PAEDAGOGISCHE STUDIN
MAANDBLAD VOOR ONDERWIJS EN OPVOEDING
|
||||||||
TEVENS ORGAAN VAN HET NUTSSEMINARIUM VOOR
PAEDAGOGIEK TE AMSTERDAM, VAN DF. VEREENIGING VOOR PAEDAGOGISCH ONDERWIJS AAN DE RIJKS- UNIVERSITEIT TE GRONINGEN EN VAN HET Dr. D. BOS-FONDS TE GRONINGEN ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. H. GUNNING Wzn., Dr. S. C. BOKHORST,
Prof. Dr. H. J. F. W. BRUGMANS, Prof. R. CASIMIR, L. VAN ESSEN, Drs. C. HARTOG, W. G. VAN DE HULST, Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM, G. MEIMA, F. S. G. MOELIA, J. G. NIJK, L. DE PAEUW, Dr. K. J. RIEMENS, Drs. W. H. TEN SELDAM, W. L. VAROSSIEAU, G. VAN VEEN, S. DE VRIES >n., P. A. DIELS (TEVENS SECRETARIS) |
||||||||
NEGENDE JAARGANG
BIBLIOTHEEK DER
RIJ-KSUNlVERStTElT
UTRECHT.
|
||||||||
BIJ J. B. WOLTERS* U. M. GRONINGEN, DEN HAAG, 1928
|
||||||||
INHOUD.
|
|||||
Bladz.
C. L. van Halen, Het Ivlarokkaansche schoolkind............. Kil
Dr. Johanna H. B ie gel, Poging tot aanwending der Daltonmethode bij het
onderwijs in de Natuurlijke Historie.................... 329
T. Dean, M.A., 2VE.Sc, Een proef met het Daltonsysteem.......... 05
P. A. Diels, De eenvoudige" rekenvraagstukken............. 103
P. A. Diels, De onderwijzer en de moderne paedagogischc stroomingen 129, 176, '207
P. A. Diels, De nieuwe examinator in Amerika.............. 208
P. A. Diels, De brandende kwestie.................... 371
P. L. van Eek Jr., Pestalozzi's pedagogiek................ 13S
P. L. van Eek .Jr., Pestalozzi en Gocthe................. 257
Prof. Dr. J. II. Gunning Wzn., Een experimenteel onderzoek over de arbeids-
praostatie van leerlingen ....................... '19
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., De middelbare acte Paedagogiek...... 97
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., De Publicaties van het Bureau van den Onder-
wijsraad................................ 225 Prof. Dr. J. H. Gunning AVzn., De Mirakel-School............ 315
Prof. Dr. .). H. Gunning Wzn., Kinderpsychologie en het onderwijs in de klas-
sieke talen.............................. 318 S. Heymans, Over een nieuwe werkwijze voor het aanvankelijk rekenonderwijs
om tot getalbegrip te komen...................... 193
S. Heymans, Het leermiddel bij de nieuwe werkwijzp voor het aanvankelijk
rekenonderwijs in de practijk...................... 318
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Ken belangrijk boek............. 280
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, School -cijfers en scbool-geschiktheid...... 297
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, De psychiater als opvoeder.......... 362
R. Kul ter t, Wat over liet onderwijs in Nederlands en ook nog wat over andere vakken 1
W. II. van Mels en G. W. M. Bazendijk. Onderzoek naar de resultaten van het onderwijs In Wiskunde en Dultsch in de klassen I en II van II. B.S. en Lycea, in den cursus 19261927....................... 212
J. G. Nijk, Het probleem der onderwijzersopleiding............ 33
J. G. Nijk, Een R.-K. Geschiedenis der Paedagogiek............ 85
J. G. Nk t............................ 361
Ij. de Paeuw, Het bewaarschoolonderwijs in Belgi..........397, 339
G. Popken, Schoolhervorming in praktijk gebracht............ 73
K. J. Riemens, Franse literatuurgeschiedenis............... 53
K. .1. Riemens, Een tabel van onvoldoende cijfers aan Gymnasia en Lycea . .111
Ir. I'. Schut-, Het onderwijs in de Natuurkunde aan Gymnasia, Hoogere Burger- scholen en Lycea........................... 275 J. Vermaas, Het probleem van de vrijheid van den onderwijzer...... 228
Kleine Mededeelingen:
I'. A. 1)., De aansluiting van lager en voortgezet onderwijs........ 57
I'. A. 1).. De nieuwe examinator" (voor het rekenen) in Amsterdam . . . 153
P. A. D., Een padagogisch instituut in Ned. O.-IndiS.......... 218
P. A. 1)., Dr. Ballard's denkbeelden over het rekenonderwijs....... 250
I'. A. I)., De opleidingscursus der Vereeniging tot opleiding van leerkrachten
volgens JMonlessori-beginselen 19181928............... 284
P. A. 1)., Het jongste toelatingsexamen voor de II. B. S. te 's-Gravenhage . . . 322
I'. L. van Eek .Ir., Pestalozzi in woord en beeld...........: 89
G., Opleiding van onderwijzers in Oostenrijk............... 218
(!., Wat Prof. Kilpatrick p Ceylon zag................. 323
(«.. De Nieuwe School"........................ 352
G., Citaat............................... 388
Ph. K., Onderwijs in de Vereenigde Staten............... 21
Ph. K., Schoolcijfers en schoolgeschiktheid................ 380
R. Kuitert, De Lagere School en het Nederlands............ 185
W. II. van Mels on G. W.M. Bazendijk. Schoolcijfers en schoolgeschiktheid 381
L. G. van Randwijk, De Lagere School en het Nederlandsen...... 91
Vacantiecursussen........................... 00
Het Ilollaiidnnnimer van Das weidende Zeitaltcr"............ 60
Criliek op het rekenonderwijs...................... 119
Wereldconferentie over De nieuwe opvoeding".............. 281
Lezing van Prof. William Stern..................... 356
Programma van de Derde Conferentie van de Stichting voor Kinderstudie te
's-Gravenhage............................ 357
|
|||||
IV
|
|||||
Bladz.
Tijdschriften .... 26, 61, 04, 121. 154, 186, 220, 251, 287, 324, 357, 388
Boekbeoor deelingen:
Sir John Adams, Errors in school. Their causes and treatmont...... 64
Dr. L. Arnhart, Der Unterricht, eine naturwissenschaftlichc Zergliederung . 256
1'. B. Ballard, M. A. D. Litt, Fundamental arithmetic-.......... 126
Dr. 1'. B. Ballard, Teaching the essentials of arithmetic......... 255
D. Heen, Eenvoudige Metaalarbeid. Handleiding voor de school en voor zelf-
oefening.............................. 224
Ernst Berginann, .1. G. Fichte, der Erzieher............... 327
Aug. A. Boudens, On/e Auteurs.................... 192
G. W. Coniello en E. A. van der Bilt, Nieuw leerboek voor het Boekhouden voor
inrichtingen van middelbaar, voortgezet en handelsonderwijs ...... 296
Fr. Delekat, Von Sinn und Grenzen bewusster Erziehung......... 254
P. A. Diels, Hekenwerkboeken voor de Lagere School.......... 293
A. J. Drevves, De lichamelijke opvoeding................ 31
F. L. van Eek Jr Klapper op de jaargangen 19121926 van Het Kind" 32
Di'. P. Endt, Inleiding tot de Staathuishoudkunde............ 224
Dr. Eudwig Frank, Vom Liebes und Sexualleben............. 30
Arthur I. Gates, The improvement of reading.............. 191
Dr. ,T. A. vor der Hake, Wij, onze kinderen en de school......... 192
Dr. S. T. Heidema, Ontwikkeling der experimcnteelc psychologie..... 223
Dr. R. Hoenigswald, ber die Grundlagen der Padagogik ........ 95
Dr. C. S. Jolmers, Vaderlandsche geschiedenis voor U. Ij. O.-Scholen, met
Werkboekje......'.......................160
Ernst Krieck, Bildungssysteine der Kulturvlker.............125
R. Kuitert, Uit Nieuwe Tijden No. 1. Willem de Mrode.........127
Prof. Dr. J. W. Langelaan, Richtlijnen ter verbetering van ons Middelbaar
Onderwijs..............................31
II. J. Larcombe, Methods and results in arithmetic.........: . . 126
Dr. Franz Laue, Das franzsischc Schulwesen unter besonderer Bercksichti-
gung der hheren Schulen......................32
R. Lochner, Deskriptive Padagogik...................158
Mededeelingen van het Nutsseminarium voor Paedagogiek aan de Universiteit
Tan. Amsterdam: Prof. Dr. PJi. Kohnstainni, De aansluiting M. O. en L. O. en het toelatings-
examen ...............................256 G. van Veen, De voorgestelde opheffing van de H. B. S. met driejarigen cursus 256
Anglist Messer, Einfiihrung in die Erkenntnistheorie. Einfhrung in die Psy- chologie und die Psychologischen Richtnngen der Gegenwart.......158 H. Mulder, Bunyan's Pilgrim's Progress.................292
Padagogik der Gegenwart in Selbstdarstellungen, II...........159
Proceodings of the First Pan Pacific Conference on Education, Rehabilitation,
Reclaniatioii, and Recreation.....................292
G. -Prop, Vaderlandsche geschiedenis in woord en beeld..........32
1'. v. Renssen, Nieuwe Nedcrlandsche Lyriek..............192
Dr. IC. Hijpina, Korte Ontwikkelingsgang der Historie, I, met bijbehoorend
Kort Werkboekje.......................... 328
Robert R. Rusk, The Philosophical Bases ol' Education.......... 291
W. II. ten Seldam, De paedagoog en de psychologie........... 32
Dr. P. Stegenga, Beschouwingen over Merijntjo Gijzen's Jeugd....... 360
.Inluis Stenzcl, I'laton der Erzieher................... 359
Clara und William Stern, Die Kindersprachc............... 124
Prof. Dr. William Stern, De Puberteitsleeftijd.............. 253
J. M. Telders, Frbel's Opvoeding van den mensen............ 253
Ds. G. W. O. Vunderink, De Gezinsopvoeding en haar Gevaren...... 30
Ds. G. W. O. Vunderink, De Gezinsopvoeding en haar Gevaren, II. Broers en
lusters............................... 100
J. M. Wansink, In Knop. I, II, III................... 128
J. M. Wansink, Aardrijkskundige bloemlezing van landen en volken voor de
Christelijke Scholen......................... 223
Dr. J. Waterink, Inleiding tot de Theoretische Paedagogiek, Deel I tweede stuk 62
D. Wouters en W. G. van de Hulst, Karakter Kennis Kunst .... 223
|
|||||
WAT OVER HET ONDERWIJS IN NEDERLANDS EN
OOK NOG WAT OVER ANDERE VAKKEN
DOOK
R. KUITEHÏ.
D'r zijn zo vau die dingen waar iedereen verstand van heeft
en waarover iedereen 'n oordeel dnrft te vellen. Ik l)cdoel
niet iedereen nn niet het grote publiek, dat op grond van de
weinige en zeer primaire vóors en tégens met 'n benijdens-
waardige rapheid z'n uitspraak uit de rustige besloletiheid
van eigen ziel in de gevaarlike sfeer van het algemeen
slingert, maar versta daar in dit geval ook onder allen, die —
wanneer een advies buiten hun speciaal terrein gevraagd wordt,
daarmee meestal zeer voorzichtig eii onder groot voorbehoud
handelen. Een van die dingen van onaanvechtbaar-algemeen-
l)czit is onze Ncilerlandse taal. Daarop wil ieder z'n bezitsrecht
laten gelden; 't is ermee als met 'n instelling die geheel het
volk door vrijwillige bijdragen helpt in stand houden, maar
die daarom ook zich het momboorschap van jan-en-alleman
moet laten welgevallen. De verstandige zakenman, die zich in
geleerd gezelschaj) al gauw afzijdig houdt, „omdat al die
wijsheid hem te hoog gaat", schiet heftig uit z'n isolementsboek
naar voren als er taalkwesties besproken worden, de be-
scheiden winlvclier uit z'n waardering voor 'n onderwijs-
inrichting niet zelden in de appreciatie „die jongen heb
er toch maar goed z'n taal geleerd" en ik hel) heel wat
filosofiese naturen meegemaakt, die hun wijze rust ho[)eloos
kwijt raakten als er wat ongewone taalideccii werden ver-
kondigd. Dit alles mag de jonge vakman lichtelik irriteren
en de ouwe rot berustend doen glimlachen, d'r moet toch
in ons, naast verklaarbare geprikkeldheid of gemoedelike on-
verschilligheid 'n blije dankbaarheid zijn over zo algemene
affektie en we kunnen elke inmenging van buiten niet met
hautaine minachting afwijzen, omdat de laai als taal inder-
daad algemeen eigendom is. Daartegenover evenwel stemt de
vertroeteling van ons vak ons tot somberheid — want de taal
Paedagogische Studiën, ix. 1
als wetenschap zal veel langer en volliardender moeten
vechten, omdat het idee dat algemeenbezitrecht heeft gekregen,
met wortels en vezels in de gemeenschap is vaslgegroeid
en daaruit slechts onder veel tegenstand en langdurige pijn
is te verwijderen. Daarin ligt dunkt me dan ook de voor-
naamste reden, dat ons taalonderwijs zo helachelik verouderd
en konservatiei is en in onze tijd nog met de neepjesmuts
koketteert. 1
De onwaardigheid van deze uit-de-tijdse beliaagzucht dient
aangetoond en bestreden te worden en hel is <lan ook 'n blij
teken, dat de redaksie van dit tijdschrift het 'n zaak van belang
schijnt te vinden kommentaar te leveren op 'n reeks vragen en
antwoorden in het Tijdschrift voor R. K. Middelbaar en
Voorbereidend Hooger Onderwijs, St. Bonaventura, d.d. 15
Jan. 1927.
Alvorens op genoemd vraag- en- antwoorden-artikel in Ie
gaan lijkt het me noodzakelik, heel in 't kort na Ie gaan hoe
het moedertaalonderwijs is of altans behoort te zijn lot
aan het ogenblik dat het kind de mifklelbare school inge-
duwd wordt.
De grondslag van ons taalonderwijs ligt in <lc wieg en de
kinderstoel — misschien is het daarom dat het bij velen in zo'n
kwaaie reuk staat. Maar hoe dan ook — de kwestie is nic,iL
te ontkennen en nooit ofte nimmer te veranderen: daar is
het dat het kind z'n eerste laalopleiding krijgt. Hij leert z'n
lust- en onlustgevoelens al heel spoe<lig uiten in nageprate
woorden, eerst klankkombinatie.s die de meest variante ge-
voelens en voorstellingen sjTOboliseren, wat later de gedachle-
inhoud achter het woord die met de onze min of meer
overeenkomt en dan eindelik na veel geworstel en getob, de
zin, de verbinding van twee woorden, voor ons gebrekkig
en onvolkomen, voor hem feilloos en volmaakt uitgedrukt in
onderwerp en gezegde. Daarmee zetten we een streep onder
het . aanvankelik spreekonderwijs. Wie leidde datV Wie heeft
het kind zover gebracht, dat ie dit allermoeilikste probleem
heeft opgelost? Was het 'n leraar voor aanvankelik taalonder-
wijs met 'n in-de-wet-vastgelegde-akle, die langs goedhesUi-
deerde leergang dit maximum resultaat in minimum lijd
bereikte? 't Lijkt er niet op. Dit ongelooflike is gebeurd zonder
onderwijzer, zonder schooltoezicht, zonder 'n door-de- autori-
teiten-goedgelveurd leerplan, zonder wet. liet was de natuurlike
aanleg en aandrift van het kind die dit deed èn de korreksie
van de omgeving. Dat wurm, dat nu zo heerlik z'n stuntelige
brabbeltaaltje kreupelt, lag in de wieg te luisteren, zat onder
z'n spel te luisteren, liep met z'n poezelhandjie in moeders
zachte hand te luisteren, als ze hem op de eerste kleipc
wandelingetjes vertelde dat dat nu 'n paard was en dat
'u fiets en dat 'n autobus en dat 'n hnis. Eai ze liebben
samen geoefend die twee, tot hij er was .... voor 'n ogenblik
misschien maar. 't Was dus zo: dit kleine mensckind luisterde
naar z'n omgeving, z'n omgeving deed voor en hij na, hij'
maakte fouten en z'n omgeving korrigeerde. Laten wc dat
goed vasthouden: taalonderwijs vanaf de wieg is luisteren --
praten, nadoen — korrigeren. Ook hier hangt aan deze twee
geboden de ganse Wet en de Profeten!
Daar is evenwel nog meer. Heel deze taalkursus is tenslotte
maar middel geweest en niet doel. Al die moeizame oefeningen
om afwijkende vormen en lastige klankkonibinaties en de
traditionele zinsbouw eronder te krijgen, het was alles maar
the long way to — het kind in aanraking te brengen met het
leven, met het kind uit te wisselen wat het leven builen en
binnen de kleine kring van het huisgezin i-eflekteert, het —
laat me maar zeggen — levenskennis bij te brengen. Wc zullen
dit dus ook weer goed moeten vasthouden: hel luisteren —
iiapraten — korrigeren was noodzakelike voorlxjreiding en
meteen al middel om te komen tot onderwijs. — Nu zijn we
waar wc wezen moeten: taalonderwijs is in z'n natuur en
moet dus lüijven poging tol verbetering van gedachtenuil-
wisseling.
De ouderlike metode prakties, en simpel als de „eenvouwige"
natuur zelf liceft bereikt, dal het kind met 'n min of meer
lokaal gekleurd taaltje z'n schoolbank inschuift en de onder-
wijzer bij het vak „taal" niet van de grond-op hoeft te be-
ginnen, maar kan voortbouwen op 'n stevig fundament. Hier
ligt 'n niet Ie schatten voordeel en 'n niet te onderschatten ge-
vaar. Hoe licht zijn we geneigd ons eigen taalgebouwop te trekken
op de grondbouw door 'n ander gekonslrueerd — zonder eerst
Ie kontroleren of de afmetingen wel oi) elkaar passen. Dit
gebeurt als de onderwijzeres met deftige grote-mensetaal d'r
prulletjes ontvangt, lange, keurige zinnen, waarin allerlei onkin-
derlike woorden de ransige lardering van 'n vezeltaaie taaihaas
vormen. Als verschillende taalgeleerden klagen over de funeste
invloed van het L. S.-onderwijs op de taal, raken ze daarmee
de kardinale fout van dit onderwijs: de verlochemng van de
historie. Het natuurlike doel van hel naluurlike huisgezin-
onderwijs was hel legemoelkomen aan de naluurlike eis van
het leven: praalvaardigheid. Dat moet ons taalonderwijs op
de L. S. blijven; niet anders dus dan voortbouwen in dezelfde
stijl aan hel reeds gevorderde werk. Zoals dat eerste dan beoogt
de verrijking van de woordenschat en 'n handig gebruik van
de lenige taalvormen-in-de-zin om zodoende, Ie kunnen komen
tot gemakkelike kennisvermeerdering, — zo moet ons moeder-
taalonderwijs in dc L. S. van meet aan zijn praatonderwijs.
Of dal j)ralen nu geschiedt door middel van visuele letter-
tekens is al even: het verstaan daarvan is 'n kunistlje dat
bijgeleerd moet worden. Leesonderwijs, spellingonderwijs, 'lis
ondergeschikt en in dienst van 't i)raalondcrwijs. Want 't doel
is immers alleen dit, dat 't kind bij 't verlaten van de L. S.
z'n vergaarde kennis kan uiten in 'n Ixjhoorlik algemeen
lieschaaid, opdat het straks in het volle leven zijn eigen indi-
vidualiteit kan handluiven Ie midden van het omringende en
als klein deel van hel organies gcheel-dat-de-mensheid-hieet
behoorlik z'n geeslelike levensfunklieën kan verrichten. Als
dat wcrkelik ons doel is, is hel onze plicht alles te weren, wal
het kind in de opmars daarnaar hindert. Dan wèg met alle
onnaUiurlike defÜgheid van onze schoolboekjestaal, weg met
ixieksen invuloefeningen, waarin soortgelijke als: ik bezit 'n
konijntje, 'n konijntje wordt door mij bezeten, weg met gram-
matikale schijngeleerdheid, die liegt dal hel meewerkend voor-
werp bij de handeling meewerkt en hel in z'n onnozelheid na-
tuurlik acht dal de namen van nnmnen en mannelike dieren van
het mannelik geslacht zijn en de kinderen tracht wijs te maken
dat 'n kausatief hel „dosn" van de in het grondwoord uitge-
drukte handeling bclekenl, <lan ook wèg met spellingregels, die
alleen waarde hebben voor dc elymok)giese schatgraver, die
de fundamenten van ouwe laalkulluren tracht bloot te leggen.
Wat zouden onze bakkers wel zeggen als ze liun broodjes
moesten vervormen naar de vormen van uit het eeuwenslof
oi)gedolven Pompejaanse „hardjes"? Wèg met deze rompslomp,
die ons kind belemmert in de Ixioefcning van 'n gezonde,
vlotte omgangstaal. [Iet kind vol Ie stoppen mei deze nutleloze
dingen is het kind onthouden waar het rcchl op heeft en
waar hel niet buiten kan in onze tegenwoordige maatschappij.
Praten is dus ons einddoel, zó praten, dat de kindergedachlen
in behoorlike zinnen worden gesymboli-seerd; maar ook het
Legriji)en is ons einddoel, begrijpen wat de onderwijzers
zeggen, begrijpen wat de kornuilen zeggen, begrijpen wat de
mensen zeggen. Zó moet dus alle onderwijs op de L. S. taal-
onderwijs zijn: taal door aardrijkskunde, taal door rekenen,
taal door geschiedenis (vooral door geschiedenis als de jongens
mogen vertellen wat ze écht vinden!), taal door elk vak. Maar
omgekeerd is elk vak doel en taal slechts middel, dienaresse
dus in alles, maar onmisbaar in alles, 'n Merkwaardig klassiek
beeld, in modern onderwijs: door slavernij oppermachtig.
Daar is echter meer: behalve het aanbrengen van algemene
kenniswaarde en etiese gemiddelden, ligt in ons onderwijs de
gelegenheid om kunstzin aan te kweken. In'n tijdschrift als dit
behocl't het geen betoog, dat kinderen ons dikwels estetiese
opmerkingen maken, waarover wij volwassenen alleen maar
stil verwonderd kunnen zijn en waarbij 'n heiniweeflils door
ons hcenglitst naar de tijd toen onze schoonheidsuitkijk nog
niet w^as gcklem-d met tintjes van algemene inzichten, nien-
overtuigingen en grootdoenerij op de wankele basis van lecf-
tijdsoverwicht — want immers ook de besten van ons ontkomen
daar niet geheel aan. Het kind staat tegenover taalschoonheid
ontvankelilier en onbevangener als wij en daarom moeten we
de tijd van de L. S. uitbuiten, om ze de heerlike oiitroering
die er uitgaat van 'n stuk taalmuziek bewust te maken. Dit is
geen overdreven eis en geen onmogelike taak . . . wat het
aandeel van de leerlingen daaraan lietreït. Van de onderwijzer
eist het dat ie taalgevoelig is . . . In elk geval, het is 'n on-
lochenbare cis van het taaloiidei'wijs en geelt de kinderen iels
mee in het leven, dat waarschijnlik hoger dividend uitkeert
als de snel-korrekte verbuiging van het belrekkelik voornaam-
woord mannelik enkelvoud.
Aan het eind van de L. S. zal ons taalonderwijs dus moeten
kunnen boeken: praten in eenvoudige, juist gevormde zinnen,
begrijpen van duidelike taal, vertolken van eenvoudige kunst-
taal (lezen en voordragen), praten op papier (opslcllen, brie-
ven, enz.),.</(; toepassing van 'n praklies spellingsysteem. Het
is dus 'n uitbreiding van wat het huisgezin gat'.
En hiermee Ικίη ik dan aangeland aan het kommentaar op
de vragen in Sl. Bonaventura, die Ixitrekking hebben op het
λΐ. O. Uit den aard der zaak zal mijn toelichting ook gebaseerd
zijn op de ervaringen bij het ■ kweekschoolonderwijs.
De eerste netelige vraag wil als anlwoord 'n ja of nee
omtrent de afzonder 1 ikheid van Nederlandse taal en letter-
kunde als vak. De antwoorder slell zich op hel standpunt,
6
dal Nederlands geen afzonderlik vak is als Diiils, Latijn,
Boekhouden, enz. en wil dal de Nederlandse leraar in de
eersle plaals man, in de twede plaals vakman zal zijn. Hij
poneerl dal het doel van het taalondervvfijs is: de uitingen
A'an anderen leren verslaan, mondelinge zowel als schriflelike;
en eigen gedachten en gevoelens in voor anderen begrijpelikc
vorm weergeven, mondeling en schriftelik. Deze taakomschrij-
ving houdt in: stellen, verrijking van de laalvoorraad, uit-
spraakverzorging, 't z.g. zuiver schrijven, inlerjjunksie en
naast het emotioneel, het intellcktueel lezen i).
l)il programma pasl als verlengstuk aan het liiervoor ge-
schrevene over huisgezin- en I.. S.-taalonderwijs volkomen en
naiiwkeurig. Het is 'n uitbreiding van hel naluurlike taal-
onderwijs en wil aan het principe geen geweld aandoen. Het
steil dit onderwijs in dienst van alle andere onderwijs en
moet dus als konsekwentie aanvaarden, dat naasl de leraar
in het N'ederlands zoveel leraren les in z'n vak geven, als er
vakken aan de inrichling gedoceerd worden. Want wal de
onderwijzer in z'n veel-vakken-ondcrwijs deed, moet mi ge-
deeltelik door zijn kollega's worden overgenomen. Onder dit
beding naluurlik, dal de neerlandicus als speciaal vakman
de naluurlike groei in praatvaardigheid bij z'n leei'lingen
kontroleert en korrigeert, zo nodig ook <loor de mond van andei'e
leraren en al.s puntje l)ij paaltje komt hel hoogste gezag kan
uitoefenen, om niet in 'n chaotiese verwarring Ie geraken. Zijn
vak dus voor allen, maar ook alle vakken voor hem.
Dit stelt aan de neerlandicus biczondere karaklereisen, die
de St. Bonaventura-mcdewerker tol de gevaarlike stelling
doel komen (geïnspireerd door de uitspraak van J. i\I. Ackcl:
„Meer dan de Vakman is de Man"), dat niet wal ie hècfl
aan kennis en geleerdheid, maar wat ie is naar geesles- en
gemoedslruklinir de waarde van de ]eraar-Ne<l. bei)aall.
Deze uitspraak nu lijkt me allerzonderlingst in z'ii konse-
kwentie wanl er wordt 'n scheiding in gemaakt lussen iels, dal
slechts als 'ji ondeelbaar geheel kan funktioneren. Zo zou
du.s de eerste de teste „man" als leraar in z'n moedertaal
kunnen optreden, want immers als ie 'n vlot spreker en 'n
goed stylist is, die de schoonheid in cliek en estetiek voelt,
dan kan ie met vrucht les geven. — N^een, neen en nogmaals
neen. Zo'n leraar zou 'n verdienslelikc les in lezen en voor-
1| I'rof. N. van Wijk.
-ocr page 10-dracht kunnen geven, maar niet dóór en achter de symboUek
van de taal heenzien en niet op grond van langdurige studie,
van vergciijkeu en schiften in moeilike gevallen 'n beslissing
kunnen nemen. Zo iemand zou, als ie in één of ander dichter
wat had geliefhebberd, daarover boeiend en vruchtbaar enige
lessen kunnen geven, die zeker door de leerlingen mooi zouden
worden gevonden, maar volkomen zou ie de poteatie missen
om z'n stof te zetlen in dc lange keten van menselike uitingen,
die we literatuur noemen, liij zou óver- of onderschatten, hij
zou Ic hoog roemen of te mis prijzen, hij zou — en wat is er
meer nodig in de onrust van de jeugd — z'n leerlingen er nooit
op kunnen wijzen, lioe door al dat rusteloze woelen 'n kalme
ritmiese slag gaal, die rust in de onrust is, iioe alle schoon
en goed tenslotte maar 'n appreciatie is en toch hoe groots
en onaantastbaar daar der eeuwen waardering boven uit
rijst. Hij moet 'n man zijn, zeker, maar 'n vakman, die al
de wegen en bos.sen en weiden en heiden en moerassen van
zijn terrein meter voor meter kent, die weet waar z'n leer-
lingen kunnen gaan en waar niet, die de voor hen Ie wilde
en te gevaarlike plaatsen mijdt, die in hun ienloiisiasme voor
plotseling schoon met waarschuwende vinger naar het ko-
mende wijst en in hun plotselinge teleurstelling hoop doet
leven door 'n gunstige wending voor te l)ereiden — die z'n
leerlingen in hun ontwikkeling volkomen lx>iieerst, omdat ie
f'oAman is. Dat is eis voor elke M. S., maar allereerst en aller-
meest voor de kweekschool. Want behalve de algemene eisen
van elk M. O. stelt dit aan z'n leerlingen biczondere eisen.
Immens stid< voor stuk zijn dc kwekelingen aangewezen om
later in 't klein te doen, wal hun leraar in 't groot dwt. Zij
moeten op de L. S. leiding geven, 7A moeten óok kunnen be-
slissen zoals hij nu. Met hen dus gevallen die zich zouden
kunnen voordoen behandelen, eenderlei inzichten tegenover
anderlci stellen, 'n leergang voor het onderwijs aan de L. S.
maken, de letterkunde als afgerond geheel beiiandelen. Hier
dus Nederlands zeer stellig als vak. En niet de leraar allereerst
man, maar vakman met gelijkwaardige aksent voor beide
•delen. „Meer dan vakman is de man," mag voor 'n vak dat
ziuver opvoedend wil werken in al z'n zwa^irte gcUlen, voor
Nederlands is het 'n antitese, die „'n steert van rampen na-
sleept".' Persoonlikheid en vakkennis, vakkennis en persoon-
likheid in de leraar-Ned. moet 'u zekere, onverbrekelikc twee-
eenheid zijn.
8
De twedc vraag in St. Bon. wil inlichtingen over de telem-
meringen die het moedertaalonderwijs kan ondervinden en
noemt dan enige op, als daar zijn: onderwijs in de moderne
en klassieke talen, dat uitgaat van en blijft bij „de losse
letters", grote repetities, 'l ontbreken van een eigen omgeving,
onvoldoende uitrusting waarmede de jongens op de M. S.
komen, te veel lesuren en te grote klassen.
Inderdaad, doordat het gehele onderwijs drijft op 'n goed
taalgebruik, zal dus elk mankement in de struktuur, waar
dan ook, terugslaan op het werk van de neerlandicus, 'n
Kollega, die tegen het leerplan van de school in z'n leerlingen
dwingt op zijn lessen de taal naar zijn wijze te hanteren,
ondermijnt 'n stuk van het taalonderwijs en dwingt de leer-
lingen onnodig tijd te besteden aan <lingen, die bij het betref-
fende vak van geen waiirde zijn. Vooral als het werk van de
taal-kollega's principieel ingaat tegen de opvattingen van de
Nederlandse leraar, zal ie 'n geweldige toer hebl>en om het
te bolwerken en het is zeer zeker in dit geval, dat de man
niet buiten de vakman kan. Toch is het helaas nog maar al
te vaak waar, dat er op lessen in vreemde talen voorbeelden
geformeerd worden „om het duidelik te maken", die met
Nederlandse taal alleen maar de klank gemeen hebben. On-
middellik hierbij sluit aan de vooropleiding die de kinderen
gehad hebben. Zal het goed zijn, dan moet het kind aan de
M. S. afgeleverd worden met vaardigheid in praten, stellen,
lezen en spellingtoepassingen (zie blz. 5) en kunnen we
verdere elke taalwijsheid als overbodig bescliouwen. Mag voor
'n verstard taalinzicht van kollega's 'n voortdurend „in 't
geweer" nodig zijn, de fouten die de L. S. er lieeft ingeheid,
zijn slechts gedeeltelik en ten koste van heel veel tijd en
moeite weg te werken.
Wat 'n lessen moeten er verlopen alvorens de leerlingen
er enige notie van krijgen, dat bijna alles wat ze over geslacht
en naamval en lettergreep en zinsontleding en leestekens
en beeldspraak en wat al niet meer geleerd hebhien klare
nonsens is en ik roep m'n kollega's tot getuigen als ik
verklaar, dat de leesfouten op de lagere school aangewend,
ons op de eindexamens nog ergernis iMjzorgen, om nu maar
niet te spreken hoeveel maanden erover moeten heengaan
voor het gros der leerlingen zover is, dat ze in 'n opslel
„gewoon" durven zijn en hoe mal ze 't in 't begin vinden
als ze horen, dat ze zich in hun opstellen en voordrachten
9
moeten geven zoals ze zijn en niet moeten proberen boven
de taalsfeer van hun groep uit te komen, omdat zc dan
kans lo])en op vergaderende weeshuisregentjes te gaan lijken.
Voor de kweekschool komt nier dan nog bij de remmende
invloed, die er van de leerscholen kan uitgaan. Het is immers
daar, dat de kinderen, wat ze van taal hebben geleerd in
leerstof voor de L. S. gaan omzeilen of ... . verminken.
Want ook de leerscholen l>ehoren bij de lagere scholen, waar-
van ik de fouten even aanstipte, en zijn meestal gebonden
aan 'n leerplan, dat geen rekening houdt met gezonde laal-
ontwikkeling en uilgcwe,rkt ligt in reeksen laalboekjes, die
de natuurlijkheid der taal gladweg ontkennen i)· 'n Vrucht-
baar taalonderwijs aan de kweekscholen is natuurlik dan
alleen mogelik, als het leerplan voor de leerscholen is opge-
maakt naar hetzelfde principe als dal aan de opleidingsschool.
Over de nadelige invloed van grote repetities zou ik hel maar
liever niet moeten hebben, omdat dit noodzakelik kwaad
toch wel nooit uit de wereld is Ie helpen! Evenwel durf ik
de ketterij te verkondigen, dal deze door ieder als onwelkome
stagnaties erkende noodzakelikheden allerminst noodzakelik
zijn. De laatste twee jaren toch hebben me bewezen, dat
ook zonder grote repetities de leerlingen gebruiksklaar af Ie
leveren zijn. liet zou te ver voeren de gehele i)roef hier Ie
l>esclirijvcn, maar de zaak komt hierop neer, dat ik door
heel kleine vraagjes — zo óm de les schriflelik te beant-
woorden — de klas-sen dwong voor elke les werkelik te leren,
tenzij ze het gevaar van 'n groot aantal onvoldoenden wilden
riskeren. De vraagjes werden dan zo gekozen, dat er onmid-
dellik uit oi) te maken viel of de leerling werkelik gestudeerd
had (tijd ervoor nodig i 7 min.). Bovendien si)aardc mij dit
het tijdrovende mondeling overhoren uit. De tijd hierdoor ge-
wonnen werd benul met voorldiu'end nog es naar de kern
van hel in de vorige lessen behandelde te vragen, de hoofd-
zaken aan te strepen om zó grote repetities onnodig Ie maken.
Door dit alles won ik de tijd van twee en een halve maand
uit, die ik kon besteden met de hele slof nog es klassikaal
door te rennen. De uitslag van deze metode, waarvoor ikzelf
nog wel es huiverig was, bevredigde m'n gekommiteerde en
De enige taalmetodc, die werkelik rekeiiiiiii houdl met hel kind en
het huisgezin-laaloiulerwijs is, zover ik weel: Van kennen lot kunnen,
door Λ. Jager.
10
mij evenzeer. Ilel bleek, daL de examinandi de leerstof goed
onder de knie liadden en wal mij bovenmate verheugde was
dit, dal cr liij de meesten meer inzicht aan de dag kwam
(zover dal op die leeftijd niogelik is natuurlik) en minder
afraffelen na 'n druk op de knop. Ik zal dus in de toekomst
deze metode blijven volgen en stel de, dunkt me, zeer gerecht-
A'aardigde vraag: Is iels dergeliks ook niet met andere vakken
mogelik? Dat zou 'n grote bes])aring van huiswerk zijn en
bovendien de voor ons vak vooral lastige repetitiekampagnes in
drukte matigen, llocvaak komt hel niet voor dal we 'n leerling
z'n bcurl van een voordracht voorlopig maar moeten schenken,
omdat er voorldurend repetities zijn of dal de stumperd
gedreven door angst voor 'n slecht cijfer, 'n sluk van do
late avond of de vroege morgen heeft uitgebuil en ~ natuurlik
wanl de voorbereiding was immers niet rustig en inlens —
z'n moeite met 'n onvoldoende ziel beloond? Of, de opstellen
moeien vanwege de repelilies maar 'n weck of drie later
ingeleverd worden! Wanl lijd gunnen voor voor<lracht en
opstel moèlen wc ze. Wij immers bereiden onszelf ook terdegie
voor 'n lezing voor of trachten altans dat te doen! Eii wil
't taalonderwijs lot z'n rechl komen, dan moeien voordracht-
beurten, ojjslellen maken en . . . lezen zonder oi)houdcn wor-
den Ixioefend. Uil nu is ook niet mogelik bij de tegenwoordige
Ixizetling der klassen, 'n Eenvoudig rekensommetje: Per week
lees ik mei 'n klas (km uur. Aantal leerlingen !50; aantal
lesuren 40. Wil je 'n leerling gcK'd instrueren over loon, ritme,
voordracht, kleur enz., dan is mei 'n nialige Ixiurl van 'n
gixjie bladzij gauw 'n lien, Iwaalf minuien gemtwid. Zeg dus
maar vier beurlen in 'n uur van vijftig minuten. Dal wordt
in 'l hele jaar vijf leeslxiurlen voor <le goeien, zes voor de
slechten. Met 'n voordracht is het natuurlik nog veel droeviger
gesteld. Bovendien komt met klassen van liO niels lerecht
van vrij werk; mij is hel altans onmogelik om 'n klas van
30 leerlingen Ie helpen bij „zelfstandige" literatuurstudie.
Daar kermt hij te pas: helpen zoeken naar eenvoudige litera-
tuur over 'n bepaald onderwerp, hel verklaren van gedeellen
die de leerlingen zelf onduidelik waren, hel helpen bij het
rangschikken van de verwerkte stof enz. — tenslotte het be-
spreken van hun eigen arbeid. En toch is het Icllerkunde-
onderwijs vooral onvolkomen en mist dus doel, wanneer
we niet intijds Ie leerlingen vrij baan hebben gegeven oni
op eigen gelegenheid uil te zwerven — als ze de smaak daar-
11
van te pakken hcliten, bewaart het zc lalcr voor nietsdocncrij
en verveling, afgezien natnnrlik van de mensvormende waarde
van soortgelijk werk. Ook hierin zonden wc met de tegen-
woordige bezetting verbetering kunnen brengen door het leer-
lingenaantal praktieser te verdelen. Lileratnurgeschiedcnis,
taalverschijnselen, bespreking van 'n boek kan evengoed voor
negentig als voor tien leerlingen gebeuren of altans de be-
zwaren die daartegen bestaan wegen bij lange na niet op
tegen die, welke grote klassen bij het onderwijs in voordracht
en lezen biedcii. 'n Les voor 'n driedubbele klas maakt twee
lesuren vrij voor het werk dat meer individuele behandeling
vordert. Laten wc dat nu niel direkl verwerpen als onmogelik
omdat het . . . ongewoini is. Waarom geven wc buiten de
school zonder bezwaar les aan grote aantallen en zouden het
in de school niet kunnen? Speelt hier misschien ons beroep
'n rol, dat ons dikwels maakt tol bij uilslek oni)rakliesc
mensen'?
'n Grote rem voor het Nederlandse-taalonderwijs, waarover
Sl. Bonaventura niet spreekt is 'n slechte biblioteck. Onze
Inblioleken bevatten meestal Ie weinig en . . . Ie veel boelicn.
Tevoel in verscheidenheid, te weinig in het aantal van werken,
die 'n bepaalde periode vertegenwoordigen. Wanneer je zoo
je lijst van uitlening es nagaat, kom je tol dc onlslellenide
zekerheid, dal allerlei iMXiken in cmgcstoorde rust onafge-
broken hun rug naar dc intieme biblioteekruimte gekeerd
houden, terwijl jc bij je klassikaal (mderwijs tientallen malen
zucht: als ik daar nu es dertig exeuiplaren van bezat, wat
zouden we dan 'n paar fijne lessen kunnen hebben. Intusschcn
blijf je met vier of vijf stuks modderen, waarvan sommige
ook nog uit je parlikuliere bibliolcek in de school zijn
verzeild geraakt. De opzet van dc sehoolbiblioleek moet zijn
'n voldoende aantal typenexemplaren voor klassikale behan-
deling, terwijl dc rest door de jaren heen bijgevuld moet
worden met boeken, waarvan 'n groot gedeelte in overleg met
k<illega's en leerlingen wordt aangeschaft. Tot de bibliolcek
moet ook behoren een leesportefeuille van hedendaagse tijd-
•schriflen in zo voldoende aantal, dal de docent alle leerlingen
in aanraking kan brengen met de moderne letterkundigen.
Met éen eis van St. Bon. kan ik helemaal niet akkoord
gaan 't is de wens om 'n eigen klasselokaal, 'n eigen milieu.
Het Nedcsrlandse-taalonderwijs, dal aansluiiïng zoekt bij elk
vak, kan zich het best ontwikkelen ook in 'n voortdurende
12
lokale variatie, 'η Geschiedenisplaat, 'η tekening, 'η kaart en
nog veel meer, het vortnen al onverwachte aanknopingspunten
in onze lessen. We zoeken 'n onderwerp voor 'n opstel of
'n voordracht, voor 'n opstel vooral en één of andere repro-
diiktie biedt ons te over gelegenheid om kleuren en lijnen te
leren zien, het idee achter het kunstwerk te zoeken: 'n uit-
zicht op 'n ouwe gracht kan ons weken bezighouden. En
't volgend jaar met dezelfde klas in 'n ander lokaal andere
onderwerpen. Nee, om het universele van ons vak juist van
lokaal tot lokaal, maar daarin natuurlik wel platen, die
betrekking hebben op het vak, hier 'n portret van 'n dichter,
daar 'n voorstelling van 'n schouwburg, in 'n andere klas 'n
primitieve en elders weer 'n impressionist. En in elke klas
'n klein boekekastje met 'n keur van boeken, die de klas:
heeft uitgezocht. En dit mee, de hele kursus door als 'n
kostbaar bezit, dat mochl hel zijn, het boek leert liefhebben.
Dit alles nu asjeblieft niet met te veel subsidies — ik mag
dat in 'n pedagogies tijdschrift wel es zeggen. Men heeft de
offerzin bij onze leerlingen in de jaren, die pas achter ons
liggen weggesubsidiëerd. Zelf willen en zelf betalen ... al
is 'l van 'n karig zaksentje. Dat kweekt liefde en gemeen-
schapszin, diit prikkelt verantwoordelikheidsgevoel en . . .
misschien houdt het nog es van 'n dansje of 'n bioskoopje
terug, dat'nfi niet betaald kan worden. Aan Augustinus': „Nos
sumus tempora" kan niets tce of afgedaan worden en op
ons rust de ernstige i)licht, ook in dit opzicht onze leerlingen,
dat wil zeggen, de tijd, Ie vormen.
Het aantal lesuren aan het Nederlands te besteden staat
in 't nauwste verband met huiswerk en met de opvattingen
omtrent de rechten van hel kind op vrijheid. Hoe meer lessen,
hoe minder huiswerk; hoe minder lessen, hoe moer huiswerk.
Evenwel lijken mij in tegenstelling met Sl. Bonavenhira twee
Nederlandse uren op de M. S. ten enenmale onvoldoende —
vier aan de Kweeschool nauweliks voldoende. Als we werkelik
willen Uereiketi, dat de leea'ling aan het eind van de M. S. zich
zo van z'n moedertaal kan bedienen, dat ie zich in vergadering
en artikel zonder gevaar voor veel fouten kan uiten en enig
inzicht in struktuur en geschiedenis heeft, wanneer hel boven-
dien ons doel is, dat ie 'n stuk lileratiuir naar tijd en kuituur
kan waarderen, dan is veel oefenen en ernstige studie nood-
zakelik en deze eisen tijd, meer lijd als 'n paar wekelikse
lesuurtjes en nog wat „oppervlakkig" huiswerk. Ik heb, dat
13
ojjpcrvlakkig lusschcn aanhalingstekens geplaatst, onulal ik
tegenover eisen aan het huiswerk te stellen strenger ben als
de schrijver van het Moederartikel. Na 'n vijfurige schooldag
moet zeker van de IG-jarige en oudere gevergd worden, dat
ie nog in staat is 'n drie uur duchtig te huiswerken en
heliocft hel „lichtverleerbare" daarvoor niet uitgekozen te
worden. Ook hier weer hel nos suinus tempora! Bovendien
kan ik niet anders dan aan 'n vergissing denken, als ik bij
dat lichtvertcerbare hel opstel zie slaan. Dit stuk werk, waarbij
zich heel de taalvaardigheid van de leerling moet konsenlrercn,
dat scherpe eisen slell ook aan z'n denkvermogen, dal mee-
brengt dat de leerling licl driespan kojupositic-gedachte-zins-
bouw zonder ophouden op de stang rijdt, laai geen halfmoeë
geest of 'n slappe t'iesieke toestand loe en behoort — allans
gedeeltelik — onder de les luis, omdat onder het maken ervan
de docent voortdurend om advies moet kunnen worden gevraagd.
Pas in hel laatste jaar — is altans mijn ervaring — kan en
moet de leerling gclieel zelfstandig werken. De schrijvers-
met-aanleg laat ik hierbij buiten beschouwing.
Met huiswerk verliclilen zou alleen mogelik zijn, wanneer
wc 'n <leel van de leerstof, dat voel van buiten leren en
oefenen eist, konden lalen vallen. Ik moet hierin geheel met
St. Bonaventura meegaan: gooi de hele rompslomp, die ouwe
grammalika heet, overboord, dat wil dus zeggen — hel
hoge woord mocl er maar weer os uit — negeer zinsontleding
en verbuiging volgens De Vries en Te Winkel en beslecd de
zee van lijd, die hiervoor geëist wordt aan /an/opleiding. Leer
de kinderen van de L. S. bovendien schrijven volgens een
prakties spellingstelsel, dat de kracht van de L. S. niet
te boven gaal. — Daar heb ik opzeltelik op de likdoorn
getrapt . . . Zeker, men zal me tegenwerpen: „Zijn dal
dan geen nuttige oefeningen, waarbij de kinderen opmerk-
zaamheid leren en korrekthcid en, ja en ook nog wel wat
logies denken, die ontleding en die spelling en die verbui-
ging?" Natuurlik . . . maar de neerlandicus onderwijst geen
logika maar taal, d. w. z. dat ie de volle zwaarte moet gooien
op de eisen op blz. ö genoemd, dat ie als hoogste ideaal mag
stellen, dat z'n leerlingen de taal leren hantcixin. En dal
leren ze niet met zinsvivisectie, waarbij hel mes opzeltelik
en nodeloos edele delen verwoest; en dat leren ze niet met
het beoefenen van vormen, die in de Nederlandse taal niet
moer bestaan. Dat alles is overbodig en nutteloos en verminkt
Μ
dc taalaanleg lmi — ik wil hel slraf zeggen, beslcelt onze
kindaren dageliks. Onze ondei'wijsLijdschriflen slaan vol over
nieuwe itleeën en nieiiwe tijden en nieuwe inetoden en nieuw
onderwijs, en zelfs hel Departement van Onderwijs heelt zich
van z'n negentiendc-eeuwse volbaardigheid ontdaan en ver-
toont 'n clean shavcn gezicht, maar och, op de rug bungelt
het pruikestaartje van de taaldespoot, lin of we nu boven
de werkwijze de naam van Dalton of .Montessori, of straks
nog 'n nujdernere en dus weer dieper aangebedene zetten,
't blijft al 'n grai)i)ig-iuueve verkleedpartij, zolang het wezen
van ons taahmderwijs niet verandert'). I5ij het verlies van
dit stuk taalonderwijs zou eerst duidelik blijken: door verlies
winst, liet argument, dat dit alles uit zou lopen op 'n chaotiese
verwarring is voorbarig en oppervlakkig, lioewel verklaarbaar
door het feit, dat de botsing van oud en nieuw 'n relletjes-
toestand heeft geschai)en. 'n Konklusie mag men pas trekken,
als het onderwijs, dat „de.se i)luynien uj'tschudt" in al z"n
konsekwentie kans is gegeven.
liet zou alleen dit taalonderwijs zijn, dat — ontdaan van alle
nutteloze kunstjesmakerij - zich werkelik dienstbaar kan
maken aan het doel: iKJvordering van alle andere onderwijs.
Alleen in dat geval kan het Nederlandse-taalonderwijs z'n
ware taak vervullen, omdat het geen eisen stelt voor zichzelf,
dan die het tloel van dienstbaarheid i)evorderen.
De verdere wensen van St. Bonaventura kunnen we rustig
laten voor wat ze zijn, omdat een taalontwikkeling, zonder
1) 'ii .\anligc illiistralic iliiarvau is, wal liel llaiidelsblatl van Donderdag
11 Scpl. '27 .Vvoiidbl. sdircef naar aanleiding van 'n bezoek aan de
Ünderwijslenloonstelliiig in liel Sledelilv Museum tc .Vnislerdani:
„Leg voor <le aardigheid eens naast elkander:
Leerliockje der Xcdorlandsc-lu· spraakkunsL voor lagere scholen door
J. Λ. t>an Dij!;, onderwijzer Ie Leiden. In overeensleniniing gcbraelit
inel (Ie si)Clllng van de hecren De Vries en Te Winkel, 8c <!ruk 1877,
II. .1. OUo, .Vmsterdam),
een grammatica van juist een halve eeuw oud, waaruil men leert, dut
men behoort Ie zeg|.ien: ,,wij zetleden koffie", en een Uians veel gebruikt
])oekje:
Taalboek voor de lagere school, korte spraakkunst, tloor E. Vrieze,
hoofd eeuer school. Den Haag (v. Goor Zonen, (iouda),
dan blijkl, dat er geen wezenlijk verschil beslaal tusschen eertijds en
heden. De vorm is veranderd, niet het wezen."
Uil 'n gesprek bij de Montessoriafdeling bleek me, dal hel ook daar 'n oud
lied op 'n nieuwe wijs is. De juiste verhouding lussen Monles.soripri,ncipe en
taalonderwijs liooji ik binnen afzienbare tijd aan Ie tonen.
15
l)e!eiiimering iii z'n groei alle plaats open laai voor variatie,
<ile dc rcaksie van docent op leerlingen en van deze samen op
tijd en omstandigheden vordert.
Van veel meer belang acht ik dc volgende vraag, die op de
direktc samenwerking van Nederlands met andere vakken
doelt. De positie van het Xederlanils, zoals telkens in dit
wrtikel is gezegd, eist innige samenwerking met alle vakken,
't Is overbodig dal nu nog es weer uitvcwrig iiileen te zeilen.
Alleen is het niet ondienstig cr nog even op te wijzen, dat —
waar hij 'n <iergclikü laakopvalling alle docenten meewerken
aan hel onderwijs in de moedertaal -- het een absolute iiood-
zakclikheid is, dat voorat' dc principes van het taalonderwijs
voor de gelieie school en alle docenten worden vastgesteld
omdat elke opene of stiekeme tegenwerking "n l)ehoorlik resul-
taat afbreuk doet. Daar zullen dus, gezien de algemene ge-
voieligheid, waarvan ik in het begin si)rak, heel wat zelf-
overwinningen Ixihaald moeten worden!
Naasl algemene samenwerking is er 'n hiezondere met
sommige vakken nodig, wat betreft hel taalkundig, het literair,
het histories, het logies en het estelies gedeelte, terwijl dc
kweekschool speciaal gelegenheid geeft voor het etiese en
spreek-tcchniese gedeelte.
Hoewel het volkomen juisl is, dal van 'n alledaags leraarljc,
zoals de St. Bonaventuraschrijver zich noemt, geen oplossing
van dit zeer moeilike vraagsluk te verwachten valt, en hoewel
het 'n bijna hopeloze hoop schijnt in dit opzicht nog iels
te verwachten, ais je nagaat, wat daar al niet over geschreven
en gesi)roken is en gedurende hoeveel jaren nu al, toch wil
ik, geprikkeld door m'n laatste luttele beetje verwachüng, er
nog op wijzen, wat 'n geweldige tijdsbesparing 'n dcrgelike
samenwerking mee zou brengen niet alleen, maar (xik hoe
daardoor de leerling aan z'n ziel zou ondervinden, hoe eigenlik
alle wetenschap een groot geheel is, waarin alles met elkaar
samen- en van elkaar afhangt.
Voor het taalkundig gedeelte zou deze efficiency al biezoniler
voordelig zijn. Een vluchtige detaillering kan dat duidelik
maken. Ik neem daarvoor vier willekeurige onderwerpen:
taalgrfxei en -vermenging, modaliteit, flexie, taalkringen. Vol-
gens η algemeen laalleerplan zou dc Duitse leraar kunnen
nemen flexie, de Franse modaliteit, de Engelse taalgroei en
-vermenging en de iNederlandse taalkringen in verband met
de ticpie.sc verschijnselen in genoemde talen, 't Gevolg zou
16
wezen, dat ze alle vier op him les naar de drie niet afzonderlik
behandelde onderwerpen konden verwijzen, die als verschijnsel
immers al zijn behandeld en alleen nog maar 'n toeapssing
in him vak behoeven. Rest van deze verdeling een stuk tijd
voor praat-, stel- en leesonderwijs.
Voor letterkunde is 'n onderlinge krachtdadige hulp ook
best mogelik. De respcktievelike docenten behandelen als boven
bijv. elk een der onderwerpen: renaissance, klassicisme, ro-
mantiek, realisme en die voor elk te behandelen resterende drie
vorderen zeker niet meer dan de helft van de üjd van afzonder-
like behandeling.
De samenhang tussen geschiedenis en letterkunde is zo
innig, dat het ideaal is taalleraar en geschiedenisleraar in
één persoon verenigd te zien. Prakties is dit meestal omnogelik:
de uitgebreidheid van beide vakken is zo groot, dat bij iemand
van normale aanleg de één onder de ander moet lijden. Van
dit ideaal blijft in werkelikheid, dat geen twee vakken meer
voeling houden als geschiedenis en literatuur, 'n Leerplan,
waarbij de historicus de voornaamste dingen vooral van gods-
dienst- en kultuurgcschiedenis behandelt in verband met de
literatuur en de neerlandicus zijn werk uitbreidt en vcrdui-
delikt met literaire illustraties, is een van de primaire eisen
voor goed literatuur- en geschiedenisonderwijs, 'n Behandeling
van Vondels werk tussen '20 en 'aO bijv. is onmogelik als dat
niet verhcklerd wordt door 'n uiteenzelling van de godsdien-
stig-politieke toestand en 't behandelen van De Génestels leeke-
dichtjes is onvruchtbaar als niet eerst de geschiedenis van de
richtingstrijd in de Ned. Ilerv. Kerk is uitgelegd. Bovendien
is alle letterkundeonderwijs histories onvolledig, als niet het
belangrijkste van de bijbelse geschiedenis en de mytologie der
Grieken en Romeinen is behandeld. Een gemeenschappelik
leerplan historie-literatuur is niet alleen gewenst maar nood-
zakelik.
Het vak, (lat de resultaten van het praatonderwijs ook
heel nodig hoeft is Wiskimde, die dus omgekeenl 'n machtige
steun kan zijn voor het taalonderwijs. Hierbij toch is het
vooral, dal de kinderen leren spreken met woorden, waarvan
de scherpbelijnde begripsinhoud vooraf is vastgesteld, waar-
door ze dus het logies praten beoefenen. De steun van geen
vak is meer gewenst als van dit, om de leerlingen aan het
verstand te brengen wat het verschil is tussen logiese laai
en gevoelstaal. Aansluiting aan Wiskunde biedt gelegenheid
17
om te si)rekcii over woordinhoud, fixering en verandering vau
lielekenis, terwijl liet vak zelf een oefening in logies spreken
als vooropleiding nodig heeft.
Het verband tussen woordkunst en andere kunsten ligt
voor de hand. Ze moeten in de M. S. als een syntetiese
eenheid worden behandeld. Zoals dus voor Ned.-andere talen,
Ned.-Gesch., ook 'n leerplan voor Ned. Kunsten. Ilier
zal het meestal de leraar in het tekenen moeten wezen, die
frere et compagnon wordt, 'n Enkel voorbeeld: Vondel, Rubens,
Rcmbrandt; Vosmacr, Thijm, Cuypers. Ik Iioef daar niet verder
op in te gaan. De innige samenhang der kunsten als ver-
schillende reaksies van gelijke psychiese toestanden l)ij gelijke
groepen in gelijke tijden, moet de kinderen worden duidelik
gemaakt, willen ze iets begrijpen van wat kunst is. De kweek-
school heeft daarbij het voorrecht de muzikale kunst ook in
het lecr]jlan te kunnen betrekken.
Elk vak biedt natuurlik gelegenheid steun te geven aan
<lc etiese oj)voeding, die in het literatuuronderwijs besloten
ligt, in de kweekschool - meer bevoorrecht - moet het
literatuuronderwijs grole steun zoeken in de j)edagogiek
«n omgekeerd de pedagogiek in dc literatuur. De verhoiuling
ininiers van mens tot mens in wederzijdse steun l)ij groei
cn ontwikkeling, het terrein van de opvoedkunde, het is weer
neergelegd in de i)rodukten der woordkunst. Wat ons verleid
wordt in de M. E.-se epiek over deze verhouding, 't is peda-
gogiek, dc wijze didakliek van Maerlant en Cats om 'n [)aar
namen te noemen, 't is „praktiese peagogiek", hel literaire
genre kindergedichten kan alleen dan door de kinderen be-
grepen worden, als de opvoedkundeleraar z'n discipelen er
proeven mee laat nemen in de L. S. — het zijn deze proeven,
<lie mij van menige dwaling in dc waardering van kinder-
poëzie teruggebracht heblien! In aansluiting aan de opvoed-
kunde kan de Nod. leraar 'iets behandelen van het kind in de
leUerkunüc en 'n klein beetje algemene psychologie steunt
hem bij z'n lessen in de poëtiek, terwijl hij dc l)ehandeling
^an de voornaamste psychiese eigenschappen met hun vari-
iiDcle reaksies graag aan kollega-pedagogcmerd overlaat, om
zelf weer tijd te winnen voor het nagaan hunner uitingen in
<Je literatuur.
De laatste vraag uit St. Bonaventura is: „Wat zoudt U van
de verschillende vakken van Uw onderwijs bekend willen
veronderstellen?" (De vrager bedoelt, wat wc van dc leerlingen
Paedagogische Studiën, IX. 2
-ocr page 21-18
eisen als ze op de M. S. komen.) Hij gaat met z'n antwoord
in de richting van ons doel en wenst weinig kennen en veel
kunnen. Ik zou het scherper willen formuleren: niets kennen
en alles kunnen. Doei van hel L. S. onderwijs is: kiuinen
praten, stellen, spellen, lezen. Dat moet alles 'n natuurlik
„kunnen"-ontwikkclen zijn, waarbij elke geleerdheid vermeden
dient tc worden, omdat ze hindert en belemmert. Het kind
van de L. S. is nog niet rijp voor taalinzicht, zodat dit niet
opzettelik behoeft te worden bijgebracht — wel taalvaardig-
heid, dat alleen is doel. Bovendien is voor het aanbrengen
van taalinzicht een vakman nodig en daarvoor heeft de L. S.
zeer terecht geen plaats. Dus geen verbuiging kennen en geen
zinsontleding en geen woordsoorten, dat bezorgt allemaal maar
last (zie blz. 8) — alleen kunnen.
Resumerende kunnen we het principe van de St. Bonaven-
tura-medewerker bejanen. In bijkomstigheden wijken we af
en menen bovendien, dat de weg υοο,Γ goed taalonderwijs
er is en ten spoedigste geopend moet worden (feesteilikheden
en officiëele personen gewenst!).
Voor vruchtbaar onderwijs in de Nederlandse taal zullen
de volgende stellingen moeten worden aanvaard:
a. Het eerste taalonderwijs wijst ons de natuurlike rich-
ting, waarvan niet mag worden afgeweken.
b. Het doel van het L. S.-onderwijs is: praten, „stellen",
spellen, lezen.
c. Alles wat niet rechtstreeks bevorderlik is aan het doel
van het taalonderwijs d. i. middel tot alle andere onderwijs,
moet geweerd worden. (Op de L.S. dus geen taalgeleerdlieid).
d. Zowel op dc Middelbare als op de Lagere school wordt
bij elk vak toa/onderwijs gegeven.
e. In de M. S. is het noodzakelik:
1. dat volgens een voor de gehele school en elk docent
geldend principe taalonderwijs wordt gegeven,
2. dat een leerplan wordt opgemaakt, waarbij de verschil-
lende vakken elkaar steunen, waardoor elke twee-, drie- en
meervoudige behandeling wordt vermeden,
3. dat het leerlingenaantal wordt l)epaald naar de aard van
het vakonderdeel.
19
EEN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK OVER DE
ARBEIDSPRAESTATIE VAN LEERLINGEN
DOOR
J. H. GUNNING WzN.
In verband met ook in ons land ondernomen onder-
zoekingen omtrent liet vennoeidlieidsproces bij leerlingen volge
hier e«n overzicht van de experimenten van H. Leineri), die
voor alle schoolmannen, bijzonderlijk van het M. O., zeer
belangrijk zijn.
Het onderzoek had plaats in het psychologisch instituut
te München; als lest werd gebruikt de oude, ook ten onzent
welbekende, doorloopende optellingsproef van Kraepelin,
Fauth e. a. met getallen van één cijfer, waarbij telkens om de
3 minuten een streep wordt gezet. De pp. waren 180 uit-
gezochte mannelijke 11. van een Realgymnasium te München
en 80 van een gymnasium in een provinciestadje in 't Saar-
gebied, waar oncïer minder gunstige omstandigheden gewerkt
werd, verdeeld in 5), zooveel mogelijk homogene groepen, 20
uit elk leerjaar; er waren nl. 8 leerjaren bij betrokken, waar-
van evenwel het 4o de 14-jarigen, om bijzomlerc redenen door
2 groepen vertegenwoordigd was. Leeftijd van bijna 11 tot
even 18 jaar. Het verschil tusschcn de gemiddelde leeftijden
van twee opeenvolgende groepen was echter soms meer, soms
minder dan 12 maanden. Iedere groep was onderverdeeld in
twee afdeelingen, waarvan de eerste 's ochtends van 8—9
werkte, de tweede van 12—1, telkens 15 minuten. (Er is
aan die scholen ongedeeld voormiddagonderwijs van 5 lessen
achtereen.) Den daarop volgenden dag werd een herhalings-
proef genomen, waarbij de '2e afdeeling van 8—9 werkte en
de eerste van 12—1.
Zooals men weet heeft iedere herhaalde handeling twee
psychische hoofduitwerkingen, die onvei-brekclijk naast elkan-
der gaan en toch geheel tegenovergestelde werking hebben,
n.1. toenemende oefening en toenemende vermoeidheid. Maakt
men een curve van de arbeidspraestaties (zoowel der cpian-
titatieVe: het aantal optellingen, in een bepaalden tijd verricht,
als der qualitaticve, het aantal daarbij gemaakte fouten) dan
Η. Leiner: Expcrimentelle Unlcrsuclumgeii Uer geistigcii Arbeidsleistung
von Schülern hölicrer I.ehranslallen (Archiv für die gesamte Psychologie
LVIII (1927) 1/2, 187-229.
20
weet men zeker, dal daarin die beide facloren vermengd zijn
uitgedrukl. Maar zou 't mogelijk zijn ze uit elkaar te halen?
Dat was de eerste A'raag, die de schr. zicii stelde.
Daar de curve i), als de proef maar lang genoeg duurt,
ten slotte altijd daalt, ligt 'l voor de hand dit zoo uil te
leggen, dat ten slotte de vermoeidheid 'l altijd van de oefening
wint. Maar waar vangt 't conflict aan? Eerst na een zeker
tijdsverloop of van stonde aan? En in welke mato doel de
vermocidlieid afbreuk aan do oefening en hoe lang houdt
deze sland? De inrichting van de proef stelde den onderzoeker
in staat de resultaten te vergelijken van alle 15 periodes
van 3 minuten en met name van de eerste en de tweede helft
van elke proef, voorts van de proeven aan 'l begin en aan
hel einde van den schooltijd genomen en van de eersto
proef met de hcrhalingsproef op den volgenden dag. ]\IeL
behul]) van vernuftige redeneeringen en berekeningen tracht
nu de schr. uil al die gegevens een hypothetische curve van
de oefening alleen te conslrueeren, of liever meer dan een,
want de verschillende wijzen van berekening gaven natuurlijk
verschillende resultaten.
Wij zullen hem daarin niet volgen — daarvoor moet de
i)clangstcllende het artikel raailplegen — maar alleen de
resultaten noteeren, die voor den schoolman van belang zijn.
(k'heel nieuw zijn zij natuurlijk niet, want 't was immers
een oude jirocf, maar zij geven tocli wel iels meer, m.1. zelfs
belangrijk meer, dan bevestiging van vroegere experimenten,
of van onze eigen dagelijksche schoolondervinding. Ik merk
daarbij op, dat 't aantal proefpersonen en proeven wel be-
1) Alle curven vcrtoonen vrij wel lielzellde beeld; liij den inzet bijna
altijd een extra goed resultaat (althans l)ij de quantitatieve praestaties), de
jjAnfangsantricI)" ('t zich zelf aanzetten), waarop dus onvermijdelijk in de
eerste minuten een sterke inzinking volgt. Dan een meer ot min snelle
•stijging, gevolgd door een vrijwel horizontaal stuk met aan het eind een
daling. Dit beeld vertoonen alle curven, zoowel do indivldueelc als die van
(ie gemiddelde waarden der groepen, maar de laatste vertoonen niet de
eigenaardige schommelingen, de golfbeweging, die voor de eerste zoo
karakteristiek zijn. De proeven leerden, dat de frequentie en grootte dier
golven, grosso modo, rechtstreeks evenredig zijn met de vermoeidheid, terwijl
zij door de oefening vooral niet kleiner worden. De individucelc curven
zijn door den schr. in G typen verdeeld (blz. 190), waarvan er twee
een ander l)eeld vertoonen; Imn curven bewegen zich n.1. doorloopcnd in
<Ialende richting. Het "/o liiervan is echter zoo gering, dat 't o|) 't beeld der
groepencurven niet veel invloed uitoefent.
21
trckkcHjk gering is, maar dat do verkregen cijfers en gra-
phiekcn een zeer duidelijke taal spreken, llel meest oi)Yallende
resultaat nu is dit: bij de lierhalingsproef stijgt de curve na
de eerste daling (die hier t'oi'sclier is en langer duurt) slechts
weinig meer, Lwreikt zelfs niet eens meer de hoogte van den
eersten aanzet. Heel begrijpelijk, zegt de schr.: daar er
niet meer te oefenen viel i), had de vermoeienis vrij spel maar
vond zij ook niet veel meer te doen; 't minimum wordl veel
eerder bereikt, maar aan 't einde van den proeftijd daalt de
curve nog maar zeer weinig, bij anderen soms in "t geheel,
niet.
Nu is echter dit 'l merkwaardige: die geheele curve van de
herhalingsproef ligt hooger, en belangrijk hooger, dan die der
eerste oefening, 't meest natuurlijk hij den eersten aanzei,
maar hoeveel zij daarna ook daalt, hoe weinig zij zich weer
herstelt, altijd blijft zij een goed stuk Imven 't hoogste punt
der andere curve.
Wat wil dit zeggen? Dit, dat ook onder de inwerking van do
vermcxiienis door, welke de curve in de eerste proef doet
dalen, de ocfcniiKj toch doortjaul. Ik voor mij geloofj
dat zij psychisch zelfs in den daarop volgenden rusttijd
doorgaat. In ieder geval blijkt zij na afloop daarvan, als dus de
vermoeienis uitgewerkt heeft, lot een zeer hoog iieil, lot een
maximum gestegen te zijn en zulks nietlegenstaande (oi) gronden
van waarschijnlijkheid en van andere proeven) aan te nemen is,
dat een lijst van werkeloosheid ook altijd verlies van vaardig-
heid meebrengt. En 'l resultaat wordt nog merkwaardiger,
wanneer wij vernemen, dal de werking der vermoeidheid
reeds duidelijk te si)euren is in de 2e helft van den werktijd-)
en eveneens in 't uur van 12—1, vergeleken bij dat van 8—«).
Nooit echter zoo, dat de vermoeidheid 'l nuttig effecl der
oefening te niet doet; uitdrukkelijk constateerl de schr., dal
't verschil tusschen 'tSe uur en 't Ie uur, Irots de vermoeienis,
zeer gering is, en tot 5e uur zeU's bij de jongeren nog zoo
goede resultaten oi)lcvert, dal 't allerminst als verloren lijd
kan worden l)eschouwd. Een hoogst gewichtig resullaal, waar
Het oplcllcii van getallen van één cijfer was natuurlijk voor deze 1.1.
een uiterst gemakkelijk werk; er werden slechts weinig fouten gemaakt
en een zeker maximum van geoefendheid word gemakkelijk en zeker bereikt.
2) Dit was <luidclijker te zien in t uur vau 11>-1 en hij de herhalin.gs-
proeven dan hij de eerste oefening 8-!).
22
men aan de vraag toe is, of men straffeloos 't intelleclueclc
(theoretische) onderwijs op de voormiddagen kan concen-
trecren ten einde de namiddagen voor andere bezigheden vrij
te maliën. 1) Gewichtig is ook, dal de herhaling van een
oefening wel is waar 't niveau niet meer doet slijgeii, maar
uiterst nuttig is voor de stabilisecring ervan.
De tweede groote vraag, die de schr. zich stelde, was
naar den invloed van den leeftijd. Daartoe worden de praes-
taties van iederen leeftijdsgroep afzonderlijk berekend en
iK'oordeekl. Ook hier kunnen wij niet in bijzonderheden
treden; hel sjireekt trouwens wel van zelf, dat de praestalies
met den leeftijd toenamen, zij 'l ook niet altijd zooveel als
men zou verwachten en quantitatief meer dan (lualilalief.^)
Belangrijker is, dat iedere jaargang er zijn eigen werkwijze
op nahoudt; vooral wanneer men de jaargangen 2 aan 2
bij elkaar voegt, dan zien de curven er verschiilejid uil.
Heel frappant zijn de verschillen echter ook weer niet; 'l voor-
naamste is, dal bij de jongeren de vermwienis sneller in-
treedt. 't (iroole feil ecliler, dal hier duidelijk aan 'l licht
treedl, d. i. de bevestiging van de ook door anderen met name
door Ch. Bühler^), gemaakte waarneming, dal hel begin van
de puberteit gepaard gaat met den lijdelijken geestelijken
stilstand. Dit spreekt zich hier uit in de totaal afwijkende
cijfers van de gr(x.>pen la en \l), die der veerlienjarigen.
Deze zijn ztxi frappant, dal ik er enkele van wil mede-
<leelen. Vergelijkt men de resultaten van de 2e helfl van
't uur mei die van de Ie helft en drukt men die uil in "/o
van de huitsle dan krijgt men de gegevens in TalK'l !.';
Xeemt men de gemiddelde praeslatie jier persoon in :5
minuten in de beide i)roeven dan heeft men, in o/„ (waarvan?
dat slaat er niel bij) de gegevens in Tabel II:
' llcl <|iiiiHtiilii'vi· vorlies door vermoeienis was iels jjrooler daii 'l qiianli-
lalieve; deze joiiijeMs heseliouwden t snel-rekeiien uil een sportief ooHpiiiil
en hekoiiimerdeii zieli minder om de jiiisllieid. He selir. newaa^l er niel
van. wal ik mij uil andere onder/.oekin)>eu lierinner, <lal sotn.s 1 laalsU·
sdioolnur heler resnllaai (icel'l dan de een οΓ twee voorbaande, omdat de
arlieid <lan vergezeld ^aat van '1 opwekkend gevoel: „nu is '1 spoedig uit."
-') 't .\anlal fouten was '1 (ierinjisl op i;!-j. leeftijd.
3) Zie vooral II. Iletzler over de „nenalieve pliasc" in Ilülilers (Juellen
und SIndien zur .luHemIkunde. lift I (ΙίΙΙίΟ) al liandelt die alleen van meisjes.
1) Waaruit men tevens kan zien, lioe zeer de hcleekenis der vernioeiënis
met den leeftijd afneemt.
23
Tabel |
I. |
Tabel |
II. | ||
Groep I |
— 3.52 |
Groep I |
66.6 | ||
• 5 |
II |
— 1.75 |
Μ |
II |
79.8 |
>> |
III |
+ 5.04 |
11 |
III |
92.7 |
j j |
IV" |
-f 1.80 |
11 |
IV" |
93.6 |
• j |
IV' |
+ 1.66 |
11 |
IVft |
89.11 |
Λ^ |
+ 3.03 |
11 |
V |
111.93 | |
>> |
Yl |
+ 5.18 |
VI |
112.4 | |
J? |
VII |
+ 6.10 |
11 |
VII |
130.2 |
VIII |
+ 5.051) |
11 |
VIII |
132. |
Ook uil aiKloro gegevens blijkt, dal de groepen IVii en IV/'
gelijk stonden met, ol' zelfs onder, groep III, niettegenstaande
zij een vol jaar in leellijd versclülden. 'l Verschijnsel werd even
g(XMl opgemerkt in St. Wendel als in Münclien. Nu bevonden
zich in beide klassen de meeste zittcnl)lijvers. Dal is volgens
den schr. een algemeen verschijnsel; de (daaromtrent mede-
gedeelde cijfers) hcblKïn niet betrekking op de gynniasia Ie
MüncluMi en te SI. Wendel, maar op dat te Schwerin in
Mecklenburg en geven het gemiddelde, in "/o l)orekend, over
20 jaren, t.w. voor 1-) 13.5, voor 11 15.1, voor III 21.2. voor
IV '27.1, voor V 21.3, voor VI 21.2, voor VII 22.1 en voor
VI11 12.(5. i\u is echter de vraag, wat is hier posl on wal
pvoplcr'i Maken de 1 I-jarigen hier zoo'n slechl figuur onulal
onder hen zooveel ziltenblijvers zijn, of zijn er juist in
die klasse zooveel ziltenblijvers, omdal er op dien leeftijd
geestelijke stilstand heerschf.' Allebei zal wel 't geval zijn,
maar de meeste gronden i)lcilen voor de tweede oiuler-
stelling. Hierdoor wordt nieuwe steun gegeven aan de
stenuuen, die in den laatslen lijd hier en daar opgaan,
om met 'l intreden van de puberteit den leerlingen een
rusljaar te geven. Theoretisch zou daar ongeveer alles voor
zijn — vooral voor de meisjes — maar hoe "t (M)it oj)
gr(M)te schaal iiraclisch zou Ie verwezenlijken zijn, is niet
duidolijk.
' "it .scliijnl HOIMI liizomler noode klas Ki'wocst Ic zijn: zij viTSi-hlldc
goinul.k-ld oou slechts 11 m. in Iccflij.l met VII, die zelf ficmiddcld 1(1 ni.
ouder was dan VI.
• r.."^^ '" iieniicUleldeii leeftijd, die overeenkomt met ({roep I
in ilezc proeven, enz. Men ziel <luidelijk, hoe de jaargangen die overeen-
komen met onze groepen IVd en Wh 't hoogste percentage ziltenblijvers
24
Plaatsruimte verbiedt mij een overzicht te geven van de
interessante laatste paragraaf, waarin 't karakter en de werk-
wijze der verschillende leeftijden geteekend worden.
Xaschrifl. Zooeven licreikl mij de studie van W. Cohnen, Einlluss der
Uebuiig auf die Wurfleistung der Kinder. Ztscli. f. ang. Psych. XVlIl, S/Ü.
Feitelijk ging het daar om een geheel andere vraag — n.1. of door voortgezette
oefening de oorspronkelijke (natuurlijke?) rangorde verschoven wordt, welke
vraag zeer stellig bevestigend beantwoord wordt. Ook was de aard en di·
gehcele inrichting een andere; de eerste proeven duurden G' maanden, de
t\vee(k· .'i weken; daaro]) volgde een |)auze van 81/2 maand, waarop weder
een oefeningstijd van II weken volgde. Trots deze enorme verschillen was wal
<le liierl)oveu l)ehandcl<lc vraag aangaat, het resultaat overeenstemmend:
„niettegcnstaamle de onderbreking van Si/a maand blijft de in de 88
oefen ingsdagen bereikte oefeningsgraad belionden. De praestaties blijven
zoowel in die lange als in de kortere vacantiepauzen merkbaar constant."
lin er komt nog bij: „op het eindresultaat der oefening heefl Iiel Inslmolief
weinig of geen invloed".
KLEINE MEDEDEELIXG.
ONDliUWlJS IN I)l£ VEIU·KNIC.DI· .STATEN.
Educalion in the Uniled States of America. I'repared under the direction
of Ino. .1. Tigert, United States Commissioner of Educalion. 75 p.
Public Educalion of Adults in the Years l'J'M—l'.)%. 2() p. en l'ubtic
Hvening Schools for Adults by L. H. Alderman, .Specialist in .\dult ICducalion
of the liureau of Education. 22 p.
.\lle uitgegeven door het Government 1'rinting Office Wasliinglon li)27.
Het eerste geschrift, samengesteld voor de I'an-I'acific-i^onferenco gocft een
voortreffelijk overzicht van den toestand van het Amerikaansche opvoe-
dingsstelsel. Ik haal er enkele zinnen uit aan die in ons land wel eens
overdacht mogen worden.
„U is estimated that at least one-third of the Nation's tcachcrs were in
sunnncr school in 1920.
I-ully a niillion and a half of the molliers of school children are
enrollcd in classes organised for the purposc, of sludying the inlerests and
abilities of children.
The Hureau οΓ Educalion, primarily an inslilution for educalional rcscarcli
and promotion was constiluled on ,Iuly 1, 180!) as an office in the Depart-
ment of the Interior.
Sui)ervisors work with the teachcrs and help tliem improve their teaching
tcchnique, and hring lo Ihem new ideas of educalional method and malerials,
and of classrooni organization. The ol)je<-lives for the work of the cle-
mentary school cover the skill and the knowlcdge essential for preparatiou
for the i)rivileges of citizenship, good health and wisc living. .\s a rcsull
they include the devclopment of appreciation for the fine arts and for
interdependence and responsibililies of meinbers of a faniily and of social
instilutions.
Ιύ
ConsoUdaLcd and cculralized schools are foniicd al a raio of aliout lOüO
a ycar. Om de Uiiidereii iii staat te stellen deze Ie hczockoii .,morc llian a
millioii puhlic-scliool pupils are rcsularly Iransporlrd lo seliool."
Hoe verwonderlijk de/.e niededi-elin^en in Nederlandsclie ooren mogen
klinken, wal de l)eido verdere liroelniros meededen is zóó nierkwaardii;,
dal ik de cijfers voor onjuist zon lioiulen wanneer we niet niet officieclc
gegevens te doen liadden. In het jaar iOlö bezochten imn de jongens cn
meisjes van l'j—IS jaar 17.8 0/,, een volledige dagschool. Γη 1S)20 was dit
cijfer ·28,!)ο/„, i» mi,-, 2ü,()(! ο/„, in IHOO 8,17 o/^). Nu deze pliaouomenale
stijging is hereikl wordl de verdere vorming der volwassenen als het groole
onderwijs-vraagsluk beschouwd. Voor de wijze waarop zulke quaeslies in
.\nierika worden aangepakt zijn twee feilen karaklerisliek. Vooreersl dal
hel Bureau of ICducation een eigen afilecling slicht voor de studie van
dit werk onder leiding van den schrijver der brochures. Vervolgens do
inededeeling dal 1'rof. Thorndike van Cohuubia t'niversily voor de .\merican
.Vssoiiation for .\dull ICdncation een experimenleel onderzoek heeft gedaan
dal als volgt wordt beschreven.
.,In the evening schools of Xew York Cily, the task of learning lisperanto
was given to four different age groups. These groups were selecled willi
care so as to have in tlieni people of comparable mental ability. Ïhe gronp.s
and their acconiplishmeuls are here given:
Group I, 11 lo 1Γ. years of age, made (iO o/„ accomplishment
Group II, 17 lo 1!) „ „ „ 8,") o/„
Gi-oup III, 2,") lo 29 „ „ „ 8i) o/„
Group IV, ;i() lo :!!· ,, „ „ 87 o/„
Oj) (Ie basis van de aldus gebleken vruchtbaarheid van sludie op hooger
leeftijd heeft men op vele plaatsen een campagne geopend voor uitbreiding
van hel onderwijs aan volwassenen. Van Huffalo wordl berichl: .,Posters
in two colors are dislrilinled throughout Ihe city, especially in offices and
factories where large luunbers of men are employed. ChiUlren in Ihe day
school take home prinled announceinenls of the courses to be offered in
the evening schools. In sonie inslances, moviug-picture houses have displayed
stereoplicon sliiles adverlising these courses for a week previous lo lbo
opening of Ihe scliool."
Als resultaat vinden wij vermeld dat in liet jaar 2(>/27 te Huffalo 2S()()0
hoorders de cursussen bezochten, Ie l.os .\ngeles (i2(i()(), Ie (iary 1201)0,
d, w. z. tVii hoorder op ell.e zes ininoners.
Men le/.e en herleze deze imclitere cijfers, en overwege dan eens of
Gunning overdreef toen hij op p. I!)7 van den achlslen jaargang schreef: ,,llet
is mijn vaste ovcriuigiiig, dal wij met onze paedagogische onaandoeiilijkhei<I
groot, zeer groot gevaar loopen, ja reeds hard bezig zijn, cultureel
aciileroi) te raken." I'II. K.
2486
TIJDSCIIRIFTEX.
PJiarus. XVIII. 7. (1927).
DU. ΜΛΗΧ. 1'eslalozzi. Overzicht van zijn ontwikl;eIingsgang tot op Burg-
(lorf, van zijn gedaclitenwereld volgens Natorp. Zeer vvaardeerend en zonder
eenige de geringste l^riliek van katholiek standpunt uit.
nu. Λ. STOCKEH. Sozialpadagogik. Selir. verstaat liicronder alle op-
voeding tot gemeenschapsleven, dus ook: opleiding tol goede omgangs-
vormen. Alleen van deze handelt zijn stukje, waarin, op voetspoor van Dr.
nelli)ac-h .gewezen staatspre.sident van Baden, schrijver van „Die Wesens-
gestall der deut.sehen Sehule"), de italiaansche en zuid-slavische analpliabeten
ten voorbeeld worden gesteld aan de duitsche jeugd. (Wat zou den schr.
wel overkomen zijn, als hij zijn experiment tol politoering van een troep
straatjongens te .\msterdam in plaats van Ie Berlijn ondernomen had'? G.) Met
Oscar Jager en .\d. .Matthias stelt hij den onderwijzers den eisch, zelf een
voorbeeld van beleefdheid te zijn ook tegenover hun leerlingen, maar ver-
langt toch ook meer medewerking van hel publiek mei de school, vooral
van de hoogerslaanden.
DU. H. VOX W.M.TIiHSII.VL'SEN'. Zn Martin Biibers Hede fiber das
Erzieherische. gehouden te Heidelberg, .Vug. 192,') voor een internationale
arbeidersvergadering, uitgegeven in Buber's Tijdschrift .,l)ie Kreatur" en
daarna bij 1,. Schneider te Berlijn. 1!)2Γ). Zij is. evenals ,.Die C.renzen des
Erziehers und seiner Verantworlung" van Γ,. (irissbacb illalle, 1921) en
„Möglichkeilen und (;renzen der I'adagogik" (l.eipzig, 1920) een protest
tegen de gebiedsoverschrijdingen en overdrijvingen der moderne reform-
paedagogiek. die van niets aiulers weten wil dan van ,,vrijmaking der
S(heppen<le krachten in 1 kind". .\ls uitgangspunt heel goed, zegt Bul)er,
maar niel als doelstelling. Hel doel der opvoeding ligt niel in '1 kind, maar
in ,,(le wereld", als welker mandataris de opvoeder optreedt. Deze heeft dus
zijn rechten zoowel als zijn verplichtingen. De natuurdriften van den Eros
cn den heerschzuchl moeten in hem geadeld worden lol liefde en leiding — e<>n
formuleering, waartegen schr. bedenkingen oppert — hetwelk geschiedt door
een uittreden uit/.ichzelf en een ingaan in eens anderen leven. Maar dat wordt
ook van 't kind gevraagd, wani de ])aedagogische verhouding is bij uitstek een
tweezijdige, een „dialogische". Van '1 kind bezien heel dit ,,verlrouwen··.
De antinomie van autoriteit en vrijheid wordt zoodoende opgeheven, want
niet vrijheid, maar verbondenheid is de anti-pool van dwang. Nu is echter
die ,,wereld', als welker orgaan de opvoeder tegenover 'l kind optreedt,
bij Buber niet de bestaande historisch geworden <'\dlnurmaatscliapi)ij, maar
„ die Welt in der Verbundenheil, die C.otl zngewandle". DiM beleekent:
't absolute, autonome doel der opvoeding is het evenbeeld-dod.s-zijn, de
(ware) opvoeder is dan een soort begenadigd jirofeet. Daarmede echter,
zegt de schr., toont Buber's mystiek haar verwanl.scbap met '1 door
liem bestreden modern paedagogisch radicalisme; zij deelt daarmde dc
ontkenning van 't recht van bel historische, bel Iradilioneele. Zijn paeda-
gogiek is wel religieus, maar al Ie subjectief ;zij herinnert aan Kierke-
gaard); zijn „vlucht uit de empirische realiteit der opvoeding naar haar
religieust verheerlijking" is in ieder geval al Ie steil".
II. ΜΛΝΊΊΙΕ. Unsore Jugend und das .Vuslamldeutschtum. Dit thema
kan alleen per analogiam voor ons belang hebben. Toch zal ook een
jiederlandsche lezer 't volgende kunnen inleresseeren. Van de rond 93
niilliocn Duilsdiers leven er ruim 30 builen Duitschland. daaronder 15
mill. katholieken. De landverhuizing is weer sterk toegenomen: 5 ΰ Γ.000
per maand. Schr. wil geen apart vak, maar occasioneel de leerlingen warm
maken van wal de Duitsdiers in den vreemde hcteckenen. Dal is een goed
en noodig sluk ,.slaatsbürgerliclie Er/.iehung", en mitsdien ook karakter-
vorming,
l'adanonik· des Auslaiules. O. ΖΙΕΧΛΧ. Scluilfragen und Padagogik in
Sowjetrussland. Schr. kent de tegenwoordige russische scholen uil eigen
aanschouwing en cileerl voor formuleering der leidende beginselen. Λ.
rinkewilzch, rector der 'ie Staatsuniversileil te Moskou, „Paedagogische
Bricfc", in .Irg. II van Ί tijdschrift ..Osl-Europa" Königsherg;. Die
formuleering is vrijwel identis.h met wat ik reeds HI20 in „Het Kind ' gaf
..Moderne onderwijsproblemen", nr. Hl . Hel cenige doel der geheele volks-
opvoedingsorganisalie is feitelijk 'l handhaven en versterken van 't liolsjc-
wisme. Maar, zegt de schr, in de laalste li jaren hoeft zich veel veranderd
en hel onderwijsdeparlemeul wijzigt nog telkens zijn mclhodes: geen wonder,
want men is nog in hel sladium vau hel experiment en slaal voor ongehoonie
l)r:iclische moeilijkheden, .Maar reeds is de onderwijzer niet meer zoo de
slaaf — laat staan de risee — van zijn leerling, al hlijfl deze nog altijd
nr, één, 1). w, z, als hij kind van partijleider of -genoot, of althans van een
arbeider is. want anders vindt hij de middelbare en de hoogcrc scholen
practisch voor zich gesloten, Oi) school heerscht 'l nilersle Dallonisme:
,,klassen ' zijn er niet meer. alleen leerlingen-vergaderingen, die de Ie behan-
delen leerstof uitzoeken, 't I.eerplan eener door hem hezochle M, S. omvalle;
één vreemde laai .de 1.1, hadden Duilsch gekozen \ malhesis, natuurkunde,
scheikunde en biologie; de andere vakken golden als hijvakken. Verder: arbeid
in de werkplaatsen meubel- en slolenmakerij en smederij; waar goed werk
geleverd wordt, Hovendien gaaii dc jongens 's winlers werken in fabrieken
en op de dorpen, 'l Praktische, 't economische, slaat dus o|) den voor-, al
hel ahslracle op <len achtergrond, Kr is grool gebrek aan leerkraehlen cn
aan geld; deswegen is ook een proporlioneel schoolgeld weder ingevoerd en
wel voor alle soorten van si-holcn, ICen definilief oordeel is nog niet mogelijk,
maar ook deze schr. heefl respect voor den <licpen ernst en de groolsche
afmelingen van dit experiuienl.
/.nr Vnlcrrichl.tgcslallnnii. Wij blijven nog allijd bij 'l „C.esamlunlerrichl"
zu> jaargang VIII, hlz. liöO, li;t; Ie welen in dc Ie klasse. Vau zijn
cxperunenlen sederldewetlelijkc invoering (.luli j,l.) verlcll .1, ÏH,VIV.M1'I.1.1·:li
111 Münehen, ΙΓ) bla<lzij<len lang,
Uelcrali·. 11. PHIMI'S, Die Hodelsehwingschen .\nslaUen im IlielefeUI.
■Merkwaardig loeh in ilil lijdsehrifi die voorldurende belangslelling voor
groole proleslanlsche figuren! ICn Hodelsehwing was eigenlijk niet eens
„paedagooj.··; zij„ i.|j,onlijkc werk gol.1 de lijders aan vallende ziekte, lüi
ook hier weder geen spoor van confessioneele kritiek. Dal godsvertrouwen en
ylirislelijke liefde de krachten waren, die dil zoo veelomvattend werk —
1" tO'il: SOi),-, verpleegden mei l'JdSl.S'JÜ verpleegdagen — in 'l leven geroepen
hebben en in stand houden, wordl mei warmte erkend, .la, als de schr. vcriell.
Iioe jonge theologen in de inrichtingen leven en arbeiden, roept hij uil:
„W aar hebben wij hij de kalholieken een dergelijke inrichling·,'"
I, VOX WtUlMKu. Kinderarbeil in China, Daar heerseheu nog onl-
zellemle toestanden, waarvan een H)'j:i Ie Shanghai gehouden offieiwlc
entpiêle gelnigl, en elders in 'l groole land is 'l zeker nog erger. Kinder-
28
arbeid iu fabrieken van 13 u. daags en 12 u. 's nachts! Ouders brengen hun
kinderen mee in de fabrieken, waar men ze overal ziet liggen slapen, maar
meisjes van 6, 8 j. moeten al mee ,,verdienen", 't Ergste is, dat zulke
loestauden ook heerschen in fabrieken, die aan Europeeêrs en Amerikanen
toebehooren. Een verbod van kinderarbeid is voorslang onmogelijk; 't zou
beteekenen, de kinderen aan den hongerdood prijsgeven.
DH. O. ABEL. Wunder im Weltall. Bespreking van het gelijknamige
verzamelwerk, uitg. door Kösel en Pustel te München z. j. (192G), met den
ondertitel: „Ein Buch aus Xatur nnd Werk, (iO Uarstellungen erster Fach-
leute," met ± 100 afbeeldingen, 110 bl., geb. Mk. 10, redacteur 1'aul Siebirtz;
aantal medewerkers 19. „In den besten zin des vvoords een volksboek".
RUNDSCHAU. Gentleman-Erziehung in England. Over de beroemde „public
schools", in de eerste plaats Harrow, waartegen thans echter ook in Engeland
oppositie komt — alleen maar niet tegen het internaat — als voorbeeld waar-
van aangehaald wordt de in 1918 opgerichte Hembridge School op Wight. —
De beroemde ,,Ecole Normale Supérieure" te Parijs laat nu ook vrouwen
toe, zij 't ook niet als internen. Ue ,,normaticns" vragen, of zij nu ook
zullen worden toegelaten op de meisjeskwcekschool Ie Sèvresl — l)r. Becker,
assistent aan liet paedagogiscli .seminarie der Universiteit van Hamburg, vertelt
van de nieuwe, dit jaar in werking getreden, wet op de opleiding der onder-
wijzers: zij moeten, na einddiploma van een school voor V. H.0. verkregen
te heliben, minstens (i semesters aan een hoogeschool studeeren, waarvan
minstens 2 aan <le Universiteit van Hamburg. De praclische opleiding begint al
in het eerste semester. — Het Berlijnsche ,,Zentralinslilut für lü-ziehung und
Unlerricht", organiseert, met medewerking der Columbia Universiteit in N.-York
tusschen 1 A[)ril en 1 Aug. 1928 een paedagogisflic studiereis naar Amerika,
om daar het onderwijs te leeren kennen. Nadere bijzonderheden worden
later bekend gemaakt, maar men kan zich aamnelden (l'otsdammerstr. 120,
Bcriin W li.');, deelnemers 2.">. ('i.
Gezin en School. .Maandblad voor Leeraren en Ouders. .\fl. S. 9, Π).
11 en 12. .
Een interessant tijdschrift, dal de verschillende kwesties eerlijk behandell.
Hoe meer de ouders er in schrijven, hoe beter het wordt. De school komt
haar gebreken dan te kennen en de leeraren kunnen hun maatregelen nemen.
Uit het vele goede, dat dit Tijdschrift biedl, slip ik dezen keer aan de
behandeling van de vragen, opgesteld door liet Uotlerdamsche comité ,,Onze,
Kinderen".
.\fl. 11. De bedoeling van hel comité is ο]) de hoogte te komen met
den toestand aan de Middelbare Scholen en daarom vraagt het aan de
ouders: Hoeveel tijd de kinderen aan huiswerk besleden, of ze overhoord
worden, zich voor de repetities extra moeten inspannen, extra lessen ont-
vangen, aan club- en vereenigingsleven doen, voldoende gelegenheid hebben
lot beweging in ile buitenlucht, tot ontspanning iloor siiel en spori, tot
lectuur of beoefening van liefiiebberijen, of de ouders bij voorkomende
bezwaren gebruik maken van het spreekuur van directeur of rector, of zij
meerder contact tusschen gezin en school wenschelijk achten en of de lagerti
school naar liun meening voldocrulc voorbereiding geeft voor (lymnasium
of H. U.S.
Langs dezen weg kan men inderdaad wel iels te weten komen, maar 't
is ook weer waar, wat S. Liiglen—Iteys zegt, dat hel nu ook wel noodig
2ί)
is, dat de school ccn vragenlijst rondzcndl. Daardooi· zouden misscliicn
ook nog wel wat gel)rel;cn van liet gezin aan den dag komen, li.v.:
Is Uw gezin normaal of ontwrielif? Hebt U zich overtuigd, of Uw kinderen
werken, als ze werken? Hoeveel middagen in de weck bent U uit lot liet
middagmaal? Hoeveel avonden in de woek hent l' uil na liel middagmaal?
Hoeveel keeren per week ontbijt U met Uw kinderen? Op welke wijze laat
ge Uw belangstelling blijken in liet werk Uwer kinderen? Toen U uw kind
naar de Middelbare School of naar het ('.ymnasium zond, vond U zelf
toen Uw kind geschikt voor liet Middelbaar of Voorl)creiden(l Ilooger
Onderwijs? Of hebt U het er maar oji gewaagd en hel kind er aan
gewaagd?
Zulke vragen alleen zijn al ontdekkend. Het lijdsclirifl verdient alle aan-
beveling.
Gr. (;. M.
])<· Xienirr Taalgid-t. XXI. l-">-l>
In afl. 1 en 5 klaagt M'. Kraal.·, dat hel met hel taalonderwijs in de lagere
scliool toch zoo erg langzaam opschiet in de goede richting, gevolg van
gclirek aan durf. star conservatisme en onjiiisl laalinziclil. Ten deele ook
van onvoldoeiKle belangslelling, doordat in onderwijskringen andere belangrijke
kwesties de aandacht vragen, zooals de legenstelling: arbcids- of doeschonl
en praat- of luistcrscliool.
Uit de hierbij terloops gemaakte opmerking, dal ons moedcriaalonderwijs
nooit gezond zal worden, als geen groote waarde wordl gehechl aan hiislercn
en ])ralen beide, schijnt bcduclillieid Ic spreken voor den noodlolligen
invloed, dien de arbcidsscliool op hel gebruik en het leeren verslaan van
laai zal uitoefenen.
In den loop van zijn verder beloog trachl <lc schrijver zijn ongunstig
oordeel over hel hcdcndaagsclie taalonderwijs te slaven mei voorbeelden,
ontleend aan veelgebruikte en met name genoenule ..laalmelhodes ', waarbij
de Katholieke school er hel be.st afkomt, liet 2e gedcelle van hel artikel
'afl. ,')'> riclit zich ook tegen ile sludieboeken voor de (Uidcrwijzers. geschreven
om leiding te geven hij lum studie vo(u· de hoofdakte, en dan in het
bijzonder legen hetgeen in één daarvan over de mclluxliek van hel taahmder-
wijs te vinden is.
Onderwijzers en examinalorcii zij ook de lezing aanbevolen van wat
l'h. Simons (afl. ."> en (ï) schrijft over nieuwere taalstudie en -on<lerwijsl
op het hoofdakle-exainen.
.1. C. N.
Ons eiijen lllad, Tijdsctirifl voor iiraklische lioomscbe oi)Voediiig, XV. lO-lit.
In <leze afleveringen ; 10, 12, II, in, 18, 22, 23 en 21 i Ireliken vooral
'Ic aandacht de „bazuinstoolen" van Canile Tnha. in zijn rijk gedocumen-
teerde en slrijdhaflige artikelenreeks ,,(;eschiedenis en hoofdakte", geschreven
.,lcr saneering van het onderwijs op de Lagere School en de Kweek", d. w. z.
<lc Katholieke 1,. s. en do Kaliiolieko Kweek. IVlIe criliek w(u-dl vooral
uitgwefend op De Ii„uter's verhandelingen over .lan dc Wilt en den Stad-
houder-Koning Willem Hl.
Dal Canite ■Pnba's .lan de Wilt en <lie van De llouler weinig op elkaar
Kehjken, dal de vereerde bisschop liernard van C.alen bij den ccn cr heel
wal lietcr uitziet dan de „Hommen-Hcrcnd" bij den ander, dal De liouler's
30
geloofsheld Willem IH volgens üijn criticus in veel opzichten een sluwe
valschaard is, in zijn snoode plannen geholpen door zijn handlangster Maria,
mag ons niet verbazen. ,,Een geuzenbril", zegt Canite Tuba, „past niet op
een lioomschen neus." Het omgekeerde is stellig ook waar; immers er worden
hier verschillend gekleurde glazen ondersteld. Als men het eens met on-,
gekleurde probeerde! i- G- N'·
BOEKBEOORDEELINGEN.
Dr. Ludwig Frank. Xom Liebes luul Scximllebcn.
Erziehungen aus der Praxis für Arzte, .luristen
und Erzieher. Twee deelen. 807 p. (liHjrg Tliieme,
Leipzig z. j.
Door zijn voortreffelijk boekje Seelenleben und Erzieluing is Erank ver-
moedelijk reeds bij menig lezer van dit tijdschrift bekend. Hij geeft thans
in twee volumineuze deelen een wellicht wal al te omvangrijk materiaal
over sexueele opvoeding, wanneer men dien term neemt in zijn wijdsten
omvang, n.1. niet alleen de opvoeding van kinderen en jeugdigen maar ook
van volwassenen, liet tweede deel is geheel aan <le laatsten gewijd; het
eerste <leet spreekt over kinderleeftijd en puberteit.
Ten opzichte van de sexueele voorlichting slaat Erank ongeveer op het-
zelfde standpunt als ik in mijn Sexueele Opvoeding heb ontwikkeld. Het
kind heeft er recht op ten opzichte van deze vragen niel zijn eigen weg Ie
moeten zoeken; maar uiterst sobere voorlichting voldoet aan alle reêele
behoeften. Weldadig doet het aan hier door een medicus de vroeger van
medische zijde verkondigde materialislisclie misvallingen over de „onge-
zondheid" van onthouding zoo krachtig bestreden te vinden. Voor het be-
grijpen van vele puberteits-conflicten vindt men bier rijke slof. Hel spreekt
vanzelf, dal een boek als dit, dal de meest delicate vragen behandelt niet
in handen behoort te komen van menschen (jong of oud) voor wie deze
vragen geen problemen zijn noch behooren te zijn wal geenszins helzelfdc
is, zooals mei name menig voorbeeld uil deel II bewijst.) Maar dc schr.
weet zich met zooveel ernst en sobeiheid, met zoo gelukkige vermijding
van onnoodige en daarom schadelijke geleerdheid uit te drukken. <lal menig
stuk er uit z.<)oals het hier slaat Ier lezing zou kunnen worden gegeven aan
hen die raad behoeven. Misschien heeft juist met hel oog op zulk gebruik
de sciir. den vorm gekozen voor zijn uileenzeltingen van brieven aan raad-
vragenden. Die vorm heeft zeker ook wel voordeelen. Daar tegenover slaat
m. i. als een ernstig nadeel, dal bel boek wel heel lijvig en noodcloos wijd-
loo])ig is geworden. l'H. K.
De lübliolheek voor Hijbelsche Opvoedkunde zond ons een tweetal helder
geschreven, zeer aanbevelenswaardige werkjes. Deze liihliotbcek is een uitgave
van de Drukkerij .Stichting Iloenderloo. Afzonderlijke nummers kosten 20 c.,
een jaargang van G inunmers kost ίΚ) c. Χυ. I van den loopenden, Hen jaar-
gang is getiteld:
Dc Gezinsopvoeding en haar Ocvaren, door Ds.
