijn, voldoende thuis zijn om er weten-
schappelijke boeken met vrucht in te kunnen gebruiken.
Wettelijke bevoegdheden zullen uit het bezit van het diploma voorshands
nog niet voortvloeien. Toch vertrouwt het bestuur der Verceniging, dat
de akte zich spoedig zal inburgeren en haar beteekenis zal blijken bij
sollicilaties bijv. voor leeraar in de paedagogiek aan een kweekschool,
ambtenaar bij 's lüjks opvoedingswezen, in de vrije jeugdvorming, enz.
Hceds heeft de Minister van zijn belangstelling in het werk der verceniging
blijk gegeven door de aanwijzing van een gecommiteerde, die namens
hem de examens zal bijwonen. In overweging is de vraag, in hoeverre het
bezil van de akte van invloed zal kunnen zijn bij de regeling van salarissen
volgens het bezoldigingsbesluit.
§ 2. Inrichting der studie.
Hij de inrichting der studie heeft de gedaclite voorgezeten, deze zoo
veol mogelijk te schoeien op universitaire leest, gelijk ook het geval zou
zijn gewcesH wanneer volgens het oorspronkelijk wetsvoorstel de examens
aan de faculteiten der L. en \V. waren opgedragen. Daarom is ook zooveel
mogelijk de inrichting gevolgd van het hui<Iig academisch statuut.
liet A-examen, dat ongeveer de zwaarte zal hebben van een candidaats-
examen, heeft gelijk deze een vast omschreven i)rogramma van drie vakken.
Deze studie draagt een propaedeutisch karakter. De inleiding tot dc wijs-
l)egeerle zal dus dienen Je worden opgevat als een wijsgeerige voorbe-
reiding voor de sludie der paedagogiek; dc problemen, die voor den
beoefenaar der paedagogiek onontbeerlijk zijn, dienen daarbij op den
voorgrond te staan. De encyclopaedie der paedagogiek zal den candidaat
wegwijs moeten maken o]) het groote terrein van zijn wetenschap, hem
een overzicht moeten geven van methoden en jjroblcmen en hem in slaat
moeten stellen op die basis een keuze te doen van die onderdeelen van het
hoofdvak, die hij volgens art. 5 voor het examen It in het bijzonder wenscht
Ie beoefenen. Als hoofdvak voor het examen Is de psychologie, als dc
belangrijkste hulpwetenschap der paedagogiek, gedacht. Evenwel is door
het weglaten van het lidwoord, evenals in het academisch statuut, aange-
duid, dat niet verwacUt wordt een beoefening van dc psychologie in haar
vollen omvang, wat in 't algemeen en in 't bijzonder bij een eerste examen
ondenkbaar wordt geacht, maar een bestudcering van zoodanige natuurlijk
385
mede met het oog op de latere paedagogisclie studie gekozen onderdcelen,
naast een algemeen overzicht, dat daaruit blijld dat de caudidaat zich
een wetenschappelijke methode van werken heeft eigen gemaakt. Daarom
zal zoowel bij het examen Λ als bij het examen Β minder op uitgebreide
feitenkennis, dan op grondige en zelfstandige studie worden gelet.
De geschiedenis der paedagogiek is niet als afzonderlijk vak bij het
candidaats-cxamen opgenoemd juist om te voorkomen, dat candidaten hun
kracht zouden zoeken in het memorisecren van compendia en overzicliten
op dit gebied. AVel is bedoeld dat de hoofdlijnen dier geschiedenis als
vanzelf sprekend onderdeel in de l)eoefening der encyclopaedie zullen
zijn opgenomen.
Het B-examen zal zijn ingericht juist als de doctorale exajuens volgens
het statuut met i)aedagogiek als hoofdvak. Behalve dit vak omvat het twee
bijvakken, die de candidaat kan kiezen in verband met de richting van zijn
belangstelling of het speciale doel, dat hij zich voor zijn studie voorstelt.