Cl. W. C. Vunderink.
't (iaat bier over de ouders. Later hoopt de schrijver nog wel eens iels
te geven over broeders en zusters.
Hij wijst dan allereerst op het gevaar, dat de kinderen zich Ie veel
-ocr page 34-31
hechten aan Je ouders, doordien de ouders te veel voor de kinderen willen
zijn. De kinderen moeten opgevoed worden tol zelfstandigheid.
Verder moeten de kinderen geen kennis krijgen van de onecniglieid der
ouders. Dal <Uhm1I iets in hel kind. De gemakkelijkheid, waarmee eclilscheiding
wordt aangevraagd, leverl een grool gevaar voor menig kinderleven.
Toch mag vooral de liefde niet gemist worden. Koelheid stool af. Strengheid
en hardheid werken verkeerd. Deze leiden vaak lot geslepenheid en onoprecht-
heid bij de kinderen. Ook prikkelen ze meermalen tot verzet.
Verder moei men oppassen in gezinnen, waar de ouders nog al wat
prestoeren, dal de kinderen niet gaan lijden onder een minderwaardigheids-
besef.
Bovenstaande korte weergave loont reeds, dat het boekske het lezen
overwaard is.
In No. ,') behandelt .1. Drewes „De lichamelijke opi'oeiliwj". Ik noem
maar enkele onderwerpen, die de schrijver zoo eens even aanraakt: l!or.st-
voeding. l"rissche lucht. Zonneschijn. Reinheid. Vruchten en groenten, geen
koekjes. Op school gymnastiek. Spel. Ook later mag de opzettelijke oefening
van de spieren niet worden verwaarloosd.
't Is zeer nuttig, dat de ouders al deze dingen gedurig onder de aan<lacht
krijgen. Onwelend wordt er vaak veel aan de lichamen der kinderen bedorven.
kunnen beide nummers, en de licele ,,Bibliotheek voor Bijbelscho
Opvoedkunde", van harte aanbevelen.
Gr. i;. M.
1'rof. Dr. .1. \V. Langelaan, Uichllijncn Ier uer-
hetering ran ons Middelbaar Onderwijs. .1. B. Wol-
Iers — Groningen, Den Haag, 1!I27. 11. 0,10.
In deze 2c brochure van 1'rof. Langelaan, die gevolgd is op zijn scherpe
critiek op het Middelbaar Onderwijs, geeft de schrijver zijn inzichten over
een mogelijke verbetering van dit omlerwijs weer in een ;i-tal hoofd[)unten,
n.1.: leerstofverbetering, differentiatie en zelfwerkzaamheid, lüj ile leorslof-
beperking wordt vooral ook bepleit een aanzienlijke vermindering van hel
huiswerk door een grool deel daarvan in de klas te laten maken omlcr loezichl
van den leeraar. De mogelijkheid lol differentiatie wil .schrijver bevorderen door
het toekennen van groepcijfers inplaats van vakcijfers en door het invoeren
van een soort compensatie-systeem, waardoor differentiatie binnen de vakken
van een groep mogelijk wordt. Ook de eindexamens dienen dan rekening tc
liouden met deze differentiatie-mogelijkheiil cn schrijver bei)leil een regeling,
ilie veel overeenkomst heeft met de inrichting van de toelatingsexamens tot
de Kngelsche Universiteiten. De zelfwerkzaamheid moet vooral worden
hevorderd door zooveel mogelijk eigen aanschouwingen en eigen ervaringen
der leerlingen bij het onderwijs voorop te stellen.
In deze brochure treft men niet veel nieuwe gezichtspunten aan. De
huiswerkkwestie is onlangs reeds uitvoerig besproken in de bekende brochure
\an Ir. W. v. Dorp, terwijl de bevordering der zelfwerkzaamheid door
eigtn aanschouwing en ervaring door schrijvers als Kerschensleiner meer
gedetailleerd en overtuigender is bepleit.
Het systeem van groepcijfers zal in vakkringen waars<-hijnlijk op een zeer
haninekkig verzet stuiten, S, C, B.
32
Dr. Ι'Γ.ιηζ Laue, Das franzósische Schitlwescn
unter besonderer Berücksichligiiny der höheren
Schulen. Qiielle & Meyer, I.cipzig. gel). Mk. 5.
In dit werk wordt liet geheele Fransche schoolwezen vanaf dc volksschool
tot de Universiteil uitvoerig besproken. Na een kort overzicht van de
ontwikkeling van het onderwijs in Frankrijk volgt de bespreking van de
volksschool en wordt vooral de groote vooruitgang van deze school gedurende
de laatste 50 jaren aangetoond. Het uitvoerigst wordl echter de Middelbare
school besproken, de vrij hardhandige hervorming door Hérard ingevoerd
en <le daarop gevolgde teruggang.
Schrijver geeft een zeer duidelijk beeld niet alleen van hel onderwijs
als zoodanig, maar ook een overvloed van details over de taak van den
leeraar, zijn sociale positie, zijn organisatie, over methoden en hulpmiddelen
bij het onderwijs. Wie belang stelt in hel schoolwezen in het buitenland
zij dit boekje ten zeerste aanbevolen.
S. C. B.
Klapper op de jaargangen 1012—1956 van „Het
Kind", uitgave: .1. Ploeg.sma — Zeist.
.\an prof. Gunning werd bij zijn aftreden als redacteur de bovenvermelde,
door den heer P. L, van Eek .Ir. samengestelde, klapper aangeboden als
huldeblijk voor zijn enormen arbeid, die <laarmee heler toegankelijk wordt.
.\an een aantal boekerijen is een e.xemplaar toegezonden.
I'. A. ü.
W. 11. len Seldam, De paedagoog en de psijcho-
iogie. N.Y. W. Versluys' U. .M. — .\mslerdam, 1927.
Uit geschriftje bevat de openbare les door den schr. gehouden bij den
aanvang van zijn colleges als jirivaat-docent in de jiaedagogische psy-
chologie aan <lc Amsterdamsche Universileil. In het ecrsle deel wordt
de verhouding aangegeven Insschcn de (jjracti.sche) paedagogiek en tic.
IKsychologie. Het tweede gedeelte is oen korte uiteenzetting van cenigoi
moderne iisycbologische stroomingen.
P. A. ü.
G. Prop, Vaderlandschc geschiedenis in woord
en.beeld, ic en 2o deeltje. — Zutphen, W. .1.
ïhieme en Cie. 1928.
•
liet verheugt ons, dat wij deze uitgave kunnen aanbevelen. De vader-
landschc geschiedenis wordt in dc twee deeltjes in 38 lessen behandeld
Het eerste deeltje loopt tot ItiOü. Elke les bestaal uil een tiental kortic
duidelijke mededeelingcn vergezeld van jjlaatjes en kaartjes, üe over-
zieblelijke indeeling — platen en kaarten op de linkcrbladzij<le, lekst op de
rechlerbladzijdo — en dc smakelijke uilvoering zullen ongetwijfeld het
repeteeren van de leerstof vergemakkelijken. Het aantal jaartallen is binnen
zeer redelijke grenzen gehouden. Wij mogen den heer Prop met deze
publicatie gelukwenschen. P. Λ. U.
33
HET PROBLEE.M DER ONDERWIJZERSOPLEIDING
DOOli
.1. G. NUK.
Het vraagstuk dor Onderwijzersopleiding geniet in den laal-
sten lijd dc algemeene aandacht. Niet in de eersle plaats als
gevolg van ontwakend besef der groote cuUiireele belcekenis,
die moet worden gehecht aan een zorgvuldige voorbereiding
der jonge nienschen, aan wie de ouders later gedeeltelijk dc
leiding moeten toevertrouwen van hun liefste bezit, — in
hoofdzaak zijn het redenen van pecuniairen aard, waarom
zoovelen zich met deze lastige i)uzzle bezighouden.
Het onderwijs is te duur; ook de opleiding. En er moet
worden tezuinigd. Dit is een staalsbelang.
Nu is het mogelijk zich op drieërlei standpunt te i)laalscn.
Men kan zich alleen de vraag stellen: hoe komen we op
dc gwdkoopste manier aan „schoolmeesters"?
Ook kan men den 1'inancieclen kanl van het probleem weinig
aandacht schenken en uitsluitend Icltcn op de cischen, waar-
aan een gcKMlc, d. i. een betere dan de liestaande, opleiding
moet voldoen.
En ten slotte kan men naar verbetering èn l)ezuiniging
beide streven. ^Yic in die richting zoekt, heeft zeker den
moeilijksten, maar den eenig juisten weg gekozen.
Luistert men naar hen, die mol hun hervormingsi)lanncn
voor den dag zijn gekomen, dan krijgt men den indruk, dat
allen zich het laatst aangewezen doel hebben gesteld: ,.goed
cn goedkoop"; tenminste, dat ze voor zich zelf in genuK'de
overtuigd zijn, dit le hebben gedaan. Maar ook dan nog is
er verschil van appreciatie mogelijk: wal de een goed noemt,
vindt dc ander slecht, en over de financieele gevolgen der
aanhangig gemaakte voorstellen zijn we totnogtoe niet ingelicht.
Zoo schrijft de Centrale C.onnnissie voor l)czuiniging in
haar Bijvoegael b.h. Jaimari-nninincr W2<S van hel Tijdschrift
V. d. Nederhmdsche Maatschappij voor Nijverheid cn Handel:
„Het worde nog ecn.s herhaald: de gewijzigde opleiding l)coogt
in de eerste plaats verbetering^) der opleiding, die het alge-
meen volksonderwijs ten goede komt." Intusschen zal ze
moeilijk kunnen slaande houden, dal hel voorstel van haar
1) Cursivcering van mij. (N.).
Pacdagogische Studiën, IX. 3
-ocr page 37-34
ongcnoeiiiden „deskundige" (zie Bijvoegsel bij het Februari-
nummer 1917), die een sloomcursus wilde plaatsen op de
H.B.S. en de Μ. U. L. O.-scliool, ook maar in de verste verte
iets met „verbetering" had uit te staan. Uit plan heb ik be-
streden in het Mei-nummer 1917 van „Volksontwikkeling"
en zal ik dus nu onbesproken laten.
Later verscheen, wederom onder de auspiciën der N. λΐ. ν. Ν.
en Η. {Bijvoegsel bij het Mei-nummer 1927), een artikel van
den heer G. Bolkestein, naar wiens adviezen iedereen in
Nederland zeker gaarne luistert. Dc schrijver waarschuwt
tegen overschatting van de cultureele waarde van het onder-
wijs, gevolg niet alleen van „liefde voor dit onderwijs", maar
ook van „beperktheid van ijlik" en soms van „ingeworteld
conservatisme". Die waarschuwing hebben wc ter harte Ie
nemen; mèt hem ben ik van meening, dat onderwijzers wel-
ecns te veel als de apostelen onder de menschheid poseeren;
maar of er werkelijk in ons dierbaar vaderland veel beden-
kelijke sporen van overschatting der waarde van het onderwijs
voor de volkscultuur valleji waiu· te nemen, waag ik te
betwijfelen. En waar·dit wel het geval mag blijken, zullen ze
stellig niet in de kringen van hel „ingeworleld conservatisme"
worden gevonden.
De hoofdzaak van zijn Iwtoog is een pleit voor dc theore-
tische oi)leiding der onderwijzers op dc II. B.S. met ö-jarigen
cursus (en van de onderwijzeressen 0|) dc Middelbare School
voor meisjes). De eigenlijke vakopleiding kan (hiarna kort
zijn: „een cursus van één jaar is daarvoor voldoende, waarin
men noch behoeft te stoomen, noch zich tc haasten."
Onlangs {Bijvoegsel bij het Junuari-munmer 1928) heeft dc
directeur der Π. B. S. te Zierikzee, Dr. II. de Noo Bzn., op-
nieuw een plan voorgesteld cji wel, om de algemeene theore-
tische vorming van onderwijzers èn onderwijzeressen geza-
menlijk in de eerste drie klassen der II. B. S. Ie <loen geschieden
en voor dc speciale vakojjleiding na dc 3e klasse een twee-
jarige Afd. C. aan de bestaande Afdcclingen Α en Β der
II. B.S. toe te voegen.^)
Dit voorstel wijkt dus belangrijk af van helgecn dc Inspec-
teur van het Middelbaar Onderwijs iieoogt en zal vermoedelijk
diens instemming niet kunnen hel)beii. lien twaalfjarige, die,
ij Wiiaruni ooU iiicl de zeoviuirl-, iiiacliiiiisk'ii- cn lamlljouwscliolon opgo-
lievrn eii iii phials daarvan afdeelingen D, lï en !■" aan dc H. H. S. vitIioikIcii?
35
tot dc H. B.S. locgclalen, op zijn lochl geen tegenslag onder-
vindt, is op 17-jarigcn leeftijd „fix und lertig" voor het onder-
vvijzersanibt. De geprojecteerde Al'd. C., telkens voor enkele
uren in verschillende vakken te combineeren met een der Af-
deelingen Α of B, maakt een rommeligen indruk; van dc
praktische opleiding voor het onderwijzersambt koml weinig
of niets terecht.
Ook de heer De \oo, evenals dc heer Bolkestein, verwacht
verzet van het „conservatisme" tegen de voorgestelde her-
vorming. Yan deze leelijke kwaal worden gewoonlijk allen
verdacht, die maar niet onmiddellijk met allerlei wind van
lecring meegaan. Het conservatisme schuilt echter soms ook
bij de hervormers zelf en dit lijkt me ook hier het geval tc
zijn, in het bijzonder, wat hun denkl)ccldcn over de eigenlijke
voorbereiding voor de praktijk helreft. De wereld heeft wer-
kelijk in de laatste jaren niet stilgestaan cn iedere kweck-
schoolman is er van overtuigd, dat de si)eciale vakopleiding,
ook thans nog, geheel onvoldoende is en groote behoefte heeft
aan verbrecding en verdieping.
Beide schrijvers wijzen op de groote voordeden, die er voor
de aanslaande onderwijzers in gelegen zijn, als ze zoo lang
mogelijk hun opleiding genieten gezamenlijk met leerlingen,
die zich voor andere intellectueeie beroepen voorliereiden.
"Do a.s. schoolmeesters moeien uit hun isolement worden
verlosl cn den be.schavcnden, verruimcnden invloed onder-
vinden van het milieu, dat (k; II. B. S. aanbiedt. Ook op
deze inrichting is verbetering van het onderwijs urgent, ver-
klaart de Inspeclciu· Bolkeslein, die hel welen kan; „maar
ook de a.s. (mdei-wijzer moge dan in die verbelcring dcelen."
Dit is zeker een wonderlijke redeneering. Indien inderdaad
o|) de II. B.S. verbetering unjeiit is, — en de Inspecteur is niet
de eenige, die dit Ijcweerl, — <lan rijsl er bij mij twijfel, of het,
vonrloupig althans, wel gewenscht is de Kweekschool tegen
ilc II. B.S te ruilen.
^laar toch verdient heigeen de heer Bolkestein aanvwrl Ier
verdediging van zijn plan, dc volle aandacht. „Menig onder-
wijzer," zegt hij, „heeft te vechlen met een sociale onbedreven-
heid cn gemis van maatschappelijke kennis, die hij wèl zon
kunnen bezitten, wanneer hij was oi)gegroeid \ucl jongelui uit
allerlei omgeving, van verscheidenheid van stand cn met ver-
schillende toekomstplannen. Hierin kan verandering komen,
als hij op dezelfde schoolbanken zit met den a.s. arls, den a.s.
3G
ingenieur, den a.s. officier, wanneer hij — de jeugd vermengt
zich gcmalvlvelijker dan de ouderen — in de families komt,
waaruit die anderen de school bezoeken. En wanneer danrvan
nu tevens het gevolg was, dal de onderwijzer later in liet
maatschappelijke leven zich wat minder isoleerde — en ge-
ïsoleerd werd — zouden daarmee zijn persoon en stand
eveneens gebaat zijn."
Aan deze redeneering mag men niet schouderoiihalend
voorbijgaan.
Dezelfde denkbeelden heeft de heer Bolkestein ook reeds
vroeger ontwikkeld, o.a. in 1909 op een vergadering van de
Af deeling Amsterdam I van de Verecniging voor Paedagogiek,
waar ik het voorrecht had cmder zijn gehoor te zijn. Ze zijn
dus niet nieuw en worden door velen gedeeld, ook door lal
van onderwijzers als eerste belanghelibenden. Maar juisl tloor-
dat zij niet nieuw zijn, hebben ze, dunkt me, wel wat van
hun kracht verloren.
In de eerste i)laats i.s het, tenminste in mij l>ekendc om-
geving, met dat isolement der kweekelingen niet meer zóó
treurig gesteld, als de schrijver schijnt te meenen. Bij hun
optreden naar builen, in hel openliaar, waar ook leerlingen
van andere inrichtingen zich vertoonen: in de concertzalen,
bij schoolvoorstellingen, op vergaderingen, lezingen, uitvoe-
ringen, sportwccLstrijden, kunnen ze de vergelijking met dezen,
afgezien van smoking en lakschoentjes bij sommige van die
gelegenheden, met goed gevolg doorstaan. En als ik het ge-
noegen had abituriënten van de H. B.S. met o-jarigen cursus
in het iJe studiejaar van de kwojkschool te zien i)laalsnemen,
is mij nimmer een verschil ojjgevallen in hel nadeel van
de andere klassegenooten.
Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Maar ook op de II. B.S.
Ireft men die aan, waar het sociaal milieu der leerlingen
in den lluilslen lijd geheel veraiulerd is. En, waag ik Ie
vragen, gaal hel met die slandenvermenging op de II. B.S.
inderdaad zoo gemakkelijk, als de schrijver ondersteir.' (leeft
daar standsverschil geen aanleiding lol groepsvorming'.'
Ook mag niet uit het oog worden verloren, <h\l voor a.s.
artsen, ingenieurs enz. na de II. B.S. een langdurige ojjleiding
aan de universiteit volgt, wanneer die der onderwijzers nage-
n(Xig is afgesloten, zoodat een afstand wordt geschapen, die
volstrekt niet wordt overbrugd door herinnering aan gemeen-
schappelijke schooljaren.
37
En dan is cr nog iets, dat ik met ccnigen schroom ter sprake
lireng, omdat ik cr niet gaarne van verdacht wil worden iels
onvriendelijks Ic zeggen aan het adres der li. B.S., nocli iets
ter verheerlijking van de kweekschool. Ik zou willen vragen:
telt naast hel maatschappelijk milieu, waarin de a.s. onder-
wijzer opgroeit, ook het sc7ioo/-milieu niet mee? Bestaat er,
vooral op groote middelbare scholen, wel clie zelfde geest van
intimiteit, van harlelijkheid en onderlinge welwillendheid in
hel verkeer lusschen leeraren en leerlingen, als oii de kweek-
scholen valt waar Ie nemen·? En moet de invloed daarvan op
de kweekelingen, die straks een eigen sl'eer hebl)cn Ie scheppen
in hun klasse, niet heel hoog worden aangeslagen'? Is het
niet waar, dal in de tegenwoordige lagere school een ver-
houding lusschen onderwijzer en leerlingen bestaat, die heel
gunstig aïsteekl bij vroegere sch(x)lloeslanden en zou <lit
niet voor een deel, voor een heel groot deel, een gevolg kunnen
zijn van de wijze, waarop de leeraren aan de kweekscholen
met hun kweekelingen omgaan'? Kcmi, ik waag hel cr op, van
benepenheid van inzicht en slar conservatisme Ie worden
verdacht en beweer, <lat die invloed der kweekscholen d(M>r
velen wordt miskend.
Jonge, enthousiaste onderwijzers aan de maalschai)pij Ic
geven, beroci)slicrdc Ic wekken, daartoe is in de eersle jilaats
een kweekschool in staat en hel heeft mij diep leleurgesleld,
dal de heer Holkeslein, met voorbijzien van dil alles, beweert:
„üe vakken van hel eigenlijke onderwijzcrs-i'xamen kunnen
„zich dan bei)alen lol opvoedkunde (in hel l>ijzonder en
,,vooral de didactiek en de melhodick der lagere-schoolvakken)
,,zang, leekenen (vooir hel onderwijs op school), gymnasliek
„(voor hel onderwijs oj) school).
„Een cursus van één jaar (de cursiveering is van hem),
„geheel aan deze vakken gewijd, is daarvoor voldewnde, waarin
„men noch behoeft te sloomen, noch zich Ie haaslen. De
„woorden spoed- of stoomcursussen behoeven dan ook hier
„niet verdonkcremaaml Ic worden, want de zaak zelf is niet
„aanwezig."
Vóór men tot hervorming in den door hem bedoelden zin
l)csluil, is hel zeker aan Ic hevelen, ook eens na Ie gaan, lux;
men op dit zelfde oogenblik in andere landen voor hel i)robleem
der onderwijzersopleiding een oi)lossing Irachl Ic vinden. En
dan wijs ik op hel arme Oostenrijk, welks financiën onder
voogdij van den Volkenbond in orde moesten worden gebracht
38
en dat zeker hel arme Nederland om zeer „geldige" redenen
zijn schalkist benijdt.
In „Yolkscrzieluing, Nachrichlcn des Bundesininisteriinns
für Unterriclit, Padagogiseher Teil" van 1 Januari 192cS vindt
men de „Richtlinien für die gcsctzliche Ncurcgclung der
Lchrerbiidung in Öslerreich", gevolgd door een toelichting,
waaraan ik het volgende ontleen:
De regeling der tegenwoordige opleiding berust op de
schoolwet van 18()i). De lx\staande kweekscholen (Bil-
dungsanstallen; hebben liaar nut gedaan. liet ligt echter
voor de hand, dat opleidingsscholen naar hel model van
(50 jaar geleden niet meer aan de eischen voldoen.
In de eerste plaats wordt de klacht vernomen, dal ze
overbelast zijn, niet alleen als gevolg van uitl)reiding der
Icerslol' van de ver.schillende ondcrwijsvakken, maar ook
door ile toevoeging van nieuwe vakken aan het leerplan,
zoodat hel aantal lesuren per week geleidelijk steeg lol
35 a 38. En toch kunnen ze niet geven, wat de nieuwe
lijden vragen; de volksonderwijzer van nu heelt aan
hoogere eischen te beantwoorden dan de vroegere,
zoowel oj) wclenschapi)elijk als op sociaal gebied, 'rhans
verlangt men van hem niet slechts nauwkeurige kennis
van de wijze, waarop het kind zich ontwikkelt en van
de omstandigheden, die daarop invloed uitoefenen, en
zijn arbeid lieslaat niet meer alleen in wal lezen, schrijven,
rekenen, eenige zaakkennis en wat vaardigheden teleercn:
,,er soll auch über den Volksscluihinterricht hinaiis in
der freien Volksbildiing liilig sein und auch auf dem
Gebiele der .lugendfürsorge und der Jugendpflege Mit-
arbeil leisten."
Als tweede foul wordt aangegeven, dal de eigenlijke
bcrccpso])lci(ling Ie vr(«g komt. De kweekscholen worden
door de leerlingen bezochl van hun 15e tot hun l'Je jaar:
aan zestienjarigen reeds de ()|)voedkuude te onderwijzen
en aan zeventienjarigen de didactiek, stuit op gebrek aan
geestelijke riji)heid en levensernst.
Ten slotte wordt leji aanzien van de i)ogingen om de
verschillende .schoolvormen Ie Iwvrijden van hun afzon-
derlijkheid ten opzichte van elkander en den overgang
van de eene soort school tot de andere Ie vergemakke-
lijken, .de geïsoleerde pixsitie der kweekschool in hel
gehoele school-organLsme als een nadeel beschouwd. Een
39
overgang van deze inrichling naar de Mi(ldcll)are Scliüol
gaal met groole zwarigheden gepaard en voor den locgang
tot de universiteit zijn moeilijke aanvulknute examens
noodig.
Deze gebreken der tegenwoordige onderwijzersopleiding
worden hier sinds jaren o])enlijk besproken. Soortgelijke
toestanden vallen overigens ook in andere landen aan te
wijzen, vooral in Duilschland.
Terwijl men echter in de meeste cultuurstalen van
Europa, b.v. in Frankrijk, België, Nederland, Hongarije,
Tsjechoslowakije, de kweekscholen heeïl gehandhaafd en
het aantal daarvan in enkele landen alleen heel'l uilgc-
breid, werd üuitschlanil door de bepalingen van art. 113
der (Irondwel, dal voorschrijl'l de onderwijzersoi)leiding
te regelen naar de beginselen, die voor de hoogere Ικί-
rix^pen gelden, genoodzaakt lot hel nemen van proeven.
Wel bcslaal er in Duilschland nog heel wat meenings-
vcrschil over de vraag, hoe aan het grondwellelijk voor-
schrift met Ixilrekking lot de onderwijzersopleiding nioct
worden voldaan. De proefnemingen in Pruisen, Saksen,
Thüringen enz. komen hierin overeen, dal de sludie aan
de hoogeschool voorwaarde voor de beroepsvorming is.
j\Iaar die l)eroepsopleiding zelf is in de onderscheiden
stalen verschillend geregeld. Enkele landen hebben de
onderwijzersoi)lei(ling eenvoudig naar de hoogeschool ver-
plaatsl of daaraan verbonden. Pruisen heefl voorloo})ig
vier tweejarige „Akademien", Baden een tweejarigen
cursus ingericht, die als „Lehrerbildungsanstall" wordt
aangeduid. Al deze ()i)lossingcn dragen nog een voorloopig
karakter en geen enkele kan nog als definilief worden
beschouwd.
Iloiidi men zich vrij ixin Idinkcnde lenzen en richt men
in dc eerste plaats den hlih· op het doel, dat door de
onderwijzersopleidin;) moet nmrden l>ereikt, n.l. kiindi(je,
pnedayogisch ijeschoohle onderwijzers te vormen, dan ligt
nog een andere weg open, en wel dc bestaande kweek-
scholen op een hooger plan te brengen door ingrijpende
^ innerlijke hervorming, i)
En nu geef ik hel volgende citaat onvertaald:
Diese Erwagung enlsi)ringl der Überzeugung, daB cs
1) Cursivccring van mij. (N.).
-ocr page 43-40
niir dann möglicii ist Lehrcrpersönlichkciten zu erziehen,
wenn die Sludierendcn durch langere Zeit auf den Berufs-
gedanken cingeslellt sind, wenn ini Sinne des Berui'es auf
sie erzielilich eingewirkt wird und wenn sicli ilirc Geistes-
bildung an einem Bildungsgut crfüllt, das in Zusammen-
hange niit den Aui'gaben der Yolksscliule und der Yolks-
bildung im allgcmeinen sleht. Ob aber mit der Absol-
vierung irgend einer j\littelscliule und einer verlüilUnis-
maBig kurzen Berufsausbildung dieses Ziel zu erreiclien
ist, darl' i'üglich bezweifelt werden."
Is het niet, of dit antwoord rechtstreeks is gericht tot
allen, die pleiten voor een „ombuiging", zooals de heer De
Noo het uitdrukt, van ile onderwijzersopleiding naar de
H.B.S.?
„Maar waar blijft dan de bezuiniging?" zal men vragen.
„In het begin hebt ge zelf erkend, dat ook daarnaar moet
worden gestreefd." Op deze vraag hoop ik aan het slot een
antwoord tc geven. iMaar vooraf lijkt het me wel interessant,
heel in 't kort aan tc slippen, welke hervormingen men in
Oostenrijk, waar men de culturecle waarde van het volks-
onderwijs wat hooger schijnt aan Ie slaan dan de heer
Bolkestcin, alzoo aandurft:
De opleiding aan de kweekscholen, die in hel vervolg
„Lchrer-(Lchrerinnen-)akademien" zullen heeten, duurt
zes jaar, waarvan de eerste vier jaren gewijd worden aan
de algemeene vorming.
Aan elke „Akademie" is een Leerschool verbonden met
het karakter van algemeene volksschool; bovendien krijgt
ze voor de praktische oefening harer leerlingen de be-
schikking over andere scholen in de plaats, waar ze ge-
vestigd is, en over een „ein- oder zwciklassige Volksschule"
in de omgeving. Aan een „Lehrerinncn-akademie" wordt
een tewaarschool loegcvocgd of toegewezen. Tol de „Aka-
demie" kunnen worden l(x;gelalen leerlingen, die den
schoolplichtigen leeftijd achter den rug hel)ben en een
vergelijkend examen hebben af te leggen, na keuring door
den schoolarts. Voor flinke leerlingen, die in hun omge-
ving geen gelegenheid hebben een z.g. „llauptschule"
te doorlooi)en, worden aan enkele „Akademicn" v(X)r-
iK'rcidende klassen verbonden.
In den regel worden de opleidingsscholen gesciiciden
naar de geslachten, om des te lx;ler rekening tc kunnen
41
houden met de vrouwelijke psyche. In bijzondere gevallen
kan echter in de twee hoogste leerjaren gemeenschappelijk
onderwijs aan l>eidc seksen worden toegestaan.
De opleiding geschiedt kosteloos.
In de eerste vier jaren wordt reeds een begin gemaakt
met het onderwijs in logica en psychologie, als voorberei-
ding voor de eigenlijke iK-rcepsopleiding in de twee hoogste
klassen. Met de bijzondere voorliefde van sommige leer-
lingen voor enkele vakken wordt zooveel mogelijk reke-
ning gehouden door hun gelegenheid te bieden zich
bijzonder te bekwamen in vreemde talen, muziek, beschrij-
vende meetkunde, stenographie enz. Ook kunnen ze zich
oefenen in niet verplichte vakken of zich lot sludieclubs
vereenigen, b.v. voor gemeenschappelijke lectuur, kunst-
l)cschouwing, natuurwetenschappelijke en muzikale oefe-
ningen.
In de twee hoogsle leerjaren zijn verplicht: de geschie-
denis en de algemeene theorie der paedagogiek, beginselen
der philosoiihie, jeugdkunde, schoolpraktijk en de metho-
diek voor de volksschool, heilpaedagogiek, de beginselen
der paedagogiek voor de rijpere jeugd, schoolhygiëne,
jeugdverzorging, staatsinrichting en schoolwetgeving, met
nog een i)aar andere vakken.
Verder worden de leerlingen veri)licht, om voor hun
verdere algemeene ontwikkeling uil de vakken der eerste
vier jaren ten minste een drietal te kiezen (Wahlpflichts-
iacher), die gezamenlijk een soort van „Bildungszentrum"
vormen. Waar landbouwkunde wordt onderwezen, moet
behalve een schooltuin nog een proeïveld worden aan-
gelegd. Aan de „Akademien" voor onderwijzeressen moeten
de leerlingen vertrouwd worden gemaakt met de organi-
satie en de paedagogiek van de l)ewuar.school.
Bezitters van het einddiploma-II. B. S. kunnen lot <lc
5e klasse der (i-jarige Opleidingsschool worden toegelaten,
indien ze blijk geven van genoegzame muzikale ontwik-
keling en voldoende bedreven zijn in leekcncn en handen-
arbeid.
Aan het eind van den (ï-jarigen cursus wordt een
eindexamen afgelegd, liet einddiploma geldt als eerste
(Iheorelische) deel <ler bevoegdheidsverklaring, om les tc
geven in „Volksschulen". Na tweejarige praktijk in deze
scholen kan een twcnjde (praktisch) examen worden af-
42
gelegd. Wie daarbij slagen, kunnen pas definitief aan een
Volksschool worden benoemd.
Het leerarenkorps aan de „Akademien" bestaat uit een
directeur, vaste leeraren en bijleeraren. In de hoogste
leerjaren kunnen met bijzondere opdracht ook hooglee-
raren worden aangesteld, alsook bekwame vaklieden op
kunstgebied.
Vervolgens bestaat er aan de „Akademien" gelegenheid
VOO]· voortgezette studie der onderwijzers.
Waar in de omgeving scholen voor buitengewoon onder-
wijs bestaan (voor ))linden of gczichtszwakken, doofstom-
men of slechtiioorenden, zwakzinnigen, moeilijk opvoed-
baren, spraakgebrekkigen, achterlijken enz.) moeten naar
Ix;lioefte cursussen voor de aan zulke scholen verbonden
onderwijzers worden ingericht.
Eveneens worden cursussen voor andere onderwijzers
gegeven (van een jaar. een half jaar, vacantiecursussen,
paedagogische weken, losse voordrachten), die de te-
doeling heljben welenschappclijkc onderwer|)en of vraag-
stukken ()]) het terrein van paedagogiek cn melbodiek te
iKibandelen, of candidaten voor te bereiden voor verschil-
lende examens.
In het bijzonder zullen cursussen worden geopenil, die
kunnen gevolgd worden door onderwijzers, die reeds de
bevoegdheid liezitten om aan „A'olksschulen" les te geven
en zich voor onderwijzer aan z.g. „llaujitschulen'· wen-
schen te bekwamen.
Dit is een summier overzicht van hetgeen men zich in
Oostenrijk voorstelt te doen. ^len zou hel kunnen noemen een
grootsch opgezette poging, om van een kweekschool een pae-
dagogiuni, een ])acdagogisch centrum der omgeving te maken,
waar door differentiëering en specialiseering gelcgenlieid wordt
geboden tot bekwaming voor het lager onderwijs in al zijn
geledingen.
Het is om te waterhuiden. En nu denk ik niel in de eerste
plaats aan het feil, dal men daarginds, waar men hel niel
zoo heel breed heeft en ons toch ook op andere terreinen van
hel onderwijs een beschamend voorl)celd geeft, zoo onbe-
krompen de zaken wenscht te regelen. Wal mij vooral in
deze plannen zoo weldadig aandoet, is
]". dat men daar de cultureele Ixiteekenis van bet onderwijs
als een nationaal belang heel hoog aanslaat, cn
43
2". dat de eigenlijke vakopleiding der onderwijzers, die
hier te lande zoo deerlijk in het gedrang dreigt te komen, op
zoo'n hoog plan plaatst..
De heer Bolkestein, die het verzet in onderwijzerskringen
tegen voorgestelde Iwzuinigingen voor een groot deel toeschrijft
aan „beperktheid van blik" en „ingeworteld conservatisme",
moge eens overwegen, aan welke zijde die leelijke kwalen
voornamelijk Ie vinden zijn.
Volmondig moet worden toegegeven, .,daL ons onderwijs
uitermale duur is; dal de posl voor onderwijs de lastpost der
staalslxjgrooüng is." ;Maar hiervan mag de opleiding der
onderwijzers niet de dui)c worden: de hoofdfout ih onze onder-
wijsregeling schuilt elders.
Ik mag de bespreking van zijn artikel niet eindigen, zonder
de aandacht Ie vragen voor een bepaalde zinsnede daarin.
Na te hebben toegegeven, dat enkele kweekscholen, n.1. die
„naar oude opvatting", „zouden kunnen blijven beslaan, niils
„uit een bepaald zeer voldoend aanlal leerlingen haar beslaans-
„rechl blijkl," gaal hij aldus venier:
„Ook zal de religieuse overtuiging sleeds moeien geëerbiedigd
„blijven, die een opleiding van a.s. onderwijzers en onder-
„wijzeressen aan deze kweekscholen vraagt, bij voorkeur met
„eiijen internaten^). Men denke mei name aan de Roomsch-
„Kalholiekc inrichlingen voor de onderwijzersopleiding."
Dit is zeker een juist beginsel. Er is geen enkele reden, om
niet ook aan de Proleslanlsch-Chrisleiijke kweekscholen haar
internaal Ie gunnen. Alleen rijsl de vraag, ol' ze geheel of len
deele mogen komen voor rekening van 's Rijks kas, zoolang
ze niet aan de Rijkskweekscliolen zijn verbonden.
Ik hoop, dal de geachte schrijver mij een beetje l)cduchlhcid
voor hel gevaar, dal vooral de /iy/wskweekscholen in de naaste
toekomst in de verdrukking zullen komen, niel kwalijk zal
nemen.
In verband hiermee kom ik Ihans lol de plannen, die bij
de Regeering aanhangig schijnen te zijn.
Het Handelsblad van 2 Maart j.1. meldt, dal „in departemen-
tale kringen reeds lang de mogelijkheid wordt besproken,
met hel oog op cle bezuiniging voor 's ian<ls kas, over te gaan
tot vermindering van hel aanlal rijkskweekscholen en lol
terugbrenging van hel aanlal klassen Op de overblijvende van
1) Cursivceriii}· van mij. (N.).
-ocr page 47-44
vier lot drie, met toelating van leerlingen der hoogste klasse
M. U. L. O.-scholen en derde klasse H. B.S. en Gymnasium."
Vermindei'ing van het aantal rijkskweekscholen moge even
buiten bespreking blijven. Maar hoe te denken over de oni-
vorminfj van den vierjarigen in een driejarigen cursus?
a. De driejarige kweekschool ontvangt:
1". Leerlingen met M. U. L. O.-diploma.
De ervaring leert, dat deze dikwijls van ongelijke ontwik-
keling zijn. Ze worden toegelaten, onverschillig, of ze diploma
Α oi' Β bezitten. Bovendien komen er meermalen jongens en
meisjes onder voor, voor wie het leerplan der II. B. S. te zwaar
werd geacht.
2". Leerlingen met einddiploma II. B.S. 3-j. c. ol' die van de
3c tot de 4e kl. zijn bevorderd.
Deze candidaten hebben weer een geheel ander onderwijs-
j)lan gevolgd dan de j\I. U. L. O.-leerlingen.
Hierdoor bestaat het Ie studiejaar der 3-jarige kweekschool
uit zeer heterogene bestanddeelcn. Gevolg: de leei'aren zien
zich verplicht met \'erscliillende onderwijsvakken (men denke
aan physica, natuurlijke historie, aardrijkskunde, geschiedenis,
Neder!andsche taal) van voren af te beginnen. De kous wordt
weer oi)nieuw oj) de breipennen gebracht en anders opgezet.
Waar nu de vierjarige kweekschool met haar zwaar pro-
gramma al veel moeite heeft, is het voor een leek zelfs dui-
delijk, dat de grondige liehandeling der leerstof aan een
driejarige nog meer bezwaar zal opleveren. Men bedenke
hierbij, dat in die jaren ook nog de leerschool-pcriiKle valt,
die groot gevaar l(K)i)t te worden ingekort, zocxlat <le vak-
opleiding het loodje zal leggen.
b. Driejarige kweekscholen, zoolang ze ten minste geen
parallelklassen tellen, zijn kleine scholen. Het noodzakelijk
gevolg is, dat de leeraren, die er een volledige betrekking aan
bekleedcn, zich moeten I)elasten met het onderwijs in ver-
schillende vakken. Dit bezwaar doel zich zelfs al cenigszins
aan de vierjarige kweekschool gevoelen. Aan die te Dragten
wordt thans een leeraar oi)gen)epen, die les zal hebben te
geven in twee talen, geschiedenis cn misschien teckenen of
opvoedkunde.
Aan driejarige kweekscholen zal een d(K;lmatigc „bezetting"
der vakken een onmogelijkheid blijken, zoodat ze ondanks
haar naamsverandering in aard cn wezen gelijkenis verloonen
met de vroegere normaalles.scn. Bekend is het verhaal van
45
coii onderwijzer aan een dezer inrichtingen, die de opdraciil
om les Ie geven in een hem vreemd vak, zich gemoedelijk
liet welgevallen met de opmerking, dat hij er wel voor zou
zorgen zijn leerlingen een eindje vóór te blijven.
Nu wordl er in plaatsen, waar een Middelbare School
bestaal, misschien gelegenheid gevonden l)ekwamc vaklccraren
te benoemen, die hun werk aan de kweckscliool als bijbe-
trekking waarnemen, dus op uren, die hun hool'dl)clrekking
aan de 11. R.S. voor hen vrijlaat.
Deze laatste omstandigheid levert op zich zeil' al moeilijk-
heden op voor de samenstelling van een doelmatigen rooster,
daar hun lessen dan vaak moeien vallen op minder gunstige
tijden, b.v. aan hel eind van een middagschooltijd. De kweek-
school wordl hierdoor op hel Iweedc plan gcl)rachl en heei'l
zich te schikken naar den lesrooster van de sch(X)l, waaraan
dc leeraar zijn hoofdl)etrekking heeft.
13ovcndicn heelt de ervaring geleerd, dat veel leeraren bij
het M.0. zich voor een bijl)elrekking aan de kwcckscluwl niet
l)eschikl)aar stellen, daar de beslaande salarisregeling bepa-
lingen bevat, die ten gevolge hebben, dal zij door aanvaarding
eener betrekking aan de kweekschool in veel minder gunstige
t'inancieele positie komen.
Een goede school, en vooral een goede kweekschool, m(x;t
een eigen korps van leeraren hebben, die zich een voelen
met elkander en met hun leerlingen, die dus de school als
hun school beschouwen, welker belang hel hunne is en waarin
ze gezamenlijk een eigen sÏeer scheppen van saamhoorigheid.
Ik misken de zeer groole verdiensten der „losse" vaklecrarcn,
die aan de kweekschool een bijbetrekking vinden, niet, als
ik beweer, dal hel gevaar voor verl)rokkeling, en daardoor
voor verslapping van den ouderlingen band, slijgl met ver-
meerdering van hun aantal.
c Van veel ernstiger aard is nog het feit, dat de omschep-
ping in een driejarige opleidingsschool het doodvonnis uit-
spreekt over oude kweekscholen, die hun hestaanxreclit in den
loop van een Innffc reeka van jaren hebben bewezen.
Om duidelijk te zijn, moet ik mij veroorloven een bepaalde
school als vcxirbeeld Ic nemen, n.1. die te Haarlem. Men zal
mij wel niet van preeken voor eigen parochie beschuldigen,
als men weel, dat ik haar om leef lij dsredenen ga verlaten en
dus haar opheffing niet aan den lijve zal gevoelen.
Het volgende staatje geeft een overzicht van het aantal
-ocr page 49-46
leerlingen, die op deze school bij hun plaatsing in het bezit
waren van een λΐ. U. L. O.-diploma, een diploma H. B. S.-5-j. c.
en van hen, die de eerste drie klassen eener H. B.S. hadden
doorloopen:
M.U.L.0. |
M.U.L.0. |
3 jaren |
Einddipl. |
Totaal | |
Ie kl. |
_ |
_ |
_ |
— |
0 |
2e kl. |
ó |
— |
— |
— |
5 |
3e kl. |
2 |
3 |
— |
3 |
8 |
4e kl. |
.3 |
— |
1 |
1 |
5 |
Totaal |
10 |
3 |
1 |
4 |
18 |
Uil dit overzicht blij Jet met overgroole duidelijkheid, dal
zij, die een (i Ige mee ne omvorming van de Rijkakweek-
scholen. in driejarige opleidingscursussen doordrijven, het ver-
wijt niet zullen kunnen ontgaan, dal zij de van oudsher bekende
Ilaarlemsche kweekschool om hel leven hebben gebracht.
Het is verre van mij, ook maar eenigszins te denken aan
kwade bedoeling ol' boos opzet, maar ik acht mij verplicht het
gevaar aan te wijzen, opdat men vooraf wele, welke gevolgen
te duchten staan, en om te verhoeden, dal een regeling uit
de lucht komt vallen, die, ecnnuuil gelrol'l'en, moeilijk weer te
wijzigen is.
ü. En daarom is het noodig, nog uit anderen hoofde verzet
aan te teckenen tegen wat te wachten schijnt. Eu wei met
een beroej) op de gelijkstelling van oj)enl>aar en bijzonder
onderwijs.
Met die gelijkstelling is het reeds thans niet volkomen in
orde. Te Haarlem (ik kies maar weer dit voorbeeld ter wille
van de aanschouwelijkheid) bestaan, naast de Rijkskweek-
school, een Nutsschool 'voor oiulerwijzeressen, een Prole-
stantsch-Christelijke kweekschool en in de omgeving (Bever-
wijk) een Katholieke.
Deze scholen zijn vrij in het l)epalen van de dagen, waarop
ze hel l(Milalingsexamcn afnemen; de Rijkskweekschool is
gebonden aan de tweede helft van de maand Juli. De eerste
kunnen dus Haarlem en den naasten omlrek, die thans den
eenigen voedingsbo<lem der Rijkskweekschool uitmaken, „af-
roomen", vóór de laatste aan de beurt komt. Hel is dan ook
47
voorgekomen, dat leerlingen bedanklen voor locUüing op de
Rijkskweekschool, omdat hun reeds elders plaatsing was toe-
gezegd onder voorwaarde, dat ze aan het admissie-exaraen
voor de Rijkskweekschool niet zouden deelnemen.
Verder kunnen hezitters van hel einddiploma H. B. S.-5-j. c.,
zeer terecht, op de 'Rijkskweekscholen plaatsing verkrijgen
in het 3e sludiejaar; de bijzondere scholen zijn aan deze
bc])aling niet gebonden en het komt voor, dat daar locgang
wordt verleend lol hel vierde studiejaar. Hel is dus niet te ver-
wonderen, dal ouders, wier richting niet mei die der bijzondere
school strookU over dit verschil in i)rincii)e heenstappen en
haar, Ier wille van den korleren duur der opleiding, boven
de Rijkskweekschool de voorkeur geven.
Dit zijn echter nog maar kleinigheden, vergeleken bij wal
er thans schijnt Ie dreigen. Ilel heel n.1., dal de omvorming
in driejarige kweekscholen alleen zal gelden voor de RiJIcs-
kweekscholen.
Mocht dit inderdaad hel geval zijn, dan wordl er een
nieuwe en veel ernstiger ongelijkheid in hel leven geroepen.
Bij de invoering van de wet van 1920 is het noodig geweest,
daaraan een lion. Besl. toe te voegen ter vaststelling van den
leeftijd, waarop kinderen op de openbare en bijzondere lagere
scholen kunnen worden toegelaten. l)il is geschied, om on-
billijke c(mcurrenlie Ie weren. Krachlens dilzellde l>egin.sel
behoort ook de toelating lot de kweekscholen unil'orin Ie
worden geregeld.
e. Vóór ik nu van hel onderweri) kweekschool"
afstap, moei nog een ander Ixizwaar onder de aandacht
worden gebracht.
Voor de kweekscholen is hel niet in de eerste |)laals van
belang leerlingen te (mtvangen, in hel bezil van een bepaald
diploma. Een M. U. L. O.-leerling b.v. kan het, ondanks be-
perkten aanleg, behalen na één of meer klassen Ie hebben
gedoubleerd.
Hoofdzaak is; de „pienleren" uil Ie z(Xiken! llierUxi Ixïslond
gelegenheid op de oude kweekscholen onder de vroegere
bedeeling, en hieraan is hel ook te danken, dal zck) velen van
haar leerlingen later een sieraad zijn geworden van hun
stand. Thans krijgen ook de middelmaligen en zij, «lie nog
eenigszins beneden normaal peil zijn, toegang. lïn nu weet
ieder, die over eenigc kweekschoolervaring beschikt, dal de
driejarige kweekschool zeer veel geschikt materiaal builen de
48
deur sluit. Dat zijn de leerlingen van onze dorpsscholen, die
niet in de gelegenheid zijn geweest een U. L. O.-school of
II. B.S. te bezoeken. Wie heeft ze niet zien binnenkomen, die
„boertjes", nog wat beschroomd en onhandig in het begin,
maar die zich weldra ontpopten tot kranige jongens, harde
werkers met scherp intellect, die weinig eischen stelden, niet
leden aan zelfbeklag, als de taak wat zwaar was; jongens,
die al gauw in de eerste rijen stonden en bij het verlaten der
-school, ook uiterlijk, in hun voorkomen en manieren, in geen
enkel opzicht bij hun andere kliissegenootcn behoefden te
worden achtergesteld.
Ik vraag, niet alleen of het tegenover hèn billijk is ze een
levenskans te ontnemen, maar ook of dit in het welbegrepen
belang is van hel onderwijs, waaraan zulke krachten in het
vervolg zullen worden onthouden.
Maar we moeten bezuinigen, bezuinigen! We hebben een
onderwijswet, die gelijkstelling heeft gebracht en daardoor
buitengewoon duur is. Duitschland heeft nog net op het
nii)pertje voor een dergelijke wet iKïdankt, en aan groot-
scheepsche hervormingen, ais in dal dolzinnige Oostenrijk,
valt hier niet te denken. Laten wc daarom thans den finan-
cieelcn kant van het vraagstuk bespreken.
Vooreerst mag worden opgemerkt, dat zij, die de onder-
wijzersoi)leiding aan de II. B. S. willen tcxiverti'ouwen, wel
stilzwijgend onderstellen, dal de schatkist belangrijk zal
worden ontlast, maar builen rekening laten, welke nieuwe
kosten zullen worden gemaakt. Hun plannen zijn onvolledig
en vaag, zoodat voorzichtig Ixileid gebiedt, dat ze in onder-
deden worden uitgewerkt. Die uitwerL-ini/ moei voorafgaan
aan hel aanvaarden van hun beginsel, maar van mij kan niet
worden verwacht, dat ik die laak op mij neem. W^el worde
hier aangegeven, waarop alzoo dient gelet:
1». In ons land zijn per jaar i 2500 nieuwe leerkrachten
noodig, i; 1000 voor het openbaar en ^ 1500 voor het con-
fessioneel onderwijs.
Volgens het verslag der eindexamens op de kweekscholen
in 1927 werden afgewezen op de Rijkskweekscholen 10,7 «/o;
op de (iemeentelijke kweekscholen 8"/o, op de Protestantschc
10,50/0, op de .\\itskwoekscholcn 13 0/0 cn op de R. Kalh.
kweekscholen 4,3%. Laten we als gemiddelde aannemen 80/0,
wat zeker laag is geschal. Dan moeten in ons land in <le 2c kl.
49
van dc Aftlcx'ling (> (syslecm—Do Xoo) plaats nemen iniiin
2700 1.1.
Het is bekend, dal op dc H.B.S. een groot aantal het niet
tot de öe kl. brengt; laiig geschal 25 7o· dc Ic kl. der H. B. S.
zouden er dus ~ 3000 moeten worden geplaatst. Verdeden we
de !)00 „afvalligen"' over de "1 verhoogingen als volgt: 100 —
200 — 200 — 100, dan zal cr dus ruimte moeten worden ge-
vonden voor 3000 + 3200 + 3000 -f 2800 + 2700 = ± 15300
leerlingen. Ik herhaal: het is een ruwe raming aan den lagen
kant. De vraag dringt zich op: hoeveel zal <lit kosten aan
gebouwen, lecrkrachlen, hulpmiddelen, enz.?
Het confessioneel onderwijs heeft van de 2500 onderwijzers
1500 noodig = ^/.v ^^P :r confes.sioneele II. B.S.<>n zullen
<lus 'Yj X 15300 1.1. = ± 9000 leerlingen moeien worden o|)gc-
nomen, waarvan een aanzienlijk deel Katholieken en onder
dezen een belangrijk aantal meisjes, waarvoor op het oogen-
l)lik O meisjes-II. B. S.-en beschikbaar zijn. Er zal moeten
^vorden verbouwd en bijgebouwd ....
Het kan immers de bedoeling van den voorsteller niel zijn,
<lat alleen de /i;7/>-,skweekscholen worden afgeschaft, terwijl
aan het bijzonder onderwijs een kweekschoolo])lciding oj)
rijkskosten wordt gelaten"? Hiertegen zou het openbaar onder-
^vijs met een benK'p op hel beginsel der gelijkstelling in verzet
iiiixilcn komen.
2». Er dient Ic worden nagegaan, welke verliezen ver-
Ijonden zijn aan sluiting der kweekscholen (gebouwen, inven-
taris, wachtgelden).
Maakt men dan ten slolle de cindrckening op, dan ver-
^vachl ik — een terjenvaUer.
Ook uil een bezuinigings()ogi)unl schijnt dus dc onder-
^vijzersopleiding via dc H.B.S. niet raadzaam te zijn. Blijft
<Jus over: ons lol de kweekschoolopleiding te l>epalen; en
^an rijst allereerst <lc vraag: zijn er te veel Rijkskweekscholen?
^Vil nien hierop een antwoord geven, dan moet men zich
losmaken van de tegenwoordige omstandigheden: in tlelaatste
jaren beslaat er inderdaad een overcomjjleel van onderwijs-
krachten als gevolg van de niel-verplichtslelling van hel 7c
leerjaar en van hel brengen van hel aantal leerlingen per
klasse oj) 48. De wachtgelders nuxislen in <le vacatures voor-
'-icn en daardoor bicven voel pas geslaagden geruinien lijd
donder betrekking.
J^aedagogische ."Studiën, IX. 4
-ocr page 53-50
Intusschen is dc hemel opgeklaard: de beide factoren, die
zoo drukkend hebben gewerkt, zullen weldra tot de geschie-
denis behooren, het aantal wachtgelders zal slinken en op-
nieuw zal er „zuiging" ontstaan, waardoor ook de jonge
krachten naar dc scholen worden getrokken.
Zelfs Ls in de nabije toekomst een tekort aan leerkrachten
te voorzien.
Op 16 September 1S)2G waren (volgens de bijlage bij de
Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag voor de
Begrooting voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) op
de Rijkskweekscholen, (lemeentelijke kweekscholen, Bijz. (niet-
confessioneele) Scholen en Rijksnormaallessen gezamenlijk in
opleiding:, in de Ie kl. 454, in de 2e kl. 784, in de 3e kl. 999,
in dc 4e kl. 1090.
De leerlingen der 2e kl. en der Ie kl. (in Sept. 1926) komen
spoedig aan dc beurt voor het afleggen van het onderwijzers-
examen: in 1929 zullen + 784, in 1930 ± 454 zich aan het
examen onderwerpen. Zelfs als ze allen slagen, zal hel moeilijk
vallen alle vacatures aan te vullen.
Volgens hel laatste verslag (1927) zijn eindexamens afge-
nomen op 29 Rijkskweekscholen, ö (lemcentelijke kweek-
scholen cn 3 bijz(mdere (niel-c(mfcssioneele); totaal op 37
inrichtingen, die voornamelijk hel openbaar onderwijs hc])ben
te voorzien 1). De uilslervende Rijksnormaallessen leveren een
klein contingent; wal meer candidaten zijn misschien van de
particuliere cursussen te wachten. Maar als men hel aantal
I)er jaar benoodigde leerkrachten voor hel openbaar onder-
wijs op ± 1000 schal, mag men toch niet beweren, dat het
aantal opleidingsscholen Ie groot is.
Iets anders is het, of er onder de Rijkskweekscholen niet
enkele zijn, die weinig levensvatbaarheid iHJzitten. (Of er
onder dc Ijijzondere kweekscholen ook ntKxlIijdende inrich-
tingen voorkonujn, kan ik, met het oog op heigeen ik straks
wensch voor te stellen, op hel oogeniilik liuilen l)cspreking
laten.).
In allen gevalle gebiedt een zuinig Ixiheer, dat hel Rijk
zorge voor scholen met (jrool rendement. Bij de Ixjpaling van
het aantal jaarlijks benoodigde onderwijskrachten behoeft
het niet op een ruwe schalling af te gaan. Hel is mogelijk,
dit getal met eenige nauwkeurigheid vast Ie stellen uil vroe-
liovciulieii op '22 I'roicslaiilsclie cn 11 H. Katli. k\vcek.scholen.
-ocr page 54-51
gere gegevens: zóóveel zijn overleden, zóóveel geix>nsionncerd,
zóóveel afgetreden wegens huwelijk (b.v. onderwijzeressen)
ol' om andere redenen, zóóveel in Indië geplaatst, zóóveel voor
het eerst aangesteld aan nieuw geopende scholen. Voor alle
zekerheid neme men nog een marge, ten einde gevrijwaard
Ie zijn voor onvoorziene tekorten.
Daarna worde bepaald, luKweel kweekscholen van voldoende
capaciieil voor den tixïvocr van onderwijskrachten noodig zijn.
Is in de toekomst uitbreiding noodig, dan kan deze (jeleidelij'k
geschieden en voorloopig in de behoefte worden voorzien
door toevoeging van parallelklassen aan de hesliuindc kweek-
scholen. Hlijkt daarentegen na va.stslelling van het kweek-
school-type (geen driejarige!), dat inkrimping noodzakelijk
is, dan pas kan lol sluiting van de daarvoor in aanmerking
komende scholen worden overgegaan.
De kweeksc]u)len mot>len hel heele land „l)cdienen" en
niet hel karakter van „streekscholen" dragen, waartoe weer
®en beperkt beurzenslelsel w'orde ingevoerd, om ook aan
afde leerlingen oj) afgelegen jjlaatsen oi)nieuw gelegenheid
bieden zich voor onderwijzer te l)ekwamen.
lilk jaar kan nu worden berekend, hoeveel de Staat v(K)r de
^Jpleiding aan de Rijkskweekscholen heeft uitgegeven.
Ten slotte kom ik tot een voorstel, dat ik gaarne aan
kritiek onderwerp.
livenals voor het ojjenbaar onderwijs is geschied, worde
voor de verschillende verlakkingen van het bijzonder
onderwijs nagegaan, h(K'vee! nieuwe leerkrachten jier jaar
"f^oodUj zijn.
Het lieginsel der gelijkstelling brengt mee, dat nu naar
'^"cnrrdiglieid de bedragen voor het bijzonder onilerwijs
^'^'"rden vaslge-sleld; d. w.z. dal <le Katholieke en de Proleslant-
'^che kweekscholen op denzelfden v(x;l, maar met inachtneming
^'un hel aanlal per jaar henoodifjde onderwijzers, dus ponds-
l'ondsgewijze, uit 's Rijkskas wonlen gesleund.
('C-fleund; want niets belet hel bijztmder onderwijs, meer
J^^'^'^'ckscholen op Ie richten, dan uit de l)eschikl)aar gestelde
rijksmiddelen kunnen worden bekostigd, natuurlijk onder
l'oorlK'houd, dat het onderwijs op alle scholen onder Rijks-
oczieht blijve gesteld en aau l)epaalde eischen voldoel. Maar
^ bijzondere scholen worden verlost van de drukkende en
^'izedelijk werkeiule bepaling, dat el/ce school in een bepaalden
52
iijd een bepaald aantal akten moei uitreiken. Geeft men dus
de voorkeur aan kleine kweekscliolen, aan kweekscholen met
internaten, aan kweekscholen voor onderwijzers èn onderwijze-
ressen of gescheiden naar de sekse, dit alles worde overgelaten
aan eigen inzicht of beginsel, maar het Rijk hepale de bijdrage
in de kosten naar het aantal leerkrachten, dat het bijzonder
onderwij.s per jaar noodig heeft. Zelf zorgc het echter voor
scholen van voldoende productiviteit, om daardoor de op-
leidingskosten van een onderwijzer-per-hoofd zoo gering mo-
gelijk te maken.
Dit is zeker niet alleen een geoorloofde, maar ook een
noodzakelijke bezuiniging. Doch daarnaast sta liet l)eginscl,
dat alle schrielheid bij de inrichting dier scholen worde
geweerd.
Aan het Departement van Onderwijs, Kunsten en Welen-
schappen beschikt men over de gegevens, die hel mogelijk
maken een raming te maken van de gevolgen, die de door
mij voorgestelde regeling voor de schatkist zal liebheii. Ik
heb goeden moed, dat er werkelijk een aanzienlijk I)edrag door
zou worden bes])aard en in ieder geval hooj) ik, dat lot geen
ingrijpende hervormingen zal worden besloten, zonder dat
in de hier .aangewezen richting is gezocht.
Ik Ixin mij zeer wel bewust, dat verschillende artikelen der
onderwijswet zullen moeien worden gewijzigd, als de Regeering
werkelijk dien kant uit wil gaan; maar daar het beginsel der
gelijkstelling ongeschonden blijft gehandhaafd, mag worden
verwacht, dat alle partijen bereid zullen zijn tot die wets-
wijziging haar medewerking te verleenen, ijuiien bh'jkt, dal ze
ten goede komt aan 's lands financiën.
Sommigen zullen misschien het bezwaar opwerpen, dal de
Proteslantsch-Christelij ke scholen niet alle in één bond zijn
vercenigd, daar ze verschillende kleurschakeeringen vertooncn.
ITet is echter mogelijk, dat ze, zij liet dan alleen lerwille van
de distributie der Rijksbijdrage, in één verband worden ge-
bracht, maar ook kan de Regcering rechtstreeks mei iedere
scholengroep in verbinding treden bij de subsidic-vcrleening.
En zoo zullen er zich nog wel andere moeilijkheden voordoen.
Als echter niemand er op uit is, vooral ten eigen bate diep in
de schatkist te grijpen, zal, bij goeden wil, ook hier wel een
weg zijn te vinden.
53
. FRANSE LITERATUURGESCHIEDENIS
DOOR
K. J. lilEMENS.
Précis hisluriqtic cl iinllioloffic tic la lillcratiire
/raiicaise par J. H. ücsangon cl \V. Sliuik. 'J vol.
2e cil. GiOniiiguc, La Have, .1. li. Wollers, 1925.
1'clite Ilistoire illusticc de la Liltcruturc fran-
caise par ür. S. IJraak. .Vmslcrdam, .1. M. Meuleii-
hoft, (1927).
La Lillcraliirc α vol (roiseaii <loür ür. .1. \V.
Marmclstciii en .1. Sinit. ,1. li. Wnllers' U. .M. —
Groningen, Den Ilaag, 1927.
Indien iels bewijst, hoe weinig nog vasLslaal, wal van dc
Franse lilcraluur op de Middelbare seiiolen moei worden
onderwezen, dan is hel wel de vergelijking van deze drie hand-
leidingen, de eerste al herdrukt en reeds elders door mij
lx'S])rokcn {Museum, Jan. 1921 en April 1927), maar hier
gaarne nog eens gesteld naast de beide andere, die in 1927
zijn verschenen.
Hel boek van de heren Besan^'on en Struik is een kloek
Werk van bijna tweemaal 100 bladzijden, dat van Dr. Rraak
is een handige gids van 2ö0 pagina's, het boekske van dc
lici-en Marmelslein en Smit beslaat welgeteld 70, lamelik
ruim liedrukle, bladzijden. Deze cijfers zonder meer geven
t^chtor geen juist beeld van de omvang der lileraluurgeschic-
<J«nis, die in elk werk is vervat, want hel eerste voegl daaraan,
Zoals dc titel aangeeft, een massa leesstof toe, terwijl hel tweede
^oor een plalcnallasje van 70 bladzijden wordt ingeleid. Hel
^'igenlike overzicht der literaire historie zal dan ook in beide
Zowat dezelfde uitgebreidheid liebten; <lal is ook de indruk die
'iicn krijgt bij het doorlezen van beide, maar dio uitgcbreid-
is zeker <lriemaal zo groot als die van hel derde boekje.
Rekijkl men ze alle drie wal nader, dan blijkt meer analogie
•mussen de beide eerste studies, zonder <lal het tweede boek tx)k
'iiaar een ogenblik de indruk maakt van hel eerste te zijn
piigeschreven. In beide Irefl hel streven om ernstig op de zaken
in Ie gaan, om de leerlingen iels meer dan wal 1'eilenkennis,
ze enig inzicht in de ontwikkelingsgang tier literatuur te
geven. De lof, die ik daarvoor indertijd aan hel eerste werk
gebracht heb en die ik hier gaarne herhaal, komt dan ook aan
het tweede evenzeer toe. Dit laatste is er daarbij in geslaagd,
slijl wal vlotter en eenvoudiger Ie houden — een niet
54
gemakkelikc taak als men een lastige stof behandelt, en
toch een voorwaarde om door de gemiddelde leerling begrepen
te worden. Wie een van beide boeken goed heeft doorgewerkt,
zal zijn ontwikkeling zeer verrijkt hebben.
Maar hier rijst de vraag, die altijd jiijnlik opduikt als men
zich een mooi ideaal schept: Hoeveel daarvan is prakties
uitvoerbaar? Klemmender dan ooit moeten wij ons deze vraag
stellen voor het Frans, dat nu minder dan vroeger aan letter-
kunde kan doen, waar het eenvoudige leren van de taal geheel
naar de Middelbare school verplaatst is. Ik geloof, dat er
gesncxiid moet worden en zonder gri)ot bezwaar ook kan
worden. Als ik een verdeling zie van de chansons de geste in
drie of vier cycles, als ik de namen vind van AmjJ^ot, Belleau,
Desportes (in beide), van Bonaventure des Périers, Ilerberay
des Essarls (Braak), Bertaut, Bégnier (Besancon en Struik),
alle in de XVIe eeuw, of die van Henrj' Becquc en Eugène
Brieux in tle XlXc, naast tal van andere die m. i. gemist kunnen
worden, dan krijg ik de indruk dat de schrijvers zich niet
genoeg hcl)ben weten los te maken van de grote handleidingen,
die natuurlik naar een zekere volledigheid streven. Onover-
komelik is liet bezwaar zeker niet: men kan gemakkeliker
allerlei details weglaten dan essentiële dingen bijvcK'gen, maar
principieel lijkt mij hier toch een fout te zitten.
Zal ons literatuuronderwijs ooit iels anders worden dan
napraterij van gememoriseerde dingen, dan mcHït het van de
lectuur uitgaan. Beeds 18 jaar geleden is dit in zijn vSorlionne-
voordracht betoogd door limile Hovela([ue, „inspecteur général
des Langues vivantes" (men vindt ze volledig in de Insiruciions
conccrncinl les pro(/rammes de VEiiscüjnemeiit secondaire --
Paris, Delagrave, terwijl ik er indertijd iets over mcedeehlc
in het Weekblad voor Gi/inn. en M. O., 15 Mei l!)!.'}). Officieel
is deze richting in ons land als juist erkend, n.l. in het einil-
examenprogram der II. B. S. 5-j. c., dat sinds 1920 voor de
vreemde talen bepaalt: „Het onderzoek in de letterkunde blijft
beperkt tot eene besijreking van eenige werken, die de can-
didaat in <le vreemtle taal gelezen heeft uit twee harcr hoofd-
tijdperken." Niet dan aarzelend echter wordt deze weg in-
geslagen; naar ik hoorde verluiden wordt soms zelfs door
gecommitteerden, buiten het K. B. om, op een „volledig"
overzicht der literatuurgeschiedenis prijsgesleld, en een hand-
leiding, die hier werkelik baanbrekend werk verricht, is mij
nog niet bekend. Laat ik er lüjvoegcn, dat men ook met wat
55
zich in Frankrijk aandient als „La Littéralure enscignce par
les Icxtes" bedrogen nitkomt. Hel is geniakkelikcr — immers
het sluit zich aan bij wat wij gewoon zijn —, en veiliger —
immers het verstoort geen dierbare gewoonten — de wegen Ie
verbeteren die een vorig geslacht heeft aangelegd, dan geheel
nieuwe banen te trekken dwars door het land. Maar de grote
auto-wegen komen er, en, wie weet, misschien eenmaal de
nieuwe wegen in het letterkunde-onderwijs ook.
Ik moest mij even deze uitweiding veroorloven om duidelik
te maken waarom geen der genoemde werken mij geheel
kan beA'redigen. liet eerste heeft dit voor, dat het heel wal
fragmenlen geeft uit werken van de voornaamsle sciirijvers,
zodat men voor die altans niet mei lege handen staal, al komt
in hel boek deze aanschouwelike toelichting pas achleraf.
Hel verband lusschen de literaluurgeschiedenis en de lile-
raUuirfragmenlen blijft echter vrij los, en bij Dr. Braak — die
natuurlik bedoelt dal niiasl zijn boek een of andere anthologie
gebruikt wordt — onthreckl dit uil den aard der zaak geheel.
I-aat ik echter in dit laatste werk wijzen op een zeer aan-
li'ekkeiike eigenschap: het releveren van motieven, die ook
in de letterkunde van andere landen gebruikt zijn, b.v. uit
de Bretonse romans. Tot een algemene Iiuroj)ese letlerkundc
zal het nog wel niet zo spoedig komen — om nu maar niet
Ic sjjreken van de wereldletterkunde waarop in dit lijdschrift
al eens werd aangedrongen — maar iedere poging om meer
Verband Ie brengen lussen hel onderwijs in de lellerkunde der
drie moderne talen is m. i. toe Ie juichen.
Bij het geven van teksten uit perioden vóór de XVIIe eeuw
stuit men noodzakelikerwijs op de nioeilikheid van de laai.
Op gelukkige wijze heb))cn de heren Besan^on en Struik
<Icze opgelost b.v. in hun fragmenten uil hel Roelandslied,
^vaarvan zij enkele brokken tekst in de oorspronkelikc vorm
8<^ven met de vertaling in modern Frans er onder. ]\[et enige
insi)anning en toelichling is zo ook de oude tekst wel Ie
I>egriji)en, en deze behoudt al de bekoring van het ongerepte
^n zet zich als klank- of gezichtsbeeld vast in de gcesl. lYiet
Zonder bezwaar is het echter, alleen een proza-overzetling te
gt^ven, zoals van de fragmenten uit Tristan et Iseut, de Lancelot,
de Fabliaux, de Benart: het boek moge zeggen <lal dit in de
'landschriften verzen zijn en de leraar moge het onderstrepen,
het prozabeeld is hel enige zinluiglik waargenomene, en heeft
ilaardoor de meeste kans bewaard Ie blijven.
5G
Naast de beide Jxisproken werken staat dal van de lieren
Marmelstein en Smit wel op een zeer bescheiden basis. Blijlc-
baar liebben zij vooropgesteld, dat zij met beide benen in de
praktijk wilden blijven staan, en dit is op zich zelf verdienslelik.
Jammer vind ik het alleen, dat zij daarbij toch nog aan een
fictieve volledigheid van het overzicht hebben vastgehouden,
zodat ook de Middeleeuwen en de XVIe eeuw, elk in één
bladzij(tje), verslagen worden! Dit vluchtige is werkelik de
Middelbare school onwaardig; meent men, aan deze tijdvakken
niet meer tijd te kunnen besteden — het standpunt is Ie
verdedigen — dan zwijge men er over.
Het streven naar grote eenvoud koml hel hele boekje door
duidelik uit; daardoor moet wel heel wal worden opgeofferd
— de schrijvers zijn er zich van bewust — maar zij bereiken
er dan ook een bevattelikheid mee, die het voor middelmatige
en weinig begaafde leerlingen heel geschikt zal maken. Er is
hier en daar een pogen om concreet Ie zijn dal — men zal
het na wat ik over mijn ideaal van literatuuronderwijs mee-
deelde begrijpen — mijn volle instemming heeft; zo vind ik
het uitstekend dal niet „la tragédie classique'' en „Ie drame
romantique" tegenover elkaar gesteld worden, maar twee be-
paalde stukken {Horace en Hernam).
De eenvoud mag echter niet in een simplistiese uitleg ont-
aarden. Dit gebeurt m. 1. op blz. 9 bij de definitie van „lillé-
rature classique"; gelukkig voor de schrijvers, dal zij niets van
de Pléiade verteld hebben, anders zou een snuggere leerling
hun allicht vragen of die werken dan niet klassiek waren,
want hun definitie past er volkomen op; nu echter zullen zij
toch nog vastlopen, waar zij op blz. 48 vertellen dat de
Préjace de Cromwell tans klassiek is. Er is geen ontkomen
aan: zo simpel te definiëren als de schrijvers dat willen is het
begrip „klassiek" niet. Heeft niet reeds De Génestel zich er hel
hoofd mee gebroken?
Ook elders plaatste ik enkele vraagtekens, o. a. bij de l)c-
wering, dat Flaubert's „horreur du bourgeois" uil afkeer van
zijn eigen werk Madame Bovarij voortkomt (blz. (50). Menen
de schrijvers dit werkelik? Dan hebben zij toch de Homais-
figuur idt dit boek slecht begrepen, want dit is reeds een
doorlopende hekeling van het bourgcois-lype. Men plaatse
naast deze verklaring eens de mooie inleiding van Lanson
bij zijn Pagea clioisies van Flaul>ert.
Het is waarschijnlik ook om hun werk eenvoudig Ie houden
-ocr page 60-57
dat de schrijvers soms waarheden verkondigen ais deze (blz.
38): Tout Ie monde comprend que la bataille romantique,
pas plus que n'importe quelle autre bataille, ne pouvait
toujours durer". Inderdaad!
Misschien moet oolc daaraan een zekere slordigiieid van stijl
Worden toegeschreven, die absoluut niet Frans is. Zo b.v. op
blz. 26: Peu d'auteurs ont exercé commc lui une lelie influence
sur Ie grand public. Of blz. 49: Une autre des nonibreuses
Pièces de théatre de Hugo ast: Ruy Bias etc. Of blz. 62: con-
trah'ement au roman, Ie frcre, Ernest, en réalittne meurt pas
dans Ie printemps de la vie, mais il lui survit d'une trentaine
d'années.
Deze voorbeelden zijn nog gemakkelik Ie vermeerderen, en
zozeer zijn de sclirijver.s in de Hollandse gedachtensfeer van
hun leerlingen gebleven, dat zij l)atavismen neersciu-ijven
als deze: Tous les vlees, tous les travers y passent la revue
(blz. 19). Une tragedie qul joue a Jérusalein (blz. 24 en
lierhaaldelik later).
Het is te hopen dat in een volgende druk deze gebreken
verdwijnen, opdat het boekje een, zo al bescheiden, dan toch
,. betrouwbaar gidsje zij.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
DE .VANSI.UITINd VAX L.XdKIi EX VüOHTGEZET OXDEliWI.IS.
Met ccn. zarlil uilgeilnikt, eenigsziiis roestig-oiui zwaard liccfL hel oiilaiiHS
afgekomen Kon. Bcsliiil <le Goriliaanschc knoop van de aansUiilinf,' door-
Scliakl. Xicmand kan ontkennen, dat dc toestanden onlioiidbaar zijn:
'Ie hegemonie van dc lagere scliool is fataal gebleken voor dc middelbare
school, zooals wij die in ons land kennen. We zullen Ihans niet nader
op de verschillende oorzaken van den ongelukkigen toestand ingaan: er zit
iiaii deze zaak meer vast dan een opjiervlakkige beschouwer denkt. Inlusschen
mag wel gecunstateerd worden, dat de nu gevallen beslissing wel uiterst
simpel is en dal de lagere scholen <lic hun leerlingen natuurlijk veilig willlcn
slellen, zullen <lenalureei-eji tol ilrilscholen in den meest afschuwelijkcn'
vonn. Zelfs de lagere-scliool-didacliek, die zoo zoetje.s-aau de grondbegin-
selen van een juiste paedagogiek scheen te zullen volgen, zal den funesleii
invloed van het starre toelatingsexamen ontlervinden. Heel wat zegenrijke,
'angzaatn baanbrekende, aan het kind aangemeten . werkmethoden zullen
Verlaten moeten worden: negen en negentig percent van wat buiten rekenen,
'aal, jaartallen en plaatsnamen omgaat, zal in ongenade raken, zij het niet
'>l> papier dan toch in werkelijkheid. Door den nood gedrongen. Immers er
^vordt voorgeschreven een ..steloefening" van het meest onfieschikte soort:
58
het navertellen van een verhaallje! Er zal „schriftelijk" worden geëxamineerd
in aardrijkskunde en geschiedenis! En last not least: de „eenvoudige vraag-
stukken", <lic glorie en trots van ons schoolmeesterdom zullen hun vele
vangarmen weer om dc kleine kinderen heenslaan!
,,Als 't niet zoo in-droevig was, zou men aan een goedkoope aardigheid
denken", las ik ergens met betrekking tol deze zaak. Het is inderdaad
treurig, tiat na al, wat de paedagogen van diverse pluimage over rapporten
en examens, over parate kennis en intelligentie, schoolvorderingentests en
differentiatie liehhcn geschreven, men in Den Haag net doet of men Oost-
Indisch dool' is.
,,Waar zijn onze paedagogen, onze psychologen? Waar is de St. .foris,
die <lit monster aan zijn zwaard rijgt?" vroeg een onzer groote dagbladen.
Wij paedagogen, zijn uit tien aard een langzaam, bedachtzaam volkje, dat
niet spoedig voor den dag komt. Maar als men uit ons voorloopig stilzwijgen
zal willen opmaken, dat wij het met deze regeling eens zijn, dan vergist
men zich. Het zou at te zot zijn, als wij na de jaren, dat wij bezig zijn
geweest aan een nieuwe paedagogiek te bouwen, al was het dan maar
als opperman, een zoo ingrijpende, op het geheele volksonderwijs funest
werkende regeling zouden toejuichen.
Al heeft men in sommige regionen een even groote maling aan dc
paedagogiek als een bekend Nederlander aan do juristerij, wij hopen, dat
heler ter zake kuudigen de toepassing van het Ivon. lie.sUiit zullen verhinderen.
Eenigszins als mosterd na den maaltijd verscheen «lezer dagen bij J. B|.
Wdllers te (Ironingen een uiterst belangrijk rapport van een Ciemcente-
Commissie te 's-Gravenhage, waarop wij bier gaarne de aandacht vestigen,
omdat het een voorbeeld is van ernsligen, bezonnen arbeid.
De Commissie, samengesteld uil de.skundigen werkzaam bij het lager,
uitgebreid lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs (voorzitter dc heer
Th. Λ. Verdenius, secretaris d<; heer S. de Vries Szn.) had lot taak „door
een zooveel mogelijk objeclicf en in bijzon<lerhe(k'n afdalend onderzoek
zich een oordeel te vormen omtrent hel geheel van vraagstukken, welke
nieji in <len regel samenvat als de vraag der aansluiting van lager en
voorlgezet onderwijs" en wel in hel bijzonder of <le leerlingen minder
goed voorbereid zijn om het middelbaar en gymnasiaal onderwijs Ie volgen
en of het voortgezet onderwijs zich vol(loen<le aan|)ast bij de veranderingen
in bet karakter van het lager omlerwijs, of bet gehalte van <Ie leerlingen
voor wie voortgezel onderwijs wordt begeerd.
De Commissie heeft een onderzoek ingesteld naar het peil der toegelaten
leerlingen zoowel als naar <le noodzakelijk te stellen eischen van bekwaamheid
en geschiklheiil. Een enquête, ingesteld hij de leerkrachten van het M. O.
en de Gymnasia, leerde, dat een belangrijk, een Ie groot deel der door de
hoofden der lagere schalen bekwaam geachte candidaten naar het oordeel
van de gevraag<le personen die bekwaamheid in zeer onvohloende mate
bezitten. Een omlerzoek door de Commissie ingesteld naar de kennis der
loegelateai leerlingen met betrekking tol rekenenen en Nederlandsch gaf
onbevredigende resultaten. Verder bleek, dat de wettelijke eischen van
toelating niel verlicht kunnen worden, dat leerlingen uit een 7e leerjaar
minder Ie kort schieten dan zij, die na bet Oe leerjaar zijn overgegaan,
dat vóóronderwijs in het Eransch een betere kans van slagen op ll. li. S.
59
fjymnasium geeft en <lat <le leerlingen, afkomstig van srliolen die
een ijelangrijk gclal leerlingen aan liet voortgezet onderwijs afleveren,
t>eter kans van bevordering lot de 2c klasse hebhen.
De Commissie lieeft gezocht naar de oorzaken van de moeilijkheden bij
den overgang van het lager naar het middelbaar (voortgezet) onderwijs,
^'j heeft zich afgevraag<l of de zes jaren lagere school wel voldoende zijn
oni bel leerplan voldoende af te maken. Sedert dc invoering der z.g.
„cenbeidsschool" geldl sedert 1 Sept. 1922 voor <le openbare scholen
Voor gewoon lager onderwijs te 's-Gravcnbage hetzelfde leerplan, dal,
m Sommige opzichten zeer soepel, ten opzichte van dc leerstof voor elk
leerjaar be])aalde eischen stelt. Om nu na te gaan, in hoever deze leerstof
aan hel einde van den O-jarigen cursus liet eigendom der leerlingen was
geworden, stelde de Commissie een onderzoek in naar de vorderingen in
rekenen en laai bij dc leerlingen welke het üe leerjaar bijna hadden door-
loopen, liet rapport geeft de examen-opgaven en de resultaten in cxlenso
en komt lol dc conclusie, dal voor dc verwerking van dc leerstof in liet
algemeen zeven jaar noodig zijn voor dc ovcrgroole meerderheid; er zijn
er slechts enkele die in zes jaar dc leerstof kunnen verwerken. liet
nulieu, waaruil de kinderen voortkomen is hierbij van grooten invloed.
dus de meerderheid eerst na 7-jarige voorbereiding kunnen worden
'"egelalen, er is een minderheid, die aan O jaar genoeg heeft. Voor dc
laatste moeten bijzondere maalregclen worden getroffen. De loclatings-
leeftijd is in dc laatste jaren belangrijk gedaald. Ook <lcze daling is mede
^eraulwoordelijk voor dc onvokloerale rcsultalen. Hel is weiiscbelijk, dat
candi<lalen voor liet voortgezet onderwijs cenige kcimis van de ]''raiisclie
'aal beziltcn.
LHtvoerige beschouwingen wijdl licl rapport aan ilc wijze vau selectie
^an de camlidatcn voor hel voortgezet onderwijs. De commissie wenscht
tle „verklaring" vau hel hoofd der lagere school te behouden, maar acht
'och een loclalingscxamen in den een of anderen vorm noodzakelijk. Terecht
^^'ordt vermeld, dal een serie kleine, scherp geformuleerde opgaven bctrouw-
''aarder is <lan een vijftal grootere, waarbij hel geluk steeds een rol speelt,
herder acht zij <lc psychotechniek nog niel zoo gevorderd, dal oen
experimenteel onilcrzoek met behulp vau intelligentie-lests, zooals in sommige
sleden in het buitenland (Duitschland, Amerika, Engeland) gebruikelijk is,
^au waarde kan zijn. Slechts in twijfelachtige gevallen zou dc psycholoog
'len doorslag kunnen geven.
■'\an hel eind van het rapport komt de commissie mei concrclc voorslellcn,
<lie een wijziging van de oiulerwijsorganisatie bedoelen. Zc steil n.1. voor
aan hel eind vau het vierde leerjaar de beste leerlingen der lagere scholen
"■^'cr ledoen gaan naar een opleidingsklassc van twee jaar. Deze leerlingen
'bereiken dus in zes jaar het voortgczetlc onderwijs. Dc commissie liit-fl
Uitgerekend dal hel aantal dezer uilstekende leerlingen jaarlijks pl.m. 100
zal zijn. Van iedere school, meent de Commissie, komen er slechts enkelen.
Deze leerlingen zullen ondergebrachl worden in klassen met een maximum
aantal leerlingen van 21. üe andere gaan door, blijven dus in liuu klasse
hun school en loopen regelmatig klassen ö en (i al'. Aan hel eind vau hel
^esde leerjaar koml <le groote schifting. Zij, die nu geschiki geaclil worden
naar hel voortgezet onderwijs Ic gaan, worden, zoo zij voor hel gymnasium,
lyceum of H. li. S. ö-j.c. bestemd zijn, vereenigd iii een oplcidingsklassc
Van één jaar. Ook voor deze klasse geldl het maximum aantal leerlingen van
GO
21, De faiididnieii voor u. 1. o. eii liamlclsdiiiischolcn gaan direct uit de
zesde klasse naar die iiiricliliiigen.
In de zevende klassen der lagere scliolcn blijven dan de let-rlingen, die
naar Anibaclilsscholeix e. d. zullen gaan of voor wie dc lagere scliool eind-
onderwijs is.
Uc leerplannen van <lc opleidingsklassen omvallen ook Franscli. In Bijlage
22 blz. 287) wordl een voorbeeld van een leerplan voor hel onderwijs
in het Kransc-h gegeven, dat zeer in bijzonderhe<len afdaall. Voor belang-
stellenden is een vergelijking met wat hel Nulsrapport over deze zelfde
zaak geeft wel leerzaam. De overgajig van de lagere si-holen naar <ie inrich-
lingen voor voorlgezet onderwijs zal, voorloopig in adviseerenden zin,
geregeld worden door een door hel rapi)orl voorgeslclde „commissie voor
den overgang", een college samengesteld uil bij liol onderwijs werkzame
personen onder voorzitterschap van een niet-ondcrwijsman. Ue taak van die
commissie zal zijn: 1. te beslis.scn over <le loelaling lol de opleidingsklassen,
2. invloed Ie oefenen op hel loelatingsexamen voor het M. O., 3. het be-
vorderen van een juist inzicht omirenl de bedoeling van de ,,verklaring"
der lagere school.
* * .-it
Het rapport beval verschillende interessante beschouwingen over do
eischen van gescliiklheid en bekwaamheid van de candidaten, over het
1'rimsch en den invloed van hel onderwijs in dit vak op de vorderingen
in Nederlandsch, Duilsch en 1-alijn, over verschillende het lager en mi<Idel-
baar onderwijs ongunstig beïnvloedende facloren, enz. Eeiiigszins Iragisch
doel hel aan een hoofdstuk aan te treffen: „Voorstellen tot wijziging van
hel Koninklijk liesluit van 25 .luni 1920, Stbl. lilG."
Men zal opgemerkt hebben, dal hel rapporl voornamelijk de orijani.ialie
van de aansluiting behandelt, n.1. de vier- en zesjarige grondschoot met
dc opleidingsklassen. Van een algemeene zevenjarige grondschool wil <le
Ilaagsche commissie niet welen.
Hel is te hopen, dal deze voorslagen ernstige overweging vinden.
__P. D.
y\cA N'ïi Ec i; li s ν ssi·; n.
Hel Zentralinslitul für Erziehung und Linlerrichl organiseert dezen zomer
verschillende, cursussen. N-adere inlichtingen Ie verkrijgen bij de .Xuslundx-
ubleihmg des /.enlralinstitiils /ür Erzielninr/ und Unterricht, ISerlin U'. 3ö,
J'otsdamerslrasze 130.
HET HOLL.VNDXUM.MEU VAX „DAS WEHDEXDE ZEITALTEIt".
De Maarlaflevering van „Das Werdende Zeilalter" is groolendcels aan
Nederland gewijd. Onze landgenoolen mevr. C. Philippi—Siewerlsz van
Ueesema, Cor Uruyn, J. Ητ Bolt, mej. E. F. van Dorp en mej. J. M.
ürafldijk geven bijdragen, waarop wij hier gaarne de aan<lacht vestigen.
In zijn stuk over „Die neue Schulbewegung in Holland" deelt de heer
Bruyn mede, dal in den herfsl van dit jaar een gedeelte van Ligtharls werk
in het Duilsch zal verschijnen in de door 1'rof. Peler Petersen uitgegeven
serie: ,,l"orschungen un<l Werke zur Erziehungswissenschafl."
P. A. D.
-ocr page 64-ΰ1
TiJDSCIIRIFTEN.
Pharus. XVIII. 9. (1927).
•I. HAUSEH. Bisciiof von Kclleler uml die Schule. Geefl ons een stuk
geschiedenis van den deutschen schoolslrijd in het midden der vorige eeuw.
J. SPIELER. ,1. B. von Hirschers padagogische Ideen und seine Bedeulung
für die Padagogik. Hirscher, 1788—18(55, reeds op 29-jarigen leeftijd professor
m de theologie, eerst aan 't gymnasium te Rottvvüll, sedert 1837 aan de
Universiteit Frcihurg in Br. heeft ontzaglijk grooten invloed uilgeoefonid
op de verl)etering van het katholiek onderwijs en de verhooging van het
katholieke leven in Baden. .\ls paedagoog is hij nog veel te weinig hekenid
(hij slaat in Uoloff's Lexikon). Zijn beteekeuis ligt vooral op 't gebied
van het katcchisatic-onderwijs. Zijn paedagogiek, die sterk psychologisch
aangelegd is. moet uit zijn werken worden opgediept, vooral uit zijn „Moral"
zijn „Katechelik". Dit eerste stuk behandelt, na een biographische inleiding,
zijn ])aedagogische Doel- en Zijnsleer, de religieuze en de zedelijke opvoedhigs-
leer en de katechetiek. 't Geeft veel litteratuur.
K. HÖUELS (schrijver eener brocliiire: Tlieosophie. .Vnthropo.sophie und
Christentum, Münsler P. \V. 1923). Anthroposophische Wellanschauung
Und Padagogik. Degelijke uiteenzetting imet veel lilteraluur) en bezadigde
kritiek, <Iic tracht aan te toonen, dal de anthroposophische paedagogiek uit-
vloeisel is van de anthroposophische wereldbeschouwing (d. \v. z. de leeringen
Van Steiner) — al stemt zij in de praktijk vaak met moderne reformpaeda-
gogiek overeen — en dat beide in strijd met Steiner's bewering onvereenigbaar
zijn zoowel met de moderne vvelenscliap, inzonderheid de p.sychologie, als
met het Chrislendom.
lieferate E. WEIGEL. Uie neuen l)ayerisclicn Volksschuüesebücher. Zij
zijn alweer een gevolg van de nieuwe beiersclie leer|)lanncn, cf. .Irg. VIII
W. 312 en 350. Daarbij zijn voorgeschreven afzonderlijke leesboeken voor
de protestantsche, de katholieke en de „simultane" scholen. Natuurlijk wordt
Iiier alleen 't tweede bedoeld. In het lot stand komen daarvan heeft de schr.
een ruim aamleel gehad en daar zit een geheele geschitMlenis achter. Wat
hij daarvan vertelt, is even leerzaam als interessant, omdat 't ons doet zien,
hoe ontzaglijk veel moeite en zorg in Duitschland aan 't totstandkomen van
een goed leesboek voor de volksschool besteed \yordt en hoeveel personen
daarbij betrokken zijn. Schr. verhaalt, hoe hij al van 1903 geijverd heeft
voor een afzonderlijk confessioneel leesboek, wat evenwel destijds in Duitsch-
land schier een onmogelijkheid was. Nadat hij lid was geworden van een
regeeringscommissie tot redactie van een leeshoek voor '1 voortgezet L. O.,
begon hij in 1912 ernstig aan de voorbereiding voor een confessioneel
katholiek leesboek, met 't plan dit aan de llegeering ter goedkeuring aan te
bieden. Voor doorwerking der beslaande Ullerataur — ik cursiveer, want
dit is zoo karakteristiek voor de duitsche schoolleesboeken, dat de stof
niet door de samenstellers geschreven, maar uit goede litteratuur bijeengezocht
wordt — omringde hij zich van een schaar letterkundigen en jongere mede-
werkers, onder welke een jong onderwijzer, Hans Zikl, op den voorgi-ond
trad, terwijl hij zoo gelukkig was een idealistisch gezinden uitgever te vinden.
Zoo verscheen in 1914 't deel voor de hoogste klassen. Na den oorlog
werd in 1921 weder een nieuwe commissie van redactie gevormd, om daaruit
en uit een concurreerend werk een geheel nieuw samen te stellen, 'l Voor-
62
naamste werk deden Weigel en Zikl, maar sleeds in beraad mei vak-
genoolen.
In 1921 kwamen de 3 deelen gereed en werden aan 'l Ministerie ter be-
oordeeling voorgelegd, 't Zelfde geschiedde tegelijkertijd mei een werk,
geredigeerd door een commissie uil hel beiersche onderwijzersgenootschap,
die in opdracht had drie werken samen te stellen voor de drie soorten van
scholen, de prolestanlsche, de katholieke en de ,,simultane" (het woord laai
zich slechts benaderend door ons ,,neutraal" vertalen) met een gemeenschap-
pelijke verplichte kern voor alle drie. Maar terzelfder tijd verschenen ook dc
nieuwe officiëele „Richllinien für die Bearbeilung von Lesebüchern für
Volkshauplschulen", wat weder nieuw overleg en overwerking noodig maakte.
De schr. spreekl in dit verband van de vele duizenden uren, door hem en Zikl
aan dit werk gewijd, zonder eenig geldelijk voordeel. In 192G werden de boeken
der beide commissies wederom bij 't ministerie ingediend. Maar nu kwam dil
met 't voorstel die tot één te versmelten, en op voorwaarde dal'l streng confes-
sioneele karakter van hun werk behouden zou blijven, gaven Weigel en Zikl toe.
Uil wat er nu venler omtrent den inhoud en de beginselen, die bij de
keuze, indeeling en rangschikking hebben voorgezeten, medegedeeld wordt,
slip ik wederom allereerst aan het vrocglij<lig optreden van klassieke lit-
teratuur. Niet alleen wordt voor de onderste klassen alle stof aan goede
kinderschrijvers ontleend, maar Goethe en Schiller verschijnen reeds in de
„Mitlelslufc" (Ie en 5e leerjaar) zij 'l ook slechts met 2, resp. 3 nummers,
maar daarnaast Uhland, Spitla, Schwab, llehel, Uosegger, Alban Slolz (ik
noem alleen die namen, die ik veronderstellen mag, dal ook hier te landoniet
onbekend zijn). Voor 't (ie—7e leerjaar komt daar dan een lange lijst bij
lik lelde G7 namen, alleu van goede, bekende duilsche schrijvers en dichters,
mei één buitenlander. Sven Hedin!). In 't bizonder vermeldt en motiveert
de selir. de opneming van vele stukken van den ouden, eenmaal ook bij
ons zoo goed bekenden kinderschrijver, Kanunnik Chr. von Schmid, die
thans in Duilschland een soort wederopstanding schijnt Ie beleven, en legl
er den nadruk op, dat zij niel van latere ,,bewerkingen", maar in den
oorspronkelijken vorm werden ojigenomen. In de tweede plaats wijs ik
er op, dat dus blijkbaar hel streng confessioneele karakter van hel leesboek
volstrekt niel beleekent uitsluiting van niet-kalholieke schrijvers; uit de
evenbedoelde lijst laat zich zelf volstrekt geen bizondere voorliefde voor
kalbolicko schrijvers afleiden; ook vermelden de schrijvers, dal sprookjes, sagen
en legenden in de eerste deelen een breede plaats innemen en verzekeren zij
er naar gestreefd te hebben Ie vermijden wal andersdenkenden zou kunnen
kwetsen. In de derde en laatste plaats vermeld ik, dat de leesstof, met name
voor de hoogere klassen, vele aanknoopingspunten aanbiedt mei 't onderwijs
in de zoogenaamde leervakken; dit wordt niet alleen aangegeven, maar waar
dil '1 geval is, wordt ook nog een opgaaf van „Lese-begleitsloffe", d. i. van
verdere lectuur over '1 zelfde onderwerj) bijgevoegd ten dienste zoowel van de
onderwijzers als van de scholieren. G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Dr. J. Waterink, Inleiding lot de Theoretische
Paedagogiek. Deel I. Tweede Stuk. Ruys, Zeist
1927. p. 173-344.
Van zijn groot opgezet werk, dat ik aankondigde in Paed. St. van Oclober
-ocr page 66-63
192G ρ. 229, geeft 1'rof. Walerink ons thans het Tweede Stuk. Het behandelt
(Ie verhoudhig der Paedagogiek tot P.sycliologie en Sociologie.
Verreweg het grootste deel (meer dan 100 pag.) van dit stuk wordt in-
genomen door een referaat over de voornaamste moderne richtingen in de
psychologie. Deze worden onderverdeeld en gekenschetst met het oog op de
vraag hoe zij tegenover de paedagogiek staan. Schr. onderscheidt op dien
grondslag vier groepen.
Dc eerste wordt gevormd door de psychologische stelsels die van één
grond-functie in de menschelijke ziel uitgaan. Hij behandelt daarbij achtereen-
volgens Ilerbart (Intellectualistische psychologie), Wundt (Voluntaristi.sche).
De Gevoelsp.sychologie (Lange, Uibot), de Würzburgerschool (Denkpsycho-
logie) en Brentano (Waardepsychologie).
liet komt me voor dat reeds in deze samenvatting uitkomt, dal het
formeele gezichtspunt van den schr., dat hem dwingt (p. 294) den iniwiid
'Ier psychologie op den achtergrond Ic laten en alle aandacht te wijden aan
cle formeele quaesties, niet het meest gelukkige is. Dat mannen als Külpc,
Eühler, Messer tot de „Denkpsychologen" gerekend worden beleekenl immers
allerminst, dal zij voor de andere functies geen oog hebben of die in
^ iidenken" willen oplossen. Dit blijkt te meer uit het leit dal een man als
'^ch, die toch heusch wel tot dc Würzburgerschool behoort (en op p. 229
°ok als zoodanig wordt genoemd) op p. 221 tot de voluularistische school
Wordt gerekend, onmiddellijk na Wundt, die zulke ernstige bezwaren had
legeu Ach's uilgangsijunt en methode.
Maar ik heb reeds in mijn vroegere beschouwing i) gezegd, dat ik de
'tlealistische grondgedachte, die zich hier uitspreekt, niet meer kan dcclcn
en haar vooral niet begrijp in een schrijver, die, aan zijn diepste overtuigingen
getrouw, in dc wetenschap niet ziet of zien kan een schepping van „hel
Subject", of van ,,dcn Algeest" waarvan dc individueele mensch een deel is.
Ik ga daarom thans op dit punt niet nader in.
Bij de volgende groep, die der materialistische stelsels, bespreekt de schr.
achtereenvolgens dc associaticpsychologie, Bechtercw's zoogenaamd,,objectieve"
psychologie en het behaviourisme. Onder de ,,toegepaste psychologie" worden
Meumann, .Münslerberg en Kreud behandeld. De schr. merkt zelf op dat
„liet vreemd schijnt, deze namen onder één hoofd te noemen" (p. 200).
Maar verdedigt dat door cr op te wijzen ,,dat in beide eenzelfde gevaar
voor de paedagogiek aanwezig is, wanneer we de kwestie formeel bezien"
(p. 200). Ik voel me daardoor versterkt in mijn bezwaar tegen <lezcn
fonneelen opzet. Ten slotte worden in de vierde groept) het pragmatisme,
Bergson en Spranger behandeld. Ook hier leidt het formeele indeclings-
niotief m. i. tol zeer willekeurige combinaties. Tengevolge daarvan wordt m. i.
door den schr. ook veel meer dc aandacht gevestigd op de verschillen tusschen
zijn standpunt en dat der genoemde p.sychologen, dan op het vele, dat zij
ons geleerd hebben en dat elke paedagogiek en psj'chologie, van welk
standpunt ook opgebouwd, dankbaar behoort te aanvaarden. In zooverre
geldl dunkt mij van dit geheclc Tweede Stuk, wat de schr. van de Inleiding
iu de zielkunde van zijn naasten geestverwant, Dr. J. II. liavinck, zegt:
iiThclisch is dit werk dan ook waarschijnlijk niet bedoeld. Eer is het
refercerend."
1) t. a. p. p. 231.
De G op p. 270 is een drukfout voor D.
-ocr page 67-64
Maar juist aan tlien opbouw van een eigen paedagogiscli stelsel hebben
wij zoo groote belioefte en dus ook aan de ontwikkeling van een psyciiologio
die als huljjwctensdiap kan dienen. Wij, d. w. z. niet alleen de naaste
geestverwanten van den sclir., maar allen die zich voor theoretische opvoed-
kunde interesseeren. Immers maar al te zeer missen wij in onze literatuur
den principieeten systematischen opbouw, die weten.schappelijk zoo leerrijk
is ook voor hem die niet het stelsel als geheel kan aanvaarden.
Mogen de volgende stukken van Prof. Waterinks groote werk spoedig in
deze leemte komen voorzien.
PIL K.
Sir John Adams, Hrrors in school. Their causes
and trcatment. London. Cniversity of London Press
1927. 320 p.
Het vraagstuk van fouten en vergissingen (beide is met ,,error" bedoeld) is
ongetwijfeld een beel centraal punt der didaktiek. En liet was een gelukkige
greep van den schr. er een monographie aan te wijden. Hij behandelt de wijze
waarop zij ontstaan, de methode om ze vast te stellen en om ze te voorkomen
resp. te corrigeeren. Over elk dezer onderweri>cn maakt bij waardevolle
opmerkingen. Zóó, als hij naar aanleiding van het veel geuit verwijl: Hoe kan
je zulk een dwaasheid zeggen? de vraag stelt: AVhy make a public exposure
of professional incapaclty? Immers, hij acht het, terecht, nu juist de
taak van den onderwijzer, te zoeken, hoe de misvattingen der leerlingen
tot stand komen. Hij wijst er op en licht het met tal van voorbeelden toe,
dat een zeer groot deel van alle misvattingen ontstaat door het verschil in
„achtergrond" van leerling en onderwijzer, d. w. z. dat beide van een
verschillende wereld van vooronderstellingen uitgaan, zoodat wat een „dom-
heid" van den leerling lijkt, in werkelijkheid dikwijls een zeer verstandige
opmerking is, onverwacht, omdat de premissen geheel andere zijn. Het mis-
vesrstand komt dus doordat beiden een verschillende taal spreken. Ue con-
clusie ligt voor de hand, dat de eerste eisch voor den docent is, dat hij het
kind en zijn gedachtenwereld kent; hoe ver vandaan zijn wij nog van
vervulling van dien eisch, vooral bij bet M. O. waaraan de schr. in 't bijzonder
denkt.
Zeer belangwekkend acht ik ook het hoofdstuk over examinecren, in 't
bijzonder over de wenschelijkheid om bij een examen den candidaat gelegen-
heid te geven te toonen, dat hij werken kan. Waaruit volgt, dat men hem
do hulpmiddelen niet onthouden mag, die ieder in bet gewone leven pleegt
te gebruiken.
Toch beeft mij het boek als geheel niet bevredigd. Ten decle misschien
omdat uitvoerig gehandeld wordt over typisch Kngelsche moeilijkheden
zooals in bet hoofdstuk over de fouten bij 't schrijven. In hoofdzaak echter
omdat de behandeling m. i. voor het gebodene veel te wijdloopig is, en de
groote lijn ontbreekt. Een * dieper gaande psychologische analyse en een
daarop gebouwde theorie van didaktiek en schoolorganisatie zouden noodig zijn
om het programina uit te voeren, dat hier wordt gesteld.
PH. K.
-ocr page 68-G5
EEN PROEF MET HET DALTONSYSTEEM
DOOR
T. DEAN, M. Λ., M. Sc.
lic schrijver van dit artikel is de directeur van de „Tiffin
Boys' SchooV' te King^ston upon Tliames bij Londen, welke
school bekend is door de ernstige proefneming met het Dalton-
systeem. In de brochure van ons redactielid Dr. S. C. Bokhorst:
iJIel Daltonstelsel voor het middelbaar en m.u. l. onderwijs"
vindt men uitgebreide mtededeelingen omtrent het experiment
oan deze school (bladz. 16, 21, 25, 28), waarnaar wij hier
^kortheidshalve verwijzen.
In het begin van dit jaar lazen wij in het Times Educalional
Supplement een verslag van een bijeenkomst van de „Dalton
^-ssociation", waarin melding werd gemaakt van een reide,
door den heer T. Dean gehouden, over eenige wijzigingen,
^ic hij had moeten aanbrengen in de op zijn school bestaande
toepassing van het Daltonstelsel. Het verslag was uiteraard
zeer beknopt en bevatte niet meer dan de mededeeling, dat
op de Tiffin Boys' School de tijd voor individueel werk be-
langrijk was ingekort, dat men een dwingend lesrooster voor
den geheelen schooldag had ingevoerd en dat de vrijheid van
I^'euze van leervak was opgeheven.
Naar aanleiding van dit eenigszins opzienbarend bericht
hebben Wij den heer Dean gevraagd voor ons tijdschrift een
fiiteenzetting te geven van de door hem ingevoerde wijzigingen
en van de redeneri, die hem daartoe geleid hebben. De heer
Dean heeft de goedheid gehaxl in een uitvoerig artikel de ge-
schiedenis van zijn proef met het Daltonsysteeni te beschrijven.
Welk paedagogisch document men hieronder zal vinden.
Voor zoover mogelijk hebben wij getracht den vorm van
het oorspronkelijke stuk te behouden. De redactie.
* H>
*
Men zal in deze bladzijden bcsclirevcn vinden hel verloop
van een proeve tot invoering van liet „Dalton Laboralory
Plan" in een groote middelbare school met 500 jongens van
10 tot 18 jaar oud. Ik wensch den nadruk te leggen oj) het
feit, dat het niets moer is geweest dan een experiment, 'in
1) Uitgave: J. B. Woltcrs — GroningcJi, Den Haag.
Paedagogisehe Studiën, IX.
66
den geest van een naar ik hoop wetenschappelijk onderzoek,
teneinde na te gaan in hoeverre de beginselen, die aan liet
„Dalton Plan' ten grondslag liggen, toegepast kunnen worden
op de organisatie van het werk in een groote school. Er is
een neiging geweest — een m. i. betreurenswaardige neiging —
om overijkl te oordeelen over het succes of het mislukken
van hel Daltonsj'steem hier te lande i) en ik geloof, dat het
beter zou zijn geweest, indien men meer reserve had betraclit,
totdat zij, die de proeven namen, voldoenden tijd hadden
gehad om te komen tot behoorlijk gefundeerde conclusies.
Toen ik voor het eerst van hel „Dalion Plan" hoorde en de
bijzonderheden, voorzoover zij gegeven waren in het „Times
Educalional Supplement", be,studeerde, werd ik getroffen door
ecnige kenmerken ervan, die mij zeer sympathiek waren, bijv.:
de gelegenheid aan den leerling gegeven om meer voor zichzelf
te werken, de verJ>ctering in de verhouding tusschen onder-
wijzer en leerling, het aankwceken en ontwikkelen van studie-
gewoonten, de verantwoordelijkheid, den leerling opgelegd,
om zijn schoolleven te organiseeren enz. en ik begon dadelijk
de mogelijkheid onder de oogen te zien om het in mijn school
te probeeren. Ik was benieuwd te vinden in hoeverre het
mogelijk was ze in een groote middelbare school in toei)assing
te brengen en in hoeverre ze succes zouden hebben nadat ze
in toepassing gebracht waren.
De eerste moeilijkheid was, anderen te overtuigen, dat
de proef waard was geprobeerd te worden en dat de belangen
van de leerlingen en van de school er niet onder zouden lijden.
Deze zaak werd op de leeraarsvergaderingen besproken en wij
kwamen tot den slotsom, <lal de proef de moeite waaixi was.
Vervolgens moesten de Curatoren overtuigd worden en na
verscheiden vergaderingen, waarin zij vertegenwoordigers van
het personeel hoorden, gaven zij vergunning om de proef te
nemen, mits de Plaatselijke autoriteiten („Local Education
Aulhority") en het Ministerie van onderwijs („Board of Edu-
cation") geen bezwaar hadden. Deze iKÜde lichamen hechtten
hun goedkeuring aan de proef en men besloot in September
1922 te beginnen. We ondernamen een voorloopige proef
gedurende de laatste drie weken van de „Summer Term" 1922,
1) (1. i. Engeland.
-ocr page 70-G7
•^cncincie na te gaan of dc machinerie zou loopen, opdat zoo
noodig veranderingen konden worden aangebracht voor liet
^gin van de proef in de volgende maand Se[)tembcr.
Wij begonnen met het systeem in zijn geheel in te voeren
door dc geheele school met uilzondering van dc drie eerste-
jaars-klassen en de voorbereidende klasse. Ongeveer 330
jongens werden aan het daltoniseeren gezet. Zes ochtenden
^'an drie uur elk waren gewijd aan individueel werk in
^c verschillende vaklokalen en vier middagen van twee uur
elk aan gezamenlijken mondelingen arbeid of „besprekingen"
(■,conferences"), zooals mej. Parkhurst die noemt, d. i. wij
hadden 18 uur individueel werk legen 8 uur mondeling en
St'zamenlijk onderwijs per week. (iedurende de ochtenden
^varen de jongens vrij om aan de vakken hunner keuze te
Werken, zooals aangeduid was in de laken, teneinde hun
«Werkcontract" in die vakken uit te v(x?ren; in de middagen
Werden zij in klassen gegroepeerd en bespraken hun moeilijk-
liedcn met de vakleerarcn, die zij volgens <len roosier moesten
hebben. In de ochtenden was er geen lesrooster: deze waren,
zooals gezegd, gewijd aan individueel werk, maar er was wel
ccn lesrooster voor dc middagen voor het mondelinge en ge-
zamenlijke onderricht.
(Wel is waar varieerde de hoeveelheid tijd bestemd voor
mondeling onderwijs, cenigszins in den loop van de volgende
twee jaren, maar in wezen was het zooals liierboven is
aangegeven.)
Op deze wijze werkten we gedurende één periode („Autumn
Term 1922"). Er werden geregeld leeraarsvergaderingen ge-
houden om de voorkomende moeilijkheden Ie bespreken.
Een van dc eerste ernstige bezwaren was, dal de leeraren
Voelden, dal zij het houvast verloren tengevolge van de zeer
uiteenloopcnde hoeveelhe<len werk, gedaan door leerlingen van
eenzelfde klasse, een gevoel, dat versterkt werd door het feil,
dat elke leeraar veranlwoordclijk was voor een groot aanlal
leerlingen en daardoor slechts een zeer beperkten tijd kon
geven aan eiken leerling individueel.
Dit nu is een zeer vitale factor in liet al of niet slagen
van het Dallonsysleeni. Ilel is van het uiterste gewicht,
•Jat de lijd voor persocmlijk verkeer lusschcn leeraar en
leerling voldcxMide is, anders gaat een van de meest waarde-
68
volle kenmerken van het Daltonsysteem verloren. Dit be-
teekent, dat de leeraar voor een kleiner getal leerlingen ver-
antwoordelijk moet zijn dan gewoonlijk het geval is in een
groote openbare middelbare school, die onderhouden wordt door
een „Local Education Aiithority". In de kleinere particuliere
scholen is hieraan tegemoet Ic komen omdat de personeels-
voorziening in die scholen ruimer is dan in een groote ojienbare
school. Ten einde dit duidelijk te maken noem ik een voorbeeld
uit mijn school b.v. de taak van een leeraar in de wiskunde
oi het Fransch. Hij heeft 4 a 5 klassen voor zijn rekening, d. i.
van 120 tot 150 jongens, en nu is onze ervaring, dat dit aantal
veel te groot is om ze l^ehoorlijk volgens de beginselen van
het individueele onderwijs te onderwijzen. Het grootste aantal,
dat hij behoorlijk volgens het Daltonsysteem kan hebben, is
ongeveer 80. Het is uiterst moeilijk geregeld op de hoogte te
blijven met de verschillende hoeveelheden werk en de individu-
eele moeilijkheden der leerlingen, indien het aantal grooter dan
80 is en het zou veel beter zijn, indien het bepaald werd
op 50 a 60.
De eerste door ons aangebrachte wijziging was een kleine
A'erandering in den vorm van onze taken en de invoering van
een element van dwang („compulsion") wat betreft den tijd
in welken het werk moot gedaan worden. In plaats van maand-
taken, die Ijerekend werden op 24 werkdagen, gaven wij
weektaken (een vierde deel van een maandtaak) en eischten
dat van elk vak elke weck de taak gereed moest zijn. Het doel
hiervan was den leeraar in staat te stellen betere controle uit
te oefenen over de hoeveelheid verrichten arbeid en een soort
van eenheid in de vorderingen van de leerlingen eenzelXder
klasse tot stand te brengen. Indien klassen zorgvuldig geschift
zijn, is daar weinig onbillijks in, omdat iedere leerling der
klasse in staat is het werk in school en thuis te doen, terwijl
het tevens een aansporing is voor degenen, die geneigd zijn hun
werk wat al te gemakkelijk op te nemen. Deze regeling zou
niet noodzakelijk zijn in scholen waar het aantal leerlingen
per leeraar betrekkelijk klein was, want dan is het gemakkelijk
behoorlijk individueel toezicht uit te oefenen.
Deze wijziging bleek een groote verbetering te zijn en zoo
gingen we twee jaar door, van Januari 1923 tol December
1924 met kleine veranderingen in den tijd van gezamenlijk
(klassikaal) onderwijs.
69
Verscheiden keeren was op onze Iccraarsvergadcringen de
wensch naar voren gekomen om eens na te gaan, welk resul-
taat het zou hebben, als alle jongens van een klasse legclijker-
tijd in hetzelfde vaklokaal zoowel individueel als collectief
(klassikaal) werkten. IMen gevoelde, dat dit ruimer gelegenheid
zou geven voor groepenwerk onder de leerlingen-zelf en tevens
den lecraar in staat zou stellen meer aandacht te schenken
aan groepen zwakkere leerlingen. Tegelijkertijd bcteckcnde dit
het wcder-invoeren van een lesrooster voor den geheelen dag
inplaats van enkel voor een gedeclle van den dag. Het betee-
kcnde levens een eenigszins betluidende afwijking, tenminste
gedurende den op school doorgebrachten lijd, van één van
de l)cginselen van het .,Dalton Plan", n.1. het den leerling
ontnemen van de keuze van een vak gedurende den tijd,
• Vroeger bestemd voor individueel werk, ofschoon men niet
moet vergeten, dat hij die keuze behield gedurende den lijd,
aan huiswerk besteed. Ik moet toegeven, dat dil deze wijziging
niet zeer naar mijn zin was, maar ter wille van de uilgesproken
vvenschen van mijn personeel, stemde ik toe het te probeeren.
Dientengevolge werd in Januari 1925 een verdere wijziging
lot stand gebracht van zoodanigen aard, dat de organisatie
niet langer kon beschouwd worden als gebaseerd te zijn op
de beginselen van het „Dalton Laboratory Plan". De regeling
is thans zoo, dat al de leerlingen van een klasse tegelijk in een
vaklokaal zijn en in denzelfden lijd aan eenzelfde vak werken
inplaats van dat elke leerling de vrijheid heeft om in het
lokaal te zijn van het vak zijner keuze. Een vaklokaal bevat
dus nu op elk gegeven oogenblik alle leerlingen van één
klasse inplaats van leerlingen uit verschillende klassen zooals
voorheen. Tevens is de scheidingslijn tusschen de perioden
voor individueel werk en die voor klassikaal onderwijs ver-
dwenen. Elke schooldag heeft vier lange perioden: twee van
anderhalf uur 's morgens en twee van één uur 's middags
met de bedoeling, dat zooveel mogelijk individueel werk gedu-
rende deze perioden wordt toegestaan. Hel werk is als vroeger
verdeeld in maandlaken, onderverdeeld in vier weektaken. Elke
leerling is verantwoordelijk voor het afmaken van een week-
taak in elk van de vakken in één week en voor dat doel is
tot zijn beschikking het grootste deel van zijn tijd in school
en al zijn tijd thuis. Ofschoon een leerling van een bepaalde
klasse nu evenveel tijd in school besteedt aan een vak als de
andere leerlingen van die klasse, heeft hij builen schooltijd
70
gelegenheid de door de verschillende wei'klerapo's en de voor
lederen leerling verschillende moeilijkheid van een leervak
te compenseeren.
Er is geen aparte tijd uitgetrokken voor mondeling (klassi-
kaal) of individueel werk. Hoeveel tijd er aan mondeling
onderwijs moet Ixisteecl wordeti zoowel als het tijdstip waarop
dit moet gebeuren, wordt beslist door iedcren leeraar. Monde-
ling onderwijs wordt gegeven, wanneer, naar de meening van
den leeraar, de gelegenheid zich daartoe voordoet: evenwel
moet men nooit vergeten, dat tle organisatie van het werk ten
doel heeft een maximimi gelegenheid te verschaffen voor
individueel werk dat zich tevens leent tot doelmatige
vorderingen. Aldus is de verhouding van klassikaal tol indivi-
dueel werk zeer verschillend, niet alleen tusschen de verschil-
lende leervakken, maar ook tusschen de verschillende onder-
doelen van eenzelfde vak. Dit verzekert een veel soepeler
regeling dan wanneer de tijden voor het klassikale onderwijs
uitdrukkelijk op den lesrooster staan aangegeven. Van recenten
datum is een verdere wijziging: wij hebben den schooldag
^·erdeclc^ in Γ) lesperioden, ieder van één uur.
Deze wijziging blijkt goed te werken. Er is echter het gevaar,
dal de leeraar te veel wil onderwijzen, te veel wil ])ralcn
ten kcsle van de gelegenheid voor de leerlingen om
individueel te werken en het is noodzakelijk, zich voortdurend
het grondbeginsel voor oogen te houden, n.1. den leerling inslaat
te slellen zooveel mogelijk zelf en voor zichzelf te werken en
hem de gelegenheid te verschaffen dit te doen. De meeslen
van mijn i)ersonecl voeren dit denkbeeld met uitslekcnd gevolg
uil. Zij doen zeer goed werk en scheppen een mooien geest
van samenwerking tusschen hun leerlingen en zichzelf.
Het doel der organisatie is uitstekend uitgedrukt in hel
volgende citaat uit „English for the English" door den heer
George Sampson. Hij schrijft:
„Indien onderwijzers overtuigd kunnen worden, dal zij hun
„monologen moeten beperken en als zij daarvoor in de plaats
„stellen lessen, waarin de leerlingen hun eigen kennis moeten
„opdoen uit leesboeken of uil bibliotheekboeken, zullen zij
„al direct tijd sparen en hun leeren op welke wijze de
..eenige schat, die niemand hun kan ontnemen, bijeen te
71
«garen. Ik hoop niet den schijn te geven van almaar hol-
),zelf de te zeggen, maar ik moest den onderwijzers er weer aan
«herinneren, dat een van hun gebreken is, de goedbedoelde
«misdaad van Ie veel te doen. De ideale onderwijzer is hij,
«die niets doet, terwijl de klasse alles doeti), maar de tegen-
„woordige serleuse onderwijzer (es) is gewoonlijk iemand, die
«zichzelf uitput, terwijl de leerlingen stil zitten, zich dikwijls
«vervelen, ongeveer een tiende deel van de mededeelingen die
«over hen uitgestort worden opnemen en daarbij niet ver-
«wervcn een van de grootste vaardigheden, die de school hun
«behoort te geven: n.1. de vaardigheid om zichzelf te helpen.
«Ik moet nog eens de onderwijzers verzoeken zich voor
«oogen te houden, dat hun werk elementair is. Het eenige,
«wat zij doen moeten, is ergens een begin -mee te maken.
«Leer de kinderen boeken te gebruiken: leer ze, inderdaad,
„lezen, leid hun lectuur, ga na wat zij gelezen hebben en
«toon hun op welke wijze zij hun lectuur kunnen uitbreiden
„en gij zult meer voor hen doen dan wanneer gij hooge
„wijsheid zonder pauze gedurende vijf uren per dag tegen
„ze slaat te pralen. Het beste, dal een kind van een onder-
„wijzer kan krijgen, is niet een massa autoritaire niede-
„deelingen, die alles voor altijd vastleggen, maar de cntroerende
„verzekering, dal het leven een groot avontuur is, waard
„ondernomen te worden in een geesl als die eens ontdekkers."
Of hel „Dalion Plan" succes zal hebben hangt voor een
groot gedeelte af van de bijzondere omstandigheden van iedere
school, bijv. het aantal leerlingen, de grootte van hel jjersoneel,
de gebouwen, enz. Ik geloof dat in de meeste gevallen een
wijziging van zekere onderdeden van hel systeem noodzakelijk
zal zijn, wil hel sucoc>s hebben, terwijl toch de fundamcnlcelc
Ijcginselen onaangetast blijven. Het kan gemakkelijker en mei
meer succes worden loegei)ast in kleine scholen dan in scholen
met een groot aantal leerlingen. Ook de aard van het gebouw
heeft invloed. Wij hebben klasse- en vaklokalen, die alle op
een van de speelplaatsen uitkomen en dit veroorzaakt voor hel
individueele w^erk een reden te meer voor afleiding en hindert
dfKihnalige conlróle. Ook is het van het uiterste gewicht
dat iedere leeraar, die belast is met een vaklokaal, een duidelijk
denkl>eeld hoeft van de bedoelingen van hel Dallonsysteem,
1) Zou <le lieer G. Sampson onzen Lifilliart gelezen lichben? — (Red.)
-ocr page 75-72
anders· zullen de methoden, in het eenc vaklokaal gevolgd,
zonder samenhang met de andere en dus waarschijnlijk
schadelijk zijn.
Het is teekenend, dat, ofschoon hel „Dalton Plan" opneemt,
het voornamelijk in de kleinere scholen met goed gevolg wordt
toegepast. Zooals ik hierboven heb gezegd, er zijn inderdaad
groote bezwaren te overwinnen in groote scholen, waarvan
het voornaamste is dat van het aantal. Ik zou degenen, die de
directie van groote scholen voeren, willen aanraden, met een
soort systeem, als nu op dit oogcnblik in mijn school werkt,
te beginnen en na een tijd van individueel werk in klasse-
verband, zooals ik beschreven heb, een proef te nemen met
het vrije individneele werk zooals in bijzonderheden door mej.
Parkhurst is aangeduid. Wat de organisatie betreft is dit niet
een zeer groote afwijking van de bestaande practijk. De ge-
bruikelijke lesperioden moeten minstens tot een uur verlengd
worden teneinde voldoende gelegenheid te verschaffen voor
individueel werk in klasse-verband; verder moet men met de
uiterste zorg de taken samenstellen en zich vergewissen, dat
de leeraren het beoogde doel begrijpen. Ik geloof, dat men
spoedig een zeer duidelijke verbetering zal zien in een ver-
hoogde energie betreffende het werk, niet alleen van de zijde
van de leerlingen, maar ook van de leeraren. Er is een ander
allerbelangrijkst punt en wel de kwestie der leerboeken. Zij
dienen met de grootste zorg gekozen te worden, want zelfs
van de best gerenommeerde· leerboeken zijn sommige voor
individueel werk ongeschikt. Het is in het algemeen waar, dat
goede leeraren goede leerboeken kunnen schrijven, en zulke
moeten aangespoord worden om de in het „Dalton Plan" te
gebruiken boeken samen te stellen.
Het zij mij vergund voor tv/ee zaken te waarschuwen, die
van belang kunnen zijn voor degenen die het „Dalton Plan"
wenschen te probecren, n.1. Ie de neiging om te veel werk
in de taken op te nemen, 2c de neiging van de onderwijzers
om zich te begraven onder de correctie van het schriftelijke
werk.
Teneinde over-belasting der taken te vermijden raad ik aan,
de concept-taken aan alle leden van het personeel ter inzage
te geven en in laatste instantie te doen goedkeuren door den
directeur der school. De taken in een of ander vak, b.v. wis-
73
kimde, bcliooren in de eerste plaats besproken worden door de
leeraren in de wiskunde van de school, om daarna nagezien
te worden door de andere leeraren. Men zal spoedig tot een
behoorlijke schatting van den inhoud der verschillende taken
komen. Naar mijn meening is het beter de vereischte hoeveel-
heid werk te reduceeren en te verlangen dat het werk goed
gedaan wordt. De neiging van de leeraren om zich te zwaar
te belasten met de correctie van het schriftelijk werk kan
bestreden worden door het inzicht, dat een groot gedeelte van
het werk hel karakter heeft van oefenings-werk en niet
gecorrigeer-d behoeft te worden, mits een paar specimen
telkens overgelegd worden ter correctie.
Bij het vervaardigen der taken moet men er voor zorgen,
dal er niet te veel schriftelijk werk geëischt wordt.
Ten slolte wensch ik te beschrijven een door mij genomen
proef betreffende de meubileering van een klasse- of vaklokaal
voor individueel werk. Inplaats van de gewone dertig enkele
of dubbele schoolbanken die op de gebruikelijke wijze gerang-
schikt zijn, hebben wij uit één lokaal al deze banken verwijderd
en vervangen door eenvoudige schrijfbureaux of schrijftafels
langs de muixni van het lokaal. Het voorsle deel van hel bureau
kan neergelaten worden en vormt zoo een schrijfvlak. liet
midden van hel lokaal wordt ingenomen door vier lange tafels.
Jongens, die individueel willen werken, gaan aan de bureaux
zitten, andei-en, die in groepen wenschen te werken iietzij met
hun kameraden, hetzij met hun leeraar, gaan aan een van
de tafels zitten. Deze sdiikking van het lokaal schept een
atmosfeer gelijk aan die van een leeszaal en draagt bij tot de
wils- en aandachlsconcentralie van de leerlingen.
Maart 192S. _
SCHOOLHERVORMING IN PRAKTIJK GEBRACHT
DOOR
g. l'oi'ken. - ·
Ook in verschillende afleveringen van P. S. ontmoeten we
artikelen, waarin geconstateerd wordl, dal er een drang,
hier en daar zeer groot, heerscht naar /iervorming op
onderwijskundig terrein. Vele onderwijskrachten zijn on-
tevreden met het onderwijssysteem in zijn huldigen vorm,
nemen wel kennis van de geschriften van Ligtharl, Kerschen-
74
steiner, Montessori, Fcrrièrc, Decroly, Dewcy, enz., van de
„Gary"-, „Arbeits"- en „Gemeinschafls" scholen; — evenwel
't filosolecren over nieuwe ideeën is wat anders en ook gemak-
kelijker dan die nieuwe denkbeelden in praktijk trachlen te
brengen. Het maatschappelijk leven eischl van elk zijner leden
voor eiken tak van dienst personen met een bepaalde hoeveel-
heid kennis of vaardigheden, of beide. Wij onderwijzers dienen
bij ons onderwijs daarmee in de eerste plaats rekening te
houden, en de autoriteiten, die van elke onderwijsinrichting
het leerplan hebben goed te keuren, staan natuurlijk zeer
kritisch tegenover het punt: zullen de leerlingen aan de hand
van een bepaald leerplan die practische bekwaamheid meester
worden, zooals de maatschappij van heden die eischt, opdat
de kans van slagen in 't sociale leven voor elk der individuen
zoo gunstig mogelijk zij. En nu mogen nieuwe psychologische
theorieën roepen om heel andere onderwijssystemen, ze zullen
niet eerder kunnen bestaan vóór en aleer het werkelijke leven
ze eischt.
Moet het onderwijs dan ten eenenmale verstarren?
Weineen. Langzamerhand evolueert het schoolleven gelijk
met de geheele maatschappij. Is er één, die in allen ernst
meent, dat de ideeën van Karl Alarx in praktijk gebracht
konden worden, zoodra ze geformuleerd waren? Het mensch-
dom in zijn geheel en elk individu in het bijzonder miste
daartoe de vereischte mentaliteit. Tientallen van jaren hebben
bewezen, hoü langzaam liet maatschappelijk leven zich richt
naar die nieuwe oriëntatie, 't Politieke en economische levens-
schip koerst op de veilige haven aan, die Karl Marx het wees,
en zal die eenmaal binnenvaren, ondanks tegenwind, storm
en klippen.
En met de evolutie in 't economische en 't ideeële leven
houden gelijken tred de wijzigingen in het schoolleven in de
richting van de nieuwe schoolwereld, zooals Montessori,Dewey,
Ferrière en Decroly die ons zoo enthousiast uill>eelden. Wat
de spraakmakende gemeente nu bijv. een Montessorischool
noemt, is inderdaad niet^ anders dan een school, waar onder-
wijzers zoeken en probeeren om langs nieuwe banen toch
ook behoorlijke onderwijsresultaten te verkrijgen, maar waarbij
de betrokken leerkrachten met beide handen de leidsels houden,
en aansturen op wat hel verdere leven van hun discipelen zal
eischen: H. B. S., M. U. L.O., Nijverheidsonderwijs. Natuurlijk,
en gelukkig, terecht!
/ü
Deze inleiding liad ik noodig om Ie komen lotlvet eigenlijke
doel van mijn artikel. Ik vlei mij n.1. met de lioop den lezer
er van Ie overUiigen, dal het mogelijk, neen niet mogelijk maar
noodzakelijk, is, om ons onderwijs en dan vooral onze leerstof
te reformeeren. De methode van lesgeven wijzigt zich vanzelf,
als de onderwijzer zich opnieuw oriënteert in zijn leerstof.
Wanneer ik nu denk aan hervorming, wensch ik geen nieuwe
vakken.
Ik wil hoofdzakelijk wijziging in de leervakken geschiedenis,
aardrijkskunde en natuurkunde (physica en nat. historie),
doch ook al weer zoo, dat ik geen der leerlingen dupeer, die
later verder willen (en kunnen) sludeeren. Integendeel, ik wil
ieder van hen, die voor dat geval komt te staan, een steun in
den rug geven, zoadat hij met meer succes zelfs, voortgezette
studie kan volgen.
En voor wie de lagere school eindonderwijs is? Die worden
op zeer jeugdigen leeftijd al getrokken in't technische productie-
proces of in eenig administratief Ixïdrijf, tenzij ze bchooren
tol hen, die gedoemd zijn, rond te dolen buiten het georgani-
seerde l)cdrijfsleven, en her en der geslingerd worden door de
deiningen van de woelige levenszee.
Indien wij ouderen de ontwikkeling van de ambachten en
bedrijven in al hun verscheidenheid, en van het bureauleven
eveneens, gedurende de twee laatsle decennia overzien, treft
het ons, hoe de mensch daarin langzamerhand teruggedrongen
is tol hel tweede plan, en niet meer is dan een verlengstuk van
de machine. Waar nu het bedrijfsleven langzamerhand minder
vraagt van hel inlellect van <len doorsnee-ambachtsman en den
gemiddelden kantoormensch, slerker zelfs, nu hel hedrijl'sleven
en de kantoorarheid zoo van karakter veranderd zijn, dat ze
niel in vokhxinde male de geeslelijke belangstelling van hun
dienaren vragen, moet er naar eene compensatie gezocht
worden. In de uren buiten <le fabriek, de werkplaats of het
bureau moet de mensch lijd en gelegenheid vinden om zich
door geeslelijken arbeid te verheffen. Daarltxi moeten wij op
de school elk toekomstig lid van de samenleving er al vroeg
aan gewennen, iKjlangslelling te hebben voor velerlei dingen
om hem. Die interesse voor zaken, die binnen het bercik van
ieder liggen, moet sj-stematisch en bij voortduring dus doel-
- bewust aangebracht worden. De onderwijzer behoeft daarbij
slechts voor eiken leeflijd een keus Ie maken, opdat hij zooveel
mogelijk verzekerd zij van de werkelijke interesse v(X)r de
76
zaken, die hij aan de orde slelt, en waarvan liij de overluiging
hoeft, dat ze werkelijk de moeite waard zijn om in 't teeken
der belangstelling gebracht Ie worden.
En dezen tweeden aanloop had ik noodig, om U in 't kort
aan de hand van enkele onderwerpen uit de praktijk uileen
te zetten, hoe ik mijn doel meen te kunnen bereiken.
Elke landstreek, elke stad of ieder dorp heeft zijn of haar,
geschiedenis, 't zij lang of kort, hetzij veelbewogen of kalm.
Van groot belang acht ik het, dat de toekomstige burger op
school een en ander van de geschiedenis zijner woonplaats
leert. Onze school i) staat in de omgeving van 't Oranjeplein,
welke wijk gebouwd is in grootvaders jeugdtijd. Op wande-
lingen wordt den kinderen erop gewezen dat de straten en
iiuizen in onze schoothuurt een heel ander karakter vertoonen
dan die in de omgeving van de Wouwermanstraat (een geheel
nieuwe stads\vijk). Zoo is ook hel groole verschil in bouwtrant
tusschen de huizen van 't Huygenspark en die aan de Iluygens-
straat (d. i. de overkant) zeer sprekend. En we vertellen, dat
't begin van 't Huygenspark en 't Kikkerstraatje meer dan
100 jaar ouder zijn dan de omgeving van 't Oranjeplein. Zooals
de bewoners van 't eind van den Parallelweg nu onder 'l genot
van een kopje thee genieten van de groene weiden, waarin het
vee rustig graast, zoo hadden de bewoners van den Zuidwal
de Bierkade en 't Huygenspark een 70 a 80 jaar geleden een
vrij uitzicht over de hooi- en weilanden lot aan de bosschen
van Rijswijk, waar de toren van dit dorp en die van Delft
l>oven uitstaken. Gleed hun blik meer naar 't Zuiden, dan
zagen ze Wateringen in 'l verschiet en puinlsheul. Dwars
door die groene weiden liep een zwarte landweg, de Hoefkade,
van de Vliet tol de I3cck (Moerweg), waar onze kinderen dien
ouden weg nog kennen over een lengte van een paar honderd
Meter, naast de nieuwe, hooge, moderne Hoefkade. Vanaf
't Huygenspark (de bocht van Guinee) werd deze Zuidelijke
stadswijk bebouwd, zcoals blijkt uit den aard viui bebouwing
en uit 'l verschil in breedte van de Hoefkade over haar Ie K.M.
en haar 2e K.M. Een frappant verschil in breedte van een
zelfde straal merken we ook op in de Van der Duynstraat,
zie de eerste 25 M. en de rest, eveneens in 'l l>cgin van de
Van Osladestraat bij de Jacob Catsstraat en '1 overige gedeelte
(richting Vaillantlaan). Hierbij wijzen we den kinderen erop,
1) te 's-Gravcnhage.
-ocr page 80-■ 77
dal ons stadsbestuur zich in de laatste 30 jaren ook lot taak
gesteld heeft Ie zorgen voor een betere woning en voor be-
hoorlijke verkeerswegen in 't belang van zijn inwoners. Met
opzet ben ik hier in details afgedaald, opdat men zal aanvoelen,
waarheen ik de kinderen leid. Waai'nemen in eigen omgeving.
In elk mensch moet daarbij de behoefte ontstaan te vragen
naar het waarom, het waardoor en het hoe.
Ik ga met mijn klas eenige wandelingen maken vanaf 'l
Huj^gcnspark de oude stad in, langs de Wagenstraat, die zich
naar 't centrum ('t oudste gedeelte) vernauwt, langs de Veer-
kadc(n). Gedempte Spui, Hout- cn Turfmarkt, St. Jacobstraat,
Bezemstraat, Ged. Burgwal, Gedempte Gracht, Voldersgracht.
Wat de kinderen thuis machtig kunnen worden aan afbeel-
dingen (van deze buurt) uit vroegere tijden wordt op school
vertoond, gesorteerd en opgeplakt. We knippen allen ijverig
uit de Ie jaai'gangen van „'s-Gravenhage in Beeld", leggen
beslag op alle reproducties van schilderijen en plaatwerken
(uit Gemeente Museum bijv.) die we ontmoeten. Die vormen alle
onderwerpen van besprekingen. We koopen onzen winter-
opslag hout en turf bij de schippers, die met hunne tjalken
aan de Hout- cn Turfmarkt liggen (wc hebben in gedachten
nog huisjes met ruime zolders en schuurtjes cn geen etage-
woningen), wc reizen met de trekschuiten (veerschepen) naar
Delft, Leiden, Amsterdam. Met de rustige wandelaars bekijken
we de oude geveltjes, zooals we ze op onze wandelingen ook
hebben waargenomen cn op 't teekenuur hcblien nageteekend.
Doch we moeien verder terug van ons uilgangspunt in
plaalselijken en in lijd-ruimtelijken zin. Een wandeling wordt
gemaakt langs 't Spui, door 't Hofstraatje, de poort onderdoor
en we slaan voor 't oudste woonhuis van de residentie, waar
eens de graven van Holland resideerden. De machtige gevel
mei zijn exi)ressievc lijnen, karaliteristieke torens cn slalig-
oudc kleur maakt een blij venden indruk. De ligging van de
Ridderzaal op 't Binnenhof len opzichte van 't Buitenhof,
Hofvijver, Vijverberg, Gevangenpoort, Gi'oenmarkl, 'l Spui en
't Plein wordt vastgesteld en wc gaan naar school terug. Een
volgende les wordt de situatie op 't bord geleekend en — oude
afbeeldingen omtrent dit stadsgedeelte worden gesteld naast
de stadsgezichten van 25 jaar, en 10 jaar geledenen die van nu.
Dan stel ik de leerlingen zooveel mogelijk in de gelegenheid
zelf naar aanleiding van die expositie hun opmerking te
maken of hun vergelijkingen Ie trekken. Dal zijn gewoonlijk
78
heel opgewekte Mssclie lessen met veel belangstelling van
den kant der leerlingen.
Aan de hand van dit alles komt de tcekening van de Kidder-
Ε «
O
tc
O
O
a
zaal en hare omgeving in haar ondsten toesland en op de nren
voor handenarbeid ontstaat op een ruimte van -h 2 χ 1 Μ.
wat het cliché ii hier geeft.
79
(De lezer bedenke, dat op een dergelijke folo de verhoudingen
in de dimensie's absoluut verkeerd weergegeven zijn. De lens
wordt ingesteld veel Ie dicht bij het te fotografeeren object.)
Rondom ons oud kasteel met muren en dubbele grachten
staat de klas, als we Floris V laten uitrijden met zijn jachtstoet
naar de duinen, of vergezeld van zijn gemalin en zijn gevolg
naar Haarlem. De poortjes worden geopend, de valbruggen
worden neergelaten en weer opgehaald. Vi-eemdelingen laten
we naderen van den kant van Delft, en de poortwachter, die
hen van uit zijn torenkamer heeft zien naderen, laten we
optreden. Vijanden laten we oprukken. Gedienstige handjes
stellen het kasteel in staat van tegenweer. Achter de kanteelen
op de muren komen verdedigers —, al zijn 't maar klei-
poppetjes. — De kinderlijke fantasie doet hen wel het wapen-
tuig hanteeren, dat de onderwijzer verkiest. De vijand mag
't Buitenhof reeds vermeesterd hebben, de verdedigers con-
centi-eeren hun macht op 't Binnenhof. Tooneelen van vrede-
Uevcnden en van oorlogszuchtigen aard wisselen elkaar af op
ons ouden Haag van een paar λΡ. oppervlakte in den l(X)p van
cenige weken. De tuinlieden van 't kasteel laten we groenten
en ooft halen uit de tuinen en de hoven. Boerenhoeven laten
we bouwen (van klei of van karton) „in 't veen", en „op de
geest". Grootere woonhuizen verrijzen aan de(n) Vijvei'berg.
Handwerkslieden zetten zich neer Achterom 't kasteel en in
de richting van 't Spui en de Wagenstraat. Ten W. van de
Groenmarkt plaatsen we een kerk, — en er komt een stad-
huis. — Er groeit een dorp in de klas.
Een plattegrond van den Haag ± 1400 en een als die was
Anno 1570 woixlen bekeken. Dan volgt nog eens een wandeling
naar dit centrum met omgeving. Nauwe straatjes, sommige
met hellend niveau, nieuwe breede verkeerswegen (door-
braken), oude geveltjes zijn de zaken, waarop wc onze aan-
dacht concenlreeren. En, oni wat wc bespraken en geleeixl
hebben met behulp van wat de klas zelf vergaard cn gemaakt
hoeft, verlevendigd door de phantasie waar de werkelijkheid
ons ten eenenmale ontbrak, ook eens te zien, zooals tijdgenootcn
dat vroeger werkelijk zagen en vastlegden op schilderijen,
brengen we een bezoek aan het Gemeentelijk j\Iuseum aan de
Korte Vijverberg. En we hebben de zoele hoop, dat onze
kinderen daar na hun schoolschen leertijd nog wel eens een
bezoek zullen brengen, en rijper geworden in ervaring en
80
van geest, 't aangenaam zullen vinden te kunnen verwijlen
in 't bestaan en 't gedoe van de nienschen uit lang vervlogen
tijden, om er telkens iets nieuws en interessants aan te ont-
dekken, elk naar zijn aard en ontwikkeling. En ook, dat ze
met blijde herinnering terugdenken aan de dagen, toen hun
op school den weg gewezen werd naar die oorden van aan-
gename en rustige verpoozing.
* »
*
Onze stad met zijn 4 X 100.000 inwoners behoeft een grooten
invoer van levensmiddelen. Een onderwerp van bespreking
in de klas. Echter, ga in den herfst- of wintertijd met uw klas
de singels langs vanaf de Prinsegracht langs den Zuidwal tot
aan den Zwarteweg. Daar vindt ge de meesle opslagplaatsen
van de aardappelhandelaren. Kijk niet alleen naar 't lossen en
't wegen van de kleiaardappelen, maar laat ook <le leerlingen
voor zich zelf op een notitieblaadje de namen van de schepen
noteercn met de plaats van herkomst en de tonnenmaat. Mag
ik U het resultaat met het oog op de aardrijkskunde niede-
deelen van een schoolwandeling (winter '26/'27) voor dat
doel? De schepen waren afkomstig van Spijkenisse, Gouds-
waard, Nw.-Beierland, Oud-Beierland, Putlershoek, 's-Graven-
deel, Numansdorp, den Bommel, Ooltgensplaat, St.-Maartens-
dijk. Een schip met Eriesche knolrapen van Hardegarijp. Om
half vier waren we in de klas terug. De atlassen van Bos- vai>
Balen werden voor den dag gehaald, de kaart van Zuid-Holland
werd opgeslagen en de genoteerde plaatsen werden opgezocht.
En wat bleek den kinderen nu? Dat zeven van al die plaatsen
liggen aan den rand van het eiland de Iloeksche Waard. Den
Bommel en Ooltgensplaat op Overflakkee, Sl.-Maartensdijk
op Tholen in Zeeland, en Hardegarijp in Friesland. Maar de
boeren van de Hoeksche Waard schijnen toch veel aardappelen
te verbouwen en te verkoopen aan handelaren, die ze weer
verkoopen aan de aardappelboeren, die bij ons aan de deur
komen.
Hoe bereiken die séhepen den Haag? Dat was een tweede
vraag. Elk beijverde zich om den kortsten weg uit te zoeken.
Ik hielp hun alleen hierbij door te zeggen, dat alle schippers
via Delfshaven op de Schie moeten komen. En toen wisten
ze 't weer. Langs Overschie, Delft, dan de Vliet tot villa
Drievliet (bekend uit een schoolwandeling naar Rijswijk en
81
Voorburg). „De Geestbrug moet \Oor al die scliepeii oi)gcliaaId
worden", glundert een der jongens. Al die schippers moeten
het havenkantoor aan den ingang van de Laakhaven passceren
en daar de havengelden betalen voor hun lig- en losplaatsen.
De afhankelijkheid tusschen de stad en 't platteland, handel,
transport, invoer, enz. werd gedemonstreerd door deze ééne
schoolwandeling. (Een eigenaardigheid merkten de kinderen
bij dezelfde wandeling ook op: De wanden der schepen waren
gevoerd met een dikke laag stroo. 't Was eind November en de
schepen zijn eenige dagen onderweg. Eiken dag kon de vorst
invallen. Praktische Natuurkunde).
Natuurlijk geeft de tonnenmaat van al die schepen, we telden
er dien Vrijdagmiddag een vijftien, aanleiding tot allerlei
vraagstukjes en berekeningen. (Bijv. 4 personen per dag
1 K.G. aardappelen. Per dag heeft den Haag dus noodig
100.000 K.G. d.i. 2 schepen van 50 ton.)
Ik schat de waarde van deze praktische-aardrijksk. (school-
wandeling -f de daarop volgende lessen in de klas) veel hooger
dan wanneer ik de oude manier volg en den kinderen een
boekje in handen geef, waar ze uit lezen en memoriseeren:
„Op de Zeeuwsche- en Ziddhollandsche eilanden beoefent men
den landbouw: aardappelen en tarwe." Met wat een belang-
stelling, ijver, en wedijver noteerden de leerlingen alles wal
op den burgerlijken stand van de schepen betrekking had, —
vergeleken ze onderweg en in de klas onder elkaar de resul-
taten van den leerlocht, — verwerkten ze de eigen gegevens
ondei· de les. Hier maakten de kinderen zelf hun aardr.k.-Ies,
op dien Vrijdagmiddag leefden de kleine menschjes voor hun
werk.
In paedagogische geschriften zou men misschien spi-eken
v-an „Arbeitsschule".
Bij het aardrijksk.onderwijs komen ook aan de orde de
streken, waar de tuinbouw uitgeoefend wordt. Het Westland
levert ons bloemkool, sla, boontjes, radijs, peertjes, druiven,
tomaten, enz. Wij leerden het uit de leerboeken, wij krijgen
de groenten op tafel, consumeeren ze, — maar weten wc
eigenlijk wel, welk een ai'beid er verricht is, voor wc er van
smullen? „De groentecultuur is een van de belangrijkste
middelen van bestaan." Al weer uitdrukkingen uit de leer-
boeken, die voor de kinderen eigenlijk woorden zijn zonder
inhoud. En wat doen wij dus op school? Wij maken onze
schooltuin productief voor den lichamelijken en νικ)ΐ· den
Paedagogische Studiën, IX. 6
-ocr page 85-82
geestelijken mensch. Een gedeelte is gereserveerd voor den
tuinbouw. In 't voorjaar mesten, spitten, poten en zaaien
de kinderen van het 2e, 3e en 4e leerjaar daar. Ze zorgen,
dat de niusschen den oogst niet vernielen, bestrijden rupsen
en onkruid, gaan de ontwikkeling van de plant na, onder-
vinden, dat sla in den koude bak eenige weken eerder vol-
groeid is dan in den vollen grond, en oogsten gedurende
den zomer, herfst en winter. Mag ik U den stoffelijken oogst
van één jaar presenteeren in cijfers als recapitulatie van
notitie's, die de klas daarover maakte?
Elk kind een bosje radijs, 10 bossen rabarber, 41/2 pond
aardbeien, voor ieder een bosje peen, 61/2 K..G. tuinboonen,
10 bloemkoolen, 21 K.G. eetaardappelen + 2 K.G. kriel, 24K.G.
witte kool, een maaltje kroten, ruim 6 pond tomaten, 4 K.G.
spruiten, 10 bosjes prei; de winterrogge werd geoogst, ge-
dorscht, gewand, gemalen en gezeefd. Daarna werd er brood
gebakken. Elke oogst was een nieuwe vreugde. Echter de
tuin gaf ook aanleiding tot minder aangename oogenblikketi.
Bijv. het plukken van de spruitkool was een koud werkje. De
kleintjes kregen er koude handen van. Als ze nu eens een
heelen dag spruiten hadden moeten plukken, net als de echte
tuinders. Ja, dat dat begrepen ze nu best, het bestaan van die
menschen was niet altijd even prettig.
Een schooltuin leent zich er toe, om een der „middelen van
bestaan" als „de groenteteelt" te demonstreeren, — om aan die
woorden een inhoud te geven, die den kinderen in staat stelt,
ook andere bedrijven te leeren opvatten als „bronnen van
bestaan". De leerlingen uit hel eind van het 3de leerjaar en
uit het 4 de maken school wandelingen langs en door werkelijke
tuinen in Loosduinen en Wateringen, tezoeken de groente-
veiling in Loosduinen en een fruitveiling in Wateringen. Voor
hen gaat in die maanden een nieuwe wereld open.
De ruimte laat niet toe, en 'k zou bovendien onbescheiden
zijn en te veel van Uw geduld vragen, om U een kort over-
zicht te geven van den aard der lessen in plant- en dierkunde,
ook voor, de hoogere .leerjaren, die we alleen goed kunnen
geven, doordien we een tuin heblxïn en bewerken. Bedenk
eens wat een ontwikkeling die kinderen opdoen, ook voor
hun latere leeren en leven.
Bijgaande foto geeft U een beeld van een gedeelte van
den handenarbeid, die in hooge mate de belangstelling van
de leerlingen had. 't Is een bak van 1,25 M. in 't vierkant,
83
waarop we een Westlandschen tuin iniilecrden. Dc l^roei-
raampjes, 't druivenkasje, de komkommerkassen en de sproei-
inrichting, alles ontstond in de klas. Elk leverde zijn aandeel.
I
is
"rt
O
Ό
C
α
s
«
In 't maken van rietmatten (wij namen stroo) verkregen een
paar jongens een groote handigheid. Als dc sprociïnrichting
in de druivenkas werkte en de fijne slraalljes z;icht neer-
84
zegen, genoten dc kinderen. En 't genol bleef, al was 't van
een anderen aard, als ze de verklaring van dit natuurkundig
verschijnsel trachtten te geven.
Vraagt. het>leven van de scliooi enkel verstandelijke ont-
wikkeling tér verkrijging van eeiiig diploma of bevoegdheid,
waarmee de leerlingen zich eenige positie moeten veroveren?
Is het ook niet de dure plicht van den onderwijzer zijn zorgen
te wijden aan de opvoeding van zijn leerlingen voor het lalerc
leven, opdat het leden van de maatschappij worden, die het
zich tot een plicht moeten rekenen het geestelijk peil van het
menschdom te verhoogen en te streven naar een gezonde
sociale orde? Daarvoor is het niet alleen voldoende, dal op
de lagere school reeds dé gewone schoolsche orde en tucht
hoerschen, en dat er niet gezondigd worde tegen beleefdheid,
eerlijkheid, enz. enz. — Door gezamenlijk werkstukken (als
ik boven aangaf) oji te bouwen, Λvordt het gevoel van saam-
hoorigheid en onderlinge behulpzaamheid metterdaad aan-
gekweekt. — Door de behandeling van de leerstof, zooals ik
die schetste, groeit in het kind langzamerhand de goede
gewoonte, een open oog te hebben voor de dingen om hem,
dingen van zakelijken en van ideëelen, aard. Daarom ook
trek ik met mijn klas op gezette tijden het bosch en de weide
in, om het leven der planten en dieren aldaar Ic leeren kennen.
We voeren er 's winters' de vogels, Ixïwonderen de mooie,
nieuwsgierige, vlugge en/ vrijpostige nieezen, — het bedaarde,
vertrouwelijke roodborslje, — wc zoeken op de stammen <len
boomkruiper en de boomklcvers, — (x;fencn ons in 't onder-
kennen van Jderi zang der vogels. We lx;wondercn er in 't
voorjaar al de nuanceeringen van 't leere lentegroen, — in
den herfst al de gouden en bronzen linten, waarover het
zonlicht sprankelt.
En bij dit alles voed ik de hoop, dal hel kind later, na een
eentonigen.'H^lakliien arbeidstijd de lust zal krijgen, weer, net
als toen 't nog op school ging, op vrije uren 't bosch in te
trekken, of de wijde velden in, alleen of met zijn makkers, laler
met zijn gezin, om er te genieten van al-hel heerlijke, dat de
Natuur hem biedt, die geleerd heeft te genieten en Ie waar-
deeren van wat geboden wordt.
Waar er jeugdbonden zijn, die zich in gelijken geest met de
-ocr page 88-85
verdere leiding en ontwikkeling van de na-schcx>lsche en
rijpere jeugd belasten, daar vrees ik niet voor „vervlakking",
voor „daling van het (cultureele) peil", immers we geven het
opgroeiende geslacht een ernst en een geestkracht, die het
behoeden voor de gevaren en het leed, die de na-oorlogsche.
Wufte tijden ons hebl>en gebracht.
een i^.-k. geschiedenis der PAEDAGOGIEK
DOOK
.T. G. NUK.
Fr. S. Horalxjuts, Ilislorirse Pedagogiek. Grolc
lijnen dei· gescliicdenis van het opvoedkundig denken
en doen in doorlopend verl)and met' do knlUuir-
onUvikkeling. (Drukkerij v. h. K.-K. Jongcnsweeshuis,
Tilburg.)
De heer Rombouts ontwikkelt een verbazingwekkende werk-
kracht en verdient door zijn geloofsgenooten in een lijstje te
Worden gezet. In 1925 verschenen van zijn hand „Nieuwe
lianen" cn „Zielkundige Begrippen", in 1927 het Ie en 2c
deel. in 1928 het 3e deel van het hier aangekondigde werk,
tirie lijvige boeken van 375, Ί31 cn 404 blz.
l^cze arbeid, naast zijn vele andere werkzaamheden, getuigt
van een werkkracht, een ijver en een vruchtbaarheid, die
zeker zelden vereenigd in één persoon voorkomen. Het ont-
breken van een katholieke geschiedenis van opvoeding en
onderwijs kwelde hem zóó zeer, dat hij het „ten slotte niet
meer harden" kon, waarom hij eerst voor hoofdaktc-candidaten
een beknopt boekje ontwierp. Het resultaat w;is echler een
dood geraamte, waarvan hij zelï schrok. Toen liet hij zich
gaan en zette een werk op in twee deelen. Maar het lukte
bem niet, binnen de gestelde grenzen te blijven: na het 2e bleek
een 3e noodig, cn bij de verschijning hiervan zag hij zich
genoodzaakt een 4e deel als complement van het 3e aan te
kondigen. Vermoedelijk zal dit het slot vormen, behalvc-dan
dat er ook nog een beknopte samenvatting mag worden
Verwacht, die kan dienen als studieboek voor onderwijzers,
Waartoe dit omvangrijke werk minder geschikt is.
86
Dc verschijning van „llisloriese Pcdagogielv" mag zeker als
een evcncmenL wortlen beschouwd in de geschiedenis van dc
R.-K. i)aedagcgischc literatuur, die zich tegenwoordig toch
al in zoo'n rijken bloei raag verheugen. Den ongewonen
titel tracht de schrijver te moLivecren met te zeggen, dal hij
wal nieuws wilde hebben, en wat anders geven dan de gewone
geschiedenissen van opvoeding en onderwijs.
Moge de naam van het boek hierdoor misschien nog niet
voor iedereen aannemelijk zijn gemaakt, dat de auteur ons
in zijn werk inderdaad iels nieuws en ongewoons hééft ge-
schonken, zal zeker algemeen dankbaar worden erkend. R.
beschouwt de ge-schicdenis der opvoeding zeer terecht niet als
die der o]>i>ocdkundi(jen, zelfs niet als die der paedagogische
stelsels alleen, maar als een deel van de algenteene cultuur-
geschiedenis der inenschheid: de paedagogiek dus wortelend
in een dieperen, geestelijken ondergrond en daardoor nauw
verband houdend met philosophie en godsdienst, met wereld-,
levens- en maalschai)pijbeschouwing.
Wel rijst onmiddellijk de vraag, of hij, die deze, ra. i. juiste,
wijze van geschiedbeschouwing kiest, zich zelf niet overmatig
hooge eischen stelt en of voor één persoon die laak niet te
veelomvattend is. R.'s geleerde geloofsgenoot Dr. Ferd. Slassen
heeft hem dan ook in dc Maasbode van 2 Juli '27 den raad
gegeven, zich niet „onvoorbereid te bewegen op het terrein
van de geschiedenis der wijsbegeerte", een wenk, dien de
schrijver ter harte heeft genomen door zich voor het 2e deel
te verzekeren van de medewerking van ür. Fr. dc Ilovre.
Wc hebben hier niet te verwachten een „neutrale" ge-
schiedenis. „Gelijk alle waarachtige cultuur berust ook alle
„opvoeding op den godsdienst. De volmaakte godsdienst ligt
„in het Christendom en het volmaakte Christendom in het
„Katholicisme. Cultuurzending heeft dus alleen de Katholieke
„kerk en geen ander. Haar geschiedenis is de geschiedenis
„der cultuur en de geschiedenis der opvoeding." Zoo luidt
de redenecring van den schrijver en hiermee stempelt hij zijn
werk lot een door-e'n-<loor katholiek boek, dal alle niet-
kalholieke jjaedagogiek als verwerpelijk cn verderfelijk ver-
oordeelt.
Hierbij komt, dat de heer R. een strijdhaftig man is, —
beslist in zijn uitspraken, ook waar de wetenschap nog weieens
een vraagtecken stelt, — fel, zelfs vaak smalend in zijn aan-
vallen en uitvallen, — hooghartig in zijn afwijzing cn daardoor
87
dikwijls meer prikkelend clan overluigend, als hij de paeda-
gogiek uit het „vijandige kamp" i) bespreekt.
Deze „vijandigen" zijn allen, die niet tot de Moederkerk
bchooren. De groote breuk is ontstaan door renaissance en
humanisme, waaruit rampen zonder tal geboren zijn: „her-
vorming" (altijd tusschen aanhalingsteekens), rationalisme,
naturalisme, liberalisme, evolutionisme, positivisme, socialisme,
communisme, die alle in het verfoeilijke subjectivisme zijn
gedrenkt.
In dit concentratie-kamp zien zich de vertegenwoordigers
van al deze richtingen opgesloten, bien étonncs de se trouver
ensemble. Maar het dient erkend: uit de boven aangehaalde
redeneering van den heer R. vloeit dit alles logisch voort en
andersdenkenden zouden er vrede mee kunnen hebben, als
hij het bij deze objectief-subjectieve veroordeeling had gelaten.
I^· is echter een hartstochtelijk strijder, die vaak polemiseert
als in een partijblad en daardoor wel eens uit den toon valt,
■^vat hier en daar schade doet aan de waardigheid van zijn
overigens vlot en boeiend geschreven werk. Het moge dan
\vaar zijn, dat er geen aparte historiestijl bestaat, toch acht
ik het ontoelaatbaar, dat de schrijver van een geschied-
kundig standaardwerk zich zoo weinig zelflxïdwang weet op
te leggen, als waarvan deze auteur soms blijk geeft. Dat
ijliberalen en socialisten van de opvoedende taak der school
slechts vage noties blijken te bezitten" zullen liberalen
^n socialisten nog wel met een glimlach kunnen lezen,
maar, hoe hun oordeel over bepaalde personen ook moge
2'jn, zij zullen in een ernstig bedoeld boek over de ge-
schiedenis der opvoeding (let wel: van de opvoeding) zich
niet bezondigen aan qualificaties als „de alies-machtige
T. Pluim"®), of aan minderwaardige zinnen als: „Alleen 'n
nian als de vcel-hersenknoopigc Lou de Visser kan overal wat
<jyer zeggen, maar het is er dan ook naar." Het zijn zeker
niet de mecst-hoogstaande onder 's heeren Rombouts' lezers, die
zich in dergelijke iiitlatingen grunzelend verkneuteren. Hier
Worden don pacdagoog-geschiedschrijver parten gespeeld door
den onderwijzer-publicist, die, op effect belust, zich weleens
laat TOrlokken dc grenzen van den goeden smaak te over-
schrijden.
3e (led blz. XVII. 2) 3c deel blz. 192. biz. 192/193.
blz. 185,
-ocr page 91-88
Publicist toont dc schrijver zich ook. in liet gemakkelijk han-
tcercn van de schaar. Tot zijn eer moet worden gezegd, dat
hij óók mannen uit het „vijandige kamp" de eer aandoet van
onbekommerde ontleening: schrijvers als Prof. Gunning, Prof.
Kohnstamm, Diels e. a. hebben hem aan lieel wat bladzijden
geholpen, wat de waarde van zijn boek stellig zeer verhoogt.
„Om typographisch-aesthetische redenen" heeft de heer R.
vermeden door voetnoten nauwkeurig de plaatsen te ver-
melden, die hij citeerde, — een offer, dat hij van zijn kant
heeft willen brengen aan uitgever, drukker en bandontwerper,
wien alle lof toekomt voor de keurige verzorging van het
uiterlijk en het innerlijk, in het bijzonder ook voor de illu-
straties (portretten), — maar dat wel eenig ongerief geeft
aan den lezer, die gaarne de aangehaalde plaatsen zou willen
naslaan en die ook weleens in het onzekere verkeert, of oj) een
bepaald oogenblik de auteur zelf of een ander aan het woord
is. Dc uitvoerige personen- en zakenregisters, noch zelfs de
lijsten der geraadpleegde werken voorzien in deze leemte, al
leggen vooral de laatste een welsprekend getuigenis af van de
groote belezenheid en de uitgebreide kennis van den schrijver.
Na deze voorafgaande opmerkingen moet me de betuiging
van het hart, dat ik het werk van den heer R. o])recht be-
wonder. In dc bestaande geschiedenissen van opvoeding en
onderwijs werd tot-voor-kort over den arbeid van katholieken
weinig of niets vermeld: De la Salie, Don Bosco, om slechts
dezen te noemen, werden niet behandeld, of kregen niet, wat
hun toekwam. Misschien hoeft R. naar sommiger oordeel de
schaal veel te ver naar zijn kant overgehaald, maar dat zal
niemand hem kwalijk kunnen nemen: hij heeft in ieder geval
gezorgd, dat in het vervolg ook van proleslantsche zijde meer
recht zal worden gedaan aan de beteekenis der katholieke
opvoeding in den loop der tijden.
Maar de grootste verdienste van zijn werk ligt m. i. in het
grondprincipe, dat opvoeding en onderwijs moeten worden
beschouwd als planten, die opschieten uit den bodem der
algemeene menschelijke cultuur. Dc wenschclijklieid van zoo'n
gcschiedbehandeling is wel eerder uitgesproken, maar tot-nu-toe
ontbrak ons in Nederland een boek, dat dit beginsel consequent
in het oog hield en ons personen en zaken deed zien in hun
samenhang met diepere bevruchtende invloeden.
Het Ie deel behandelt de vóór-Christelijke periode, vijf
eeuwen Christendom, de vroege Middeleeuwen, de Middel-
89
eeuwsche bloeiperiode. Renaissance en Hervoi'ming, de 17e
eeuw (Realisme en Piëtisme), de 18e eeuw (Rationalisme en
Naturalisme). Het 2e deel: de 19e eeuw (Ontkerstening der
cultuur), de 20ste eeuw (Ontreddering en bezinning). Het
3c deel: De strijd om het onderwijs. De methodiek der leer-
vakken, Godsdienstonderwijs en De nieuwe schooibeweging.
Het 4ie deel zal de paedagogiek meer in het algemeen, in
hoofdzaak met betrekking tot Nederland, beschouwen.
Deze ontzaglijk rijke stof heeft de heer R. zóó weten te
schikken (ik wijs als voorbeeld op het uitgebreide hoofdstuk
over de nieuwe schoolbeweging, dat 230 blz. telt), dat den
lezer een heldere kijk wordt gegeven op de verscliillende
richtingen en stroomingen. Het standpunt van den schrijver
brengt nu eenmaal mee, dat hij, in zijn verzekerdheid de alleen
zaligmakende waarheid te bezitten, menigmaal dingen zegt, die
andersdenkenden zullen beschouwen als uitingen van katho-
lieke zelfgenoegzaamheid. Dezen zullen misschien wat milder
.Worden gestemd, als ze aan het slot van het 3e deel (blz. 390)
lezen: „Uiteraard moet de Katholiek onverdraagzaam zijn, wal
de leer betreft, maar dal belet niet, dal wij alle anders-
denkenden moeten liefhebben. Alle menschen zijn broeders
en voor allen geldt het gebod der liefde."
Waar de heer R. in hun oogen hier en daar den indruk
maakt, dit gelwKl niet al Ie streng te gehoorzamen, mogen zij
hem dit van harle vergeven uit dankbaarheid voor hel vele
goede, {lat hij hun geboden heeft.
KLEINE MEDEDEBLINGBN.
PESTALOZZI IN WOORD EN BEELD.
Bij gelegenheid van de 't vorig jaar geliouden Pcslalozzi-herdenking is,
•net name door Prof. Gunning, de hoop en de verwachting uitgesproken,
dat 't voor ons nu niet zou blijven bij die cnliele herdenking; maar dat
deze de aanleiding en 't begin zou zijn van 'n — in 't biezonder onder de
l^croeijs-pedagogen — grondiger bestudering van z'n persoonlikheid en z'n
werken, dan tot nu toe 't geval was geweest.
Voor 'n eerste kennismaking bewerkte ik 't boekje, dat als nummer 1
van de reeks „Hekende paedagogen" is versciiencn. 't Zij me nu vergund, hier
de aandacht te vestigen op 'n drietal duitse werken over Pestalozzi, die
voor z'n bestudeerdcrs van belang kunnen zijn. Twee ervan lijken me
zeer gescliikt toe voor wie van hem iets in 't oorspronkelik willen lezen;
CU wie de vier delen van Mann nog wat te omvangrijk voorkomen, 't
90
Andere kan uitnemend dienen als bekroning van 'n min-of-meer diepgaande
studie van z'n leven en werken.
In de eerste plaats noem ik 't boekje getieteld Pestalozzi: Sein Wollen nnd
Wirken in Selbstbekennlnissen. 't Is, in opdracht van 't „Zentralinstitut für
Erziehung und Unterricht" te Berlijn, samengesteld door Elisabeth Reich, en
verleden jaar verschenen. i)
't Wil, blijkens 't „Vorwort", niet tot de wetenschappelike werken over
Pestalozzi gerekend worden; maar 't heeft 'n tweeledig doel: liefde te wekken
voor Pestalozzi, en opheldering te geven in zake opvoedkundige vraagstukken.
Daartoe is 'n keuze gedaan uit z'n werken, met als hoofdschotel z'n
Schwanengesam/ — al zijn hieruit dan ook herhalingen, en wijdlopige uit-
eenzettingen, die voor onze tijd g«en waarde meer hebben, weggelaten. 2)
Ter inleiding en aanvulling gaan daaraan vooraf fragmenten uit vroegere
werken. Deze, 21 in getal, beslaan tesamen 77 bladzijden; dc bekorte
Schwanengesang 120 bladzijden van 't boek. Om de lezing van dit werk nog
wat aangenamer te maken, is 't hier in hoofdstukken met opschriften in-
gedeeld. De fragmenten zijn ook aan minder algemeen bekende, maar met
't oog vooral ook op Pestalozzi's pedagogiek, belangrijke geschriften ontleend.
Ik noem hier o. a.: Die Methode; eine Denkschrift (1800); Sleine Erziehungs-
versuche (1801); Grundzüge meiner Methode (1802?); Zweck und Plan
einer Armen-Erziehungs-Anstalt (1806); Der kranke Pestalozzi au das gesunde
Publikum (1811); Hauptgrundsatze der Methode (1817?); Ein Wort über
den gegenwartigen Zusland meiner padagogischen Bestrebungen und über
die neue Organisation meiner Anstalt im .lahre 1820.
't Geheel wordt voorafgegaan door 'n korte ,,Einführung". Daarin wordt
ook gewezen op 'n veel vroeger verschenen werk over Pestalozzi, dat samen
met 't nu besprokene, 'n duidelik beeld geeft van Pestalozzi's persoonlikheid
— en <lat ik daarom ook nog met enkele woorden hier wil vermelden.
De tietel luidt: Johann Ueinrich Pestalozzi-, 't is samengesteld in 2 delen
door l)r. Lic. .loli. von Ilofe. 3)
Na 'n korte schets van z'n leven, zijn ook hier fragmenten uit z'n werken
verzameld. In 't eerste deel uit Die Abendstunde, Lienliard und Gertrud, en
Wie Gertrud ihre Kinder lehrt. 't Twede deel geeft stukken uit minder bekende
werken; zoals Tagehuchblatter über die Erziehung seines Söhnchens (1774);
Gesetzgebung und Kindermord (1780); Vorre<len zu den Elementar-ljüchcrn
(1803—1804); Ansichten und Enfahrungen (1805); e. a. (ook uit Lienhard
und Gertrud in de Cotta-uitgaaf 1819—1820).
Deze beide boeken die, elkaar aanvullend, Pestalozzi geven „in woord" —-
d. w. z. in z'n eigen woorden — kunnen uitstekend dienst doen om onder-
wijzers, die ook eens wat van hem in 't oorspronkelike willen lezen, in te
leiden in z'n werken. .\ls zodanig kan ik ze met warmte aanbevelen.
'l Derde bock dat ik hier bedoel aan te kondigen, is slechts enkele weken
geleden verschenen. Α joy for ever! Groot oktavo. Linnen band'*), donkerrood
met jeugdportret en opschrift in goud. Ook de kopsnee verguld. Zo is 't
uiterlik. Op 't tietelblad lezen we: Pestalozzi und seine Zeil im Bilde. Ziir 100.
1) Bij de „Union Deutsche Verslagsgesellschaft Zweigniederlassung Berlin".
2) Er is ongeveer 2/5 geschrapt.
3) Verschenen bij dezelfde uitgeverij in 1812.
't Werk is ook in leren band te verkrijgen.
-ocr page 94-91
Wiederkehr seines Todestages heraiisgegeben vom Pe.ifalozzianum und der
Zentralbibliothek in Züricli.')
In 't daarop volgend „Vorwort" wordt herinnerd aan de in 'l vorig jaar
gehouden Gedachtnis-Ausstellung in de Zentralbibliotheli in Zürich. En om
in j,die bedeutsamsten Ausstellungsgegenstande wenigstens im Bilde zu ver-
einigen und dem weltumspannenden Kreise der Jünger Pestalozzis zuganglich
zu machen" is deze uitgaaf tot stand gekomen. Dan volgt 'n „Einleitung" van
60 bladzijden door Prof. Dr. Hans Stettbacher, de direlclcur van 't Pestaloz-
zianum, onder wiens leiding de nieuwe uitgaaf van de Samtliche Werkc
plaats vindt. Hoogst belangwekkend is deze uiteenzetting over „Pestalozzi
im Kreise seiner Kreunde und Gegner". En daarop komen de afbeeldingen;
schitterend uitgevoerd, enkele in kleuredruk. Onder elke afbeelding wordt
met 'n paar woorden aangegeven, 't verband tussen 't afgebeelde en Pestalozzi's
'even. Hier kan ik niet meer doen, dan 'n opsomming neerschrijven. We
krijgen eerst portretten: van Pestalozzi zelf (13, van z'n voorouders en faniielie
(9), van z'n jeugdvrienden (0), uit z'n leerjaren (9), uit de tijd van de Neuhof
(12), uit die der „Helvetik" (7), met betrekking tot Burgdorf en München-
buchsee (12), Yverdon (19), vrienden en tegenstanders van de mctode(17).
Vervolgens komen de „Pestalozzistatten (23); dan manuskripten en doku-
nienten (19) (met de Iranskripties erbij); en ten slotte tietelbladen van
werken (16).
'n Paar registers besluiten 't boek.
't Is 'n uitnemende gedachte geweest, deze uitgaaf te doen verschijnen,
t Is toch belangwekkend, mensen en plaatsen en dingen, die met 'n grote
persüonlikheid in betrekking stonden, in afJjeelding voor zich te zien.
Ik noemde dit werk 'n bekroning van 'n studie van Pestalozzi en z'ji
Werken. Immers, na zoo'n geestelike verwerking geeft 't de zinnelike aau-
scliouwing als 'n ongetwijfeld welkome aanvulling.
M'n nederige hulde aan de samenstellers en de uitvoerders van dit
prachtwerk I
Amsterdam, Januarie 1928, P. L. VAN ECK .!r.
DE LAGERE SCHOOL EN IIET NEDEliLANDSCH.
(Eenige opmerkingen naar aanleiding van het artikel van den heer
R. Kuitert: ,,\Vat over het onderwijs in Nederlands en ook wat over andere
Vakken", zie Maart-aflevering van Paedagogische Studiën.)
>,D'r zijn zoo van die dingen waar iedereen verstand van heeft en waarover
iedereen 'n oordeel durft te vellen", aldus begint de schrijver z'n artikel,
lol die dingen behoort blijkbaar ook het Lager Onderwijs, dat in deze dagen
Wel zeer in het tecken der belangstelling staat en 't is vooral de aansluiting van
het Lager- aan het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, die heel wat pennen
in Ijeweging brengt, 't Zij nu aan een lager-onderwijsman vergund er eens
even tegen op te komen, dat het gewoonte wordt het L. O. de schuld te
geven van alles, wat niet goed is in ons onderwijs in 't algemeen.
Druck und Verlag Buchdruckerei Berichthaus Zürich 1928.
-ocr page 95-92
Ook de heer Kuilert geeft in zijn artikel de L. S., met name het onderwijs
in de Xedcrlandsche taal er aardig van langs.
Op biz. 8 spreekt de sclirijvcr van de ,,fouten, die de L. S. iieeft ingeheid
en dit slechts gedeeltelik en ten koste van heel veel tijd en moeite weg te
werken zijn." In dicnzelfden zhi spreekt de schrijver over „kollega's met een
verstard taalinzicht, waarvoor 'n voort<lurend „in 't geweer" mag nodig
zijn", die collega's zijn vermoedelijk, ondanks hun middelbare bevoegdheid,
de fouten van het L.O. nog niet te boven gekomen? Zou de schrijver eens
willen meedeelcn, welke fouten wij er op de L. S. zooal ,,ingeheid" hebben?
Op diezelfde blz. klaagt de schrijver over al de „lessen die cr verlopen
moeten alvorens de leerlingen er eenigc. notie van krijgen, dat bijna alles
wat ze over geslacht en naamval en lettergreep en zinsontleding en leestekens
en beeldspraak en wat al niet meei· geleerd hebben klare nonsens is, en ik
(de heer K.) roep m'n kollega's tot getuigen als ik verklaar, dat de leesfouten
op de lagere school aangewend, ons op de eindexamens nog ergernis be-
zorgen". Wat jammer todi van den tijd, dien wij verknoeien aan 't
inheien van allerlei „klare nonsens" en dien die arme collega's van den
heer K. moeten gebruiken om het gammele gel)ouw, dat wij op de door
ons ingeheide palen hebben opgetrokken, weer af te breken.
De schrijver zegt dan ook op blz. 11 dat wij, stakkerds van het L. O.
door ons laalonderwijs „de taalaanleg verminken en — hij wil hel straf
zeggen — onze kinderen dagelijks bestelen". We kunnen het er dus mee doen.
Nu wil het loeval dat ik, kort na <le lezing van liet artikel van den
heer K. een „toelsnaald" in han<len kreeg, waarin de opgaven voor de
toelatingsexamens voor II. li. S. en (iymn. in de jaren '25, '26 en '27 zijn
opgenomen. Na de philippica van den heer K. tegen de L. S. was ik
nieuwsgierig naar wat door de collega's van den heer K. was opgegeven
voor de Ncilerlandsche Taal. Ik vleide me uit die examen-opgaven te kunnen
zien, wat de heereu van het M. O. tegenwoordig meenden Ie mogen eischen
van de leerlingen eener 6de klasse van de Lagere School, me dunkt een
prachtige gelegenheid om ons eens te laten zien de nieuwe banen, waarlangs
het taalonderwijs zich moet bewegen. En wat vond ik?
Behalve de dictée's, die in niets verschilden van die van de meest
gebruikte taalboekjes, blijkende uit vormen als: geweifel, getwijlel, verlote
schilderijen, ouderwets gekleede enz. voml ik in de z.g. invuloefeningen o. a.:
een gewraakte .. . een voorbarig ... een hondsche .. . iemand . . . inprenten
het gelag ... in de pan . . . ieman<l parlen ... de loef . . . den dans . . -
gelijken tred ...
gebi-uik in zinnen: wijten, verstrooid, vatbaar, enz. Wat is het tegengestelde
van een beknopt verhaal, de vlag hijschen, troepen werven, een grondig
onderzoek. Eenige invuloefeningen o. a. met ο of oo, e of ee, enz.
Op. 't gebied van de untleding waren de de samenstellers der oi)gaven
— vennoedelijk van die verstarde collega's des heeren K. — blijkbaar nog
niet dooivlrongen van 't verderfelijke van wat op blz. 13 genoemd wordt
„zinsvivisectie, waarbij het mes opzettclik en nodeloos edele delen verwoest"
want ik vond o. a. de volgende opgaven:
Ontleed redekundig en de onderstreepte woorden taalkundig:
Men drukte mij hartelijk de hand.
De zoon van onzen buurman, dien ge gisteren zaagt, wordt door iedereen
geacht.
Gedurende onze afwezigheid kun je je werk maken.
-ocr page 96-93
Oe Eiffeltoreii is 300 meter hoog cn werd gebouwd in 1SS9.
Ik gaf den bal een scliop, zoodat deze een geweldig eind weg vloog.
Enz.
2et in <len lijdenden vorm:
Binnen 2 dagen zal ik dat boek uitlezen.
Gisteren heeft een bij mij gestoken.
Je kon de kanonschoten op verren afstand hooren.
Enz.
Welke voornaamwoorden kent ge: noem ze op en gebruik van elke
Soort één in een zinnetje.
'ieef drie korte zinnen, waarin voorkomt dal als aanw. vnw., als belr. unw-
en als voegw.
•Maak een opstel over: De verkeersagent, de brievenbesteller en meer derge-
lijke ondcrwerj)en uil den tijd van Beets, Jonathan enz.
Maak een klein verhaaltje over den inhoud van het volgende versje:
Vergiffenis.
Ik wil U schoon vergeven.
Omdat ik wonder-schoon bemin.
Vergiffenis in liefde
Weel cnde nocli begin!
Ik wil U schoon vergeven,
Omdat ik bij mezelve weet
De zwakheid van mijn harte
De diepte van Uw leed.
Ik wil II schoon vergeven.
Omdat ik mijn groot gemis,
U loch niet meer kan sclienken
Dan wat vergiffenis.
Toon ik deze laatste opgave las, duizelde het me toch een beetje! Ik heb
me afgevraag<l, of dit nu een voorbeeld was van „'n sliik taalmuziek",
Waarvan een heerlikc ontroering uilgaal, die we ze (de leerlingen) bewust
moeten maken. Zie blz. 5.
Ik vond vele van die opgaven niet onbedenkelijk cn zou gaarne het oordcel
van den heer K. daarover vernemen, lu)ewel z'n uitlating op blz. 18 „dus
geen verbuiging kennen cn geen zinsonlle<ling cn geen woordsoorten, dat
bezorgt allemaal maar last (zie blz. 8)", geeft duidelijk te kennen, hoe liij
over die opgaven denkt. Doeh zouden im juist de examen-ei.schen niet de
schuld zijn van wat dc lieei· K. zoo vriendelijk noemt „de klare nonsens"
■«'aarmee wij op dc L. S. de leerlingen opvullen?
Of de leeraren, die onderwijs geven in de moderne talen, het mot den
'"eer K. eens zijn dat de L. S. niets aan spraakkunst moet doen, is een vraag,
Waarop m. i. het antwoord niet twijfelachtig is. Ik herinner me nog uit
m'n eigen H. IJ. S.-jarcn, dat de Duitsehe leeraar heel wat moeite had om
ons cenig inzicht te geven in de verbuiging der voornw. cn in den lijdenden
vorm, zaken, waarvan wc iets gehad hadden op de L. S., doch die dc
•eeraar in het Nedcrlandsch niet repeteerde of opnieuw behandelde. En
nog tegenwoordig hoor ik wel eens van oud-Iecrlingen, dat de leeraren
in de vreemde talen oi) dc 11. B. S., op gelukkig meestal kiesche wijze,
liun verwondering te kennen geven over de weinige grammatikale kennis,
94
die ze van de L. S. meebrengen. Grappig is liet, dat die opmerking nog
wel eens gemaakt wordt in een 3de klasse!
Ik eindig met m'n verzoek te herhalen aan den heer K. om nu eens
die onjuistheden, dwaasheden, nonsens op te geven, waaraan we ons op
de L. S. bij ons onderwijs in de Nederlandsche taal schuldig maken en
die den heeren van het M. O. zooveel moeite veroorzaken. Misschien wil hij
dan ook de op de L. S. „aangewende leesfouten" wel eens noemen, waaraan
de leeraren, nadat ze 5 jaar lijd gehad hebben om ze te verbeteren, zich nog
moeten ergeren, 't Is misschien voor mij den moriaan gewasschen, doch
m'n jongere collega's zullen er vermoedelijk gaarne hun voordeel mee doen.
Rotlerdam. L. G. VAN RANDWIJK.
tijdschriften.
Pharus. XVIII. 10 (1927).
Dr. J. DOI.CH. Georg Kerschensteiners Bildungsllieorie. Bespreking van zijn
groot, in 192G verschenen werk „Theorie der Hlldung". Begint met er op te
wijzen, hoe geheel anders de geestelijke toestand van Duitschland was in
Kerschensteiners jeugd vergeleken bij thans en hoe daartusschenin zijn ontwik-
kelingsgang ligt ■ als resultante van twee componenten, de positivistisch-
pragmatisch-natuurwetenschappelijke, die in de paedagogiek leidde tot experi-
menteele onderzoekingen en den eisch van natuurlijke opvoeding met nadruk
op de sociale elementen, en de criticistlsch-axiologiscli-gecsteswetejxschap-
pelijke met paedagogische ,,Struklurforschuiig" en theorieën omtrent cultuur-
waarden en hun verwerkelijking in 't individu. Dientengevolge is essentieel
in zijn gedaclitenwereld de worsteling van de philosophie der werkelijkheid
met die der geldigheid, van het ,,Seiende" met het „Sollende". Twee extreme
richtingen staan in de paedagogiek altijd en overal tegenover elkaar, die men
de „subjectieve" en de „objectieve" noemen kan. K. behoort lot hen, die
een synthese gezocht hebben, 't Subjectieve gezichtspunt vindt men in zijn
leer van de belangstelling, 't objectieve in zijn leer der ,,waarden". Op hun
combinatie bouwt hij zijn theorie der beroepsopleiding (zie den schr. in
't feestnummer van de „Arbeitsschule", .Irg. 1921, bl. 241 en Max Weber,
Ges. Aufs. 2. Hel.-Soz. I, 63 v.v.). Men kan K.'s ontwikkelingsgang ook kort
aanduiden als „den weg van Dewey naar Diltbey-Rickert". Onder dit
gezichtspunt karakteriseert schr. heel kort en in chronologische volgorde
K.'s geschriften van 1895 lot 1920. Bovengenoemd groot werk is de kroon
ervan. Het stelt de geheele stof onder 't gezichtspunt van de onder-
scheiding tusscheu ,,Bildung als Zustand" en „Bildung als Verfahren". Inder-
daad heeft 't woord „BUdmig"!) als alle verbalia op -ung (-ing) twee
beteekenissen; 't beduidt zoowel een toestand als een werking, 't Terrein van
de laatste is de individualiteit. Hier stooten wij direct op de oude leer van
de ziel als een „tabula rasa", die door K. natuurlijk verworpen wordt en
1) Bij de volstrekte onverlaalbaarhcid van dit voor de geheele duitsclie
|)aedagogiek zoo fenomenaal belangrijk woord hebben wij ons neer Ie leggen.
G.
-ocr page 98-95
Welker geschiedenis (ie schr. In een zeer i)eknopt maar uiterst leerrijk inseraat
sclielst van Plalo en Aïi&toteles over de scholastiek en den Talmud tot
Descartes en Leibniz, ten bewijze dat K. ook van orthodox-katholiek
standpunt gezien hierin gelijk heeft. „Bildung" als toestand is dus altijd
bepaald door de individualiteit, en nooit, een statisch begrip, iets naar welks
verwerkelijking 't individu steeds hunkert en streeft. Dit streven is eensdeels
„Wertbildung" (het axiologische gezichtspunt) anderzijds „Kraftbildung" (het
psychologische), 't Eerste komt, in 't algemeen gesproken, overeen met
tle objectieve, 't tweede met de subjectieve zijde, welker synthese liet
teleologische standpunt vormt. Toch is ook 't axiologische Bildungs-begrip
individueel bepaald en de „Bildung als Verfahren" heeft aan te sluiten aan
den individueelen aanleg (driften en neigingen, („Interessenlehre"). Anders
gezegd: alleen de verwante geest kan den verwanten opvoeden en deze kan
ook slechts hem verwant kultuurgoed zich toeëigenen. Schr. ziet hierin een
toepassing van 'l overoude „similia similibus" en geeft ook daarvan een
■^ort historisch overzicht aan de hand van Artur Schneidcr „Der Gedanke
<lw Erkenntnis des Gleichen durch ("ilcichen in antiker und patrizischer
Zeil". 1923. Vj,i. Kerschcnsteiners vroegere werk „Das Grundaxiom des
liildungsprozesses" (1917 en 1921). üe wijze, waarop hij 't grondprobleem,
fle verhouding van „Seien" en „Sollen", opvat en uitwerkt, waarborgt
volgens schr. K., dat zijn werk zal geranjsscliikt worden onder de onver-
gankelijke werken der opvoedingswetenschap.
Dr. J. STIELER. Johan Baptist van Hirscher's padagogische Ideen und
seine Bedeutung für die I'adagogik Π. Hirscher's opvattingen omtrent ver-
schillende paedagogische vraagstukken worden in bijzonderheden nagegaan
daarna hem zijn plaats in de nieuwere paedagogiek toegewezen. Ilij
Verdient een plaats naast Sailer en Dupanloup.
W. AllNDT. Yolksbildung und Schule. Deze moet een „Heimat"- en een
üArbeits-Schule" zijn, resp. worden
■i- LOHMÜLLEH. Getlanken über Schulentlassung. Een in vele opzichten
merkwaardig artikel. Het begint met de weemoedige klacht, dat er van de
redelijke opvoeding, die de school tracht te geven, vaak zoo weinig en zoo
korteai iij,i «verblijft. Hoe ver zijn wij hier van de zelfgenoegzame ver-
zekerdheid van den duilschen schoolmeester van 1914! Dan prijst de schr.
^eer de moeite, die de kath. geestelijkheid zich geeft, om in de 2 laatste
schooljaren (het 7e en 8cl) de aanstaande abituriënten zoo veel mogelijk voor
't leven te pantseren en hij verlangt terecht van de school, dat zij daarin
ni«t de geestelijkheid zal meewerken. Vooral van de ceremonie der „Schul-
entlassung" zelf maakt de geestelijkheid ontzaglijk veel werk met opbod van
wat de kath. kerk aan ceremonieele indrukwekkendheid weet bij te
brengen. Jlaar wonderlijkerwijze blijft toch ook voor dezen schr. de ernstig
gemoedelijke toespraak ten slotte 't soevereine middel. Dus, trots al de onder-
vonden teleurstellingen, toch nog weer 't zelfde naïeve geloof ίι la Foerster, aan
wien het woord „Lebenskunde", dat de schr. voor dit onderwijs gebruikt, herin-
nert, en hij zou geen duitsche schoolmeester zijn, wanneer hij daarvoor ook niet
6en „leerplan" ontwierp, dat half leidraad, half voorbeeld is, zie bl. 279—281.
Kn evenals Koerster (dien hij evenwel niet noemt) wil hij zulk „onderwijs"
occasioneel bij alle andere vakken. Ook de voorlichting voor de beroeps-
keuze wil hij grootendeels in handen van de onderwijzers lc.ggen. Prijzend
vermeldt hij eenige door de kath. geestelijkheid geslichte jeugdtijdschriften,
„Am Scheidewege, Blalter für Knaben im letzten Schuljahr", reeds in
96
1916 opgeric-Iil door deii oo!v bij ons bekenden jeugdleider, nu wijlen mons.
Mosterts.
M. F. EISENLOHK. Das Scliulkind und seine Schrift. Een langgerekt —
maar voor vakmenschen vermoedelijk wel interessant — artikel ter bestrijding
van het in Duitschland veldwinnend streven, het duitsche schrift (de
,,Fraktur") door 't latijnsche (de „Antiqua") te vervangen, althans bij het
aanvankelijk schrijf-lees-onderwijs, waarbij ook de kwestie van het blok-
schrift behandeld wordt. G.
boekbeoordeeling.
Dr. R. Hoenigswald, Ober die Grundlageii der
padagogik. Ernst Reinhardt. München 1927. 220 p.
9 M.
De sflir. handelt in hoofdzaak over de wijze, waarop de paedagogiek aan
de Universiteit moet worden gedoceerd. „Als philosophisches Fach allcin
hat Padagogik akademisches Daseinsrecht." Dat is een gedachte, die ik
sedert vele jaren heb verdedigd. Maar tegen de wijze, waarop de sclir.
haar uitwerkt, heb ik groot Ijezwaar. Hij toont aan in een aantal hoofdstukken
over de verhouding der Paedagogiek tot Ethiek, Rechts- en Staatsphilosophic,
Aesthetiek, Geschiedenisphilosophic enz. dat elk dezer onderdeden der
philosophie niet tot volledigheid kan worden gebracht zonder ook het
vraagstuk van het kultuurbezit en zijn overdracht van generatie op generatie
te raken en schijnt mij (want ik vindt hem hier liijzonder duister) daaruit
te concludeeren dat voor den aanstaanden onderwijzer of Iceraar studie der
paedagogiek eigenlijk niets anders is dan de studie van die verhouding tusschen
het begrip der opvoeding en den inhoud dier andere philosophischc vakken.
Als leer van de wordende persoonlijkheid zien wij de paedagogiek nergens
gesteld; ja ik krijg den indruk dat de eenheid van paedagogiek cji pliilosophie
hier zoo nauw wordt, dat er van een zelfstandige paedagogiek niets overblijft.
Zoo bijv. op p. G4: „Die Aufgaben der Padagogik als Wissenschaft sind die
Aufgaben der wis.senschaftlichen Philosophie."
Bovendien vrees ik, maar ook hier is de schr. m. i. zeer duister, dat hij
onder paedagogiek toch eigenlijk alleen didaktiek verstaat, al zegt hij telkens
dat Erziehung meer is dan Unterricht. Als hij alle psychologie die voor
de paedagogiek belangrijk is Psychologie des Denkens noemt, als hij (p. 213)
uitsluitend didaktische onderwerpen als de groote problemen der paedagogiek
noemt, krijg ik sterk den indruk dat hij iets totaal verschillends onder
opvoedkunde verstaat dan mij wenschelijk voorkomt. Lees ik juist wat het
voorbericht wil zeggen, dan is het boek gegroeid uit den in Duitschland
aeer actueelen strijd over de opleiding der onderwijzers. Wanneer wal hier
paedagogiek wordt genoemd aan de aanstaande onderwijzers en leeraren
zou worden geboden, vrees ik dat 99 »/o er voor hun vak- en zelfkemiis weinig
door zouden winnen. PH. K.
97
DE MIDDELBARE ACTE PAEDAGOGIEK i)
J. II. GUNNING WzN'.
Het is in mijne kwaliteit van voorzitter der NedcrI. Ver.
voor de studio der Pacdagogiek, dat ik ben iiitgenoodigd
om hier eenige woorden te spreken en volgaarne voldoe ik
aan die uitnoodiging. Genoemde Vereeniging is te danken
aan het initiatief van Robert Casimir, rector van het Neder-
landsch Lyceum in Den Haag en bizonder hoogleeraar in
de Pacdagogiek aan de Rijks Universiteit te Leiden. Hij was
die zijn collega's aan de andere Universiteiten de vraag
voorlegde, of 't niet op hun weg lag, de handen ineen te slaan
om een gelegenheid te scheppen tot verkrijging van een akte
van bevoegdheid in de paedagogiek. Die vraag te stellen was
haar te beantwoorden en natuurlijk in bevestigenden zin.
Men anag over examens en diploma's denken zooals men
wil en 't staat een ieder vrij ze een kruis en een (al of niet
noodzakelijk) kwaad te achten, hel valt niet te loochenen dat
^ij in 't zoo samengesteld raderwerk onzer zoo uiterst gecom-
pliceerde moderne maatschappij een onmisbaar onderdeel
^'ijn geworden, zoo onmisbaar, dat die maatschapi)ij niet
meer zonder deze hulpmiddelen denkbaar is. De moderne
maatschappij, die duizenden en duizenden van functionarissen
noodig heeft en dus ook duizenden en duizenden van betrek-
kingen te vergeven heeft, heeft er 'l grootste belang bij, dat
die lx;lrekkingen niet vervuld worden door personen, die
lieelemaal niet voor 't werk deugen. Er moge een greintje
Waarheid seliuilen in 't oude gezegde: de wijsheid komt met
't ambt — zij komt ook in 't gunstigste geval nooit dadelijk en
inmiddels kan er onnoemelijke schade zijn aangericht. De
maatschappij heeft er dus groot belang bij, dat 't risico, dat
ten slotte toch in elke benoeming tot welk ambt of betrekking
ook gelegen is, tot 't kleinst bereikbare minimum herleid
^vorde; anders uitgedrukt: dat niemand tot eenig ambt of
Intrekking benoemd worde, van wie niet een redelijk, op
objectieve gegevens beruslend, vermoeden bestaat, dat hij
de noodige bekwaamheid althans aanvankelijk bezit. Dat ver-
Haüio-toespraak gehouden op 12 April 1028 hij de sliiiliiig van
prof. VValcrink's radio-cursusseu in de pacdagogiek.
Paedagogische Studiën, IX.
-ocr page 101-98
moeden vindt zijn meest redelijken grond in een geschikte
opleiding. Het diploma nu is niets anders dan het bewijs,
dat iemand een erkende opleiding genoten heeft en dat bij
een opzettelijk onderzoek, genoemd „examen", gebleken is,
dat hij die opleiding met vrucht genoten heeft.
Examens en diploma's zijn dus om zoo te zeggen ver-
dedigingsmiddelen van de maatschappij tegen de invasie van
onbevoegden. Dat er op de deugdelijkheid van die middelen
wel wat af te dingen valt en dat er menig hartig woordje zou
tx3 zeggen zijn over de even dwaze als schadelijke diploma-
aanbidding van onzen tijd, dat veel persoonlijk leed en maat-
schappelijk nadeel veroorzaakt wordt doordat men 't diploma
als doel in zichzelf en niet als middel tot een doel beschouwt,
't is allemaal zeer waar, maar nu niet aan de orde.
Wij hebben thans alleen met de onbetwistbare onmisbaar-
heid dezer iniddelen te maken. Heeft men ^ie ingezien, dan
gevoelt men 't ook terstond als een leemte en een anoimalie,
dat er onder die honderden diploma's, die in ons land ver-
krijgbaar zijn, geen is voor de opvoedingsleer. Evenwel, op
dit gebied aangekomen, moeten wij oppassen, dat wij de lijn
niet te ver doortrekken, want anders zouden wij spoedig
geraken op een punt, waar wij zouden moeten toegeven, dat
eigenlijk niemand vader of moeder mocht wortlen zonder
daartoe gediplomeerd te zijn. Waarom dat een ie ver <loor-
trekken van de lijn zou zijn, kan hier niet uitgelegd worden;
laat ons ter verduidelijking alleen wijzen op het staats-
diploma voor arts. De staat belet door dit middel de uit-
oefening van de geneeskundige praktijk door „onbevoegden",
maar hij waarborgt geenszins en kan nooit waarborgen, dat
de Ix;zitter van 't arts-diploma ook al die menschelijke eigen-
schappen bezit, die alleen hem tot een goed geneesheer kunnen
maken. Zoo kan.ook een diploma in de paedagogiek nooit
waarborgen, dat zijn bezitter een goed opvoeder zal zijn
voor zijne of andermans kinderen; maar 't kan wel waar-
borgen, dat zijn bezitter een degelijke studie gemaakt heeft
van de opvoeding eti opvoedingsleer, en dat is dan ook
genoeg, maar tevens minimum eisch, om hem in staat te
achten daarin onderwijs te geven. En hiermede zijn wij aan-
geland op 't terrein waarop wij moeten zijn en waarbinnen
wij moeten blijven: 't gebied van het onderwijs. Een groot
en zeer belangrijk gedeelte van alle diploma's, die uitgereikt
worden, zijn diploma's van onderwijsbevoegdheid en het aller-
99
grootste gedeelte daarvan wordt uitgereikt door of namens
'len slaat. Van 't oogenblik af dat de regceringen der moderne
staten begonnen zijn zich ernstig met het onderwijs in te
'aten, hebben zij de bevoegdheid om onderwijs te geven zooveel
■ijogelijk trachten te bei)erken tot de bezitters van staats-
^'iploma's. De onderwijzersexamens zijn zelfs, naar ik meen,
althans in ons land, de oudste van alle beslaande staats-
examens. En toen het middelbaar onderwijs zich begon te
pntwikkelen en daar alom een systeem van vakleeraren werd
ingevoerd, kreeg men ook staatsdiploma's voor afzonderlijke
'eervakken. Hel spreekt van zelf, dat het aantal daarvan niet
f>nbc|)erkt kan zijn. In de meeste gevallen bepaalt de staat
zich 1(χί, dij)loma's in te stellen vcxjr die vakken, waarvan
^Ic niaalschai)pclijke onmisbaarheid gebleken is. In sommige
gevallen ook stelt hij diploma's in voor vakken, waarvan
"ij overtuigd is, dat er onderwijs in moet worden gegeven,
de maatschai)pij goed f'unctionneeren en haar regelmatige
ontwikkeling niet belemmerd worden; zoo zijn er bij de
invoering van onze ΛΙ.Ο. wet van 18G3 ongetwijfeld onder-
'^vijshex'oegdheden gc.schapen voor vakken, welker belangrijk-
heid loen nog geenszins algemeen ingezien werd. En eindelijk
zijn er gevallen, die evenwel bijna alle van jongeren datum
waar de slaat gedoogl en begunstigt, dal particulieren
Zich nitit de laak v;m 't afnemen van examens en 't uilrciken
■^'an di])lonia's belasten. Dit geschiedt dan regelmatig met de
nim of meer uilgesproken Iwdoeling, dat de i)articulicren dil
Werk ad interim zullen verrichten, tot tijd en wijle de staat
het overneemt; als vooi-bceldcn noem ik de dii)loma's voor het
Voorbereidend onderwijs, de M. U. L. O.-diploma's en die voor
Handenarbeid. Zulke diploma's verkrijgen door en met
niedewerking van tien staat een semi-officieele geldigheid,
uie in vele gevallen i)raclisch niet veel voor die der echte
staatsdiploma's onderdoet.
Iwee dingen zijn uil 't vcwrgaande en uit de u allen bekende
onistandigheden zóó duidelijk, dat zij geen nadere toelichting
meer behoeven: 1·^. dal het een groote anomalie, een groote
achterstalligheid is, dat onder al die officieele en semi-
officieele onderwijsdiploma's zich nog altijd geen bevindt
Voor de paedagogiek. Immens, wij behoeven slechts een blik
oni ons te slaan om alom een stijgende behoefte waar te
iienien aan goed, degelijk onderwijs in de paedagogiek, gegeven
cloor bevoegde leerkrachten. Ja, zoodanig onderwijs is in
100
vele gevallen zelis voorgeschreven. Er zijn llians allerlei
beroepsopleidingen, waarvan onderwijs in de paedagogiek
een verplicht ondeixleel uitmaakt. En gaan die ook nog
grootcndceis uit van particuliere ondernemingen (ik denk
b.v. aan de scholen voor M. W. en de cursussen van K. en O.),
er is één geval, waarin de staat zelf dat onderwijs voorschrijlt
en er ook in laat exaniinecren, en dat is bij de opleiding tot
onderwijzer.
En het tweede punt is, dal dit al lang noodige diploma in
de paedagogiek eigenlijk een staatsdiploma behoorde te zijn.
Dat is dan ook van staatswege erkend. ^Minister de Visser
had in zijn eerste ontwerp van Wet op hel λΐ. en Voor-
bereidend H. O. uitdrukkelijk een diploma voor de paedagogiek
opgenomen en 't is de moeite waard zijn M. v. T. daarop
nog eens over te lezen; men vindt er met klare w(X)rden in
uitgesproken en gedemonstreerd: „de bclioerie aan een akie
voor dit vak staat <lus vast." Hel was ook juist de omslandig-
heid, dal 'l lol slandkomen van die Wel zeer problenialisch
was geworden, die prol'. Casimir bewoog tot het in den
aanvang vermelde inilialiet'. En 'l is maar goed ook, dal zijn
collega's aan zijn roepstem gevolg hebben /jegeven en een
semi-officieele akte in 't leven hebben geroepen, want op
't oogenbiik zijn wij verder dan ooil van lionk: niet alleen
is de eerste wel-de Visser niet lot sland gekomen, maar van
zijn opvolger weten wij, dat van hem geen der geringste
medewerking te wachlen is. En loch had feilclijk de He-
geering reeds erkend, dat de zaak geen uitslel leed; wanl
minister de Visser heeft aan de examens onzer Vereeniging
dat semi-officieele karakter verleend, waarvan ik sprak, door
een Regceringsgecommillecrdc te benoemen, die de examens
bijwoont en de diploma's mede onderteekent en minisler
Waszink gaal daarmede door. En dat de behoefte werkelijk
iMistond, is wel gebleken door 't groole aantal gegadigden, <lie
zich van stonde aan bij ons aangemeld hebben, en dal onze
stoutste verwachlingen verre overlrof.
Daaraan is trouwens nog een andere zijde, waarop ik zoo
aanstonds lenig kom. Eerst moeien wij nog de vraag beanl-
woorden: waarom juist een akle M.O.V Hel anlwoord is
heel eenvoudig. De nieuwe wel op hel L. O. slell ais eisch lol
benoembaarheid aan een Kweekschool voor Onderwijzers 't
bezit van een middelbare akle voor elk vak, waarvoor zulk
een akle heslaal. De anomalie, dal er geen akle-paedagogiek
101
licstaal, kan niet Ireffejider gedemonslrccrd worden dan door
''e wijzen op hel ieit, dal Icn aanzien van hel vak, dat aan
t'en opleidingsinrichting voor onderwijzers toch zeker wel
liet -specifieke hoofdvak mag genoemd worden, deze wels-
Ijcpaling een doode letter is. En tevens is daarmede aange-
toond, dat 'l eenige middel om die anomalie op te heffen
was en is: een midtlclbarc akte voor de pacdagogiek in
t leven te roepen.
I)c gezamenlijke hoogleeraren in de pacdagogiek aan de
openbare en bizondere universiteiten hebben door hun ini-
tiatief nicl alleen de laak, die de slaat verzuimde ad intcrum
f>P zich genomen, zij hebben zich ook verstout daarmede hel
tewijs te leveren, dat 't kan en een voorbeeld te geven, h,oe
't nioci. Wat 'l eerste belrefl, die mogelijkheid werd belwijfcld,
en wel in zoo sterke mate, dat minister de Visser, met ver-
loochening van zijn eigen, z<x) klaar uitgesproken overtuiging,
ii't zijn tweede ontwerp de akle-paedagogiek weder wegliet,
l'ii die twijfel wertl vooral hierop gegrond, dal <le paedagogiek
zoo innig samenhangt met de hoogste en diepste levens-
'Jcschouwingen en geloofsovertuigingen, dat staatsregeling op
'tit gebied eenvoudig ondenkbaar ware. Daartegenover stellen
het nuchtere feit, dal wij er in geslaagd zijn, en wol
zonder moeite er in geslaagil zijn, omilat allen gaarne cn
niet overtuiging medewerkten, om een examenregeling met
•Jijbehoorcndc opleiding in 't leven te roepen, waarhij alle
richtingen λ-ertcgenwoordigd zijn, zoowel wal de docenten
'lis wat de studenten aangaat, zonder dal aan eenige over-
tuiging Ie kort wordl gedaan. Dat kan hier nicl nader
uitgewerkt worden, niaar 't feil is er; het spreke v(M)r zich
zelf; ook deze radio-bijeenkomst getuigt ervan op wel-
i^Prekendc wijze.
liu wat hel tweede punt aangaat, 'l hoe? der uitvoering,
zoo heeft onze Vereeniging! zich nicl op 'l standpunt geplaatst
'^'ini de bestaande, maar' van de toekomstige regeling der
niiddelhai-e examens. Deze examens hebben n.1. in de laatste
-0—30 jaar een ontwikkeling doorgemaakt, waarbij op iedere
toekomstige wettige regeling vooruitgeloopen werd op zulk
een wijze en in zulk een mate, dat geen nieuwe wet die ooit
nieer ongedaan kan maken. En die ontwikkeling ging in deze
'ijii om van de middelbare examens zooveel mogelijk te maken
academische examens, anders gezegd om de middelbare be-
voegdheden, zoolang die nog niet geheel door universilaiiT
102
ί»ι·;ΐ(ΐ€ΐι Uiiiiii€n worden vcrvungcn, althans zooveel mogelijk
daaraan te assiniileeren. Nog anders en nog Ix^lei· gezegd:
(HU aan de ,studie voor die aklcn;zoovecl mogelijk 't al'richtings-
karakter te ontnemen en 't karakter van wetenschappelijke
opleiding te verleencn. In verband hiermede nog een kort
;slolwooi-d.
Wij hebben zooeven examens en diploma's uitsluitend Ixïzien
uit 't oogpunt der maatschappelijke behoefte en ons over
hun schaduwzijden en nadeden met hun onmisbaarheid ge-
troost. Er i.s echter nog een andere kant aan, een meer idealis-
tische. Door een examen wordt een norm gesteld, een peil
l)epaald. En een diploma is niet alleen een bewijs van
l)enoenibaarlieid, 'l is ook, en soms zeil's in de eerste plaats,
een bewijs van 'l bereilct hebben van een zeker niveau.
Daarom is 't mogelijk en geschiedt 't ook, dat door een examen
't niveau, de standaard en de maatschappelijke taxatie zoowel
van een vak zeil als van zijn beoeienaren verhoogd worden.