Wenschl hij het hoofdvak in bijzondere uitgebreidheid te besludcercn, dan
kan op zijn verzoek door den sludieleider en het bestuur als compensatie
het aantal bijvakken tot een worden verminderd. Verwacht wordt dal dc
candidaal bewijzen kan overleveren van voldoende opvoedkinidige ])raklijk
bij een der takken van onderwijs of de vrije jcugdvorming. In bijzondere
gevallen kan door den sludieleider en het bestuur hiervan worden afge-
weken. .\ls bewij-s van geschiklheid lot zelfstandig werken zal do candidaat
volgens arl. 12 een of meer opstellen van zijn liand bij het examen moeten
overleggen, die van Ie voren door heju met den examinator van dit vak
zijn besproken.
I)e keuze der bijvakken geschiedt door den candidaat, behoudens goed-
keuring door sludieleider en bestuur van de gcheclc combinatie. Deze zal
echler, zoo dc candidaat zijn keuze bepaalt uit dc in art. (i genoenule lijst,
alleen dan niet worden verleend als de door den candidaat Ie besludeeren
onderdeden van het hoofdvak en de gekozen bijvakken al te zeer uileen-
loopen. Onder goedkeuring van studieleider en bestuur kunnen ook andere
bijvakken dan de in art. G genoemde 'worden gekozen. Op deze wijze zal
de si)cciaa! bij paedagogische studie hoogst gewen.schle differentiatie naar
aanleg en bedoeling der candidalen volledig tot haar recht kunnen komen.
De bedoeling van de bijvakken is natuurlijk niet, dat zij in hun vollen
omvang worden besludecrd; zij moeten blijven beschouwd, in het kader
van hel geheel, als hulpvakken der paedagogiek.
Meer waarde zal worden gelegd op een grondige, zelfslandige sludie van
enkele hoofdstukken, goed methodisch verwerkt, dan op uitgebreider, maar
oppervlakkiger en mechanischer kennis verzamelen.
S 3. Sludieleider.
Om zooveel mogelijk persoonlijk contact te verzekeren lusschen dc can-
didalen en examinatoren en ook daardoor een wetenschappelijke studie te
verzekeren, wordt de functie van sludieleider ingesteld. Dal persoonlijk
contact is te meer noodig, waar niet alle candidaten in de gelegenheid zullen
zijn colleges of voordrachten te volgen. Het ligt natuurlijk voor dc hand, dat
dc candidaat zich zal wenden tot een sludieleider van gelijke wereld-
beschouwing als hij, waardoor het zekerste aan het voorschrift van art. 4
der statuten zal worden voldaan. De candidaat is echter geheel vrij in zijn
keuze. Als regel zullen alleen leden der Verecniging, die zelf paedagogiek
386
doceeren zich als studieleider beschikbaar stellen. I)c studieleider maakt,
gehoord de wcnschen en bedoelingen van den candidaat een studieprogramma
voor hem op, op de wijze als het reglement aangeeft en blijft zijn raadsman
gedurende de geheele studie. Het is daarom wenschelijk, dat zij die zich
voor het examen voorbereiden zich zoo spoedig mogelijk met den studie-
leider hunner keuze in verbinding stellen.
De studieleider brengt den candidaat in contact met de examinatoren der
niet door hem gedoceerde vakken of onderdeelen van vakken. Hij is ook
bevoegd voor vakken of onderdeden van vakken, wel door hem gedoceenl,
de medewerking van andere examinatoren in te roepen. Het hun vak of
onderdeel betreffende deel van het examenprogramma wordt in overleg met
hen vastgesteld. Het is wenschelijk dat ook met andere examinatoren ilan
den studieleider persoonlijk contact wordt gezocht. Zoo eenigszins mogelijk
zullen colleges of ])ractische oefeningen worden gevolgd, zoodat de aard
der studie inderdaad het universitair karakter draagt, dat beoogd Λvordt.
Waar door plaatselijke of persoonlijke omstandigheden college-bezock of
dat van practische oefeningen niet mogelijk blijkt, zullen de examinatoren
der verschillende vakken voor hun vak bereid zijn de noodige sludie-
aaxiwijzingen individueel te verstrekken. Elke examinator is gerechtigd
schriftelijken arbeid op te dragen of mondelinge tentamens af te nemen
ter voorbereiding van het examen, evenwel zullen geen zoogenaamd ,,vrij-
stellende" tentamens worden afgenomen. Wel is de examhiator gerechtigd
een bepaald onderdeel van zijn vak als examenstof aan te Λvijzen.
g 1. Duur en kosten.