En eveneens is 't denkbaar, en geschiedt 'l ook, dat een di-
ploma niet gezocht wordt om <le maatschappelijke benoem-
baarheid, maar om de bevrediging, die gelegen is in 't Ijezit
\ an een erkend bewijs, door eigen ernstigen arbeid verkregen,
dat men in zijn vak een zeker niveau bereikt heelt, dal aan-
spraak heeft op maatschappelijke waardeering.
Dit alles is in eminenten zin op de paedagogiek toepasselijk
en dat is ook al gebleken doordat de groote meerderheid van
die velen, die zich reeds bij ons hebben aangemeld, dit doen
uit de zooeven geschetste meer idealistische motieven; want
over de noodzakelijkheid van 't verkrijgen van een wettelijke
benoembaarheid zijn zij allang heen. Blijkbaar hebben
zij begrepen, dat 't onze bedoeling ook, ja vooral was, aan
de studie der paedagogiek dat wetenschappelijk cachet te
geven, waarop zij al lang aanspraak heelt, maar dat zij in
ons land tot voor korten tijd nog geheel moest missen en
dat de door ons ingeslagen weg de eenige was, die tot d;aL
doel kon leiden, of althans, indien dit te veel gezegd is, ook
ingeslagen moest worden, wilde 't beoogde doel in Neder-
land ooit bereikt worden. Daarom hebben zij zich gewillig
onderworpen aan de niet lichte eischen, die wij meenden te
mcxiten stellen en die zich allen laten samenvatten in dezen
ééncn eisch: de studie voor een middelbare of hoogere akte
voor de paedagogiek moet. zooveel mogelijk een wetenschap-
l)elijk en dus een universitair karakter dragen. Vast over-
103
tuigcl, dat dit niet maar door 't belang van enkele individuen,,
maar van dc gclieelc natie beslist geëisclit wordt, hopen wij
met Uw aller medewerking onder Gods zegen op den inge-
slagen weg moedig voort te schrijden. Ik heb gezegd.
DE „EENVOUDIGE" REKENVRAAGSTUKKEN
DOOR
P. Λ. DIELS.
Toen ^lultatuli in 1866 correspondent van de llaarlemsche
Courant te Coblenz werd, zoo verhaalt Cd. Busken Iluet, had
hij behoefte om naast de objectieve verslagen uit de Duitsche
bladen ook zijn eigen meening kenbaar te maken. Telkens
Wanneer hij dacht, dat die kranten het bij het verkeerde
eind hadden, vermeldde hij een bericht of een beschouwing
van den „Mainzcr Beobachter", een periodiek die alleen in
Multatuli's fantasie bestond.
Ik moest aan deze bekende anecdote uit onze letterkundige
geschiedenis denken, toen ik bij G. Stanley Hall i) de volgende
krasse uitlating van een anoniem schrijver geciteerd zag:
«Indien er ergens een paedagogische duivel en hel is, een
domooren-koninkrijk van duisternis en onzin, voortdurend in
oorlog met den geest van liefde, licht en waarheid, die de
heilige geest van het onderwijs is, dan kan men die vinden in
het aanvankelijk rekenonderwijs. Hier heeft bijna elke tot nu
toe bekende paedagogische ziekte gelieerscht. Het is het ziekste
Van alle zieke leervakken, vatbaar voor elke epidemie en
besmetting en het is op de meest verschillende wijzen bedokterd
en bemcdicijnd." Juist, zegt G. S. II. tot dezen paedagogischen
bloedverwant van den Mainzer Beobachter, die naar hij ver-
klaart, klaarblijkelijk zeer gedecideerde opinies over het reken-
onderwijs heeft. Geen vak is zoo gehaat en zoo geliefd door
leerlingen en onderwijzers; de oude vcete tusschen de „nomi-
iialisten" en de „realisten" is nog steeds niet uitgevochten;
®en beweert dat rekenen inductief, van de ervaring uit, geleerd
meet worden of deductief met inzicht en begrip, met bewijzen
bij iederen stap of louter mechanisch. Nu eens is het rekenen
bijna uitgesloten van het leerplan der lagere school, dan
i^diicaltonal Problems, II, bid:. 342 e. i>·
-ocr page 107-2564
weer is licL gegroeid en hceït nieer iircii en belangslelling
gekregen dan eenig ander vak. De meest si)eculaticvc melapliy-
sisclic pliilosophie en de lonii)sle empirie zijn om benrlen
hel rekenterrein binnengedrongen: aldus is het bewogen door
ieder tochtje van elke doctrine: alles heeft zijn beurt gehad.
Een gelal is geweest de evolutie van verzamelingen, de weten-
schap van zuiver lijd oi €en groepeering in dc ruimte ..."
Ik mag den grooten Slanlej' Hall buitengewoon graag als
hij zoo te keer gaat. Hij overdrijft misschien een weinig, maar
dat hij in den grond gelijk heeft, is stellig ook nu nog, in 1928,
waar. Hoogstwaarschijnlijk zou hij ook thans groote ver-
warring kunnen conslateei-en, innnens omtrent doel noch
methode bestaat er zoo iets als een gemeenschappelijke
meening. Terecht wordt, in de lagere school tcnminsle, het
rekenen als oen voornaam leervak beschouwd: er is wellicht
ook geen enkele leerstof, die zoo de belangstelling wekt van
onderwijzers en leerlingen beiden.
Tliorndike schrijft in zijn „Psychologij of Aritliinetic"
een werk dat wij nog meermalen zullen citeeren, dat dc
onderzoekingen van Lobsien, Stern, Mc Knight, Lewis e. a.
aangetoond liebbcn, dat de populariteit van het rekenen zeer
groot is. Hij schrijft die loc aan het beroep, dat gedaan wordt
op het gevoel voor succes en aan de meening, dat liet rekenen
zoo'n bij uitstek practisch leervak is. De eerste reden is,
zooals de kenners van Thorndike's werken zullen verwachten,
in zijn oogen de voornaamste. Meer dan een ander vak vergunt
het den leerling zelf zijn eigen vorderingen na te gaan. Van-
daar dal een der belangi'ijksle toepassingen van de psycliologie
op het rekenonderwijs zal zijn het versterken van de belang-
stelling der leerlingen in de resultaten. Goed gegeven, zal hel
onvermijdelijk een leervorm vertoonen, die G. Stanley Hall
niet onaardig heeft gekenschetst als een autoritaire met een
soort van militaire strengheid. Indien ergens, dan is in het
rekenonderwijs slapheid fataal.
Intusschen is er alle aanleiding om eenige onderdeelen van
het rekenen nader in beschouwing te nemen. Er zijn nu
eenmaal zaken, waarvan men zich moeilijk met een eenvoudige
persoonlijke opinie kan afmaken. De vraag is maar: is de
paedagogische wetenschap en meer in het bijzonder de psycho-
1) Zie het hool'dsluk: Interest in Arithmetic, blclz. 209—212.
Educatiomil Prohlems, II, bldz. 312.
105
logio van liel rekenen reeds ver genoeg gevorderd oni hel
beslissende woord te spreken? Kan op dit oogenblik reeds
uitgemaakt worden b.v. oï de „denkvraagstukken", zooals wij
die nog kennen, moeten vervallen, yjx) ja, welke rekenstof
daarvoor in de plaats moet komen? Moet het rekenen empirisch
geleerd worden op de manier van: „leer ze het kimstje maar,
iict begrip komt wel later", of is het nog noodig (en geoorloofd)
om b.v. de vermenigvuldiging van breuken te laten zien en
begrijpen? Moeten we „algemeen vormend" rekenen hebben
of practisch, aansluitend bij het leven? Welke waarde (of
schade) hebben groote becijferingen en ingewikkelde vormen?
Hoofdrekenen of schriftelijk rekenen als basis? Welke elemen-
ten moeten steeds paraat zijn en blijven? Hoe moet men de
rekenvaardigheden op geregelde tijden stelselmatig toetsen?
Is het goed te keuren, iets te leeren (werksonunen, kranen-
sommen, wegsommen, breukensommen et tutti quanti), dat
later weer vergeten of anders geleerd moet worden? Enz. enz.
Uit al deze kwesties wenschen wij slechts twee nader
naar voren te brengen, die het best samengevat kunnen worden
als de eenvoudige rekenvrafuislukken en het belang van het
paraat hebben der enkelvoudige rekenelcmenten.
In het Kon. Besluit, dat het toelatingsexamen voor de II. B. S.
regelt staat als punt c van het rekenen vermeld: „het op-
losssen van eenvoudige vraagstukken". Het staat er schijnbaar
onschuldig en men moet wel de arglistige natuur van den
schrijver dezes hebben om daar iets achter Ie zoeken. Is het
te veel gevraagd, zal men zeggen, dat de kinderen der lagere
school en dan nog wel de geestelijke elite, die naar het M.O.
zullen gaan, eenvoudige vraagstukken zullen kunnen oplossen?
B v. een vraagstuk als dit:
Van twee getallen vermenigvuldigt men het eerste met l'/g en deelt men
''et tweede door 8. Het product der nieuwe getallen is 192. Hoeveel was hel
product der oorspronkelijke getallen?
Of dit:
Β en C koopen samen 188 H.L. aardappelen. Α betaalt f 120. C f 200
en Β de rest. Β ontvangt voor zijn geld 60 H.L. aardappelen.
Hoeveel H.L. krijgt Al
Üeze opgaven, schrijft de Haagsche Commissie in haar
-ocr page 109-lOÜ
rai)i)orti), zijn volkomen in ovcreeustcnnning niet hel leerplan
(k>i· Ilaagschc lagere scholen, ook bij milde interpretatie,
liet zul wel zoo zijn2). Maar meer interesseert mij de kwestie:
zijn deze opgaven in overeenstemming met den aard van den
kinderlijken geest, zijn deze opgaven van waarde als toetssteen
voor mathemalisclie begaafdheid, zijn deze opgaven (en de
duizenderlei-vormige andere) geschikte leerstof voor jonge
kinderen? En last not least: hebben deze opgaven voor de
l)ractijk des levens eenige waarde?
We zien dus hier al, dat de eenvoudige vraagstukken nog
niet zoo eenvoudig zijn.
Hoe reageert een buitenstaander op dit werk?
Vraagt het maar aan de duizenden ouders van kinderen,
die voor hun toelatingsexamen zullen „zitten" en die 's avonds
die eenvoudige vraagstukken als extra nummer bij de avond-
thee krijgen uit te leggen, in de „Haagsche Post" van 3 April
1926 vertelt Mr. C. P. van Rossem hoe hij zijn zoontje geholpen
heelt (of liever heeft trachten te helpen) met zijn huiswerksoni.
,,We bekijken dus de som. Ze blijkt zoo griezelig te zijn dat ik miju zoontje
vlug naar bod stuur met de belofte dat ik de oplossing als een St. Nicolaas-
surprise bij zijn bed zal deponeeren. En nauwelijks is liij verdwenen of ik
sla hel lijstje van ,,uitkomsten" op. Ik heb namelijk de intelligente gewoonte,
gelijk een schrijver van detectiveromans, van achteren naar voren te werken.
Het doel slaat me helder voor den geest, de oplossing is vastgelegd,
derhalve is het zaak uit de uitkomst van 6 H.L. en 5 D.L. de draden van
het conflict uit te spinnen. Want ook hier is een conflict: twee kooplui
die loven cn bieden en het onderste uit de kan trachten te halen. Het heele
onderwerp is me uiterst onsympathiek, ik voel er niets dan slechte gewoonten
in waarvoor men de kinderen zou moeten bewaren. — ,,Maar ik moet
die som nu eenmaal maken, pappie... I" heeft mijn zoontje gezegd. Πί
begin dus gewaagde combinaties te maken gelijk ik dat doe wanneer ik een
nieuw tooneelsluk tracht op te bouwen. Ze moeten elkaar krijgen in de
laatste acte (6 H.L. cn 5 D.L.), we weten dat de karakters niet harmonieeren
(de een wil geven a f6.25 per hectoliter, de ander wil nemen a f 6.121/,
1) De aansluiting van lager en voortgezet onderwijs, bldz. 59 en 70.
2) In een verzameling examenopgaven voor de II. U. S. vond ik nogal
wat van het volgcn<le slag:
Uit 1> gaat een voetganger naar Q met een snelheid van -1 JiM. i>er uur,
en 3 uur later vertrekt een ruiter uit Q naai· Ρ met een snelheid van
7 KM. per uur. 13ij de ontmoeting heeft dc ruiter '/3 van den weg afgelegd,
tlien de voetganger geloopcn heeft. Hoe ver ligt Ρ van Q?
Iemand koopt 'n partij kaas voor /80. Dooi^dat deze Oi/^ "/o uitdroogt,
moet hij het (wnd 28 ct. duurder verkoopen om 20 0/0 te kunnen winneii.
Hoeveel pond had hij gekocht?
107
per liecloliter). Wat voor moyulijUhedwi zitten iii dit conflict.. . ? Ik zet
<le radio aan, want ik maak geen enkele vordering; ik deel, trek af, ver-
menigvuldig steeds weer in een hopeloozen greep om de legkaart in elkaar
'e krijgen, ze te doen passen. Eu eerlijk gezegd, ik l)cgrijp cr geen jota van.
Er zit geen perspectief in, liet is alles verwarring, het zijn alle gelallen
die stug en hopeloos ondeelbaar blijken Ie zijn. Dan probeer ik het volgens
de traditioneele, de schoolsche methode; ik begin bij het begin, ik combineior
langs de lijn die we de menschelijke rede noemen. Het geheel maakt me
zenuwachtig; ik grijp naar liet titelblad waar de naam van den schrijver
genoem<l zal worden die het menschdom dergelijke kwellingen bereidt.
Nomina sunt odiosa — het is de naam van een man die een absoluut
onschadelijken klank heeft, een man die misschien gedichten had kunnen
schrijven of een eenvoudige kantoorbediende had kunnen zijn zonder dat
I>ij een mug kwaad deed. En deze man heeft het zich tot roeping gesteld
om brave vaders te plagen, hen te irriteeren, hun een ganschen avond te
'e vergallen. En ook lees Ik dat dit boekwerk, hetwelk al ellelijke „drukken"
boekt (veel meer dan dc gedichten van Boutens of de romans van Couperus)
het „supplement" wordt genoemd, het supplement dat volgens mijn zoontje
^vijd en zijd berucht is vanwege zijn onoplosbare puzzles. Het is nu al
twee uur geloden dat ik mijn eerste combinatie op papier heb gesteld
en ik ben nog altijd precies even ver als twee uur geleden. Niets heeft
geholpen, geen radio, geen Upmann, zelfs niet drie koppen thee. Ik geef
het op, ziedend uit mijn humeur, met een krachtige verwensching aan
den rekenmeester die een tiende uitgave haalt met dergelijke wartaal.
Den volgenden dag komt mijn zoontje thuis en zegt: — Pappie, het
is doodeenvoudig.
— Great Scot, noem je dat eenvoudig! Twee uur lang heb ik er op
gezwoegd zonder een resultaat!
Het is een trucje ...
— Een trucje? En ik die mijn gezond verstand heb gebruikt...
— De heele paragraaf bestaat uit dezelfde sommen. Ken je er één, dan
l^eii je ze allemaal. Het zijn verhoudingssommen.
Ik heb over het probleem nagedacht. Ziedaar een armen knaap en een
armen vader wien altijd is wijs gemaakt dat rekensommen geschapen zijn
"m het denkvermogen in persoonlijke en logische conclusies te ontwikkelen.
En wat blijkt? Elke iiaragraaf geeft den sleutel tot een trucje — als je
'^έη som keut, ken je ze allemaal. — „Jongen — heb ik toen gezegd —
^Is je voortaan weer een som hebt, ga er dan mee naar een zaakwaarnemer,
liet advies betaal ik je met pleizier..."
Het citaat is wat onbehoorlijk lang en ik hoop niet, dat
'nr. Van Rossem het mij kwalijk zal nemen. Want de laatste
alinea geeft wel de geheele zaak in a nutshell. Inderdaad:
"Zijn de rekensommen geschapen om het denkvermogen in
persoonlijke en logische conclusies te ontwikkelen?"
Wat zeggen dc leeraren van het M. O., die door de Haagsche
t^onimissie zijn geraadpleegd?
jjindien de lagere school geen dressuur heeft toegepast, be-
vitten deze vraagstukken als test voor geschiktheid voor verdere
108
studie ccn zekere waarde; zij tooiieii licL vermogen, om zicli
den inlunid van liel gelezcne diiidclijiv bewust te mailen, het
onbcivende duidelijk te onderkennen, de gegevens in verband
daarmee te ordenen en een logische conclusie daaruit te
kunnen trekken. Daarbij moet echter worden toegegeven, dat
bijzondere geschiktheid voor het volgen van het wiskundig
onderwijs nog met uit het wèl kunnen oplossen voortvloeit;
terwijl algemeene geschiktheid voor verdere studie, in het
bijzonder voor wiskunde, niet afwezig behoeft te zijn bij tien,
die moeite met dezelfde vraagstukken hebben.
Heeft de lagere school wel dressuur tcxjgepast, dan behoeft
uit het wèl kunnen oplosssen nog geenszins geschiktheid voor
studie en in het bijzonder voor wiskunde te blijken; uit het
niet kunnen oplossen kan dan echter met groote waarschijnlijk-
heid het tegendeel worden geconstateerd." i)
„De motieven waarom de meerderheid (der geraadpleegde
leeraren M. O.) deze vraagstukken gewenscht of noodzakelijk
acht zijn in hoofdzaak de volgende:
1". ze bezitten groote waarde als oefenstof tot ontwikkeling
van het logisch denkvermogen;
ze zijn een goede maatstaf voor onderwijzer of leeraar
om de geschiktheid voor het volgen van voortgezet onderwijs
aan Gymn. of II. B. S. te beoordeelen. Als test voor speciaal
wiskundigen aanleg meent de meerderheid er geen of slechts
een betrekkelijke waarde aan te mogen toekennen. Zestien
van de 41 beschouwen ze als een betrouwbare test; terwijl
echter sommigen meenen te mogen zeggen: „wie deze vraag-
stukken zelfstandig kan oplossen, bezit goeden, wie het niet
vermag, bezit geen wiskundigen aanleg," ondersclirljven
eenigen alleen het positieve, anderen slechts het negatieve
besluit." 2)
In de laatste citaten komt duidelijk het betoogde bestaans-
recht der denkvraagstukken naar voren. Men prijst ze aan
als uitstekende leerstof in het oefenen van het logisch denk-
vermogen en als test voor aanleg tot verdere studie.
Wij zullen beide beweringen wat nader bekijken.
* * *
De eerste brengt ons op het gebied van de door prof.
Gunning gedoopte „Formeclc vorming", (de formal training.
1) „De aansluiting van lager en voortgezet onderwijs", bldz. 53.
2) „De aansluiting etc.", hWz. 31.
-ocr page 112-109
iornuil discipline (Ier Angclsaksen, de lorinale Bilduiig <lei·
Diiitschcrs), waarover men in Gunning's Verzamelde Paeda-
(jorjische Opstellen, Nieuwe Reeks, bldz. 148 e. v. uitvoeriger
kan ingelicht worden.^) Nauw hicrnvede samen hangt de
kwestie van de overdracht (transfer). Voor een oogenblik
aangenomen, dat er zoo iets beslaat als liet „logisch denk-
vermogen", is het dan mogelijk dit vermogen te oefenen en
heeft het denkvraagstuk an sich aanspraken om als uitstekend
(wfenmateriaal daarvoor op de eerste plaats te komen? De
iiitkomsten der experimenteele psychologie sclüjnen er op
Iti wijzen, dat oefening van den geest van specialen aard
<!cnigen invloed heeft op den gelieelen geest, maar dat die
invloed veel geringer is dan men vToeger dacht; de overdracht
heeft slechts plaats in gevallen, dat het gebruikte materiaal
en de manier waarop het gebezigd wordt, eenigszins identiek
zijn. Een lx;kend Engelsch gezegde, door Ballard ondeugend
misvormd, luidde: „De beste manier om goed Engelsch te
schrijven is te leeren slecht Latijn te schrijven." Passen wij
dit loc op het logisch denkvermogen, dan komen we tot de
gevolgtrekking, dat degenen, die de <ienkvraagstukken ver-
dedigen, dit doen niet omdat ze die zoo'n uitstekende leerstof,
maar omdat ze die zoo'n uitstellende oefenstof vinden.
Maar liier komen wc op glad ijs. Want voor het over-, over-
gi'oolc deel der lagere-school-kinderen zijn de vraagstukken
Wel degelijk leerstof. Ze leeren op een bepaalde wijze de vraag-
stukken maken volgens een type. Men leze het citaat van
"1Γ. Van Kossem er nog maar eens op na. „Als je één som
l<cnt, ken je ze allemaal." Het is mogelijk, leerlingen met een
tamelijk onvoldoend „logisch denkvermogen" zoo te trainen
(d· w. z. hun ccn zoo uitgebreide inventaris van differente
oplossingen bij te brengen), dat ze de op vraagstukken even
zeker rcageercn als de bekende kii)pen uit de experimenten
der Gcsta]t-i)sychologie.
Ilct spreekt vanzelf, dat de vraagstukken een beroep doen
een zijde van de intelligentie. Maar dat ze het logische
flenken zoo ])ijzonder zouden oefenen is voorshands niet maar
zonder meer aan te nemen. Laat ik hier ten slotte vermelden
■^vat Thorndike over deze kwestie zegt:
,,Mcn dacht vroeger, dat de geest bestond uit een aantal
Zie ook: Paedagogische Studiën, Jrg. VI, bldz. 209 e. v., ook „Charles
Miicatiomd Psijchologij", lildz. lG 1—189,
110
vermogens, die sterk en bekwiiaiii werden doordat zij o|)
zekere wijze gcoc;l'end werden, terwijl het er niet op aankwam,
waarmee gcoeiend werd. Vraagstukken, die niet in liet leven
konden voorkomen en die absoluut geen werkelijke belang-
stelling wekken, behalve dan de intellectucele iKjlangstelling
Om zc oj) te lossen, waren naar men veronderstelde, bijna
even nuttig of even nuttig om den geest te oel'cnen als de
werkelijke vraagstukken van het huisgezin, den winkel ot'
den handel. Alles was welkom, als het maar den geest een
kans lol redeneeren gaf: en leerlingen zwoegden om den lijd Ie
vinden wanneer uur- en minuutwijzer elkaar zouden bedekken
of hoeveel schapen een herder had, als de helft van wat hij
had met nog tien juist gelijk was aan het derde deel van
tweemaal zijn aantal. Wij weten nu, dat de oeiening groolen-
deels afhangt van het gebruikte materiaal, zoodat doelmatige
oefening in hel denken eischt dat de leerling redeneert over
zaken van werkelijke beteekenis. Er is geen magische essence
of vernu)gen om te denken, dat in het algemeen werkt ongeacht
de bijzondere iciten en verhoudingen waarover gedacht
wordt... Reasoning sought for reasoning's sake alone is loo
wastcful au expenditure of time and is also likely to be inferior
as reasoning." i)
De tweede bewering, n.1. dat de vraagstukken een uit-
stekende test zouden zijn ter beoordeeling van de vraag of
een leerling geschikt is voor voortgezette studie lokt evenzoo
tot tegenspraak.
Ook hier kan men grif toegeven, dat een leerling, die een
vraagstuk van de btidoelde soort goed. oplost, een zekere
mate van intelligentie bezil. Mits hij niet getraind is in
hel vraagstukken njaken. Juist het gebruiken van de vraag-
stukken als oe/e/imateriaal maakt ze ongeschikt als iest-
materiaal. Dat de lagere school in de hoogcre leerjaren moet
ingesteld zijn op de „eenvoudige" vraagstukken, die mogelijk
bij het toelatingsexamen zullen opgegeven worden, alleen maar
omdat zc den lagere-schoolonderwijzer een betrouwbare test
kunnen zijn voor de diagnose tot verdere studie, is toch
wel het tegendeel van een juist inzicht. We zouden daarvoor
even goed verschillende intelligentie-tcsls kunnen gebruiken.
1) /-:. L. Thorndike: The psijchologtj of mithmelic, blilz. 20.
-ocr page 114-111
Ilct zal toch bij geen nicnsch opUoiiion om b.v. de doolhof-
lesl in zijn vcrscliillende varicteilen van het vierde leerjaar af
te gaan onderwijzen^). Wij hebben heusch geen eenvoudige
vraagstukken noodig om ons oordeel over de mogelijkheid
van voortgezette studie van een leerling te vormen. Daarbij
komt nog, dat het allerminst, zelfs naar het oordeel der
Haagsche leeraren in de wiskunde, vaststaat, dat de mathe-
matische begaafdheid door deze denkvraagstukken getoetst
Wordt. Het meerendeel staat daar nogal sceptisch tegenover.
Eigenlijk gezegd zijn veel vraagstukken meer een opgave
in stU-Iezen dan een rekenopgave.
Veel van de, overigens juiste, redenen aangevoerd ten gunste
Van de denkvraagstukken n.1., dat ze leeren: het onderscheiden
van hoofd- en bijzaken, het volgen van een gedachtengang,
het opsporen van de portee van een zaak e.d. gelden ook
ten gunste van systematische oefeningen in het stil-lezen en
van het z.g. verklarende lezen. Door den geest der laatste jaren
gedwongen, zijn onze hedendaagsche leesboeken over het al-
gemeen veel te vlak. Het is voor mij nog de vraag, of de slechte
resultaten van het rekenonderwijs en wel v.n. van hel onder-
deel vraagstukken niet voor een gedeelte te wijten zijn aan
de m. i. verderfelijke vervlakking van onze schoollectuur. Ook
het streven om de leerboekjes der lagere school steeds simpeler
te maken, tot op het onnoozele af, d(x;t veel kwaad.
Indien wij dus dé' eenvoudige rekenvraagstukken ingesteld
op het z.g. logisch denkvermogen verwerpen, wat dan? Men
zal mij tegenwerpen, dat het gemakkelijker is af te breken,
flan er iets lïeter voor in de plaats te zetten. Moet de lagere
School zich dan blijven bepalen tot het zuiver mechanische,
de cijfersommen tont pur? ilag er dan geen toegepaste reken-
kunst onderwezen worden?
^lijn antwoord is: Er moet stellig toegepast rekenen onder-
^vezen worden, maar dit moet geheel blijven binnen het
kinderlijke. M. a. w. de eenvoudige rekenvraagstukken moeten
eenvoudig blijven, wat de elementen betreft, ze moeten aan-
sliiiten bij wat de paedologie ons omtrent de kinderlijke
Tenzij die test als onderdeel van het loelalingsexamen zou fungeercn.
'sr Zou nog een rijk onontgonnen gebied van nieuwe „toetsnaalden" e.d. zijn.
112
l)syclic hoell gcoponbaarii, zoowel wal omvang cn dieplc als
vonn Ix'lrell.
lioii voorl)€€ld moge mijn bedoeling veriluidclijkcn:
Hieronder slaan Iwee vraagslukkcn. Hel ccrslc is een som
uil het loelalijigscxamen voor een 11. B. S. Ie Rotterdam van
1{)2(), het tweede uil een veel gebruikt rekenboek.
Vcrkooj)! iemaiul zijn waren voor f 207,50, dan is dc winst IVj maal liet
verlies, dal liij zou heljben, indien hij dc waren voor f 175 verkocht. Hoeveel
perrenl is de winst, als hij die waren voor f200 verkoopt?
De som van teller en noemer eener hreiik is 101. Verniindert men den
IclU-r met I en vermeerdert men den noemer met 1, dan wordt de waarde
der nieuwe Itreuk s/j. Welige breuk wordt liedoeld?
Afgescheiden van hel nonscnsicale van de eerste opgave -
welke koo])man komt ooit voor deze puzzles te slaan? —
en het tyi)isch-schoolmeesterlijkc van de tweede — wie bemoeit
zich ooit mei breuken op deze wijze en veronderstel al eens
dat je een breuk hebt en je doel 1 van de teller en je doet
1 bij den noemer dan heb je immers al die nieuwe breuk? —
daarvan dus afgescheiden, kunnen we de volgende elementen
ontdekken: oiilcllen, aftrekken, verhoudingen, deelen, ver-
menigvuldigen, kennis der percentrekening, inkoop en verkoop.
207,50 —175 (aftrekken) |
12,50:1,87® (deelen met een repet.breuk!) |
104 — 1 + 1 (optellen en aftrekken) |
40+1 (optellen) |
De moeilijkheid zit dus niet in de rekenelementen, maar
in de combinatie 'der elementen. Dc vraag is, of wc in een
andere samenvoeging van de essenlicelc zaken een betere toe-
passing van de geleerde rekenvaardigheden kunnen vinden.
Vanzelf komen wc dan te overwegen of uit het werkelijke
leven niet veel meer geput kan worden dan tol nu toe gedaan
is: m. a. w. moeten dc leerlingen der lagere school, ook zij
die later naar het M. O. zullen gaan, niet practisch rekenen?
Met zal wel duidelijk zijn, dat ik deze richting in ons reken-
onderwijs zeer toejuich. Onder ecnig voorbehoud. En wel
in de eerste plaats, dal men ook van dit practische werk weer
geen orthodox stelsel maakt en daarmee niet aanvangt voor
ii;}
clc hoofdlxïwerkingeu mcl gehcelc getallen, tiendeelige en ge-
wone breuken, metriek stelsel en verhoudingen er ijzervast
in zitten. Op welke wijze steeds gecontroleerd dient te worden
of deze zeer belangrijke fundanienteele vaardigheden paraat
blijven hoop ik later uiteen te zetten, i) En in de tweede plaats:
nien overdrijve hier niet wat den omvang van de practische
begrippen betreft. In een overigens verdienstelijk werkje, dat
pas verschenen is^), lees ik als leerstof voor de lagere school
(hoogste leerjaar) nogal uitgebreide l>cschouwingen over som-
mige handelsusances, die ik met eenig wantrouwen aankijk.
Vooral ook daar de schr. zich zoo direct tot den leerling wendt,
iets, wat hem door den Nederlandschen onderwijzer stellig
een weinig kwalijk zal worden genomen. Een ander recent
rekenboek voor de hoogste klasse der lagere school is minder
commercieel georiënteerd en geeft uitstekende oefeningen in
zeer beknopten vorm, waarbij de gedeeltelijke aanduiding
der antwoorden werkelijk een trouvaille is. In Amerika is
onlangs een grootsche publicatie ondernomen, de Stcindard
Service Ariihinetic, een rekenmethode in 6 deelen (voor de
3e tot de 8e klassse der lagere school), die ook geheel op de
practijk des levens is ingesteld en waarvan wij binnenkort een
overzicht hopen te geven. Dr. P. B. Ballard's Fundamental
Arithmetic, onlangs verschenen, geeft als leerstof voor het
laatste leerjaar van de eigenlijke lagere-schoolafdeeling der
lingelsche scholen o. a. eenvoudige benaderde waarden, de
r'egel van drieën, diagrammen, schaal, rekeningen, enz. be-
nevens een aantal'^„gemengde vraagstukken". Zijn werk is,
wat de leerstof betreft nogal conservatief, van Engelsch stand-
I^unt bekeken. Toch heb ik weinig van de denkvraagstukken
van de bij ons geliefde soort kunnen ontdekken.
Het zal dus zaak zijn, dat wij ons aan de tyrannie van de
traditioneele vraagstukken onttrekken. Als de omstandigheden
^it tenminste vergunnen. Als de Middelbare Scholen ons nu
•naar asjeblieft niet tot de oude paden terugdwingen en de
olla prodrida van bakken en vaten, kranen en badkuipen,
Wandelaars en treinen, breuken met tellers die gedeeld en
'■) Hier mag ik wel even verwijzen naar mijn eerstdaags Ie verschijnen
"liekeii-werkhoeken", die dit (ienkbfeld belicliamen.
Elementair practiscli werk, door W. van den Heuvel. Eerste deeltje.
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag.
Het zeljgevonden antwoord, door W. Hoogeboom en A. S. Moerman.
L. en J. Brusse — Rotterdam.
Paedagogische Studiën, IX. 8
-ocr page 117-114
iKKMiKTs die vennindcrd worden, kooplieden die ruilen cLc. etc.
weer gaan eischen.
De lagere school heel'l, vooral in deze tijden, haar handen
vol niet het aanbrengen van het allernoodigslc. Tot dal aller-
noodigsle behoort stellig toegepast rekenen. Maar in een vorm
en omvang die, aansluitend bij het leven, rekening houdt met
het onlogische wezen, dat Kind heel.
EEN TABEL VAN ONVOLDOENDE CIJFERS
AAN GYMNASIA EN LYCEA
DOOR
K. .1. RIEMI'NS.
Curatoren van hel Leidse Gymnasium hebben aan de Minister
van Onderwijs een adres gezonden, waarvan de conclusies
reeds in de dagbladen vermeld zijn. Het zou mij te ver voeren
ze hier alle te Ijchandelen, en gedeeltelik zou ik mijzelf daarbij
ook moeten herhalen (mijn mening over de wenselikheid van
onderwijs in het Frans op de school, die aan het Gymnasium
voorafgaat, blijkt uit mijn medewerking aan het Nutsrapport,
dat dit onderwijs bepleit, mijn ideeën over een betere aan-
sluiting tussen lager en middelbaar onderwijs zette ik in het
Maart-nummer van Volksontwikkeling uiteen). Evenmin zal
ik in beschouwingen treden over alle andere onderdelen van
het adres.
Wèl wilde ik de aan het adres toegevoegde tabel bespreken,
die met welwillende machtiging der samenstellers hier wordt
afgedrukt. (Zie bldz. 119). Zij geett, op grond van gegevens,
aan alle (iymnasia en Lycea gevraagd en door 49 hunner
verstrekt, in "/o cwi overzicht van de onvoldoenden, die op de
eindrap])orlcn en bij de eindexamens in 1926 werden gegeven
voor de vakken Latijn, Grieks, Nederlands, Frans, Duits,
Engels en Wiskunde.
Waar in 192G het getal Gymnasia en Lycea te samen
ongeveer 80 bedroeg, is het aantal gegevens dat ter beschikking
stond ruimschoots voldoende om betrouwbare gemiddelden
op te leveren. Misschien ware de betrouwbaarheid nog groter,
indien de cijfers over enige verschillende jaren liepen, maar
ook zo als ze hier liggen zit er waardevolle lering in.
115
Deze is van verschillende aard, al naarmate men de gegevens
in horizonlale of in vcrlikale richting met elkaar vergelijkt.
In horizontale richting, dus de verscliillende vakken uit
dezelfde klas naast elkaar beschouwend, valt direkt op het
hoge "/o onvoldoenden voor Wiskunde. Zonder noeraens-
waardige uitzondering overtreft dit het % voor alle andere
vakken, daalt slechts zeer zelden onder de 20, maar beweegt
zich meest tu.sschen 25 en 30 en komt hier soms nog bovenuit.
Dil feit is dunkt mij niet af te doen met de verzucliting, dat
wiskunde nu eenmaal een moeilik vak is, maar dwingt lot
de vraag of hier verlichting altans voor een deel der leerlingen
niet geboden is. Curatoren beantwoorden deze vraag be-
vestigend, door voor de A-leerlingen en voor de aanstaande
juristen onder de B-leerlingen beperking der leer- en examen-
stof in overweging Ie geven. Een denkbeeld, dat, zeli's verder
uitgewerkt, ook reeds in het Ontwerp-leerplan van de com-
inis.sie uit liet Genootschap van Leraren aan Ned. Gymnasiën
in 1927 is aanbevolen. Een meer gespeeifieerd cijfermateriaal
zou nodig zijn om uit te maken, of inderdaad de wiskunde-
f^ijl'ers van de aangeduide leerlingen de procenten in de klassen
V en VI ongunstig beïnvloeden. Indien dat blijkt zou de toe-
stand in deze klassen door de beperking iets beter kunnen
Worden, maar men mag niet vergeten, dat hiermee aan de
Icesland vóór de s])litsing, dus vóór <le vijfde klas, niets ver-
anderen zou, en dat de wiskunde daar met een schrikbarend
hoog onvoldoenden zal blijven staan, tenzij dan de strengere
Schifting bij de toelating uitkomst geeft. Waarschijnlik zal
nien dit willen afwachten voor men ook in de lagere klassen
lot vereenvoudiging overgaat, daar deze zou betekenen be-
perking van de voorbereiding ook voor hen, die in <le hoogste
'klassen het gehele programma moeten doorwerken.
Onmiddellik op het o/o van de uiterst rechtse volgt dat van
meest linkse kolom, die van het Latijn. Wel is hier heel
Wat meer schommeling, de uitersten zijn 9,0 en 32,3, maar
^'an de derde klas af komt het toch zelden boven de 20 uit
blijft daar in de Ideine klassen der Gymnasia belangrijk
'^neden. Opvallend groter is het in de eerste twee klassen,
dus voor het Latijn meer dan voor de Wiskunde seleclief
schijnen te werken.
Het Grieks heeft bijna overal een wat gunstiger % dan het
'-''^'jn, maar behoort toch ook, gelijk te verwachten was, lol
naoeilike vakken. Geheel in de lijn van wat zij voor de
IK)
Λ-locrlingcii ten oi)zichlc van de Wiskunde hebben gedaan,
vragen ciiraloren vcrlichling in de klassieke lalen voor de
B-lcerlingen. Ook hier had de commissie uit het Genootschap
reeds verder slreklvcnde voorstellen gedaan.
Van de nieuwe talen heel't Frans een % onvoldoenden,
<lal in de eerste klas bedenkelik dicht dat van het Latijn
nadert, niet onwaarschijnlik doordat sinds de afschat'l'ing op
de L. S. dit onderwijs zo geconcentreerd moet worden ge-
geven. Volkomen logies sluit dan ook het verzoek om herstel
van het Frans op de L. S. hierbij aan.
lien vergelijking met de andere moderne talen is alleen
zuiver mogclik voor het Duits op de Lycea, daar op de
(iymnasia met Duits een jaar later, met Engels twee jaar
lalci' wordt begonnen. Men moet hier dus de kolommen voor
deze lalen respectievelik 1 en 2 plaatsen naar boven lalen
opschuiven, maar vergelijkt dan leerlingen uit ongelijke klassen
met elkaar. De vergelijking tussen Frans en Duits in de Ie en
2e klassen der Lycea wijst er echter op, dat de eerste taal
aanvankelik vrij wat moeiliker is dan de tweede. Als eenmaal
van de derde klas af het onderwijs zich hoofdzakelik op
lectuur en literatuur richt, verdwijnt dit verschil vrijwel.
Nederlands heeft in de beide eerste jaren ook nog een be-
duidend 7o onvoldoenden, later een vrij gering.
In het voorgaande konden wij niet altijd vermijden, de
cijfers ook in vertikale richting met elkaar te vergelijken.
Indien wij dit lans meer opzettelik doen, vinden wij ook
enige merkwaardige dingen.
In de eerste plaats de ®/o van de hogere klassen, met uit-
zondering yan de zesde, die wij afzonderlik zullen beschomveil,
naast die van de lagere stellend, zien wij, als gezegd, voor Wis-
kunde geen constante verbetering; voor Latijn, en in mindere
mate voor Grieks, is die alleen in de kleine klassen der
Gymnasia van betekenis. Vergeten mag hierbij niet worden,
dat eenzx'lfde 7o onvoldoenden in een hogere klas veel ernstiger
is dan in een lagere, daar bij elke overgang selectie plaats heeft.
Wc spraken al een paar maal van de kleine klassen der
Gymnasia. De samenstellers hebben n.1. de gelukkige gedachte
gehad, de gymnasiale klassen te verdelen in die kleiner dan
18 en die groter dan 18 leerlingen. Behalve in het eerste jaar,
waar nauweliks verschil tussen de beide groepen merkbaar
is, zijn nagenoeg overal de kleine klassen zeer merkbaar in
117
het voordeel; meermalen is het "/o onvoldoenden in de grote
klassen l^/g a 2 maal dal in de kleinere, soms nog meer.
Terecht wijzen curatoren dan ook in hun adres op het
nadeel van grote klassen en geven zij als toelaatbaar maximum
20 lol 24 leerlingen, als ideaal 10 tot 15 leerlingen aan. Hoewel
het verstrekte cijfermateriaal niet uitgebreid genoeg is onl
juist deze getallen Ie funderen en wij trouwens het ideale
cijfer aan de grote Gymnasia voorlopig wel niet anders dan
bij toeval zullen benaderen, mag toch op deze wens wel het
volle licht vallen. Het is dan ook jammer dat curatoren die
niet in hun samenvatting hebben herhaald, evenals hun be-
hartigenswaardige opmerkingen omtrent maximum-aantal uren
Voor leerlingen en voor leraren. Vooral op een ogenblik,
waarop de Regering het Gymnasiaal en het H. B. S.-onderwijs
in één wet regelen wil en de gemeenten daarbij nog meer
dan tot nog toe aan banden wil leggen, kan niet nadrukkelik
genoeg gezegd worden dat de beruchte 30—30 (maximum-
leerlingen 30 per klas, maximum wekelikse lesuren 30 per
leraar), die sinds enige jaren aan de onder Rijksregeling
staande H. B. S.-scholen zijn opgelegd, pedagogies niet ver-
dedigbaar zijn.
Maar keren wij tot de tabel terug, waarin de Lycea een
afzonderlike plaats innemen. De volgende zaken vallen bij
vergelijking met de Gymnasia op:
1. Het Latijn heeft in I en Η een beduidend hoger %
f>nvoldoenden en komt zelfs tol 32,3, een record dat alleen
elders door de Wiskunde wordt geslagen.
We weten niet of het aantal der Lycea, die reeds in de
loeide eerste klassen een onderricht in het Latijn hebben,
dat in omvang met dal van het Gymnasium overeenkomt,
'>eduidend genoeg is om voldoend vergelijkingsmateriaal op
'e leveren. Zo ja, dan moet het hoge 7» onvoldoenden waar-
sichijnlik worden toegeschreven aan hel feit, dat aan dit onder-
wijs vele leerlingen deelnemen, die er weinig geschikt voor
zijn en dan ook later de H. B. S.-richting zullen kiezen; de
cijfers pleiten dan tegen het beginnen met Latijn vóór de
2. In Hl—V is hel o/o onvoldoenden voor de beide klas-
sieke talen voortdurend groter dan zelfs in de grote klassen
der Gymnasia.
^· Opvallend hoog is in alle klassen het 7« onvoldoenden
-ocr page 121-118
voor Wiskunde. Wij wezen er al op dat dit vak ook op de
Gymnasia een slecht iiguur maakt, maar op één enlcele uit-
zondering is het op de Lycea nog vrij wat erger.
4. Voor de beide klassieke talen is het «/o onvoldoenden
op het eindexamen zeer veel lager dan op de rapporten in
de voorafgaande klassen. Vooral bij het Grieks is deze daling
— dus verbetering — zeer sterk.
Wc zijn niet dit laatste punt aan een ander interessant
element van vergelijking gekomen, n.1. die tussschen het over-
gangsrapport in de vijfde klas en het eindexamencijfer.
Een minder grote verbetering dan aan de Lycea, maar toch
ook overal een verbetering, valt hierbij voor de klassieke talen
ook aan de Gymnasia te constateren. liet eindresultaat is,
dat voor l>eidc talen de Lycea precies tussen de Gymnasia
met kleine en die met grote klassen in slaan.
Voor Wiskunde is, ondanks de hoge "/o onvoldoenden reeds
in V toegekend, over de hele lijn op het eindexamen nog
stijging daarvan te zien.
Een beduidende stijging der % is er ook voor Nederlands
en de vreemde talen, onrustbarend zelfs voor Engels. Ik waag
mij niet aan een poging tot verklaring van deze laatste af-
wijking. Die van de andere nieuwe talen zal wel vooral
hieraan toe te schrijven zijn, dat het eindexamen daarvoor zo
eenzijdig is: een opstel voor het Nederlands, een vertaling
in het Nederlands voor de vreemde talen, waardoor allerlei
andere factoren, die het rapportcijfer helpen bepalen (uit-
spraak, voordracht, letterkunde) daar wegvallen. De vraag
is dan ook, mede op grond van de hier gevonden cijfers, te
stellen, of hier niet een aanvullend mondeling onderzoek
gewenst ware.
Aan het eind van deze beschouwingen zij er, voor zover
nodig, nog eens aan'herinnerd, dat alle gegeven o/o gemiddelden
zijn, zodat wellicht geen der cijfers precies zo voor een be-
paalde school geldt en zelfs belangrijke afwijkingen er van
niet onwaarschijnlik zijn. De omstandigheid, dat geen enkele
school afzonderlik wordt aangeduid, maakte de bespreking
gemakkeliker, daar aldus ieder persoonlik karakter er van
vermeden werd. Als samenvattend overzicht lijken mij de
verzamelde gegevens zo belangrijk, dat men de Leidse curatoren
slechts dankbaar kan zijn voor de moeite die zij zich gegeven
hebben.
119
EindrapperIe η en eindexamens van
49 Gymnasia en Lycea in 1926.
Onvoldoenden in o/o·
Latijn |
Grieks |
Ncded. |
Frans |
Duits |
Engels |
Wiskunde | ||
Ie klasse |
1 | |||||||
klassen < |
18 |
25,6 |
— |
16.1 |
23.9 |
— |
— |
27.2 |
klassen > |
18 |
25.2 |
— |
15.9 |
22.6 |
— |
— |
26.2 |
Lycea |
28.0 |
— |
13.7 .| |
24.2 |
13.7 |
— |
28.9 | |
2e klasse |
j | |||||||
klassen < |
18 |
19.6 |
18.9 |
8.6 ' |
12.8 |
10.0 |
— |
25.6 |
klassen > |
18 |
28.1 |
23.9 |
13.4 |
25.6 |
20.0 |
— |
34.3 |
Lycca |
32.3 |
— |
12.3 |
20.0 |
11.2 |
11.8 |
27.0 | |
3e klasse | ||||||||
klassen < |
18 |
17.7 |
13.3 |
6.1 |
11.9 |
6.8 |
5.8 |
18.7 |
klassen > |
18 |
21.4 |
16.2 |
6.1 |
14.3 |
13.4 |
12.6 |
26.0 |
Lycea |
• |
21.5 |
18.2 |
3.2 |
13.0 |
10.6 |
12.2 |
30.8 |
4e klasse |
1 | |||||||
klassen < |
18 |
9.0 |
11.4 |
2.8 |
9.0 |
4.3 |
3.8 |
20.8 |
klassen > |
18 |
21.9 |
21.0 |
2.7 |
, 13.1 |
9.5 |
10.1 |
21.3 |
Lycea |
23.0 |
25.2 |
2.7 |
7.7 |
5.4 |
8.1 |
29.3 | |
5e klasse |
1 | |||||||
klassen < |
18 |
11.4 |
12.8 |
4.3 |
6.6 |
4.3 |
6.6 |
26.5 |
klassen > |
18 |
17.6 |
17.2 |
0.0 |
8.8 |
9.9 |
9.9 |
18.9 |
Lycea |
20.1 |
27.7 |
2.5 |
10.8 |
1.2 |
1.9 |
30.8 | |
öe klasse |
S | |||||||
(Eindexamen) | ||||||||
klassen < |
18 |
9.9 |
9.9 |
8.1 |
10.5 |
11.1 |
15.7 |
26.8 |
klassen > |
18 |
20.1 |
14.6 |
6.1 |
12.6 |
12.6 |
17.8 |
29.4 |
Lycea |
15.4 |
12.0 |
6.0 |
13.7 |
6.8 |
20.6 |
34.2 |
kleine mededeellng.
ClilTIEK OP HET REKENONDERWIJS.
• · · . Hel rekenen lieeft waarschijnlijk meer dan eenig ander vak te lijden
b liacl van den llieorelicus. Leerstof is opgeofferd voor methode. Uesiiltaten
^'Jii niet in tel en de cisclien van de maatschappij hehben moeten wijken
Oor die van een kwalijk te omvatten begrip: het verstand. Dc vaardigheid om
te l" iiauwkenrig te cijferen is minder in aanzien dan die om raadseltjes op
^ "ssen. Het gevolg is, dat de resultaten niet schitterend zijn: hel gemiddelde
^ cijfert niet allecai sleclit, maar is ook niet sterk in het vraagstukken
ossen. Een paar knappe kinderen spelen het klaar om goed te cijferen
120
CU υυΐί g(ic(l vraagslukkcii op Ic lossen, niaar dit is eerder nietteyenslaande
(laii loiigcvolKe van de algemeen gehruiklc metliodon.
llcl was juisi, dal de slinger zich naar de andere zijde hevvoog, want onder
liet oude sysleem waren zoowel kinderen als onderwijzer te veel gebonden.
Maar de slinger is te ver doorgeslagen. Vroeger was het werk bijna uitsluitend
mechanisch, nu is het bijna in het geheel niet mechanisch. De moeilijkheid
is, dat do onderwijzers niet meer weten hoe het moet, in het eene <leell
van hel land veroordeelen de inspecteurs het rekenonderwijs omdat het
cijferen te veel o|) den voorgrond slaat, in het andere deel omdat het rekenen
te onnauwkeurig is. In vroeger lijd (toen de onderwijzers in Engeland betaald
werden naar de resultaten, blijkende uit een onderzoek van den onderwijs-
inspecteur. I'. Λ. 1).), wist de on<lerwiji!er tenminste wat de examinator wensehle
en hij wist, dat het iederen keer weer geëischt zou worden. Thans is hij
heelemaal niet zeker wat zijn doel moet zijn of welke resultaten behooren
gevraagd te worden; dikwijls slaat dit ook den onderwijsinspectcur niet
duidelijk voor oogen.
Van daar, dat de eene afgod na den anderen opgericht, aanbeden en neer-
geworpen werd met een vei'warrende inconsequentie; het beroep op het denken,
de aanmaning om toch altijd concreet te blijven en steeds maar vraagstukken,
„practisch" werk etc. te geven hebben alle hun beurt gehad, totdat do
geest van den onderwijzer in een staat van chaos verkeerde. Hiervan is het
gebruik van concrete wel het meest hardnekkig, zoodal de onderwijzers bang
zijn geworden om hel abstract getal te noemen. Zooals dr. Ballard zei in zijn
„Mental Tests": „De gewoonte om de getallen in een overvloedigen omhaal
van woorden te wikkelen is zoo ingekankerd geworden dal het gcziclit van
een naakt getal sommigen schokt. Alle afwijking van liet concrete wordt
als misdadig beschouwd. Dientengevolge hebben we een ons rekenen op een
pond verpakking" ....
.... De vermogenstheorie, welker overlijden zoo dikwijls gemeld is, maar
die voortdurend weer terugkomt, heeft de resultaten van het rekenonderwijs
ernstig benadeeld. Gedurende dertig jaar en langer heeft men het rekenen
meer om den invloed op het denken dan om de resultaten onderwezen. Terwijl
men trachtte de kinderen vraagstukken te doen oplossen, heeft men den tijd
verspild, die beter besteed ware geweest om een soliede basis te leggen.
Zoozeer is methode boven nauwkeurigheid verheveji, dat het mogelijk is
bij een onderwijzersexamen 7ö "/o van het totaal aantal punten voor rekenen
te behalen zonder één antwoord juist Ie hebben. Volgens de vermogenslheorie
is de geest verdeeld in waterdichte schotten zooals denken, geheugen, ver-
beelding enz. die door bepaalde middelen kunnen ontwikkeld worden. Aldus
werd poëzie gememoriseerd, omdat dit het geheugen oefende, logica en wis-
kunde omdat zij het denken bevorderden. Men veronderstelde, dat wanneer
eens hel vermogen was geoefend het op dezelfde wijze bij ander materiaal
zou werken. Ongelukkigerwijze is deze theorie door de feiten weersproken.
.... Van alle krachten van den geest schijnt het denken het minst be-
grepen te zijn en dit heeft bij het formiüeeren van onderwijsdoctrines aan-
leiding gegeven tot de grootste fouten. Daarvan is het ergste dat men aan-
genomen had, dat een jong kind reeds vroeg het vermogen tot denken bezit.
We weten nu wel, dat het denken laat komt in de ontwikkeling van het kind,
toch gaat men steeds door raadseltjes aan kleine kinderen op te geven ...
(Uit: H. J. Larcombe: Uelhods and resuUs in
ariihmetic, Hoofdstuk /).
121
TUDSCIIRIF'J'EN.
Das Wenlende Zeitalfer. VII (1028) 1.
G. UOSENTHAL, Wer ist hegabt? Ken zeer inleressanl arliUel. Schr. begint
met de opmerking, dat de nieuwere onderwijspraktijken meer gclegcnlieid
bieden om de versdiillcn onder de leerlingen to doen uitkomen. Zelf lieefl liij
alleen ervaringen van de „höhcrc Schule", maar deze hebben hem geleerd
■4 typen te on<lerschciden, die hij zoo schetst, dat de lezer ze duidelijk in hu)i
eigenaardigheden voor zich ziet. Kort saamgevat zijn '1 <lezjc: ]. de
blokkers, die om de een of andere reden vooruit willen komen en daarom
ernst maken met liet werk. 2. De vluggers, die van den aanvang af alles goed
aanpakken en dan ook goed vooruit komen, maar ten slotte toch ook 't leeren
als middel tol hel doel bescliouwen. 3. Zij, die eigenlijk 'l land aan de school
hebben, zich afzondoren om hun eigen weg Ie gaan, en gaarne zoo'n beetje
voor martelaar en miskend genie spelen. Λ1 dezen wekken vaak den schijn
van begaafdheid, de twee eerste groepen meer bij de leeraren, de laatste
eerder bij de medeleerlingen. Werkelijk begaafd daarentegen zijn alleen 1. zij,
die alleen tevreden zijn, waarnaar zij het gevoel hebben, dat hel werk hun
eigen ii'erk is, de eeuwig hongerenden. Zij sporen overal 'l probleem op en
snoeken dan hun eigen oplossing.
Deze innerlijke zelfstandigheid noemt de schr. hel „schöpferische" of het
„selbstschöpferische" in den leerlingen. Hij erkent, dal in den laatslen lijd mei
liel begrip veel gesold is; vandaar dal de reactie reeds weder hel hoofd opsteekt
en 'l geheele begrip in gevaar brengt door er den draak mee Ie steken. Toch
's het 't wezenlijke. Deze leerlingen passen niet in 't oude systeem en deugen
ook niel voor onderwijzers, die zelf niet uil groej) 4 zijn voortgekomen.
Zij werpen zich even goed op vakken, die hun innerlijk minder verwant zijn
en onderscheiden zich daardoor van, 'l genie, dal eenvoudig heenstapt over wat
aan zijn wezen vreemd is. Maar genieën zijn uitzonderingen en niets voor
'Ie school. De hier bedoelde ,,begaafden" daarenlegen zijn de eigenlijke
teerlingen, die de school hebben moet, en ook hebben kan. Want ten slolte
^it iets van dit ,,selbstschöpferische" in ieder kind en de schr. beweert,
en beroept zich daarbij op eigen ervaringen, dal 'l in elk kind min of meer
ontwikkeld kan worden. Hierin ligt '1 ware wezen der „werkschoot', de
^'are overwinning der „leerschool". Schr. lichl dit nog met een voorbeeld
toe en verwijst verder naar zijn talrijke reeds verschenen verhandelingen,
Waarvan eerlang een verzamelbundel zal verschijnen en naar zijn boek
nLatein auf deutscher Gnmdlage" (Dieslerweg 1925/6). Goed sluit zich
hierbij aan hel volgende artikel.
NATORP. Die erzieherische Bedeuting des Kunstunlerrichls, Eigenlijk
een vcrkeenle uitdrukking, want eensdeels kan „Kunsl" niet onderwezen
Worden, anderdeels is een kunstonderwijs, zooals schr. wil, zelf reeds op-
voeding. En als zoodanig is het de onontbeerlijke aanvulling van 'l „weten-
schappelijk" onderwijs, waarin, hoe men 'l draait of keert, de reproductie
toch altijd een hoofdrol zal blijven spelen. In de kunsl daarentegen, zoo betoogt
<le schr. geheel in den zin van den heer Van Crevel (Paed. Stud. VHI bl. 385-39G),
κοπίΐ 't op 'l produceeren ('l „selbstschöpferisclie" van 'l vorige artikel) aan;
alleen de daarvoor onmisbare techniek kan voorwerp van onderwijs zijn, is
echter nooit meer dan middel tot het doel. En evenals de vorige schr.
ewecrl ook deze, dal dit „selbstschöpferische" in alle normale kinderen
aanwezig is. Als teekenleeraar heeft hij op duizend 1.1. nauvvlij|k,s 1 of 5 ge-
122
VDiulcn, die liij mei Hucd geweien „üiibcgaafd" zou durven noemen en zelfs
onilrenl die twijfelt hij nog. Wat nu te doen om dien aanleg te ontwikkelen?
l-eitelijk niets <lan alleen dit, den angst wegnemen, waarmede bijna ieder
kind 't scliüolloUaal binnentreedt. Meestal gaat het gemakkelijk genoeg, soms
echter kan 't jaren duren, eer 't noodige zelfvertrouwen er is. Wanne-er
't kind werkelijk eigen werk levert, dan laat hij 't ook nooit aan de noodige
kritiek ontbreken.
GUACE CRUTïWIiLL. Einige Erfalirungeu ini künstleriselien Unterricht.
Sc'hr. dient zich zelf aan als een onderwijzeres, die noch uit roeping noch
uil liefde voor kinderen in 't ambt verzeild is geraakt, bovendien geboortig
uil en werkzaam in hel onartistieke en conservatieve Schotland (welks
bevolking zoo verbazend veel karaktertrekken met ons volk gemeen heeft. G.).
Maar ook daar is nieuw leven gewekt door den oorlog, door den Wereldbond
tol vernieuwing van de opvoeding (Galais, Locarno, de New Education Fellow-
ship) en reeds daarvoor door een tentoonstelling van prof. Cizck. Sedert is 't
oude duffe systematische teekenonderwijs op haar school — maar ook
andere scholen zijn er door „aangestoken" — geheel aan kant gezet en heeft
plaats gemaakt voor een vroolijk en levendig produceeren, waarbij elk kind
(ook de minderbegaafden 1) ) zijn volle 100 aan arbeidskracht en -lust
levert, terwijl er bovendien in de klasse een geest van onderlinge hulpvaardig-
lieid is gekomen. Uitwendig bezien is de voornaamste verandering deze, dat
't kleuren, en vooral met waterverf, van 't einde naar 't begin van den
cursus verplaatst is; het jonge kind heeft veel meer belangstelling en gevoel
voor kleur dan voor lijn. Dit soort onderwijs eischt van den onderwijzer veel
zelfverloocliening; ,,zelfbevrijding" noemt de schr. 't; maar in wisselwerking
zal het vrijmaken van 't kind van zijn belemmeringen — en dat is 't
eigenlijke doel van het onderwijs — ook de onderwijzers vrijmaken van de
hunne. Heerlijk is 't te zien;, hoe de resultaten van het werk bij de nieuwere
opvattingen — hier spreekt de schr. niet alleen van haar eigen vak — veel
beter zijn dan vroeger.
Hoe ontzettend veel er tegenwoordig op de paedagogische markt te zien,
te liooren en te lezen valt, daarvan geven de 14 klein gedrukte bladzijden
Mitteilungen, Zeitschriftenschau en Bücherschau, die de geheele wereld
omvallen, een schier verbijsterenden indruk. G.
Zeilschrift für Kinderforschung. ΧΧΧΙΠ, 3, 1927.
K. C. ΗΟΤΠΕ. lieobachtungen über Körperbau und Gharakter bei Knaben.
(Met 8 photo's.) In aansluiting aan het bekende werk van Kretschmer:
Körperbau und Gharakter, vertelt hier schr., (gymnastiek-?)-leeraar aan
een opvoedingsgesticht tt Weenen, uit eigen ervaring, hoe hij er toe gekomen
is, zijn jongens naar die twee kenmerken in groepen te verdeelen, Eu wel
in de volgende. 1. De Dikkerds. Zij hebben Ie veel vet onder de huid, en daar-
mede komt overeen een zekere vrouwelijkheid. Hun lichaamsgewicht is te
groot voor hun spierkracht en daarom werken zij niet gaarne aan rek en
ringen. Maar anders zijn zij, in tegenstelling van wat men vaak meent, gaarne
lol allerlei lichamelijken arbeid bereid, o. a. lot wandelen en zwemmen.
Zij zijn hulpvaardig en gemakkelijk te leiden, goedmoedig en verdraagzaam,
trouw in liet vervullen van een aanvaarde taak, maar licht wat te familiaar
1) liet aantal werkelijk begaafden schat de schr. op 3 o/o) maar die
leveren dan ook vaak verbluffend superieur, werk.
123
incl hun opvotxlers. 2. De „Bchal)igcn". Dit woord kimiicn wij misschien
«loor „gcnocglijlv" vertalen, misschien ook lictor door „stevig", daar de schr.
deze groep gelijk stelt met Kretschmer's „I'ykniker", want het grieksche
,,pyknos" ])elcekent „stevig". Zij zijn ook wel dik, maar de verhouding tusschen
lichaamsgewicht en musculatuur is gunstiger. Zij zijn minder arbeidzaam
dan de dikken, maar toch bevmden zich onder hen goede turners en wandelaars.
Als zij gezond en goed gewasschen zijn, zijn zo vaak „mooi". Ilun gemakzucht
grenst wel eens dicht aan luiheid, maar zij zijn gevoelig voor lof en blaam.
Maar ook toegankelijk voor toorn, wraakzuclit en haal. In 't algemeen zijn
zij minder gelijkmatig van humeur, meer afhankelijk van stemmingen cn
momentane invloeden. Ook onderling loopen zij meer uiteen. Sommigen
hebben iets vrouwelijks cn d. o. zijn er met direct pacdagogisclien aanleg. Als
leerling munten zij niet uit; velen moeten blijven zitten. Het intcllectueele heeft
ook niet het hoofddeel van lum belangstelling. 3. De Kleinen. Dat zijn de
(meest magere) vlugge, ondernemende rakkers, die zonder aarzeling zelfs
een veel grooteren en sterkeren aanvliegen. De verliouding tusschen de
spierkracht der armen en het lichaamsgewicht is de denkbaar gunstigste.
Als er geen psychopathische inslag is — die overigens niet zeldzaam is —
<lan zijn het ware zondagskinderen, op wie niemand boos kan zijn. Maar
ook die zonnige kinderen laten zich door de psychopathen gemakkelijk
verleiden tot allerlei streken, die lang niet altijd aardig of onschuldig zijn.
Zelfs tot kleine diefstallen laten zij zich africhten. Merkwaardig, hoeveel de
ouderen, met name een oudere broeder, van hen verdragen. In deze groep
stuiten wij het eerst op ernstige paedagogische moeilijkheden, vooral tengevolge
van hun lichtzinnigheid, vechtlust en brutaliteit, tot boosaardigheid toe.
Intusschen zijn zij dikwijls slim genoeg om zich in te houden, wanneej- zij
l<wade gevolgen duchten. De opvoeding van dezulken wordt een Sisyphus-
werk. Toch behooren ook enkele gemakkelijk opvoedbare kinderen tot deze
Sroep. De intelligentie is meestal goed. 4. De Sterken. Zij hebben aan borst
buik een sterk ontwikkelde musculatuur, die reeds het athleten-type aan-
kondigt. (Soms echter ontwikkelt zich dit type eerst op volwassen leeftijd.)
2'j zijn meest groot van stuk, voor 't minst middelmatig, arm aan vet, breed
van borst. Zij zouden goede turners kunnen zijn, maar zijn het dikwijls
omdat zij zich ^een moeite willen geven. De karakters zijn nog al
uiteenloopend. Naast rustige en goedmoedige naturen vindt men overmoedige
l'rikkelbare. Gedrag vaak kinderachtig, weinig zelfbeheersching, overigens
niet kwaad; intelligentie matig; zenuwachtigheid komt vrij veel bij hen voor.
De Bonestaken. Niet zoo sterk als de vorige groep. Veroorzaken weinig
Opvoedingsmoeilijkheden. Goede scholiercn, behalve in de gymnastiek. Er
's eigenlijk niet veel bijzomlers van hen te zeggen en een groep van louter
bonestaken zou zeker erg vervelend zijn. Alleen de zenuwachtigen onder
zijn wat interessanter. Zij maken den indruk, niet wel tegen ernstige
oezwaren op te kunnen. Nauwgezetheid en vlijt zijn grondtrekken van hun
•karakter. Zij zijn de trots liunner ouders, maar vervullen zelden de op hen
ëevestigdc verwachtingen. Toch stammen uit deze groep ook velen, die
'^'ev zich door fanatisme of succes in het leven onderscheiden, maar hoe zij
''•'■li daaruit ontwikkelen, dat ontgaat mij, zegt de schr. Waarschijnlijk zijn
ras-eigenschappen en uitwendige omstandigheden in het spel. Al deze tj'pen
komen in de beide volgende groepen voor; dit zijn dus gemengde typen. Toch
j"oesten zij afzonderlijk behandeld worden. Zij zijn: 0. De Roodharigen.
® waarneming, dat deze charakterologisch een eigen groep vormen, was
2584
licl uilg;iiigs|)iii\l van sclir.'s oiidci-zoekiiiHCii. Ilun gedrag kan niel liet gevolg
zijn van <lc heliandeling, die zij van de anderen ondervinden, want menigmaal
is de roodliariglieid zoo weinig merkbaar, dat zij den kameraden niet
opvalt. Ook ziel men, dat <lie antipathie der anderen instinctmatig is. De
éénigc dikkerd onder <le roodliarigcn morst niet tot deze groep maar tot
groep 1 gerekend worden; ,,de dikheid overwint de roodharigheid". Van
deze groep is veel slechts te zeggen, maar een troost is, dat zij meestal in
het lalerc leven goed, ja vaak zelfs zeer goed, vooruitkomen. De schr. geeft
dan eenige persoonsheschrijvingen. Eén vertoonde jaren achtereen een onaf-
gebroken serie van ,,provocatie.s". De eeuwige rustverstoorder, altijd liefst
doende wat liem verboden wordt. Daarbij voortreffelijk comediant, die steeds
een goetl klinkende verontschuldiging bij de hand heeft. Heeft toch eigenlijk
nooit ernstig misdreven. — Een ander ziet er rustig uit, maar „heeft ze
achter de mouw". — Drie anderen zijn geroutineerde leugenaars. Er is dus
wel iets van aan van de populaire mccning, dat rooden „valsch" zijn. 7. De
Zieken. Dal zijn kinderen, wier gedrag den hivloed ondervindt van (constitu-
lioneele, voorbijgaande of ook wel ingebeelde;) ziekten of defecten. Veel
degeneratieve typen, tlilerlijk leelijk. Hun behandeling veroorzaakt allerlei
moeilijklieden. — Ten slolle eenige opmerkingen, als: dc groepeering geeft
nultige aanwijzingen voor dc opvoeding, maar toch moet ieder geval weer op
zichzelf bestudeerd en daarnaar behandeld worden. Om goed te kunnen
groepeeren, moet men een kind altijd zorgvuldig vergelijken met andere
kinderen van denzelfden leeftijd, nooit afzonderlijk bestudeeren. In alle
groepen vallen de éénige kinderen gemakkelijk op door hun eigenaardig-
heden. Overgang van het eene somatische type tot een ander bij voort-
schrijdenden leeftijd komt voor; naar men beweert, was Goethe daarvan
een voorbeeld. G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Clara und William Stern, Die Kindersprache. Eine
psychologische und sprachtheoretische Untersuchung.
Vierte neubearbeitete Auflage. Joh. Ambr. Barth.
Leipzig 1928. 436 p. Μ 22.
Het klassieke boek over de kindertaal van de Sterns dateert van iÜÜ7;
de tweede en derde druk waren stereotype herdrukken waaraan slechts wat
latere literatuur was toegevoegd. Thans geeft W. Stem een volkomen nieuwe
bewerking van de stof, die het boek iu menig opzicht tot een nieuw boek
maakt. Gedeeltelijk geldt dit het materiaal, dat verwerkt is. Behalve de
voor 1907 verschenen literatuur is hier opgenomen wat in 1907—1927 werd
gepubliceerd (een compres gedrukte lijst van 41/2 P·)·
Veel belangrijker echter zijn de principiecle veranderingen in de wijze
waarop die stof is verwerkt. Of wellicht moet ik beter zeggen, het principieel
en expliciet doorwerken van de nieuwere psychologische en philosophische
opvattingen, die in de vroegere drukken zich nog slechts in schuchter
tasten aankondigden. Daarom blijkt het verschil in 't bijzonder uit de
paragrafen, waar de leidende gezichtspunten worden besproken. Voor een
goed deel zijn deze ingevoegd, of waar reeds het principieele probleem
in de vroegere drukken wordt gesteld, wordt hier de beantwoording toch
geheel omgewerkt.
125
Ik noem bijv. § 1 van lIooMsluk X over Sprache und Spreclien van uit
'iet personalistisch-geiictisclie standpunt. Zulk een paragraaf zou twintig
jaar geleden eenvoudig onmogelijk zijn geweest. Of de tweede paragraaf
Van lictzelfdc lioofdstuk: Die Wurzeln des Sprcchens, waar Stern in aan-
sluiting aan BüWer, maar met gewijzigde, en ni. i. verbeterde nomenclatuur
van de drieërlei functie der taal, de expressieve, sociale en intentionale
spreekt. De intentionale functie, en liaar specifiek menschelijk karakter,
komt telkens ter sprake en maakt de scherpe wezens-oiider.scheiding tusschen
menschelijke en dierlijke „taal" mogelijk.
Zeer interessant zijn Stern's nieuwe beschouwingen over Piaget's werk,
dat voor 't eerst in de beliandeling der kindertaal niet den zin, maar de
hoogere taaleenheid „het gesprek" tot het voorwerp van onderzoek maakt. Beter
'lan lange aanhalingen qualificeert een vergelijking tusschen de definitief van
„een zin" den sedert 1907 afgelegden weg. Toen luidde die definitie: Ein
Satz ist der Ausdruck für eiue ciuheitliche Stellungnahme zu eiuem Bewust·
seinsinhalt. Tlians is dit laatste woord vervangen door Dedeutiingsta!bestand.
ββ deskundige lezer ziet in die verandering gedocumenteerd den overgang
van het subjectief immanent-psychologische naar het objectief-phaenomeno-
'ogische standpunt. Zoo zou op meer plaatsen de vergelijking der twee uit-
gaven leerrijk zijn, niet alleen om des te beter in te dringen in de behandelde
stof, maar ter kenschetsing van de diepgaande veranderingen, die dit eerste
kwart der 20e eeuw heeft gebracht in wat aan den aanvang dier eeuw als
vanzelfsprekend werd beschouwd door bijkans alle psychologen cn de meeste
•beoefenaren der wijsbegeerte.
Wij mogen Stern wel zeer dankbaar zijn voor den tijdroovenden en
noeizamen arbeid aan deze omwerking besteed. PH. K.
Ernst Krieck, liildungssysteme der Kulturodlker.
Quelle und Meyer. Leipzig. 387 p. Μ 9.
In l'aed. St. van Aug. 1927 kondigde ik Jlenschenformung van denzelfden
schr. aan. Heeds thans verschijnt een boek dat als een vervolg daarop kan
Worden beschouwd. Evenwel niet in de richting, zooals ik daar als wenschelijk
aangaf. In stede van af te steken naar de diepte, blijkt de schr. zijn kracht
willen zoeken in de breedte. Voor oogen stond hem niets meer of minder
dan een geschiedenis van het „Bildungssystem" van Egypte en Babylonië,
I'idië en China, Byzantium, den Islam cn Europa.
tïelukkig heeft hij tijdig ingezien dat zoo iets boven de kracht van één
Wensch gaat. Wat hij nu biedt, de beschrijving van het systeem der ,,Bildung"
''ij primitieve volkeren. Die Jüdische Blldung, Der hellenlsehe Bildungskreis,
öie Blldung lm römischen Uelch, Das Bildungssystem des Mlttelalters, Das
'leutsche Bildungssystem is toch reeds te groot dan dat men zonder jarenlange
<letallstudle er werkelijk in thuis kan raken. De gevolgen blijven niet uit; het
'^oek krijgt een karakter van tweedc-handswerk; de originaliteit van Menschen-
lorniung mist men hier ook omdat een leidende gedachte ontbreekt. Wie
precies wil begrijpen welk tekort ik bedoel, legge het hoofdstuk over Das
<leulsche Bildungswesen eens naast het artikel over de Aufklarung van
I'aulsen in Hein's Enoyclopaedle. Terwijl hier alles tintelt van leven omdat
geheele periode in haar wezen gezien wordt en van uit een centrale
gedachte geteekend, heeft Kriecks nieuwe bock in zijn breedheid van oj)-
sommlng van grootendeels bekende dingen iets heel vermoeiends. En tocli
au natuurlijk in dezen omvang van volledigheid geen sprake zijn. Integendeel,
2586
tle lezer zal verl)aasd zijn te IjeincrUeii dat liet „dcutsche Bildungssj'.stem"
locli vrijwel dat van de verlichting is gebleven. Wie het niet wist, zou uit dit
hoek zooiets als het bestaan van democratie, kapitalisme, moderne arbeiders-
lievveging, niet vermoeden, .la eigenlijk komt zelfs liet nicuw-;humanisme.
niet tot zijn recht. Zoo geldt van dit werk ongetwijfeld w'at Kant eens in
ander verband van een boek zegt: \Veniger ware melir gewescn.
Met dat al is er ook aan dit boek van Krieck veel te prijzen. Het verraadt
weer een groote belezenheid, en een sterk aanpass'ings- en opnemingsvermogen.
.\ls compendium voor een overziciit van de geschiedenis van het onderwijs
(de schr. zegt uitdrukkelijk dat Bildung maar een onderdeel is van Erzieluing
en dat men in zijn boek in geen geval een geschiedenis der opvoeding mag
zoeken), ter inleiding en oriënteering is het zeker niet slechts van waarde,
maar vermoedelijk beter geschikt dan het meeste, dat wij daarover nog
liezitten. I'II. K.
H. J. Larcombe, Methode aml rcsults in arithnielic.
Nisbet and Co, London.
De schrijver, onderwijsinspecteur in Londen, geeft in dit werk een soort
van algemecne methode voor liet rekenonderwijs in Engelsche scholen. Of-
.sclioon natuurlijk van meer belang voor Engelsche dan voor Nederlandsche
onderwijzers geeft hij vooral in het eerste hoofdstuk ,,What is wrongV" aardige
opmerkingen waarvan wij er enkele overnemen onder de kleine mededeelingeii
in (leze aflevering (zie bldz. 11!)). Het werk is in zeer syinpathieken toon
geschreven cn heeft de bedoeling de Engelsche onderwijzers tot klaarheid
Ie brengen omtrent liet doel en den omvang van het rekenonderwijs. In bet
hoofdstuk „The organisation fav arilhmelic" deelt de schr. mede, dat het
Engelsche onderwijsmmisterie bij een onderzoek in 1924 vond, dat vijf
uur rekenonderwijs per week het maximum moest zijn voor den tijd aan
dit onderwijs besteed. . P. D.
P. B. Ballard, M. Λ. D. Lilt, Fundamnnta! arith-
metic. University of London Press Ltd. — London,
1927.
Dr. Ballard, de bekende Londensche onderwijsinspecteur en psycholoog
heeft in zijn jongste publicatie de Engelsche schoolwereld verblijd met oen
rekenmethode, bestaande uit zeven stukjes met ondcrwijzersboekjes. De
vier eerste boekjes omvatten de leerstof voor de gewone lagere school dus
lot den leeftijd van 11 iw 12 jaar. ,,Men is het er vrijwel over eens," schrijft
hij in zijn voorbericht, ,,dat het eigenlijk lager onderwijs behoort te eindigen
als de leerlingen ongeveer elf jaar oud zijn. Op dien leeftijd behooren ze
over te gaan naar voortgezet onderwijs." Dan behooren ze de fundamenteele
begrippen en vaardigheden meester te zijn en moeten beginnen met de
toepassing er van op het dagelijksch leven. Het is interessant na te gaan hoever
volgens dezen bij uitstel bevoegde een elfjarig Engelsch kind in het rekenen
behoort gevorderd te zijn. Een analyse van het vierde lecrlingboekje geeft
aan: decimale en gewone breuken, percentrekening, oppervlakte- en inhouds-
berekening, schaal, rekeningen etc. alles natuurlijk met het oog op Engelsche
loeslanden. Veel verschil met den omvang in onze Nederlandsche methodes
kunnen we niet ontdekken. Wel missen we de groote becijferingen en do
kolossale „vormen", die in sommige Nederlandsche werkjes voorkomen cn
die beter als tijdpassecring voor gevangenisinwoners dan als leerstof geschikt
127
'■■ijn. Maar iii de aanhiedinrj onUtekken wij wel wat nieuws. In de eerste
lilaals door hel groote aantal kleine, zoo kort mogelijk geformuleerde som-
iietjes. De „litlle sums" zooals Ballard ze met voorliefde noemt. Wie met
zijn ander, psychologisch, werk bekend Ls, weet, dat hij b.v. in zijn „The
New Examiner" een groote serie korte opgaven verkiest boven enkele
'ange. „Veel van de opgaven kunnen uit het hoofd berekend worden, andere
Ijrengen slechts weinig cijferen mee, en geen er van neemt veel tijd in
Ijeslag." Men zal bemerken, dal de kinderen deze soort opgaven met groote
ümbitie oplossen, schrijft hij. Opgaven, die een beroep doen op hel denken
zijn er genoeg, maar indien een soliede basis ontbreekt, zijn alle „denk-
oefeningen" nutteloos.
Eenige andere kenmerken zijn, dat zijn opgaven zooveel mogelijk reken-
opgaven zijn, zoodat het overschrijven van getallen en het begrijpen van wat
eigenlijk bedoeld woi-dt (hetgeen meer een onderzoek naar de lees- dan
laar de rekenvaardigheid is) wordt beperkt. Hier had Kallard nog verder
kunnen gaan en met eenige uitbreiding van den omvang de boekjes geheel
als oefenboekjes kunnen geven, waardoor de door hem geprezen vlugheid
εη nauwkeurigheid nog meer bevorderd zou worden.
Degenen, dte zich bezig houden met de hervorming van de methodiek
van het rekenonderwijs, zij kennismaking met dr. liallard's werk aanbevolen.
1'. D.
Vit Nieuwe Tijden. Inleidingen tot hel werk van
Nederlandsche woordkunstenaars der twintigste eeuw,
onder redactie van R. Kuitert. (.1. B. Wolters —
Croningen, Den Ilaag.) No. 1. 11. Kuilerl: Willem
de Mérodc. (1928. fO.75.)
De serie „Uit Nieuwe Tijden" is bestemd voor alle belangstellenden in
onze moderne woordkunst, maar inzonderlieid voor hoofdaUle-candidaten,
volgens de ervaringen van den heer Kuitert en andere examinatoren,
schijnen te meenen, dat de Nederlandsche literatuur eindigt bij 1900. De
''edacteur zelf opent de reeks met een boekje over Willem de Merode
(W. E. Keuning), wiens werk, versdienen van 1910—'26, niet te omvangrijk
®n in zijn geheel te begrijpen is.
De heer Kuitert geeft, na een korte inleiding, een beknopte beschouwing
De Mérode, de invloeden, die hij heeft ondergaan, — het „eigene" ij»
^e kracht, die den dichter deed zingen, — en behandelt dan de verschillende
'Undels, met uitzondering van „Ganvmedes". Als slot volgt een samen-
vatting.
Voor wie een dichter wil leeren kennen en waardeeren, is natuurlijk zelf-
standige bestudeering van diens werk noodig; maar daarbij is het van
iiroot belang, <lat een voor taalschoonheid gevoelig en psychologisch geschoold
die bovendien door zijn kennis van andere literatuurgebieden in staal
js den kunstenaar te doen zien als een persoonlijkheid, wiens eigen aard
e|nvlo6d werd door milieu-werkiiig en wijderen geestelijken omgang, hem
^'jst op allerlei, dat anders onopgemerkt en dus onbegrepen en ongenoten
^ou zijn gebleven. Zoo'n beproefde gids is de heer Kuitert, die ook de kunst
oerstaat schrijtelijke leiding te geven; want door zijn zeer persoonlijken
s Ijl weet hij in hel getlrukle woord zijn levende stem te leggen.
^och moet mij een bedenking van het hart: het komt mij voor, dat hij
""eruraagt. Hij verlangt van de hoofdakle-candidaten, dat ze „in elk geval"
128
iiioclcii lichbeii gelezen: Geslallcii en Steniiuhigen, Het Kostbaar Bloed,
Kwaürijnen en üe Donkere Bloei.
Dal is geen kleinigheid, en ik vraag me af: Waar moet dat heen, als
straks nndere nie<ie\vcrkers aan de serie „Uil Nieuwe Tijden" met even
hooge eisclien komen. Het koor van schrijvers en schrijfsters, die we tot
het heden en de naaste toekomst mogen rekenen, is nogal sterk bezet en
daaronder zijn er, die misschien nog meer de aandaclit waard zijn dan
De Mérode. Wc mogen niet vergeten, dat de examinandi (in hoofdzaak
jongelui van cven-in-de-twintig) naast vele andere vakken ook de literatuur
uil vroegere eeuwen moeien hebben bestudeerd. En dan: bij de beoordecling
van het heilen, waar wc zelf in leven, is een beetje voorzichtigheid geboden;
heel wat beroemdheden van den <iag zullen waarschijnlijk door de zeef van
<leii tijd vallen, <laar de naneef vaak anders vonnis wijsl dan de tijdgenoot.
Ik meen, <lat zelfs oi) de examens-M. O. eenige gemaligdheid wordt in acht
genomen bij hel onderzoek naar de bekendheid met het werk der tegen-
woordige jongeren.
Willem <le Mérodc, met wien iu een der laatst verschenen geschiedenissen
der Nederlandsche Letterkunde in een enkelen regel wordt afgerekend („Veel
zwak werk, waaruit plotseling een donkere bange schoonheid opdoemt"), zal
zeker dankbaar zijn, dat een verdienstelijk man als de heer Knitert heun heeft
uitverkoren, om van zijn oeuvre zoo'n uitvoerige bespreking te geven, — en
wij slemmen met dien dank van liarte in, omdat we die bespreking als een
voorlieeld beschouwen, hoe men een dichter moet lezen. Maar — ofschoon
onze onderwijzers niet onbekend mogen zijn met de lüstoire contemporaine —
loch mag men uil voorliefde voor het allernieuwste geen overmatige eischen
slcllen aan jonge' mensiclien, wier eigenlijke liefhebberij-studie gewoonlijk
pas na het behalen van die lastige hoofdakte kan beginnen.
De heer Kuilerl zegt echter — zeer terecht — van de studie voor de
hoofdakte, <lal ze niet als „vakstudie" mag worden opgevat en dit stelt
me weer eenigszins gerust. Van boekjes als het zijne kunnen we werkelijk
niet spoedig Ie veel krijgen, maar op voorwaarde, dat op de examens niet ·
worde verlangd, dat de candidaten den inhoud er van paraat hebben. Ik
geef daarom iu overweging, dat in de reeks „Uit Nieuwe Tijden" ook plaats
woixle geguud aan beknopte bloemlezingen met samenvattende lieschouwingen:
de mooist bloeiende planten uit de verscliillende perken en perkjes, waarbij
levens een kijk wordl gegeven op de verdceling van den tuin.
.1. G. X.
»
J. M. Wansink, In Knop. Voor de Kleintjes.
Leesboek v. d. Chr. School. I, II en III. Voor
het twewle leerjaar. Uitgave: Daamen, Den Haag.
Werkelijk aardige boekjes, met geschikte lesjes voor de kleintjes, boekjes
om zoo eens vlug door te lezen, wanneer de moeilijkhodcn van liet aan-
vankelijk lezen zijn overwomien. Dergelijke boekjes zijn er niet gauw
Ie veel. Daarom zullen <leze wel een plaatsje veroveren. De uitgave is zeer
goed verzorgd, de plaatjes van .1. G. Kesler zijn zonder uitzondering uit-
muntend geslaagd.
Gr. G. M.
-ocr page 132-12ί»
de onderwijzer en de moderne paedagogische
STROOMINGEN 1)
DOOK
P, Λ. DIELS.
Dc strekking van dit Ixjtoog wordt uitgedrukt door het
Woordje en in het opschrift.
Kortweg gezegd: de onderwijzer van 1928 staat niet afkecrig
van liet nieuwe, dat de laatste jaren in ons vak gebracht
liebbcn: hij is evenmin reeds zoo'n vu,rig adept, dat hij zijn
critischen zin heeft verloren en vol enthousiasme met de
roekeloosheid van een blind paard aan het hollen slaat op de
<ierste tonen van een kletterende fanfare ... de onderwijzer
Van 1928, niet alleen in Nederland, maar ook in'Engeland,
Duitschland, Frankrijk, ja zelfs in Amerika, kijkt de kat uit
den boom. Hij is in afwachting. Hij glimlacht om liet luide
gerucht, waarmede de vele cn velerlei universeele genees-
Wiiddelen aan den man (cn vooral aan de vrouw) worden
Sebracht en vooral als hij tot de ouderen behoort en wat
gesnor van buien over zijn muts heeft zien gaan is hij
geneigd — al te zeer geneigd, zou ik willen beweren — om met
<^yn.ische kalmte te voorspellen: „Ook dit zal voorbijgaan."
Wij
weten immers maar al te wel, dat ook in den paedagogi-
sclien hemel verschietende sterren voorkomen.
Verder voelt dc onderwijzer zich, in het algemeen gesproken,
'^'et op zijn gemak met de nieuwere denkbeelden. Hij voelt —
dit waarschijnlijk terecht — dat ze hem afhouden van zijn
"^'^ïik, zijn opdracht, n.1. onderwijzen. Het mag wel eens gezegd
"borden dat heel veel van het onrijpe, slecht gefundeerde
lueuwe onvoldoende rekening houdt met het feit, dat de school
^iechts een zeer beperkt gebied der opvoeding bestrijkt en dat
kinderen naar school gaan am iets te leeren. Wij, onder-
^vijzers, weten dat wel. Ondanks hel krijgsgeschrei tegen de
^eei^chool wordt een onderwijzer — en ik zeg weder terecht
beoordeeld naar de resultaten van zijn onderwijs. En 't is
^pg niet duidelijk op welke wijze de voordeden van het
^leuwe — meerdere vrijheid, meerdere zelfstandigheid, meer-
initiatief e.d. — vereenigd kunnen worden met de voor-
deelen van het oude: goede resultaten in meetbaren vorm.
Lezing, eenigszins gewijzigd.
Paedagogische Studiën, IX. 9
-ocr page 133-130
Dan is de wijze, waarop sommigen propaganda meenen te
moeten maken voor de nieuwe denkbeelden, soms eenigszins
irriteerend voor den gemiddelden schoolman. Mej. Ida
Heyermans schrijft in „Volksontwikkeling" van April 1928
na een bezoek aan de Montessorischool te Amsterdam:
„Daar zaten in de lokalen groote groepen jongens en meisjes bij elkander.
Elk was verzonken bezig in den eigen arbeid. Sommigen toekenden, anderen
boetseerden, weer anderen waren aan het uitwerken van opgaven. Er was
de werkvreugdc, waarmee alleen goede arbeid mogelijk is. Een leerling was
met een mlscroscoop aan het onderzooken; een ander bestudeerde een wet
van evenwicht met een hefboom, waarbij de resultaten telkens de bevestiging
kwamen brongen van het reeds waargenomene; weer zie ik het kind, dat de
ontwikkeling van den bloedzuiger naging on wat hij telkens in verschillende
stadia zag, in teekeningen met beschrijvende tekst vastlegde.
In <lie kinderen werd de scheppende geest geëerbiedigd; de ontluikende
intelligentie in de richting van waarnemen en denken geleid; de bodem
bewerkt, waarin de ziel voedsel vindt om zich omhoog te werken.
Verwonderlijk merkwaardige teekeningen zag iit maken, want ingespannen
ontwierpen, scJietstcn, aquarelleerden die jongens en meisjes, zóó, dat men
met iets pijnlijks het ervaart, hoeveel asch er door school en opvoeding
geworpen wordt op gaven en aanleg van andere kinderen.
We wisten dit reeds alles door de verscliillende tentoonstellingen in ons
land, aan kinderteekeningen gewijd. Wclliclit heeft de een of ander gedacht,
dat dit werk was gemaakt pour la galerie. Maar in Amersfoort heb ik van
een paar kleuters de teekeningotjes gekregen, die ik had zien maken en
welke vastheid aan beweging mocht en mag ik bewonderen in den arbeid
van die kleine vingertjes. In de Lairessestraat zag ik wonderen van kleur
en lijn, van ontwerp ontstaan onder de handen van de acht- en negenjarigen,
zag hoe de anderen met fijne intuite penseel en krijt hanteerden om weer
te geven plant en dier, of vorm te verleenen aan wat er in hen leefde.
Zoo was ik onder den indruk van de openbaringen van het kinderkunnen,
dat ik verzocht of ik thuis in de stilte van mijn · eigen kamer wat teeke-
ningen mocht bekijken en cr kwam een zending bij mij op bezoek, en ik
kon mij nauwelijks losmaken van al het kinderlijke, fijne en intuïtieve, dat
mij tijdelijk gezelschap hield. Ik sloeg in dit alles een wonder van groei
gade, met algeheele bewondering."
•
Och ja, we hebben hier weer dezelfde lyrische ontboeze-
mingen over de resultaten van de „randgebieden" van het
onderwijs, die we al tot vervelens toe hebben moeten slikken.
In hetzelfde stuk lezen we nog het volgende over de „Vrije
School" in Den Haag.
„Ik heb in de school veel gezien en gehoord, begrepen, dat ook daar in
de ziel van den leerling krachten vrij kwamen, die den scheppingsdrang
in den menscli tot uiting brengen. Merkwaardige teekeningen mocht ik
zien, houtarbeid van groot uitdrukkingsvermogen. In een der hoogste klassen
bootsten de jongens en meisjes op allergeestigste en oorspronkelijke wijze
een kamerzitting na, waarin één den voorzittershamer lianteerde en de
131
anderen verdeeld waren in rechter- en linkerpartijen, die met grappige
re<leneerkunst een voorstel bestreden of verdedigden."
liet zou de moeite waard zijn eens te overdenken waarom
<Ie opvoering van een „Kamerzitting" voor lagere-schoolliin-
deren gewenscht is in deze tijden van parlementair verval!
En wat dat groote „uitdrukkingsvermogen" van dien hout-
arbeid betreit: het „enfant terrible" <ler Angelsaksisclie paeda-
gogiek, A. S. Neill, zegt ronduit in The New Era van April
1928 dat zijn in absolute vrijheid opgevoede leerlingen, die oen
prachtige werkplaats en uitstekende werktuigen tot hun be-
schikking hadden, niets anders dan . . . bootjes maakten!
Indien van sommige zijden den Nedcrlandschen onderwijzer
een zekere onaandoenlijkheid wordt verAveten, een zeker voor-
zichtig conservatisme, dan strekt het hem tot eer. Hij heeft
dat gemeen met de beoefenaars van andere vakken: hetzelfde
Wordt b.v. ook den practiseerden artsen ten laste gelegd. Wie
m den laatsten tijd de vermakelijke discussies over het rauwe
Voedsel heeft gevolgd, zal daar een leerzame analogie met ons
onderwerp hebben ontdekt. Onze huidige voeding, zoo wordt
•>eweerd, is het resultaat van eeuwen- en eeuwenoude ervaring
en al komen heetgebakerde hoog- en zeergeleerden met veel
wetenschappelijken omslag ons vertellen, dat wij voortaan
alleen maar rauwe sla, rauwe kool, rauwe boonen e.d. moeten
eten, we laten ze praten in de stellige verwachting, dat er wel
Weer een wijzer zal komen, die dit alles zal wegredenecren.
Hetgeen inderdaad geschied is. i)
Maar al heb ik in het voorgaande betoogd, dat de onder-
wijzer zich niet hals over kop in de nieuwe paedagogische
strootningen moet werpen, dan wil ik nog niet zeggen, dat hij
zich tegenover moet plaatsen. Hem past een welwillende
Neutraliteit. Hij moet nagaan — kunnen nagaan — welke
Waarde de nieuwe denkbeelden voor zijn onderwijs, voor zijn
leerlingen, hebben. Met eenige overdrijving kan men zeggen,
') In dit verband wil ik vermelden, wat een Amerikaanschcn prof. n.1.
H. H. Home van de New York University in de „Educational Reuiew"
^fi Februari 1928 verhaalt. Zeker schoolbestuur had besloten een
nieuwe school te bouwen. Het besluit bestond uit drie deelen: 1. het oude
Seliouw zou afgebroken en een nieuw op dezelfde plaats gebouwd worden;
• voor het bouwen van de nieuwe school zou men ook de afbraak van de
school gebruiken; 3. tijdens den bouw van de nieuwe school zou men
'^lool houden "in het oude gebouw.
paedagogische uien worden niet alleen in Kampen verzonnen!
-ocr page 135-132
dal Icn opzichte van dc paedagogiek het woord van een
Ixikend Nederlander geldt: „Niets is ons te dol." Blijkt, na
degelijk onderzoek, dat het nienwc onbruikbaar is, welnu, dan
is er nog geen ongeluk gebeurd. Heel dikwijls echter zal dc
studie oin tot oen gefundeerd oordeel te ivomcn, leiden tot
verheldering οΓ verbetering van eigen onderwijspractijk.
In hoiïvcrre nu dc tegenwoordige onderwijzers in staat zijn
om dit onderzoek in te stellen zal ik straks nagaan. Ik wil
hier slechts aanstippen, dat l>ehoorIijke vakkennis, nauw-
licurige zelfcontrole, historisch inzicht en vooral een warm
idealisme onontbeerlijk zijn. Van deze vier voorwaarden zijn
de drie eerste door betere opleiding en verdere studie te ver-
vullen. Het idealisme is echter niet aan te leeren: dat is een
zaak van persoonlijkheid.
* » «
De nieuwe i)acdagogische stroomingen, hoe verscheiden ook
in haar uiterlijk i) voorkomen, kunnen gekenschetst worden
als Ie stoelen op denzelfden wortel des gelool's — het geloof n.1.
aan de l>elangrijkheid van de individueele ontwikkeling. Ik
druk me hier met opzet eenigszins voorzichtig uit, omdat
ik bij ondervinding weet, dat er omtrent deze zaak nogal wat
1) Dr. H. H. Ilonic (Educalional Rcview van Febr. 1928) somt niet minder
<ian 25 kenmerken van <le nieuwe paedagogische richtingen op. Het is jammer,
dat hij er sommige met de haren Ijijsleept en weinig onderscheid maakt
tusschen wat meer en minder belangrijk is. Die kenmerken zijn volgens hem:
1. het paedo-centrische karakter. „A littlc child is leading the education and
teachers of our day". 2. het deelnemen der leerlingen aan het besturen van
de school en het onderwijs. 3. het erkennen der individualiteit. 4. de project
methode. 5. het onderlinge discussieeren en confereeren der leerlingen. 6. het
leeren door te doen. 7. liet Gary-systoem. 8. weinig of geen klassikaal
onderwijs. 9. vom Kinde aus. 10. de onderwijzer als gids of leider. 11. de
school moet een copie van het leven zijn. 12. de school moet zijn een
combinatie van bibliotheek, laboratorium en werkplaats. 13. dc school moet
een middelpunt van het sociale leven zijn. 14. het onderwijs moet uitsluitend
op de belangstelling der leerlingen gericht zijn. 15. het leeren moet inductief
zijn. 16. vrije orde. 17. de vakken l>ehoorend€ tot de grensgebieden der oude
school en daarover reikende zijn het belangrijkst b.v. sport, tooneel, debatten,
zangvereeniging, dansen, radio. 18. het leerplan moet een serie van ervaringen
zijn. 19. de intelligentietest. 20. de schoolvorderingentest. 21. de M. U. L 0-
school (Junior High School). 22. onderwijs door vakarbeid niet voor den
vakarbeid. 23. individualistatie en socialisatie. 24. internationalisme. 25.
John. Dewey.
Waarschijnlijk is er in al deze ideeën iets goeds, schrijft dr. Hornc. Maar
ik verdenk dezen Amerikaanschen hoogleeraar van in het bezit te zijn van
wat zijn landgenooten „sly humor" noemen.
133
misverstand hcerscht. Niemand zal ontkennen, dat de ont-
wikkeling van elk individu haar eigen karakter heeit: zoowel
de geestelijke als de lichamelijke groei heeit plaats in dui-
zenderlei rythinen en geslallen. Evenmin zal iemand betwisten
dat als gevolg daarvan het mensehdom op oneindige wijzen
gevarieerd is. Deze zaak is dus niet in debat.
Iets anders is het of deze variabiliteit groot is, groot genoeg
oni daarmee rekening te houden bij het onderAvijs, dat zich in
hoofdzaak richt tot de z.g. „intelligentie". Het is Ixikend, dat
de psychologen het onderling nog niet eens zijn omtrent een
juiste bepaling van het begrip: de strijd duurt nog steeds voort
en het zal de vraag zijn of men ooit wel tot overeenstemming
zal komen.
Hoe dit ook zij, ofschoon de intelligentie zelf nog niet ge-
vangen is onder het hoedje van een algemeen aanvaarde
definitie, is men toch aan het meten gegaan door middel van ■
de Ixikende intelligentie-tests. Ik zal op het oogenschijnlijk
vreemde van het geval niet verder ingaan en dus niet de
liezwaren tegen de intelligentie-tests naar voren brengen. Ik
wijs er slechts o{), dat de uitkomsten der tests, vooral der
Amerikaansche Legertests, grooten indruk hebben gemaakt.
Zij gaven ons een zeer duidelijk beeld van de groote verschei-
denheid onder de menschen. En tevens wezen zij met beslist-
heid aan, dat de verschillen groot zijn. Al zou het resultaat
Van de op uitgebrei<ic schaal genomen onderzoekingen niets
anders zijn dan een duidelijk besef van 's menschen geestelijke
Variabiliteit, dan nog zouden al de moeiten ruimschoots be-
taald zijn. Het is duidelijk, dat deze verscheidenheid ons nood-
zaakt tot een nauwkeuriger beschouwing van het individu.
jjEines schickt sich nicht für alle," vooral waar die allen zoo
enorm uiteenloopen.
Ziehier één der rechtvaardigingen van de nieuwe richting,
die zich meer aan het individu wil aanpassen. Er zijn er
öog meer en belangrijker. Ik noem in de eerste plaats de
tlicorieën van Adler, den bekenden voorman der „Individual
Psychologie", leerling van Freud. Adler steunt zijn psychologie
öp de, volgens hem, in iederen mensch aanwezige zucht tot
heerschen, de zucht om groot, machtig, een held te zijn, in
afwijking van Freud, die de sexueele oerdrift, de libido, tot
grondslag van zijn psychologie neemt. De mensch, leert
Adler, treedt deze wereld in als een klein, zwak, hulpeloos
'■^ind, onwetend en zonder oriëntatie. Hel voelt zich in alle
2594
opzlcliten, lichamelijk en gceslclijk, de mindere van de vol-·
vvasscnen. Hel vormt zich een valscli beeld van de wereld, de
machtige, glanzende, gevaaz-lijke, vijandige buitenwereld. Het
voelt zich minderwaardig, vooral het eenigszins nerveuse kind.
Uil dit minderwaardigheidsgevoe.! onlslaal een streven naar
macht. Men wil lijken, wal men nicl is, men wil groot,
machtig een held zijn. Vandaar de zucht lol uitblinken, de
neiging lol brutaliteit, branie. Vandaar de „Streberei".
Hel is mijn vaste overtuiging, gebaseerd op ervaring, dat
de raeesle menschen, misschien wij allen wel, een oi meer
iiil'erioriteitscomplexen rijk zijn. Zooals zooveel in de psj'cho-
logie is ook dit oen hypothese, die echter voor onze dage-
lijksclie onderwijspractijk van groote waarde is. Hel bestrijden
van een inferioriteitscomplex is een paedagogisch geneesmiddel
van den eersten rang, hetgeen trouwens reeds voor Adler
bekend was, al was het besef vroeger minder helder dan thans.
Een goed onderwijzer werkt met aanmoedigen en dat aan-
moedigen, dal kweeJcen van zelfvertrouwen en zelfvoldoening
is in. den grond niet anders dan het tegengaan van het drei-
gende of reeds voortvretende minderwaardigheidsgevoel. Heel
veel ellenden in de onderwijzersbeweging zijn, van dezen ge-
zichtshoek uit, te verklaren, en te vergeven. De hemel gave,
dat we dit niet alleen konden constatecren, maar ook ver-
beteren.
Welnu, ons tegenwoordig onderwijs werkt hel ontstaan van
infcriorileitscomplexen in de hand. Ik wijs hier voornamelijk
naar hel M. O. met zijn repetities, rapporten, examens. Maar
ook de lagere school staal niet zonder schuld. Onze ver-
ouderde leerstof, voorgeschreven door de onzinnige gedachte
dat er zoo iets beslaat als oefening van den geest, <lie een
beroep doet op het geheugen, v.n. liet woordgeheugen, is
'ongeschikt voor het meerendeel der leerlingen. Mijn aanklacht
richt zich m de eerste plaats tegen liet vigeerende rekenonder-
wijs, die bron van onderwijzersergernis en kinderverdriet.
Zoo één leervak der lagere school aanleiding geeft tot het
vormen van minderwaardigheidscomplexen dan is hel wel
ons vaderlandsch rekenonderwijs met zijn hooggeroemde
vraagstukjes en gerenommeerde „denkvoorslellen". Zoo er
ergens periculum in mora is, dan is het betreffende deze zaak.
Wij welen toch allen uit ervaring — en de wetenschappelijke
experimenten hebben dit bevestigd — dat vele van onze leer-
lingen niet verder kunnen komen dan oen dragelijk gebruik
135
van de hoofdbewerkingcn. We weten dat logisch denken niet
des kinds is. We weten, dat 99% van onze leerlingen later
nooit meer „denksommen" in den geest van onze vraagstukken
behoeven op te lossen. We weten, dat de buitenwereld lacht
of zich ergert over ons schoolmeesterlijk gedoe. En toch zijn
vre gebannen in een vicieusen kring. Toch durven wij niet het
kind geven wat des kinds is, toch voelen we het als een aan-
klacht jegens onszelf, jegens onze bekwaamheid en onze be-
roepsliefde, wanneer onze leerlingen den hocus pocus onzer
rekenboekenfabrlkanlen niet kunnen vatten of tenminste den
schijn kunnen geven, dat ze die snappen. Hier is aanpassing
aan de kinderlijke psyche en aan de individualiteit van eiken
leerling dringend noodzakelijk.
Dat wij nog niet zoo ver zijn, dat integendeel onze officieele
programma's steeds dwingender voorschrijven een algcmeene
werkmethode voor ieder kind met al de ellende daaruit voort-
vloeiend is ten deele onze eigen schuld. De Nederlandsche
onderwijzer bemoeit zich niet met paedagogiek, paedologie en
psychologie, hij heeft maling aan de theorie van zijn vak en
komt in het strijdperk gew^apend met stroohalmen. (Zie nu
weer de ellende met het toelatingsexamen voor de H. B. S.).
* * «
Het zal goed zijn te luisteren naar wat sommige geestdriftige
propagandisten van het Nieuwe te zeggen hebben over den
onderwijzer van de tegenwoordige school, de „oude" school
zooals ze reeds bij voorbaat zeggen. Laat mij eerst doen
optreden Peter Petersen, professor in de paedagogiek te Jena,
opvolger van den beroemden Rein, „den ouden Rein", zooals
prof. Gunning ergens schreef, „wiens haren wel te berge
zullen gerezen zijn, toen hij zijn jongen collega hoorde."
„Als de middclocuwsche professor troonl hij gaarne op een hoogen
katheder, vanwaar hij de kinderen in het oog houden en met een blik
leiden kan. Hugo Gaudig sprak daarom zeer terecht van de school als
de „Lehrerschule". Deze onderwijzer heeft tot taak de jonge menschen
zoo te beïnvloeden, dat zij later als volwassenen de door hun vaderen
geschapen en door hen overgenomen beschaving verder op kunnen voeren,
„hooger" brengen. Uit den aard der zaak gaat dit gepaard met een harden
strijd tusschen de ouden en de jongen, zooals in de oude school duidelijk
te onderkennen is. Deze onderwijzer is een alleswetende, machtige persoon
Hij is door zijn kennis hoog boven de kinderen verheven. Zij weten niet, wat
hij weet. Geheel anders is het, wanneer men van het kind uitgaat. Dan
weten de allerjongsten dikwijls meer dan de onderwijzer, „aber das klingt
immer noch vielen heute als Gerede oder gar als Unsinn" (bldz. 9). Men
moet echter niet denken, dat die onderwijzer een ongevoelig mensch is
136
en t!eeii hart voor zijn leerlingen heeft. Ilij vindt ze vast en stellig, voorat
in hel eerste kwartaal van het eerste schooljaar, lieve wezentjes, maar
onwetend, onzelfstandig. En het beetje, dat ze nog weten, is zoo verkeerd,
zo moeten nog alles Iceren. „Der Lehrer der alten Schule sieht auf seine
Kinder herab, gewisz mit Liebe, auch mit echter Schulmeisterfrcude, sehr
oft aber doch stets mit einer Art Mitlcid über ihre Unwisscnheit und ihre
Ungeschicktheit und mit dcm Gefühl, das er es nun sei, der es gelernt bal
sic aus diesem Zustande der „Unvollkommenheit" herauszuhcbcn" i).
Luistereii wij verder naar cenige Nederlandschc stommen.
J. 11. Bolt schrijft in zijn Nieuwe ivegcn in opvoeding en
onderwijs (bldz. 29). „En'wat gebeurt er nu als het Ivind
naar school gaat? Een nieuwe wereld opent zich voor liein,
met nieuwe voorwerpen, nieuwe geluiden. En mag het nu,
zijn gewoonte getrouw, er op afgaan, bekijken, betasten, mag
het met alle zintuigen zijn nieuwe milieu in zich opnemen?
Neen hoor, het mag „zoet" in de bank zitten, met de armpjes
over elkaar of de handjes gevouwen en de voetjes gesloten
en dan mag het luisteren naar de leuke dingen, die de juf-
frouw hem vertelt. Maar de juffrouw kon niet altijd leuk zijn.
Er zijn ook veel vervelende dingen. En die moeten tcxih ook
gebeuren. Wil het niet goedschiks, dan maar gedwongen. Na-
tuurlijk probeert iedere juffrouw haar peuters langs lijnen
van geleidelijkheid tot goedschiksche medewerking te bewegen,
waarin ze dikwijls met veel talent slaagt. Toch beteekent dit
systeem de dood voor alle initiatief, voor alle natuurlijke
wilsontwikkeling (want deze wordt te vaak geforceerd), voor
allen spontanen groei." Enz.
Ida Heyermans schrijft in „Volksontwikkeling' van April
1928:
„Er was een taalles aan den gang. De onderwijzer was een technicus in
zijn vak, want hel was er doodstil ondanks de groote klasse, even stil als
het druk in dal Haagsche schoolgebouw 2) was. Die stilte werd alleen verbroken
door de eentonige bevelende slem van den onderwijzer, die beurten gaf en
kennis verstrekte op commando. En nu cn <lan klonk er een heel bescheiden
stemmetje, weifelend en aarzelend, van een kind...........
Hij praatte. De kinderen luisterden. Door de muren heen zag ik een school
in de meest volleerde ouderwetsche techniek, waarin de orde doodsch en
doodend is.
Daar was hel stervende verleden. In de Vrije School toch, ondanks haar
opvattingen, welke allen onmogelijk deelcn kunnen en zullen, de rijzende
toekomst."
Dit zijn slechts tamelijk gematigde critici. In de paedago-
1) Peler Velersen: Die Neueuropaïsche Erziehungsbeivegung. Zie ook Paed.
Studiën VIII, bldz. 33 e.v.
2) n.1. de door mej. H. bezochte „Vrije .School".
-ocr page 140-137
gisclie literatuur, vooral in die uit de veelbewogen jaren on-
middellijk na den oorlog komen uitingen voor, die veel krasser
zijn. Herhaaldelijk wordt het denkbeeld gepropageerd, dat
de onderwijzer zich verdekt moet opstellen, zich moet effa-
cceren, dat hij van zijn eerste-rangs plaats moet verdwijnen,
dat hij niet moet ingrijpen, dal hij slecJits een zeer bescheiden
plaats heeft als woordenboek of encyclopedie, concierge of
amunuensis, dat alle stimulus van buiten af verkeerd is, dal
alles „vom Kinde aus" moet gaan, dat alles goed is zooals het
in de klasse ontstaat, leeft en voortgroeit. In die beschou-
mingcn zijn er geen luie, onwillige, baldadige of twistzieke
kinderen meer, ze zijn verdwenen. Alles is goed zooals het uit
de handen van den Schepper komt, alles ontaardt in de
handen van den mensch.
En hiermede zijn we aangeland bij den bron, waaruit al
deze nieuwere denkbeelden ontspringen, bij den welbekenden
Jean Jacques Rousseau. En hiermede is tevens verklaard de
groote bekoring, die van al dit nieuwe uitgaat. Ondanks de
overtuigende bewijzen van het tegendeel, willen wij toch allen
maar steeds blijven hopen op het goede in den mensch. Zonder
dit geloof is geen idealisme mogelijk, zonder idealisme geen
goede opvoeding. Een ondersvijzer moet vóór alles een idealist
zijn, vertrouwende op het goede in zijn medemenschen. Boven
al de twistvragen over de „oude" en de „nieuwe" school ver-
bindt ons allen dat eeuwige optimisme, dat ons eiken dag
de kracht geeft ons aan onze verantwoordelijke taak te geven.
Niemand zal Jean Jacques blindelings volgen, zelfs de meest
verwoede nieuwlichters niet en zijn doctrines gelden niet
langer als evangeliewaarheid. Maar niemand ook zal bij
nauwkeurige zelfwaarneming zich vrij weten van Rousse-
au'sche smetten. Al willen en mogen we geen afstand doen
van de plaats, ons door den aard van ons werk en het besef
onzer verantwoordelijkheid aangewezen — wij zullen toch er-
kennen, dat wij slechts een dienende en geen heerschende rol te
Vervullen hebben, wij Lehooren zeer zeker het kind te volgen en
niet omgekeerd, zoolang als het blijven kan op de veilige paden
zijner eigen, aangeboren individualiteit en hebben slechts dan
in. te grijpen als het kind onmachtig of onwillig is, deze paden
tc bewandelen of zelf op te zoeken. Maar volgen in dezen zin
is niet onvereenigbaar met leiden. De beste leiders zijn de
nienschen achter de coulissen.
Daarmede is, naar mijn mecning, de plaats van den op-
-ocr page 141-138
vcxïder, dus ook van den onderwijzer, duidelijk aangegeven.
Dienende liet inenschengcslacht van nu en straks, verant-
woordelijk voor de overdracht van de cultuur. Als het kan
door het kind in vrijheid naar eigen individualiteit geestelijk
te laten groeien. Maar als het niet anders kan — en 't kan
meestal niet anders — dan direct of indirect, i-cchlstreeks of
zijdelings ingrijpen.
Voor den onderwijzer en den opvoeder geldt dus niet het
alternatief: vrijheid of dwang. In mijn betoog geldt alleen
vrijheid en dwang. (Wordt vervolgd.)
PESTALOZZI's PEDAGOGIEK
DOOR
P. L. VAN ECK .Tr.
Die Idee der Elcmentarbildung ist von der Scliwaclie
meiner Individualitat unabhangig uiid übcr sie erhaben,
wie die Wahrlicit über die Schwachc eines jedcn, auch
nocli so guten, wahrlieitsliebenden Mensclien erhaben
ist. (Lenzburger Rede. 1809.)
Die Erziehungskunst müsse weseiiLlich und in allen
ilireii Teilen zu eincr Wissenschaft erhoben werden, die
aus der tiefsten Kenntnis der Menschennatur hervor-
gehen und auf sic gebaut worden muss. (Geburtstagsrede.
1818.)
Das Leben bildet. {Schwanengesang. 1826.)
In de volgende bladzijden wil ik trachten enig denkbeeld
te geven van Pestalozzi's pedagogiek, in ruime zin genomen i).
Daartoe zal ik grepen doen uit z'n geschriften, en me nauw
aansluiten aan z'n eigen bewoordingen. Als lezers stel ik
me hierbij voor: studerenden, die of tot z'n pedagogiek eniger-
mate wensen te worden ingeleid, öf na hun lektuur in 'n over-
zicht 't belangrijkste gaarne bijeen zouden hebben. Want
met nadruk wil ik alle studerenden en belangstellenden in
Pestalozzi de raad geven: ga tot z'n werken zelf, 't zij in
't oorspronkelik, of anders in vertaling®).
1) Zonder daarbij aftedalen in didaktiese biezonderhcden.
2) Daartoe gaf ik in de serie Bekende paedagogen, onder redaksie van
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., J. G. Nijk en P. Α Hoogwerf (Groningen:
.1. B. Wolters, 1927) in 'n nummer een-en-ander uit z'n werken.
In 't derde gedeelte van de inleiding schreef ik daar over Pestalozzi's
pedagogiek, waarbij ik Prof. Dr. Paul Natorp volgde. Nu gaf 'n docent
aan 'n hoofdakte-kurzus me als zijn mening te kennen, dat dit voor de
kandiedaten in 't algemeen te moeilik was. Vandaar 't overzicht, dat nu hier
gepublieseerd wordt.
139
'η Overzicht als 't volgende kan noodzakelikerwijs slechts
„enig denkbeeld" van z'n pedagogiek geven. Vooreerst, doordat
Pestalozzi 'n zo rijke persoonlikheid was; en dan ook, doordat
de geestelike ontw^ikkelingsgang die hij in z'n lang en moeilik
leven doorgemaakt heeft, zo niet tol z'n recht kan komen.
Laat ik die daarom even met 'n paar woorden mogen
aanduiden, als 'n opwekking voor wie zich in deze buiten-
gewoon interessante materie verder mochten willen verdiepen.
Voor mijn gevoel — voor 'n deskundig oordeel in deze ben
ik niet kompetent — heeft Friedrich Delekat in z'n boeiend,
van grote filozofiese en theologiese kennis, en van 'n diep
doordringen in Pestalozzi's denkbeelden getuigend werk^)
zeer aannemelik gemaakt, dal Pestalozzi, daarbij staande
midden in de geestelike stromingen van zijn tijd, vanaf z'n
Abendstunde tot z'n Schwanengesang innerlik 'n religieus-
filozofiese strijd heeft gestreden: aan de ene kant de griekse
iedee aangaande de menselike vorming, aan de andere kant
t kristcndom. 't Verloop van die strijd heeft z'n sporen in
de werken nagelaten — blijkende uit Pestalozzi's eigen op-
vatting met betrekking tot z'n „melode". Bij deze aandui-
dingen moet ik 't hier laten. Alleen laat ik nog even volgen,
hoe door Delekat de betekenis die de „metode" voor Pes-
talozzi had, wordt omschreven „De „metode" is niets andei-s
dan 'n „aanwijzing tot zalig leven", gezien vanuit 't oogpunt
van 't ontwikkelingsprobleem en van de school. Ze zou kunnen
aangeven, hoe men in de wereld, trots alle belemmeringen
Van de „lagere natuur", toch 'n leven in de zin en naar de
geest van de „hogere" zou kunnen verwezenliken".
Nu nog 'n enkel woord over de betekenis van twee, door
Pestalozzi veel gebruikte termen.
De ene is 't woord natuur^). Hij bedoelt daarmee 'ttotaal
Van de uiterlike werkelikheid; waartoe hij ook de zedelike
Wereld rekent. Daarbij had hij vooreerst 't biologiese in de
oiens op 't oog; maar dan ook zow^el 't boze — de „dierlike",
lagere — als 't goede — de hogere „natuur" — in de mens;
bovendien nog de toestand, waarin de beide laatste
«naturen" tegelijkertijd in de mens aanwezig zijn.
iohann Heinrich Pestalozzi, der Mensch, der Pliilosopli und der Erzieher.
2- verand. u. erweit. Aufl. (Leipzig. 1928.)
t.a.p. blz. 251.
De term „physischer Mechanismus" — waarvan 't laatsle woord als
"Organismus" moet worden opgevat — bedoelt 't zelfde.
140
Met betrekking tol 'l begrip natuur zijn er bij Pestalozzi
vier ontwikkelingstrappen Ie onderscheiden:
P. de opvatting van Rousseau: de mens is van nature
goed, maar de maatscliappij is sleclit.
2''. de mensen zijn van nature goed, en zouden dit ook
zijn, als niet enkelen 't slechte in de wereld brachten, waar-
door dit 'n zekere wetmatigheid verkrijgt.
30. in de menselike natuur zijn „hoog" en „laag" met
elkaar vervlochten; zelfs de wettelike bepalingen die 't goede
bedoelen, bewerken vaak 't slechte.
40. de mens afzonderlik en in gemeenschap is van nature
slecht, en kan niet anders zijn. „De hogere" natuur is aan-
wezig als 'n macht van persoonlike gezindheids-ontwikkeling;
dus autonoom. Goed en kwaad zijn dus nu principieel onder-
scheiden .
't Andere wooixi waarop ik 't oog heb is Anschauung. Er
zijn gevallen dat Pestalozzi deze term gebruikt voor de enkel
zinnelike waarneming. Gewoonlik echter heeft 'l woord bij hem
'n andere, veel diepere zin. Volgens Delekat^) heeft An-
schauung bij Pestalozzi dezelfde betekenis als 't „sensorium
commune" bij Herder. Deze bedoelde daarmee 'n soort van
orgaan dat bij de mens aanwezig zou zijn, en dat „aus der
Sinnesempfindung „Sinn" macht", 't Zelfde bedoelde Leib-
nitz met „aangeboren begrippen", waarmee hij te kennen
wilde geven „dat niet de begrippen-zelf zijn aangeboren, maar
dat zij potentieel in den menschelijken geest aanwezig zijn".
En Kant had met z'n „transzendentale Apperzeplion" dezelfde
bedoeling: de verbinding van 't veelvoudige tot 'n synthetiese
eenheid (kategorie) in ons bewustzijn kan slechts door ons
zelf worden bewerkstelligd. De grond nu van deze eenheid
is de „schlechthin erste und synthetische Grundsatz unseres
Denkens überhaupt": n.1. dat „alles verschiedene empirische
Bewusstsein in einem e/nzi/en Selbstbewusstsein verbunden sein
müsse". Slechts door deze synthetiese „Einheit der Apper-
zection", ook „transzendentale Einheit des Selbstbewusstseins"
genoemd, wordt „alles in einer Anschauung gegebene Mannig-
faltige in cinen Begriff vom Objekt vereinigt". Ter ver-
1) Vgl. Dclekat, blz. 101 vgg.; en voorts 't register i. v.
2) l)lz. 277 vgg.; zie voorts 't register i. v.
3) lUtter, De monadenleer van Leibmtz, biz. 123 noot 1.
Vorl.ïiider, Gesch. der Philosopliie. 2. Aufl. II, 197 vg.
141
gelijking geel' ik nu nog even 't volgende citaat uit de 7e
Brief van Wie Gerlrud u. s. w.:
„Endlicli ist die Anschauungserkenntnis analogisch, indem
sie mich die Beschaffenheit auch von solchen Dingen kennen
lehrt, die nie eigentlicli zu meincr Anschauung {hier natuurlik
gewoon: waarnemiwj) gelangt sind, deren Alinlichkeit ich niir
aber von andern niir wirklich zur Anschauung {als voren)·
gekommenen Gegenstanden abstrahiere. Diese Anschauungs-
weise macht mcinen Erkenntnisvorschritt, der als Resultat
der wirklichen Anschauungen {als voren) nur das Werk
meiner Sinne ist, zum Werk meiner Seele und aller ihrer
Krafte, und ich lebe dadurch in soviel Arten von Anschau-
ungen, als ich Seelenkrafte habe, aber in Rücksicht auf die
letztern Anschauungen hal dann das Wort eine umfassendere
Ausdehnung, als irn gewohnten Sprachgebrauch, und fast
auch die ganze Reihe von Gefühlen, die mit der Natur
meiner Seele unzertrennbar sind, ein".
We gaan nu over tot Pestalozzi's pedagogiek, — die ik hier
— behalve waar 't tegendeel blijkt — in de vorm der „dierekte
rede", maar zonder letterlik te vertalen, laat volgen.
De hoofdzaak voor 't menseleven is en blijft, wat de ouders
<le kinderen in de woonkamer leren; en nooit kan dit op
<ie school, door 'n vreemde, zo goed gebeuren. Immers, \'óór
alles moet 't kind voor 't gezin worden opgevoed; en dit
kunnen vader en moeder veel beter dan de meester: in huis
toch leert 't kind door de ervaring, de daad — in school alleen
door woorden. Ook hier geldt 't beginsel, dat 't leven 'n mens
"Vormt. Daarom ook is, tenminste voor de landelike bevolking,
handenarbeid (beroepsarbeid) in de school nommer één,
\vaarbij 't leren dan als bijzaak komt. Voorts is gewoonlik
de arbeid in de woonkamer van dien aard, dat hoofd, hart,
hand tegelijk of na elkaar werkzaam zijn; wat de gelijk-
uiatige ontwikkeling van alle vermogens ten goede komt.
u Eenvoudig voorboeld hiervan is 't volgende. Als 't kind op
u gezegde van de moeder, 'n kopje van de ene tafel naar
de andere draagt, versterkt 't z'n lichamelike vermogens,
^fent 't z'n geest door verschillende wijzen van opmerk-
zaamheid, en wordt z'n gemoed door de goedkeurende glim-
lach van de moeder gunstig beïnvloed. Ook 't onderwijs in
de huiskamer is van grote waarde. Om maar iets te noemen:
^,Wat baat 't de mens te kunnen schrijven en lezen, als hij
142
niet kan sprekenl" Met spreken wordt hier bedoeld, zowel
zuiver spreken als zich mondeling goed uitdrukken. En dit
spreken-leren geschiedt, veel beter dan door opzettelik onder-
wijs, als 't wordt aangeknoopt aan de dingen, de ervaringen,
de handelingen uit 't dagelikse leven in 't gezin. Ook 't rekenen
kan in verband hiermee uitstekend worden geleerd. Voorts
kan 't kind opmerkzaam worden gemaakt op de verschijnselen
van de natuur, zoals die zich in 't leven in huis', en in do
omgeving ervan, voordoen. In de huiselike kring onderwijzen
de kinderen elkaar wederzijds. En dat onderwijs wordt daar
in 't algemeen door liefde en vertrouwen geheiligd; zodat
de invloed ervan zelfs merkbaar is op de, van wege de
noodzakelike africhting, geestdodende arbeid der huisindustrie.
Is dus 't iedeale gezin de beste opvoedingsplaats — door
verschillende omstandigheden wordt dit iedeale lang niet altijd
benaderd. Ook is, zelfs voor de goeie gezinnen, de opvoeding
van de kinderen in heel z'n omvang, niet mogelik. En daar-
door zijn scholen 'n noodzakelikheid. Ze behoren echter in
overeenstemming met 't gezinsleven te zijn: dus 'n aanvulling,
verbetering, voortzetting te geven van de ontwikkeling der
vaardigheden en vermogens, zoals die in 't (min-of-meer
iedeale) gezinsleven plaats vindt. Hieruit blijkt tevens, wat
'n grote invloed (ten goede of ten kwade) 'n schoolmeester kan
oefenen. Daarom zijn dan ook goeie schoolmeesters nood-
zakelik. Zij die er aanleg voor hebben, moeten tot dit ge-
wachtige en moeilike amt gevormd worden. Ze moeten door de
overheid, neen, door 't hele volk gezocht worden. Bij 'n volk
dat hiervan overtuigd is, zullen de goeie schoolmeesters van
de voor hun nodige steun en waardering verzekerd zijn: en
dan zou 't 'n hemel op aarde kunnen worden.
Zoals bekend is, begon Pestalozzi z'n opvoedkundige werk-
zaamheid met de stichting van 'n armeninrichting. Hij hield
van de mensen, omdat ze mensen waren. Maar in 't bie-
zonder ging z'n liefde uit tot de arme kinderen; en vooral
ook daarom, omdat hij in deze de minst verdorven vertegen-
woordigers van de mensheid zag. Die mensheid maakte in
zijn dagen 'n kulturele krizis door, samenvallend met de
beginnende grootindustrie. Van deze ekonomiese kant nu vatte
Pestalozzi met z'n armeninrichting dit geweldige probleem
aan; want hij wilde ermee aantonen, dat 't mogelik was
industrie-arbeid en opvoeding in 't leven van 'n mens tot 'n
143
inncrlike eenheid samentesmelten. Hij wilde daartoe 'η aantal
arme kinderen opvoeden; in de eerste plaats, opdat deze zelf
krachtige, welwillende, en zelfstandige mensen zouden
worden; en ten twede, om de begaafden onder hun te maken
tot vaders en moeders, tot onderwijzers en onderwijzeressen,
en tot vakleiders. Hieruit volgt al dadelik, dat hij zich daarbij
wilde houden aan 'n tamelik scherp afgebakende opvoeding
voor stand en beroep. Niet dat hij de bestaande orde voor
onaantastbaar hield, maar omdat hij 'n sterk gevoel voor
de werkelikheid had. Hij stelde zich daarom de vraag, hoe
de arme, ondanks z'n nooddruft, tot 'n menswaardig en
voor zichzelf bevredigend leven kon worden opgevoed. En er
moet bovendien met nadruk op gewezen worden, dat hij
zich hierbij 'n nieuw probleem stelde; want vóór hem hield
men zich met spesiale armen-opvoeding niet op. Als 'n nood-
zakelik onderdeel van dit probleem moest dan tevens 't
antwoord gezocht worden op de vraag, hoe de opvoeding,
als en tot mens, in overeenstemming kon gebracht worden
met de opvoeding voor 'n bepaald beroep. Maar behalve ten
opzichte van de opvoeding in 't algemeen, werd door Pes-
talozzi ook acht geslagen op de begaafden, dus op 't verschil
in aanleg. Hij deed dat „met eerbied en oplettendheid"; en
koesterde 't voornemen die aanleg „naar Gods wil tot de dienst
Van God en van de Mensheid met zorg en liefde" aante-
wenden.
Overigens was hij van mening dat de ontwikkeling der
menselike vermogens bij arm en rijk dezelfde middelen eist;
alleen heeft 't kind van de arme 'n nog zorgvuldiger onderwijs
nodig dan dat van de rijke.
Bij 't organiezeren van 't onderwijs ging hij niet uit van
η pozietieve leer. Wel was 't z'n overtuiging dat voor de
Volksontwikkeling dezelfde beginselen gelden, als voor die
van 't kind. Hij vond 't nodig, 't onderwijs van den aanvang
^ te hervormen door 't in overeenstemming te brengen met
de eeuwige wetten, volgens welke de menselike geest zich
ontwikkelt. En volgens deze wetten streefde hij ernaar, 't volk
dingen bijtebrengen: zaakkennis, heldere begrippen,
vaardigheden.
Hij ziet in de verwerkte ervaring („Anschauung") van
de „natuur" 't enige fondament van onze kennis, dus 'teigen-
uke fondament van de menselike ontwikkeling. Waardoor
brengt nu de natuur ons tot goeie voorstellingen en begrippen:
2604
ten ecrslc, door de oiiislandiglieden waarin we verkeren,
en die de beginselen van onze geestelike ontwikkeling teweeg-
brengen; ten twede, door onze behoeften, die de beginselen
van onze licharaelike ontwikkeling (in 't biezonder de beroeps-
vaardiglieden) aanbrengen; ten derde, door onze verhoudingen
tot onze medemensen, die de beginselen van onze zedelike
ontwikkeling bepalen.
Hier dient even te worden opgemerkt, dat we ons bij de
menselike ontwikkeling hebben te houden aan de wetten der
natuur. Deze moet men onderscheiden van de werkingen van
de natuur. Want, omdat deze hierbij geen rekening houdt
met de individuen, moeten wc haar dus in dit opzicht dje
leiding uit handen nemen.
Ter versterking nu van de „natuurlike" ontwikkeling heeft
de ervaring van eeuwen de volgende middelen aan de hand
gedaan: taal, tekenkunst, schrijfkunst, rekenkunst, meetkunst.
De kunstmatige ontwikkeling moet dus zorg dragen met de
natuurlike gelijke tred te houden. Ieder woord, ieder getal,
iedere maat is 'n rezultaat van 't verstand, dat ontstaat uit
tot rijpheid gekomen begrippen. Tot aan de zelfstandige
werking van 't verstand wordt 'n weg afgelegd, waarop de
zinnelike indrukken zich tot duidelike begrippen ontwikkelen,
in harmonie met de wetten van 't zinnelike organisme. En
dit organisme van de natuur in 't algemeen is van hoge
eenvoud, die de mens behoort natevolgen; vooral wat betreft
't geleidelike, doelmatige, ekonomiese. Voorts is in 't biezonder
't zinnelik organisme van de menselike natuur aan dezelfde
wetten onderworpen.
Ten opzichte nu van de ontwikkeling van 't kind leert
dit zinnelik organisme, dat we moeten beginnen bij 't dichtst
bijzijnde, d. i. de woonkamer; en in die woonkamer de moeder;
en bij die moeder de moederborst, dus de moederzorg.
Verder kunnen · we 't kind eerst dan goed ontwikkelen,
als we weten wat 't voelt, waartoe 't aanleg heeft, wat 't weet,
en wat 't wil. En daarvoor is nodig psychologie of moederlike
opmerkzaamheid, 'n Kind is met z'n aanleg, z'n neigingen,
en z'n vermo^gens 'n geheel. Voor dit geheel, en voor de
harmonie ervan, heeft alleen de moeder gevoel. Maar bij dit
aangeboren vermogen heeft ze hulp en steun noodig; en deze
geeft haar de psychologiese kennis.
De ontwikkeling van de menselike vermogens is drievoudig:
-ocr page 148-145
1. lichamelik; 2. zcdelik; 3. geestelik — en moet in dit
opzicht harmonies zijn.
1. De elementaire lichamclike ontwikkeling beoogt alge-
mene bedrevenheid van de ledematen, en uithoudingsvermogen
bij de mogclike bewegingen — verbonden met oefeningen
door de omstandigheden en behoeften vereist. Zoveel mogelik
moet men hier aan 't kind overlaten, 't z'n gang laten gaan.
Ten slotte zal dit 't gevoel wekken: ik kan dat ook. Behalve
de mechaniese ontwikkeling die hierbij te pas komt, komen
ook geestelike middelen in aanmerking, met 't oog op de
ontwikkeling in tcchnies en artistiek opzicht; zoals oefening
in tekenen, meten, rekenen, zingen, muziek.
Lichamclike ontwikkeling is noodzakelik, zowel voor de
gezondheid als voor de gehele lichaamshouding. Maar deze
ontwikkeling mag niet eenzijdig, niet enkel voor 't uiterlike
zijn, of voor enkele spesiale vaardigheden. Dit toch kan nooit
in overeenstemming zijn met de menselike natuur, en nooit
Verband houden met z'n zedelike en verstandelike aanleg,
^'^an jongsaf heeft 't kind 'n alzijdige ontwikkeling van z'n
lichamelike vermogens nodig, 't Moet kracht en geschiktheid
ontwikkelen, om in allerlei omstandigheden de dingen te
kunnen aanpakken. Bij de lichamelike ontwikkeling behoort
^us (evenals bij de zedelike en de geestelike) gelet te worden
op 't verband met wat voor 't dagelikse leven in de eerste
plaats wordt gevraagd, 't Spel, de bewegingen van 't jonge
kind, zijn de eerste (natuurlike) oefeningen voor de lichamclike
ontwikkeling. En dan komen weer de huiselike omstandig-
heden, die tot deze ontwikkeling aanleiding geven — waarbij
dan tevens die van geest en gemoed zijn betrokken. ]\Iaar
zijn toch alle te eenzijdig, 't Lichaam vraagt alzijdige
geschiktheid tot bewegen. Als dan ook de huiselike ontwik-
keling van 't lichaam is voltooid, is 't de tijd voor de gimna-
stiek: 'n reeks van zuiver lichamelike oefeningen, waardoor
^ lichaam van 't kind trapsgewijze w^rdt ontwikkeld. Tevens
nioet hierbij worden opgemerkt, dat de gimnasliek ook de
^elike, geestelike, en esthetiese ontwikkeling bevordert: dus
"Vormende waarde" heeft.
2- De elementaire intellektuele ontwikkeling beoogt even-
eens algemene bedrevenheid, nu bij de verschillende geestelike
^werkzaamheden, en uithoudingsvermogen tot deze ten einde
^^ zijn volbracht. Daarbij gaat deze vorming van drie punten
getal, vorm, en taal (spraak).
P'ifdagogische Studiën. IX. 10
-ocr page 149-146
Alles wat 'η mens is, wil, en moet, gaat van hemzelf uit:
zou dan ook z'n kennis niet van hemzelf uitgaan!
De wetten der natuur hebben 'n drievoudige bron: vooreerst,
de natuur zelf — waardoor onze geest van donkere voor-
stellingen tot duidelike begrippen komt; ten twede, de aan
de menselike natuur eigen aandrift, om zich van de ver-
schillende dingen voorstellingen en begrippen te vormen; ten
derde, de omgeving en de toestand waarin de mens verkeert.
Bij 't onderwijs nu komt 't er in de eerste plaats op aan,
uit de chaos van 't geheel dat op de zinnen van 't kind in-
werkt, bepaalde voorwerpen aftezonderen, 't daarvan juiste
voorstellingen, en ten slotte duidelike begrippen te doen
krijgen. Nauwkeuriger aangegeven, is de gang hier: eerst
donkere voorstellingen, dan bepaalde voorstellingen, vervol-
gens heldere voorstellingen, eindelik duidelike begrippen; dus:
van de aanschouwing van afzonderlike voorwerpen tot hun
benoeming; van hun benoeming tot de bepaling van hun
eigenschappen, d. i. tot 't vermogen ze te beschrijven; en
van 't vermogen ze te beschrijven tot 't vermogen ze te
definieëren. Daarbij moet men b::;denken, dat de meerdere
of mindere duidelikheid van de begrippen afhankelik is van
de kleinere of grotere nabijheid van de voorwerpen ten
opzichte van de zinnen, d. i. de mens zelf. M. a. w., alles wat
de mens van en uit zich zelf weet, w^eet hij 't best en 't dui-
delikst. De kennis van de waarheid gaat bij de mens dus uit
van de kennis van zichzelf.
Al onze kennis berust op getal, vorm, en woord: dit zijn de
beginpunten van onze kennis. Dit drietal toch bezitten alle
voorwerpen; terwijl ze andere eigenschappen, die we door
de zinnen opmerken, niet met alle gemeen hebben. Wel
laten die zich aan de beginpunten aansluiten — waardoor we
ten opzichte van de voorwerpen dan weer van donkere voor-
stellingen tot dui^delike begrippen komen.
Bij alle onderwijs moet dus worden uitgegaan van klank,
vorm, en getal; omdat al onze kennis ontspringt uit drie
vermogens: dat van 't voortbrengen van klanken; dat vah
't komen tot enkel zinnelike voorstellingen, die op de vorm
betrekking hebben; dat van 't komen tot bepaalde, niet meer
enkel zinnelike voorstellingen, die op 't aantal betrekking
hebben.
't Eerste elementaire middel Lot onderwijs is de klank,
waaruit drie spesiale onderwijs-middelen voortkomen:
147
1". sprcckonderwijs: ontwikkeling van de spreekorganen, zo-
wel voor spreken als zingen; woordonderwijs: 't benoemen
van voorwerpen; 3». taalonderwijs: zich leren uitledrukken.
't Twede elementaire middel tot onderwijs is dc vorm;
waarop berusten meetkunst, tekenkunst, en schrijfkunst, i)
't Derde elementaire middel tot onderwijs is 't getal, de
rekenkunst. Hieraan ondergeschikte onderwijs-middelen, zoals
hij de twee vorige 't geval is, bestaan niet. 't Doel van 't onder-
wijs: de duidelike begrippen — wordt door de rekenkunst
op de zekerste wijze bereikt.
De geestelike ontwikkeling gaat uit van de indrukken van
onze zinnen. De ons ingeschapen aandrift doet ons onwille-
keurig zien, horen, ruiken, enz. Maar dit wordt voor ons
eerst ontwikkelend, als we tot juist zien, horen, enz. gebracht
worden — wat alleen gebeurt, als de indruk geheel af is
geweest, 't Meest daarvoor geëigende middelpunt is de woon-
kamer, waar 't kind dag-in dag-uit de verschillende voor-
werpen enz. moet aanschouwen. De middelen tot de natuur-
like ontplooiing van de vermogens tot aanschouwen (op-
nemen van zinnelike indrukken) zijn daarin gelegen, dat we
^e indrukken van de voorwerpen uit 't dagelikse leven voor
t kind ontwikkelend maken, door deze vasttehouden en te
Verlevendigen.
Hierbij wordt vervolgens 't spreekvermogen natuurlik ont-
wikkeld: de indrukken moeten tot uitdrukking komen. Er
moeten dus geen woorden geleei*d worden, zonder dat eerst
de zaken bekend zijn. 't Taalonderwijs is eigenlik 'n toepas-
singsmiddel van de kennis die door aanschouwing is ver-
kregen. De elementaire vorming ordent voor de ontwikkeling
Van 't spreekvermogen de indrukken naar de behoeften van
^Ik kind individueel, 't Leren sprelten gaat niet uit van de
spraakleer, maar deze van 't kunnen-spreken. 't Individuele
taalverschil komt dan ook voort uit de individueel verschil-
lende levensomstandigheden; kollektief ook bij groepen en
standen. Ook hier is 't dus 't leven dat de ontwikkeling brengt.
En de ontwikkelingsgang is hier dezelfde als bij de aan-
schouwing: eerst leert 't kind 't geheel benoemen; pas later
de onderdelen; en ten slotte de toevallige eigenschappen en
andere bijkomstigheden.
Als afzonderlik punt neemt Pestalozzi hierbij ook 't zuiver schrijven
't schriftelik stellen!
148
Dc', liclderc voorslellingen, door de aanschouwing verkregen,
vormen 't i'ondament van 'l deiiUverniogen. Maar deze zijn,
zonder nicei', niet voldoende. Dc mens wil die tot duidclike
l)cgrii)pcn verheffen: wil (m()ct — juist van wcge 'l aanwezig-
zijn van 't denkvermogen) ze logies bewerken. En alleen door
'l denken zelf wordt 'l denkvermogen ontwikkeld. Voor de
elementaire ontwikkeling van 't denken zijn de getal- en
vormleer de middelen. Hierbij komen geen werktuigelikheden:
dc mens moet de dingen van z'n aanschouwing zelfstandig
in zich samenstellen, van elkaar scheiden, ze onderling ver-
gelijken. Zo is deze leer 'n psychologies geordende groep
oefeningen, die 't kind aanleiding tot denken zijn, en daardoor
z'n denkvermogen versterken en verdiepen. De graad van
ontwikkeling van de rekenkunst behoeft en kan ook niet
voor alle kinderen gelijk zijn: die hangt van stand en
aanleg af.
't Is noodzakelik dat ieder kind tol op 'n zeker punt alle
vakken van de elementaire vorming omvat. De vraag is
echter: in welke tijd, orde, en opklimming. Hierop geeft de
aanleg van 't kind 't antwoord; waarmee bij 't onderwijs
dus rekening moet worden gehouden. Elk zal de stof leren
op 't tijdstip, waarop z'n ontvankelikheid en vermogen ervoor
is ontwaakt, i) Alle leren moet zelfwerkzaamheid zijn, levend
scheppen, 't Leren/moet geen spelen zijn; al moet 't voor
de krachten van de leerlingen berekend zijn. En de onder-
wijzer moet gemeenschappelik met de kinderen van de ene
waarheid tot de andere, van de ene ontdekking lot de andeixi
komen.
3. 't Bewustzijn van de noodzakelikheid, om te komen
tot dc volledige ontplooiing van z'n intellektuele vermogens,
brengt de mens vanzelf op 'n hoger plan; waarop waarheid
en recht niet meer als bevelen van 'n uiterlike macht, maar
als 'n heilig moeten van z'n eigen natuur gevoeld worden.
Ook de Aanvangspunten van alle ware zedelikheid en gods-
dienst: geloof en liefde — vinden in 't huiselik leven hun
oorsprong en natuurlike ontwikkeling. Dit kan eveneens
dienstbaar gemaakt worden aan de opvoeding tol de wai-e
eerbaarheid (die wat anders is dan preutsheid) — en niet
alleen met betrekking tot 't seksuele, maar in alle opzichten.
Zowel' jongelings- als meisjestrots zijn 'n waarborg voor
1) Slechts de term ,ygevoeligc periode" onlhreekt bij Pestalozzil
-ocr page 152-149
eerbaarheid en deugd. Ze moeten daarom worden aange-
kweekt, met zekere omzichtigheid en toegevendheid behandeld,
en tot edele gezindheid ontwikkeld worden i). En zo ontstaan
de verbindingen, die de ware huiselikheid en daarmee 't ware
volksgeluk bevorderen. Die huiselikheid brengt ook mee, dal
de burger leert zorgen voor vrouw en kind, voor vrien<l en
verwant, voor buur en plaatsgenoot; en op deze wijze leert
hij 't best, te zorgen voor de staat.
Wat voorts de godsdienstige vorming betreft, · hierbij is
alles wat in de godsdienstleer tot de strijdvragen behoort,
ongeschikt voor de kinderlike leeftijd (in 't algemeen ook voor
't volk). De ontwikkeling moet ook hier voornamelik ge-
schieden door rfoe/i; en verder als de gelegenheid zich voor-
doet. Opzettelik kan de "godsdienstige ontwikkeling bevorderd
worden door gesprekken onder vier ogen, en wijdingsuren
Voor allen gezamelik. Verdere middelen tot deze vorming
zijn dan nog: 't dageliks zich toeleggen op 't doen van wat
rechtvaardig en goed is; maar vooral op 't stil, regelmatig
Verrichten van de opgedragen werkzaamheden, op zelfover-
winning, op 't herzien van z'n begrippen; en ten slotte alle
gelegenheden aanlegrijpen om „God in de natuur te er-
kennen", en voor hem gevoelens van liefde, dankbaarheid, en
Verering te koesteren, alsook liefde, dankbaarheid, en er-
barmen voor mensen.
Zonder deze drie-eenheid: lichamelike, geestelike, zedelike
opvoeding zal men teai opzichte van de menselike ontwikkeling
ftooit lol 'n bevredigend doel kunnen geraken. De volgende
opmerkingen houden hiermee verband.
In 't algemeen ontbreekt 't de meeste mensen aan de nodige
geestelike ontwikkeling, die toch 't fondament moet zijn voor
't wezenlik goede dat ze bezitten; en als ze dit goede ook
inet zekerheid op de juiste manier zullen aanwenden. Zo
Zijn b.v. list en bedrog 't gevolg van 't gebrek aan ware
geestelike vorming. Immers; als de mens in de ontwikkeling
^an z'n vermogens wordt gestoord of belemmerd, dan nemen
J^tize noodzakelik 'n verkeerde richting aan; en dan worden
^st en bedrog de armzalige overblijfselen van de in hun
ontwikkeling belemmerde hogere vermogens.
I'cstalozzi liecil zich in 1820 (verbinding van Climly met Ifertcn)
overtuigemf vóór kocdukaUe, op grond van z'n ervaring, uitgesproken. Zo
voor vrouwelik opvoedingspersoneel in z'n inrichting voor jongens.
150
Iets anders is dit. Van de opleiding tol de industrie wordt
gesproken als van 'n bederf voor 't volk. Dat komt echter^
doordat men in die opleiding tot de industrie alleen ziet
'n opleiding tot de mogelikheid, om op 'n fabriek geld te
verdienen. De werkelike opleiding tot de industrie moet echter
uitgaan van wat de menselike ontwikkeling als zodanig eist,
en dit dan toepassen op 't biezondere vak, waarmee 't brood
moet verdiend worden. Natuurlik moeten de armen hun brood
leren verdienen; maar ze behoren 't te verdienen als mensen,
wier geest en gemoed tevens is ontwikkeld. De opleiding tot
de industrie moet dus niet alleen in harmonie gebracht
worden met de lichamelike ontwikkeling in z'n geheel, maar
ook met de algemene eisen van de ontwikkeling van geest en
gemoed. Iemand die zo gevormd is, staat in de volle waarde
van z'n ontwikkeling onder z'n medemensen.
Deze opleiding tot de industrie gaat, evenals de vorming
van geest en gemoed, van 't huiselike leven uil. Immers, de
wil tot handenarbeid heeft geen gezonder bazis dan 't vreugde-
bereiden aan de geliefde ouders en broers en zusters, door
deze als ze 't behoeven, te dienen en te helpen.
En juist levert de armoede 'n uitslekende bodem voor
't zaad van 'n dergelijke huiselike opvoeding. Maar dat zal
daarvoor dan ook met grote zorgvuldigheid uitgezocht, en in
goeie verhouding uitgestrooid moeten worden — waarvoor
in 'n goed werkende inrichting gezorgd kan worden. Daar
kan b.v. aan de intellektuele vorming, die zoon grole en
gunstige invloed heeft op de zedelike vorming, meer gedaan
worden dan in de huiselike kring. Ook kan de tedhniese
vorming in 'n inrichting meer omvatten dan — zoals in
't gezin plaats heeft — alleen de kleine dagelikse werkzaam-
heden; en gericht zijn op de ontwikkeling van de algemene
vaardigheden van 't kind, waarbij tevens aandacht geschon-
ken kan worden aan de esthetiese opvoeding.
Bij 't onderwijs is gewoonlik 't enig doel, 't kind zekere
kennis bijtebrengen van talen, aardrijkskunde, enz. Maar in
't leven blijkt 't vaak, dat we maar weinig gebruiken en
gebruiken kunnen, van wat we in school geleerd hebben.
Daarentegen wordt overal 'n gezond verstand, 'n juist oordeel
verlangd, bij allerlei voorvallen en omstandigheden in 't leven.
Vandaar moet bij 't onderwijs — naast bepaalde kennis die
voor 't leven nodig is, en die grondig moet worden geleerd —
ook terdege gelet worden op de volmaking en versterking
151
van geest en gemoed, 't Kind moet niet door louter geheugen-
werk, waarbij bovendien vaak veel onbegrepens voor hem
is, 't leren als 'n plaag gaan beschouwen; maar 't moet ertoe
gebracht worden, door 'n geschikte leiding die bij 't een-
voudigste 'begint, zichzelf te leren. Hiertoe heeft 't kind trou-
wens 'n biezondere drang. Bevorderd moet dus worden:
zelfwerkzaamheid, eigen onderzoek, en nadenken.
'n Parallel met dit laatste is te vinden bij de volksontwik-
keling in 't algemeen. De armen zijn niet te helpen met zilver
en goud; maar alleen door 't opwekken en versterken van
de vermogens tot zelfhulp, die algemeen in de menselike
natuur aanwezig zijn.
Ieder kind dat in waarheid volgens de iedee der elementaire
ontwikkeling is onderwezen, is in staat andere kinderen te
onderwijzen — wat weer van gunstige invloed, ook in zedelik
opzicht, op de huiselike omgeving is. Voorts wekt deze metode
bij de mensen de lust, zichzelf verder te ontwikkelen, als
ze daartoe de aanleg bezitten. Ook wordt 't kind erdoor
tot verdere wetenschappelike ontwikkeling voorbereid. En
al is 't evenwicht der vermogens, ten gevolge van de ver-
schillende aanleg niet bereikbaar, toch staat de elementaire
ontwikkeling, doordat ze er naar streeft, in dienst van de
ontwikkeling der menselikheid.
Bij de harmoniese ontwikkeling van alle krachten moet
l>edacht worden, dat hun gebruik ondergeschikt gemaakt moet
Worden aan de individuele toestand (stand en beroep) van de
inens. En vooral moet er voor gezorgd worden, dat er geen
kennis wordt aangebracht met verwaarlozing van de vaardig-
heden. Vandaar dat al vroeg moet begonnen worden met
eenvoudige uitingen van de lichamelike vermogens; om lang-
zaam opteklimmen tot gekompliceerde vaardigheden, die
de grondslagen uitmaken van de menselike ambachten. Hier
'Vooral ook gaat 't om de zelfontwikkeling: men moet hier
doen.
Ook zijn er vaardigheden, waarop de zinnelike grondslag
"Van onze deugd berust. En ook hier gaat de ontwikkeling
Van voltooide vaardigheden tot de erkenning van regels.
Eerst dus de deugd in de praktijk beoefenen, en dan pas
de verklaringen van de deugd.
De ordening van alle ervaringen in reeksen, en 't innelkaar-
gi'ijpen hiervan ter wederzijdse ondersteuning van hun doel.
152
is 't hele geheim vaii dc metodc: 'l organisme i) ervan. De
mogelikheid om zodoende de intellektuclc vorming te be-
vorderen, vereisl echter onverzwakte zedelike vermogens, door-
dat deze 't voorstellingsvermogen van 'l kind geheel in beslag
nemen. Zowel de zedelike als dc geestelike (en lichamelike)
vorming moeten dus volgens dezelfde metode ontwikkeld
worden. Van grool belang is dan ook de vonncnde waarde
van de leerstof: in 't algemeen moeten toch de onderwijs-
vakkcn meer beschouwd worden als middelen tot geestelike
vorming, dan tot vermeerdering van kennis.
Alle leren is niets waard, als daarbij moed en vreugde
verloren gaan. Maar orde, nauwkeurigheid, voltooiing, zijn
eisen, waarvan bij 't onderwijs niet mag worden afgeweken.
Voor okkasioncel onderwijs in dc vrije natuur mag ander
onderwijs onderbraken worden. Alleen de echte leeruren
behoren niet te worden onderbroken: met betrekking lot
deze moet dc vrijheid ten enenmale onderdrukt worden.
Onnodig mag deze echter niet l>esnocid worden; en voor
afwisseling van spelen en leren moet zorg gedragen worden.
Met 't oog op de opvoeding tot 'l maatschappelik leven is
zowel vrijheid als gehoorzaamheid noodzakelik; zodat er 'n
synthese tussen deze l>eide moet ontstaan. I3oor vertrouwen
in de opvoeder moet 't kind komen tol gehoorzaaraheid
aan hem. Zo kan 't gehoorzamen tot 'n aangename plicht
worden — al zullen er gevallen blijven, waarin blinde gehoor-
zaamheid noodzakelik is.
Met beti'ckking tot Ί godsdienstig leven kan nog worden
opgemerkt, dat ook dit uit de mens zelf moet voorlkomen. Deze
moet eerst z'n medemensen liefhebben, vertrouwen, dankbaar
jegens hun zijn, en gehoorzaam, eer hij deze gevoelens op de
godheid kan overdragen. De kiem tot die liefde, dat ver-
trouwen, die dankbaarheid, en gehoorzaamheid is te vinden
in dc verhouding tussen moeder en kind. De kiem, waaruit de
gevoelens ontstaan die 't godsdienstig en 't zedelik leven
uitmaken, is dus dezelfde als voor de intellcktuele ontwik-
keling. En nu beoogt de metodc, de moeder in staat te stellen
met behulp van 'n reeks kunstmiddelen, ook na de fyziek
hulpeloze periode van 't kind, de onderlinge band tussen
moeder en kind te bewaren totdat dit, ontwikkeld naar
1) l'estalozzi gebruikt hier dc term „mcchanisine" — wat verwarring sticht,
-ocr page 156-153
deugd en verstand, lol zelfslandigheid is gekomen, en recht
en plicht weel te beoefenen.
Daarbij is de mclode gericht op volmaking van 't individu
— niet echter om zichzelfs wil, maar ter wille van z'n
medemensen.
KLEINli MEDEDEELING.
fJE „XIEIIWK EX.\M1X.\T0U" (VOOR HET HEKENEN) IN AMSTERDAM.
Het is lo Ι)ε}ίι·!]|)ί;η, dat <le cxnmciiDpgaveii die bij de loclating tot de
H. B. S. dit jaar onder de iiieuwe re^tliiig zouden worden opgegeven, mei
groolo belangstelling \verden afgewacht. En voornamelijk de rekenopgaven.
Zou men <le oude paardjes weer van stal halen οΓ zouden andere, meer
roei de hulilige psychologische en pacdagogische inzichten overeenstemmende
vraa^istukken voor den dag komen? Want men vergete niet, dat de richting op
liet toelatingsexamen voor het M. O. beslissend is voor de didactiek op de
meeste lagere scholen. Het strijdpunt in kwestie was, zooals ondergeteekende
heeft trachten uiteen te zcltcji in de vorige aflevering, de „eenvoudige" vraag-
stukken. Op het oogenblik, dat wc dit schrijven, beschikken wc slechts
uver de Amslerdamsche opgaven, die wij hieronder afdrukken:
Τ O e 1 a t i η g s e X a m e η 1928 — ni s t e r d a ni.
Rekenen.
Alle bewerkingen moeten voorkomen op het in te leveren werk.
De volgorde der opgaven mag zelf gekozen worden.
1. Bepaal de som van de getallen 38975, 28795, 53388, 896G3, 12429 en 10751.
Gegeven de 2 getallen 21,375 en 12,025.
l el hel tweede getal bij het eerste op.
Trek het tweede van het eerste af.
Bepaal hel product der twee getallen.
Deel hel tweede op hel eerste (tol vier cijfers achter de komma ver-
kregen zijn).
Alles met tiendeelige breuken.
Voer de zelfde bewerkingen uit, maar nu alleen met behulp van gewone
hreuken. Ook uitkomsten in gewone breuken laten staan.
'· Een H.G. slof kost f 18,75. Wal kost 7Vs K-G. + OVs H-G. + 93/^ D,G,
+ 171/2 Gr.
·>. 2497 Meier louw te verdeden in 3 stukken, die zich verhouden als
80 : 72 : 75.
1,2 1Ι.Λ. -f 7,2 ll.M.2 + 32 M.2 + 570 c.A. -f 0,05 K.M,2 = . . . . A.
'· Hoeveel d.L. is samen:
61,·") L., 0,25 M.3, 8,25 c.M.s en 0,75 Stère.
'^· Ontbind in factoren: 180, 280 en 1350. Repaal daarna de G.GI). en
'l K.G.V.
'· Het getal 407. waarin op de jjlaats van de slip tM.>n cijfer moet worden
'«aevuld is deelbaar door 2 en <loor 3. Repaal dit cijfer,
l^cn kapitaal groot f 5000,— geeft a 4 »/„ 's jaars in eenigen lijd f 250,—
■'cnte. Hoeveel maanden he^ft het uitgestaan.
10
-ocr page 157-154
11. Hoeveel is 2o/o van 3o/„ van fGOO.—?
12. Van oen kamer verhouden zieh lengte en breedte als is/^ : 1,4. De
omtrek is 18 Meter. Hoe groot is de oppervlakte?
13. Een terrein lang 75 M. en breed 80 M. wordt 3 d.M. opgehoogd met
zand. Het zand wordt aangevoerd in karren met 1,25 M.s inhoud. Hoeveel
karren zijn hiervoor noodig?
14. Het is heden Woensdag 13 Juni. Als een werkman per uur [ 1,20
verdient, hoeveel verdient hij dan op alle werkdagen (dus geen Zondag)
samen, te beginnen 14 Juni tot en met 10 Juli, als hij 8 uur per
dag werkt?
Zooals de lezer ziel, hoeft het M. O. te Amsterdam gebroken met de
„denk"vraagstukken en is de richting uitgegaan, reeds meermalen ook door
schr. dezes verdedigd, dat een serie korte, scherp geformuleerde opgaven
een betere toetssteen zijn dan enkele uitgobreide. Verdwenen zijn nu de
beruchte puzzles, die zoo menig kind, ouder en onderwijzer het leven
vergald hebben.
Natuurlijk zijn enkele opmerkingen te maken. In dc eerste plaats is het
aantal (14) wel wat beperkt. Voor de juistere beoordceling zou men beter
meer (20 of 25) opgaven kunnen nemen. Vooral wanneer, zooals te ver-
waciilen is, de candidatcn geregeld in de door het toelatingsexamen aan-
gewezen TÏchUng, worden geoefend. Aan den anderen kant was er veel
voor te zeggen, dezen eersten keer geen ontsteltenis te verspreiden door het
groote aantal. Een andere opmerking betreft een omissie. In het K. B.
staat voorgeschreven het bchcersclien van niet te ingewikkelde vormeji.
Daarvan vinden wij in de opgaven geen enkele. En ten slotte mag wel
gewezen worden op de noodzakelijkheid van een tamelijk strenge beoordeeling.
Dit is inderdaad werk, dat voor 100 oE bijna 100 «/o in orde behoort te
zijn. De toegeeflijkheid, die vroeger bij de denkvraagslukken beloond werd,
is bij dit werk uit den booze.
Hel spreekt vanzelf, dal men verkeerd zou doen te meenen dal het M. O.
alleen met dc kennis van deze 14 sommetjes gediend zou zijn. Het veld is
zeer uitgebreid: het aantal variaties is onbegrensd en alle rekenelementen zijn
uiteraard nog niet getoetst.
De groote beleekcnis ligt echter in dc duidelijke uitspraak van het M. O. over
de vorlajigde Tekenvaardigheid. Er zullen er zijn, en v.n. bij het L. O., die
dezen nieuwen koers betreuren en die het overboord zetten van de leerstof,
waarin zij jaren lang verkeerd hebben, afkeuren. Maar de groote meerderheid
van de onderwijzers der lagere school zijn erkentelijk voor de van moderne
inziclilen getuigende geste· van het Amsterdamsche M. O.
P. A. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus. XVIII. 11 (1927).
M. EISENLOHU. Das Schulkind iind seine Schrift (vervolg). Tracht aan
te toonen, dat en hoe een ook z. i. noodzakelijke hervorming van het schrijf-
onderwijs mogelijk is met behoud van 't duitsclie schrift als uitgangspunt.
Met vele nuttige opmerkingen en illustraties.
FR. X. SCHALLER. Krippe und Krippenbau im Dienste der werktatigen
155
Erzieliung. Mei „Krippe" is hier bedoeld de dikwijls zoo iiaieve voorstelling
van 't Christuskindje in de Kribbe met toebehooren, die een wezenlijlt
bestanddeel uitmaakt van een echt-duitsche, vooral katholieke, Kerstavond-
viering. In het tweede deel van dit artikel wordt aangetoond, welk een voor-
treffelijk voorwerp dit is voor de bedrijvigheid, den arbeids- en scheppings-
lust der kinderen, en hoe 't elk jaar weder opnieuw in den huiselijken kring
(of in een „Kinderheim") kan gemaakt woi-den. Dat is slójd in regelrechte
verbinding met het leven en zulke arbeid voldoet aan den hoogsten eisch:
hij interesseert de kinderen. Bovendien vormt hij een prachtig concentratie-
centrum, kortom 't is een mooi voorbeeld van „werktatige Erzichung" —
de jongste benaming voor 't ruimer opgevatte begrip van de ,,Arbeitsschule".—
Als inleiding daarop wordt in het eerste deel uiteengezet, wat hieronder te
verstaan is. Dit geschiedt op voortreffelijke, zij 't ook uit den aard der
zaak geen nieuwe gezichtspunten aanbiedende, wijze; alleen wordt alles
gesteld in 't licht van den nood onzer dagen, die meer dan ooit opvoc(iing
tot arbeid, tot gemeenscliapsarbedd en tot arbeidslust, vereischt.
In de rubriek „Padagogik des Auslandes" behandelt
I. RIEPL, leeraar te St. Louis, U. S. Α., de „Amerikanische und deutscbc
Mittel- und Hochschulerziehung." De amerikaansche opvoeding is er cene door
de democratie tot de democratie. Vandaar in de eerste plaats do algemeene
8-jarige grondsclvool en in de tweede plaats de geweldige aandrang naar de
daarop volgende 4-jarige „high-school". Deze heeft zich echter meer en
meer tot een vak-, en nijverheidsschool ontwikkeld. liijna in elke vindt men
machinezalen en werkplaatsen voor sloten-, en meubelmakers en mechaniciens,
benevens keukens en naaizalen voor de meisjes. Gevolg: iedere doorsnee-
Amerikaan is zijn eigen automechanicus, meubelmaker en tuinman. Mair
't wetenschappelijk onderricht raakt er bij in verdrukking en beteekent niet
veel. .\ls de leerlingen dan ook daarvan overgaan naar 't College, hebben
ze op verre na niet de ontwikkeling van een aankomend duitsch student,
en vandaar, dat de amerikaansche student veel meer als een schooljongen
behandeld wordt: verplicht schoolbezoek en huiswerk, maandelijksche examens
(= onze „repetities"?) zitten blijven om 't half jaar enz. Voor de „algemeene
ontwikkeling" zorgt 't „College of Arts and Science", dat feitelijk gelijk staat
met de hoogste klassen van een duitsch Gymnasium of Realschule. De —
meest daaraan aansluitende, 3- ίί 4-j. — beroepsopleiding is aan de Ameri-
kaansche Universiteiten, voorzoover schr. lieett kunnen waarnemen, grondig
^ degelijk, met name in medicijnen, tandheelkunde, en rechten. „Efficiency"
is het wachtwoord. Wetenschappelijke studie, bekroond door 't doctoraat,
vindt plaats aan de „graduale schools". De titel „bachelor", dien de
Colleges verleenen, verliest hoe langer hoe meer zijn maatschappelijke
Waarde; voor de hoogere beroepen verlangt men thans vrij algemeen den
graad van magister of doctor.
't Duitsche gymnasium heeft dus geen pendant in Amerika, organisatorisch
met, maar ook niet wat leer-, werkmethodes, geest en bestemming aangaat.
De duitsche abituriënt, zegt da schr. is, maatschappelijk gesproken, 't meest
onbeholpen, slechtst opgeleide wezen, dat men zich denken kan, de spot
Van ieder, die werkelijk iets practisch geleerd heeft. Maar voor wetenschap-
pelijke studie aan de Universiteit is hij voortreffelijk voorbereid. Evenwel
op zulk een wijze, dat zich onder de ,,gestudeerden" een ware kastengeest
ontwikkeld heeft. De zonderlingste uitwas daarvan is 't duitsche studenten-
begrip van „Ehre", en „Satisfaktion", dat door schr. scherp gehekeld
156
wordt, Maar in Amerika is ook niet alles goud wat er blinkt. Gezonde
<lcmocralic is ("ocd, en dat alle openbaar onderwijs kosteloos is, dat de
scholen zich steeds vermeerderen en dat 't streven lieerscht, de kinderen
zoo laiif! mogelijk op school te houden i), Ican men loven. Maar dat alles,
ook de domste en ongeschiktste kinderen, naar een hoogcre of hooge-school
wil, is een dwaling en een nadeel, 't Is de keerzijde van 'l europeescJie
selcctiesystoem, dat overigens in de praktijk ook zijn uadcclen had. Men.
is echter in Amerika niet blind voor de nadeeleu van liet nivelleeren en
den overvloed van leerlingen en daarom heeft men in de „high schools"
't systeem ingevoerd van (betrekkelijk) vrije keuze der leervakken door
de leerlingen. Sclir. voelt daar veel voor, voelt ook diep de nadeden
van 't rigoreuse europeesche leerplan, maar zou toch ten slotte 't laatste
verkiezen, hoofdzakelijk omdat in 't leven ook niet alleen naar onze
neigingen gevraagd wordt. En dan stelt hij wederom tegenover elkaar een
model duitsch abituriënt en een dito amerikaansch college boy. De tweede
weet misschien geen derde part van wat de eerste weet, maar hij gaat
's morgens zoet naar school, bevredigt, handig als hij is, slecht en reclit
de niet al te veel eischende professoren, knutselt misschien in zijn vrije
oogenblikken een gebruikten auto in elkaar, dien hij voor 25 $ gekocht
heeft, werkt 's middags cvc.n voor een verzekeringsmaatschappij, voor een
kantoor, de post of de spoor om zijn zakgeld te verdienen en speelt
's avonds in eemi jassband. En om zijn zelfstandigheid te bewijzen
denkt hij onder de hand ook al aan trouwen. Schr. vin<ll beide typen
gebrekkig door hun eenzijdigheid. Grondig weten en belangstelling voor
kunst en wetenschap zijn zeker in Amerika veel zeldzamer dan in
Duitschland. Maar, ter eere van Amerika, zij 't gezegd, er wordt daar op
onderwijsgebied niet minder hard dan in de aulomobiclcnindustrie gestreefd
en gewerkt om verbeteringen aan te brengen., 't geen ten gevolge heeft,
dal er een opgewekt leven heerscht. De amerikaansche zelfingenomenheid
moet echter nog veel van anderen lecren. Dc verwaarloozing van 't godsdienstig
element vervult den schr. met bezorgdheid. De misdadigers, wier aantal
en overmoed steeds toenemen, zijn volstrekt niet alleen immigranten, maar
wel «Iegelijk vaak ook leerlingen of oudleerlingen van high school en college.
Wat hem echter in Amerika 't meest is opgevallen, omdat 't op 't eerste ge-
zicht zoo ondemocratisch lijkt, dat is de welbewuste „education for leadership",
waarvan de resultaten ook zichtbaar zijn. Dc school doet daar aan mede;
de zelfwerkzaamheid en 't initiatief der 1.1. woi-den krachtig bevorderd, „zelf-
regeering" dikwijls tot in 't bespottelijke gedreven. Maar 't zijn toch vooral
dc „activities" buiten 't leerplan, die met iedere school verbonden zijn,
die 'l 'm doen, de einderooze reeks van allerlei soort van wedstrijden, com-
petities en vooral de openbare debatten, waar 't hoogste loon te behalen is:
de bijval van kameraden. Dan zijn er nog allerlei bezigheden die, onder
1) Daartegen komt echter, gelijk de schr. zelf later mededeelt, reeds een
reactie. „Hel Onderwijs" gaf onlangs zeer interessanto medcdeelingen omtrent
't streven, de 8 jaren der grondschoot tot 0 tc reduceeren. Uitvoeriger
vindt men dit o. a. bediscussieerd in „School Life", XIII. 5. Jan. 1928.
„American pupils are held too long upon rudhncnlary subjccts: Extracts
from the Ueport of the Commission on Length of elementary Education."
G.
-ocr page 160-157
lekliiifi der leeraren, aan 't initiatief der 1.1. worden overgelaten als school-
deljalten, sdioolnilvocringen vau muziek en dramatische kunst, en die, juist
omdat zij vrijwillig en dus eerezaak zijn, een groote opvoedende waarde hebben.
Hiertoe kan men ook rekenen de sdioolcourant, die om de Μ dagen, aan
groote scholen zelfs <lagclijks, verschijnt of als tijdsehrift om de 3 m. liet
gehalte is meestal <lun, maar die er werkelijk serieus aan meewerken, hebben
er veel profijt van. Deze zelfde lieperking geldt ook voor 'l nul van de sjjort.
Hoe hoog die geschat wordt, blijkt daaruit, dat de meeste scholen aan
zittenblijvers de deelneming aan competities ontzeggen. Van de straks reeds
aangestipte zede om in vrijen tijd loonarbeid Ic verrichten is sclir. op
grond van eigen waarnemingen geen onbepaald bewonderaar, — 't is
dikwijls mode en dieiil vaak als excuus voor schoolluiheid — maar hij
erkent, dat 't goed zou zijn als ook de europeesche student leerde inzien,
dat, zooals men in Amerika zegt, witte boorden en witte handen niet
't hoogste kenmerk van beschaving zijn. Ten slotte stelt de schr. de vraag,
of en wat Duitschland van Amerika leeren kan. Direct overnemen zoo goed
als niets. Maar Duitscliland (alleen Duitschland? (1.) lij<lt aan overmaat van
organisatie en reglenienteering; iedere goede of nieuwe gedachte wordt terstond
omgezet in een voorschrift, een verordening. De programma's zijn overladen
met verplichte vakken en ieder vakleeraar wil 't zijne tot zijn „recht" doen
komen. En zeker zou de ingebeelde duitsche korpsstudenl veel kunnen
leeren van zijn amerikaansche collega's, die heusch niet ongelukkig zijn,
omdat zij niet „satisfaktionsfahig" zijn.
Een zeer uitvoerig „Referat" van
Λ. MAY. Industrie-padagogisclie Tagung in Mamilieim, 17 compres gedrukte
bladzijden en dus re.'ds daarom niet excïorpeoren. .lammer genoeg, want 'l
is alles buitengewoon interessant. Het congres had lü—18 Mei 1927 plaats
en was belegd door de katholieke ondcrwijzersvereeniging in Baden te zamen
met het (eveneens katholieke) instituut voor wetenschappelijke paedagogiek
Ie Munster in W. De deelneming was zeer groot en 't onderwerp dan ook
buitengewoon actueel: men zou 't kunnen noemen, het vraagstuk van de
vermenschelijking van den fabrieksarbeider.
De voornaamste spreker was II. Kantz, volgens ref. den grondlegger
van de „rasch aufstrebende Industrie-padagogik". Het vraagstuk werd van
^lle kanten toegelicht. Hoofdpunten schijnen mij deze: aan de cullureele
isoleering van den fabrieksarbeider moet vóór alle dingen een eind gemaakt
Worden. De industrie zelf is geen vloek, integendeel, wel beschouwd een
zegen Gods, een étappe op den weg van beheersching der natuur door den
mensch. Hoe duister de toestanden ook nog zijn, er zijn lichtpunten en ook de
ί·6ί· is getroffen door 't moedig optimisme, waarvan deze mannen en
vrouwen, die waarlijk niet enkel theoretisciu-dcn maar de ellenden uit eigen
aanschouwing kenden, blijk gaven. Ten slotte is ook dit een probleem van
opvoeding en opleiding; maar zonder den godsdienst is 't niet op te lossen.
Wanneer van dit congres een verslag verschijnt, of verschenen is, zal 't
overwaard zijn bestudeerd te worden. G.
1Γ)8
BOKKHKOORDEELINGEN.
U. Lochncr, Deskriptive Padagogik. Umrisse einer
Darstellung der Tatsachcn und Gesctze dcr Er-
zieliung vom soziologisehen Standpunkl.
Reichcnberg, 1927, Verlag Gebr. Stiepel. 254 p.
Do schr. is wijsgeerig te goed onderlegd om te meenen dat de wetenschap
der opvoeding ooit uit zuivere waardevrije beschrijving zou kunnen beslaan.
„Es ist nicht zu leugnen, das Erziehungswissenschaft zum guten Teil
normaliv sein muss." Aan den anderen kant zal ieder hem gaarne toegeven,
dat het hoogst noodig is waardelieoordeeling en zuivere descriptie te scheiden^
Is men het over deze twee punten eens, dan blijft echter nog de vraag of
de zuiver descriptieve gedeelten tot een waardevrij geheel kunnen saam-
gevoegd worden of wel veeleer elk onderdeel een vereeniging der beide be-
schouwingswijzen noodig maakt. Schr. heeft zich ten doel gesteld den eersten
gedachtengang uit te werken. Ik kan niet vinden dat hij geslaagd is. Het
heele deel over „die Tatsachten und Gesetze der Gesellschaft", omstreeks
de helft van het boek uitmakende, is deels algemeene psychologie, deels
zuivere sociologie. Met opvoeding staat het niet dichter in verbinding dan
elk ander sluk uit deze met de paedagogiek nauw verbonden wetenschappen. Het
andere deel „die Tatsachten und Gesetze der Erziehung" blijft zoo abstract
en algemeen, dat men ook daarbij het gevoel krijgt in den voorhof te blijven
staan. Daarbij ligt, ondanks alle poging om zuiver descriptief te werk te gaan
in de keuze dier termen m. i. toch reeds een bepaalde axiologische tendentie.
Bijv. als de opvoeder het Subjekt en het kind, resp. de jeugdige, gedurig het
Objekt der opvoeding wordt genoemd.
De nog zoo veel voorkomende overschatting van de beteekenis der wet
voor alle wetenschappen brengt den schr. er toe een aparte paragraaf te
wijden aan Die Gesetze der Erziehung. Als zoodanig treden op: De wet
der assimilatie, der dissimilatie, der integratie, der Seelennalie, Strukturor-
lassung en Lebensnahe. Het komt me voor dat zulke pogingen om aan ieder
bekende kanten van een ingewikkelden samenhang door een ietwat exotische
nomenclatuur om te tooveren tot „weimatigheden", aan het gezag van de
wetenschap, die men wil dienen, weinig goed doen. Wie in de natuurweten-
schap met werkelijke wetten in aanraking is geweest, kan van zulke surrogaten;
moeilijk anders dan met een glimlach kennis nemen. Zij herinneren mij altijd
aan de gewichtige „historische wet" die onze geschiedenis^leeraar ons op
de H. B. S. als een belangrijk resultaat der historische wetenschap voorhield:
Als twee staten hun grondgebied zoodanig uilbreiden dat zij elkaar naderen,,
zullen zij vroeger of later met elkaar in botsing komen. Zou het, derlig jaar
na Rickerts fundamenteele werk over de naluurvvelenschappelijke begrips-
vorming niet tijd worden, dat men het stempelen van allerlei vage algemeen-
heden tot wetten eindelijk opgaf? PPI. κ.
August Messer. Einführung in die Erkenntnis-
theorie. Drille umgearbeitete Auflage. 2C4 p. 5 M.
Einführung in die Psychologie und die Psijcho-
logischen Richtungen der Gegenwart. 172 p. 4 M.
Beide bij Felix Meiner, Lcipzig, 1927.
Messer beschikt over een heldere en bevattelijke schrijfwijze. En zijn
inleiding in de kennistheorie heeft zich dan ook gelijk uit het verschijnen.
159
van den derden druk blijkt, vele vrienden verworven. Als een eerste
inleiding voor hen die een overzicht willen krijgen over het geheelc terrein
kan ik het boekje dan ook zeer aanbevelen. Het behandelt achtereen-
volgens de hoofdstroomingen in het theoretische denken en de meest op
den voorgrond tredende theorieën over het wezen der waarheid. Maar het
blijft niet alleen op theoretisch gebied, maar betreedt, na in het achtste
hoofdstuk een kort systematisch overzicht van de classificatie der weten-
schap in: Idealwissenschaften Realwissenschaften, Wertwissenschaften te
hebben gegeven, het terrein der laatste. In een slothoofdstuk wordt de
verhouding van kennis en geloof, van wetenschap en religie besproken. Een
uitvoerig literatuuroverzicht is een gids tot verdere studie.
Minder geslaagd schijnt mij het tweede boekje. Althans wanneer men den
eisch stelt dat de lezer moet kunnen indringen in het behandelde. Daartoe
is echter liet kader veel te eng gekozen. Na twee inleidende hoofdstukken
over het zieleleven en de zintuigen worden op omstreeks 80 p. van klein
formaat 23 verschillende psychologische richtingen besproken. Geen daar-
van kan werkelijk tot haar recht komen. In dit opzicht lijkt mij het boek
van Saupe, dat ik onlangs te dezer plaatse aankondigde veel beter geslaagd.
Zeer waardevol is echter ook hier de uitvoerige en overzichtelijke lite-
ratuuropgave. Beschouwt men het boek dan ook niet als studiewerk, maar
als compendium om gemakkelijk een korte oriënteering te vinden met ver-
wijzing naar verdere gegevens, dan zal men het ongetwijfeld met voldoening
raadplegen. PH. K.
Padagogik der Gegenwart in Selbstdarslellungen,
II. Felix Meiner. Leipzig, 1927, 12 M., 230 p.
Van de in P. St. deze jrg. p. 62 aangekondigde reeks is het tweede deel
verschenen. De uitgever, Dr. Halm, heeft klaarblijkelijk de behoefte gevoeld
bij voorbaat kritiek op de samenstelling te beantwoorden. „Es könnte füglich
gefragt werden, ob eine Gestatt wie Rudolf Pannwitz überhaupt noch in
den Bereich der Padogogik gehort." Zijn antwoord, dat hij niet alleen hen
om medewerking wil verzoeken ,,in denen sich die padagogische Idee auf
originale Weise ausspricht", maar ook de „umstriltene Krafte, die durch die
Entschiedenheit ihrer extrenten Position das allgemeine Bild der Zeit klarend
beeinflussten" heeft mij niet overtuigd. Nog minder de wijze waarop Hans
Blüher en Ludwig Gurlitt met Pannwitz hun taak hebben opgevat. Wat de
eerstgenoemden geven zijn persoonlijke herinneringen, voor oen groot gedeelte
gewijd aan den tijd, toen de Wandervogel in Steglitz ontstond, bouwstoffen
voor een wetenschappelijke paedagogiek vindt men er nauwelijks in.
Of Von Sallwürk als synthese tusschen Herbart en de moderne paedagogiek
kan gelden, zooals de boekaankondiging zegt, schijnt mij ook betwistbaar. Zoo
blijven m. i. als de eenige vertegenwoordigers van hedendaagsche weten-
schappelijk-paedagogische stroomingen in het hier gegeven zestal Aug. Lay,
de schrijver der bekende Experimentelle Padagogik en' Oskar Pfister, de
Psycho-analyticus.
Wil de uitgever de aandacht van zijn lezers niet zien verslappen, dan zal
hij. dunkt me^ voor volgende deelen kritischer te werk moeten gaan.
PH. K.
-ocr page 163-1(·)0
De Gezinsopvoeding en haar Gevaren, II. Broers
en Zusters, door G. W. C. Vundcrink.
Dil nummerlje uit de I3il)liotlieclc voor liijbelsche Opvocdkuiide (Uitgave:
Drukkei-ij-Stichting — Iloemlerloo) toont aan, dat er aan de opvoeding
in liet gezin, bij al het licht, dat wij er aan zien, ook schaduwkanten voor-
komen. Hoeveel afgunst is er vaak, als no. 1 in liet gezin een groot deel
van zijn voorrecliten moet gaan deden met no. 2! Die afgunst blijft soms
liet licele leven gelden en groeit aan tot haat.
Menigmaal wil de oudere over de jongeren heerschen. Alweer een oorzaak
van veel oneenigheid, als straks de jongere ook eigen kracht bewust wordt
en dc gehoorzaamheid opzegt. Bij groot verschil van leeftijd gaat het vaak
nog het best.
Overtreft de jongere de oudere in kracht, in aanleg, in bekwaamheid, dan
geeft dat niet zelden voedsel aan dc sombere gedachten van den oudere,
die zijn leven verbitteren.
Ook In de samenwerking met de zusters is niet alles even schoon.
Het boekje lijkt mij wel geslaagd. Met vele voorbeelden, aan de Heilige
Schrift ontleend, illustreert de schrijver zijn beweringen: Kaïn en Abel,
Ezau en Jacoh, David en zijn broeders, Jezus en zijn broeders.
Gr. G. M.
Dr. C. S. Jolmers, Vaderlandsche geschiedenis voor
U.L.O.-Scliolen, met Werkboekje. Uitgave: .1. B.
Wolters — Groningen, Den Haag, 1928.
In een leerboekje der Vaderlandsclie Geschiedenis voor U. L. O.-Scholen, dat
uiteraard sleclits van geringen omvang is, kan men weinig eigens leggen. Men
is bovendien gebonden door de exameneischen, zoodat men wel verpliclit is,
zich te bepalen tot de over en over bekende feiten. De verdienste van zoo'n
werkje kan dan ook slechts hierin gelegen zijn, dat de weinige gebeurtenissen
beknopt doch helder worden uiteen gezet, en dat op het verband wordt
gewezen, zoodat het memoriseeren gemakkelijk gaat. Aan deze voorwaarden
voldoet hel boekje van dr. Jolmers. Het is dus geschikt, om bij het U. L. O.
gebruikt te worden en het zal zijn plaats tusschen de reeds beslaande met
eere innemen.
Het Werkboekje met liier en daar wat literatuuropgaven verhoogt de
waarde.
Het is evenwel de bedoeling van den schrijver niet geweest, de reeks
geschiedenis-handboekjes zonder meer met één te vermeerderen. Een merkbare
poging is gedaan, èn t)m de nieuwste geschiedenis vrij uitgebreid te be-
handelen, èn om goede illustraties te leveren. De poging leek mij nog niet
krachtig genoeg. Het geheele U. L. O. is meer gericht op bestudeering der
uitkomsten dan op die van het ontstaan der dingen. Welnu, de resultaten van
onze historie liggen besloten in het tijdvak 1848 tot heden, dat dus nóg broeder
behandeld kon worden. Daar tegenover kon de Germaansch-Romeinsche tijd
en ook de tachtigjarige oorlog schematischer voorgesteld worden.
Wat de illusli-aties betreft, die reconstructieteekeningen, welke men tegen-
woordig zoo veelvuldig aantreft, kunnen mij nimmer bekoren. En zij vallen
zoo af bij de oude miniaturen, hout-, staal-, koper- en steendrukken! Laat
de auteur de enkele, die hij opnam, todi bij een herdruk weglaten. Er is
geen gebrek aan contemporaine voorstellingen. Zij zorgen tevens voor de
locale kleur. J. Z. KANNEGIETEH.
161
HET MAROKKAANSCHE SCHOOLKIND·)
DOOR
C. L. VAN BALEN.
Tijdens mijn studiereis in Marokko heb ik ook mijn opmerkzaamlieid
gewijd aan 't kinderleven. Met vele offidêele cn niet officiëele personen heb
ik lange gesprekken gehad, en ik heb me op de hoogte gesteld van de lit-
teratuur.
De Franschen doen uitstekend werk in Marokko, ook inzake onderwijs
en de Direction de l'Inslruction publique, des Beaux Arts et des Anti-
quité's, zorgl niet alleen voor de organisatie van liet onderwijs, maar publiceert
ook studies en geeft voorlichting. Om de aard van 't Marokkaansche school-
kind vast te leggen is 't advies ingewonnen van vele onderwijzers, die jaren
in 't land gewerkt hadden, en dus geacht mochten worden, 't kind te kennen.
Door den Directeur-général, G. Hardy en den Inspecteur L. Brunot is
uit deze documenten een boekje samengesteld, dat moet dienen ter voor-
liditing van nieuw aangekomen onderwijzers.
Naar aanleiding van enkele hoofdstukken hieruit heb ik bijgaande studie
geschreven, in de verwachting dat 't onderwerp niet al te bekend zal zijn
in ons land, en allicht juist voor ons land eenige beteekenis heeft —
behalve voor de i-eminiscenties aan onze oude school — doordat in onze
koloniën dergelijk onderwijs wordt gegeven.
* * *
Het is altijd moeilijk een karakterisliek van een volk op
tc stellen, en dit geldl in 't bijzonder voor de bevolking van
Marokko, die sterk gemengd is.
Er zijn allicht nog resten van de prae-liistorische bevolking,
die in grotten geleefd heeft, terwijl een tropische planten en
dierenwereld haar 't voedsel verschafte. Ze hebben rotslee-
keningen, megalithischc monumenten, steenen wapens en ge-
reedschappen en aardewerk nagelaten, welke aan verschillende
volksstammen worden toegeschreven.
Het blok der tegenwoordige bevolking vormen de Berbers,
die zich in de gebergten 't zuiverst gehouden hebben, en wier
taal verwantschap vertoont met 't Egyptisch en Abessynisch.
2e schijnen echter meer een linguïstische dan een ethnische
groep te vormen.
Voorts hebben de Phoeniciërs hier nederzettingen gehad;
tic Romeinen hebben er geheerscht; de Vandalen hebben ei·
gewoond· 't Byzantijnsche Rijk heeft enkele punten aan de
kust bezet; de groote stroom der Arabische veroveraars is over
Jit land gegaan en verschillende Arabische dynastiën hebben
De verbuigings-n is overal weggelaten.
Paedagogische Studiën, IX. 11
162
elkaai' opgevolgd; uit het Zuiden, uit de Sahara, zijn meer
dan eens veroveraars gekomen over de Atlas en er is een
sterke import, meest onvrijwillig, van Negers uit West- en
Midden-Soedan geweest. De Portugeezen hebben zicii in vele
kustplaatsen gevestigd; de Fransehen zijn er nu heer en
meester en laten de vestiging van alle Europeanen loe.
Er is dus een menging van eeuwen her. En die menging
gaat nog steeds voort, vooral in de meer gezeten families
der Muzelmannen, bij wie de negerin als bijvrouw nog steeds
zeer in trek is; en die ook nog vrij wat Circassische vrouwen
laten overkomen, want die zijn hoog in eere, omdat ze kunnen
dansen en reciteeren, zelfs improviseeren.
Ook heeft het milieu invloed: de bleeke, wat vadzige en
verwijfde kinderen der steden zijn anders dan de knapen
uit de vlakte, waar nog veel stammen heel of half nomadisch
leven, en die verschillen weer van de kinderen uit de berg-
streken met hun bevloeide akkers en bergweiden.
Men ziet dan ook typen van allerlei soort: frissche, krachtige,
lenige, vlugge knapen,, ware 'schildersmodellen (meisjes ziet
men niet op straat) en mismaakte, leelijke, ja afzichtelijke
mengtypen, met alle gradaties daartusschen.
De typeering, zooals die gegeven is naar de rapporten van
verschillende onderwijzers en andere kenners van het in-
landsche kind, betreft dan ook meer het gemiddelde van het
Marokkaansche schoolkind van ietwat zuiver ras.
Ze hebben zwarte of donkerbruine oogen zeer zelden blauwe;
maar steeds zijn de oogen groot, glanzend, en gewoonlijk
vormen ze het eenige mooie moment in 't gelaat. De neus is
recht; de mond groot, met dikke sensueele lippen, ook al
heeft 't kind geen negerbloed in de aderen; de zuivere Berbers
hebben meest een^ onderlip in de vorm van een halve maan.
Gebit: wit en sterk; tandziekten komen weinig voor behalve
plaatselijk (door slecht water). Huidkleur; bruin, meest donker-
bruin; maar met allerlei nuanceeringen naar zwart en naar
blank; haar zwart, hoogstzelden blond; favus komt veel voor.
De kindersterfte is zeer groot door de slechte voeding, onge-
schikte kleeding ('t jonge kind wordt sterk ingepakt evenals
vroeger bij ons), onzindelijkheid (de kleertjes, ook de luiers,
worden nooit gewasschen, doch alleen in de zon gedroogd)
en de verschillende magische praktijken, waarmee de moeders
meenen de gezondheid hunner babies te bevorderen. We ont-
163
leenen aan; Α. R. de Lens. Pratiques des Harems jMarocaino;
Remêdc contre la calvitie des enfants: Appliquer des limaces
vivantes sur Ie crane et les y maintenir par un bandage.
Remêdc contre la petite vérole: Frotter les boutons avec des
feuilles de jujubier. Faire prendre a l'enfant, durant scpt
jours, du cumin pilé quc Γοη a mélange avec du miel. Tenir
Ie maladc au dessus du couscous (inlandsche spijs), brülant,
al'in qu'il soit enveloppé par la vapeur, puis ie porter au-dessus
du brüle-parfums dans lequel on a mis de l'addad (atractylis
gummiferd), du thym et de sciure du bois dont on fait les
rouels. Ensuite, Tenimener au hammam (moorsch bad) et
l'cnduire d'argile que Γοη pétrie avec une infusion de ievcs
grillées et de thym. Au bout d'une demi-heurc, Ie laver et Ie
revêtir de vêtements neufs. Le coucher au retour, en Ie cou-
vrant beaucoup, pour qu'il transpirc.
Ook brengt 't kind het eerste levensjaar door op den rug
(lendenstreek) der moeder, in een plooi van de haïk (opper-
kleed). Het is zielig te zien, hoe 't hoofdje heen en weer rolt
en 't kindje spartelt, terwijl de moeder b.v. l)ezig is van 't
veld aren te lezen. Als 't kind klein is, ligt 't geheel verborgen
in de haïk. Men ziet dan alleen de uitpuiling, die 't maakt
in de kleeding. Weent 't kind, dan „wiegt" de moeder het, door
wijdbeens heen en weer te stappen, links en rechts een pas,
Voor en achterwaarts dito; een zonderling en onaesthetisch
gezicht.
't Gevolg is, een sterke selectie. En wie de kinderjaren
doorkomt, is door de ziekten die hij of zij gelukkig heeft
doorstaan, immuun geworden.
Het overblijvend restant nu, vertoont een merkwaardige
Weerstand tegen vermoeienis en pijn.
Hooge koortsen, ernstige verwondingen doorstaan ze zonder
bezwaar; ze kunnen lange tochten maken en weerstaan sterke
temperatuurschommelingen, zonder er ziek van te worden. In
t bijzonder blijken de personen van gemengde afkomst bij-
zonder goed tegen 't klimaat te kunnen.
Toch, al kan 't kind heel v/at uitrichten in physieken zin,
het doet 't niet graag: zijn activiteit is geringer dan de
Potentieele kracht die in hem schuilt. Op de speelplaatsen der
Scholen in Marokko gaat 't lang niet zoo wild en woest en
luidruchtig toe als in ons speelkwartier. Het Marokkaansche
'^ind speelt graag zittend een of ander spelletje; blijft met
genoegen uren lang thuis of op straat zitten kijken; loopt in
164
de regel langzaam. In de koranscholen wordl hcelcnuial
niet gespeeld.
Vcrscliillcnde malen heb ik spelende kinderen zitten waar-
nemen, meestal door de kijker, opdat ze niet zouden be-
merken, dat 't oog op hen gevestigd was. Steeds weer trof me
de rustige manier van spelen. Slechts een enkele maal was
er een haantje de voorste onder, een die blijkbaar behoefte
had, de aandacht op zich gericht te zien en daardoor zich
„aanstelde". B.v. hij deed zijn lendendoek af en ging zich
poedelnaakt in 't stof liggen wentelen en stof op zijn haar
strooien. De anderen keken toe, maar zeiden slechts weinig.
Eindelijk kwam een waterdrager voorbij, die op bezadigde loon
blijkbaar een berisping uitdeelde, want de brani-maker stond
op en deed zijn lendendoek weer om.
Daarna bood hij aan, paard te wezen en op zich te laten
rijden. Een kameraad maakte van 't aanliod gebruik, maar
na een paar stappen hadden beiden er genoeg van.
Daarentegen is 't kind in de bergdorpen luidruchtiger en
beweeglijker. Tegen dat de zon gaat dalen, komen ze uit de
huizen, of ze keeren terug met de geiten, schapen, koeien. Dan
beginnen ze te „jodelen"; luid gezongen lettergi'epen die ver
over 't dal klinken, j
Ook gaan ze dan spelen op een weide: nabootsingsspelletjes.
B.v. een keer speelden ze blijkbaar: de sjeik en gevolg; een
andere keer: een huwelijksoptocht. Zelfs deden ze „haasje
over" en „pikkertje" met steenen.
Overdag zitten ze echter rustig in huis, of buiten 't dorp
in de schaduw, en doen ongeveer niets.
In tegenstelling met wat men zou verwachten, zijn de zin-
tuigen niet zeer goed ontwikkeld. De huid hunner handen
is ruw en 't gevoel daardoor niet fijn.
Ze leven in *den regel in een omgeving vol stank, zoowel
in de medina (inlandsche stad) als in de dorpen (waar 't vee
en de menschen innig samenwonen).
Geen wonder dat hun reukorgaan niet fijn onderscheidt. Ze
eten veel zoetigheid en veel sterk gekruide spijzen, waaraan
men toeschrijft, dat hun smaak ook slecht ontwikkeld is.
In de steden leven ze in halfduistere vertrekken; er heerschen
veel oogziekten, o. a. trachoom. Vliegen zitten bij troepen op
de oogleden der kleine kinderen en worden niet verjaagd.
Daarentegen hebben de kinderen der Berg-Berbers ware
valkoogen.
165
Ik verloor een stukje potlood uit mijn Eversliarp, ter lengte
van nog geen cM. In een minimum van tijd had een der
toekijkende kleuters het in 't grove zand gevonden, en reikte
't mij, verlegen lachend, toe.
Over 't algemeen schijnen ze een goed muzikaal gehoor te
hebben: de Fransche onderwijzers beweren allen, dat een
veel grooter percentage der Marokkaansche kinderen een liedje
op 't gehoor kan leeren nazingen, dan van de Fransche
boerenkindei'en. Ze geven als percentage op: ruim 70%, wat
dus minder is, dan voor 't Hollandsche stadskind. (Omtrent
den aanleg in dit opzicht van 't Hollandsche boerenkind heb
ik geen oordeel.) Maar wat ze zeer bijzonder goed kunnen
is 't nabootsen der intonaties van gereciteerd proza of poëzie.
Zelfs overtreffen ze daarin hun meesters.
De psychologie van 't jM a r ο k k a a η s c he kind.
Men zou geneigd zijn aan te nemen, dat bij een zoo groot
verschil in afkomst ook een zeer groot verschil in manieren,
affecten en handelingen zou zijn waar te nemen.
Het tegendeel is 't geval. Zielkundig gesproken is er een
sterke eenheid.
Oorzaak is: de eenheid van godsdienst, üe Islam regelt alles,
heeft alles voorzien. Wat buiten de voorschriften valt, wordt
van minder belang geacht. Het nauwkeurig opvolgen der voor-
schriften daarentegen is de eerste plicht van iedere jMuzel-
man. Zoo ligt de Islam als een zwaar gewicht op alle daden
en op 't geweten van elk individu. En daardoor is er in alle
Mohammedaansche landen een groote eenheid in zeden en
gewoonten.
Hierbij is echter te bedenken, allereerst, dat de prae-islami-
tische godsdiensten nog steeds hun invloed doen gelden in alle
Mohammedaansche landen: 't is overal het oeroude paganisme,
overtogen met de voorschriften van de Islam. Bovendien zijn
er nog nuanceeringen in overeenstemming met de volksaard.
Toch blijft die algemeen geldende eenheid en de hierboven
gestelde regelen gelden evengoed voor Ned. Oost-Indië als
voor Marokko.
Ook is er in al deze landen weinig verschil tusschen jeug-
digen en ouderen. Het ware jeugdstadium duurt veel korter
dan bij ons, is feitelijk afgeloopen met de besnijdenis. Dit vindt
'ijη oorzaak eensdeels in de eenvoudiger levensvormen, maar
I(i6
verder weer in de alles gelijkmakende invloed van de Islam,
die geen speciale behandeling van kinderen kent, ja, ze
feitelijk negeert.
Een moraal kent 't kind niet; het volgt eenige regels en daar-
mee uit. Een beroep op 't geweten zou dwaasheid zijn, want
de individualiteit heelt geen gelegenheid zich te ontwikkelen
in deze wereld, waar de gewoonte en 't voorschrift heerschen,
en waar elke afwijking wordt gebrandmerkt, en fel vervolgd
als ketterij. Oprechtheid bestaat niet; leugen is schering en
inslag; wordt beschouwd als een practische noodzakelijkheid;
't is een sociale gewoonte geworden; in vele gevallen een sport,
't Is moeilijk de schooljongens te overtuigen van hun leugens.
Worden deze bewezen, onloochenbaar, dan toonen de kinderen
geenerlei schaamte of berouw.
Dat liegen is een volkskanker, die in 't gezin .sterk woi-dt
l>cvorderd. De man heeft de geheele autoriteit; de vrouw heeft
volgens de wel niets in te brengen.
Wel blijft de vrouw altijd vrouw en daardoor hcl)ben som-
migen een groote invloed op hun heer. Ook zijn er zeer felle
en kijfachtige, die de „heer" behoorlijk onder de pantoffel
hebben. Maar de meeste vrouwen voelen zich toch zeer af-
hankelijk van hun man. Ze durven hem niet weerstaan en
nemen veel liever toevlucht tot leugens en leugentjes dan een
ondei^verp te bediscussieei-en met hun man en 't goed recht
van hun inzicht aan te toonen.
De kinderen worden daarin ruim betrokken en leeren de
kunst dus al heel jong.
De jongens hebben bovendien bij moeder heel veel in te
brengen: moeder heeft ze noodig voor 't boodschappen doen,
daar ze zelf niet of heel zelden op straat komti). Snoeperijen
en gelddiefstalletjes- zijn daarvan 't gevolg, 't Is overigens
interessant te zien, hoe gewiekst die kleine jongens al zijn bij
't inlvoopen: met hun vuile vingers voelen ze, of 't brood wel
goed doorbakken is; ze kciu'en met een scherp oog de
vruchten, etc.
Men ziet ze ook vaak met een plankje op 't hoofd, waarop een door
de moeder gekneed brood, naar de bakker gaan om 't daar te laten bakken.
Vaak ook loopt een jong bakkersknechtje de straten door om die eigen
geknede brooden op te halen. De vrouwen bewegen dan de tong van de klink
hunner deur op en neer, om door 't .gekletter de aandaclit van de jongen
te trekken.
167
Dc kinderen worden thuis ook zeer verwend; straf is uit-
zondering; lekkernijen worden kwistig uitgedeeld.
Het is begrijpelijk, dat de kinderen deze ondeugden op
school eveneens vertoonen. Alle onderwijzers klagen dan ook
over onbetrouwbaarheid der jeugd. En over hun zucht
tot diefstal; al wat los is in de klasse, is van hun gading,
ook al kunnen ze er niets mee doen. Ze zijn als de raven.
Een der leerkrachten meldt: „er gaat geen feestje voorbij, of
we missen wat: lepels, vorken, deksels etc." De ruime kleeding
maakt het „gannefen" ook wel gemakkelijk.
Bedrog onder de lessen en bij examens komt veel voor.
Het kind leeft tot ongeveer achtjarige leeftijd steeds bij de
moeder, en vergezelt haar ook naar 't bad. Al heel vroeg weet
't kind alles af van de geslachtsdeelen en 't geslachtsleven.
De gesprekken, die het aanhoort in 't openbare vrouwenbad,
voltooien de opvoeding tot vèr over de grenzen van wat wij
wenschelijk zouden achten. Jonge meisjes spelen met hun
poppen spelletjes van niet te miskennen realiteit; scabreuze
liedjes worden door jongens en meisjes gezongen.
Toch is dit alles meer ruwheid, dan wulpschheid bij de
kindei-en. Zoodra ze ouder worden, verandert met de ontwaakte
begeerte, de gevoelstoon dier liedjes, spelletjes en zinswen-
dingen en coëducatie is dan ook gevaarlijk volgens 't algemeen
inzicht der leerkrachten.
Het Marokkaansche kind is over 't geheel gelijkmatig van
humeur; vroolijk van aanleg; 't lacht graag, met een sterke
neiging tot ironie, die men ook bij de ouderen aantreft.
Zoo was b.v. door de bediende, die mij in Tanger de stad
per muilezel had laten zien, buiten mijn weten een mon-
delinge boodschap meegegeven voor zijn collega in 't Hotel
^xelsior te Casablanca, aan de chauffeur van de auto die
tne daarheen zou brengen; welke boodschap blijkbaar veel
goeds omtrent mij behelsde. Ik werd tenminste bij mijn aan-
komst allervriendelijkst ontvangen, met een grijns van oor
tot oor, door een Marokkaan met veel negerbloed die mijn
koffer dadelijk wist te vinden en me vertelde, dat hij me
^vel naar 't hotel Excelsior zou brengen, 't Geen dan ook
geschiedde. Ik werd echter ziek en ben een paar dagen lang
niet uitgegaan, dan om een straatje om te loopen. De eerbiedige
en toegenegen lach van de gids veranderde al spoedig in een
Iü8
iroiiisclic gi'ijiis, die duidelijk zei: „Dat is nou die rijlic niiju-
hccr, waai'iian ik zoo veel zou verdienen 1" (In Tanger was ik
nogal in dc nek gezien.)
Over 't geheel vertoont 't kind geen lievige afwijkingen van
de gemiddelde toestand. Voor diepe en ware liefde tegenover
ouders, onderwijzers, broertjes, zusjes en kameraden wordt
't ongeschikt verklaard door zijn beoordeelaars. Dit alles lijkt
meer dan 't is. 't Is schijn, geen wezen; 't opvolgen van
regels, geen drang des harten. De eerbiedsbewijzen aan den
vader zijn voorgeschreven en maken op de Europeaan eerst
een diepe indruk.
iMaar er zit geen waar gevoel achter. De meester wordt
spoedig vergeten als 't kind van school af is. De kameraden
Ix'driegen elkaar en brengen elkaar aan, merkwaardiger wijze
zonder dat ze het elkaar erg kwalijk nemen, en zonder dat er
langdurige veeten uit voortspruiten. De oud.ste broer heeft
een zekere autoriteit over de jongere broertjes; hij verdedigt
ze als 't noodig Is; maar men ziet hierin meer afweer van de
aanval op een lid van de stam, dan èen positief gevoel van
liefde voor de betrokkene.
Dierenplagen komt niet voor. Maar ze ranselen ezel en
muildier en peuken in de open wonden, die deze dieren
meestal op de schouderbladen hebben door 't schrijnen van
het zadel, zonder eenig medelijden.
Dit moet echter meer beschouwd worden als een doelmatige
aansporing van 't beest, dan als een poging om 't dier te kwel-
len. 't Slaan van rij- of lastdier is trouwens een gewoonte
geworden. We zagen herhaaldelijk dat 't gebeurde, zonder
de minste noodzaak, en niet momenteel, maar regelmatig,
gedachteloos, heele trajecten lang.
Daarentegen heb ik opgemerkt, dat de herdersjongens, die
de dieren met steenen gooien, om ze bij elkaar te drijven
of op 't rechte 'pad te brengen, nooit een dier raakten, maar
altijd de steen achter of naast het dier deden neerkomen om 't
aan 't schrikken te brengen. Dit was geen gebrek aan behendig-
heid, maar juist een bewijs ervóór.
Een enkele maal vertoont het kind plotselinge aanvallen
van woede: dan gebaart 't sterk, weent, schreeuwt, en beklaagt
zich over onrecht. Maai' veel van die gevallen zijn slechts
vertooning, waardoor het kind zich wil vrijwaren van straf
of vrijpleiten van schuld.
Diep gekwetst kan 't echter worden in zijn ij delheid. De
-ocr page 172-169
ijdellieid vertoont zicli iii de zucht naar veelkleurige kleeding,
vele ringen, mooie wandelstokjes, strikjes, lintjes etc. Hierbij
komt een groote persoonlijke ijdelheid. Door een straffe l^e-
risping, vooral in 't openbaar, voelen ze hun persoonlijkheid
fel gekwetst. Ook kunnen ze er niet legen, belachelijk gemaakt
te worden. De kenners van 't volk beschouwen deze ijdelheid
als 't resultaat van 't vèr doorgevoerde individualisme, dat
tot egotisme en cgocenlrlcileit leidl.
Dit gevoel van eigenwaarde brengt den inlander allicht lot
't aannemen van een wat al te groole familiariteit. Zoo vroeg
de liftjongen in een der hotels tijdens het uil(x;t'enen van zijn
functie mij allerlei omtrent prijs etc., mijner kleeren, foto-
toestel, kijker, en hij nam daarbij een toon aan, of hij een
goede kennis van me was, liever, alsof hij tegen een zijner
kornuiten sprak. En zoo iets is me vaak overkomen.
't Is gewenscht dan wal gereserveerd Ie blijven, of de
Inlander wat neer te zetten; anders worden ze allicht onbe-
hoorlijk, opdringerig en lastig.
Neemt men even een houding aan tegen ze, dan kruipen
ze dadelijk in hun schulp, want in de grond zijn ze vrees-
achtig. Een vaste blik kunnen ze heelemaal niet verdragen,
dan wenden ze de brutale oogen snel af.
Net zoo is 't schoolkind; gemakkelijk te regeercn, als de
onderwijzer maar zorgt de afstand te bewaren.