Als normale studietijd voor elk dor examens zal bij het opmaken van het
l)rogramma gerekend worden o]) omstreeks twee jaar voor elk examen,
waarbij ondersteld wordt, dat de candidaat een belangrijk deel van zijn
arbeidskracht alleen aan de studie zal kunnen doen toekomen.
Als bijdrage in de kosten der examens zal door den candidaat voor eiken
keer, dat hij wordt geëxamineerd, f 2.") zijn verschuldigd.
liet Bestuur der Vereeniging:
l'Il. IvOIlN'STAM.M, hoogleeraar aan de Oem. Universiteit
te Amsterdam, Voorzitter.
.1. II. GUNNINd \Vz., hoogleeraar aan de Hijk.suniver-
siteit te UIrechl, Ondervoorzitter.
H. H. WOLTJEli, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit
te 'Amsterdam, Secretaris.
.1. HOOGVELD, hoogleeraar aan de II. K. Universiteit
te Nijmegen, Penningmeester.
BOKKBEÜORDKKLINGKX.
Dr. E. Burger: Arbeits/xutagogik, Zweite, verbesserte
und vcrmehrte auflagc — I.eipzig, Engehnann, Μ 15,
gebonden Μ 18 — 711 ]>.
Een echt gedegen, uitvoerig gedocumenleerd Λvcrk, dat in den breede de
geschiedenis van het arbeidsprincipe, de kritiek op de arbeidspaedagogiek cn
een uiteenzetting van schrijvers denkbeelden behandelt. Als voorbeeld geeft
387
(ir. Burger de arbeidsclidacliek van licl aardrijkskuiuieonderwijs. „Dem
licsrit'fe der körperliclicii Arbeil ist der Bcgriff der geisligen Arbeit koor-
diniert worden, so dasz sich als hervorstechendcs Merkmal der Arbeitsscliulc
das Sponlaneitatsprinzip ergeben bat", schrijft hij in hel voorbericht der
eerste uitgave (1911) en ofschoon er sedert dien tijd wel zeer veel veranderd
is in Duitschland heeft zijn opinie zich niet gewijzigd. Als „Nachschlagebuch"
voor de ontwikkeling van de arbcidsschool-idee is het werk van waarde.
P. Λ. D.
E. W. Asscher: Jeugdherinneringen. — Mij. voor
goede en goedkoope ICL-tuur. — Amsterdam — ing.
fl,25, geb. f2,15.
Mej. Asscher heeft in verschillende periodieken schetsjes gcschrcven
en ze tot een bundeltje vereenigd. Waarschijnlijk zullen ze één voor één
afzonderlijk geen kwaad figuur gemaakt hebben in do tijdschriften waarin
ze verschenen. Zoo bij elkaar zijn ze nogal eentonig en zoetelijk. De taal
laat hier en daar te wenschen over. Dat ze <leze verzameling den titel van
Ligtharfs meesterwerk heeft gegeven, neem ik haar kwalijk.
I>. A. D.
Dr. Alica liiihle—Gerslel: Freud und Adler —
Verlag am anderen Ufer — Dresdcn.
In dit boekje van 100 l)ladzijden wordt een zeer duidelijke uiteenzclling
gegeven van de psvchoanalysc cn de individualpsychologie.
P. A. D.
l.yceuni-JIerdrukken. VIII. „Protcslantsclic lelter-
l:undig essaijx", verzameld en ingeleid door Dr. Pb.
A. Lansberg cn Dr. .1. C. de i\[oor.
.1. li. Wollers U. M. — Groningen, Den Haag, 192").
't (ielui'.;! van een kloeken durf, maar evenzeer van een stevig vertrouwen
in deze zaak, dat de verzamelaars met deze waar aan 's levens markt komen.
Domineeswerk — en dan lillerair? Is dat nog wel bestaanbaar na '80?
lin (l:\n: abslracte slof, veelal |)reckgcdeelten; en (ΙΛη: voor jongelui van
inrichtingen van voortgezet onderwijs, sludeercnden voor de hoofdakte; —
is dat nu goed gezien?
Ik heb eerbied voor dit pogen. Kr is werkelijk een keureollectie saani-
gcbrachl, van slukken zoo verschillend van bouw en toon en atmosfeer, dal
ze den bekwamen leeraar prachlige gelegenheid biedt te toonen, hoe de
gedaelilen zieh i)0gen te manifesteeren in het woord, in zijn rythme cn
zijn klank.