Het inlandsche kind teekent over 't geheel goed. Urenlang
kan 't werken aan de geometrische patronen, zoo bekend
uit de Mohammedaansche kunst, en die de eenige uiting van
zijn kunstzin zijn en blijven. Decoratie is zijn kracht. In de
kunstnijverheidsscholen, pottenbakkers-, leerwerk- en weef-
scholen zijn ze kunstvaardige, maar conservatieve leerlingen,
goede navolgers, zwakke ontwerpei-s, zonder originaliteit.
Van nature is 't Marokkaansche kind niet ijverig, niet actief.
De meester moet steeds toezicht houden. Als 't persoonlijk
belang meespreekt, kan 't echter uren lang een eentonige
arbeid verrichten; belooningen hebben dan ook een groote
waarde in de opvoeding. Kans op gewin, op voordeel, doet
hun arbeidslust ontwaken.
En hoe is nu de kleine Marokkaan als leerling? Al wat
door 't geheugen kan geleerd worden, leert hij snel en zeker;
speciaal op 't gehoor. Lange zinnen, geheele hoofdstukken,
170
zeggen zc met gemak op, zelfs zonder ze te begrijpen. Vandaar
dal het onderwijs in de talen en 't mechanLsche deel van 'l
rekenen (tafels van vermenigvuldiging enz.) werkelijk snel
opschiet. Het blijft echter bij een reproductie van 't geen ge-
lioord is, eigen vinding komt zelden voor; opstellen bestaan
uit aaneengeregen brokken taal, die ze zich herinneren; alles
blijk van een echt papegaaien-geheugen.
Dit sterke geheugen wordt door velen als een gevaar be-
schouwd, en men discussieert over de vraag, of de oefening
van het geheugen de verbeelding heeft geschaad, dan wel of
het gebrek aan verbeelding, aan phantasie, pi'imair is, en
oorzaak van de ontwikkeling van het woordgeheugen. M. i.
dient de vraag anders gesteld te worden n.1.: Is niet het
stadium, waarin het Marokkaansche volk verkeert in dit
oi)zicht, te beschouwen als een jeugdstadium in de ontwik-
keling van de menschelijke geest, waarop dit volk nu reeds
vele eeuwen is blijven staan?
Hoe het zij, het geheugen overwoekert de andere functias
van de geest en neemt zelfs de plaats in van 't oordeel en de
redeneering: men herinnert zich een regel uit de Koran, en
klaar is 't oordeel.
Hoewel de Marokkaan practisch is aangelegd, en daardoor
scherp waarneemt wat hem van dienst kan zijn en dan de
indruk maakt van zeer oplettend, zeer wakker en zeer in-
telligent te zijn, zoo houdt die belangstelling dadelijk op, zoodra
zijn persoonlijk voordeel er niet mee gemoeid is. Wetenschap-
pelijke belangstelling heeft hij geenszins. De periode van de
duizend-en-een „Waarom's?" die onze kinderen allen door-
maken, kent het Marokkaansche kind niet. Blijkens veler
getuigenis houdt de belangstelling op, bij 't kennen van de
naam en 't gebruik der voorwerpen,
ψ
't Kind volgt in 't leven van alle dag allerlei voorschriften
zoo nauwkeurig mogelijk op: Aan tafel mag 't geen schotel
aanraken, vóór de ouderen hebben genomen; niet dooreten,
als de ouderen klaar zijn; 't kust de hand van zijn vader
bij 't opstaan, bij 't slapen gaan, en als deze 't huis verlaat
of weer binnentreedt; in de koranschool mogen zijn voeten
niet buiten z'n djellaba^) uitsteken. Het behoort zich zeer
verlegen te toonen, als 't wordt aangesproken, etc. etc.
1) Marokkaansche mantel met kap.
-ocr page 174-171
De Europeaan, die dat voor 't ecr.sl ziel, vooral dat eerbetoon
togen ouders en hooggeplaaLsen, geeft in de regel veel te veel
waarde aan deze uiterlijkheden, 't Zijn vertooningen, door
't gebruik voorgeschreven en ze hebben geen ondergrond van
moraal.
Evenals bij alle patriarchale volken heeft de vader in 't
gezin een absolute macht, üe vaderlijke macht is niet ge-
baseerd op liefde of op 't gevoel van saamhoorigheid, maar
op regelen van gezag en orde. De vader is de opperste rechter
in 't gezin. Hij kan zelfs l)eschikken over leven en dood.
De vader houdt zich ook hoog; op een afstand. De kindei'en
voelen een vage vrees voor hem. Ze spreken niet in zijn nabij-
heid, dan wanneer hij. hun verlof heeft gegeven; zij mogen
niet met hem naar de moskee, vóór hun 10e jaar etc.
Zoo zijn de wetten en voorschriften. De werkelijkheid ver-
schilt daarvan echter hemelsbreed. De vrouw heeft zoogenaamd
niets in te brengen. Maar er leeft nog altijd een oud gewcronte-
recht, waardoor ze de invloed heeft in overeenstemming met
haar lieftalligheid tegenover haar man; — haar bekwaam-
heid in dansen en reciteeren; — haar karaktersterkte, en al
de listen die een vrouw, vooral een Oostersche vrouw, ten
dienste staan. Ze zijn uiterst beperkt van horizon, doordal
ze nooit in 't volle leven komen, door hun gestadige omgang
met kinderen, door een totaal ontbreken van schoolopvoeding.
j\Iagie in allerlei vormen speelt een belangrijke rol in de
vrouwenvertrekken; met sprookjes en fabeltjes voeden ze hun
geest; ze zijn conservatief in hooge male, en daaraan onl-
leenen ze een groote kracht.
Aan deze vrouwen laat de man in de regel de zoi-g voor
de kinderen over; blij, dat hij eraf is. Zoo nu en dan treedt
hij eens op als de vader, die klappen uitdeelt; ja, 't komt
wel eens voor, dat hij een jongen opsluit in een leeg vertrek,
of zelfs in boeien sluit. Maar dan moet er iets gebeurd zijn,
waardoor de vader met 't gerecht in aanraking komt.
In de regel wil hij van die strafuitdeeling liever af zijn.
Dan begeeft hij zich met de jongen naar de meester van de
koranschool of van de fransch-arabische school. Met Ooster-
sche verve, wijdloopigheid en mimiek, vertelt hij het geval,
en hij zegt, dat hij van plan is deze of gene zware straf, b.v.
insluiting in de boeien, toe te passen. Maar hij wil eerst de
raad van de meester inwinnen. Indien deze met de zware
172
stral' accoord zou gaan (wat in den regel niet 't geval is)
blijkt 't, dat de vader bij de uitvoering ervan allerlei onover-
komelijke moeilijkheden ondervindt. B.v. om de boeien op
maat te maken, moeten de smeden een geschreven toestemming
van de pacha hebben; en dat kost veel moeite, veel tijd en veel
geld. Of de meester misschien voor die toestemming moeite
zou willen doen? Of wil hij misschien zelf een andere straf
opleggen cn toepassen?
Zoo komt men dan al tot een veel mildere straf, b.v. drie
dagen schoolblijven. Maar thuis krijgt de vader wat te hooren!
Van zijn vrouwen, van zijn ouders, van zijn kleinere en
grootere kinderen, die allen opkomen voor de gestrafte; het
medelijden overstemt alle moreele overwegingen____en 't duurt
niet lang of vader komt, onder allerlei verontschuldigingen
de meester smeeken, de straf maar kwijt te schelden.
in huis worden de kinderen meest afgekeven, om ze op
't pad der deugd te houden: „Als je niet slapen wilt, eet ik je
hoofd zonder zout op!" dreigt de moeder. Allerlei verwen-
schingen worden 't kind naar het hoofd geslingerd. Meer dan
noodig is'), 't Lijkt Vk'at op de omgang eener jordaansche
moeder met haar kind: „Kom hier, luizige sodemieter, dan
zal ik je neus vegen!" De donder, de bliksem, de „roumi"^)
worden opgeroepen om 't kind wat kwaads te kunnen doen.
De boeman is schering en inslag. Soms maakt moeder of groot-
moeder haar gezicht zwart, neemt een mes tussciien de
tanden, slaat een laken om en maakt zoo de kinderen bang.
i\a korte tijd is 't effect dezer Ixjdreigingcn niet meer in
evenredigheid met hun schijnbaar gewicht.
't Kind is al vrij gauw onafhankelijk. Over de jongens
spraken we re^ds. De meisjes krijgen een zekere positie in
't gezin, doordat ze allerlei bezigheden verrichten: vuur aan-
blazen, vloer dweilen (als er een marmeren vloer is), vegen,
op de kleine broertjes en zusjes passen, later ook naaien en
borduren. Hierdoor zijn ze al gauw de gelijke, soms de meer-
dere van hun moeder. In arme gezinnen gaan de jongens op
„Als je niet binnen komt. bij God, <lan zal ik je keel cliclilknijpen tot
„je smoort."
2) Europeaan.
173
jeugdige leertijd een ambacht leeren, en dan onlgi'oeien ze
zeer snel aan de ouderlijlie tucht
De i-cgelmaat van 't schoolbezoek hangt heelemaal van
't kind af: als 't geen zin heeft, gaat 't niet naar school of niet
meer. In dc regel komt de vader dan zoete broodjes bakken
bij de meester, maar van ingrijpen of opleggen van de vader-
lijke wil is hoogst zelden sprake.
De „nisid" (: koranschool).
In de vrouwenvertrekken wordt 't kind van zijn geboorte af
betrokken in allerlei magische praktij ken, en een belangrijk deel
van de opvoeding door de moeder bestaat daarin, dat zij leert
hoe men zich hcefl te beveiligen tegen het booze oog, legen
kwade geesten, en h(x; men zich daartegen de hulp der goede
geesten kan verzekeren.
Het is daarna de plicht des vaders zijn zoon te onder-
wijzen in de leer van de Profeet. Voor de meisjes is dat niet
noodig; onderwijs aan meisjes acht men trouwens in alle
opzichten overbodig. Alleen in enkele zeer voorname of zeer
welgestelde families wordt bij uitzondering wel eens een vrouw-
in dienst genomen, die de Koran leert aan de meisjes van
't huis.
Dc vader draagt gewoonlijk de zorg voor 't leeren van de
Koran over aan de „fqih" (inlandsche meester). Deze geniet
een zeer laag salaris en ontvangt bovendien van elke 1.1. in
geregelde perioden een kleinigheid; en evenzoo iets wanneer
de 1.1. een deel van de Koran uit 't hoofd kent. Van tijd tot
tijd zenden de ouders ook nog wat gaven in natura: koren,
boter, griesmeel, maïs etc.
Plaatselijk zijn hierin allerlei verschillen. De „fqih" vestigt
zich op eigen autoriteit met goedvinden van de ouders en van
de kadi 2), in de buurt of in dc douar^).
') Ofwel zc worden schoenpoetsei- (waarvan men een heel leger in de
slraten ziet), of krantenjongen; ze dragen vrachtjes van de markt naar huis.
Dit zijn allen echte straatjongens, brutaal, luidruchtig en nietsnut.
In de Berhersche stammen leeren de kleine meisjes vaak zingen en dansen,
cn gaan dan met een troep mee.
In de Sous, speciaal bij de stam der Ouled Sidi Ahmed, leeren de kinderen
allerlei acrobatiek. Ze trekken de dorpen door cn verzamelen geld, dat ze
naar huis meebrengen aan 't eind van hun zwerftocht.
2) rechter.
rond dorp van tenten der nomaden of halfnomaden.
-ocr page 177-174
Dc cenige wetenschap die hij heeft, is, dat hij de Koran uil
't lioofd lian opzeggen en precies de spelling der woorden
weet. Begrijpen behoeft hij de Koran niet.
Dc school is in dc i-egel een zeer onooglijk gebouwtje, af-
gestaan door een rijk burger, of behoorende tot de habous
(goederen in de docxie hand). De meester zit op een kleine
verhevenlieid; de 1.1. zitten op dc vloer op een matje. lilk
heeft een plankje van 40 χ 20 cM., dat besmeerd wordt mei
vochtige klei, waarin met een rietje de letters worden gegrift
en nagetrokken met inkt, vervaardigd uit verkoolde wol, geile-
of schapehoorns.
Het onderwijs begint met 't leeren der letters. Die wordcMi
met hun namen (niet klanken) voorgezegd en nagezegd, alleen
maar op 'l gehoor. Dit duurt ongeveer een jaar. Dan v/orden
de letters geteekend op 't plankje en met inkt nagelrokken.
Na drie of vier jaar kan 't kind lezen en schrijven.
Dan begint het de Koran uit 't hoofd te leeren: Eerst de
eerste sourata^): El Fatika d. i.: Iioofdsluk, waarmee het boek
geopend wordt. Het luidt: In naam van de lankmoedige en
albarmhartige God.
1. Lof aan God, meester des Heel als. 2. De lankmoedige,
de albarmhartige. 3. Rechter op de dag de.s gerichls. 4. U
bidden wij aan, Uwe hulp roepen wij in. 5. Voer ons langs
de rechte weg. 6. Langs de weg dergenen, die zich in Uwe
weldaden verheugen. 7. Niet langs de weg dei'genen, die l"w
toorn hebben opgewekt, en niet op die der dwalenden. Dan
dc allerlaatste (de hoofdstukken van de Koran zijn nl. af-
nemend in lengte: de kortste achteraan) en zoo terug tot no. 2.
Hoofdstuk H, getiteld: „De Koe" heeft 286 verzen, hoofdstuk
114, het laatste, slechts G. Zoodra de 1.1. enkele verzen kent,
komt hij ze opzeggen. Kent hij zijn les niet, dan krijgt
hij slagen met een spaansch riet. Ook als hij niet werkt of
zit te pi-aten. De meester houdt in de regel streng tucht en
gebruikt de stok kwistig. In ernstige gevallen wordt de schul-
dige door twee jongens aan de beenen met 't hoofd omlaag
gehouden, en geeft de meester een dracht stokslagen op de
voetzolen. Niet zelden ontstaan er twisten tusschen school
cn huis, en na een al te hevige afranseling neemt de vader
't kind wel van school.
T)e geleerde teksten worden nooit verklaard. Schriftverklaring
1) hoofdstuk.
-ocr page 178-175
kau en mag de meester niet geven. Dat is overgelaten aan de
leeraren der medersa's^).
Maar wel kent de meester alle accenten en intonaties
precies, waarmee de betreffende deelen van de Koran moeten
worden opgezegd. De 1.1. leeren de Koran ook niet om hem te
begrijpen, maar om hem te gebruiken, om do verdienste die
erin steekt de Koran te kennen, en om de zegeningen deel-
achtig te worden, die aan de kennis van 't Heilig Woord zijn
verbonden.
Na de Koran volgt de studie der grammatica. Dit neemt
samen 10 a 12 jaar in beslag. Geen wonder dat de meeste
1.1. na twee of drie jaar er genoeg van hebben. Geen 20%
kent de geheele Koran.
De dagtaak is lang; de vacanties kort. Ontspanning kent
men niet. De eenige vreugdevolle dagen zijn de 2 of 3 voor de
nacht van de 27ste Ramadhan. Dan bi-engen de 11. eieren,
citroenen en kopergroen aan de meester. Die maakt er verf
van, beschildert de plankjes ermee, en de 11. loopen de stad
door, zingen een liedje en vragen een kleinigheid in geld,
't welk ze aan hun meester brengen.
Zelfs in de vacanties moeten ze elke dag op school komen
om hun teksten op te zeggen.
x\ls ze een bepaald gedeelte van de Koran kennen, is er
soms een huiselijk feestje, waarop de „knappe" zoon het
middelpunt is. De familie komt, en geeft hem kleinigheden enz.
De meester krijgt dan geld, dat door de familieleden op 't
plankje van de leerling is gelegd tijdens het bezoek.
De „fqih" kan van zijn salaris niet leven en doet er allei'lei
bij: hij vlecht bladeren van de doumpalm^), maakt amuletten,
naait djellabas, en moet in de douar de dooden afleggen. Hij
geniet echter wel de achting der bevolking.
Het is misschien niet ondienstig er op te wijzen, dat er in
feite een innige vermenging is tusschen de magische en de
religieuze practijken. Feitelijk leeren de Marokkanen de Koran,
omdat hij, die de verzen kent en op tijd weet uit te spreken,
de kwade geesten kan bedwingen, en de goede in zijn dienst
kan roepen.
colleges van de Muzelmannen.
een dwergpalm, die in Marokko veel in 't wild groeit. Hij levert dak-
t>edekking en ook 't bekende „erin vegetal".
176
DE ONDERWIJZER EN DE MODERNE PAEDAGOGISCIIE.
STROOMINGEN
DOOR
1'. Λ. DIELS.
II.
Laten wij nu overgaan lol een nadere licschoiiwing van de
positie van den onderwijzer, zooals liij in de nieuwere j)aeda-
gogisclic stroomingen geteekend wordt. Wc zien daar eenige
te onderscheiden verschillen, een reeks van variaties als de
kleuren \'an den regenboog.
Ik begin met de extremisten a la Tolsloj. Zooals men weet,
heeft Tolstoj op zijn buitengoed te Yasnaja Polyana jaren
geleden een pawlagogische proefneming genomen in lioeverre
zijn denkbeelden practisch in het ondenvijs te verwezenlijken
zouden zijn. Uit een beschrijving, te vinden in Kealinfjiie:
Studies in Education, citeer ik het volgende:
„De onderwijzer kuiiil in liet lokaal, waar ccn Iroep schreeuwende kinderen
op den grond liggen. „De" hoop is nog niet groot genoeg!" of „Ik stik!"
of „Trek niet aan mijn haren!" enz. wonlt gehooixl.
„Peter Mikhaylovich," roept een stem van beneden uil den hoop tot
den onderwijzer, als hij hinnentraedt, „zeg, dat ze ophouden!"
„GoedeJi morgen, Peter Mikhaylovich," roepen de anderen, terwijl ze hun
spel voortzetten.
De onderwijzer neemt de boeken en geeft ze aan degenen, die met hem
mee zijn gegaan naar de boekenkast; die beven op den hoop liggen, vragen
ook een boek, zonder op te staan. Langzamerhand wordt do hoop kleiner.
Als de mecsten oen boek hébben, gaan de anderen ook naar de kast en roepen:
,,Ik ook, ik ook. Geet mij het boek van gisteren, en mij dat van Koltsof"
enz. Als er nog twee op den grond blijven rollen, roepen de anderen die
boeken hebben: „Hinder ons niet. Wc kunnen niets hooren. Houdt op!"
De lessen eindigen zooals ze begonnen zijn.
Soms wanneer de kinderen vermoei<l zijn of als de ovens worden gereed-
gemaakt voor een warm bad, nemen een paar jongens plotseling hun pet.
„Wat is er?"
„Wc gaan naar huis."
„En het schoolwerk. We gaan nog zingen."
„De jongens zeggen, dat wc naar huis gaan," zegt er een, die met zijn
pet wegloopt."
Een tweede citaat brengt ons naar Engeland. Uit ccn be-
schrijving i) van den Amerikaan Washburne, die in 1922 een
1) Pned. Studiën V, bldz. 51 en öó.
-ocr page 180-177
studiei'eis naar Europa deed, haal ik het volgende aan
betreffende de proefneming van 0'Neill te Kearsley in
Lancastershire:
„Hel kan ons niels schelen wat de kinderen leeren, behalve dat zij kunnen
lezen en schrijven en zooveel rekenen als in het dagelijksch leven te pas
komt. Laat het kind zijn natuurlijke belangstelling volgen om verdere
wetenscha]) en vaardigheid op te doen. Wij vestigen onze aandacht meer
op de kinderen-zelf. Wij willen, dat zij zich verantwoordelijk gevoelen. Wij
willen, dat zij elkanders rechten zullen loeren eerbiedigen, niet omdat
iemand met geweld hun dien eerbied o|xlringt, maar omdat zij er de
noodzakelijkheid van inzien. Wij wenschcn, dat zij vrijelijk met elkaar zullen
samenwerken, en dal zij de schoonheid in de natuur en de schoonheid in
de litteratuur zien. Dit alles kan niet gebeuren door gedwongen studie en
gedwongen discipline. Het is het natuurlijk gevolg van den vrijen omgang
met elkaar en met hun onderwijzers. Wij onderwijzers kunnen slechts dan
de makkers der kinderen zijn, indien wij niet langer hun dictators zijn."
Een soortgelijk geluid klinkt ons legen uit de Genicinschafls-
schulen Ie Hamburg uil de eerste jaren na den wereldoorlog
De kinderen komen op zesjarigen leeftijd op school. De beginners hebben
een aparte onderwijzeres, maar als ze ouder worden, kiezen ze hun eigen
onderwijzer. Er zijn geen klassen, geen geregeld onderwijs, geen verhoo-
gingen. De kinderen komen op school en brengen daar vijf of zes uur met
lum onderwijzers door. Ze praten vrij met elkaar en bewegen zich vrij
<lüor het geljouw. Ze vragen en de onderwijzers zijn er om hun vragen
te ])eantwoorden. Zij willen leeren lezen of schrijven of iets aan rekenen
doen — de onderwijzer is er om ze Ie helpen. Als ze niet willen leeren —
niemand dwingt ze, niemand zet ze aan. Te zijner lijd verlangt elk kind
te leeren lezen en schrijven, zeggen de onderwijzers, en zij wachten tot
dat dit verlangen zich openbaart.
Ik kom nu tot IMonlessori en Dalton, waarvan ik in verband
mei hel onderwerp alleen maar wil wijzen op hel feit, dat hel
zich zclf-effaceercn, waar Montessori herhaaldelijk over spreekt
in het Daitonslelsel Icruggebrachl is tot hel ATijlaten der leer-
lingen in de uilwerking hunner taken.
In hel iMonlessori-sysLecm is de onderwijzer schijnbaar niet
uitgeschakeld, er is eigenlijk één onderwijzeres n.1. dr. Mon-
lessori zelf. die A'erscholen ligt in haar leerapparalen. Het is
voor mij nog altijd <lc vraag of de directe aanraking met den
levenden onderwijzer zooveel slechter is dan het verkeer met
doode leermiddelen. Wc hebben pas een periode achter den
i'ug, waarin onder aanvoering van prof. Gunning een groote
nederlaag is loegeJjracht aan het vcrmelhodieken. Het gevaar
') Paed. studiën V, bldz. 57.
Paedagogische Studiën, IX. 12
-ocr page 181-178
is niet denkbeeldig dat de veelkoppige nielhodcnliydra weer
nieuwe levenskrachten krijgt in liet leermiddclenapparaat voor
het individueel onderwijs. Maar dit is „ant)lher story". Ik wil
slechts te kennen geven, dat onder de leuzx; van „vrijheid aan
het kind" de onderwijzer gebonden wordt op een wijze die
in de geschiedenis van het onderwijs geen weerga heeft. Hij zal
vastgeklonken worden aan de leermiddelen.
Dit gevaar is minder groot in hel Dalton-systeem. Hier
wordt het directe onderwijs, het verkeer van den onderwijzer
en de leerlingen zonder apparaten, niet prijsgegeven. Hierin
worden evenmin opgeofferd de zegenrijke kanten die het
massale onderwijs ongetwijfeld heeft. Hierin wordt evenmin
de onderwijzer-didacticus verzwolgen door een star systeem.
De taak van den onderwijzer wordt in hel Dallonslelsel stellig
verzwaard, vooral wal de eischen betreft aan zijn techniek
gesteld. Maar indien de school op juiste wijze georganiseerd
is, wanneer ei* goed ingerichte groole scholen zijn mei gelegen-
heid lot differentiatie zoowel van leerlingen als van onder-
wijzers, zou een synthese van massaal en individueel onderwijs
mogelijk zijn, ten bate van hel kind en den onderwijzer. Ik
heb onlangs betoogd, dat de vakonderv/ijzer op de lagere
school niet gemist kan worden, ja, dat hij een dringende
noodzakelijkheid is. Ik zal daar nu niet verder op ingaan en
wensch slechts te wijzen op de groole mogelijkheid van een
goed gedifferenliecrd onderwijs, dat vooral voor den onder-
wijzer der lagere school van ongemeen telang is.
Wat hel meest opvalt in de nieuwere denkbeelden is liet
onjuiste denkbeeld over discipline, tucht. Straks zal ik uiteen-
zetten, waarom de afkeer van ingi'ijpen die een kenmerk is
van de n.p.s. verkeerd is, op het oogenblik wil ik mij beperken
tot een herinnering aan het Eerste Ned. Paed. Congres van
1926. Een van de bekende figuren uit de Montessoribeweging
had daar een inleiding gehouden over de „vrijheid in de
Montessorimethode". Ik had bij liet debat de vraag gesteld of
een Montessorileidster mag ingrijpen, wanneer er b.v. „herrie"
bij een kraantje (elkaar nat gooien met water e. d.), wordt ge-
maakt. Ik stelde die vraag met opzicht zoo, omdat ik in de,
nu reeds overleden „Call of Education", een artikel van
dr. Montessori over dit practisch gevalletje had gelezen. Er
waren n.1. leidsters, die meenden, dat ingriji)en volgens de
Montessorl-code verboden was en die hadden dr. M. oni raad
gevraagd. Haar werd mede gedeeld, dat het in zulke gevallen
179
veroorloofd was in Ie griji)en. Lleb Vatcrland magsl ruhig sein!
Ilv vind liet echter leeiicnend, dal men blijkbaar zoo'n verward
denkbeeld over lucht heeft, dal eersl na hoogc goedkeuring
het „herrie" maken aan kraanljes durft tegengaan. En tegelijk
heeft hel me genoegen gedaan, dat ook Montessori-kinderen,
ondanks alle geadverteerde deugden, echt-kinderlijk plezier
hebben in „herrie's bij kraanljes" e. d.
Een Engelsch paedagoog, Norman Mc. Munn, is betreffende
deze zaken veel radicaler. Hij schrijft in zijn werk: „The
Child's path to Freedom":i)
„Wat een kind ook doel, ik bcgiii niel aan tc nemen, dal liet van zijn
gezic'lilspunt uit juist handelt . . . .\1 is men ovei-tuigd, dat zijn daad sclui-
delijk voor de gemeenschap is, dan l)elioort men toch met de uiterste
omzichtigheid te handelen. De meest gewone wijze van doen is, niets te
zeggen en al' te wachten. .Maar, veromlerstel nii eens, dat het anti-sociale
gedrag lang genoeg duurt om de helangen van anderen te schaden, en dat
deze anderen nog niet geleerd hebben op juiste wijze het geval te behandelen?
Het is nu de tijd om zachtjes en langzaam naar den jongen te gaan,
meestal zonder Óen woord te zeggen. Dan kan men, hem ondertusschen
mei <ie meeste deehieming gadeslaan, den loop der gebeurtenissen afwachten.
Meestal is het slechte ol anti-.sociale gedrag dan gedaan. Maar als het nog
niet ophoudt?" . . . Dan zou ik, zegt .Mc. Munn, den delinquent er aan
herinneren, dat hij vrij is te doen wat hij doet, als hij het graag wil doen.
Hn dan zouden we hem kunnen vragen ons te vertellen, waarom hij dat
zoo graag wil doen. .\ls we dat welen, dan kunnen we de klasse er mee
in keunis stellen en het oordeel van zijn mededeelingen vragen."
Wij moeten dankbaar erkennen, dat Monlessori voor eenige
belangrijke factoren in het leerproces ons de oogen geopend
heeft. Ik noem hier maar de z.g. „gevoelige periode". Het
is echter m. i. niet zonder gevaar den onderwijzer die direct
onderwijs geeft, uit te schakelen. Hel kind kan niet alles zelf
ontdekken: het fiasco van den heurislischen leergang ligt ons
allen nog versch in hel geheugen. Hel loslaten van den mede-
deelenden leervorm is oneconomisch: het lijdt tol tijdverlies.
Heel Λ'€€ΐ moet hel kind medegedeeld worden en of hel medium
Cüu onderwijzer of een bock is, is van geen principieele be-
teekenis. Onder invloed der nieuwe denkbeelden wordt het
directe onderwijzen van mensch tol mensch verkeerd geacht.
Tegen deze verdwazing heeft onlangs een gezaghebbend Ameri-
kaansch paedagoog, prof. Bagley protest aangeteekend. Dat
Verstoppertje spelen van den didacticus is fataal voor ons
onderwijs, meent hij en hij vertelt, dat hij op zijn inspectie's
Zie „Op paedagofjisclie verkenning", bidz. 187 c. v.
-ocr page 183-180
in dc scholen nu en dan onderwijzers aanlrol' die bezig waren
iels direct Ie onderwijzen en hem dan allerlei veronlschuldi-
gingen aanboden! „De cenigc manier," schrijft hij sarcas-
tisch in zijn „Determinism in Education", „om iels direct Ie
leeren zal zijn op de wijze zooals de Amerikanen aan hun
whiskey komen . . . langs smokkel wegen!"
Wij zijn hier gekomen aan een voor den onderwijzer be-
langrijke kwestie: hel directe didaclisclie verkeer lusschen
hem en zijn leerlingen. Ik heb hiervoor trachten uiteen te
zetten, dal dit in dc nieuwere paedagogische strooniingcn Ie
weinig wordt gewaardeerd. Het hangt ten deele samen met de
aanvallen op het klassikale onderwijs, wayrbij wel eens ver-
geten wordt dat het gezamenlijk werken aan dezelfde laak
evenzeer in overeenstemming is met dc kinderlijke psj'che
als het individueele arbeiden. Daarom juich ik een behoorlijk
georganiseerd Daltononderwijs, waar beide elementen lot hun
rcchl komen, van harte toe, ja, wil zelfs verklaren, dat indien
ik te kiezen had lusschen twee uitersten: een star klassikaal
of een uiterst individueel onderwijs, ik stellig het eerste zou
verkiezen boven het tweede. Gelukkig is een gematigd gemid-
delde ook hier mogelijk.
Intusschen hebben deze beschouwingen ons gevoerd in wat
ik noemen wil de niet ongevaarlijke dwalingen betreffende
het wezen van het onderwijs, die wij herhaaldelijk in dc
nieuwe paedagogische richtingen ontmoeten. Tot de meest
gevaarlijke reken ik den afkeer van systematische oefening,
den afkeer van dwang, het overladen van het programma der
lagere school en de onnoozele verwachting, dat een onder-
wijzer een Uebermciisch is, in slaat lol alles indien hij maar wil.
Ik wil over deze zaken een enkel woord zeggen omdat zij
een ongezochte overgang vormen tot de vraag, welke houding
de onderwijzer moet aannemen ten opzichte der nieuwe
denkbeelden.
* * *·
In de eerste plaats dan de afkeer van systematische oefening,
of zooals de Angelsaksers het noemen de „drilV.
Heel dikwijls leest men vooral in geschriften der uiterste
individualisten, maar ook in de literatuur over het onderwijs-
experiment der Sovjetrepubliek b.v., dal opzettelijke oefening
in de fundamenteele vakken: lezen, schrijven, rekenen, zuiver
schrijven onnoodig is. Incidenteel leert het kind deze oer-
vaardigheden, als ik ze zoo eens noemen mag, door het andere
181
ouderwijs. Vaak laat men dan ook de scheiding in leervakken
vervallen en wordt alle onderwijs één geheel. Gesamiunlerricht
noemen onze Duitsche broeders het en hebben met hun
bekende productiviteit en vermaarde grondigheid er reeds
eenige bibliotheken over volgeschreven. Soms is het onderwijs
geconcentreerd om één onderwerp. Ei ziet, hoe hier een dood-
gewaande in levende lijve hen-ijst. Een zeer verbreide methode
in Amerika: het z.g. „project-sijsiem' is in den grond niets
anders dan een concentratie-stelsel').
Een oordeel omtrent deze denkbeelden is slechts te geven
op grond van wetenschappelijke onderzoekingen, üe vraag,
die deze kwestie beheerscht, is: Heeft speciale systematische
oefening waai-de'? Van de deskundigen, die zich met deze
zaak hebben beziggehouden noem ik alleen prof. Pyle van
de universiteit van Missouri, <lie in zijn gezaghebbend werk
„Psychology of leai-ning"-) het volgende zegt:
„Het probleem van systematische of incidenteele oefening
is slechti; experimenteel op te lossen. Een van de eerste
pi'incipes van goed loeren is herhaling.
J. C. Brown bericht in 1911 een experiment, dat hij had
gedaan om het effect van drill in rekenen te onderzoeken.
Hij werkte met kinderen wier gemiddelde leeftijd 131/2 jaar
was. Hij verdeelde ze in twee groepen van gelijke gemiddelde
Tekenvaardigheid. Aan de eene groej) van 25 1. werd dagelijks
5 minuten drill gegeven in de hoofd bewerkingen gedurende
30 dagen. De andere groep (26 1.) de z.g. „controlegroep"
deed hetzelfde rekenwerk als <le andei'e leerlingen maar kreeg
de dagelijksclie oefening in de hoofdbewerkingen niet. Aan het
eind der 30 dagen werden de groepen onderzocht en de „drill-
groep" had een vooruitgang van 21,2 0/0 boeken in de
opgeloste vraagstukken, de andere, de controlegroep, slechts
ö,8o/o. Na een tijdsverloop van 12 weken werden de groei)en
weer onderzocht en. men vond, dat de drillgroep haar voor-
sprong behield. Andere experimenten van Thorndike, Phillii)s
c. a. toonden een soortgelijke uitkomst. Wat leeren ons deze
proefnemingen?
Dat naast hel oplossen van vraagstukken korte perioden van
oefening in de fundamenteele bewerkingen uiterst heilzaam
zijn. Pyle noemt het effect „enormous". Soortgelijke experi-
menten zijn ook op het gebied van hel lezen en zuiver schrijven
,,Ορ paedagoyisclie uerkeiming", bldz. 149—150.
-) bldz. 74 e.v. .
182
gedaan. Siceds kreeg nrcn een soortgelijke uilkomsl als iüer-
boven aangegeven. Dit leidt tot gewichtige conclusies. Het
lagere-schooi-werk is voor het grootste deel wat de psj'chologen
„gewoontevorming" noemen. Men moet deze vorming duidelijk
voor oogen houden. Als een jongen wil leeren hoe hij een
bal moet vangen, dan moet hij ballen vangen, niet een- of
tweemaal, maar onafgebroken dag na dag. Op dezelfde wijze
behooren de spelling, het elementaire rekenen, het lezen,
onderwezen te worden. Alen moet oefenen, oefenen, oefenen.
Dan zal eindelijk de vaardigheid verkregen worden. Er is
geen enkele reden waarom we er om heen moeten draaien ol
het vermijden of er indirect toe moeten komen. Ik moet
precies weten, wal de vaardigheid is die we willen onderwijzen
en ze doen doen oefenen op een directe wijze, regelmatig en
met „entrain". Voor het jonge kind moet hel schoollokaal
een „drill-room" zijn. Gedurende de oefening moet de aandacht
der kinderen zeer groot zijn. Ze moeten op hun best werken.
Wedijver, op wijze manier gebezigd, is aan te bevelen."
Ik heb hier prof. Pyle zoo uitvoerig geciteerd, omdat hij
zoo duidelijk aantoont dat wij onzen leerlingen iets onthouden
als wij ze niet systematisch in de laat ik ze maar weer
noemen fundamenteele vakken oefenen. En 't mag onze prac-
tici lol eenige voldoening strekken, dat wat zij intuïtief hebben
gevoeld als te zijn de juiste werkmethode voor het jonge
kind, door wetenschappelijke onderzoekingen is bevestigd en
gegrondvest. Men noemt onze tegenwoordige school soms sma-
lend: drilschool. Laten wij op het illuster voorbeeld der
(leuzen dezen scheldnaam als eerenaam aanvaarden. Inderdaad:
drilschool is de lagere school, in de eerste, de tweede, de voor-
naamste plaats, (leen overdracht der cultuur is mogelijk,
zonder dat de aloude hulpmiddelen: het lezen, schrijven en
rekenen paraq,t zijn. Elke poging, om de school van die taak af
te houden, moeten wij bestrijden i). Gewapend met de moderne
1) I'rof. 1{. N. IlolaiMl Holst zeicle in zijn installalierede („De Gids" i>an
Febr. '37) lol direcleur der Ilijks .Vcademie van ISoeldendc Kunsten het
volgende:
„Wanneer alle laatste modes die afwisselend gedurende de laatste dertig
jaren, de beeldende kunsten vaak misvormd en tallooze kunstenaarsnaturen
ontwricht hebben, hier aan dc Academie waren gesanctionneerd, wanneer wij
alle l)lijvende waarden geofferd hadden ter wille van een modieus geloof in
wisselende waarden, dan zou dc Rijks Academie als instituut volkomen te kort
zijn geschoten en in de hislorischc taak die zij te verv^dlen heeft: het behoud,
hel l)eveiligen en het overdragen van de levende traditie."
183
psychologie kunnen wij de brave idealisten van onnoozel
geloof en. met onvoldoend inzicht in de taak der school,
gemakkelijk ... in de pan hakken.
* * *
Ik kom nu tot de tweede dwaling n.1. dat de nieuwe tijden
een opvoeding en onderwijs eischen zonder dwang.
Ronduit gezegd: dit is nonsens, (ieen enkele opvoeder werkt
zonder dwang. Zelfs de mensch, die volkomen vrij zou op-
groeien ver van de menschen, alleen temidden van de natuur,
zelfs zijn ontwikkeling wordt bepaald, dus gedwongen door
de omgeving. Vandaar dat een groot gedeelte van de discussies
over de vrijheid in de opvoeding mij persoonlijk koud laten,
omdat zij mij te duidelijk herinneren aan de bekende eigen-
aardigheid van den struisvogel. Wat ik gezien en gehoord heb
van de nieuwere omlerwijspractijk heeft mij in die meening
versterkt. Want of de dwang uiterlijk waarneembaar is of
niet, is nog geen principieele zaak. De vrijheid, die Montessori
toestaat, is een zeer beperkte didactische vrijheid binnen het
raam van haar opvattingen, terwijl de vrijheid der leer-
krachten of om in de Montessoriaansche terminologie te
blijven, der leidsters, zoo ongeveer nul is. Of dit een verbetering
is, waag ik te ontkennen. Is het te veel gezegd als ik beweer,
dat uit den Montessoriaanschen hoek de vermethodieking
weer dreigt? En is dit vrijheid of dwang?
Dr. Carleton Washbunie, superintendent van de Winnetka
scholen in Amerika, heeft dit punt ter sprake gebracht op de
dit jaar in Augustus gehouden Conferentie van de Nieuwe
Oi)voeding te Locarno. Hij zei o.a.: (zie verslag in The New
Era, van Oct. 1927).
„Sommige cxlremislcii l)c\vcren, dal dc iu.sluiclcn den kinderen een veilige
gids zijn. Toen ik de Hamburgsdie scholen bezocht lieb ik mei de leiders
iH'sjjroken of hel juist was een vaslgesleki leerplan te volgen en
of het goed was Ie eischen dal do kinderen zich bepaalde vaardigheden
cn bepaalde keunis zullen eigen maken. Zij gebruikten de vergelijking van
zaden in den grond geplant. Een tuinman plant b.v. boonen. Hel is
oiunogelijk, dal er iets anders van groeit dan weer boonen. Al zijn zorg
is na te gaan of ze den juislen grond etc. hebben voor hun groei. De
planten nemen hel voedsel, dal zij noodig hebben, uil de aarde en uil de
lucht, de rest laat hun onverschillig. Op die wijze moet het werk van den
onderwijzer beschouwd worden, zeiden de Hamburgers. Hij moet niet dwin-
geml optreden maar de kinderen vrij laten groeien en laten opnemen uit
'lun omgeving, wat zij noodig hebben.
Dit waren de ideeén van de leiders der Hamburgsdie Gemeinschafls-
schulen. Hel schijnt mij echter loc, zei Washburne, dal dit alleen juist is in
184
een primilicvc niaalsdiapijij. Wc leven nu eenmaal in een zeer gecomplieeertle
maatscha|)|)ij en onze inslinclen zijn niel voldoende noch hebben wij
voldoende overgeërfde ervariny, om te weten hoe te handelen. Een voorbeeld
minder poëtisch dan dat der .Hamburgers is liet onderzoek naar hel gedrag
van ralten. Ijidien rallen in iiel wild leven kiezen zij hun voedsel op een
verstandige wijze, maar toen de onderzoekers de gevangen rallen koek,
suikergoed en ander ongezond raltenvoedsel zoowel als het gewone rallen-
voedsel voorzetten, kozen zij verkeerd en hun landen werden even slecht
als <lie der Araerikaanschc schoolkinderen. Zij hadden geen instincten, die
hen in slaat stelden op juiste wijze te leven onder moderne, gecompliceerde,
kunstmatige omslandigheden.
Onze kinderen missen ook tien biologisclien aanleg voor hel moderne leven.
Indien wij ze er voor moeien voorbereiden, moeten wij hun de kennis en
vaardighe<len bijbrengen, die daarvoor noodig zijn. Wij moeien de maat-
schappij besludeeren teneinde ic welen welke die kennis en vaardighwleii
zijn, we moeten ons leermateriaal in een vorm brengen die aansluit aan
hel kinderlijke kunnen en wc moeien „diagnoslic-lesls" hebben teneinde te
welen waar het individueclc kind moei geholpen worden .... De ware
belcckenis van vrijheid in dc opvoeding ligt in de eerste plaats in het bij-
brengen van <lie kennis en vaardigheden die noodig zijn voor het verkeer
in de maatschappij en het te doen op zoo'n wijze, dat slechts een deel van
den schooltijd daarvoor gebruikt wordt. liet andere deel koml dan vrij
voor groepenwerk en schcppenden arbeid."
Mocslal hebben, φ nieuwe pacdagogen groot bezwaar legen
dc z.g. uiterlijke discipline. Een klasse kinderen, ordelijk in de
banken gezeten, luisterende naar liet woord van den onder-
wijzer is hun een gruwel. Met grooten afschuw spreken ze
over de „kadaver-discipline" der oude school: dc school waar
het arme, bedeesde, angstige schoolkind in dwang leert. Allerlei
systemen worden verzonnen om dit euvel te ontloopen. lien
absolute vrijheid a la Tolstoj wil niemand. Men bei)roeit
het op een minder anarchistische wijze in den vorm van
de een of andere navolging van het parlementaire stelsel: het
z.g. zelfbestuur of, zooals het meestal met zijn Engelschen
term wordt genoemd: self-government. Van dit zelfbestuur
hoort men in de laatste dagen niet zooveel meer als vroeger.
Het is een d\valing, dat het parlementaire stelsel in de lagere
school te verkiezen zou zijn boven het verlichte despotisme.
Niemand minder dan de groote Stanley Hall heeft daartegen
gefulmineerd in een opmerkelijke passage, die te vinden is in
zijn Educational Problems II, 309 e.v. i).
Het overbrengen der cultuur gaat nu eenmaal niet vanzelf.
Prof. Peter Petersen, dien ik reeds eenige lieeren geciteerd heb,
erkent, dat daarbij steeds een strijd ontstaat tusschen jong en
1) Zie „Op paedagogische verkenning", bldz. 190 e.v.
-ocr page 188-185
oud. Een school die zich haar taak bewust is, moet weriicn
met dwang, al staat de stok in onze Ncdcrlamische scholen
zoowel in letterlijken als iiguurlijken zin, doorgaans achter
de deur.
Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben, dat de onderwijzer
deze kwestie met groote belangstelling moet bezien en ze
moet onderzoeken op haar gehalte aan paedagogisch goud.
Ik twijfel b.v. geen oogenblik, of de vele interessante verhalen,
omtrent de wonderen, die de vrijheid aan sommige leerlingen
gewrocht hebben, zijn waar. Maar ze zijn vcK)r mij van geen
belang. Er zijn zooveel individueele factoren in het spel, dal
men moeilijk tot een algemcencn regel kan komen. De eenc
onderwijzer is de andere niet, de eene leerling is de andere
niet, de eene school is de andere niet en . . . de eene lij<l is
de andere niet. Wat bij Α in een bepaalde omgeving met
zekere leerlingen in 1928 mogelijk is, zal bij Β mislukken
omdat de factoren niet gelijk zijn. (Slot volgt).
KLEINE MEDEDEELING.
ÜE LAGERE SCHOOL EN HET NEDERLANDS.
Druklc vcrilinderdc m? de lieer L. G. v. Haiidwijk ilirekl te aiit\\O()rdeii.
Omdat het evenwel iia de sirole zou moeten wurdeii, wikle ik uitgebreid op
z'ii schrijven ingaan, en 'k dat wel wat erg laat vind, nu even — maar terwille
van de lijd Ίι kort wederwoor<l.
•Meneer K. .schijnt wal boos Ie zijn, en Ie menen dal ik de onderwijzers
heb willen aanvallen. Het zal wel aan mij liggen dat ie zoo rcageeixie, en aan
de wijze waaroj) ik de dingen zeg, maar laat me er dadelik bijvoegen, dal
dit natuurlik helemaal m'n be^lotling niet is. Nee, meneer van Randwijk,
onderwijzers zijn niet stakkeriger als leraren of welke groep mensen ook.
Als i; wilt beweren dat we allemaal stakkerds zijn, sluit ik me dadelik hij U
aan. Dus dal is uit de wereld, mag ik aanavemen? (iedeelde smart is halve
snnart! Dat er nog veel middelbare seholen en gymnasia zijn, waar het
toelatingsexamen voor nederlands naar dingen vraagt, die allang uit de tijd
zijn, is natuurlik veel erger als dat op dc lagere seholen die dingen nog worden
geleerd, en hier 'n gevolg van, dat de kollegaas die zooiets oi) hun verant-
woording nemen, öf niet op de hoogte zijn met de tegenwoordige stand van de
Wetenschap óf om dikwels bijkomstige redenen liever maar in 'l ouwe schuitje
doorvaren. Ik weet natuurlik ook wel, dat veel leraren in vreemde talen klagen
over weinig grammalikakennis; meestal betekent dit weinig grammatika-
kennis van „mijn" mo<lerne taal. Ondcrwij'S in 't nederlands is er echter
niet voor om bijv. legen de kinderen te liegen <lat er vier nederlandse naam-
vallen zijn, om<lat de duilse kollega dat nodig heelt. Het begrip naamval
moeten ze wel kennen. Ontbreken .soorlgolijke hegripjien dan is dat 'n
fout van de neerhmdicus.
En nu de hoofdtak: Welke fouten brengen de kinderen van de lagere
school mee?
186
De kinderen spreken doorfiaans geen helioorlik Λ. B. cn liebljeii geen
notie ervan, lioe ze hun fouteklankcn kunnen verbeteren. De verhouding
liissen khink eji teken is ze niel dni<lcJik: ,,,!<; ino^t toch lezen zoals liel
er staat, meneer!"
Ze menen dat taal is volgens een l)estaan<tc spellinguiotode zuiver schrijven,
vinden liet een reiizefout als ze in d t; tui η necrzietten en strooien onder-
tussen in hun werk met syllepsen, kontaminiati.es, enz. De hen-hun, dan-als
en andere taallegemlen slikken ze voor onaangevo'chten res geslac.
De wnordsoortenonderscheiding is dood en dogmatics. De overgrote meerder-
lieid vertelt mc nog altijd dal de lidwoorden de (.<l9.), het (.ΙιεΙ.) en een (.en.)
zijn. Dat klank en ritme <le voornaamste taalelementen zijn is ze zo klaar als
koffiedik, zoals uit die onderscheiding o. a. blijkt. Dc zinsverbinding heeft
nog altijd door verbindingswoorden plaats; dat toon en betekenis hier de
voornaamste rol spelen, ze licbl)en er nooit van gehoord. De zinsdelen kunnen
ze doorgaans behoorlik benoemen; konden ze 't maar niet! Want nu menen
ze dat elk lijd, vw. I)ijv. dezelfde zinsvcrUouding uitdrukt cn hoorden nooit,
ilat onderwerp, gezegde, voorwerp, bejjaling ook in precisering verzamel-
begrippen zijn. De stijl in vele sclioolboekjes is om van te rillen! En dié
nemen de kinderen in hun opstellen over! Dat lezen primo muzikale uiting
is — waar is het hun geleerd? Ze lezen als ze 't mooi <loen als een ouderling
van het weggewaaide dorp en met dezelfde klankkleur over zonnelicht en
donder, blijdschap en droefheid. liij 'n komma rusten ze en voor 'n punt
laten ze de stem <lalen, al gaat het dwars tegen ritme cn betekenis in. Ze
lezen hij (.Ιιεί.), zij (.zei.), mijn (.ηιείη.), het (.hst) enz. in alle posities. Dat
laatste vooral is er bijna niet uit te krijgen — „wanit 't staat er tocli".
Ik heb in de gauwighci<l enige grepen gedaan. Volledig hoop ik te zijn
in 'n artikel, dat ik als resultaat van on<lerzoek van 'n uitgebreid materiaal
over spellingvaanligheid binnenkort zal schrijven.
Ik beloof <!c beer Van Randwijk een overdrukje. H. KlIITKHT.
TIJDSCHRIFTEN.
l'hai-us. XVII. 12 (1927).
-M. LECHNEIt. Das .Motiv. Hine psychologisch-padagogische Studie. Xa
een korte inleiding over de psychologie van den wil aan de hand van .\ch,
Michotte en Prüm, de handboeken van Pfandcr en .\1. !\Iüller en vooral
van Lindworsky, komt de schr. tot de vraag, wat eigenlijk het motief is.
Daar de experimenteele psychologie volgens hem daarop geen antwoord geeft,
zoekt hij dit bij de scholastiek. Deze leert, dat de wil gericht is op het
„bonum", het '(werkelijke of vermeende) goed. Dit „bonum" nu, waarvoor de
moderne pliilosophie den term „waarde" gebruik! i), is het motief. liet
motief is dus een „waarde", welke door de wilshandeling zal worden ge-
realiseerd. Dit is ook de leer van Lindworsky. Maar ook die van den asceet
St. Fran^ois de Sales, die uit de scholastiek stamt. (Merkwaardig is hierbij
dc overeenstemming met Spinoza, bij beiden is het motief een verstandelijk
inzicht. G.). Daarom raadt Lindworsky den opvoeder lerecht(?) aan, de
wilsopvoeding te baseeren op de motieven en dat te stellen boven askese
(oefening) en hel aankweeken van goe<le gewoonten. Lindworsky heeft daarbij
1) En lierbart den term „Interesse", zie h. o. — G.
-ocr page 190-187
ecliler zooals uit het vervolg blijkt, alleen de zgiid. „lioogere" motieven op
het oog, want de lagere, die op gevoel en fantazic berusten, hebben wel reden
van bestaan, maar voor de (zedelijke) opvoeding weinig of geen waarde. De
hoogere zijn echter van geestelijke, dus abstracte, natuur, en daarvoor is
hot jongere kind nog niet onmiddellijk vatbaar. Die moeten hem dus toe-
gankelijk gemaakt worden en in zooverre is de leuze der moderne reform-
paedagogen: ,,uitgaan van het kind", te billijken. Het moei er der
opvoeding alles aan gelegen zijn, den wil ook na afloop van den schooltijd
te ))eïnvloeden; daaruit volgt, dat men zorgen moet, dat in den kinderleeftijd
ook de hoogere motieven ,,lustbetont" zijn, van lustgevoelen vergezeld gaan.
Hiertoe zijn ook al die uiterlijke middelen bevorderlijk, die stemming wekken,
als muziek, Inkaalversiering. (Verg. wal lioirs-seau zegl ter inleiding van zijn
mededeeling van de 1'rofession du Vicaire Savoyard. 0.) .\nderzijds is dit
alles maar lijdelijke hulp. ,,üe hoogere motieven zijn daarom de krachtigste,
omdat gevoel en aansr^houwing verhleeken, terwijl de gedachte blijft,"
zegt de schr. Wat is hier mei „dedanke" bedoeld? Het inzichl? Maar in wat
volgt, grootendeels citatcji uit Lindworsky, is telkens sprake van „Gedanken-
tximplexe" en als men let>st, wat daar gezegd wordt van de noodzakelijkheid
om die te „vormen" dan wordt men allerlevendigst aan Herbart herinnerd.
Nu worden wel de religieuze motieven als de allerhoogste en allersterkste
aangeprezen, maar daarbij wordt terstond herinnerd aan de rol, die de
„planmassige Schaffung von Gcdankcmcomi)lexe" van oudslier in de r.-k.
ascese spe'èlt, en aan de ,,Exercitia" (waarvan <Ue van de Loyala wel de
beroemdste zijn en die l)cstaan imlerdaad uil aandachlsconcentraties tol
vorming van voorstellingscomplexen, feitelijk dus puur Herbarlinaisme. G.). In
dit verband wordt ook de hier reeds meermalen aangehaalde nieuwe beiersche
■schoolverordening geprezen, <lie zich blijkbaar ook met de religieus-zedelijke
opvoeding inlaat en voorschrijft, dat het kind de „dargebolene Bildnngswcrte
init starkor gefühlsbcwcgung aufnimml"2i en die orakelt: „Der religiös-
siltliche Gedanke und der denlsche Gedanke sollen im Scluiluntcrrichl und
in der Schulerziehung ini Mitlelpunkte stellen". Zijn nu echter ,,Bildungswert<;"
motieven? Zij moeten er althans toe kunnen gemaakt worden, want alles
\val een „waarde" is, kan eei\ motief worden. Na de opmerking, dal we
ons niet met formeele maar alleen met malericele ,,Bildungswcrte" hebben in
te lalen, volgt een stuk, <lat regelrecht uit den hier niet genoemden Kerschen-
sleiner stamt. „Bildung kommt dadurch zuslande, dass das Subjckl objekliv
geistige Werte in sich aufnimmt. Dadurch wird das geistige Sein der Persön-
Uchkeit geformt", en dal is ,,Bildung", Spranger zou zeggen: de levensvorm
der geestelijke persoonlijkheid. Tot een motief wordt nu zulke een objcclieve
waarde, waimeer „Werlhaltung, Wertgesinnnng und Werlbewusstsein" — de
beiersche verordening vereenigt deze begrippen in het woord „Wcrlwillen"
— in de ziel daarvoor den resonantie-bodem vormen. Daardoor wordt zij tot
een persoonlijke (dus: subjectieve) „waarde", naar welker verwezenlijking
Trouwens twee bladzijden verder verwijst de schr. zelf naar Hcrbart,
<Jie immers geleerd heefl, dal hei middel tot karaktervorming, dewelke het
doel is der opvoeding, is „Die Umwandhmg der Vorstellungskreise in
Inleressenkreise". In de laatste § evenwel, die over de praktijk handelt, wordt
dit intellectualisme belangrijk getemperd cn lezen wij: „Die Welt der
Werte lasst sich niemals rein verstandesmassig aufbauen" — (i..
„Und bejahend erlebl", volgt er op, blijkens een later citaat.
-ocr page 191-188
»lc ziel vcrlangl. Het was iia dil alles tc verwachten, dat de schr. voor de
praktijk naar Toerster zou vfrwijzeu. Hij vult hem aan met de opmerking, dat
de opvoeder zicli nauwkeurig op de lioogte moet stellen van dc kinderidealen.
Daar waarde-complexen sterker en werkzamer zijn dan enkelvoudige waarde-
opvaltingen, zoo is de groote taak van den oi)voeder, die dan ook door de
beiersche verordening met zooveel woorden voorgeschreven wordt: ,,die
])lanniassige Schat'fung von Wcrtcomplexen". Maar dan inoet ook de op-
voeder zeir ecu „werlerfüllte" persoimlijkheid zijn (dat wil niet zeggen
een „waardevolle", maar iemand, die zelf een levendig begrip van ea
gevoel heeft voor geestelijke „waarden". G.)· Zeer nuclitcr klinkt het, als
de sch. zegt, dat zulke eomi)lexcn gevormd worden uit dc samenvoeging
van enkelvoudige „waarden". Dat kan echter pas in de hoogere klassen
gebeuren en daarom moeten in dc lagere klassen juist die enkelvoudige
,,waarden" aangekweekt worden. Het groote middel is de vertelling; groot
is dus de beteekenis van het leesboek, welke evenwel natuurlijk overtroffen
wordt door die van Bijbel en Catechismus. (Zeker heeft de schr., al noemt
hij ze niet, ook aan de heiligenlegenden gedachl. Ten slotte is wat bij aan-
prijst, niet veel anders dan het Gesinnungsunterricht" der Herbartianen. G.).
Fl{. ilEYEll. Die Heifezeit (unter besonderer Betoniing der seelischen
Keifung des MadcJiens). Een goed geschreven artikel, dat evenwel niets
nieuws brengt. De bewering, dat de zaak tot nog toe te overwegend van
meilisch staiulpunl behandeld is, l)lijve voor rekening van den schr. Zijn
laatste met praktische voorschriften, is de beste; zij handelt evcnwd
volstrekt niet bijzonderlijk over hel jonge meisje, maar bijna uitsluitend
over do sexueelc voorlichting. Deze moet tc rechter tijd geschieden en
kan niet helder, nuchter en kort genoeg zijn. Zij moet ook geleidelijk voort-
schrijden: niet alles op eens. Terecht waarschuwt sclir. vooral voor de gevaren
der vroegrijpheid en tegen den bioscoop. 13ehartigenwaard is zijn raad,
gedurende den overgangsleeftijd voor psychische ontspanning tc zorgen.
Ook dit stuk eindigt mcrkwaardijgerwijze met een verwijzing naar Herbart,
die als autoriteit voor het niet bepaald nieuwe denkbeeld wordt aangehaald,
dat het goede voorbeeld het meeste doet.
Dr. G. JUNGE. Persönlichkeitsea-ziehiung an den höheren Schulen. Aan-
leiding tot dit artikel is de beweging, die op het oogenblik in Duitschland
gaande is, om bet eindexamen der gymnasia en Oberrschulen af te schaffen.
Als daar dan maar niet weer een toelatings-examen tot dc Universiteit voor
in de plaats komt, zucht de schr. Het gaat trouwens, meent hij, in over-
eenstemming met M. Fassbender, die onlangs daarover gepolemiseerd heeft,
eigenlijk om iets anders, nl. om de verlo.ssing van de jeugd van het eenzijdig
intellectualisme, van den dwang om een massa examineerbare leerstof in
zich op te iiemen. Terecht merkt hij op, dat daartoe ook alle directeuren
van zaken, bedrijven enz. moeten medewerken, want die eischen nog altijd,
(ja, naar men mij in Hamburg verzekerde, tegenwoor<lig meer dan ooit)
voor letterlijk elke betrekking een diploma, eischen van een „hoogere" school,
d. w. z. van zulk eene, die er feitelijk op ingericht is jeugdige geleerden te
kweeken. Verder bestaat het artikel groolcndeels uit citaten uit geschriften
van Victor dc Laprade'), een oudor boek van 1873 „L'éducation libérale;
') Merkwaardig, die blijkbaar internationale behoefte om uitheemsche auto-
riteiten aan te halen. Juist dezer dagen, den 26en .\pril, vierde een man onder
ons zijn SOfn verjaardag, die niet de vergetelheid verdient, die hij in volslagen
189
riiygiëue, Ia nioralc, les études" en een jongere l)roeluire: ,,E<.hiration
homicidc". Deze laatste uitdrukking vindt de sehr. niet te kras, inuivers
onze seliolen kweeken geen volwaardige, ,,totale" mcnsclien. Dat systeem
van vcrslandelijke reinculluur was misschien gootl in vroeger tijden, toen
iiet jongere geslacht nog zooveel levenssappen had, dat een beetje aderlating
geen kwaad kon. Evenwel, in eenzijdige, overdreven lichaamsoefening, waar-
van onze tijd zooveel voorbeelden biedt en waarhij de gymnastieklceraars
wedijveren met hun oudere collega's in het opdrijven hunner eischen, is het
heilmiddel ook niet te vinden. Op die wijze wordt de jonge mensch uit
elkaar getrokken („ge-zogen"), niet opgevoed („er-zogen").
I)r. XI. liRlNKM.XXX. Gestaltnng des Jugendwanderns. (Een hijzonder nuttig
artikel voor ons Nederlanders, die, op geringe uitzonderingen na, aan
wandelen een broertje dood hebben; zelfs in bosch en heide (zelfs op onze
fraaiste „wandelwegen" zillen dc moesten van te weinigen, die men er nog
tegen komt, op de fiets!) Schr. geeft aan het wandelen verre de voorkeur
boven de gymnastiek en vooral boven <lcn sport, die zoo licht tot overdrijving
en overmatige krachtsinspanning voert. Trouwens ook op w-andcltochten
wordt — in Duitschlaiul! — vaak te veel van jonge kinderen gevergd cn hun
te weinig rust gegund. Dc schr. geeft tal van nuttige wenken, Λvaarvan ik zeker
zou profiteercn, wanneer mijn „Schoolreizen" ooit een tweeden druk be-
leefden I Uit didaktisch oogpunt beveelt hij de schoolwandeling aan als
onderdeel der ,,Heimatkunde"; Ook voor het gemoedsleven heeft zij groote
waarde en menig schoon gedicht heeft zijn grootste uitwerking, wanneer het
in de vrije natuur wordt voorgedragen. Ten slotte bespreekt hij de sociale
waarde; hel wandelen brengt de mensclien lot elkander. Maar ook lot God:
met Lcnau's „Der Eichwald" eindigt het stuk.
Dr. P. EIUEDEX. Der französische Lehrer. De groote „men" vormt zich
van allerlei lyjien, ook van de verschillende schoolraeesterstypen, voorstel-
lingen, welker taaiheid gewoonlijk in omgekeerde rede staat tot hun juistheid.
Dat geldt bijzonderlijk van den franschen schoolmeester. Wie dien in werkelijk-
heid kennen wil, leze het aardige boek ,,L'Instituteiir" van Ern. Perochon
(■verschenen in Ilachetle's verzameling „Les caraclèrex de ce temps", 1927)
wiens eerstelingsnmian, „Nène", met een prix Goncourt bekroond weixl.
Uit wat schr. daarvan mededeelt, blijkt wel, dat wij hier, in scherine
tegenstelling met de sombere voorsleUingen van een Lavergne cn een
l^rapié, te <loen hebben met een beminnelijk optimist, wien het evenwel
noch aan <leskundigheid noch aan krilischen geest ontbreekt. De schetsen
van typen, die ons in vertaling worden aangeboden, herinneren levendig aan
dc onvolprezen typeeringen van onzen H. G. iloodhuyzen en van L. Noiré.
blindheid, aan de zijde van zijn eveneens l)linde gemalin, moet dulden, de
heer J. Λ. liientjes, een der oudste dienaren, en tevens een der oudste feilen-
loonende vrienden van ons middelbaar onderwijs. Zijn kritieken, die destijds,
1881—3, nog al wat stof hebben doen opstuiven, heeft hij voor een groot
gedeelte doen herdrukken in dal aardige, vlot geschreven boek, dat hij wegens
zijn bonten inhoud „Kaleidoscoop" heeft gedoopt (Amersfoort, Valkhoff, 1919).
Ook daar wordt de kritiek aan ons middelbaar onderwijs — een kritiek,
die thans actueeler is dan ooit — gevoerd aan de hand van een paar
uitheemsclie, ditmaal natuurlijk duilsche, geschriften, — G.
1) Dit wachtwoord der moderne „entschiedene Schutreformer" gebruikt
de schr. wel niet, maar 't drukt precies uit wat hij bedoelt. — G.
190
Pc zakelijke mcdcdeelingeii kan men aanvullen uit .). Soleil. Le liure de
rinslituteur en liernard, Comment on devient édiicateur.
ΚΙ'ΈΚΛΤΓί. 1. Een anoniem, maar levendig, aanschouwelijk en persoonlijk
hericht over de paedagogische wereldoonferentie te Locarno. 3—15 Aug.
1927. 2. Een bericht van Fr. Seyfert over den 17<'" ,,Iieruf,sschultag" in
Koblenz. 1—3 üct. 1927. Een insliluul als de nieuwe duitsche Berufsschulcn
hebben wij nog niet; interessant echter zijn de mededeelingen van „Gewcrbe-
schulral" Uhrmann te Keulen over hel godsdienstondierwijs aan deze scholen.
Dit wordt gedurende een half uur p. w. gegeven door verschillende geestelijken;
het is facultatief, maar wordt door 9.5 o/o der l.l. bijgewoond.
G.
Ons M. tJ. L. O.-blad. 192S. 1.
Dr. .1. H. BAVINCK. De psychologie van de jeugd van 12—10 jaar.
(Een lezing). Dc studie daarvan is belangrijk, maar moeilijk, lo. omdal de
individueele verschillen altijd dc grootste zijn; 2». omdat men zoo licht
geneigd is, de puberteitsverschijnselen uit één gezichtpunt te bezien; het
is evenwel een crisis van de geheele persoonlijkheid; 3o. omdat 't eene kind
zich veel sneller ontwikkelt dan 't andere; lo. omdat deze periode zoo snel
uit 'l geheugen weggevaagd wordt. Toch kunnen wij wel eenige kenmerken
opsporen — b.v. met de methode van ür. E. Eau, van wiens experimenten
met den 3-woorden-tcst op bcrlijnsche kinderen door schr. een overzicht wordt
gegeven — mits men de noodige voorzichtigheid in acht neemt. Met 16 jaar is
dc crisis nog geenszins ten einde; anderzijds is onmiskenbaar, dat deze periode
zich <luidelijk onderscheidt van do voor.gaande. 't Kind van 12 j. is in zekeren
zin een gave persoonlijkheid, wal 't kind van 11 j. niel meer is. Het over-
gangsproces verloopt in golvingen. Uceds kort na 12 j. treedt een innerlijke
tweespalt op. In dien lijd is '1 van 't hoogste belang, wat eeu ander in lien
ziet. Met liefdevol begrijpen wordt nog '1 meest bereikt. Zeer bemoeilijkt
wordt dit door dc geslotenheid cn den verzellust. 'l Bekende feit, dat die
zich meestal vooral legen <lo ouders keeren, wordt door den schr. hieruit
verklaard, dat de pubescenten instinctief voelen, dal hun persoonlijkheid
juist van den kant van deze hun zoo nauw verwante personen 't meeste
gevaar loopt. Wal <len inhoud van 't proces aangaat, zoo stellen de drie
groote verhoudingen, 1. tot zichzelf, 2. lot anderen en 3. tol God elk hunne
problemen. 1. Nu begint 'l met zichzelf bezig zijn, 't zichzelf analyseeren,
in typische golvingen van zelfverachting en zelfverheerlijking en over-
schatting. Vooral de meer begaafden hebben 't moeilijk. Bij de ouderen
ontwikkelt zich 'l besef van en 'l nadenken over de zonde (Lau). Tegenover
't leven wisselen pessimisilischo en optimisli.s.chc houdingen elkaar af: in
de kampen worden vroolijke liedjes oji weemoedige wijzen gezongen cn
met droevige liedjes gespot. Dc overgangen van weemoed tot uitgelaten-
heid zijn vaak zeer plotseling. 2. Hier zien wij '1 verschijnsel van de
clubvorming. Dc zich daarbij onlwikkclcnde kud<lcgeesl heeft naast zijn
gevaarlijke toch ook zijn goede zijden. Vooral 't angelsaksische jeugdwerk
leert ons, hoe daarvan le profilocren (Padvinderij). Dan de vriendschap,
zoowel voor tijdgenooten als voor ouderen (in bizondere gevallen). De
verhouding tot 't andere geslacht is gewoonlijk naief; 't is echter moeilijk
na le gaan in hoeverre 'l uiterlijk gedrag aan de innerlijke gesteldheid
beantwoordt; vermoedelijk verschillen die dikwijls veel. De meisjes, die
in 't algemeen de jongens vooruit zien, intercssoeren zich eerder voor
191
verloving eii huwelijk. (Lau). 3. Oblc hier gruole schommelingen. Irreligieus
zijn ze niet, de meisjes nog luLuder <laii <le jongens, maar ze zijn
afkeerig van vormen en hehben gewoonlijk meer lasl van onverschilligheid
dan van Iwijfel. Dogmatisch gesproken: de macht der zonde drukl hen
meer dan de schuld. De chaos, dien zij in ziclizelf waarnemen, drijft
hen soms lot wanhoop. Van den persoon van .lezus ontvangen zij een diepen
indruk en apologetisch pakt hen niets zoozeer als de levensbeschrijvingen
van groote cliri&tcnen. In liun ziel liggen genoeg aanknoopingsjjunten voor
religieuze beseffen, maar deze moeten door <len bolster van eigenwaan
heendringen. G.
GEZIN lïN' SCHOOL. Maandblad voor Leeraren en Ouders. :ie .laargang.
2, 3, 4, 5, G. Uitgave „üe lïunte".
Dat blijft een interessiint blad. Doordat er lieel wat ouders aan het
woord komen, worden verschillende <lingen van alle kanten bekeken.
En er is in de opvoeding van en in het onderwijs aan onze rijjxinde jeugd
immers nog heel wat, waar we nog wel eens over mogen praten met elkaar'.
Zoo noem ik uit de veelheid van on.derwer|)en deze: De Ihiiswerkloozo
School. Is het getal 30 leerlingen in een II. li. S.-klas niet te groot, om
aan de miuimum-eischen van onderwijs en opvoeding te voldoen? Moet
het bevorderd of tegengegaan worden, dat de jongelui bij hun feestjes zich
in „smoking" kleeden? Vooral wanneer deze vraag bezien wor<lt in het
liclit van de groote kwestie, of het leven van de jongelui niet wat een-
voudiger moet worden gehouden, krijgt ze l)et<iekenis.
Interessant is ook, wat II. Martin in lu't laatste nunnner zegt over
Portret-teekenen op de II. li. S.
Kortom, ik blijf liet tijdschrift zeer ter lezing aanbevelen.
Gr. G. M.
BOEKBEOORDEELINGEN.
.\rtluu· I. Gales, The improvement of reading.
Λ program of diagnostic and remedial methods.
— New-York, London. The Macniillan Co. 1927.
Een belangrijk en bij uitstek practiscli ondei-deel van de paedagogischo
psychologie is het stellen van de juiste diagnose van de moeilijkheden en
de gebreken van het onderwijs in een of ander leervak en het aangeven,
van een betere methode. Voor liet rekenen en het lezen zijn recids ver-
scheidene „diagnostic tests" gepuliliceerd, v.n. in Amerika. In bovenstaand
Werk geeft i)rof. Gales van de Columliia Universiteit te New-York een
beschrijving van zijn arbeid op het gebied van het lezen. Na een algemeene
inleiding behandelt de schr. achtereenvolgens het lezen in klassen I, II,
(Part. II) III en hooger (Part III) en de achterlijke lezers vPart IV). Voor
belangstellenden in het vraagstuk der (Amerikaausche) schoolvorderingen-
lests in het lezen kunnen wij dit werk aanraden.
I'. A. D.
-ocr page 195-192
I)r. .1. Α. vor der Hake, Wij, onze kinderen
en ilc school. — liaarn, Ilollaiuliadriilvkerij.
1928.
De sclir. liootL in dil kleine hoekje drie vooixlrachlen opgenomen, door
hem voor een kring van Hilversunisclie ouders gehouden. Hij komt zeer
l)eslist voor zijn raecning uil: een feil dal tol verheugenis stemt in deze
dagen van zoeken iiaar een eompromis. De behandelde onderwerpen zijn:
God&tlicnslonderwijs op middelbare scholen, De kinderen binden aan Imis,
Huiswerk—Ontspanning. Ken van de l)csle gescliriflcn over de verhouding
tussclien school en huis. Γ. D.
1'. V. llenssen, Nieuwe Xcderlandsclie lyriek. Een
bloemlezing van 100 Noord-Nederlandsche, Vlaam-
sche en Zuid-Afrlkaanschc Gedichten voor Middel-
baar Onderwijs. ('s-Gravenhage, bij D. A. Daamen's
Uitgevers-Maatsclia])i)ij.) Ing. f 1.7S, geb. f 2.00.
Daar deze bloemlezing uitsluitend ten behoeve van het onderwijs werd
samengesteld, kon van enkele dichters om paedagogische redenen geen, of
minder karakteristiek werk worden opgenomen, wat vooral bij jongeren
en jongslen het geval was. Ook moest rekening gehouden worden met het
feil. dat somniiger werk voor 13- tol 19-jarigen te „oud" of te ondoordringbaar
van zegging is. Daarom zijn enkelen, en enkelen ruimer, vertegenwoordigd
om hun lichtere aanspreekbaarheid.
liet mooie boekje is verlucht met een 25-tal portretten en geeft aan
het slot van tle schrijvers en schrijfsters korte bio- en bibliographische aan-
teekeningen, zonder aesllielische waardeering. Ter inleiding geeft de heer
Van Henssen het zeer toepasselijke gedicht van A. v. Collem: „Als gij mij
leest, dan moet gij mededichten", enz.
Iedere keuze blijft subjectief, maar hel komt me voor, dat de verzamelaar
„de meest voorkomende bloeralezingt'outen, vasthoudendheid en modezucht",
mei goed gevolg heeft ontweken, terwijl hij toch aan den anderen kant
ook niet iels ter zijde heeft geschoven, omdat hel al zoo dikwijls is gekozen.
Als één voorl)eeld uil vele wijs ik op het overbekende „Geitenweitje" van
Jacqueline van der Waals, van wie ook het luchtig en toch leer-vrome liedje
„Lente", de berustende bede „Die mijns harten vrede zijl" en de nog dieper
ontroerende ,,.\nnuncialie" zijn opgenomen.
J. G. N.
Aug. A. lioudens, Onze Auteurs. Leesboek voor
• het K.-K. voortgezet onderwijs. (J. B. Wolters —
Groningen, Den Haag, 1928.)
Deze bundel (247 bldz., ingen. f2.40, geb. f 2.75) bevat werk van 22
Katholieke schrijvers en schrijfsters, waaronder 4 jonge Katholieken, allen
behalve Helman, met portret, en — met uilzondering van de jongeren
— ingeleid door een korte bespreking. De verzamelaar heeft hel aantal auteurs
beperkt (velen liunner hebben ook een eereplaals in de bloemlezingen voor
niel-katholieke scholen, waarin de selectie niet geschiedt naar het geloof,
maar naar de literaire beteekenis der schrijvers) en daardoor konden de
fragmenten vrij groot zijn. .1. G. N.
193
OVER EEN NIEUWE WERKWIJZE VOOR HET
AANVANKELIJK REKENONDERWIJS OM TOT
GETALBEGRIP TE KOMEN
DOOK
S. HEYMANS.
Dc verschillende methoden, om tol getalbegrij) te komen,
berusten op het tellen, al sedert eeuwen.
Als ieder ander praklicus had ik ook de mcening, dat dit
de eenige manier was, om dc leerstof van het aanvankelijk
rekenen meester te worden.
In mijn schoolpraktijk werd ik echter gedwongen, deze
opvatting tc herzien: een aantal kinderen, die eenige jaren
schoolonderwijs hadden gehad, en ondanks de telmethode
niets of nagenoeg niets van het rekenen wisten, noodzaakten
mij tot waarneming van hun gedragingen bij het rekenen.
Deze gaven mij de overtuiging, dat de telmethode niet dc
eenige en voor hen niet de juiste methode w^as.
Reeds als jong onderwijzeres hinderde mij in de aanvangs-
klasse het tellen, dat niet spoedig genoeg inzicht geeft in
groepecringen en splitsingen; bezwaarde mij den blik van in-
telligente kinderen bij: 6 (i'oode) vierkantjes, daaraf 4 (roode
omkeeren, die dan witte te zien geven) vierkantjes, is 2 vier-
kantjes. Dc vierkantjes zijn er immers niet afgenomen! —
En het doorstrepen op het bord! De kinderblik zeide: ze staan
er toch nog!i) — Hoe lang duurt het niet, voor men do
kinderen lós maakt van tellen. —
Toen ik in 1915 bij het Buitengewoon Onderwijs geplaatst
werd, bleek mij eei-st recht, welk een onzekerheid dit tellen
den kinderen gaf. De een deed de oogen dicht en knikte met
het hoofd bij optellingen van 2 termen b.v. 2 -{- 2 (koekjes).
De aftrekking 4 — 3 veroorzaakte eerst 4 ja-knikken (tellen)
daarna 3 hoofdschuddingcn in nèenbewegingen: aftellen; en
steeds met gesloten oogen. Het kind hield zich blijkbaar vast
aan een visueel beeld. En andere leerlingen telden met de
vingers op de tafel, tegen de wang, op de lippen of op de
vingers.
1) Tallooze malen nam ik suikeriMjpernmnljes of biskwie-kerscpitjes mee
naar school, om er in m'n aaiivangsklasse bij liet rekenen door de kinderen
mee te laten „werken."
Paedagogische Studiën, IX. 13
-ocr page 197-19 J
Bij een der leerlingen nam ik waar, dat zij bij dit lellen
(het betrof een kleine optelling t.w. 3 + 4, dus boven 5)
de vingertoppen stevig op de borst drukte; toen het vijftal vol
was, maakte zij een vuist, drukte die eveneens tegen de borst
en deed toen met de vingertoppen der andere hand evenzoo
(alles met gesloten cogen).
Daar ik deze wijze van zelfhulp merkwaardig vond, liet ik
bij die zeven weer vier voegen. En ja, het ging juist zoo verder.
Maar nu waren de 2 handen als vuisten vast tegen de borst
getlrukt en de som was nog niet af. Zij kon er niet overheen.
Eindelijk liet zc een vuist los, en drukte nog één vinger
zooals ze tevoren gedaan had. Het was in orde. De oogen
gingen open, de vuisten ontspanden zich, het kind zuchtte
na die inspanning.
Ik vond het vreeselijk, dat geestelijke martelen aan te zien.
Op welke wijze zou ik hier kunnen helpen? — Wat ik in de
verschillende rekenlessen zag, kwam als het volgende naar
voren:
1°. De kinderen rekenen met een innerlijk visueel beeld
(wat zij.te voren moeten hebben waargenomen). Ja- en
neenbewegingen duidden op bijtellen of aftrekken.
2°. Zij versterken dit door spier- en tastgewaarwordingen.
3". Het vijftal der hand wordt beschouwd als een afgesloten
groep.
Ik was zoo gelukkig, een werkwijze te kunnen samenstellen,
die op een bruikbaren basis berustte; en een daarbij behoorend
leermiddel te kunnen bedenken, tot inoefening van het hoe-
veclheidsbceld. De helderheid van het getalbegrip en de snel-
heid, waarmee dit werd bereikt, rechtvaardigen, dat ik deze
werkwijze, alsmede het leermiddel, publiceer.
Werkwijze en leermiddel gebruikte ik eerst bij twee groepen
leerlingen (tusschen 9 en 13 jaar) i) eener school voor Buiten-
gewoon Onderwijs.
In 6 weken (van begin Mei tot half Juni) had de eerste
groep het getalbegrip 5 (vijf) in bezit.
In begin December d.o.v. was de leerstof tot en benevens 10
geheel afgewerkt. Helder en duidelijk was het getalbegrip
aanwezig.
Het getalbegrip 20 (twintig), het geheele veld dus der leer-
1) In 2 groepen van 12 en 5 leerlingen (deze laatsten waren de oudere,
zéér slechte rekenaars).
195
stof lot cn benevens 20, was voor hel einde van Maart, dus
binnen elf maanden, volkomen eigendom der kinderen.
Dit belangrijk resultaat, dat alleen aan de werkwijze te
danken is, was mij een aanleiding, die ook met zéér slechte
rekenaars te beproeven. En ook mi scheen die werkwijze ge-
heel aan te sluiten bij het psychisch gebeuren cn hierin te
worden opgenomen, hier te worden ingelascht. Bij deze
tweede, kleine groep van 5 leerlingen (waarvan 1 al spoedig
vertrok) waren er 3 van ongeveer 13 jaar (één was ruim
14 j.). Ze bleken half April 1918 nog niet te kunnen be-
schikken over het getalbegrip zes. (Twee dezer, jongens,
volgden bijna 6 jaren het B. O.).
In een aantal proefsommen (3G optellingen en altrek-
kingen)!), de leerstof van het getalbegrip zes bestrijkende,
werden door den oudsten jongen 16 fouten gemaakt, door
den tweeden 13 fouten. Het meisje, dat alles op de vingers
telde, maakte het niet veel beter. Het proefwerk gaf uit-
komsten te zien als: 2 — 1=0; 2 — 2 = 3; 3 — 3 = 2; 5 — 4 = 8;
1 + 5 = 7; G-6=10; 5-5 = 3; 4-4 = ?; 3-2 = 2; 6-2=1;
1-1 = 1; 6-3=1.
Hieruit ziet men: 1". dat deze kinderen zéér, zéér slecht
rekenden (als men het nog zoo noemen mag) en 2°. dat
het met de voorstelling van het begrip niets nog vreemd
toeging.
Èn ook voor deze stakkers bleek de werkwijze, welke ik
bij het aanvankelijk rekenen toepas, uitkomst te geven. Een
half jaar nadat ik met hen aanving, liet ik ze dezelfde
sommen maken (op 2 na).
Van de vier leerlingen Maren er 3, die alle opgaven
goed uitrekenden, één maakte 'l· fouten. Men mag hier dus
verklaren: wat in ruim 6 jaar schoolonderricht met de
telmethode niet kon, werd volgens mijn werkwijze in een
half jaar bereikt, n.l .het aanbrengen van het getalbegrip zes.
Ook bij normalen heb ik deze werkwijze daarna toe-
gepast (3 X bij het G. L. O. in een klasse van minstens 36
leerlingen). De cursus ving in 1923 op 10 September aan. 2)
In even vier maajiden was het getalbegrip 10 (tien) aan-
>) In de kamer van het Hoofd der school en onder diens toezicht gemaakt.
Het Hoofd voorzag deze proefblaadjes van zijn paraaf. — S. H.
Ten gevolge van nationale feesten.
196
gebracht. In 7 maanden was het (jetalbegrip 20 positief bezit
der kinderen.
Men moet hieruit wel coiicludeeren, dat de werlvwijze met
dit leermiddel een geheel andere is, dan de lot nu toe
gebruikte. En wat mag de reden zijn, dat met deze werkwijze
de resultaten zoo snel worden bereikt?
Die schijnt hierin te liggen, dat deze werkwijze een na-
tuurlijke is, d. w. z. dat ze eene is, berustende op het natuurlijk
gebeuren in de kinderlijke hersenen, doordat ze in het brein
verwerkt schijnt te worden volgens psychisclie wetten. Volgens
die n.1., welke het beeld (Gestalt) in zijn houdingen cn ver-
houdingen in de hersenstructuur vormen.
Veroorloof mij, dat loc Ie lichlen.
Rekenen is niet ieders werk, al zijn er, die het rekenvak een
„dom" vak noemen: ,,je zegt je kinderen de trucjes, je
wijst ze de foefjes, cn ze rekenen van je welste."
Rekenen is iets anders dan uit het hoofd geleerde paren
of reeksen van telwoord-voorstellingen, in goede volgorde
gereproduceerd, zóó, dat α en b het herhaaldelijk ingeprente
X, en c en d het evenzoo Ie voorschijn geroepen tj weergeeft,
zegt Ranschburg terecht.
Dr. Paul Ranschburg i), die reeds in 1903 zijn onderzoe-
kingen aanving, schrijft in zijn zeer interessante verhandeling:
„Die Lcscschwache und Rechenschwache im Lichte des Ex-
periments" 2), welke in 191(5 A'crscheen, dat hij meer dan 1000
goede, zwakbegaafde cn zwakzinnige kinderen op rekenvaar-
digheid onderzocht heeft. Bij het eerste vergelijkende onder-
zoek in 1903 van 15 goede cn middelmatige rekenaars in de
7e en 8e maand der aanvangsklasse (normale kinderen)
tegen even zooveel zwakzinnigen aan het einde van het eerste
leerjaar, kwam hij lot de volgende conclusie:
Ieder rekenen, zelfs het aller eenvoudigste, is op denken
gebaseerd.
Wel is dit denken l)ij de beginnende rekenaars helder be-
wust, maar met de toename der inoefening wordt het meer
cn moer onbewust, dus gemechaniseerd. Geenszins echter is
dit in dien zin te verstaan, dat b.v. de optelling 3 -f 6 of de
aftrekking 9 — ü in hun opgave cn oplossing een eenvoudig
1) In 191G was Dr. Paul Ranschburg PrivaaUlucent aan de Mcd. Faculteit
en Leider van het Ilcilpadag. cn Psycliol. Laboratorium te Butlai>cst.
2) Uitgave van Julius Springer, Berlijn,
-ocr page 200-197
geassociëcrd samenstel zou zijn, zóó, dat het weer te voorschijn
roepen der opgave, meteen de uitkomst naar voren brengt
(blz. 25).
R. zcfjl: „Rekenen eischt een denken. Tnsschen opgave en oplossing ligt
„een voorstellingsrceks. liet is in zijn meest clementaircn vorm nog aan;
„psyeho-physiologisdie handelingen gebondcji, die, zooals reeds gezegd is,
„door inoefening later onbewust worden gedaan. Zoo zal het aanvankelijk'
„rekenen <lan toch geheugenwerk worden — maar · niet mneniisch —
„Λvanncer liet kind dit materiaal in zijn macht heeft, kan beheerschen. (Zuiver
„geheugenrekenen komt zoowel bij normalen als zwakzinnigen hoogst zelden
„voor: het beslaat louter uit een aanleg voor zinlooze woordverbindingen)".
Dit Ixihecrschcn is afhankelijk van twee moeilijkheden. De
moeilijkheden bij het aanvankelijk rekenen — waartoe wij
ons hier bepalen — liggen l». in de rekenstof of 2o. in den
leerling. Deze laatste kan namelijk een minder goeden aanleg
voor rekenen hebben. Maar hoe dan ook, de rekenstof moet
helder zijn en gemakkelijk op te nemen, du-s doelbewust
worden aangeboden. Dit geldt zoowel voor normale als voor
zwakzinnige kinderen.
Uit de onderzoekingen van Dr. Ransehburg kwam o.a. het
volgende naar voren: „de hoedanigheid van het innerlijk
gebeuren in de hersenen, dat tot rekenen voert, moet bij
zwakzinnigen, die te onderrichten zijn, dezelfde wezen als
bij normalen.
Vergelijken wij wat Fr. Rombouts hiervan zegt^):
„De struktuur van het zielcleven is in hoofdlijnen bij alle mensichen')
dezelfde, en <lc verschillen, die er vallen op te merken, zijn zoo goed ató
uitsluitend verschillen, van hoegrootheid of hoeveelheid, niet van wezen of
essentie."
„De in de stof liggende moeilijkheden van het rekenen zijn voor allo
soorten sciiolieren gelijk."
„Hier <lient nog verteld te worden," zegt Dr. Ransehburg verder, dat
alle kinderen, zoowel de normale als de zwakzinnige, door middel der
kwadraten met punten hadden leercn relienen. Onafhankelijk van deze werk-
wijze, bij het onderricht gevolgd, schijnt het proces der optelling zoowel
l)ij de goede en middelmatige normale rekenaars, als bij de zwakzinnigen,
die de oplossing alleen door telling op de vingers^) kuainen verkrijgen,
op dezelfde manier te verloopen. In den geest van het rekenende kind schijnen
<le gezamenlijke eenheden van den tweeden term één voor één bij den eersten
term geteld te worden waarbij de graad van bewustheid dezer handeling
omgekeerd evenredig is aan die der rekenvaardigheid."
') Ik cursiveer hier en daar. —> S. H.
Nieuwe banen in Psychologie en l'aedagogiek 1925, bl. 1.
Nemen wij aan, zoo ook bij kinderen. — S. H.
Bl. 30.
Ik cursiveer. — S. H.
-ocr page 201-198
Deze uitkomsten zijn door andere onderzoekers bevestigd, i)
De specifieke moeilijkheden van het rekenen spelen veel
kinderen der aanvangsklasse parten, ook al willen ze nog
zoo graag hun sommetjes kennen. Dit weten velen onzer uit
de practijk.
De psycholoog Ranschburg verklaart, dat de fundeering
van alle volgens rekenen op de beheersching van 10 berust,
hierop wordt alles gebouwd en zonder absolute beheersching
van 10 (indien dus deze onderbouw onzeker of defect is) is
verder rekenen uitgesloten. Wij weten dan vooraf, dat de
slechte rekenaar in hoogere klassen in dit leervak achterblijft.
Ja, we weten wel, dat 't zoo is, maar er wordt nog maar al
te .dikwijls met geringschattend schouderophalen over ge-
zwegen: dat aanvankelijk rekenen, — nou ja, dat is de moeite
niet waard. Neen, in de hóógere Klassen, dat is je ware.
Men denkt daarbij dan alleen aan de goede rekenaars —
niet aan de zwakke broeders.
„Meii doet wel," zegt Dr. K. ,,dc zwakke rekenaars ten spoedigste uit
te zoeken. Bij hen moet men hoofdzakelijk aan de vorming en gesladigé
scherpe inprentini/ der getalbegrippen arbeiden. Bij de rekenbewerkingeri
is o.a .gedurige zinluigelijlc te grijpen controle onmisbaar- Voor het inprenten
en vormen van die getalbegrippen hebben wij eenvoudige gelijksoortige waar-
nemingen noodig, steeds varicerend herhaald."
Wij weten het. Dit Λ-ariëei-cnde is het steeds nieuwe, houdt
de belangstelling wakker en wekt de opmerkzaamheid van
den leerling; eerst onlxïwust, t. w. van zijn kant, later l)ewust
opzetteJijk; het interesseert hem, hij wil waarnemen, hij wil
weten. Zijn aandacht is opgewekt.
Wij moeten derhalve scherp doellxiwust onze leerstof aan-
bieden, niet meer dan deze, maar zóó, dat zc in het centrum
der kinderlijke belangstelling staat. Dan zullen ook de pre-
ferente Indrukken helder, niet verdoezeld, juist, zooals we
wenschen, een zuiver beeld achterlaten. En daar gaat het om.
Dien wil kunnen wij door de wijze, waarop de stof wordt
aangeboden, oproei)cn. Wij moeten het kind de mogelijkheid
aantoonen, door zelf-vinden, i-esultaten te kunnen bereiken,
en ieder kind wil dié' verkrijgen, en wordt aangegrepen door
een werkdrang, een werkhonger. Wij moeten niet uit het oog
verliezen, dat „de opmerkzaamheid van een zesjarigen labiel
Lipmann en Jenson.
-ocr page 202-199
is en vlindcrachlig, bij opzettelijke en vooi-gesclireven waar-
neming heel gauw vermoeid, louter zinnelijk en enkel op
de konkrete buitenwereld gericht", zooals Fr. Rombouts
verklaart, i)
Hieraan kunnen wij tegemoet komen, door zooals gezegd, de
belangstelling van het kind te wekken en de eenvoudige
(gelijksoortige) waarnemingen variëerend aan te bieden, waar-
bij dan het visueele beeld, zoowel als dat van het spier- en
tastgevoel, wordt versterkt en de verscherping der voorstelling
van het hocveelheidsbeeld aldus bevorderd.
Wij hebben derhalve steeds te zorgen, dat onze opgave
helder en eenvoudig is: de leerling moet daarbij ook weten,
wat van hem wordt verlangd. Want slechts als de opgave
aan deze voorwaarden voldoet, kan het denken zich scherper
op de voorstellingsreeks, die tusschen opgave en uitkomst
ligt, richten; dan kost de oplossing minder moeite, bevredigt
het kind, en houdt zijn werklust gaande.
„Het eenige, waar het ten slotte op aan komt, is, zich te
verzekeren van de actieve medewerking van den leerling,''·)
dus op de activeering van zijn geest," aldus Prof. J. II.
Gunning W^zn. in: Iets over de beïnA'Ioeding van den wil®).
„Het denken van het schoolkind verloopt zoo goed als uit-
sluitend in concrete voorstellingen," zegt Fr. Roml>outs^).
Zorgen wij derhalve, dat wij ook bij het aanvankelijk
reken-onderwijs van dit psychisch gebeuren voor het kind
profijt trekken, door hem „zinnelijk waarneembare werkelijk-
heden" aan te bieden. —
Het inoefenen van het hoeveclheidsl)ccld, eerst een spel,
krijgt beteekeiiis voor het kind.
.... „Is een zekere volkomenheid Ijereikt (na aanvankelijk onl)eholpeii
uiting), dan gaat liet speclsche karakter er van verloren, die functie treedt in
dienst van hoogere geestelijke motiveeringen en ontleent haar genotsüccent
aan het doel, waarom zij in werking wordt gesteld".®) En verder: ,,Met iets
1) Nieuwe banen (hl. 179), 1925.
2) Ik cursiveer. — S. H.
3) Kinderstudie Dl. I Afl. II (blz. 109).
In dit artikel bespreekt Prof. G. twee psychische wetten van Prof. N. Ach,
waarvan eene, ii.I. „hoe eenvoudiger (eindeutiger) de lastgeving luidt, des
te gemakkelijker is de uitvoering", door ieder zal worden erkend.
„Nieuwe banen" (131. 181).
") Kinderstudie Dl. IV (1920) Dr. G. A. M. van Wayenburg, Paedagogische
schetsen VIII, Het spel (bl. 28).
200
kennismaken, is voor hct'kind: iels er mede mogen doen. Wij zeggen dan
ook van kimlcrpsychologisch standpunl: het kind is sonsuraotoriscli, d. w. iz.
lian<lclcn<l waarnemend."
Wij vragen ons af: is het volgens een algemeen heerschende
opvatting, dat het kind door tellen tot getalbegrip moet komen.
Het antwoord hieiOp luidt bevestigend.
Om dit te mogen zeggen, heb ik de leidende principen in
studiewerk op het gebied van het rekenen bij verschillende
auteurs nagegaan, i)
Hieruit concludeer ik het volgende:
1". Men telt bij het aanvankelijke rekenonderwijs, over
'l algemeen met concrete voorwerpen.
2". De idéé: „beginnen met onbenoemde getallen" wint
veld.
3®. De vingers worden alleen als tel-objecten beschouwd,
door sommigen met afkeer.
4». Aan het hand-beeld denkt niemand.
ö''. Men beschouwt rekenen met groepen als een hooger
denkproces.
6°. Op groepvorming van 5 wordt aangestuurd (.ludd,
Deschamp, "Board of Education, Montessori).
7®. Men mag niet te lang met tellen bezig blijven, maar
moet zoo spoedig mogelijk tot abstract rekenen komen,
Jos van het tellen.
Ook in ons Jand zijn zeer velen, die met eere genoemd
mogen worden, voorstanders van het teJlcn, hetgeen volgens
hun overtuiging, den grondslag vonnt van alle rekenen.
Onder de verschijlende interessante artikelen — het rekenen
betreffende — in „Kindei-studie" verschenen, releveer ik hier
dat van den Heer Jager 2), die op pag. 172 verklaart: niet eerst
concreet en daarna abstract, maar omgekeerd." De z.g. be-
noemde'getallen komen pas in aanmerking als resultaat van
het rekenen. Het abstracte gaat vooraf.
Ik ben het hier met den Heer Jager in zooverre eens, dat
1) O.a. Tliorndike „The Psychology of arilhmelic (1922); C. II. .ludd,
Psychologie v. li. rekenen, in 1'J27 te Cliicago verschenen; rAuto-EducaUon a
récole, Jeannc Dcschaaiip (1921); Handbook clc. Board of education,
London, 1927; Education élémentaire, Montessori; Revue de Venseignement
1927—'28, Journal <lcs Instiluteurs (triccs) 1927—'28, Paris.
2) De ontwikkeling <ler rekenvaardigheid A. Jager K. S. III—4, bl. 104.
3) BIz. 172.
-ocr page 204-201
ik evenmin aanvang met blokjes, vierkantjes, grifl'els e. d.
noch op het bord met afbeeldingen reken.
De tijd hiervoor aan de les onttrokken, kan meer benut
worden. De kinderen vragen eerst: Hoeveel. Wat het is, de
materie, is bijzaak. Benoemde hoeveelheden worden als toe-
passing te verwerken gegeven.
Waar zoo — haast ontelbaar — veleni) met tellen beginnen,
ja dit fundamenteel voor het rekenen acliten, behoort er
moed toe te verklaren, dat ik op deze wijze tegen hel tellen
ben en weJ om de volgende redenen:
10. Tellen (optellen, aftellen) geeft wel uitkomst (oplossing)
maar geen inzicht.
2". Tellen sluit uit het overzien (beter gezegd: het bepalen
in één oogenblik) eener hoeveelheid (overzien laat oog-
beweging toe tot teJlen).
3". Tellen geeft in zijn uitkomst geen bewuste voorstelling
eener hoeveelheid (als liet boven 3 gaat).
40. Optellen neemt veel tijd: immers één voor één worden
de eenheden van den tweeden term bij den eersten ge-
voegd.
Aftrekken — (aftellen) — neemt méér tijd: (volgens de
onderzoekingen van Ranschburg).
Tellen houdt abstract rekenen tegen: alle uitkomsten
worden weer getoetst door teJlen.
Tellen neemt tijd, neemt seconden, die tot minuien, tot
kwartieren worden.
Zooals reeds tevoren gezegd is, gaven de kinderen zelf mij
door hun gedragingen bij de rekenlessen aanwijzingen, om
een innerlijk zien te veronderstellen. Zij toonden mij, in hun
uitingen, wat er in hun psyche omging.
Ik besloot van dit wat ik meende als psychisch gebeuren
te mogen veronderstellen, partij te trekken.
„Het plastisch zien en de daarmee geassocieerde herinnering
aan eventueele tast- en bewegingsgewaarwordingen helpen
onze verbeeldingskracht deze objecten ^), geheel abstracte
systemen van mogelijkheden als zij zijn, verzelfstandigen voor
onzen geest tot de ruimtelijke concreet „voorgestelde' zicht-
Door uitgebreidheid der belreffciidc studie is liet ondoenlijk, allen te
noemen. — S. H.
De ruimtelijke dingen, voorwerpen.
-ocr page 205-202
en lastbare „dingen", — zegt Prol". Leo Polak Uit waar-
nemen cn denken samen heb ik die voorwerpen gekozen,
welke gebonden zijn aan en lx;paald door eigen wettelijkheid
met een door ervaring gegeven inlioud."
Deze objecten geven door liun vorm een samengesteld beeld.
Alle gecompliceerde voorstellingen echter bestaan uit een-
voudige enkelheden.
Door nu op eiken samengestelden bewustzijnsinhoud steeds
een gelijksoortige analyse toe te passen, worden in het kin-
derlijk denken èn de totaalvoorstclling èn de analj'se (de
splitsingen) helder en meer cn meer scherp ingeoefend.
De „houten rekenobjecten" zijn op het beeld („Gestalt")
in zijn houdingen en verhoudingen gebaseerd. Dit l)eeld wordt
dermate ingeoefend, dat de kinderen er mee werken, alsof
het concrete beeld voor hen staat: en het staat helder en aan-
schouwelijk in het innerlijk gezichtsveld van het kind.
Waarom zouden wij schromen, in ons practisch werk toe
te passen, wat in de psychologie bekend is als een psychisch
gebeuren, wat zich voordoet als lierustende op i)sychische
wetten?
Volgens deze opvatting van werkwijze las mijn klas, toen
ik den eersten maal Hoogeveen's leesmethode gebruikte, binnen
5 weken en den tweeden keer binnen 4 weken. Het ingoefende
beeld doet ons gi'ootcn dienst, bij 't aanvankelijk lezen en
rekenen beide.
„GcslalLcii sind Vorstclluiigserlebiiisse, <1. li. Erldjnis&e, die uus die Ergreifung
oder Vergegeiiwartiguaig cines (icgcnslandes oder 01)jekties iii voller sinnlidicr
Frisclie und Aiischauliclikcil emiögliclieii!" -)
Nu denke men niet, dat ik verondei-stel, iets nieuws ontdekt
te hebben, dit ware te dwaas.
„Gestaltyieorie ist cUvas milten aus konki-cter Arbeit-Erwachsciies; er-·
wachsen in dcm ArbeiLen au bestiinmten Problemen <icr Psychologie", zegl
WertlieimerEn verder: „Sie ist nicht bloss aiis der Arbeit erwachsen, sie
ist für die Arbeit dal"
En zoo is het: „sie ist für die Ai'beit da!"
Leo Polak, Kennisleer contra Materie-Itealisme, bl. 39.
2) Deze woorden van den Psyclioloog Benussi liaalt K. Koffka aan in
„Beitrage zur Psychologie der Gestalt" 1919, Bid. 1, onder „Zur Grundlegung
der Wahrnemungspsychologie", bl. 207.
Ueber Gestaltthcorie v. Max Wertheimer. Erlangen 1925.
Idem, bl. 7 (Wertlieimer spatieert zelf).
203
Voor wie waarneemt in de klas, waarneemt in afwaclitende
houding, niet b.v. „ilv wil dit of dat zien" (want die neemt
niet meer „onbevangen" waar), voor die is er heel wal Ie
boeken; en dit getoetst aan wetenschappelijk gepubliceerde
vondsten, geeft ook heel wat te „plaatsen", te \'erbeteren en
te winnen. Wat er te winnen is? — Zeer veel! En niet alleen
voor de kinderen. O. a. het prettige gevoel bij het waarnemen
der kinderen, die niet meer tegen een moeilijkheid behoeven
öp te zien, maar deze belangstellend „bekijken" met de zeker-
heid, dat ze die zullen kunnen beheerschen. En vooral bij
de „moedeloozen" onder de wéér-beginnende rekenaars, moe-
deloos, omdat ze na 1 of 2 jaar, zelfs na nog langeren tijd,
niets of bijna niets van rekenen kenden; berustend, dat zij
't niet wisten, of kwaadaardig, jaloersch op anderen, omdat
ze 't niet kenden.
En dan den blik, eerst wantrouwend, ongeloovig, te zien
veranderen van: „ja, jij zal me wat Iccrenl" lot een blijden:
„nee maar, dat kan ik alléén! Ik zie 't!" — De antwoorden,
die eerst kwamen als een langzaam druppelende waterkraan
— en later snel als een drukje oj) 'n electrischen bel —
dal geeft 'n mensch de stoute A'eronderstelling: 't schijnt te
zijn, zooals ik meen, dat 't zou kunnen wezen.