Dit kan ongetwijfeld ook voor de leerlingen een belangwekkende studie
worden en zeker hun inzicht in taalschoonheid verruimen en verdiepen; —
maar alleen de bekwame, taalgevoelige leeraar zal van deze slechts
oogenscbijnlijk droge, maar in wezen zoo rijk levende slof, iets moois
kunnen maken.
De inleiding van deze essays is goed orienteereud en, wars van veel
geleerdbeid, gericht op zijn eigenlijk doel.
Een mooi en goed nunmier van de I.yceum-berdrukken.
V. d. H.
-ocr page 393-388
Verzamelde taalkundige Opstellen, door Dr. C. G. N.
de Yooys, Hoogleeraar te Utrecht. (2 bundels a 15,90).
.1. B. Wolters — Groningen, Den Haag.
Twee kloeke cleelen, van 391 en 434 blz., met 30 ojistellen uit de jaren
1905/6 tot 1925, niet chronologisch, maar naar de stof gerangschikt in G
afdeelingen: I. Over ,,Schrijftaal" en ,,Spreektaal", Algemeen Beschaafd en
Letterkundige Taal, II. Het belang van het Spellingvraagstuk, III. Uit de
geschiedenis van de Ned. Spraakkunst (ie bundel), IV. Purisme. Invloed
van de omringende talen op het Nederlands, V. Uit de lictekenislccr, VI.
Verscheiden Onderwerpen (Se bundel).
De opstellen der beide eerste afdeelingen, meest van polemisctien aar<l,
verschijnen ongewijzigd, daar ze oorspi-onkelijk zijn geschreven voor een
verschillend publiek van lezers CDe Beweging, Taal en Letteren, Het
Schoolblad, De Nieuwe Taalgids, Vragen des Tijds, Vlaamsche Arbeid) of
hoorders (Inaugureele Redevoering, Genootschap van Leeraren aan Ned.
Gymnasiën), waardoor besnoeiing of samensmelting niet mogelijk was.
En ook niet wenschclijk: de ,,propagandist", ook al slaat hij den spijker nog
zoo raak op den kop, moet er wel bij herhaling op hameren, om er 'm
diep in te drijven.
In de opstellen, verzameld in de 3c afdeeling, maar vooral in die van
den 2cn bundel, vroeger meest alle verschenen in den N. Taalgids, is heel
wat veranderd; vele zijn met nieuw materiaal vermeerderd en aldus op de
hoogle van den tijd geliracht.
Niet alleen de lezers van bovengenoemd Tijdschrift zullen er prijs op
stellen, thans als een welgeordend geheel bijeen te hebben, wat totnogtoe
in een reeks van jaargangoi verspreid lag, maar ook huilen den kring dier
abonné's moge de arbeid van den hooggeleerden schrijver, wiens i)heno-
menale werkzaamheid in de laatste twintig jaren van zoo heilzamen invloed
is geweest op taalstudie en taalonderwijs, zijn nut doen. En dan denk ik
hierbij in de eerste plaats aan onze onderwijzers, voor wie, helaas, de
prijs wel wal hoog gaat. En — hier en daar — misschien ook de slof en
de behandeling. Maar de laatste opmerking behoeft hen volstrekt niet af
Ie schrikken, want er blijft, na aftrek, nog een rijke voorraad over, die
voor hen verteerbare en voedzame kost is. .\ls één voorbeeld uit de vele,
die te noemen zouden zijn, wijs ik op het opstel „Purisme", dat, als om-
werking en uitwerking van een vroegere voordracht, voor het eerst hier in
druk verschijnt en waarin Prof. De Vooy.s, na een gc.schiedkundig overziclit
te hebben gegeven vsyi den taalzuiveringsstrijd — van den Henaissauce-tijd
af tot Charivarius toe —, doet uitkomen, dat het ])urisme niet in de eerste
plaats een taalkundigen, maar een ])olitieken grondslag heeft, oni ten
■slolte een antwoord te geven op de vraag, in hoeverre het streven naar
taalzuivering gerechtvaardigd en in hoeverre het overbodig of zelfs scha-
delijk moet worden geacht.
.1. G. .N.