.Ia, ik weet Ircl: „wal kan priiicipiöcl ervaring (waarneming, lielevcnis)
ons leveren? Nooil iets anders dan comparatieve algemeenheid" i).... Wij
weten „dat deze ervaring l". slechts feiten, zij 't ook ontelbaar vele, of
algemeenheid in alle tot dusver voorgekomen en bekende gevallen, nimmer
dus de volstrekte algemeenheid, waaruit kan worden geconcludeerd ten op-
zichte van een niet gegeven geval 2) kan geven."
Maar wat acht men ten slotte dan „Ixiwezen"? Alle proeven,
alle uitkomsten, <loor onderzoekingen verkrcgen, vallen immers
onder Prof. Polak's verklaring. ALles, wat als „algemeen
bewijs" geldende is, werd toch verkregen door onderzoek ■ van
een betrekkelijk klein — in vergelijking met hel groole aantal,
dat niet getoetst is — aantal proefpersonen! — Zijn er b.v. geen
personen, die vergiftigingsverschijnselen vertoonen na 't ge-
bruik van chinine, dat ook hun, evenals het zoo heel velen
doet, koortsvrij zou maken (volgens de ervaring, bij vele
anderen verkregen)?
Men kan, om redenen van practischen aard, de menschen
Kennisleer contra Matcrio-Ueallsme, I.co 1'olak, blz. J.
2) Idem, l)lz. 0.
2664
der heelc wereld niet toetsen. Men moet zich alzoo er loe
bepalen, de gelijke uitkomsten, die zich na herhaald toetsen,
onder gelijke (voor zoover wij kunnen nagaan) verschijn-
selen laten vinden, Ie beschouwen als het resultaat eener
logische, doeltreffende wei'kwijze.
De uitkomsten, de resultaten mijner werkwijze beantwoor-
<lcn geheel aan deze verklaringen, komen evenzoo met deze
beschouwingen overeen en sluiten volkomen aan bij deze
l)rocfondervindelijk verkregen bewijzen.
Daarom kunnen wij voor zwakzinnigen en normalen een-
zelfde Averkwijze gebruiken: de normalen zullen alleen sneller
werken. En zoo is het ook in de praktijk gebleken te zijn.
De kinderen rekenen volgens de werkwijze, door de in-
oefening van het beeld (in zijn houdingen en verhoudingen)
verkregen. Daarbij is tellen der enkelheden afzonderlijk —
hoe dan ook — dus ook op de vingers uitgesloten.
Kost dit denken tijd? — Vraagt Radio naar afstand? Houdt
telegrafie, telefonie rekening met mijlen? Hoe zou dan alles
in de hersenen, waar hel gezichtsbeeld wordt vastgelegd,
ontleed, versterkt wordt door spier- en taslgewaarwordingen,
tijd vragen?
Tellen eischt tijdruimte. Het „beeld" staat boven tijdruimte.
Daardoor dus al bespaart mijn werkwijze tijd en voert sneller
tot getalbegrip.
Γη het nieuwe beeld komt het bekende oude naar voren
en vertoont zich als optelling en aftrekking tegelijk. Ook
hierdoor wordt dus tijd gespaard.
Die tijd wordt niet gespaard om te willen sparen! Het
innerlijk zien, het tevoorschijn roepen van het beeld in zijn
snelheid is hiervan de oorzaak; het doet de termen der op-
telling als beelden in het gezichlsveld samenvoegen, — het
doet- die der aftrekking wegvallen. De rest wordt weer als
beeld gezien (dus niet geteld). En het kind komt zoo in het
bezit van een schat, dien het zelfs niet verliest, wanneer
de rekenlessen met lange tusschenpoozen worden gegeven.
Hoe zou het ook? Het psj^chlsch gebeuren bij de „hou-
dingen' van dit beeld, is in zijn structuur immers hetzelfde
als dat van een ander herinneringsbeeld!
Ik zeide reeds te voren: wij kunnen in de praktijk van ons
werk van deze eigenschappen der psyche gebruik maken.
Dit doen wij immers ook o. a. bij Geschiedenis, Literatuur,
Aardrijkskunde, Meetkunde! En hoe zouden de groote schaak-
205
spelers anders, dan door gestadig inoefening met hun beeld,
hun beelden kunnen werken — al is hier „aanleg" bij aan-
wezig? Dat er in onze hersenen inderdaad een vermogen zetelt,
om talrijke optische herinneringen te bewaren, zal wel nie-
mand betwijfelen. De zuigeling „werkt" al met herinnerings-
complexen: huilen? — Opgenomen worden, aangenaam. —
Moeders liefkozende stem? ze ként die a,l uit andere geluids-
beelden. Later: herkennen der moeder uit andere vrouwen —
is dit niet het gestadig versterkte beeld? (vader nog niet,
wordt niet zóó vaak gezien). Nog later: grapjes met koekje.
Ziè koekje — koekje weg; — waar is 't koekje? Kindje kijkt
moeder in verwachting aan, of dat aangename haast terug-
komt (herinnerings-„beelden" van smaakgewaarwordingen
met optische). Hoedje? — Uitgaan, prettig.
Is dit herinneringsbeeld iets anders?
Zoo wordt de bodem ontgonnen en de psyche rijker, liet
wiehtje wordt een kind, wiens geestelijke ontwikkeling met
deii dag ,toeneemt.
Als hot kind op ongeveer 6-jarigen leeftijd in de aanvangs-
klasse komt, krijgt het daar psychisch geweldig veel te ver-
werken. Voor ons, die niet weten, hoe het kind is aangelegd,
brengt dit vaak heel wat zorg mee.
Daarom „zal het goed zijn, wil 't klassikale oiwlorwijs toch ^oed blijven,
om hij de aanbieding der leerstof zooveel mogelijk verschillende soorten van
zintuigelijke gewaarmordingen op Ie wekken, iels, wal we met name voor
de kinaesthetische gewaarwordingen, dikwijls nog te veel verzuimen", i)
schreef de heer W. II. ten Seldam reeds in 191.5 in zijn artikelen „Oven
voorslellingslypen."
Welnu het leermiddel, dat met het doel om spoediger tot
helder getalbegrip te komen bij het aanvankelijk reken-
onderwijs door mij wordt gebruikt, geeft gelegenheid tot
opwekking van verschillende zintuigelijke gewaarwordingen,
en met name de kinaesthetische worden geenszins Λ^erwaar-
loosd, aan de spier- en tastgewaarwordingen wordt naast de
visueele een groote plaats ingeruimd.
Het leermiddel is uit noodzaak ontstaan. In 't begin meende
1) Ik cursiveer. — S. II.
2) Paed. Tijdschrift (1915), bl. 58.
Voor 't eerst in 1917; thans is Ned. Octr. aangevr,
Noot van de redactie. Mej. lleymans bedoelt hier het door haar ontworpen
leermiddel: „De honlen lianden", waarvoor men zich voor nadere bijzonder-
heden kan vervoegen aan haar adres: 2e Boerliaavestraat 77, Amsterdam O.
206
ik met dc eigen handen spiegelbeeldig te kunnen voordoen.
Het bleek onmogelijk, met gekruiste en gedraaide armen te
blijven staan, om de kinderen met mijn handen te laten
vóórwerken. De belangstelling wordt afgeleid en ontaardt;
en van doelbewust, helder, eenvoudig, scherp inprenten is dan
geen sprake.
En ieder ernstig werker wil zijn energie slechts ten nutte
zijner klas geven.
Naast de straks-genoemde tijdsbesparing bespaart dit leer-
middel ook nog tijd, doordat ieder kind z'n eigen leermiddel
bij zich heeft. Niets behoeft dus te worden uitgedeeld of
opgehaald. De kinderen kunnen niets op den grond laten
vallen. Alles gaat stil. En zij oefenen zich ook buiten dc les.
Zooals ze zich ook voor 't lezen buiten de les oefenen,
omdat hun belangstelling is gewekt.
En waar men al, sinds de methode der norm aal woorden,
bij het aanvankelijk lees-onderwijs het beeld met zijn analysen
in toepassing heeft gebracht,, zal het geen verwondering
kunnen wekken, wanneer men van het voor de hand liggende
psychische materiaal bij het aanvankelijk reken-onderwijs ook
gebruik maakt.
;
-ocr page 210-207
DE ONDERWIJZER EN DE MODERNE PAEDAGOGISCHE
STROOMINGEN
DOOR
P. Λ. DIELS.
(Slot).
De derde dwaling, waarop ik dc aandacht wil vestigen
is die zucht tot overlading van het leerprogramma. Deze nei-
ging komt weer uit een anderen hoek dan de andere, maar
is niet minder een teeken van onzen tijd.
Er is in den loop der jaren heel wat propaganda gevoerd
om een of ander vak in de lagere school te brengen. Van de
oude school, waar lezen en schrijven lecren de hoofdzaak
was, is niet veel meer te bekennen. Het rekenen kwam al
spoedig voor het voetlicht — het werd langzamerhand de-
koekoek die de grootste plaats in het nest inneemt. Toen
volgden geschiedenis, aardrijkskunde, enz., eindelijk teekenen
en vrije- en orde-oefeningen. Op het oogenblik is handen-
arbeid nog facultatief — misschien beleven wij den tijd wel,
dat het ook verplicht gesteld wordt. Zoo gaat het maar steeds
door: het menu wordt steeds uitgebreider. Of het door aUe
leerlingen verwerkt zal kunnen worden? Netelige vraag in
deze dagen, nu zooveel gepraat wordt over de slechte resul-
taten van het onderwijs. Het moeilijkst van al die uitbreidings-
ideeën is, dat de redenen, waaorm dit of dat vak aan het
programma moet worden toegevoegd, doorgaans zoo hout-
snijdend zijn.
Veiligheid vóór alles, de internationale verbroedering der
volkeren, mag men onze leerlingen laten gaan, zonder dat ze
met deze onderwerpen hebben kennis gemaakt? Er zijn zeer
welbespraakte geestdriftigen, die met klem van juiste argu-
menten deze nieuwe denkbeelden aangrijpen. De Bond van
eigenaars van bedrijfsauto's heeft den minister verzocht één
uur per woek te doen besteden aan het onderwijs in dc regels
van het verkeer! (lirantenbericht). Het groote publiek is
er altijd glad voor en verheugt zich reeds bij de gedachte,
dat hun kinderen met deze heilzame geestelijke spijzen gevoed
zullen worden. En verbaast zich over het ellendige conser-
vatisme van den Nederlandschen klasseonderwijzer, die zoo
uiterst moeilijk in beweging is te krijgen.
208
Maar diezelfde Ncdcrlandsclic onderwijzer rilt al bij de
gedachte, dat al dat nieuwe weer op zijn schouders zal
geschoven worden. Want men moet niet vergeten, dat hij
naast het handhaven der orde te zorgen heeft dat zijn leer-
lingen moeten:
Cori-ect lezen met een beschaafde uitspraak, het gelezene
verstaan, de moedertaal zuiver schrijven, goed en vlug
rekenen, geschiedenisfeiten en geschiedenisinzicht bezitlen,
aardrijkskundig bij zijn, zoowel wat betreft de ligging der
plaatsen als de voortbrengselen der landen, den loop der
rivieren en de plaats der gebergten. Verder moeten ze loch
iets weten van naluurkimde, u wilt toch niet hebben dat
ze niets weten van een electrische tram, een radiolamp, een
microscooj)?
Is het te veel gevergd, dat ze oog krijgen voor vormen,
kleuren en klanken'.' De verzorging van dieren en een tuintje, het
houden van een aquarium, een terrarium, enz. enz. En dat
alles moet door één man geschieden. Wat wonder, dat hij
met een wantrouwend oog alle nieuwe leuzen beschouwt?
Hij weet wel, dat het gemakkelijker is, een gloeiende speech
te houden of een geesldriftig artikel te schrijven, dan de
schoone denkbeelden met grooLe aantallen leerlingen van
verscheiden aard in toepassing te Ijrengen.
De mensch is zeer beperkt, zoowel wat zijn werkkracht
als zijn capaciteiten belreft. Een verbeterde opleiding geeft
voor dit alles niets, men verbetert geen onvTcranderlijlie fac-
toren door breeder onderwijs. Er zijn slechts twee oplossingen:
Of beperking van het aantal vakken der lagere school;
Of verandering van organisatie.
Voor beiden valt wat te zeggen. Het is nog een symptoom
van het intellectualisme, dat men zoo bevreesd is, iets van het
programma te laten vervallen. Het gaat er mee als met de
begrooting van een gemeente, die ik niet nader wil aanduiden.
Ieder is het er over eens, dat bezuiniging dringend nood-
zakelijk is, maar toen een raadscommissie alle posten eens
nauwkeurig onderzocht, bleek tegen schrapping van belang-
rijke uitgaven groole bezwaren bestaan. Het ware l>eter ge-
weest, indien men indertijd sommige instellingen, die nu het
geld der gemeenschap verslinden, niet had ingesteld; nu ze
er zijn, kunnen ze noode gemist worden
Zoo zal het ook gaan met voorstellen tot beperking van het
lagere-school-programma.
209
De populaire iiieening is nog slccds, dat men zijn kinderen
zooveel mogelijk van alles moet laten leeren. Dat is de beste
weg tot succes in het leven en tot geluk der kinderen. Ofschoon
dit denkteeld wetenschappelijk reeds geruimen tijd heeft
afgedaan, leeft het nog steeds in breedc kringen van ons
volk. En ondanks krachtige pogingen om de „overlading"
tegen te gaan, de examens te beperken, gaan de scholen
steeds voort — moeten steeds voortgaan — met het najagen
van de schim der algemeene ontwikkeling, die, volgens een
Duitsch deskundige, als algemeene ontwikkelingszwendel moet
gekenschetst worden. Men vindt deze uitwas het sterkste bij
het jM. O., maar ook het L. O. is er niet aan ontkomen.
Van beperking der lagere-school-programma's zie ik dus
niet veel komen. Eerder het tegendeel. Het aantal vakken of
onderdeelen van vakken zal toenemen. Dat dit alles tot nadeel
van de resultaten van het onderwijs moet leiden, is duidelijk.
„Waar de bakker zit, kan de slager niet zijn," was een plas-
tisch gezegde uit mijn jeugd, dat volkomen van toepassing
is op deze kwestie.
Hiervoor is maar één geneesmiddel: n.1. een juister inzicht
in het wezen en het doel der parate kennis. Aan het leer-
programma moet ten grondslag liggen een helder denkbeeld
van wat essentieel en onontbeerlijk is voor ieder inensch. En
nu is het voor in- zoowel als outsiders wel duidelijk, dat
heel wat leerstof, die wij maar altijd paraat willen maken
niet behoort tot dat allernoodzakelijkste. Laat ik een voorbeeld
geven uit de methodiek van het aardrijkskunde-onderwijs.
Er was een tijd, dat liet van buiten opzeggen van plaats-
namen, kapen, golven, straten, bergen, rivieren e.d. opge-
luisterd door interessante mededcelingen betreffende zielen-
aantal, hoogte, lengte enz. schering en inslag waren. Op een
school, die zich respecteerde, leerde men een geweldige hoe-
veelheid van deze kennis, waarvan elke bijzonderheid als
uiterst belangrijk werd geacht. Bij het voorbereidend aard-
rijkskundige onderwijs heb ik het meegemaakt, dat de tram-
lijnen van Amsterdam met de halten en de voornaamste
gebouwen langs die lijnen moesten gememoreerd worden. Toen
bij besluit van den Gemeenteraad het tramnet belangrijk ge-
wijzigd werd en de lijnen vernummerd werden, wist de
onderwijzeres er zelf blijkbaar niet meer uit te komen: dit
aardrijkskundig onderwijs, om het nu eens netjes uit te druk-
ken, verdween. De luttele waarde van deze kennis voor de
Paedagogische Studiën, IX. 14
-ocr page 213-210
algemeen vormende lagere school was hiermede overduidelijk
gedemonstreerd. Het tramnet van de stad behoort niet tot
de cultuurelementen, die als onvergankelijk g(x;d moeien over-
gebracht worden . . . immers een simjjel Gemeenteraads-
besluit brengt deze kennis in wanorde.
Evenzoo gaat het met verwante kennis als zielenaantal,
hoogte van bergen e. d. Voor de lagere school zijn algemeene
notie's als: zeer groote stad, heel hooge berg voldoende. „Wat
geelt het," schreef ik ergens, „of Geldeniialsen een net stadje
met drukke markten is of een druk stadje met nette markten,
of een net stadje zonder markten of heelemaal geen stadje
met heelemaal geen markten — wat komt het er eigenlijk
op aan?"
Misschien, dat zulke uitingen sommigen als ketterij in
de ooren zullen klinken. Wat men zelf geleerd heeft en soms
met moeite geleerd heeft, zou dat waardeloos zijn? En allicht
zal men vragen: „maar wat moeten we dan onderwijzen?"
Mijn antwoord is zeer eenvoudig: alleen de fundamentccle
zaken. Ik kom hier straks nader op terug.
Ik zou ook uit andere leervakken illustraties voor mijn
bedoeling kunnen geven: uit het geschiedenis-onderwijs, het
taalonderwijs. Ik wil me echter beperken en slechts aanhalen,
wat een onverdacht deskundige, dr. Z. P. Bouman, directeur
van een H. B. S. 5-j. c. te Amsterdam, in Paed. Studiën
(Jrg. VIII, hladz. 214) schreef:
Wel zou ik den collega's bij het Lager Onderwijs willen vragen, eens te
overwegen of liet onderwijs in rekenen niet vervormd kan worden. Zou het
neit mogelijk zijn, de „aangeklcede" sommen, die rekenkundig moeten worden
opgelost wegens den adat, lot een allereenvoudigst minimum te beperken en
daarvoor in de plaats te geven een eenvoudige algemeene rekenkunde met
letters in plaats van met cijiers, dus algebra zonder positief en negatief
begrip, en den leerlingen te leereu eenvoudige vergelijkingen op te lossen.
Als de ^agere School er in kon slagen aan zeer eenvoudige vormen de
leerlingen geheel vertrouwd te maken met het verschil tusschen termen en
factoren, dan leverde op de M. S. IV de algebra geen groote moeilijkheden.
En als dan nog de leerlingen op de Lagere School practisch geoefend
werden in het leekenen en knippen van eenvoudige meetkundige figuren,
dan zou ook straks de meetkunde op de M. S. IV daarbij kunnen aansluiten.
Wat bovenstaande uitlating zoo pikant maakt, is het feit,
dat deze bij uitstek deskundige onderwijsman een bekende
specialist is op het gebied der wis- en natuurkunde. Ook hij
acht een beperking tot wat fundamenteel is, blijkbaar van
urgent belang met het oog op de leerlingen die voortgezet
211
onderwijs zullen ontvangen. Men hecht dus op de H. B.S.
geen waarde aan de rekenvraagstukjes, die de lagere school
zooveel bloed en tranen kosten! Maar mijn lieve Hemel,
waarom onderwijzen we ze dan?
Nu spreekt het vanzelf, dat ik hier niet bepleit een woest
er-in-hakken op ons tegenwoordig programma. Hier ligt een
ruim veld voor onze wetenschappelijke paedagogen, liefst
voor degenen, die onderwijspractijk in den een oï anderen
vorm hebben. Het wegsnijden van het dorre hout is niet
ieders werk: het dient met behoedzaamheid te geschieden
teneinde geen vitale deelen te raken. M. a. w. men behoort zich
zeer grondig te oriënteeren omtrent het wezen der Parate
kennis. Het is bekend, dat prof. Kohnstamm, dit vraagstuk
heeft aangesneden in een serie artikelen in Paed. Studiën,
Jrg. V en Jrg. V/i). Een pakkend citaat uit deze serie moge
hier volgen:
„De kapilein van cie mailboot van Vlissingen op Folkestonc behoort allerlei
kennis Ic bezitten. O.a. i>arate kennis van de opeenvolging der verschillende
lichtschepen, die hij passeert cn de vuurtorens aan de kust, met de eigen-
aardigheden, waardoor elk zich van de andere onderscheidt. Ilij moet die
kennis onder alle omstandigheden tot zijn beschikking hebben, mag daarin
nooit aarzelen, en, hoe moeilijker de omstandigheden, des te meer onwrik-
liaar en onmiddellijk dient de kennis van deze steunpunten te zijn. Zouden
wij hem nu een dienst bewijzen door het aantal steunpunten te vermenig-
vuldigen? Veroorzaakt alleen de schrielheid van do betrokken gouverne-
Henten, dat het aantal bakens, lichtschepen en vuurtorens niet grooter is?
Of zou juist daardoor de veiligheid van de vaart in gevaar gebracht worden,
doordat de snelheid cn zekerheid van de onderscheiding zou verminderen?
Daarmede zijn wij aangekomen bij dc kern van ons vraagstuk. Onze
didaktische praktijk en vrijwel ook de theorie wordt nog bijna algemeen
opzichte der parate kennis beheerscht door do gedachte: Hoe meer,
hoe beter! Er gaat toch zoo voel verloren, dan blijft er ten minste nog iets
Van over. Wij staan dus als docenten en examinatoren, als opstellers van
School- of examenprogramma's nog bijna altijd op het standpunt, dat Bismarck
^'•j wetsvoorstellen ten opzichte van den Rijksdag innam: Wij moeten
overvragen, dan krijgen wij ten slotte juist zooveel, als wij meenen werkelijk
noodig te hebben. Nu geloof ik, dat, ook politiek cn commercieel gesproken,
'•ie stelregel ten eenenmale fout is. Maar daarover wil ik, althans op deze
plaats, niet spreken. Hier wil ik slechts doen uitkomen, dat psychologisch-
didaktisch gesproken dit standpunt van overvragen, naar mijn vaste over-
tuiging, in elk geval onhoudbaar is. Door de parate kennis, die wij eischen,
te vermeerderen, geven wij geen betere afbakening en verlichting van den
volgen weg. Integendeel, wij bemoeilijken daardoor veelal de onderscheiding
maken wankelbaar cn onbetrouwbaar, wat rotsvast behoorde te zijn.
Later verschenen in de serie Losse Paedagogische Studiën.
-ocr page 215-212
Willen wij bctiOuwbaro resiillalcii hebben, dan luocten wij in stede van do
hoeveelheid te vermeerderen als een soort van zekerhcidscoêfficient tegen
het vergeten, integendeel met de grootste nauwkeurigheid schiften, en de
parate kennis vereenvoudigen tot het uiterste minimum waarmede haar doel
nog wordt bereikt. Maar op dal minimum moet dan ook zóózeer alle nadruk
worden gelegd, dat Jiot doel niet meer kan worden gemist. Dit doel nu is
geen ander dan het geven van oen Ie allen tijde overzichtelijk en volkomen
beheerschbaar ordcnings- cn rangschilckings-systeem voor de (niet-parate)
gegevens van het gebied, waarop het betrekking heelt.
Deze laatste omsclirijving geeft het tweede punt aan, dat wij boven op
't oog liadden. De man, die do meest grondige kennis van een gebied
heeft, is volstrekt niet altijd degene die er het meeste parate kennis
van heeft."
Behalve de Paralc-Kennis komt nog een Iwcede, een psy-
chologische kwestie bij het overladingsvraagsliik naar voren:
11.1. de overbracht of „tranfer", waarvoor ik korlheidslialvc
moge verwijzen naar bladz. 108 van dezen jaargang.
Deze beide oorzaken: het gebrekkige inzicht in hel wezen
der parate kennis cn het groot geloof aan dc waarde der
overdracht hebben er toe geleid, dat het programma der
scliool overladen is in de lengte zoowel als in de diepte, hori-
zontaal en verticaal.
Ilc mag hier wel even waarschuwen legen verkeerde ge-
volgtrekkingen: „Hoe," zal men mij vragen,· „wilt gij dus
onze school terugbrengen tot het oude lees-, schrijf- en reken-
schooltje?"
Mijn antwoord is: „Absoluut niet. Ik wensch slechts een
scheiding te maken tusschen wat moet en wat mag, tusschen
wat noodzakelijk en wat gewenscht of toelaatbaar is." Het
programma moet dus het beeld vertoonen van een bergrug,
een lijn met uitstekende toppen. De lijn is voor allen, de
toppen zijn voor enkele. Ieder moet dezelfde hoogte bereiken
in wat onontbeerlijk is . . . daarboven kan naar eigen indivi-
dualiteit geklommen worden. Deze synthese van strenge ini-
formiteit in het essentieele en van groote verscheidenheid in
wat individueel mogelijk is, zou te vinden zijn in een goed
georganiseerd Daltononder\vijs, waaiwan ik mij, onder be-
paalde organisatorische voorwaarden, een voorstander heb
betoond. Op deze wijze zou tevens een groote mate van
onderwij sefficiency Ixïreikt worden, die leiden zou tot be-
sparing van onnutten arbeid en tot vrijmaking van energie
op beter terrein.
Overal in de maatschappij ziet men de noodzakelijkheid
van doelmatige organisatie in — alleen het onderwijs verkeert
213
te dien opzichte nog in een pre-historischen tijd. Dit is niet
de schuld van de onderwijzers, maar van de machthebbere,
die het belangrijkste ciiltuurmedium zonder wetenschappelijke
leiding laten. Ik kom hier straks op terug en ga over tot de
vierde dwaling, n.1. het overschatten van den onderiüijzer
der lagere school (behalve in zijn salaris).
De klasse-ondei-wijzer is liet Manusje van alles, het factolum.
Hij moet alles kennen en kunnen. Geen verschijnsel op onze
planeet of het kan in zijn onderwijs ter sprake komen. Geo-
logie en astronomie, physiologie en biologie, litteratuur en
muziek, economie en historie, hij moet overal van gesnoept
hebben. Hij weet U op een prik te vertellen waar de meeste
suikerbieten groeien en hoe het hoogveen ontstaat, hij' weet
jaartallen uit de vaderlandsche geschiedenis, waar een gewoon
mensch van opkijkt, hij moet doorkneed zijn in geheime spel-
rebussen en cijfcrraadsels, och arme, hij is een bodelaar te
midden van de gouden schepping Gods. En omdat ikzelf
al meer dan een kwarteeuw deze interessante kermis, die
men school noemt, heb meegemaakt, juist daarom kan ik mij
zoo goed verplaatsen in de mentaliteit van den Ncderlandschen
onderwijzer. Het is niet waar, dat hij geen oog heelt voor
het goede en schoone, dat in nieuwe denkbeelden schuilt, het
is hem alleen onmogelijk, physiek zoowel als psychisch, om
op alle geroep te reageeren. Hij kan niet alles en wij moeten
hem verlossen van de fictie, dat het schande zou zijn, dit
te erkennen.
Laat men daarom niet verder gaan en den last, dien wij
paedagogische marskramers te torsen hcblx;n, nog zwaarder
maken.
Eigenlijk gezegd, hebben wij zelf schuld aan dezen toestand.
Hoogstwaarschijnlijk is hiervoor wel een historische achter-
®>nd aan te wijzen. In vroeger jaren, toen de algemeene
ontwikkeling nog niet zoo algemeen was als thans, was de
onderwijzer veelal koning eenoog in het land der blinden.
Lees er Woutertje Pieterse maar eens op na. Ik denk dikwijls,
dat een droppel bloed van den alleswetenden meester Penne-
''^ip in ieder van ons zit.
Ook de dwaling van de overschatting van ons, onderwijzers,
hoe vleiend ook, doet kwaad bij de vervulling van onze taak.
* * *
Na wat ik hiervoor gezegd heb, zal het duidelijk zijn dat
ftaar mijn meening een nadere, diepe studie van ons onder-
214
wijs hoogst urgent is. Die studie moet, dooi· de wetenschap
geleid, door ons mede ter hand worden genomen. Wij, onder-
wijzers, moeten ons vale niet overlaten aan de welwillende
buitenstaanders. Wij behooren kennis te nemen van het
nieuwe, dat allerwegen opbloeit, wij behooren te overwegen
of wij het kunnen gebruiken. Wij moeten ons oordeel, hetzij
het gunstig of ongunstig is, kunnen motiveeren. Allerlei
leuzen zweven door de lucht, dringen ook in onze scholen
door, vinden vertolkers bij de ouders.
En daarom rijst de vraag:
Welke houding moet de onderwijzer aannemen ten opzichte
van de nieuwe paedagogische stroomingen?
Netelige vraag, waaraan een andere niet minder netelig
moet voorafgaan n.I.: Welke houding kan hij aannemen?
En deze vraag leidt ons, als de bekende Ooslersche doosjes
die telkens een kleiner omsluiten, tot verdere:
Heeft de meening van den onderwijzer gezag?
Is zijn wetenschappelijke paedagogische bagage voldoende?
Al deze vragen hangen ten nauwste met elkaar samen. Van
de beantwoording daarvan hangt de positie van den onder-
wijzer ten opziclite van de nieuwe denkl>eeldcn af. Voordat
ik daartoe overga wil ik in het kort uiteenzetten, waarom ik
bij deze bespreking zoo geheel schijn uit te schakelen twee
zaken, die tocli voor het welslagen van alle onderwijs on-
misbaar is n.1. liefde voor het dagelijksch werk en intuïtie.
Men zal mij voor de voeten gooien — en men zou zich
daarbij kumien beroepen op den roem van onzen stand,
onzen Jan Ligthart — dat zij toch oneindig meer waard zijn
dan de beste wetenschappelijke studie. En inderdaad ik
schakel deze zaken voorloopig gedeeltelijk uit. Niet omdat ik
ze onbelangrijk vind — integendeel ze zijn onmisbaar voor
elke 'verdieping in welk paedagogisch probleem ook — maar
ze zouden ons bij de antwoording van onze vragen niet veel
verder brengen. Deze imponderabilia zijn onmisbaar voor
ons dagelij ksch werk, ze moeten de hocksteenen zijn, waarop
de onderwijzer zijn paedagogisch gebouw optrekt.
Maar ik waarschuw er ernstig tegen ze als afdoende te
beschouwen. Ze zijn, om een wiskundige term te gebruiken
noodig, maar niet voldoende. Voor het bcoordeelen van
paedagogische stroomingen is een zekere wetenschappelijke
oriëntatie noodig en de Nederlandsche onderwijzer is in door-
215
snee niet voldoende onderlegd. Dat is niet onze schuld. Het
zou verwonderlijk zijn als het anders was.
Naïeve zielen, die niecnen, dat het ratjetoe, dat hun vroeger
onder den naam van paedagogiek werd voorgediend, ook
werkelijk paedagogiek was, wenden zich zoo spoedig mogelijk
en voorgoed van deze in hun oogen onzinnige wetenschap af.
Natuurlijk is dit verkeerd. Daardoor ligt het terrein ver-
laten en verwaarloosd, open voor ieder, die er eens in wil
grasduinen. Daardoor heeft de onderwijzer geen gezag in
eigen zaken. Daardoor komen allerlei hoogst welwillende
dames en heeren met veel vrijen tijd en ambitie hem ver-
tellen, hoe het moet. Deze menschen gaan zitten in commissies,
richten vereenigingen op, organiseeren vergaderingen, ze
worden langzamerhand stikvol denkbeelden, het een al groener
dan het andere, ze werken met woorden van zwaar gewicht
en verrichten philosophische, psychologische, paedagogische,
paedologische, sociologische en de hemel mag weten wat nog
meer -logische goocheltoeren, waar de wereld versteld van
staal, ze vertellen den onderwijzer hoe het is en hoe het
worden moet.
En de geduldige onderwijzer staat er bij en glimlacht.
Hetgeen misschien zeer wijs is, maar tevens zijn onmacht
bewijst. Onmacht om al dien woordenkraam te bestrijden
met het effectieve wapen der wetenschap. Ik zal · me hier
niet verdiepen in de oude discussie over de vraag of pae-
dagogiek een wetenschap is. Maar dat het onderwijs de hulp
van de wetenschap dringend noodig heeft zal ieder wel
toegeven.
Dr. G. J. Nieuivenhiiis heeft in een opmerkelijk artikel, dat
te vinden is in den 5den Jrg. van Paed. Studiën een uiteen-
zetting gegeven van de verhouding tusschen opvoedkunde en
opvoedkunst. Hij zetle uiteen, ilat in de andere takken b.v.
geneeskunde, landbouw, macliinebouw drieërlei soort van
■Werkers gevonden worden: de geleerde, de ingenieur, de uit-
voerder, en past dit toe op het onderwijs.
j,De drie soorten werkers die we noemden, vertegenwoordigen in de
onderwijzerswereld drie karaktertypen; de rustige, onverstoorbare onder-
zoeker, de meer nerveuse, actieve organisator, de blijmoedige, in kleine
kring zich gevende kunstenaar-opvoeder. En dan alleen kan een schoolstelsel
intensief zijn, als alle drie typen werk vinden, dat bij hun aanleg past, en
niets anders. Als de organisator niet lesgeeft in een aanvangsklas te Wapse,
'naar bijeenzamelt en weer uitdeelt wat andere landen toepasten en wat
geleerden vonden. Als hij de klerken verjaagt, die met evenveel liefde over
216
kippen als over kinderen vellen vol schrijven. En als de geboren opvoeder
niet zijn enthousiasme verlioelt onder stapels paperassen, en niet zijn tijd
hoeft te verknoeien met het verzamelen van gegevens, die de ingenieur hem
makkelijk verschaft.
Niet daarvoor lieeft de klasse-onderwijzer de opvoedwetenschap noodig.
Het maar op eigen houtje raak experimenteeren, zooals dat in Amerika en
Duitschland thans gebeurt, maakt de jeugd lot één groote verzameling
proefkonijnen. En Montessori zegt gevaarlijke dingen als ze beweert, dat
alleen zóó de opvoedwetenscliap ontstaat. De kunstenaar-onderwijzer liestu-
deert zijn kinderen niet meer dan de zanger het zijn stem doet. Hij kent
ze door en door, meer door zijn intuitc dan door zijn verstand. Maar hij
neemt geen experimenten met hen, hij registreert ze niet. En hij heeft zijn
opvoedwetenscliap alleen noodig, omdat ze hem een beter mensch maakt.
De iiatuurwetenschapixilijkc metliode moet zijn eerlijkheid en objectiviteit
helpen versterken, noodig omdat zijn artistiek temperament licht naar de
tegenovergestetden neigt.
De sludie der sociale paedagogie en der sociologie openen zijn oogen
voor het milieu, waarin zijn kinderen leven. De psychologie helpt hem
eigen beweegredenen na te speuren en beter die van anderen te begrijpen.
Het kennisnemen van wat de groote opvoeders van vroeger dachten, en
wat in andere landen om ons gebeurt — historisch en geografisch gerichte
paedagogie — prikkelt hem lot hel vinden van nieuwe eigen wegen."
Nieuwenhuis schreef dit in 1924. Op dit oogenblik, in 1928,
zijn we niet verder. Er is geen aandacht, geen geld voor het
belangrijke werk der welenschappelijke onderwijsoi'ganisalie.
Maar al doet men dan niets ten behoeve van ons, onder-
wijzers, 'dat ontslaat ons niet van den plicht, ons zoo te
wapenen, dat wij meespreken kunnen. Ik kan er niet genoeg
op aandringen, dat wij eerst dan het recht tot volledig mede-
zeggenschap kimnen doen gelden.
* * (È
Hiermede ben ik gekomen aan het laatste deel mijner
beschouwing.
Welke houding kan en moet de onderwijzer aannemen in
deze'tijden van paedagogischen onrust?
Ik wil hier bepleiten een welwillende houding. Wij behooren
niet dadelijk alles te verwierpen, wat ons van buiten af aan-
geboden wordt. Laat vrij de nieuwe denkbeelden op U in-
werken, bestudeer ze, ontleedt ze. Onderzoek ze op hun
paedagogisch gehalte, op hun psychologisch inzicht, op hun
sociale beteckenis. Heel dikwijls zal ons blijken dat er meer
geschreeuw dan wol is. Heel dikwijls ook het nieuwe niets
meer te zijn dan het oude gehuld in een nieuw kleed. Ook in
de paedagogiek is er beti'ekkelijk weinig nieuws onder de zon.
Maar dat hindert niet. We worden er beter van. Ons oordeel
217
wordt gescherpt, ons inzicht verhelderd, zelfs al zouden we het
nieuwe absoluut verwerpen.
In mijn jonge jaren moest ik eens een kleine brochure
bcoordeelen. Het was mijn eerste recensie. Die beoordeeling
heeft me heel wat werk gekost. Want ik meest me terdege in
het onderwerp inwerken. Het merkwaardige van het geval
was, dat mijn recensie anders uitviel, dan ik eerst bij opper-
vlakkige lezing van het geschrift, gedacht had. Het bleek me,
dat er veel meer goeds in zat, dan ik vermoed had en ofschoon
ik het met den schrijver oneens bleef, had ik toch eerbied
voor zijn overtuiging gekregen. Onwillekeurig had zijn betoog
indruk op mij gemaakt. Het had mij in alle gevallen ge-
dwongen mij nauwgezet van mijn oordeel rekenschap te geven.
Zoo zal het ons ook gaan met de nieuwe richtingen. Het
leven roept en gaat voort: ieder oogenblik verandert de
wereld en wij met haar. Zullen wij zulke verstókt-eigenwijze
schoolmeeslers blijven en slechts goedkeuren, wat wij vroeger
geloerd hebben?,Moeten wij, als menschen levende in een
gemeenschap, niet acht geven op de nooden en behoeften dier
gemeenschap? Zal het zoo gaan als prof. Gunning in zijn
laatste geschrift schrijft, dat wij leven op een bibelebonschen
berg, waar alles bibelebonsch is? Neen niet waar. Dat willen
wij niet. Wij breiden onze armen uit en zeggen tot ieder, die
ons wat te zeggen heeft: „Wees welkom, vreemdeling!" En
hetzij hij een armzalige paedagogische venier is met wat
onnoozele dingetjes of een vertegenwoordiger van een paeda-
gogische wereldfirma, hij trede bij ons binnen en make zijn
verlangen kenbaar.
Maar we zullen geen kat in den zak koopen.
Wij zullen niet eerder zaken doen, alvorens we welen, dat
ilc waar goed is. Daarvoor hebben we hoodig vakkennis.
Zoodat mijn eerste eisch aan den onderwijzer van deze
tijden is: Studeer in uw vak. Fundeer uw practijk theoretisch.
Mijn tweede voorwaaixie richt zich lot anderen, tot hen die
de macht hebben.
Zoolang het onderwijs zonder wetenschappelijke leiding
Wordt gelaten, zoolang zal alle verbetering onmogelijk zijn.
Geef ons, onderwijzers, al is het maar een gedeelte van wat gij
overvloedig schenkt aan anderen die de levenlooze natuur, de
fauna en de flora bestudeeren. De dieren hebben hun vee-
artsenijschool, och schenk ons, in het belang der kinderen,
Centraal Paedagogisch Insliluut.
218
KLEINE MEDEDEELING.
EEN PAEDAGOGISCII INSTITUUT IN NED. O.-INDIÊ.
Vcrschcncii is „Advies II van den Onderwijsraad aan den Directeur van
Ouderwijs en Eerodienst inzake de reorganisatie van de opleiding van het
personeel bij het Westersch Lager Onderwijs" (het z.g. Nieuwe Kweekschool-
plan). Wij vernielden hieruit de voorstellen betreffende de oprichting van een
paodagogisch instituut, waarmede voorloopig bedoeld Λvordt een dagschool
voor de opleiding van hoofdonderwijzers.
„Met dezen naam wil de Onderwijsraad uitdrukkelijk te kennen geven, dat
de opleiding van onderwijzers, die straks geroepen zullen worden tot de
verantwoordelijke laak van leider eener school, in een nieuwe faze is getreden.
Do faze van „k\vcek"school is voor hen voorbij. Op de inrichting, die nu
in liet leven geroepen wordt, is voor liet grootste deel de passiviteit van het
„kwoekeii", „aankweeken" prijs gegeven. Er wordt van deze jonge menschen
van 20 jaar en ouder een zoo groote mate van activiteit, van zelfstandige
verwerking van leerstof, van bevrediging van individueele geestelijke behoeften
geëischt, dat de naam „kweekschool" als onjuist en misleidend moet worden
afgewezen. Voor de nieuwe school dus een nieuwen naam!
Aan een paedagogische ,,faculteit", zooals wij deze als onderdeel van univer-
siteiten kennen (in Herlijn, Hamburg, Jena, Dresden, Leipzig), zijn wij nog
niet toe. Voor de tusschen-faze, waarin wij ons bevinden, stellen wij don
naam „Paedagogisch-Instituut" voor.
Op dezen naam is kritiek geoefend. Niet geheel ten onrcclite. Opgemerkt
kan echter worden, dat ook schoohiamen als ,,hoogcre burgerschool, alge-
meene middelbare school (Λ. M. S.), gymnasium, lyceum, conservatorium, aca-
demie enz." op dezelfde wijze kunnen worden bekritiseerd. Ilet spraakgebruik
heeft hier tot begripsverenging geleid en niemand twijfelt aan den aard der
inrichting, zoodra hij den naam slechts hoort. Wordt de naam „Paodagogisch
Instituut" voor deze nieuwe school gekozen en gefixeerd, dan is alle twijfel
gebannen en ieder weel, wat voor schooltype bedoeld is.
De Onderwijsraad kan in deze nieuwe inrichting niet uitsluitend een oplei-
dingsschool voor hoofdakte-'bezilters zien. Er zijn wijdere perspectieven.
Binnen afzienbaren tijd zal Indië de opleiding van docenten voor zijne middel-
bare scholen ter hand moeien nemen. Nu al is dit noodzakelijk gebleken
voor mathematici en leeraren in de Engelsche taal. Bij een verder stadium
zal 'het „Paedagogisch Instituut" de onderbouw kunnen worden van de
hoogere vakopleiding van docenten voor middelbare scholen. Het zal de
algemeene paedagogische vorming geven die tot nog toe bij deze opleiding
als groot gemis is gevoeld. Ook dus met het oog op de toekomst kiest de
Onderwijsraad een naam, die de school niet inperkt binnene een al te engen
kring."
Volgens „het Nieuwe Kweekschoolplan" zullen er twee lagere onderwijzers-
acten komen n.1. de „Euroi>eesche hulpacte" en de acten van bekwaamheid
als onderwijzcr(es) aan eon Hollandsch-Inlandsche en Ilollandsch-Chineesche
School. Na de differentiatie voor de lagere acte komt de unificatie voor de
hoofdacle. Er worden twee hoofdacte-iliploma's ingesteld: a. de hoofdacte,
b. de hoofdacte aanvullende acte (= de Noderlandschc hoofdacte). Deze
aanvullende acte heeft alleen betrekking op het vak Nederlandsch. De eischen
daarvoor zijn;
219
1. een zoo nooüig nader onciL-rzoek naar de taalbeheorscliing mei algelieele
uitsluiting van parate kennis.
2. een <Iiepci-gaand onderzoek naar de kennis der taalverscliijnselen.
3. een grondiger onderzoek naar de kennis van de letterkunde op grond
van de speciale studies der candidaten.
Voor de andere vakken gelden de ei&chen als in Nederland, zoo noodig
gewijzigd met liet oog op de Indische eisclien. Bovendien adit de Onderwijs-
raad hel noodig, dat in ruime mate de gelegenheid opengesteld wordt voor
pracli&che oefeningen (Scminar-ühungcn). Toegelaten tot het 1'aedagogisch In-
stituut geschiedt slechts na minstens een jaar met \'riicht iiracliscli werkzaam
te zijn geweest. De onderwijsvakken van het 1>. I. zijn Opvoedkunde (O u.),
Ncderlandsdi (ö a 0 u.). Kennis der Natuur (4 u.). Aardrijkskunde (3 u.).
Geschiedenis (3 u.). Bovendien acht de Omlerwijsraad liet volgen van een
aantal facultatieve vakkeu zeer weuschelijk; inleiding tol de wijsbegeerte, de
groote godsdiensten, sociologie, economie, Ooslersche talen, Lalijn, psycho-
pathologie van het kind, handcnarl)eid, teekenen, muziek, voordrachtkunst,
lichamelijke opvoeding. Gewensclit wordt een nauwe samenwerking tusschen
het P. I. cn de heide iioogescholen te Batavia. Zoodra de lielioefte blijkt,
kunnen Ijijzondere leeraren wordl aangewezen voor de algemeene I'aedagogie
en Didacliek en voor Algemeene (of wijsgeerige) psychologie, dit met het
oog op \'erschillend« richtingen. Aan het P. I. wordt liet jus promovendi
verleend. Van de verschillende delailregelingen vermelden wij dal de kosten
per geslaagden leerling geraamd worden op f 325G terwijl e4?n uitgezonden
leerkracht met hoofdacte fGlóO kost.
Ten slolle volgl hier het couce|)l-leerplan voor opvoedkunde;
Ie klas: 6 uren.
O. Een overzicht van de algemeene zielkunde en in het bijzonder behan-
deling van die onilcrdeelen, welke meer van onmiddellijk belang zijn voor
<le opvoedkunde.
b. Kennismaking met de uilkomsteu van versciiillende zielkundige onder-
zoekingen, ook met die van de proefondervindelijke zielkunde, (empirische,
expcrimenlcele en differenlieele zielkunde) voor zoover dat onderzoek betrek-
king heeft op vragen betreffende onderwijs· cn opvoeding. Kinderkennis.
c. Kennis van de organisatie van ouderw|ijs en opvoeding in Nederland en
Noderlandsclie-Indië.
d. De algemeene ondcrnjjsleer en de behandeling van <le metliodiek der
leervakken. Grondige behandeling van de methodiek van hel taalonderwijs.
Gescliiedenis van onderwjjs en opvoeding (Capita Selecta).
IIc Klas.
"· Behandeling van onderwerpen, waardoor hel inzicht verlielderd wordt
iö de wijze, waarop hel sciioolond.erwijs <iienstbaar kan worden gemaakt
^au de zedelijke en verstandelijke cn sociale vorming der leerlingen.
Bespreking van onderwijsstelsels en onderwijsvraagstukken welke van
l'clang zijn voor de opvoedwelensciiap in Nederlandsch-Indiê (Geschiedenis
^ati het Brilscli-Indische, Japansche, Piiilippynsche onderwijsstelsel. De strijd
'egcn het analfalielisme. Aanpassing van vreemde aan de inlieemsche cultuur.
Inlernaatsopvoeding. liet J)ilingualisme).
c. Behandeling van de l)elangrijksle slroomingen op het gebied der oi)vood-
kundc en in verband daarmee enkele geschriften van o|)voedkundigen uit
ouderen en lateren lijd.
Uesprekingen naar aanleiding van de lectuur (o.a. tijdschriftartikelen) en
opstellen der studeerenden (Practische oefeningen). I'. A. D.
220
TIJDSCHRIFTEN.
Zdlsclirift tür angcwandtc Psychologie. XXIX 4/5, 1927.
V. E. NEUBAUER. Ucber die Entwicklung der lechnischcn Begabung
bei Kindcrn. Deze is nog nooit. zelfstandig onderzocht. De schr., die in
't algemeen Uühler volgt, gebruikte de Matador-bouwdoozen, waarmede de
fabrikanten, voor reclam-e-docleinden, wedstrijden laten houden door school-
kinderen. led'er kind mag maken wat hij wil cn moet dan, behalve zijn
nio<lel, ook een teekening daarvan inleveren. Over deze teekeningen nu kreeg
dc schr. de beschikking; lum beoordocling werd hem vergemakkelijkt
door eigen waarnemingen op bouwende kinderen. Die teekeningen loonen, naar
iielang van <lcn leeftijd, duidelijk drie sladiên: hel schema, de perspectivische
teekening en de werkteekening. liet scliema heeft natuurlijk op ö-j. leeftijd
nog de alleenheerschappij, wor<it dan op ong. 10-j. leeftijd (bij de jongens
eerder en duidelijker dan bij de meisjes) door de perspecUvische teekening
ingehaald cn overvleugeld. De werkteekening komt bij meisjes slechts
sporadisch voor: zij zijn het zekerste tecken van 't ontwaken van den
technischen aanleg; dc technisch aangelegden beginnen er op zijn laatst
mee op M-j. leeftijd, maar blijven haar dan ook trouw, terwijl de technisch
onbcgaafden nog met de perspectivische teekening <Ioorgaan. Dit is das de
leeftijd ter onderscheiding van den tcchnischen aanleg. Gemengde vormen vindt
men natuurlijk in do overgangsjaren. Wat dc onderwerpen aangaat, zoo
onderscheiden zich dc geslachten zeer duidelijk. Kort samengevat: de M. maken
meer spoclgowl, de J. machines. Rangschikt men de voorwerpen naar den
leeftijd, daji ziet men in de jaren 5—8 duidelijk dc vrouwelijke, in de jaren
13—lü de mannelijke keuze naar voren komen, terwijl do jaren daartusschen
een gemengd karakter dragen. De invloed van 't milieu — de teekeningen
kwamen uit Kiel, Innsbrück, Jena, Salzburg en (Iraz — is natuurlijk goed
zichtbaar, maar toch veel minder treffend dan men verwachten zou. 't Zelfde
voorwerp, b.v. ccn hijschkraan, is echter iets anders voor een Kieler dan voor
een Salzburger kind. Dit brengt ons op de manier van afbeelden, die zeer
verschillend is; het blijkt, dat ook daarin leeftijd en sexe zich afspiegelen. Tot
op 8-j. leeftijd l>epalen flllc kinderen zich lot 'I „karakteristieke" kenteeken (resp.
kenteckenen) b.v. van dc molen de wiel;en, die soms zelfs alleen weergegeven
worden. Dan gaan vooral do meisjes zich ook toeleggen op een juiste,
weergave van 't uiterlijk van 't geheele voorwerp; dit wordt op den voet ge-
volgd door 't construeeren van modellen, die kunnen functionneercn, waarmede
dc M. later beginnen cn waarin zij't nooit ver brengen, terwijl dit bij dc jongens
van 't 1,2e j. af overweegt. Een zeker aantal modellen vertoonen combinaties,
en wel 't zij technisclie combinaties, als van een windmolen met een
hamermachine, of „aggregaten", als een keukeninrichting, een tuinhuisje met
stoel en tafel. De laatste soort wordt vooral door de M. gepleegd en begint
bij haar al op β j. (bij de J. op 8 j.) de Ic soort komt bij de M. slechts
sporadisch voor, op 13—15 j.; bij dc J. is zij goed vertegenwoordigd van
het 8e jaar af. Tusschen deze gegevens bestaat verband. Van de eenvoudigste
voorwerpen (tafel, schommel, bank en derg.) worden geen werkteekeningen
gemaakt, ook in den leeftijd als deze reeds gemaakt worden. Schr. concludeert
daaruit, dat de kinderen dergelijke voorwerpen niet als werktuigen, maar
als speelgoed beschouwen. In 't verwisselen van 't schema, resp. de persp.
teekening, mei de werkteekening zijn de J. de M. altij<l één stadium vóór.
221
Prodes 't zelfde geldt van da verhouding tussehen voorwerp en model;
hoe meer de voorwerpen volwaardige machines worden, des te beter wordt
ook de techniek der modellen, met dezelfde variatie tnsschen J. en M.
En ook tusscheu model en tcekening bestaan dezelfde correlaties. Men
kan dus drie ontwikkelingsstadiën onderscheiden:
Ie. 't primitieve, tot 9-j. 1.: schematische teekening, beperking tol (resp.
overwegen van) <le karakteristieke kenmerken; speelgoed.
2c. 't overgangsstadium, waarin de ervaringen van school en leven ver-
werkt worden. Dit schijnt te duren tot den puberteitsovergang.
3e. stadium, waarin de .1. meest nog slechts macliines maken, en wel
ovcrwegeiul functioneerende. (Schr. vermoedt, dal dit doorloopt lol J; 18 j.,
maar zijn oudsle p.p. was slechts 15 j).
De kinderen van 'l Ie stadium zijn echter de zgn. „syml)olische" weergave
reeds voorbij, want zij bedoelen werkelijke nabootsingen te geven.
Op 5/G-j. leeftijd wordt dus de eerste belangrijke schrede gezet op den
weg <ler technische ontwikkeling, waarvan 't eind alleen door de werkelijk
technisch aangelegden bereikt wordt. Met nadruk wijst de schr. erop,
dat hij niet op zoek was gegaan van geslachlsverscbillen, maar dat die zich
in het verlooj) van 't onderzoek vanzelf aan zijn aandacht ojjdrongen. Hij
onderscheidt daarbij (gedeeltelijk naar Stern) a. de richting, b. 'l tempo en
c. dc hoogte der ontwikkeling, a. de M. richten hun aandacht op 't speelgoed
op 'l gebied der huiselijke dingen, zelfs bij zuiver technische voor-
wci-i>cn. Wat werktuigen betreft, brengen zij 't gewoonlijk niet verder dan
wagens, die dc J. versmaden. Dezen zijn van <icn aanvang af ingesteld op
machines (van allerlei aard), ook als zij er technisch nog niet toe in staat
zijn; 't prhniteve stadium is voor hen slechts vóóroefening. De meisjes
hebben meer phantazie en meer kunstzin, maar weinig belangstelling voor
technische détails, b. 't Technisch begrip ontwikkelt zich bij dc M. lang-
zamer. In alle onderdeelen komen zij 1 a 2 j. bij de J. acliteraan. c. Beide
scxen beginnen in 't symbolische en doorloopen 't Ie en 2e stadium. Maar
de J. gaan al vroeg over tot 'l 3e, dat de M., in 'l algemeen gespi-oken, nici
hereilien. — Dit resultaat komt overeen met wat wij in 't leven om ons
heen zien, nu op ieder gebied aan de vi-ouw de vrije concurrentie met
den man openstaat. En met de resultaten van vroegere onderzoekers. (Wij
tnogen er wel op wijzen, dat 't onderzoekingsmateriaal ditmaal nu eens
uitsluitend uit vrijen arbeid <lcr kinderen bestond).
TIL VALENTINER. Arbeitspsychologische Feststellungen bei Kindern und
•'ugendlicben. Schr., die over veel ondervinding l)eschikt, èn als onderwijzer-
leeraar èn als psychologisch onderzoeker van kinderen voor beroepskeuze,
"begint met op te merken, dat de psychologie geroepen is ons te helpen bij
't oplossen van <le vele raadselen, voor welke de kinderen ook ervaren paeda-
6ogeu dagelijks stellen en betoogt dan, dat naast tests enz. een zeer geschikt
middel is de langdurige en rustige observatie van kinderen door twee
samenwerkende i)ersonen, den onderwijzcr-leeraar en een psycholoog. Zoo
'>ecft hij zelf gewerkt met (zijn zuster?) mej. Valentiner, die eenvoudig
Scdurende zijn lessen de klas observeenle. Deze bemerkte bv. eens een buiten-
6ewone onrust in de klas, onoplettendheid, slechte praestaties enz. Tezamen
vonden zij daarvoor 6 mogelijke oorzaken, alle even plausibel, maar zij
^"aren 't er niet over eens, welke nu de ware was. Na de klas 14 dagen
'a'ig nauwkeurig geobserveerd te hebben, bleek dit duidelijk de 5e te zijn,
juist die, welke de lezer voor de waarschijnlijkste zou gehouden hebben,
222
nl. 't voorafgaan van ccn tockenles, in welke de orde te wenschen overliet.
Achlorecnvoliiens behandelt bij dan de jjlaatsing der banken in 't lokaal
en der 1.1. in de banken; ieder weet, dat dit een belangrijke factor i.s,
niet ieder, dat 't gehalte cn de vorderingen cencr geheele klas er door kunnen
wortlen beïnvloed; nog minder waarschijnlijk, dat 't hoofdmoment is: de
plaatsing der 11. ten opzichte van den onderwijzer. Van groot gewicht zijn de
gevoclswerkingcn. üie zijn bij kinderen vaak zeer en snel wisselend, maar
dat ligt minder aan de kinderlijke psyche dan aan de (wisselende) indrukken,
waaraan zij bloot staan. Bewijs: zij kunnen ook zeer taai zijn in 't vast-
houden van gewekte voorstellingen. Vooral van belang is 't gevoel van onder
een druk te verkoeren, 't Kind, dat een laag cijfer heeft gekregen en aan de
ontvangst denkt, die hem thuis wacht, ligt onder een psychisclien druk, die
zich in zijn geheele houding afspiegelt. Dat duurt net zoo lang, totdat de
druk wordt opgeheven en dan is 't opoens uit. Dit nu kan door verschillende
omstandigheden tot stand komen: b.v. als vader's boetpredicatie uit is, als
de sitraf geloden is, ja, vaak reeds als de straf uitgesproken is; dat geeft
soms zelfs grooter opluchting dan 'l kwijtschelden der straf, omdat 't kind
een venliende straf willig aaimeemt. Hoogst scliadelijk is 't, wanneer een
kind weken cn maanden lang onder psychischen druk verkeert, en toch
gebeurt dit vaak, met name, wanneer 't kind in een school of beroep
vastgehouden wordt, waarin 't niet past. Van zulk oen druk wel te onder-
scheiden is het besef van het „heilige moeten", dat meest heilzaam is voor
't kind en dat, als de taak dan vervuld is, oen bevredigend gevoel
achterlaat. Terwijl onder psychischen druk hoogstens een mechanische
arbeid gelukt, kan onder dwang zelfs een opgelegde arbeid optimaal
uitvallen. Anderzijds, wanneer van 't kind iets verlangd wordt, waartoe
hij zich niet bekwaam voelt, of dat hij niet doen wil, is liij in staat tot
een koppig verzet, waarvoor hij zelfs lichamelijk lij<len over heeft. Zelfs
braken, koorts en derg. kuimen dan voorkomej), vooral bij neslkuiken«,
eenigste en ziekelijke kinderen, d. w. z. bij kinderen, die do ondervinding
hebben opgedaan, dat zij met taai verzet iets kunnen bereiken. Van groote
psychische werking is, zooals bekend, 't succes, 't gevoel van iets te
kunnen, en 't omgekeerde <iaarvan. Evenwel zijn juist de uitwerkingen
hiorvan bij de verschillende karakters zeer verschillend. De invloed van de
persoonlijkheid van den leeraar op zijn 1.1. wordt vaak overschat; ware zij
zoo overwegend, dan moesten moer 1.1. op hun leermeester kijken. Veel
belangrijker is, iimt de onderwijzer zijn kinderen laat doen en hoe hij 't ze
laat doen. M. a. w. veel meer dan zijn karakter spiegelt zida de onderwijs-
meth<fde van den loeraar in (de arbeidswijze van) zijn 1.1. af. Groot is de
invloed van voorafgaanden arbeid, dus ook van 't voorafgaande uur (zie
boveji), al is 't niet altijd gemakkelijk die te constatoeren (dito). Tenzij
bij langduriger invloeden. Als voorbeeld karakteriseert de schr. de arbeids-
methoden van een aanhanger der „leerschool" en van een der „werkschool".
Ze zijn wel niet zóó verschillend als velen beweren, maar toch wel zóó,
dat, wanneer een leeraar van de eene richting een klas overneemt van een
van de andere, hij allerlei grieven tegen zoo'n klas zal hebben. Natuurlijk
geldt dit in hooge mate van den overgang van eene lagere tot een hoogero
school. De schr. zet uiteen, dat, als men de 1.1. in 3 groepen verdeelt,
goede, middelmatige en slechte 1.1., de verzwaring van oen laak bij de
eerste groep <le praostatios slechts weinig doet zinken, veel meer bij de
2e en zeer veel meer bij de 3e groep. Dit wordt o.a. geïllustreerd door
223
Ί volgende (waarvan ook een graphiek gegeven wordt): de overgang naar
de middelbare school beteekent naluiirlijk voor alle 1.1. een plotselinge ver-
zwaring. Wt'lnii, van 63 1.1. werd 't verloop gedurende de 9 jaren van 't
gynwiasium nagegaan. Van de Ie groep viel niemand af en allen kwamen
na 9 j. door hun eindexamen; de 3e groep daartegen was reeds na 5 j. geheel
verdwenen, terwijl de 2e groep van jaar lot jaar slonk, totdat er nog maar
30 % van over was. G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Dr. S. T. Ileidcma, Ontwikkeling der expcrimen-
teele psychologie. Serie Verdieping en Belijning. No.
11. Uitgave P. Noortlhoff — Groningen. 1928.
De schr. geeft in het kort eenige uitkomsten van de experimenteele psy-
chologie weer. Het is m. i. een geschikt \verkjc voor hoofdacte-candidaten,
mits ze daarnaast op enkele onderdeden dieper ingaan. Met den op hladz. 98
Vermelden „paedagoog Hart" bedoelt dr. Ileidcma waarschijnlijk den psy-.
choloog Cyril Burt.
P. Λ. D.
D. Wouters cn W. G. van de Hulst, Karakter —
Kennis — Kunst. Uitgave Noordlioff — Gro-
ningen. 1928.
De lagere school cn waarschijnlijk ook het voortgezet ouderwijs heeft
"dringend behoefte aan goede leerstof cn daarom verdient elke poging om
hierin te voorzien, toejuiching. Vooral wanneer een nieuwe richting wordt
jngeslagcn, zooals in deze serie. De heeren Wouters en van de Hulst hebben
de 14 doeltjes dezer reeks (10 voor de L. S. en 4 voor het voortgez(et
onderwijs) de biographieën van 90 grootc mannen en vrouwen van alle
Ijjden en elke nationaliteit opgenomen. Ze hebben daarvoor de medewerking
verkregen van een aantal bekende schrijvers. De bedoeling van de uitgave
^ordt uitgedrukt in den titel. De stukken, die ik gelezen heb, zijn uitstekend:
het is mij gebleken, dat de jeugd groote belangstelling heeft voor de „helden
wereld".
P. A. D.
J. M. Wansink, Aardrijkskundige bloemlezing van
landen en volken voor de Christelijke Scholen. Uiig.
P. Noordhoff — Groningen. 1928.
Een aardige bloemlezing in 6 deeltjes, die maar één gebrek heeft n.1. het
h'jvoeg&el „voor de Christelijke Scholen". liet is mij niet mogen gelukken te
<>n'tdekkcn, waarom de openbare school deze verzameling van schetsjes van
J"^· <1· Meulcn, Stijn Streuvels, Het Handelsblad, Hcimans, van Hulzen, Brusse,
^Ihckke, Λ. M. de Jong, Ligthart, De aarde en haar volken, enz. (ik citeer
den inhoud van het derde deeltje), niet zou kunnen gebruiken.
P. A. D.
-ocr page 227-224
D. Bccii, Eenvoudige Metaalarbeid Handleiding
voor de school en voor zelfoefening. Uitgave:
A. E. E. Kluwer, Deventer. Prijs?
Dat een handleiding voor metaalarbeid verschijnt, is een goed tecken: 't is
een bewijs, <lat er leven in de brouwerij is, dat men zich niet blind
staart op en suf wordt bij de zegeningen van klei, papier, karton en hout.
Het is bekend, dat do metaalarbeid steeds meer beoefenaars vindt, maar de
scholen, vt-aar hij, al is het ook maar eventjes, om den hoek komt kijken,
zijn zeer schaarsch. Voor welke school deze handleiding moet dienen, zegt
de heer Been niet, doch uit de Inleiding meen ik wel te mogen besluiten,
dat hier de lagere school bedoeld wordt. Voor deze dan kan de onderwijzer
enkele modellen putten uit de handleiding en de rest (verreweg het grootste
deel) voor zich zelf als oefeningsstof benutten. Alzoo een modellenreeks,
wier volgorde bepaald wordt door eischen der techniek. Dit dient vastgelegd,
om te voorkomen, dat, tegen de bedoeling van den schrijver in, al deze
modellen een voor een in de klas gemaakt worden.
Een bespreking der techniek van den metaalarbeid is in dit tijdschrift
niet op haar plaats; trouwens — de naam van den schrijver waarborgt
voldoende een deugdelijke techniek —, maar wel mogen we er op wijzen,
dat deze modellen als aangrijpingspunten bedoeld worden, en dat (het zij
met vreugde geconstateerd) er heel wat ruimte gelaten wordt aan eigen
initiatief.
De amateur kan uit dit werkje van 55 bladzijden heel wat leeren; gaarne
had ik gezien, dat de auteur ter oriënteering van amateur en onderwijzer,
een litteratuurlijstje aan zijn werk toegevoegd had. „Een sixjciaal over dat
onderwerp handelend boek" (blz. 55) kennen de meesten niet.
Het lijkt mij niet wenschelijk, het werk aan kinderen in handen te geven,
nog minder dan boeken over anderen handenarbeid, daarvoor is de techniek
veel te moeilijk, maar de onderwijzer-amateur, die niet in de gelegenheid is
les te ontvangen, kan er leiding in vinden.
A. J. VAN GOETHEM.
Dr. P. Endt, „Inleiding lot de Staathuishoud-
kunde". Bij J. B. Wolters — Groningen, Den
Haag, 1928.
Een kloek leerboek voor Handelsschool en H. B. S., in elk opzicht up to
date. Een breede plaats is ingeruimd aan de historie en de sociale wetgeving,
waardoor het aan aantrekkelijkheid wint. Waarschijnlijk zullen ook de leer-
lingen dit 'appreeieeren. Wanneer ik dan ook nog enkele bedenkingen heb,
betreffen die niet de geboden stof, maar bouw en inrichting van het boek.
1«. Wel zijn de hoofdstukken in tah-ijke paragrafen verdeeld, maar diepe
insnijdingen maken die niet. Een leerboek moet m. i. verdeeld zijn in vele
korte, duidelijke en scherp-gesclieiden hoofdstukken, die ieder een stukje der
materie belichten. Nu moet ik er onmiddellijk aan toe voegen, dat de pittige,
soms sprekende, notities op de marge het repeteeren kunnen vergemakkelijken.
Een uitgebreid en zoo volledig mogelijk register zou de waarde van
het bock verlioogen. Als de schooljaren dan achter den rug zijn, kan het
nog met succes dienst doen als naslawerk.
J. Z. KANNEGIEÏER.
-ocr page 228-22Γ)
DE PUBLICATIES VAN HET BUREAU VAN DEN
ONDERWIJSRAAD
(IV. Mededeelingen I (l", 101 blz.) Indonesische Drukkerij,
Weltevreden, 1928)
DOOR
,1. II. GUNNING WZN.
Let vooral op de laatst aangehaalde woorden, lezer! Neen,
de Ncderlandsclie Onderwijsraad is nog niet uit zijn ge-
dwongen lethargie en obscuriteit opgewekt, 't Is de Indische
Onderwijsraad, die ons reeds vroeger verblijdde met zijn
„Publicaties" i) en nu komt verrassen met een nieuwe serie-
uitgaal', „Mededeelingen" genaamd. Doel: aan de resultaten
\'an den arlxjid dit college meer bekendheid te gcvon.
Inhoud: adviezen van den Onderwijsraad, eventueel zelfs
ook i)rae-adviezcn, nota's van zijn leden, ook minderheids-
nota's en individueel door enkele leden ingediende adviezen.
Voorts overzichten, samenvattingen, uileenzeilingen, door het
De])artemcnt ontvangeai, en andere min of meer officieele
hescheiden. Dan artikelen over urgente ondeTO'ijsaan-
gelegenheden van de redactie en van anderen, en inede-
declingen omtrent l)elangrijke pacdagogische gebeurtenissen
buiten N.-lndië om „aan te wijzen, in hoeverre Indië daaraan
bewust of onbewust deel heeft en daaroj) intensiever kan
reagecren." Voorts systematische overzichten en referaten be-
treffende de vaklitteratuur, en zulks met behulp van „de
vrij goede vakbibliotheek", AvaaroA'cr de O. R. beschikt. En
dat alles beschouwd en behandeld „met meer dan bloote
helangstelling boven de muren der zakelijke nuehterheid-
van-het-heden-alleen uit." Want het gaat niet alleen „om de
simi)e]e en i)ractische vraag, wat in de eerstvolgende jaren
liet opgroeiend geslacht moet kennen", maar „meer nog over
(Ie vraag, met welke krachten en gaven, met welke middelen
Waarvan vroeger verschenen: I. Hel voorgestelde nieuwe leerplan voor
'Ie Europoesdie L. S. (uitgepul). II. A<lvics I van <len O. R. in zake het
nieuwe Kweeksclioolplan 1927 (l)ijna uitgeput). III. Advies II van den
R. in zake het nieuwe Kweeksdioolplan 1928. N.H. Deze publicaties,
vereischen do voorafgaande goedkeuring van de Directeur van Onderwijs
en Eeredienst. Deze echter heeft zelf daartoe uitgenoodigd en aangemoedigd,
^ie zijn hoogst belangrijk schrijven aan den Uaad van 20 Maart 1919,
afgedrukt in de hier aan te kondigen Mededeeling I, bl. 10—11.
Paedagogische Studiën, IX. 1δ
2686
en met welke gezindheid hel zal zijn tocgeriisl om dc maat-
schappij straks met sterker hand te leiden langs den op-
waartschen weg."
„Ex oriente lux", mogen we wel uitroepen. Voor de zoo-
veelste maal blijkt weder dat in N^ederl.-Indië (evenals in
zoowat alle kultuurlanden) wèl mogelijk is, wat in patria
door traditionalisme en bureaucratisme met zeldzame hard-
nekkiglieid en verblinding aan de natie als „onmogelijk"
onthouden wordt.
Men moet waarschijnlijk zeil'lid zijn van den nederlandschen
Onderwijsraad om ten volle het groote verschil te beseffen,
dat achter de gelijknamigheid schuilt. Hier niets dan geheim-
_ zinnigheid; zelfs de Staten-Generaal kunnen slechts met
moeite en in enkele uitzonderingsgevallen inzage krijgen van
de adviezen van den Onderwijsraad, die de Regeering trouwens,
waar de Wet haar er niet toe dwingt, alleen vraagt als
'l in haar kraam te i)as komt, en in de meerderheid der
gevallen alleen om ze naast zich neer te leggen. Eigen initiatief
wordt den Onderwijsraad even zorgvuldig onthouden als
publiciteit. En zijn werkzaamheid wordt uitsluitend bepaaild
tot vragen van wetgeving en administratie. Van paedagogisch
leven en medeleven dan ook geen spoor en van een vak-
bibliolheek evenmin, 't Is alles paperasserie en ambtenarij. En
als het Departement nu maar zelf deed, wat het den Onder-
wijsraad belet te doen. Maar daarvan is heeleniaal geen
sprake. Toch zijn er ook in Nederland wel Departementen,
die nuttige, orienteerende en leerzame publicaties, inlich-
tingen, wenken en raadgevingen uitgeven, alleen maar niet
het Departement, dat er 't eerst toe geroepen ware en in
andere landen dan ook 't meest er aan doet, het Depar-
tement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
Hoe verfrisschend dan die wind, die ons uit Weltevreden
tegemoöl waait! Hoe opwekkend reeds de lectuur van de
„Inleiding", waaruit wij zooeven citeerden! En wat er volgt
beantwoordt daaraan. Daar krijgen wij eerst een artikel over
„de beteekenis van de onderwijsraad voor het onderwijs in
N.-Indië" van zijn secretaris, den heer J. Toot. Wij vinden
daarin o.a. een lijst van 54 onderwerpen, door den Raad
behandeld, een lijst om van te watertanden. Wij booren,
dat mr. Creuzberg i^eeds in zijn installatiercde, 31 Oct. 1918,
den O. R. aanduidde als „een centraal proefstation, waarin
wetenschap en praktijk in innige samenwerldng streven naar
227
volinaking der iiietlioden, naaf veredeling van het product",
en vinden dén sclir. wel wat ondankbaar, als hij meent,
dat hiervan nog weinig verwezenlijkt is, en wel wat heel
naiel' — of slecht ingelicht — als hij denkt, dat het Nuts-
Seminarie te Amsterdam, „onder leiding van Prof. Dr.
Révész," wel of beter aan zijn idealen beantwoordt, en ver-
nemen ten slotte met blijde verbazing, dat de indische O. R.
in de 10 jaren van zijn bestaan zich geheel buiten de politiek
heeft weten te houden. Ook dat is dus in Indië mogelijk.
Geen wonder dat er gewerkt wordt „met dc(n) lust en de
toewijding, die den schc'i)penden arbeid vergezellen." Dan
volgen in extenso adviezen van den O. R. in zake „Volken-
bond en Onderwijs" (waarbij een uitvoerige litteratuuropgaaf
A'oor schoolbibliotheken e. a.), „Onderwijs aan kinderen die
geen L. S. bezoeken (Clerkx-methode)" „Wijze en samen-
stelling van Schoolrapporten" — twee niet-leden, een leeraar
M. O. en een kweekschoolonderwijzer, hebben bij den Direc-
teur van O. en E. een memorie ingediend, waarbij zij op
uniforme i'egeling der schoolrapporten en vervanging van
de cijfers door een verbaal rapport aandringen. De O. R.
brengt daarover een gedocumenteerd advies uit en stelt voor
het cijferrai)port te handhaven, in de eerste plaats omdat
het „overzichtelijker is en concreter en .... iedereen kent
de gel)reken ervan"(!) — liet volgende stuk handelt over
„Geschiktheidverklaring aan heli)sters bij het Fröbelonder-
wijs. — De ins])ecleur Kroes geeft een kritische beschou-
wing van de artikelen van den heer Soetedjo in de
„Locomotief", getiteld „Hervorming van het inlandsch onder-
wijs", uit welke bespreking de euroi)eesche lezer veel kan
Iceren betreffende het inlandsch onderwijs. — Hetzelfde geldt
van het volgend artikel, van den heer K. van Dijk over de
niet de in 1926 ingevoerde „differentiatie" van het leerplan
der Mulo-scholen (in Indië sedert 191G genoemd „Mulo-
afdeelingen der Algemeene Middelbare School") verkregen
resultaten: het is voor ons ook daarom interessant, omdat
het beginsel van dfferientaliie bij ons nog zoo goed als
geheel onl^ekend is. — De „Korte mededeclingen" bevatten:
1®· een lijst van de in de uitleenboekerij voorhanden pae-
dagogische studieboeken, omvattende 87 nrs.; 2^. over uit-
Ecu in 1909 door den heer Clerkx georganiseerd onderwijs per cor-
i'e&pondentie, dat in Indië in een dringende behoefte voorziet.
228
wisseling van Kinderteckcningcn met Japan; 3«. bericht dat
Pul)licatic V oen beknopt overzicht zal bevatten van hel
geheele indische onderwijssysteem; vraagstnkken in be-
handeling.
Zooals men ziet een uiterst lielangrijke en belangwek-
kende inhoud, diq het beste doet verwachten van cn ver-
langend uitzien naar dc volgende nummei-s. Eén opmerking:
mogen de samenstellers zich wat meer op zuiverheid van
taal en uitdrukkingswijze toeleggen en vooral zich hoeden
voor germanismen, opdat ook iii dit opzicht hun „Mcde-
dcelingen" voorlxjcldig moge zijn. (Op bl. 92, regel 5 v. o.
laatste kolom, leze men 14 voor 41.
HET PROBLEEM VAN DE VRIJHEID VAN DliN
ONDERWIJZER
BOOR
,1. VEKM.\.\S.
Oji het Eerste Nedenl. Paed. Congres, gehouden in April
192G, werd o. m. beh;mdcld het prac-advies over bovenstaand
onderwerp van dc hand van Th. J. Thijssen. Dit prae-advies
gal' op verschillende punten aanleiding om er nader op in
te gaan. Toen bij dc gedachtenwisscling bleek, dat velen van
de gelegenheid tot debat gebruik wenschten te maken, heb
ik met hel oog op den geringen tijd, die Ijcschikbaar was, cn
lellende op de belangrijkheid van het onderwerj), van mijn
aanvankelijk gekoesterd voornemen, om mede enkele opmer-
kingen Ie maken, af,gezien.
Hel is daarom, dat ik aan de redactie van Paedagogische
Sludiëri onderstaande beschouwingen heb aangeboden.
Hel was waarlijk goed gezien, de kwestie „vrijheid van
den onderwijzer" op dit congres nader onder het oog Ie zien.
Reeds al te lang heeft zij een rusligen gang bij ons onderwijs
op bedenkelijke wijze in den weg gestaan. En meer dan
tijd is het, dat wij trachten haar oplossing op eerlijke wijze
Ie bevorderen.
Er is een kenmerkend verschil tusschen den ambtenaar,
wiens taak van zuiver adminislralieven aard is, en den
onderwijzer, die dagelijks mei „levend materiaal" moei werken.
229
])il „levend maleriaal" mo€l meer oi minder voorbereid
worden tot liet dagelijksch leven; het leven dat dagelijks
wisselt, en in zijn rijke wisseling telkens andere eischcn
stelt. Zullen nu dc school als geheel en de onderwijzer in zijn
klas aan de hun opgelegde taak kunnen voldoen, dan is het
noodig dal in de organisatie der school voldoende soepel-
heid wordt gebracht, om zich. te kunnen instellen op wat
men dc behoeften van de maatschappij zou kunnen noemen.
Dan is er dus een zekere mate van vrijheid voor dc school
als geheel gewenschl. Daarnaast is echter een zekere male
van vrijheid noodzakelijk voor den onderwijzer in de behan-
doling der leerslof zoowel als in zijn paedagogische leiding.
Maar vrijheid, zelfstandigheid, sluil onmiskenbaar in zich:
verantwoordelijkheid. Het spreekt van zelf, dat het dc onder-
wijzer in de eerste pilaaLs is, die verantwoordelijk, ten volle
verantwoordelijk gesteld moet wortlen voor zijn eigen werk
en optreden in de klasse. Maar — niet verantwoordelijk
„aan hel hoqgste in zich zelf" zonder meer.
Als iemand voer langen tijd op reis gaat, en mij zijn kost-
baarheden ter bewaring geeft, dan ben ik verantwoording
schuildig niet alleen maar aan mij zelf, doch ook aan hem,
die mij zijn vertrouwen schonk. Maak ik van dat vertrouwen
misbruik, dan zal ik ongetwijfeld Ier verantwcording ge-
J'oepen worden.
„Gewis!" — zal men mij toevoegen — „en lerecht; maar
ge hadt ook niet gehandeld overeenkomstig de gebondenheid
aan het hoogste in u zelf."
Hier rijzen al de eerste vragen. Wat verstaat Th. onder
»het hoogste in zich zelf"? Daarop heeft hij geen antwoord
gegeven. Eerst als dil begrip eenigen vasten vorm heeft
gekregen is het mogelijk, er nader op in te gaan. Voor mij
staat evenwei vast, dat „het hoogste in zich zelf ' lang niet
voor alle menschen hetzelfde omvat. En daarmee staan wc
onmiddellijk in de wereld der verschillende levensbeschou-
''Vingen. Maar — laten wij een oogenblik aimnemen, dat
^ie gebondenheid bijv. voor Thijssen en mij positief het-
zelfde is, wie garandeert dan dat we steeds zullen handelen
overeenkomstig den efsch dier gebondenheid? Dat hangt naar
'Wijn meennig van nog andere factoren af.
Als onderwijzers krijgen wij óók kostbaarheden, niet slechts
liii' bewaring, maar Ier ontwikkeling. Het dierbaai-ste dat
oudei-s bezitten, wordt ons toevertrouwd, opdat wij daarover
230
onze zorgen zouden uitstrekken tot heil van het groeiende
leven. Is hel zoo al)surd te erkennen, dat wij verantwoording
schuldig zijn aan nog anderen <lan aan ons zelf? Aan de
ouidei's in de eerste |)laats; daarnaast aan de besturen, onder
wier leiding de school gesteld is. Hel zou met deze verant-
woordelijkheid nog al meevallen, als alle leerkrachten waren,
zo;)als Th. zich denkt: ideaal-onderwijzers, in wie geen ver-
keerdheden zijn of kunnen zijn. Maar de practijk leert, dat
zelfs de lieste schoolmeester ook nog zijn menschelijke louten
en gel)reken heeft. Uiteraard zal hel oordeel over deze fouten
milder zijn, naarmate de onderwijzer in zijn handel en
wandel binnen en buiten de schoohnurcn het ideaal meer
nastreeft. livenwel zal hij tetkens weer ervaren, <lat hij naast
de „verantwoordelijkheid aan hel hoogste in zich zelf" nog
een andere draagt, die naar builen gericht is.
Dal kan ook niet anders. De school is een levend orga-
nisme, dal midden in de maatschappij behoort te slaan.
Haar dienaren hebben daarmee rekening te houden. Daar-
door zullen zij zélfs meer dan eens de verantwoordelijkheid
aan het hoogste in zich zelf aan banden moeten leggen,
omdat een andere verantwoordelijkheid hen daartoe dwingt.
Thijssen denkt zich den volgroeiden onderwijzer. Toch is
het de vraag, of Th. de vrijheid welke hij voor zich zelf
opeisclil, zou willen geven aan een jias beginnende, die
nog nauwelijks ile kinderschoenen is ontwassen. Hierin ligt
geenszins een vernedering voor de jonge onderwijzers. Het
is toch een feit, dat i)as beginnenden A'oor lal van moeilijk-
heden komen te staan, bij welker oplossing ze de hnlj) en
den steun van anderen en meer ervarenen niet kunnen missen.
Dat deze jongeren herhaaldelijk om voorlichting vragen, is
vo;)r mij een Iwwijs, dat ze, onbewust misschien, de volle
verantwoordelijkheid voor den gang van zaken in hun klasse
Ie zwairr achten, en zich in verschillende gevallen gedeld
wenschcn achter de verantwoordelijkheid van een ouderen
collega, voor wiens persoonlijkheid zij eerhied hebben. Ja
zelfs ook leerkrachten met reeds eenige jaren practijk blijken
af en toe hieraan behoefte te hebben. Men moge dit betreuren,
men moge moer of minder smalend spreken over dezulken
onder de onderwijzers, ze zijn er niettemin. Eu ze zullen er
blijven, omdat er ten allen tijde menschen zullen zijn, die,
ofschoon toegerust met voldoende kennis, behoefte hebben aan
den nioreelen steun van anderen. Zij missen de innerlijke
231
ki-acht die in staat stelt, uit te groeien tot zelfslandigc per-
soonlijkheid. Er is geen enkele reden om te veronderstellen,
dat hel onderwijzers-corps hierop een gunstige uitzondering
zou maken. Met dit feit nu heelt Th. geen rekening gcliouden.
Evenmin als met het volgende: De innerlijke groei als onder-
wijzer gaat bij den een langzaam, terwijl die bij den ander
sneller vordert. De een brengt het in korten tijd tot grootc
hoogte, de ander blijft, zelfs na jaren werken, een dwerg
in de kunst. Dezen, de ervaring leert het dagelijks, kunnen
niet op eigen beenen staan; kunnen niet zelfstandig zijn,
omdat hun de innerlijke krachten daartoe ontbreken. Dit
is geen verwijt aan het adres van deze groep onderwijzers.
Allerminst. Maar ik constateer het alleen als feit, dat om
erkenning vraagt en waarmee rekening gehouden moet
woi-den.
Ik wensch de oorzaak daarvan geenszins te zoeken in
ons schoolsysteem, dat naar veler nieening de vrijheid van
den onderwijzer aan banden heeft gelegd. Trots die banden
zijn de persoonlijkheden onder de onderwijzers toch naar
voren getreden. Zooals ik reeds eer heb gezegd, zie ik de
oorzaak in den psj'chisen aard en aanleg der onderwijzers.
Inderdaad zijn er tal van leerkrachten, die in en voor hun
klasse leven; die met de kinderen meeleven; die telkens
„een apart stukje schepping" geven en in hun klasse een
spheer weten te .scheppen, niet nauwkeurig te omschrijven,
niaar waardoor men onmiddellijk het geestelijk contact aan-.
voelt tusschen de klas en den man ervóór. Echter vraag
ik: Is dit met elk onderwijzer het geval? Zoo lang dit niet
vaststaat, is het dwaasheid voor den onderwijzer in 't alge-
meen de vrijheid te eischen, wafirvan Th. in zijn prae-
advies droomt.
Ik kom nu tot de volgende conclusies:
n. De goede onderwijzer behoort een zekere mate van
^'rijheid te hebben; echter onder verantwoordelijkheid aan
diegenen, wier mandataris hij is, subs. aan hen, die de ver-
tegenwoordigers der ouders zijn.
Niet aan ieder onderwijzer kan die vrijheid gegeven
Worden, omdat de innerlijke krachten, die noodwendig voor-
"^vaarde daarvoor zijn, meermalen ontbreken. .
c. Niet de groei der school tot een maatschappelijke in-
stelling heeft den onderwijzer tot ambtenaar gemaakt, maar
afwezigheid van een bei)aald gecoördineerd zieleleven
232
verhinderde hem vaak uit Ie groeien lot een zelfstandig
werkend ambtenaar, die liet ambtelijke als zoodanig pas
in de laatste plaats gevoelt.
d. Daaruit volgt, dat ik het volkomen met den heer
Thijssen eens kan zijn als hij van meening is, dat we bij
de beschouwingen over de vrijheid van den onderwijzer
niet verder behoeven at' te zakken naar zijn ambtelijke positie.
e. Maar niet volgt er uit, dat we ons zouden moeten bezig-
houden met de idee. Want dan loopen we gevaar, den
vasten grond waarop we ons behooren te baseeren, te ver-
laten en ojis te verliezen in de ijle ruimten, van waaruit
het zoo gemakkelijk te zeggen is hoe^het moet zijn, en hoe
het zou kunnen, als wij allen ideale onderwijzers waren.
* * *
Er is een tweede punt in het prae-advies van den heer
Thijssen, waarop het mij niet mogelijk is zijn meening te
deelen, en dat met de vrijheid (zelfstandigheid) van den
onderwijzer ten nauwste verband houdt. Het betreft de vraag
of de onderwijzer der lagere school alle vakken van artikel
2 der lager-onderwijswct (niet minder dan tien) zal onder-
wijzen, zooals tot nu toe vrij algemeen het geval is, dan
wel of hel ernstige overweging verdient, ook op de 1. s, een
meer of minder getemperd vaksysteem in te voeren.
Thijssen verklaart zich voor het beslaande systeem o. a.
op grond van de volgende overwegingen:
a. de z.g. afzonderlijke vakken op de 1. s. hebben geen
van alle het wetenschappelijk karakter, dat scheiding noodig
of zelfs maar mogelijk maakt;
b. de vaardigheidsvakken worden uilslaitend gescheiden
gehouden om redenen van techniek;
c. vele kennisvakken wordeii in de 1. s. omgezet in vaar-
digheidsvakken in verband met de kinderlijke behoefte aan
leeren. door automatisch doen;
d. het daarna overschietende „zaakonderwijs" verschijnt,
naarmate het juister wordt opgevat, steeds meer als één
geheel: kennismaking met de wereld, die het kind omringt
(Zie pag. 30 en 31 van het Programma met prae-adviezen en
stellingen van het Eerste Ned. Paed. Congres).
Geen dezer stellingen is nader toegelicht. Ofschoon er nog
wel een en ander over te zeggen zou zijn, ga ik er verder aan
voorbij, om tegenover deze stellingen de volgende feiten te
plaatsen:
233
1. Jarenlang is aan de 1. s. verweten, dat zij den kinderen
kennis bijbrengl, die \'aak verouderd is;
2. liet aantal onderwijzers, die alle vakkeii van onderwijs
geven met evenveel lielde, niet dezelfde toewijding, na gelijke
degelijke voorbereiding, met evenveel inzicht en gemakkelijk-
lieid, is gering;
3. grootere en kleinere onaangenaamheden plegen vaker
voor te komen bij vakken, die niet de liefde en voorkeur van
den onderwijzer hebben;
'1. wie studie van een of een paar vakken maakt in' min
of meer wetenschappelijke richting, staat verder boven de
stof der 1. s. Hij zal gemakkelijker deze vakken onderwijzen
en daarbij minder gevaar loopen, verouderde kennis aan
te brengen, dan wie voor een te behandelen les 's avonds
te voren de stof uit een of ander schoolboekje haalt.
Deze dingen geven te denken. Doen ons met ernst de vraag
stellen: Is het niet het oog o]) het belang der leerlingen, der
onderwijzers en van den onderwijzersstand niet meer dan
tijd, dat een zoodanige wijziging in ons onderwijssj'steeni
wordt aangebracht, dat:
a. de leerlingen meer van de school profiteeren dan nu
vaak het geval is;
b. de onderwijzer inderdaad gelegenheid krijgt, zich althans
een w'cinig te verheffen boven het geestelijk niveau van thans;
c. de onderwijzersstand op hooger peil gebracht wordt?
liet is mijn stellige overtuiging, dat het antwoord op deze
vragen niet anders dan bevestigend kan zijn. Even stellig
ontken ik, dat de onder a, b en c genoemde dingen bereikt
kunnen worden op de wijze door Thijssen voorgestaan.
In het voorafgaande herinnerde ik er reeds aan, dat de
onderwijzer in de hoogere leerjaren der gewone lagere school
niet minder dan tien verschillende vakken heeft te onder-
wijzen. Zal hij dit waarlijk goed kunnen, dan is het niet
Voldoende dal hij de gave heeft van Ie kunnen onderwijzen·,
hij zal bovendien voor alle vakken van onderwijs boven
^e stof der 1. s. dienen te slaan. Hoe verder, hoe heler ! Want
lioe meer hij de stof belieersclit, hoe minder gevaar er
leestaal voor het doen van onjuiste mededeelingen of het
aanbrengen van verouderde kennis.
Bij de tegenwoordige inrichting van ons lager onderwijs
IS het een onmogelijke eisch, van den onderwijzer te vergen,
^at hij inderdaad voor alle vakken zóó „bij" is als met het
2694
oog op do zooeveii genoemde voorwaarden noodzakelijk Le
achten is. Toch — de plichtmallgen streven ernaar; trachten
zooveel mogelijk l)ij te blijven. Bronnenstudie is echter over'
zoo'n breede linie iiitgesloten. En men kan niet anders dan
zich bojjerken lot hetgeen nieuwe drukken van leerboekjes
en handleidingen geven. Zoo wordt dan de onderwijzer in
zijn soort een specialist, maar een die tot de rariteiten
behoort. Mij is „manusje A'an alles". En juist dat is het,
wat hem in den weg staat bij zijn streven naar verheffing
van zijn stand.
Was dit het eenigc nadeel, aan den huidigen toestand
A'erbonden, men zou er zich misschien bij neer kunnen
leggen. i»laar de kinderen worden mee de dupe ervan. Ilct
ligt nu eenmaal niet in de menschelijke natuur, om specialist
in allerlei vakken te kunnen zijn. Waai'om zou men het van
den onderwijzer der 1. s. wel mogen verwachten? liet is
dan ook volkomen ])egrijpelijk, dal niet alle leerkrachten
op zoó'n hoog intellectueel niveau staan, dat zij alle vakken
geheel overzien. Even . begrijpelijk is het, dat men voor een
of meer vakken volstaat met wat indertijd zijn eigen leer-
boeken gaven op kweekschool of normaalles. Intusschen
raken deze boeken meer verouderd, naarmale men langer
bij hel onderwijs werkzaam is. Begrijpelijk zelfs is het, dat
men sliekem of o[)enlijk een vak „den nek omdraait". Goed
te praten is dit echter nooit.
Thijssen beweert dat liet n(3g veel voorkomt, 'l Zal wel zoo
zijn, ofschoon hij geen enkele bron aangeeft, waarin men
deze uitspraak bevestigd vindt.
Nu kan men van meening verschillen omtrent de waarde der
verschillende vakken van lager onderwijs;, men kan zelfs de
overtuiging hebben, dal enkele ervan eer scliadelijk dan nuttig
le achten zijn. Maar dat geeft nog niemand het recht, om
die vakken eenvoudig te negeeren. Neem eens aan dat een
klas komt onder leiding van een onderwijzer, die niet van
natuurlijke historie houdt of voor zich zelf tot de overtuiging
gekomen is, dat hel onderwijs in dit vak waardeloos voor
de kinderen is, terwijl in diezelfde klas, onder leiding van
een voorganger, belangstelling voor de levende natuur is ont-
staan, omdat de leerkracht er zelf een levendige belangstelling
voor toont; neem verder aan, dat de eerstbedoelde onder-
wijzer het vak „den nek omdraait", (wat toch mogelijk is
volgens Thijssen), dan wordt aan die klasse kinderen te
2695
kort gedaan. Wat nu in de eene klasse met het ééne vak
gebeurt, Itan in een volgende met een ander evengoed plaats
hebben, met het gevolg, dat de samenhang der leerstofonder-
deelen in verschillende klassen ten eenenmale verbroken
wordt. Dat beteekent: schade voor de ontwikkelende Ixjlang-
stelling van het kind. Het kinderbelang alleen reeds eischt,
dat er in de school een zekere eenheid van werken behoort
te zijn.
Ook paedagogisch is het verkeerd. Welken invloed zal
het hebben op het ontwakende gevoelsleven van het kind,
als hel ervaart, dat eenig vak elke week weer opnieuw wordt
overgeslagen? Het kind in de hoogere klassen kent den rooster
van werkzaamheden in 't algemeen evengoed als de onder-
wijzer, ja soms nog beter. En wal moet de onderwijzer ant-
woorden op de vraag der kinderen, waarom toch dat eene
vak nooit een beurt krijgt? Het ongestrait „den nek om-
draaien" van eenig vak van onderwijs is op dezen grond
ontoelaatbaar.
Thijssen zegt er van: „hier beheerst wel degelik een stuk
eigen overtuiging het handelen der onderwijzers. En wie kan
ontkennen, dat dit toch eigenlik de hoge vorm van gebonden-
heid is, welke wij als de goede vrijheid beschouwen?"
Met de eerste conclusie kan ik het niet eens zijn. Uit niets
— maar dan ook niets — blijkt, dat hier sprake moet zijn
van een handelen uit overtuiging; en evenmin blijkt daaruit,
ol' die overtuiging gedragen wordt door de massa van het
volk, dat voor zijn kinderen onlwikkehng vraagt. Bestaat
niet de mogelijkheid, dat een vak verwaarloosd wordt door
onkunde of door gemakzucht? Misschien is Ic beredeneeren,
dat men ook dan als diepsten grond een „overtuiging" vindt,
die hel handelen beheerscht. Πί weet dal niet; maar moet
eerlijk bekennen dal ik in dit soort van overtuigingen weinig
vertrouwen heb. Neen — zoo lang niet paedagogisch-weten-
schappelijk vaststaat, dat een bepaald vak voor kinderen der
lagere school uit den booze is, is het ontoelaatbaar, dat de
onderwijzer zelf bepalen zal, welke der wettelijk voorge-
schreven vakken hij wél of niet zal onderwijzen.
Er is een andere overtuiging, die evengoed, zoo niet meer
om erkenning vraagt, n.1. deze dat wij als onderwijzer een
dienende rol hebben te vervullen. De kinderen, hun ouders,
de maatschappij hebben recht daarop. En het is in strijd
niet dit recht, dat wij zelf zouden bepalen, aan de hand
236
van welke vakken wij zullen streven naar het doel, in artikel
42 der L. O. wet—1920 positief voorgeschreven. Willekeurig
afwijken van de wettelijk voorgeschreven middelen is af-
glijden naar de anarchie, die fataal is voor elke geordende
maatschappij, ook voor de kleine maatschappij, die „school"
heet.
Deze overtuiging is óók een vorm van zelfzucht; óók een
gehoorzaamheid aan eigen geweten; óók een goede vak-tucht,
maar in wezen verschillend van die van den heer Thijssen.
Behalve dat men niet voldoet aan de wettelijk voorge-
schreven eischen van het leerplan, kunnen loerlingcn die na
de lagere school voortgezet onderwijs gaan genieten, er door
igodupeerd worden.
Er is meer. Uit de beperktheid van ons kennen en kunnen
vloeit noodzakelijk voort, dat we meer belaiigstelling, meer
liefde hebben voor wat gemakkelijk oris geestelijk bezit ge-
worden is dan voor datgene, waarvoor onze aanleg te kort
schiet. Die aanleg moge veelzijdig zijn, hij kan in 't algemeen
niet veelzijdig ontwikkeld worden vanwege de zooeven ge-
noemde beperktheid. Hieruit is het verklaarbaar, dat de
onderwijzer der lagere school niet alle vatken van artikel 2
der Lager-onderwijswet met evenveel liefde en toewijding
onderwijst. Het aantal dergenen die dat kunnen, is uiterst,
uiterst gering; zóó gering dat ze de uitzondering vormen,
die den regel bevestigt.
Men mag er intusschen geen enkel onderwijzer een verwijt
van maken, dal hij voor het eene vak meer gevoelt en het
mede daardoor beter onderwijst dan het andere. Naar een fout
zoekende, zou men alleen de schuld kunnen werpen op het
sijsteein, dal nog hetzelfde is als 70 jaar geleden, toen de
meeste vakken van onderwijs nog vi-ij wal minder omvatten
dan tegenwoordig.
Voor wie· geen belangstelling heeft A'oor zeker vak van
kennis of vaardigheid zal het moeilijk vallen, de belang-
stelling der kinderen voor dat vak te wekken en ga'ande te
houden. En wie die niet heeft — n.1. de belangstelling der
kinderen — doet vruchlelooze pogingen om de gewenschte
resultaten te bereiken. Lessen, waarin het noodige contact
tusschen leerlingen en leerkracht ontbreekt, hebben dikwijls
juist daardoor een onaangenaam verloop, waarbij conflicten
vaak niet uitblijven.
Het zou wel interessant zijn, eens regelmatig na te gaan,
-ocr page 240-237
bij welke lessen van de verschillende leerkrachlen der lagere
scholen confliclen voorkomen. Hel zou mij geenszins be-
vi-eemden, als er eenige correlalie wus Liisschen de lessen,
waarbij confliclen voorkomen en de liefde van den onder-
wijzer voor de in die lessen onderwezen vakken.
Hoe dit echter zij: ook in deze omstandigheid kan de
oorzaak liggen van het verschijnsel, dat men af en toe (of
regelmatig) een vak „den nek omdraait". De vraag is maar,
of men in zulke gevallen handelt in het belang A-an 't kind.
Zeker, er is te beredeneeron dat het oogenblikkelijk bi'lang
van 'l kind (in 't algemeen) er mee gebaat is, als men een
vak verwaarloost, waarbij confliclen verwacht worden. Zou
hier echter onbewust het persoonlijk loelang van den onder-
wijzer ook dominecrcnd kunnen zijn?
H! * *
Uit hel voorafgaande moge duidelijk geworden zijn, dat
mijn persoonlijk bezwaar voornamelijk geldt het systeem,
waarbij de onderwijzer eener klasse alle lessen geeft, die
daar gegeven moeten worden. N'akonderwijs dus! Geheel of
gedeeltelijk, lin dan door menschcn die de stof beheersclien
en — onderwijzen kunnen, d. w. z. zich op grond van er-
varing en studie rekenschap geven van de moeilijkheden die
het kind daarbij te overwinnen heeft. Het bewijs is nog
altijd niet geleverd, dat de onderwijzcr-manusje-van-alles dat
hel best zou kunnen alleen o]) grond van het feit, dat hij
voortdurend met dezelfde kinderen in aanraiiving is. Het is
zelfs zeer de vraag of hierin voor de kinderen niet een
eigenaardig l)ezwaar ligt, n.1. dit: altijd te moeten luisteren
naar denzelfden man of dezelfde vrouw, en te moeten han-
delen in overeenstemming met diens inzichten.
Thijssens opvatting staat hier lijnrecht tegenover. Hij zegt:
„Bovendien brengt het optreden van telkens een aparte onder-
wijzer mei z'n aparte „vak", z'n ajiarle belangstelling en
z'n aparte opvatting voor het kind mede: een verbijsterend
ovcrstapi)en in een andere geestelijke sfeer, eenige malen
per dag." (Blz. 31 v. h. Programma, v. h. Eei-ste Nederl.
Paed. Congres). Het gaat hier om de geestelijke „einstellung".
Nu lijkt het mij toe, dat het kind in 't algemeen nog al een
groot aanpassingsvermogen heeft. Een groot aantal dingen,
die wij als volwassenen met ernst behandelen, vat het kind
vaak heel anders op dan wij meenen. Daarom ben ik over die
moeilijkheid der „einstellung" ook niet zoo bezorgd.
238
Bovendien vraag ik me af: moet de leerling zich ook bij-
het huithge systeem niet herhaaldelijk opnieuw instellen bij
verwisseling der lessen? Kn niet alleen op het nieuwe vak,
maar ook op de aparte belangsteUing van den onderwijzer
voor dat vak èn op zijn aparte opvatting? En dit levert
voor het kind blijkbaar niet zooveel bezwaar op. Een en
ander nog afgescheiden van de vraag, of de onderwijzer op
het oogenblik van verwisseling ingesteld is op het nieuwe
vak dat aan de orde komt. In elk geval: wetenschappelijk
staat hieromtrent nog niemertdal vast. Misschien zal in de
toekomst het psycho-technisch onderzoek in staal zijn, ook
hieromtrent betrouwbare gegevens Ie verschaffen.
Het onderwerp der „einstellung" is hiermee in dit verband
nog niet uitgeput. Er rijzen nog meer vragen. B.v. Hoe
gaat het met dat „ΟΛ-erstappen" van een vak dat door een
onderwijzer prettig gegeven wordl, naar een ander waarvan
hij zelf niet houdt of waarljij de leerlingen hem „saai" vinden?
Bestaat niet het ernstige gevaar, tlat ze heelemaal niet over-
stappen? Dat lijkt me nog wel zoo bedenkelijk als het moeten
aanwenden van de energie, noodig om zich aan te passen
bij een nieuw, maar prettig onderwezen vak, zij het ook
gegeven door een andere leerkracht. Hoe gaat het met
dat zelfde „overstappen", als bij een bepaalde les door een
grooter of kleiner conflict in de klasse de goede stemming
verloren gegaan is? Zou het geen verademing voor onder-
wijzer en leerlingen geven, als na afloop der les door ver-
wisseling van leerkrachten de mogelijkheid voor een andere
spheer geschapen wordt? Moet in zoo'n geval, zooals bij de
tegenwoordige inrichting van ons onderwijs regel is, dezelfde
klas met dezelfde leerkracht verder gaan, dan \Tees ik dat
alweer van een werkelijk „overstappen" geen sprake zal zijn.
liet is dan ook mijn vaste overtuiging, dat althans voor de
hoogere leirjaren der lagere school een getemperd systeem
van valvonderwijs wel degelijk mogelijk en tot op zekere
hoogte gewenscht is.
Of er geen bezwaren aan verbonden zijn? Ontwijfelbaar.
Zoo goed als aan elk ander systeem. Echter zullen die kleiner
in aantal en geringer in omvang zijn, naainnate men er
meer in slaagt, leerkrachten aan de school verbonden te
krijgen, voldoende paedagogisch en psychologisch geschoold,
om den kinderen uit elk vak alleen datgene te geven, wat
werkelijk niet boven hun bevatting gaat en noodig of voor-
239
geschreven is. Daarnaast Ixihooren cle onderwijzers, behalve
van den stand van hun „eigen vak(Iven)" ook op de hoogte te
blijven van de voornaamste strooiningen in de paidologie en
psychologie, waartoe bij liet vaksysteeni meer gelegenheid
blijft dan bij het klassesystecm. Zonder deze „vakstudie"
kunnen wij eigenlijk niet. Ook "riüjssen zal dit moeten
erkennen. Immers eischt hij gebondenheid van den onder-
wijzer aan zijn vakwetenschap. Wel is waar is de didactiek
voor hem de vakwetenschap, maar deze is onbestaanbaar
zonder wat hij de hulpwetenschappen noemt. Want de onder-
wijskunsl en het omgaan met kinderen wijzigt zich herhaal-
delijk onder den invloed dier belangrijke hulpwetenschappen.
Zal nu de onderwijzer gebonden kunnen blijven aan zijn
vakwetenschap, dan zal hij noodzakelijkerwijs voortdurend
van nieuwe gezichtspunten kennis moeten nemen. Hoe
Thijssen dit mogelijk acht bij het bestaaiide systeem van
schoolorganisatie, is mij onbegrijpelijk. Echter heeft hij met
den eisch der gebondenheid aan de vakwetenschap aange-
toond, meer dan ooit eenig schoolhoofd heeft gedaan, voor
den onderwijzer iets onmogelijks te eischen: te zorgen, dat
deze op de hoogte is met alle vakken van lager onderwijs
en daarbij bekend met de vorderingen van de wetenscha|)
der didactiek.
De oplossing van het vraagstuk onzer schoolor|»anisatie
volgens het cellensysteem van Thijssen komt mij voorts ook
totaal onjuist voor. Ik houd niet van zulke cellen, waar men
in jaren niet uit komt. Om nog even in de terminologie van
Thijssen te blijven: wanneer men een klas kinderen al ver-
gelijkt met een cel, dan lijkt mij de groei dier cel meer gic-
waarborgd wanneer zij de noodige ontwikkelingssappen toe-
gevoerd krijgt uit verschillende bronnen, dan wanneer zij
jaren aanéén gevoed wordt uit dezelfde bron.
Toepassing van het systeem van vakonderwijs ook voor de
lagere school maakt het samenvoegen van een vrij groot
aantal klassen gewenscht. Groote scholen dus, die bovendien
dit voor onzen moeilijken tijd zoo noodzakelijke, maar AOor
alle tijdperken geldende voordeel bieden van economisch te
zijn^ veel economischer dan de kleine schooltjes van de
na-1920-periode. Voorts geven die grootere scholen kans op
bestendiging van rust in het onderwijs, die in onzen tijd
maar al te vaak zoek is. Het spreekt van zelf, dat aan het
hoofd dier school een verantwoordelijk leider behoort te
210
slaan, even goed als nu. Dat aan dezen Jeider bijzondere
eischen van geschiktheid gesteld moeten worden, zal geen
nader beloog behoeven. Die bijzondere geschiktheid zal ecliLer
niet in de eerste plaals gezocht moeten wordeii in kennis
van velerlei vakken van onderwijs. Aan alle onderwijs-
inrichtingen, maar aan de hier bedoelde in de eerste plaats,
za! hel lioofd allereerst moeien zijn de paedagogische leider
van hel geheel. Zoomin als Ihans de meest geleerde onder
de schoolmeesters alleen daarom tot hoofd aangewezen be-
hoort te worden, zoo min zal ook in de toekomst de paeda-
gogische en psychologische kennis uitsluitend de niaatslat'
mogen zijn, die bij de Ix-noeming dezer functionarissen behoort
te worden aangelegd. Zonder potentaat te zijn, zonder auto-
cratisch optreden, nochtans met voldoend gezag Ijekleed, zal
dit hoofd (of welken anderen titel men hem zou willen
geven) organisatorischen aanleg moeten hebben, lact behooren
te hebben om gemakkelijk met volwassenen om te gaan en
het contact moeten vormen tusschen ouders en school ecner-
zijds, en tusschen de school en het leven anderzijds.
Een ander hoofdschap dus, andersoortig althans dan het
tegenwoordige", waarvan Thijssen in zijn inleiding op ietwat
kinderachtige en onwetenschappelijke wijze een onwaardige
karikatuur maakte (Programma van het eerste Ned. Paed.
Congres, blz. 33). Echter zal ook in tlit systeem het hoofd
evengoed als nu de bevoegdheid moeien hebben (en op grond
van onze huidige Ijestuursinrichting ook verkrijgen), om in
bepaalde gevallen aan de leerkrachten opdrachten te geven.
Daaraan zal men in geen enkel systeem kunnen ontkomen,
l>ehalve dan in het ééncellige.
Of nu van het door mij voorgestane sj^steem meer en
betere vruchten te verwachten zijn dan van het thans
geldende? ,Laai ik er dit oj) antwoorden: De resultaten van
ons onderwijs zijn niet en nooit afhankelijk van een bepaald
systeem. Want hel „systeem" is dood. Neen, het is mijn
innige overtuiging, dat de vruchten van ons onderwijs, naast
eenige andere voorname factoren, afhankelijk zijn van den
man en de vrouw vóór de klas. Van hen zal hel levenwek-
kende moeien uitgaan, dat aan hun zeggen en doen bezieling
geeft. Leven wekt leven. Daar moeten menschen in school
komen, rijk aan kennis, met een fijn gevoel, met een groote
genegenheid lol kinderen, met liefde voor hun werk en
liefde voor gemeenschappelijk werk. Menschen van goeden
241
wille, die geven kunnen en willen het beste wat zij aan de
opgroeiende jeugd te geven hebben. Zulken zal liet niet
moeilijk vallen met kinderen van verschillenden leeftijd om
te gaan. Voor zulken kan het sj'stcem van vakonderwijs
geen onoverkomelijke hinderpaal zijn bij hun arbeid aan de
ontwikkeling van het opgroeiend geslacht. Bij zulken moet
•de arbeidsvreugde groeien, omdat zij hun aandacht slechts
behoeven te geven aan het vak hunner keuze en daarnaast
voldoenden tijd overhouden voor kennisneming van de voort-
gaande ontwikkeling der algenieene vakwetenschap.
Het systeem van vakonderwijs voor de lagere school, althans
voor de hoogere leerjaren, biedt kort samengevat, de volgende
voordeden, die wellicht de overweging waard zijn:
1. De scholen kunnen grooter en daardoor economischer
worden gebouwd.
2. De leerkrachten met speciale geschiktheid voor de lagere
klassen loopen zelden of nooit gevaar, tijdelijk voor een
hoogere klas geplaatst te worden, waar zij dikwijls wel
wat tegen opzien.
3. De leerkrachten voor de hoogere klassen geven onderwijs
in een of twee vakken hunner keuze en zijn daai-voor
natuurlijk geheel verantwoordelijk.
4. Binnen de grenzen van het leerplan zijn zij in de behan-
deling der stof volkomen zelfstandig, omdat aangenomen
kan worden, dat zij die stof geheel behcerschcn.
5. Het gevaar, dat een of meer vakken den nek omgedraaid
worden, is uitgesloten.
(i. Alle leerkrachten hebben meer dan thans gelegenheid
op de hoogte te blijven van den stand der vakwetenschap.
7. Het zal gemakkelijker blijken, de school en haar werk
in te stellen op de eischen van het maatschappelijk leven.
8. De onderwijzer kan zich wijden aan speciaal-studie en
is daardoor in staat, het cachet van manusje-van-alles
van zich af te schudden.
i). Er is door deze oplossing van het vraagstuk meer kans,
dat er een einde komt aan den kleinzieligen strijd, die
de menschen in het onderwijs-kamp zoo hopeloos verdeeld
houdt, wal ten nauwste samenhangt met de geestelijke en
maatschappelijke verheffing van den onderwijzersstand.
Paedagogische Studiën, IX. 16
-ocr page 245-242
ONDERZOEK NAAR DE RESULTATEN
VAN HET ONDERWIJS IN WISKUNDE EN DUITSCH IN
DE KLASSEN I EN II VAN II.B.S. EN LYCEA IN DEN
CURSUS 1926-1927
DOOK
W. H. VAN MELS en G. W. M. liAZENDIJK.
Lage wiskunclecijfers, vooral in de klassen I en II, op οιιζκ
school (Baarnseh Lyceum) deden, in de eerste plaals bij
de wiskunde-leeraren zelf, den wenseh opkomen de resultaten
van dit leervak aan andere scholen te leeren kennen.
Wij wilden dus weten: welke cijfers zijn, in 1927, als nor-
maal te beschouwen voor dit leervak en bij welke gemiddelde
cijfers kan men zich op zijn eigen school van de zorg, dat
er bijzondere neerhalende factoren werkzaam zijn, ontheven
achten. De breede opzet van de daartoe ingestelde enquête,
waarbij heel wat materiaal is ingekomen, maakt de uitkomsten
van het onderzoek mogelijk ook voor anderen belangwekkend.
De enquête.
Aan directeuren en rectoren van 137 H. B. S.en en Lycea
werd verzocht ons opgaven te willen verstrekken, waaraan
velen hunner bereidwillig voldeden, vaak ten koste van zeer
veel werk. Wij betuigen hun hierbij onzen dank voor die
moeite, die ons in staat stelde den toestand aan bijna twee-
derde van alle H. B. S.-scholen en -afdeelingen te overzien.
De vraag luidde: welke aantallen II. behaalden voor Meet-
kunde, Algebra en Duitsch resp. de cijfers 1 tot en met 10.
De verbinding Wiskunde-Duitsch hield verband met de vaak
geconstateerde relatie tusschen de resultaten bij laatstgenoemd
leervak en die bij de twee wiskundevakken. Overigens zij
al dadelijk opgemerkt dat de vraagstelling niet toeliet hierbij
de eigenlijke correlatie voor de 11. individueel te berekenen.
De groote toevloed van gegevens en onze beperkte tijd
noopten ons, voorshands alleen de overgangsrapporten te
verwerken; des te geruster meenden we ons hiertoe te kunnen
beperken, omdat bij de bepaling der e/ndcijfei-s paedagogische
bijmotieven waarschijnlijk een kleinere rol zullen spelen
dan bij die der tusschencijfers, zoodat de eerstgenoemde ver-
■ i
-ocr page 246-213
moedelijk een meer „objectief" beeld van den stand van kennis
zullen vertoonen.
Verwerkt werden 87 antwoorden op de vraag: welke aan-
tallen 11., van klassen I en II, behaalden, op het eindrapport
van de cursus '2ü—'27, resp. de cijfers 1 tot en met 10.
Eerst werd voor iedere school, voor beide klassen en voor
elk der vakken bepaald het gemiddeld rapportcijfer, dan het
percentage onvoldoenden, het percentage vijven en het per-
centage voldoenden. Bij deze becijfering ondervonden wij de
zeer gewaardeerde hulp van het Utrechtsch Bureau voor
Beroepskeuze, dat reeds veel nuttig werk voor de aansluiting
tusschen L. O. en M. O. heeft verricht.
Het gemiddeld rapportcijfer.
Tabel I vertoont de aantallen scholen van de 87, welker
gemiddelde rapportcijfers zich bevinden in de met γ^ punt
opklimmende groepen hieronder genoemd:
Tabel I. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Ilet verloop voor algebra en Duitsch is nagenoeg gelijk
in beide klassen; in beide komt de meetkunde reeds bij een
merkbaar grooter aantal scholen in de groep 47^—5 voor.
Grafisch is dit resultaat weergegeven in de figuren I en
2; terwille van het overzicht klimmen nu evenwel de groepen
met Va punt in plaats van met γ^ punt op.
De frecpientie-curven vormen toppen, die in eikaars on-
middellijke. nabijheid liggen in de volgorde Mectkunde-
Algebra-Duitsch. In de tweede klasse komen de tweede en
derde curve tot bedekking: Duitsch werd iets „moeilijker",
Algebra iels „gemakkelijke!·".
244
De getallenwaarde der gemiddelden voor ± -/s der scholen
in Nederland geeft Tabel II.
Tabel II.
Klasse |
Algebra |
Meetkunde |
Duitsch |
I |
5.43 |
5.33 |
5.58 |
II |
5.48 |
5.15 |
5.50 |
Ook zonder daarop een pleidooi voor nog-meer-zitten-blijvers
te baseeren kan men uit de constante ligging der gemiddelden
voor klassen I cn II opmaken, dat het uitzeven van de be-
faamde 30—lOo/o^) het peil der bevorderden toch nog niet
in die mate heeft verhoogd, dat er nu met meer resultaat
wordt gewerkt.
Het kan van belang zijn na verloop van een aantal jaren,
als de invloed van het weder ingevoerde toelatingsexamen zich
volop zal hebben doen gelden, deze peilingen te herhalen.
liet percentage der onvoldoenden.
Tabel III Λ'^ertoont de aantallen scholen uit de 87 welker
onvoldoenden-percentages behoorden tot de met 5o/o opklim-
mende groepen: O—5o/o) 5—lOo/o, enz. Dezelfde gegevens
zijn in de figuren 3 en 4 grafisch verwerkt.
1) Zie het Haagsche aansluitingsrapport. Uitg. J. B. Wolters.
-ocr page 248-245
Tabel ΠΙ.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 3. Fig. 4. |
Onvoldoenden-percentages.
Publicatie van Iict voorgaande komt ons voor van nut te
zijn voor docenten en directeuren, die zich willen afvragen:
waar sta ik (resp. mijn school) met de verkregen resultaten
ten opzichte van de meerderheid der scholen in Nederland?
Voor alles echter is er een keer te moer licht geworpen
op de onvoldoende geschiktheid van de toegelaten leerlingen
tot het volgen van de leerstof, die de drie onderzochte vakken
hun bieden.
216
Terecht spreekt het liaagschc rapport, hierboven reeds
gccileerd, de lioop uit, dat, als gevolg van een juistere selectie,
een stijging van het gemiddelde ldaSsëpêrrcn,~<laardoor, een
opgewekter schoolatmosfeer zal worden verkregen.
Hoe weinig vreugde er thans bij het werk kan hcerschen
blijkt wel hieruit dat, aan 38 scholen, door nog geen 40o/o
der leerlingen van klasse I een cijfer 6 ol' hoogcr kon worden
l>ehaald.
Voor het geheelc land val tabel IV, uit al onze gegevens
samengesteld, voor 4221 11. van klasse I en voor 3646 11. van
klasse II de toestand samen.
Tabel IV.
1 t. m. 4 |
5 |
6 en hooger | ||
Meetkunde Algebra Duitsch |
29.4 0/0 |
26.7 0/0 |
43.90/0 |
Klasse I |
Meetkunde Algebra Duitsch |
31.0 o/o |
31.40/0 |
37.6 0/0 46.4 0/0 J |
Klasse II |
liet aantal vijven wordt bij overgang van I naar II grooter,
het aantal volop-voldoende cijfers daalt nog. De ecnigszins
„grauwe" aanblik, die de tweede klasse op onze middelbare
scholen biedt, met alléén het Engelsch als nieuw vak er bij,
wordt door deze cijfers bevestigd.
Het komt den eerstgenoemden auteur voor, dat de Avijziging
in het leerplan der V. H.0. scholen, voorgesteld in het rapport
der Natuurkunde-commissie 1), ooi: uit hoofde van tic moei-
lijke verteerbaarheid der nu geboden leerstof aanbeveling
verdient.
»
Zijn cr provinciale verschillen?
Ofschoon wij het bezwaar voelden, dat de aantallen 11. zéér
ongelijk over de verschillende provincies verdeeld waren,
wilden wij toch onderzoeken of er, al naar de landstreek,
verschillen in mathematische of taalkundige Ixigaafdheid be-
staan, die in de cijefrs tot uiting komen.
1) Uitgave ,1. B. Wollcrs.
-ocr page 250-Tabel V.
KLASSE I KLASSE ! KLASSE II | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Μ ■<1 |
248
De èll' provincies leverden gegevens over de navolgende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Opvallend is het verschillende verloop dat deze aantallen
vertoonen in de klassen I en II. In Friesland is er een toe-
neming waaraan, gegeven het kleine aantal 11., geen groot
gewicht mag worden gehecht.
Bij vergelijking van de ongeveer even groote cijfers voor
Groningen, Overijsel en Brabant, valt het bijzonder groote
verloop in laatstgenoemde provincie dadelijk op. Het be-
draagt hier 34 7o tegen, gemiddeld over het heelc land,
slechts 13,6%.
Tabel V geeft aan welke percentages der leerlingen in de
onderscheidene elf provinciën één der cijfers 1 tot 10 be-
haalden .
Wij hebben uil tabel V geen gevolgtrekkingen durven maken
omtrent meerdere mathematische of linguïstische aanleg in
eenig deel des lands en geven het materiaal slechts geordend
weer, o])dat anderen er hun ervaringen aan kunnen toetsen.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
OPLEIDING VAN ONDERWIJZERS IN OOSTENRIJK.
Aan 't tijdschrift Pharus onlleenen wij de volgende nicdedeelingen omtrent
de nieuwe regeling die daar door het ministerie van onderwijs is ingevoerd.
Diensvolgens zal de opleiding der onderwijzcrs(essen) voortaan plaats hebben
aan „Akadomies" met 6-j. cursus, waarvan de 4 eerste jaren aan de algenieene,
de 2 laatste aan de paedagogisch-didactische ontwikkeling gewijd zijn. Aan
elke akademie is één algemeene volksschool als leerschool verbonden
249
(„aiigogliedert") en voorts iiaar behoefte een aantal hulpleerscliolen „zuge-
wiesen". De akademie sluit aan bij de „Hauptschule" (klasse 5—8 van de
L.S.), toelating na vergelijkend onderzoek, omvattend ook de musicaliteit
en de lichamelijke geschiktheid. Voor begaafde 1.1. die niet in de gelegen-
heid waren een „HauiJtschule" te bezoeken, kunnen voorbereidingscur-
sussen ingericht worden. Dc akademies zijn in den regel naar de geslachten
gescheiden, en altijd in de 4 eerste leerjaren; aan de akademies voor
meisjes is ook een kleuterschool verbonden. Aan de staatsacademies wordt
geen schoolgekl geheven. Het pirogram der 4 eerste leerjaren omvat:
godsdieaist, duitsch, één vreemde taal, iets van logica en psj'chologie,
geschiedenis, aardrijkskunde, nat. historie, chemie, phj'sica, mathesis, hand-
teekenen en schoonschrijven, handenarbeid, zingen, muziek, lichaams-
oefeningen, en voor de meisjes naaldwerk en huishouding. Daarnevens als
facultatieve vakken: vreemde talen, instrumentaal-muziek, beschrijvende meet-
kunde, stenographie enz., en voorts vrije arhcid,sgemcenschai)pen en derg.
De verplichte vakken voor dc 2 laatste jaren zijn: geschiedenis en alge-
meene theorie der paedagogiek, inleiding in dc wijsbegeerte, jeugdkennis,
praktijk en methodiek der volksschool, heilpaedagogiek en inleiding tot
't onderwijs aan volwassenen, schoolhygiène, jeugdzorg, staatsinrichting cn
schoolwetgeving, ,,Heimat- und Volkskunde", inheemsche natuurkunde, li-
chaamsoefeningen. Verder minstens 3 uit de volgende keuzevakken: gods-
dienst, duitsche taal- cn letta'kunde, vreemde talen, geschiedenis en aard-
rijkskunde, natuurwetenschappen, wiskunde, kunstonderwijs, koorgezang en
orchestmuziek: de keuze is bindend. Zoonoodig kan ook theoretisch en
practisch landbouwonderwijs verstrekt worden. De meisjes moeten liekend
gemaakt worden met dc organisatie en de leerwijze van het kleuteronderwijs.
Bezitters van een einddiploma cener „Mittelschule". (Gymnasium of H. li. S.)
kunnen, wanneer zij aan de eischen voor muzikale en lichamelijke geschiktheid
en voor teekenen en handenarbeid voldoen, in de 5e klasse worden
toegelatcji. Een streng eindexamen, dat als 'l eerste, het theoretische, deel
van het onderwijzersexamen geldt, verleent den geslaagden de lievoegdheid
om „voorloopig" aan een volksschool in dienst gestelil te worden en om zich
als toehoorder aan een hoogeschool te laten inschrijven. De directeur en dc
vaste leeraren der academie moeten volledige universitaire l)evOcgdheid bezitten
met uitzondering van die voor dc schoolpraktijk, den handenarbeid en de
huislioudlamde; zij dragen den titel van professor. Aan akademies, in welker
nabijheid scholen voor buitengewoon onderwijs gelegen zijn, worden oplei-
dingscursussen voor dit ouderwijs verlfonden. Na goed volbrachten 2-jarigen
dienst aan een staats- of erkende school wordt men toegelaten tot het
2(i, het practische, deel van het onderwijzersexamen, dal afgelegd wordt voor-
een staatscommissie, uit bekwame valaiienschen beslaande, en waardoor
de bevoegdheid wordt verkregen tot definitieve aanstelling aan een volks-
school, d. w. z. in de eerste 4 klassen. Aan de akademies worden ook langere
of kortere „Fortbildungskurse" ingericht, lot verdere wetenschappelijke pae-
dagogische ontwikkeling der onderwijzers cn tot voorbereiding voor het
tweede examen, waardoor eerst de bevoegdheid tot definitieve aanstelling
aan een „Hauptschule" verkregen wordt, en waartoe ook worden toe-
gelaten degenen, die een gelijkwaardige of hoogere bevoegdheid bezitlea
dan die voor de volksschool. Overgangsbepalingen voorzien in het tijdelijk
gebrek aan leerkrachten. G.
250
DU. n.M.LAIiD'S DENKI3EELDEN OVEH HET REKENONDERWIJS.
„. . . Wal oiizc mellio<lcs betreft, zij lijden allen aan een teveel aan
losica en een Ie weinig aan psychologie. Zij volgen de traditie die do
rationeele zijde van het rekenen op den voorgrond plaatst. Na cenigo
concessies gedaan te helihen aan den onrijpen geest (van het kind), dat
zijn eerste gctall)egrippcn mag verwerven van steentjes of boontjes, haasten
zij zifli algeineenc beginselen toe te passen op bijzondere gevallen. Zij
gaan (leductiel' te werk. Elke stap op ieder terrein moet beredeneerd
worden. Niets mag op den uitsluitenden grond van het ieit, dat het goed
werkt, op vertrouwen worden aangenomen en gebruikt. Geen stukje
kennis, hoe nuttig ook, mag zelfs voor een oogenblik aan het malen van
de logische niaehine onlsnappen. En rekenen wordt daardoor een tak
van deductieve logica. Dit is het Engelsche standpunt.
Maar er is een andere racening, die het <luidelijkst tot uiting gekomen is
in Tliorndike's bock over <le psychologie van het rekenen. Naar Thorndike'.s
pijpen dansen nu alle Amerikaansdie paedagogen. Rekenen wordt hierin
voorgestelrl als cx',n inducticvc wetenschap. Het denken begint met een
concreet feit en eindigt niet een concreet feit. Kinderen leeren rekenen
door sommen te maken. De rechtvaardiging voor de wijze van doen is dat
het antwoord goed is. De groml van het geloof dat het antwoord goed is,
is het wocn'd van tien onderwijzer of <Ie proef op dc som of in het uiterste
geval het onwedersprekelijke getuigenis opgeleverd door het tellen. liet
doen gaat iiij een kind vooraf aan het begrijpen. Doen i.s het l)elang-
rijkste . . . rekenen is niet zoozeer een toepassing van algcmeenc begin-
selen als een organisatie van gewoonten.
Aldus hebben wc aan den eenen kant het Engelsche standpunt dat
rekenen logica is, en aan dc andere zijde het Amerikaansclie dat rekenen
gewoonte is. De tegenstelling is interessant and niet zonder beteekenis, maar
zo is niet nieuw. Ze gelijkt op <1ε antithese tusschen de denkbeelden van
Plato en Aristoteles omtrent do deugd . . . Deze verschillen in standpunt
en beschouwing zijn niet enkel van theoretisch belang. Zij schrijven voor
wal we zullen onderwijzen, boe we dit zullen onderwijzen en hoe we dit
zullen controleeren. Vandaar dat de studie van deze contrasleerende stand-
punten ons den sleutel kan geven tot de opleiding van onze nioeilijkheden ....
Er is geen leervak, ilal zoo beheerscht wordt door examens als het
rekenen. Want het is hel vak dat het boste onderzocht kan worden en
daarom wordt het ook het meeste geëxamineerd. Wat ook hel karakter van
een algemeen examen moge zijn, rekenen wordt er niet in gemist. Zelfs
het onderzoek <iaar <lc intelligentie is er niet vrij om. Hel heeft zelfs een
nieuw soort ingevoerd, een I'arijsch model gepopulariseerd zooal niet
verzonnen door Alfred liinct. Dc techniek van de test eischt een vraag,
die kort en eenvoudig en ondulihclzinnig Ie waardeeren is. Indien mogelijk
behoort ze één cijfer op te leveren of geen. Deze techniek heeft reeds
de examenopgaven voor het rekenen beïnvloed: ze heeft den omvang
en de ingewikkeldheid van dc opgaven verminderd. En door dit te doen
is zij een nieuw terrein binnenge<irongen. Laten wij voor een oogenblik
eens den ouden stand van zaken (die algemeen nog de overhand heeft)
nagaan. Dc Iradilioneele rekcnopgaven bestaan uil een aantal vragen welker
beantwoording tien tot vijftien minuten elk kost. Andere opgaven, voor
het hoofdrekenen, eiscben ongeveer tien seconden elk. Het terrein tusschen
251
de lieii-sccomicn-soin cn de tien-minulen-som ligt nog onaangeroerd. Hier
ligt een groot Niemandsland, waarvan <ie examinator geen notie neemt.
En toch is hier het terrein waarin de meeste van onze i)erekeningen in
de practijU van allen dag liggen. Indien msn beweert, dat deze verwaar-
louzing alleen slaat op examensommen kan geantwoord worden dat de
sclioolsommen echo's zijn van de exaniensommen, want bijna al het reken-
werk dat in onze scholen gedaan wordt (ik constateer alleen een feit
en geen gebrek) is voorbereiding voor het een of andere soort examen.
Een verandering in het examen moet verandering in het onderwijs betee-
kenen cn een boek, ilat over hel ondorwij,s handelt, moet met dit feit
rekening houden."
Uit de voorrede van P. β. Ballard: Teaching the essenticds of arithmetic).
I'. Λ. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus. XIX. 1. 1928.
Iteidiskanzler DK. ΜΛ11Χ. Erziehung znm Staat. Deze rede — 31 Oct. 1927
te München-Gladbach gehouden op een cursus der „Keichszenlralc für Hcimat-
dienst", die een deel uitmaakt der RijkskanscJarij, en gepubliceerd door lu-of.
lloloff, den bekenden uitgever van het r. k. Lexicon, thans „Generalreferent
fnr Staatsbürgcrliche Erziehung" — is nahnirlijk vooral merkwaardig om
den persoon en 't aml)t van den spr. cn wordt ook door evengenieldo
bijzonderheden gekenmerkt als een treffend bewijs, hoe ernstig de Dnitschers
huil zelfgekozen taak opvatten om door opvoeding cn onderricht hun ver-
nederd volk weci- op te richten en in de jeugd dien geest aan tc kweeken,
die alleen in staat is de nieuwe democratie te doen voortbestaan en bloeien.
Eu tevens, welk een belangrijke rol zij ook hierin weder aan den staat en zijn
organen toekennen.
.ΙΟΙΙΛΝΝΛ M.\IIU. Die, seelischen Grundlagen für die Autoritat des Er-
zichers. 't Gezag van den leeraar berust op 't gevoel van meerderheid, dat
hij den leerling inboezemt. Dit gevoel kan drieërlei bron hebben: 1. de
algemeen in de omgeving van den leerling heerschende opvattingen, waaraan
hij zich onbewust aanpast: 2. 't besef van can zekere uitwendige machts-
positie van den leeraar; 3. 't feit, dal de leeraar-oi)voeder een karak-
teristieke persoonlijkheid is, geestelijk de meerdere van den 1.1. Zeer fijn
wordt uitgelegd, hoe <lcze drie vormen meestal ineenloopen, maar hoe er
toch altijd één domineercnd is cn hoe 't niet alleen van de persoonlijkheid
van den leeraar, maar ook van de geaardheid van de leerlingen afhangt, welke
die zal zijn; boe cchler de ware autoriteit alleen de sub 3 bedoelde is. De
samenvatting, bl. 21, luidt: „1. Bij plooibare, weinig zelfstandige naturen
kan reeds de aanpassing aan de ineening der omgeving, volgens welke
de leeraar de gesuperordinecrdc persoon is, een voldoende basis voor 't gezag
vormen. 2. An<lcre leerlingen, in wie een krachliger eigen leven pulseert, laten
zich door hun leeraar imponeercn, wanneer hij hnn de macht voelen laat,
dio aan zijn ambt verbonden is. Zij willen 't ongerief, dat de leeraar hun
berokkenen kan, vermijden en gerieflijkheden genieten; daarom leggen zij
zich toe op een uiterlijk correct gedrag, dat evenwel niet altijd overeenstemt
niet hun ware gezindheid. 3. Echt cn blijvend gezag bezit alleen de geestelijke
leidsman, die door de leerlingen innerlijk als een geestelijk boven hen staande
252
l)crsoonlijlvhcid erkend wordt." Het artikel, schoon niets nieuws brengend,
is lezing en overdenking overwaard.
STRÖTER, Erziehung der <leutschen Jugend zum Luftfahrtsgedankeu. Dit
artikel — dat goed aansluit bij het eerste dezer aflevering (cn bij het derde van
dr. J. ADELMANN, „Das Deutsehtum in der Volksschule," gevolgd door een
citaat uit „Hembrandt als Erzielier," dat onze lezers ons wel zullen willen
schenken — is vooral merkwaardig om de aanleiding, zijnde een ministerieel
besluit van 8 Juli 1927, waarbij de onderwijzers worden aangespoord,
de lieve jeugd te doordringen van de toenemende belangrijkheid van het
luchtverkeer, speciaal voor Duitschland. Of eigenlijk alleen voor Duitschland,
want de verdere strekking van dit artikel is, dat Duitschland vooral in
tie luchtvaart 't middel kan en moet en zal vinden om zijn ouden voorrang
in de rij der volken — alias zijn „plaats in de zon" — te heroveren, ditmaal
gelukkig op vreedzame wijze. Trots deze ietwat chauvinistische strekking is
't een interessant en leerzaam artikel. Het geeft tal van materieele gegevens en
(loet ons verder eens zien, hoe züo iets inslaat bij den duitschen onderwijzer
en welke ontzaglijke moeite hij zich geeft om zich behooa'lijk op de hoogte
te stellen van het onderwerp en dit iu een passenden didactischen vorm
te gieten; aan 't laatste is 't slot van 't artikel gewijd, dat alle leervakken
uit dit oogpunt nagaat en wel in deze rangorde: physica, handenarbeid,
aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen, Duitsch, en, voor de katholieken, het
zendingswerk.
H. BÖCKEH. Hilfsschulen und Sciuiircisen. Hoewel de schr. uitdrukkelijk
't nut van sclioolreizen voor de 1.1. van het buitengewoon onderwijs betoogen
wil, zoo doet hij dit op zoodanige wijze, dat elk onderwijzer er nut van
kan trekken. Met nadruk pleit hij voor schoolreizen van ong. 5 dagen. Naast
vele practische wenken geeft bij een levendige beschrijving van een door hein
niet zijn 1.1. ondernomen schoolreis naar 't Rijnland en ons Limburg, die
buitengewoon goed voorbereid blijkt Ie zijn en den indruk maakt, dat deze
Hilfsscliüler, aldus voorbereid, bestand bleken tegen lichamelijke en ver-
standelijke eischen, waar misschien menig „norinaar' kind onzer scholen
voor bezwijken zou.
REFEUATE van Dr. O. Abel over Proi', Dr. W. Klatt „Unser Kind und die
Schule", II. Scharrelmann „Vom strahlendcn Lebcn" en „Das Landerziehungs-
heiin", een uitgave van 't berlijnsclie Zentralinstitut. Van Dr. ,1. Müller over
„Musik in der Volksschule", enthoesiaste beschrijving van de groote vor-
deringen, daarin sinds de Revolutie gemaakt, overgenomen uit het vaktijd-
schrift „Musik und Lebcn". van Dr. A. Luible, van het groote werk van
H. Tobben, „Die Jugcndverwahrlosung und ihre Rekiimpfung", 2e uitg., een
ware encyclopaedie vaii 988 hl.
RUNDSCHAU. De éénheidssi'liool in Frankrijk. Minister Herriot moest
onlangs erkennen, dat dit vraagstuk nog lang niet opgelost is. Het land telt
rond 100.000 aiialphabeten i). Daarentegen zijn er GOO scholen, waarvoor de
leerkrachten aangesteld zijn, maar de 1.1. ontbreken, niet omdat zij spijbelen,
maar eenvoudig omdat zij er niet zijn!! Ilerriot wil langs den weg der
kosteloosheid (ook van het middelbaar onderwijs!) lot de eenheidsschool
komen; in 53 steden heeft hij ze al(!) ingericht! Dit gaat natuurlijk lijnrecht
legen de katholieken in, die voor hun confessioneele scholen 'l schoolgeld
Ik heb ernstige redenen om te vermoeden, dat dit getal verre beneden
de werkelijkheid blijft. G.
2Γ)3
niet kunnen missen. Merkwaardig, dat de „Temps" deze plannen als dema-
gogie brandmerkt, en cr een gevaar voor de klassieke vorming in ziet.
(Dit is ook de meening van 't „.1. dor Débats"). Ook zuUen de kosten tot
„astronomische getallen" stijgen. — in Berlijn wordt een „heilpadagogisches
Archiv" opgericht.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Prof. Dr. William Stern, Dc I'uberteitsleeflijd.
Uitg. J. E. WoUers — Groningen, Den Haag,
1928. G1 p. f 1,20.
In Losse Paed. St. zijn verschenen de voordrachlen in 't voorjaar
gehouden voor de stichting voor kinderstudie. Mevr. Philippi heeft in
óverleg met prof. Stern aan de stenografische verslagen uit zijn werken
hier en daar iets toegevoegd. De moeilijke vertaling is goed gelukt.
Dc brochure is — gelijk al w^at Stern schrijft — zeer lezenswaardig.
Ik bepaal mij tot een warme aanbeveling en het plaatsen van een enkele
korte opmerking. Bij de tweede voodracht had het de aandacht van vele
hoorders getrokken dat Stern, in sterke tegenstelling met zijn Psych. d. f. K.
aan het kind voor de puberteit zedelijkheid ontzegde, p. 27 van de
brochure maakt de zaak thans veel duidelijker. Er staat „Zedelijkheid is
voor het kind niets als een volgen van voorschriften- Maar voor den „Jugend-
liche" Avoirdt de zedelijkheid een eigen ideaal, dat men slechts trapsgewijze
benaderen kan en dat nooit bereikt wordt. Ilij begint in te zien, dat er
een ethica is." Hier wordt de tegenstelling dus die tusschen „doen" (wat
ik liever zou zeggen dan „volgen van voorschriften") cn „reflecteeren
over dit doen." Het laatste is zeker niet aanwezig in den kinderleeftijd.
Het „doen" echter naar juist Stern ons heeft laten zien wel als „zedelijk
doen" en niet enkel als „volgen van voorschriften in den zin van dressuur."
Een tweede opmerking die ik wilde maken is deze, dat ik moeilijk kan
meegaan met dc scherpe scheiding van erotiek cn sexualiteit, die Stern —
trouwens in overeenstemming met Spranger en Ch. Bühler — maakt. Ik zal
daarop in Persoonlijkheid in Wording uitvoerig ingaan.
Ten slotte de opmerking dat Stern m. i. te veel naar zijn eigen ervaring
iiiet, als hij zegt, dat de puberteit door de psychologie eerst ontdekt is
na den kleuterleeftijd cn dien van het kind. Hij stelt zelfs de vraag: Hoe
komt 'het, dat men juist dezen leeftijd pas zoo laat psychologisch is
gaan onderzoeken? Dat moge voor Duitschland gelden, maar zeker niet
daarbuiten. Ik ben het met Stern eens dat de jongste ontwikkeling der
pubcrteilspsychologie <lie hoofdzakelijk in Duitschland heeft plaats gehad,
ons veel hoeft vooruitgebracht, maar het geheel weglaten der oudere literatuur
is toch zeker niet gerechtvaardigd.
PH. K.
FröbeVs Opvoeding van den mensch, vertaald
door J. M. Telders. Uitg. J. B. WoUers —
Groningen, Den Haag, 1928. 332 p.
In de Reeks Bekende Paedagogen, onder Redactie van Prof. J. H. Gunning,
J. G. Nijk en P. A. Hoogwerf verscheen thans ook deze bewerking van
2Γ)4
Fröbel's hoofdwerk. Bewerking is juister clan vertalin;,', want een aantal
niel. meer geheel actucele paragrafen zijn verkort, eu enkele stukken geheel
weggelaten; m. i. terecht oniciat zij de aandaelit van cteu hedeudaagsclien
lezen· zouden belemmeren. Een nauwkeurige vergelijking van deze uitgave
met die van Seidel stelt den liistorisch geïnteresseerden lezer in staat het
ontbrekeJKle te vinden, liet boek is voorts verrijkt met een goed geschreven
Levenschets van Fröbel van de hand der vertaalster en een studie over
I roljers grondgedachten van de hand van J. 11. Gunning, de omwerking \an
het gelijknamige artilcel in de Nieuwe Kecks der Verz. 1'aed. Opstellen,
l)enevens een korte Bil)liografie.
Deze Nederlandsche uitgave van Kröbel's hoofdwerk voldoet dunkt me
aan alle eischen, die men daaraan mag stellen. Zij zal ongetwijfeld luiar
weg naar vele lezers vinden. PH. K.
Fr. Delekat, Von Sinn iwd Grenzen bewussfer
Erzielnmg. Uitg. Quelle und Meyer — Leipzig,
1927. 112 p.
De schr. dien de lezers van dit tijdschrift reeds kennen uit mijn recensie
van zijn Pestalozzi-boek i), tracht hier te geven een poging tot bepaling
van de onderlinge verhouding van Christendom en opvoeding. Hij zegt
vele voortreffelijke dingen over den nood van onzen tijd, en over de nood-
zakelijkheid van bezinning, juist op paedagogisch terrein om weer tot
vastheid, tot éénheid van doen en denken te Ivomen. ,,Es gibt keine
padagogische Methode von Bedeutung, die nicht der Ausflusz ciner hestimmten
philosophischen Grundhaltung ware und ein bestimmte pliilosophische Fassung
des Wirklichheitsliegriffs voraus setzte. Darum muss jede enistc Kritik der
padagogischen Methoden bis in deren letzte logische, erlvcnntnis tlieoretische
und metapliysische Voraussetzungen zurückgreifen, wahrcnd andererseits gilt,
dass der Wert einer philosopliischen Grundlialtung au ihren praktisch-
padagogischen Auswirkungen am lichtesten und sichcrsten erkannt wird. Denn
nicht selten ist es so, dass gewisse Fehler in dem erkenntnis theoretischen
Ansatz und der metaphysischen Grundhaltung eincr 1'hilosophie erst Ijei
ihren padagogischen Ableitungen deutlich zutage treten." (p. 112;. Dat
is juist <le reden waarom ook voor mij de paodagogiek een zoo centrale
plaats in het systeem der wijsbegeerte inneemt. Ik ben dus zeer dankbaar
dit door den schr. met zooveel klem verdedigd te vinden. Ook voor menige
meer speciale opmerking ben ik hem dankbaar. Zoo voor zijn forsche
bestrijding van de „Vercjuickung der Erbsündenidee mit dem SexuQllen",
een leer die — schoon ze lijnrecht ingaat tegen het Bijbelverhaal, zoo
in de traditionsele opvatting ligt, dat niemand minder dan E. Spranger er
het slachtoffer van wordtWant juist onze tijd met zijn ontzettende
verwildering van de sexuecle intuïtie (zie Lindsey's boek en Lindsey zelf)
heeft er zoo dringend behoefte aan dat klaar en duidelijk worde uitgesproken,
dat niet de sexualiteit zelf maar het misbruiken daarvan, het spotten met,
het zich vergrijpen aan den ernst, ja de heiligheid van het sexueele leven
zonde is.
Zoo zou er veel meer te noemen zijn, waarvoor ik den schr. dankbaar l)cn.
Maar als geheel heeft het boek mij toch niet bevredigd. Dat zal de schr.
1) Juli 1927, p. 159.
") Psychologie des Jugendalterss, p. 112.
-ocr page 258-255
vermoedelijk het I)este begi-ijpen. Want hij zegt in zijn voorljcricht, dat liet
geheele boek eigenlijk slechts „den Character eines Vorworts" tragt, maar
dat hij het desondanks reeds publiceert in de hoop, dal „von anderen tiefer
verstanden und besser ausgcführt wird, was ich noch nicht mit genügcnder
Klarheit uiid ausreichender Begründung sagen konnte." Ik hoop daarom
den schr. en wellicht anderen van dienst te zijn door uit te spreken, waarom
m. 1. deze poging niet beter is go&laagd. De schr. heeft alles durven
kritisecren „alleen maar het kritiekste niet." Dat „kritiekste" is hier de
Kantiaansche opvatting van de grenzen van wetenschap en wijsbegeerte. Hij
voelt wel waar de schoen wi-ingt, dat het onmogelijk is „den von Kant
vorgeschlagenen Weg (zu) gehen, die Hichlung eiiier sitllichen Entscheidung
an der Mizlichheit der VerallgemeinerLing ihrer Maxime zu priileu (p. ;jö),
dat het „gerade die Lehre von der sittlichen Autonomie ist, die heute das
Erziehungsproblem so schwer und so unlöslich macht" (p. 93). Hij ziet
ook do [undamenteele tegenstellingen tusschen zijn eigen diepste opvattingen
van de grondpositie der idealistische philosophis (p. 87). Maar desondanks
durft hij niet te breken met <le alleenheerschappij van Kant's kategoriale
vormen en komt zoo tot do stelling: „Eine personalistische Pliilosophie
kann er nicht geben, ohne dass der Personbegriff so weit godehnt wird, dass
er seinen eigentlichen Sinn verliert." Daardoor heeft hij zich inderdaad
zijn laak onmogelijk gemaakt, want waarlijk Christelijk denken en in
't bijzonder een Christelijke opvoedkunde is juist alleen mogelijk van uit
de persDons-relatie, de ik-Gij-verhouding, zooals ook Brunner haar in zijn
jongste werk beschrijft i).
Maar deze stelling verder uit te werken en te staven kan natuurlijk niet
taak zijn dezer aankondiging; ik moet daarvoor den lezer verwijzen naar
het tweede opvoedkundige deel van Schepper en Schepping, Persoonlijkheid
in Wording, dat thans ter perse is. PII. K.
Dr. P. li. Ballard, Teaching the essentials of
arithmetic. — London, University of London
Press, Ltd. — 1928.
Het is een verheugend verschijnsel, dat psychologen van naam als Ballard
en Thorndike zich interessoeren voor de methodiek van do vakken van de
lagere school. Na zijn nieuwe methode „Fundamental Arithmetic" (zie
Paed. Stud. IX, bldz. 126) voltooid te hebben, gevoelde dr. Ballard blijkbaar
behoefte zijn denkbeelden over het rekenonderwijs in een aparte publicatie
samen te vallen. Na oenige hoofdstukken van meer algemeenen aard behandelt
hij onderdeden uit de methodiek van het rekenen, die, voor Engelsche
onderwijzers bestemd, ons maar matig kunnen interesseeren, daar ze han-
delen over speciaal-Engelsche kwestie's zooals het vermenigvuldigen van
geld e. d. Merkwaardig is het hoofdstukje; „The King's highway" waarin
hij bepleit het oplossen van vraagstukken naar typen, in den geest van de
vroeger bij ons veel gebruikte boekjes van Benthem en Nijenhuis. Het
belangrijkste gedeelte van hel boek is het eerste vijftal vraagstukken:
Inlelligence and habit, Eduction, Deduction and induction, Motivation en
Gettin^ sums right en bovenal de voorrede, die geheel geschreven is in den
») Der Mittler, Mohr, Tübingen, 1928.
-ocr page 259-256
Ballavdschen stijl waarvoor ik reeds meermalen mijn bewondering getoond
heb. (Een vertaling van eenige karakteristieke passages is te vinden hiervoor
op l)ldz, 250). Voor degenen die belangstellen in vergelijkende methodiek is
dit boek van belang. I'. A. D.
Mededeelingen van het Nutsseminarium voor
Paedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam.
No. 1. De aansluiting M- O- en L- O. en hei
toelatingsexamen, door prof. Ph. Kohnstamm.
No. 2. De voorgestelde opheffing van de
H. B. S. met driejarigen cursus, door G. van
Veen.
Beide geschriftjes zijn eerst verschenen, als artikelen in „Volksontwik-
keling" van Juli 1928. In het eerste zet prof. Kohnstamm op zeer duidelijke
wijze niteen welke gebreken de jongste regeling van toelating tot het
M. O. aankleven. Zijn critiek op onze hoogste onderwijsleiding is niet
malsch: de oorzaken van den achterstand van ons onderwijsstelsel is het
ontbreken van wetenschappelijke voorbereiding. Ook voor jonge onderwijzers
zijn deze weinige bladzijden uitstekend studiemateriaal.· Indien ze eens
onder deskundige leiding de acht pagina's bestudeerden cn naar aanleiding
daarvan kwestie's als intellectueelen aanleg, karakter, parate kennis en
sociaal milieu onder de oogen zagen, zou het niet kunnen voorkomen dat
ze wel de jaartallen van zekere eerbiedwaardige paedagogen konden op-
zeggen,. maar met den mond vol tanden zaten, als een actueel onderwijs-
vraagstuk, waar ze daadwerkelijk bij betrokken zijn, aan de orde kwam.
De studie van den heer van Veen verdedigt het bestaansrecht der
H. B. S. 3. Nu Minister Waszink in zijn wetsontwerp op het Voorbereidend
Hooger en Algemeen Middelbaar Onderwijs dit schooltype wil doen ver-
dwijnen is dit stuk zeer actueel. De schr. geeft zijn beschouwingen aan
de bami van feitenmateriaal voornamelijk van de nog bestaande Amster-
üamsche scholen. P. A. D.
Dr. L. Arnhart, Der Unterricht, eins natur-
wissenschaftliche Zergliederung. lm Selbstverlag
des Verfassers, Wien 1928. 83 p.
Het verwondert mij niet dat de schr. geen uitgever heeft kunnen vinden.
AVat hij ons biedt zijn wonderlijk verouderde opvattingen uit den tijd
der meest krasse associatie-psychologie en van het materialisme. Reeds
een probleettT als het verschil tusschen dres.suur en opvoeding is voor
hem onoplosbaar. Andererzijds wordt, in strijd met alle resultaten der dier-
psychologie, het dier vermenschelijkt. Van een ree wordt vertelt, dat het
handelt: „zweifellos absichtlich und an dem Zwecke, damit das Kitz den
Feind anhangt, eine Vorstellung von ihm crhalt." Het boekje schijnt me slechts
als curiositeit leesbaar. PH. K.
257
PESTALOZZI EN GOEïHE
DOOK
P. L. VAN ECK Jr.
I.
Voor de enigzins ingewijden zal, wat hier volgt, geen
nieuws bevallen — hoogstens is misschien 'n enkele bij-
komstige biezonderheid hun onbekend.
Maar voor anderen zou 't wel belangwekkend kunnen
zijn, iels aangaande dit onderwerp — men zou 't haast 'n
probleem kunnen noemen — te vernemen. Vandaar dat ik
zal trachten er 'n overzichtelike samenvatting van te geven.
In de eerste plaats zal ik iets geven over 't begrip aan-
schouwing bij deze twee grote tijdgenoten; en in de twede
plaats iets over de persoonlike en geeslelike betrekking,
waarin deze beide tot elkaar gestaan hebben.
Laat ik beginnen met de aanleiding meetedelen, die me
tot 'n herhaalde kennisname van ons onderwerp bracht.
Lezend in (iocthe's Dicliliny/ und Walirheit^) troffen me
daarin de volgende uitlatingen — die ik, 'tzij hier terloops
vermeld, bij de schrijvers over 't onderwerp „P. en G." niet
heb ontmoet.
Als G. 't heeft over 't „Kleinleben" in de natuur, schrijft
hij:^)
unil weil die zicrlichcn Degebenheilcn, die m;ui ia diesetn Kreise gewalir
wird, an und für sicli wenig vorstellen, so gcwohntc ich micli ,in
ihnen cine IJedeutuag zu sehen, die sicli bald gegcii die symbolische, bald
gegen die allegorische Seite hiiineigte, je nachdem Anschauung, C.efühl
oder Ueflexioii das Übcrgewicht bchielt.
Elders®) lezen wc:
die tiefsteii geheimsten Anschauungcn, wo sich Natur und Geist ira
Verburgenen begegnen.
Ten slotte nog dit:*)
Es sind eigentUch, was wir in wisseiischaftlicheu und poetischea An-
gelegenheiten Apergus ncnnen: das Gewahrwerden einer grossen Maxime,
welchcs immer eine genialische Geisleso[K'ration ist; man kommt durch
Anschaiien dazu, weder durch Nachdcnken noch durch Lehre oder Über-
lieferung.
1) ,Iubilaums-Ausg. Slullg. u. Hcrl. Cotta.
2) l.a.p. XXIII, 77.
8) t. a. p. XXIV, 81/82.
l.a.p. XXV, 20/21.
Paedagogische Studiën, IX. 17
238
Deze uitlatingen nu Iroi'fen me, omdat ik hier meende
te zijn tegengekohien de opvatting van Anscliaiiung volgens
Pestalozzi. Ik wendde me nii tot twee erkende autoriteiten
in deze met dc vraag,' of m'n mening juist was; en zo ja,
of deze uitlatingen dan ook bewijzen waren van invloed
van Pestalozzi oj) Goethe.
De ene aan wie ik deze vraag stelde, was Dr. Karl
Muthesius, van wie in 1908 'n uitvoerige studie verschenen
was, getieteld Goethe und Pestalozzi. i) Door 'n ernstige ziekte
was deze niet in staat m'n vraag te beantwoorden; maar hij
was zo vriendelik me Ie verwijzen naar z'n studie Goethes
Anscliauimgshegriff und seine padagogisclie Bedeutung, in
1927 verschenen in 't tijdschrift „Die Erziehung". 2)
De andere wiens oordeel ik inwon, was Dr. Friedricli
Delekat, van wie in 1927 't boven m'n nederige lof verheven
werk Johanji Heinrich Pestalozzi; der Mensch, der Philosoph
und der Erzieher was uitgekomen. 't Antwoord dat ik
van deze mocht ontvangen kwam hierop neer, dat m'n op-
vatting aangaande de aard van dc term Anschauung in de
bedoelde Goethe-citaten juist was; maar dat daaruit niet tot
Pestalozzi-invloed mocht gekonkludeerd worden: Pestalozzi's
Anschauungsbegriff toch was tieperend voor heel zijn tijd.
Evenals tegenwoordig, doken ook toen op verschillende plaat-
sen tegelijkertijd dezelfde iedeeën op — geen mens weet, hoe
dat komt.
Welnu, ditzelfde blijkt ook uit dc vermelde studie van
Muthesius in „die Erziehung".
In de „Grote Onderwijsteer" spreekt Comenius al van
't „oog des geestes", van 't „oog der innerlike aanschouwing".
Bij de theoloog Zinzendorf — met wiens neef Pestalozzi
briefwisseling gehouden heeft — komt „Anschauung" voor
in de zin van „Imagination".
In 1782 .verscheen 'n Versuch über die anschauende Er-
kenntnis van Phil. Jul. Lieberkühn, waarin 't verschil tussen
uiterlike en innerlike aanschouwing wordt duidelik gemaakt.
In de „Allgemeine deutsche Bibliothek" van 1784 werd dit
boek uitvoerig besproken — 'n bespreking waarvan Pes-
talozzi kennis heeft genomen. Hij kon daar o.a. lezen „dass
die anschauende Erkenntnis die Denkkraft nahre und stiirke,
1) Leipzig. Dürr'sche Buchhandl.
2) II. Jhrg., 497 ff., 570 ff., 000 ff.
3) Leipzig. Quellc ii. Mcycr; 2. verantl. u. erweit. Aiiil. 1928.
-ocr page 262-2Γ)9
dass sic Stoff und Grundlage aller imsrcr Geislesarbciten sei."
Bij Leibniz komt 'ii beschouwing voor, dat „die Erkcnntnis
den Weg von dunklen Anschauungen zu deiitlicheii Begrifleii"
moet gaan.
Boven die alle uit is de opvatting en doorvoering van
't begrip aanschouwing bij Pestalozzi. Ik laat hier volgen wat
Uelekat in z'n genoemd werk daarover o. a. schrijft: i)
„ „Anschauung" beginnt mit dem „blossen Vor-dcn-Sinnen-
„stehen der üusseren Gegenstiinde." 2) Aber zu dicscm Vor-
den-Sinnen-stehen tritt sol'ort „die Uegemachung des Bewus-st-
seins ihres (der Sinneswahrnehmung) Eindrucks." - ) Das
heisst also, in der Sensation selber ist immer schon ein
Überschuss von geistigem Richtungsgcfühl mitvorhanden.
Dieses Richtungsgefühl ist so, geartet, dass keine einzige Wahr-
nehmung, die ein Mensch macht, bloss die Wahrnehmung
cincs Dinges ist, sondern zugleich cinen Hinweis aul' alle
ihm kategorial verwandien Dinge enthalt. In jeder echten
„Anschauung" wird nie bloss ein isoliertes Diesda eriassl,
sondern, um mit Plato zu reden, zugleich auch die Idee,
die diesem Diesda innewohnt."
Bovendien is de betekenis van Pestalozzi's Anschauungs-
begrifl' nog iets anders; n.1. do iedee van de innerlike eenheid
van alle vorming (Bildung) — 'n gedachte die bij de
„Bildungstheoretiker" van zijn tijd algemeen was.®) Deze
iedee berust bij Pestalozzi in de eerste plaats oj) z'n menta-
lieteit: t. w. z'n van menselielde doorgloeid innerlik. Maar
dan ook op de overtuiging — zij 't in z'n onderbewustzijn —
van „der Einheit und Ganzheit, der Totalitat des seelischen
Lebens."
Hier nu was 'n punt van geestelike aanraking met Goethe.
Iets van 't „Vorgefühl der kosmischen Ordnung" leefde ook
in de ziel van Pestalozzi. Van 'n splitsing der gezamenlike
vermogens kon dan ook feitclik geen sprake zijn: hem zweefde
voor de geest 'n „Totalsinn", waarin dc afzonderlike zinnen
tot 'n eenheid, in wezen en werking, wai'en samengesmolten
— zoals bij Herder in z'n teorie over 't ontstaan van de taal.
Ook dit verschijnsel was toen algemeen; zodat wederzijdse
invloed niet behoeft te worden aangenomen. Herhaaldclik
1) t. a. p. I)lz. 278; zie verder vooral 't register i. v. „Anscliauuiig"; en
vgl. wat ik schreef op blz. 140 van deze jri;. van „I'aed. Stud."
-') Citaten uit Pestalozzi's Wie Gertrud u. s. Λν.
en die dc grond is voor dc „Einlieitsschule".
260
werd gewezen o]) 't verband, vooral tussen gezichl en ge-
hoor (uilkomend ook in de laai); maar ook op de verwanl-
scliap lussen andere zinnen — zodal len slotte de zinnen in
elkaar ojjgaan, en lot 'n „Allsinn", waarvan Goellie .si)reekl,
worden.
Ook de aktivileit, de produklivileit van de zuivere, diepe
aanschouwing vinden we zowel hij Goellie als bij Peslalozzi
— 'n produklivileit, waarop de laatste zinspeelt in z'n bekende
uitlating: „Sollle nicht auch meine Erkennlnis von mir
selbsl ausgehen'?"
'n Andere gedachtenparallel is 't begrip der nabijheid.
Alleen 't nabije: 'l ruimtelik nabije en 'l psychies nabije,
kunnen zinnelik, resp. innerlik aanschouwd worden, i) We
welen dat dit vooral in de Abendslunde sterk spreekt; en
ook bij Goellie komt dit begrip van 't nabije vaak voor.
Dan nog dit. In Goelhe's denken is 't eenvoudige 'n leidend
begrip: 't eenvoudige als 'l begin van ieder kennisverwerven·
En alleen vanuil 't eenvoudige kan „der geistige Aki der
Ansciiauung" lot aktivileit, tot produkliviteil komen. Zoals
we welen heeft ook Pestalozzi 't herhaaldelik over de eenvoud;
en om een ding te noemen, hij wil o.a. de „Elemenle der
Erkennlnis" uitvorsen.
Tot zover de overeenstemming tussen Peslalozzi en Goellie
met betrekking lol de aanschouwing — wat enkele belangrijke
punten daarbij betreft. En ook in 'l algemeen was er over-
eenstemming; wal kan blijken uit de volgende Goethe-citalen,
die we in andere bewoordingen, herhaaldelik ook bij Pes-
lalozzi tegenkomen. G. kon z'n „Heil nur in der Ansciiauung
finden"; „ohne unmittelbare Anschauung" l)egreei) hij niels.
Hij was dan ook 'n „Todfeind von Worlschiillen"; en hij
streefde ernaar, dat hem „nichls Worl und Tradilion bleibe,
sondern alles lebendige Anschauung werde." „Worl und
Zeichen sind nichls gegen sicheres, lebendiges Anschauen."
„Alle Milteflung ohne Anschauen" noemt hij zonder rezullaal.
Met tal van citaten en verwijzingen loont Muthesius in
z'n studie in „die Erziehung" verder aan: lo. hoe grool G.'s
behoefte was aan zien (visueller ïypus); 2». dat G. streefde
1) Met betrekking tot Pestalozzi spreekt Arthur Stein van 'n „t^atlios
der Natie", en Ericli .laenscli van 'n „Idealismus der Nahe".
Men krijgt zo de indruk dat liij alle plaatsen met 't woord Ansclianung
uit G.'s werken heeft bijeengegaard. Te meer verwonderde 't me dan ook,
dat daarbij de door mij in 't begin van dit artiekel gegeven citaten niet
voorkomen.
261
naar zuiver zien; m. a. w. 't subjcklicve clement in 't zien
zoveel mogelik trachtte uitteschakelen; 3". dat hij verschil
maakte tussen seJien en schauen; en dat hij sprak van de
ogen van 't lichaam die 't lichamelike, en die van de geest
die 't innerlike zien; 4°. dat 't aanschouwings-proses voor
hem meer was, dan 'n middel tot 't verwerven van kennis:
dat daarbij de deelname kwam van 't gevoel (verbazing,
bewondering, eerbied, religieuze stemming); terwijl hij 't ge-
loven als 'n voortzetting van 't aanschouwings-proces be-
schouwde; 5®. dat 't laatste kenmerk van G.'s Anschauungs-
begrilÏ 't scheppende, 't aktieve element is; en wel op deze
wijze, dat de aanschouwing „das Angefassto belebt, entwickelt,
erweitert, verwandelt."
Muthesius vat dit alles aldus samen: „Anschauen wird
für ihn ein grosses Durch-, Über- und Zusammenschauen;"
en hij citeert van hem:
Anschauii, wenn es dir gelingt,
Dass es crst iiis Iiinerc <lritigt,
Dann jjacli Aussen wiwlerkchrt:
Bist am herrlidistcn l)clehrt.
Maar er was inzake aanschouwing ook 'n tegenstelling
tussen Pestalozzi en Goethc.
We weten dat de grondvormen van de aanschouwing bij
P. getal en vorm (en taal) waren; dat hij dus aan de iiele
vorming 'n matheniatiese grondslag gaf. ^) Deze intellektueel-
theoretiese eenzijdigheid nu was niet alleen tegen z'n eigen
natuur, maar ook tegen de opvatting van Goethe; die boven-
dien 'n antipathie tegen wiskunde had. En in plaats van de
levende natuur als uitgangspunt te nemen, koos P. daarvoor
't starre kwadraat.^) In dit verband behoort de uitlating
van Goelhe legen de jonge Voss: „Eine Rose von einer Nelke
zn unterscheiden, das ist das ABC der Anschauung, nicht
das geheimnisvolle Dreieck oder Viereck."
Door dit alles verviel P.'s metodiek — met z'n rijen aan-
schouwingsoel'eningen, z'n verdeelde kwadraten en lijnen, z'n
alfabetiese woorderijen — tot dor abstrakt formalisme, lot
schoolnieesterlikc pedanterie en beuzelarij; 'n intellektualis-
tiese praktijk, die in schrille tegenstelling tot z'n teorie stond.
1) Uit de Jubilaum-Ausg. II, 120.
2) Waarsdiijnlik als kompensatie voor z'n eigen „uiiinatheniatisclie Scele",
z'n gcvoelseenzijdiglieid — voegt Muthesius liicraau toe.
3) Dan was Herlïart's (veranderlikc) driehoek beter.
-ocr page 265-262
We weten cchler ook, dat hij er later van is teruggelvomen, en
in z'n Scliwaiiengesung weer de leus: „Das Leben biklel"
heeft doen horen.
En bovendien mogen wc niet vergeten — Muthcsius wijst
eroj) — „auch der Ii-rwcg ents|)ran der Ghit seines Hcrzcns
dem in den geistigen Gütern entrechteten Volkslcil zur
Menschenbildung zu verheit'en." i)
II.
Pestalozzi en Goethe hebben niet nauw met elkaar in
betrekking gestaan. Wel hebben ze over-en-wccr op indierekle
wijze een-en-ander van elkaar vernomen.
Persoonlik zijn ze eens, hoogstens twee keer, met elkaar
in aanraking geweest. In 1810 ging 'n zekere Schacht over
Weimar naar Pestalozzi, om bij deze onderwijzer te worden.
In Weimar had hij 'n onderhoud met Goethe; en weinig
dagen daarna schreef hij in 'n brief over dit bezoek: „Er (G.)
sprach viel, lobte meinen Entscliluss, nach der Schweiz zu
gehen, trug mir einen Gruss an Pestalozzi auf, den er pcr-
sönlich kennt und den er cinen bedeutenden, gutcn und lielx'n
Mann nannle." -)
Die persoonlike kennismaking had waarschijnlik plaats
gehad in 1792, l)ij gelegenheid van Pestalozzi's reis naar
Leipzig. De mogelikheid bestaat echter, dat ze elkaar al in
1775 persoonlik hadden leren kennen. In dit jaar toch schreef
Lavater, de Zwitserse prediekant — bekend om z'n dweperige
vroomheid en z'n werk over physiognomie — aan Goethe:
„Ich habe dir durch Pestaluien, cinen ganz originellen Mann
(der abcr vordem, wcnigstens ciner meiner lautcstcn Belacher
war, und itzt noch mit meinen geschwornen Eeinden taglich
vertrautcn Umgang pflegt) meinen Abraham (offen) gcscliickt
— Red auch ein treflich Worte mit Pestaluzen, bitte, l)ille."
Hierop antwoordde Goethe: „Pcstaluz war sehr gut. Ich saglc
ihm gieich, ich wünschte, du kenntcst deine Landsleute besser
und sie dicli besser.... Er redele ganz für dich, ohne aber.
Gott geb aus einem feinen Ilerzen."
1) Hclaiigslellcnden beveel ik ook mei nadruk aan, Ic lezen wal ür. Eduard
Spranger in z'n „Gedenkrede" voor de universiteit van Züricli (18 Febr. 1927)
met betrekking lol P.'s Anschauung en wal daarmee samenhangt, gezegd
heeft; zie die Erzielmng II, 323 ff.
lu later jaren gaf Schacht dit oordeel aldus weer :„Pestalozzi ist
ein l)edeutcnder, guter, lieber Mann, dem es ernst ist um seine Sache."
263
Muüiesiusi) meent dal liicr sprake is van 'n andere Pesla-
lozzi; en dat dan ooli — op niterlike en innerlike gronden —
als bewezen mag worden aangenomen, dat P. niet in 1775
persoonlik bij G. in Frankfurt is geweest.
Daartegenover betoogt I'eilclienleld 2), dat in deze korre-
spondentie wel sprake was van Joliann Heinrich P.; en hij
maakt dit door 'n beschouwing aangaande 't karakter A^an
Lavater, en de verhouding tussen P. en deze aannemelik.
Er heeft zich nog 'n gelegenheid voorgedaan, dat Pestalozzi
en Goethe elkaar hadden kunnen ontmoeten; en wel in
1779. Ten tijde dat Pestalozzi in z'n Abendstimde de bekende
— laat ik maar zeggen — boetprediekatie tot Goethe schreef,
vertoefde deze bij Lavater in Zürich. 'n Ontmoeting heeft
toen echter niet i)laals gehad, en wel — naar Feilchenfeld
aanneemt — omdat I.avater 't vermeed G. en P. samente-
brengen. Waarom? „Seine (P.'s) Züge waren hasslich, sein
üusseres verwildert, seine Ausdrucksweise ungeschickt, seinc
Umgangsfornien eckig, seine Triiume vernichtet, sein Ver-
mogen geschwunden, seine Nerven zerrüttet. War es all das,
was Lavater dem hohen Gast ersparen wollte? Es wird wohl
noch mehr dahinter gesteckt halien. Wenn Goethe spiiter
stets gegen Pestalozzis Ideen Misstrauen zeigte, vielleicht war
Lavater an diesem Vorurtcil nicht ganz ohne Schuld."
't Wil me zo voorkomen dat hier aangaande Lavater Ie
ongunstige vermoedens worden gewekt. Als persoonlikheden
mogen Lavater en Pestalozzi ver van elkaar hebben gestaan,
hun onderlinge verhouding heeft zich bij verschillende ge-
legenheden toch als te vriendschappelik gekenmerkt, om 'n
dergelijk geïntrigeer van Lavater bij Goethe ten ongunste
van Pestalozzi te kunnen aannemen. We weten toch, dat
hij door P. 'l eerst in vertrouwen werd genomen, toen deze
zich met Anna Schulthess had verloofd; dat hij daarna bij
Anna's ouders de voorspraak voor de verloofden was; en dat
1) in z'n bock Goethe and Pestalozzi.
-) Waltei· Feilchenfeld, Pestalozzi, Goethe, Lavater in „Deutsche Vicrlel-
jahrsschr. f. Lileralurwisscnsch. u. Gci.stesge.sch." III (1025), 431 ff. (Diens
arginiicnlalie komt mij tegenover het klemmend l)eloog van Muthesius zeer
zwak voor. Over de woorden in Lavaters I)rief, die ook volgens mij alle
mogelijkheid, dal met den „1'estaluz." onzen Pestalozzi bedoeld Λvas — de
woorden: „der aber vordem wenigstcns einer iiiisrcr lautesten Uelacher war
und itzt noch mit nnsren geschwornen Feindcn taglich vertrauten Umgang
pflcgt", verliest Feilcherfckl geen woord. Ook de ontmoeting van 1792,
waarvan een direct getnigcnis van Goethe schijnt te pleiten en waaraan
Mulhesius gelooft, acht ik met Seyffarth, Natorp c. a. voor zeer polemisch.
G.)
-ocr page 267-2724
hij Tschifl'eli verzocht, om P. bij zich te nemen. Vermeldens-
waard hierbij is, dat lüj toen over P. zeer gunstig moet
hebben geschreven; want Tschiffeli spreekt in z'n antwoord
van 'n aantrekkelilce schildering, die hem voor de jonge
man had ingenomen, zodat hij hem graag bij zich zou zien.
'n Ander getuigenis (misschien uit de i)0-er jaren) van Lavater
omtrent Pestalozzi luidde: „Eincn Mann, in dem der Geist
des Erlösers so durch und durch in Gesinnung, Wort und
Tat verherrlicht ist und sich in solcher Glorie darstellt,
hab' ich noch keinen getroffen. Einen bessern Jünger hatte
Christus selbst bei seinen Lebzeiten nicht." Bekend is ten
slotte ook de treffende afscheidsgroet, die Lavater op z'n
sterfbed voor Pestalozzi opschreef:
Einzigcr, ofl Mis.skannler, doch hochbcwumlcrt voii Vielen,
Schnellei- Versneller <Iessen, was vor <ür niemand versuclite,
Schenivc Gelingen dir GoU und krünc Dein .\ltcr mit Ruhe.
En zou nu diezelfde man bij Goethe tegen Pestalozzi ge-
ïntrigeerd hebben? Ik kan 't moeilik aannemen. Niettemin
blijft 't vreemd, dat bij gelegenheid van dat bezoek aan
Lavater, Goethe en Pestalozzi elkaar niet ontmoet hebben.
De 16e Februarie 1803 verzond Pestalozzi 'n rondschrijven
met 't verzoek, te willen intekenen op z'n „Unterrichts-
bücher." Ook aan Goethe zond hij dit; vergezeld van 'n
brief. In geen enkel opzicht heeft G. daarop gereageerd,
't Zelfde is 'l geval geweest ten opzichte van 'n schrijven
dat Pestalozzi de 20e Mei 1817 aan hem richtte, en waarin
hij hem verzocht de intekening op z'n werken „in Ihren
so tief in die wirkliche Welt eingreifenden Vcrhaltnissen hie
und da durch ein Wort der Empfehlung zu begunstigen."
Hiermee zijn de rechtstreekse betrekkingen tussen Pes-
talozzi en Goethe vermeld i); want de laatste heeft ook van
P.'s werken geen kennis genomen. 2) En omgekeerd zal Pes-
1) Volledigheidshalve moet nog meegedeeld worden, dat in G.'s autografen-
verzameling ook die van P. voorkwam, luidende: „Die Nalur sah in ewigen
Felilern den Sieg der Unnatur ini aufgcklarlen Jahrhundert. Sic wehlte
um sich selber darinn noch Ichendig zu crhallcn den 28. .\ugust zu Göthes
Geburtstag."
Iverdun d. 28 Augst 1812. Pestalozz.
Muthesius wijst erop, dat uit 't feit dat G. deze autograaf bezat, niet
gekonkhuleerd mag worden, dat hij aan de pcr.soon van dc schrijver dus
biezonderc waarde hechtte.
2) In. G.'s biblioteek was 'n, ten dele onopengesneden eksemplaar van de
Nacbforschungen; en uit <le openbare biblioteken in Weimar en Jena heeft
hij nooit 'n werk van P. geleend. Muthesius, blz. 20 vg.
265
lalozzi zich wel niel erg verdiept hebben in de werken van
G. — al behoorde dan ook diens „Der du von dem Himniel
bisl" tot z'n lievelingsliederen; en al heeft hij in z'n Nnch-
jorschiingen 't gedicht „Edel sei der Mensch, hilfreich und gut"
geciteerd.
Wel zijn er 'n aantal verbindingsdraden geweest, waardoor
P. en G. indierekt met elkaar in aanraking zijn gekomen. Deze
indierekte geestelike aanraking is zelfs lamelik veelvuldig,
en aan Goethe's kant ook vrij sterk geweest. Dit blijkt, be-
halve uit 't al meer vermelde boek van Muthesius, ook uit
'n artiekel van A. Walther over Goethe und Pesialozzi,
'n paar jaar daarvoor verschenen, i) Hier wordt de invloed
van Pestalozzi op Goethe veel hoger aangeslagen dan door
Muthesius. Deze tracht in bijna alle gevallen de onhoudbaar-
heid van Walther's opvatting aantetonen — wat hem, naar
mijn bescheiden mening, ook veelal wel gelukt is. Met wis-
kunstige zekerheid is 'n meerdere of mindere invloed van
P. O)) G. natuurlik niet uittemaken; daar "t hier ook ten
dele 'n kwestie van appreciatie is.
Op die invloed kom ik straks nog terug; en wil nu eerst
de voornaamste „verbindingsclraden" vermelden, waardoor
Goethe van Pestalozzi's werken en streven kennis gekregen
heeft.
Daar zijn vooreerst 'n aantal personen die tot G. en P.
beiden in betrekking stonden. Ik noem hiervan Wieland,
Herder, Schiller; voorts enkele verwanten; dan Lavater,
Hotze, en anderen uit Zürich; eindelik Fichte, von Türk (die
in 1807 voor 't hof te Weimar 'n rede hield over P. en z'n
werk; of ook Goethe toen onder 't gehoor was, is niet bekend),
Schacht (wiens l)czock aan G. ik al vermeld heb). In de
jaren 181i/'15, toen Goethe in vriendschappelik verkeer was
met de famielie Willenier Ie Frankfurt, stuurde Willemei-,
die 'n geestdriftig aanhanger van Pestalozzi was, z'n zoon
onder leiding van de teoloog Mieg naar Iferten. ^Villenier zelf
ging er, in gezelschap van z'n stiefdochter Marianne, ook
eens op bezoek.
De „Jenaische allgemeine Literaturzeitung" — aan welks
leiding Goethe ijverig deelnam — bevatte in de jaren 1801
1) in 't tijdschrift „Die <lcutsclic Schule" X (1906), 537 ff. 001 ff.
2) Mlen vindt men ze bij Miilliesius; die ook nadere biezondcrliedcn
daarbij meedeelt.
266
en 1805 veel Pcslalozzi-literatuur. In de eerste plaals stond
er 'n bespreking in van Wie Gertriid u. s. w.; en verder
krielieken over geschrilten vóór en tegen Pcstalozzi. In 'l l)ij-
blad, 't „Inlelligenzblalt", Λ'an IcSOö gaf Niederer 'n nit-
voerige uiteenzetting van P.'s nietode, op zijn (Niederer's)
wijze filozofies en psychologies „tief begründet."
En omstreeks 1807 werd Goethe's aandacht weer op Pesta-
lozzi's werk gevestigd door 'n paar brosjiires van Molitor,
de leider van 'n joods filanthropinum te Franklïirt, waarin
de schrijver krietiek op Pestalozzi oefende.
In 181-1 bezocht (ioetlie 't instituut van de l'Aspée, 'n leerling
van Pestalozzi, in Wiesbaden. Bij dit bezoek toonde hij zich
zeer belangstellend en tevreden, 't Volgend jaar vond er
'n verandering plaats in Goethe's oordeel, ten nadele van
Pestalozzi. Sulpitz Boissere te Wiesbaden, met wie G. 'n
uitstapje maakte, vertelt daarvan 't volgende. Nadat 'n meisje
van 16 jaar van 't bewuste instituut haar wiskundige school-
wijsheid had gelucht -- „klagte Goethe seinen Jammer über
diescs Pestalozzische Wesen. Wie es ganz vortrefflich nach
seinem ersten Zweck und Bestimmung gewescn, wo P. nur
die geringe Volksklasse im Sinue gehabt, die armen Menschen,
die in einzelnen Ilütten in der Schweiz wohnen, und die
Kinder nicht in die Schule schicken können. Aber wie es
das Verderblichste von der Welt werde, sobald es aus den
ei-sten Elementen hinausgehe, auf Sprache, Kunst und alles
Wissen und Können angewandt werde, welches notwendig
ein Überliet'ertes vorausselze und wo man nicht mil un-
bekannten Grossen, leeren Zahlen und Formen zu Werke
gehen könne. Und nun gar dazu der Dünkel, der dieses
verfluchte Erziehungswcsen errege; da sollte ich nur cinmal
die Dreistigkeit der kleinen Buben hier in der Schule sehen,
die vor keinem I-'remden erschrecken, sondern ihn in
Schrecken .setzen! Da falie aller Respekt, alles weg, was die
Menschen untereinander zu Menschen mache. „— Und diese
Menschen niit ihrer Verrücktheit und Wut, alles auf das
einzelne Individuum zu reduzieren und lauler Götter der
Selbstandigkeit zu sein, diese wollen ein Volk bilden und
den wilden Scharen widerstehen, wenn diese einmal sich
der elementanschen Handhaben des Verstandcs liemachtigt
haben, welches nun gerade durch Pestalozzi unendlich er-
leichtert wird. Wo sind da religiöse, wo moralische und
philosophische Maximen, die allein schützen können?"....
267
So führlcn wir uiis wcclisclscilig in das Gespnich hincin,
imd G. bal mich wicderholl um Gülles Willen, nicht in die
Sclinlc zii gelien, icli würde zu sehr erschrecken....'"
Onder de oorzaken van Goelhe's afkeer van Peslalozzi's
pedagogiek mag in de eerste jilaats wel 't feit genoemd
worden, dat hij voornamelik de zwakke zijden van 't pesta-
lozzianismc had leren kennen. Daardoor was hij afgestoten
door foi'malisme, mechanisme, melodiese spitsvondigheden',
malheniatiese eenzijdigheid. Ook had 't hem getroffen, dat
verschillende pcdagogiese stromingen zich op Pestalozzi meen-
den te kunnen beroepen; zodat hij aan deze de „babylonische
Verwirrnng" o[) opvoedkundig gebied in Duitsland toeschreef.
Daar kwam nog bij, dat G. niets moest hebben van de
„Kationalerziehung", door Fichte gei)ropageerd. i) En dan
was hij ook tegen de „allgemeine Menschenbildung." In ver-
band hiermee is aan Goellie wel eens 'n zekere minachting
voor de volksklasse locgeschreven. Mulhesius meent hem in
deze te moeten verdedigen; waarbij hij voorbeelden aanhaalt
van „Weitherzigkeil" en „Ililfsbereitschaft." Maar 't komt
me toch zo voor, dal Goelhe's „herablassende" — ik kan
ze niet anders zien — belangstelling in 't volk van geheel
andere aard was dan Peslalozzi's „Liebes Volk, ich will
Dir aufhelfen!" En zo schrijft ook Delekat^); „Pestalozzi sah
in Goethc den Bildungsaristokraten und halte darin wohl
nicht ganz unrecht. Denn ein Mann der Liebe war Goethe
trotz aller Weilherzigkeit, energischer Hilfsbereilschaft und
Echtheil des sozialen Milgefühls nicht."
'J'en slotte nog 'n enkel woord over eventuele sjjoren van
Peslalozzi's invloed in (ioetlie's werken. Walther ziet die
vooral®) in de Wahlvenvandischaften'^): dc schildering van
de opvoedingsinrichtiiig, van de „Schulgchilfe" (wiens
„Urbild" Niederer zou zijn), en van 'l paar Ottilie—Luciane
(de eerste als vertegenwoordigster van de gemoedsvorming,
1) Men weet dal F. 'n groot bewonderaar — zij 't niel krieüekloos —
van I'. was; en z'n opvoedingsloei· sterk door deze was beïnvloed. Zie
Bergmann, J. G- Fichte der Erzieher, 2. Aufl., S. ;i03 ff., en voorts 't register.
Cioelhe's biblioteck telde 10 werken van Fichte; maar z'n Reden an die
deulsche Nalion behoorden daar niet toe! Vorlander, Kanl —Schiller —
Goelhe, S. 270.
2) t. a. p. . blz. 130.
Hij noemt ook nog 't pedagogies materiaal in Werfher en in Wilh.
Meislers Lehrjahre.
4) I, hfdst. 3, 5; II, hfdst. 6, 7, 8,
268
de twede als die van de verslandelike ontwikkeling); cn
voorts in de epiezode uit de Wanderjahre, betreffende de
„padagogisclie Provinz." i)
Mntliesius kan die invloed alleen voor dit laatste stuk
aanvaarden. Hij wijst erop dat Goethe bij 't schrijven ervan
gedacht heeft aan 't instituut „Hofwyl" -) van Fellenberg.
G. meende bij deze te vinden, wat hij tevergeefs bij Pesta-
lozzi had gezocht. Maar in waarheid stond Fellenberg geheel
op de schouders van Pestalozzi. Zo beschouwd, was ook
in dit geval de invloed van deze toch weer indierekt; maar
de epiezode bevat bovendien nog reminiscenties die dierekt
van P. afkomstig zijn. Zodat de Goelhe-biograaf Bielschwsky
met betrekking tot dc „padagogische Provinz" met recht kon
zeggen: „Hier findet die Umkchr vom Winckehnannschen zum
Pestalozzischen Bildungsideal ihren vollen synibolischen und
direkten Ausdruck" — al zou misschien „Verbindung" in
plaats van „Umkchr" nog juister zijn geweest.
Hiermee is deze korte samenvatting van de belangrijkste
gegevens over ons onderwerp ten einde. Behalve 'n kijk
op dc verhouding tussen twee zulke geniale tijdgenoten als
Pestalozzi en Goethe waren, moge deze bespreking tevens 'n
bijdrage gegeven hebben tot enige meerdere kennis aangaande
dc grote Zwitserse pedagoog.
DE NIEUWE EXAMINATOR IN AMERIKA
DOOK
P. .λ. DIELS.
Het meten der schoolvorderingen in den een of anderen
vorm blijft de belangstelling gaande houden, hetzij het ge- ^
schiedt op de „oude" manier, door een aantal sommen,
vraagstukken of een vertaling, een opstel e. d. op te geven,,
hetzij men een z.g. „nieuw" examen afneemt, d. w. z. een
onderzoek in analogie met de intelligentietests en wel voor-
namelijk van de Amerikaansche Legertests. Van een En-
gelschc poging om de examens in den laatsten trant te her-
_ »>
Π, hfdst. 1, 2, 9. In 't weekblad „School en huis" (rcdakteur Th. J.
Thijssen) besprak ik dit pedagogies utopia in jrg. VI, nr. 35, 37.
2) Hierover schreef ik in „School en huis" VI, nr. 17, 19, 21, 23.
269
vornicn hebben wij indertijd in dit tijdschrift verslag ge-
daan. 1) Dr. P. B. Ballard, de eminente verdediger van het
denkbeeld om door middel van een groot aantal korte, scherp
geformuleerde vragen het terrem te verkennen, heeft school
gemaakt: in het buitenland en ook in ons land wordt zijn
„The new examiner" aandachtig bestudeerd en worden hier
en daar met zijn systeem proeven genomen. Ballard geeft
series vragen \'()or lezen, moedertaal, rekenen, algebra, aard-
rijkskunde, geschiedenis. Een „nieuw examen" voor de vreem-
de talen ontbreekt tot nu toe.
Daarin is nu voorzien door Amerika zelf. Er is n.1. ver^
schenen een omvangrijk werk van prof. Ben D. Wood, dat
een nieuw type examen in de moderne talen beschrijft. Het
heet: „New York Experiincnt.s with New Tijpe Modern
Lanrjuacjc Tcsls" (uitgegeven door The Macmillan Company,
New York 1927). Het geeft een zeer duidelijk beeld van de
bedoelingen en de uitkomsten van het onderzoek en is voor
belangstellenden in deze zaken een welkome aanvulling van
Ballard's werk. Vandaar, dat wij gemeend hebben hier in
het kort weer Ie moeien geven, hoe de „nieuwe examinator"
in 1925 en 192(5 in Amerika esn examen in de moderne talen
lieell afgenomen.
* * *
„Op verzoek van den heer Jacob Greenberg, director of
foreign languagcs in the Junior Iligli Schools of New York
City 2), hielp ik in het voorjaar van 1925 tests samenstellen,
die objectief, betrouwbaar en vergelijkbaar zouden zijn en
welke konden worden toegepast over de geheele linie van het
onderwijs in de moderne talen in de junior high schools",
schrijft prof. Wood in zijn inleiding. Gemeten zouden worden
vocabulaire, het verstaan van het gelezene en spraakkunst.
Niet onderzocht werden dus de uitspraak en het verstaan
van de gesproken taal. In 1925 werd op die wijze een examen
in Fransch en Spaansch afgenomen; in 1920 een in Fransch,
Spaansch en Duitsch. Wij zullen ons hier beperken tot
voorl>eelden uit het examen in de Fransche taal.
1) Zie Paed. Sludiëii Jrg. V, blUz. 179 c. v., en blaUz. 209 c. v., als ook
mijn ,,Ορ paeiiagogische verkenning", bkiz. 78 e. v.
2) Deze titel/ is om verschillende redenen onvertaalbaar. Do .Junior High
Schools = M. U. L. O. (7e en 8e leerjaar). „De directeur van de vreemde
talen" is klaarblijkelijk een ambtenaar belast met liet toezicht op het
-onderwijs in de moderne talen.
-ocr page 273-270
Zooals gezegd waren dc tests van drieërlei aard: (zie
blz. 273).
I. Vocabulaire texts: 100 vreemde woorden, elk gevolgd
door 5 Engelsche. De candidaat moet uit die vijf het z. i.i
juiste woord kiezen. De 100 woorden zijn genomen uit 2000
woorden, volgens een bepaald stelsel gekozen. (Voor nadere
bijzonderheden moge ik verwijzen naar de uitvoerige uiteen-
zetting op blz. 283 e. v. van het werk).
II. Verstaan van het gelezene: bestaande uit 60 zorgvuldig
in moeilijkheid opklimmende zinsgedeelten, ieder met vijf
alternatieve einddeelen.
III. Spraakkunst: 60 korte zinnen, die gevolgd worden door
een onvolledige Fransche vertaling.
Het examen bestaat dus uit 220 elementen, die volgens
prof. Wood een veel grooter terrein beslaan en \iecl meer
gevarieerd zijn dan het oude type. Voor elk deel wordt een
tijdlimiet van 30 minuten gegeven, dus anderhalf uur voor
het geheele examen. De resultaten zijn, mede door tijds-
besparing wegens vcrmij<ling van onnut werk, twee a drie
keer zoo betrouwbaar als die A^erkregen volgens het tra-
ditioneele examen.
Een tweede bijzonderheid is, dat het examen nu niet ge-
geven wordt' als eindexamen, maar aan alle leerlingen, die
onderricht in het Fransch hebben. De Junior High School
geeft onderwijs in de moderne talen In klassen 8A, SB,
9A, 9B (halfjaarlijksche cursussen). Behalve deze „normale
klassen" zijn er (voor de vluggen) drie klassen R. B., R. C.
en R. D. die in IJ/2 jaar hetzelfde programma afwerken als dc
vier „gewone" klassen (8A, 8B, 9A, 9B) in twee jaar. Tot
nu toe, schrijft prof. Wood, werd in elke klasse een soort
van overgangsexamen gehouden (die dus alle verschillend
waren) en slechts aan het eind van de Junior High School
een unifori^i eindexamen, dat besliste over verdere promotie
van de leerlingen naar de „Senior High School" (= ΛΙ. O.).
Ten einde nu, reeds tijdens de studie een juiste differentieering
van de leerlingen te verkrijgen, werd het „nieuwe" examen
(d. i. de tests) aan alle leerlingen der Junior High School
gegeven, ongeacht of ze een half jaar of langer onderwijs in
Fransch hadden. Men gebruikte dus voor alle klassen en
voor alle leerlingen dezelfde tests.
Het „nieuwe" examen werd in 1925 en 1926 gehouden.
-ocr page 274-271
Of het ook in 1927 is afgenomen is mij niet bekend. Het
volgende staatje geeft een overzicht van het aantal candidaten.
Klasse |
Fransch | |
Juni 1925 |
Juni 1926 | |
8 Α |
3736 |
4054 |
8B |
3041 |
4072 |
9 Λ |
2604 |
2177 |
9B |
2417 |
1723 |
R. Β. |
2776 |
2842 |
Κ. C. |
2415 |
2360 |
R.D. |
1898 |
1G42 |
Totaal |
1 18877 |
18870 |
De bedoeling was nu, dat een leerling, ongeacht in welke
klasse hij zat, naar aanleiding van zijn exanicnresultaten
gejjlaatst werd in een klasse, die den norm van zijn uitslag
heeft. Als dus een leerling uit 8Α zoo'n uitstekend figuur
maakte, dat hij voldeed aan de normen gesteld voor 9A of
9B, dan werd hij naar 9A of 9B (voor Fransch) bevorderd.
De tabel, die voor alle candidaten deze groepeering aangeeft
vindt men hieronder (bldz. 272).
Gelukkig werd ook in New York de pap niet zoo heet
gegeten als hij werd opgediend. Immers prof. Wood deelt
mede:
„Administratieve bezwaren in de verschillende scholen en
de moeilijkheden verbonden aan het verhoogen of verlagen
voor schoolvakken en niet voor een geheele klasse maakten de
hergroepeering over de geheele stad, die deze tests mogelijk
maakten, zeer bezwaarlijk. De belangrijkheid van dit onder-
zoek ligt echter niet in het feit of werkelijk in 1925 of
in een ander jaar de leerlingen opnieuw geclassificeerd wer-
den: zijn beteekenis is, dat het een nijpende behoefte voor een
uitgebreide hergroepeering ontdekt heeft en dat het tevens
aantoonde een zekere en eenvoudige wijze van het objectief
en vergelijkbare meten van eenheden, die een conditio sine
([ua non zijn voor de behoorlijke plaatsing en leiding van
leerlingen met l)ctrekking lot hun modcme-talen-onderwijs."
Zoodat we moeten vreezen, dat de hergroepeering in New-
York slechts een theoretische mogelijkheid is gebleken.
* * *
-ocr page 275-272
Spreiding van dc behaalde resultaten. Men
merke de buitengewone verscheidenheid in
elke klasse op.
Aantal
punten
Aantal leerlingen
8A 8B 9A 9B ;R. B. R. C. R. D. Totaal
Deze leerlingen
moeten allen weer
van voren af begin-
nen of moeten hun
studio opgeven.
0—2
3—7
8—12
13—17
18—22
23—27
4
33
47
73
122
16
124
198
377
520
12
88
139
267
327
3
10
28
58
Kaar 8A.
150
194
278
276
315
6
22
33
36
68
657
886
1062
1064
1089
10
27
33
64
66
28—32
33—37
38—42
43—47
48—52
395
485
525
401
353
93
156
188
279
276
3
8
13
18
12
19
84
112
161
167
209
200
12
10
13
22
25
42
274
258
189
152
128
77
944
889
824
781
742
659
53—57
58—62
63—67
68—72
73—77
78—82
227
157
100
68
56
38
272
271
249
235
187
143
72
73
99
119
125
140
Naar 8B.
83—87 |
35 |
113 |
185 |
63 |
66 |
183 |
35 |
680 |
Naar 9A. |
88—92 |
18 |
100 |
205 |
60 |
50 |
184 |
42 |
659 | |
93—97 |
14 |
100 |
181 |
86 |
27 |
175 |
58 |
631 | |
98—102 |
7 |
69 |
170 |
91 |
21 |
189 |
46 |
593 | |
103—107 |
6 |
50 |
134 |
114 |
12 |
167 |
71 |
554 | |
108—112 |
5 |
49 |
131 |
112 |
5 |
153 |
64 |
519 | |
113—117 |
3 |
35 |
104 |
145 |
4 |
145 |
82 |
518 | |
118—122 |
2 |
23 |
95 |
148 |
4 |
120 |
87 |
479 |
Naar 9 Β of naar |
123—127 |
21 |
75 |
174 |
1 |
82 |
108 |
461 |
tweede studiejaar | |
128—132 |
1 |
ϋ |
55 |
177 |
2 |
65 |
107 |
416 |
van de Senior High- |
133—137 |
1 |
10 |
47 |
172 |
44 |
120 |
394 |
School (M. 0.). | |
138—142 |
4 |
24 |
157 |
39 |
130 |
354 | |||
143—147 |
1 |
2 |
23 |
161 |
25 |
123 |
335 | ||
148—152 |
i |
2 |
11 |
162 |
1 |
15 |
105 |
297 | |
153—157 |
1 |
1 |
6 |
124 |
5 |
138 |
275 | ||
158—162 |
2 |
9 |
90 |
5 |
119 |
225 | |||
163—167 |
1 |
88 |
1 |
7 |
112 |
209 | |||
168—172 |
1 |
2 |
54 |
2 |
96 |
155 | |||
173—177 |
1 |
1 |
45 |
2 |
66 |
115 | |||
178—182 |
1 |
18 |
49 |
68 | |||||
183—187 |
17 |
2 |
35 |
54 | |||||
188—192 |
1 |
1 |
11 |
23 |
36 | ||||
193—197 |
2 |
1 |
6 |
9 | |||||
198—202 |
1 |
1 |
1 |
3 | |||||
203—207 |
2 |
2 |
4 | ||||||
208—212 |
1 |
1 |
2 | ||||||
Tot.aant. |3736 |
3041 |
2604 |
2417 |
2766 |
2416 |
1998118877 |
273
Woordenschat.
Het nummer invullen van het woord, dat de juiste ver-
taling geeft: | |||||
1. |
paysan |
1. |
peasant ; |
'l. i)ainl 3. country 4. plow 5. safety . . |
. ( |
2. |
appeler |
1. |
(•aller 2. |
appellation 3. learn 4. prelate 5. call . |
c |
3. |
écouter |
1. |
listen 2. |
cut 3. acute 4. custom 5. oost .... |
. ( |
4. |
courir |
1. |
short 2. |
run 3. road 4. courier 5. course . . . |
. ( |
5. |
argent |
1. |
shine 2. |
gcntle 3. silver 4. eagle 5. jirgent . . . |
( |
6. |
froid |
1. |
freezing |
2. hunger 3. hot 4. cold 5. icy . ... |
t |
7. |
rappeler |
I. |
repel 2. |
hit 3. call back 4. appellation 5. parallel ( | |
8. |
pont |
I. |
river 2. |
cross 3. thought 4. bridge 5. boat . . |
■ ( |
y. |
brult |
1. |
bnital 2 |
. broil 3. brown 4. burn 5. noise . . . |
f |
10. |
plaire |
1. |
picasant |
2. please 3. rain 4. complaint 5. plastic |
. ( |
liet verstaan.
liet nummer invullen, dal de juiste aanvulling geefl:
2. La laii|,'ue ofl'iricllc des Elats-Uiiis est— 1. l'cspagnol 2. ie fran-
Vais 3. I'anglais 1. inipossible 5. trés mauvaise........(
4. Conime sa nière était malade, elle a fait clierclier — 1. Ie
rapitaine 2. lo raédecin 3. la couturière 4. Ie maitre 5. Ie journal (
5. Quanil (in fait une promenade au yrand soleil, Ie (Ίκιροβυ se porte
sur— 1. Ie nez 2. Ie pied 3. la chaise 4. la tête 5. Ie genou . . (
(1. La neige est— I. verte 2. blanehe 3. chaude 4. inutile δ. bleue, {
7. Quand (pielqu un pose mie question, on doit presque toujours —
1. partir 2. clianter 3. se coueher 4. prier ö. répondrc . . , . (
S, .Ican a passé une aunée entière a l'aris. II a appris a parler la
langue du pays. La laugue ([u'il a aijjirise est— 1. 1'anglais 2.
l'espagnol 3. ritaliru 4. Ie l'ranfais Γ). i'allemand......(
Spraak k u η s t.
Aanvullen:
1. Givc me the pen-knife. (--) Ie canit ..........................................
2. Her dress is white. Sa robe (--) ...................................
3. She has her pajjer. lille a (--) papier ..........................................
4. My name is Louisc. .Ie (--) Louise ............................................
5. Bring me the others. Apportez moi (--) ......................................
48. Slie has been here since this moniing. Elle est
ici (--) ce maUn ...............................................
19. She has some beautiful gloves. Elle a (--)
gants ........................................................
Paedagmjische Studiën, TX. 18
-ocr page 277-274
Aan de uitslagen verbindt de schr. uitvoerige beschouwingen
waaraan het volgende ontleend is:
De criteria van een goed examen zijn: betrouwbaarheid,
oergelijkbaarheid en adminislratieve uitvoerbaarheid. Aan
deze eischen voldoet, volgens prof. Wood, dit nieuwe examen.
De kosten zijn, bij groote gi'oepen, de helft van die van
het oude examen, dat niet half zoo betrouwbaar is. Nu zijn
er tegen deze proeven bezwaren aan te voeren:
In de eerste plaats nieten deze iesls slechts de kennis van
de geschreven vreemde taal. Het spreekt van zelf, dal voor
een onderzoek naar de kennis van de gesproken taal een
ander (individueel) examen moet worden ingesteld. Dan
achlen sommigen hel gevaar niet denkbeeldig, dal de nieuwe
examens zullen leiden tol een doode uniformiteil: men vreest,
dal v.n. de vocabulaire-tests de leerlingen (en de onderwijzers)
zullen leiden lol het van builen leeren van enkel woorden-
lijsten. Dit gevaar acht prof. Wood overdreven, immers er zijn
2000 woorden, die voor woordenschat-tests in aanmerking
komen: het is niet te denken, dat de leerlingen deze 2000
woorden zullen gaan mémoriseeren. En als ze hel toch doen,
welnu, is hel dan zoo'n ram))'? Een ander bezwaar is dal
de lests de geestelijke en cullureele vorderingen van den
leerlingen len gevolge van het onderwijs in een vreenule
laai niet melen. Ook dli bezwaar is van weinig krachl: immers
hel „oude" examen deed dit evenmin, i)
Het spreekt vanzelf, dat dit mei lallooze curven, grafieken
elc. geïllustreerde werk een nadere beschouwing overwaard
is. Vooral in de verdediging van de „objectieve" tests is de
schr. m. i. bijzonder gelukkig. Laat mij besluiten mei een
citaat, dat (x>k voor ons land waarde kan hebben:
„Onze leerboeken zijn een ware Toren van Ba])cl. Onder
de tegenwoordige omstandigheden begint praclisch een leer-
ling telkens 'weer van voren af aan een taal te leeren als hij
een ander leerboek krijgt en hij vergeet dan een groot
gedcelle van wal hij reeds geleerd heeft. Een studie van
1) Een andere weerlegging van het iloode-uniformiteit-s[)ook geeft de
sclir. op bldz. 98. „Nauwkeurige en vergelijkl)arc metingen leiden niet tol
uniformiteit, maar verschaffen een middel om aan ongewenschte uniformiteil
te ontsnappen."
Het uitvinden van den koortsthermomeler heefl niet geleid tot uniforme
recepten, maar heeft integendeel den geneesheer in staat gesteld zijn voor-
schriften te wijzigen naar individueele hehoeften.
275
16 algemeen gebruikte Fransclie leerboeken voor het eerste
jaar, toonde een totalen woordenschat van ongeveer (iOÜÜ
woorden, waarvan slechts 134 in alle 16 boeken gebruikt
werden! Dit is stellig verscheidenheid, maar het is paedago-
gisch niet te verdedigen. Indien we deze 16 boeken onder
16 verschillende leerlingen zouden verdeden en elk leerde
zijn bock in de i)crfectie, dan zou de conversatie met al
die 16 leerlingen beperkt zijn tot 131 woorden en hun aflei-
dingen. Indien zij, die de „objectieve lests" beschuldigen
van het bevorderen van doode uniformiteit bedoelen, dal
zij dezen onduldbaren chaos zoowel als de heterogeniteit van
de klassen willen Iwstrijden, dan moeien wij erkennen, dat
wij ons in hun bedoelingen vergist hebben."
Al wil ik niet zeggen, dat prof. Wood mij geheel bekeerd
heeft, er is stellig veel te waardeeren in deze New-Yorksche
creatie van den nieuwen examinator.
HET ÜNÜERWLIS IN DE NATUURKUNDE AAN
GYMNASIA, HÜOGERE BURGERSCHOLEN EN LYCEA i)
DÜOR
Ir. 1>. SCHUT.
De uitnoüdigiug \'an de Redaclic om in „Pacdagogische
Studiën" een bespreking van bovengenoemd rapport Ie geven
van pacdagogisch standpunt bezien, heb ik met graagte aan-
vaard, omdat ik van meening ben, dat dit rapport ec,n uil-
slekende invloed kan hebben op hel Natuurkunde-Onderwijs
aan onze scholen voor V. H. en M. Onderwijs. Alleen hoop
ik noch van de ruimte, noch van de lezers te veel te vergen,
want ik ben niel geheel overtuigd, dat deze l)esi)reking als
„beknopt" kan worden beschouwd.
Een bespreking van bovenstaand standpunt uit, heeft ni. i.
alleen zin, wanneer wc eerst vast stellen: In welke opzichten
schiet het onderwijs aan genoemde scholen te kort en wal
kan de toepassing van datgene wal in het rapport wordt
aanbevolen, Ier verbelering brengen.
Zonder af Ie dalen in hislorische bijzonderheden, d. w. z.
zonder dc oorzaken van de verschillende fouten Ie gaan
') Rapporl uitgehraclil aan hel Bcsliim· van de Ncderlandsclic Nalum·-
Uuiuligo Vercuuiijing. Uilgcver; ,1. B. Wullers — Groningen, Ueu Haag. 1928.
276
opzoeken, meen ik te moeien vasLstcllcn, dat in onze scholen:
Ten Isle: Ic veel gehecht wordt aan en gewerkt wordt in
de ricliting van parate icitenkennis;
Ten 2de: onder hel mom van „algemeene ontwikkeling"
van vele vakken iels behandeld wordt, dikwijls op onjuiste
manier, wat oi)perv]akkigheid en overlading van het geheugen
ten gevolge heeft.
Ten Me: de vakken onderwezen worden, alsof ze op zich-
zelf staan; er is geen of veel te weinig verhand, er zijn geen
centrale gedachten, waarom de leerstof gegroei)c€rd wordt.
Ten Me: hel onderwijs te veel los van het gewone dage-
lijksche leven slaat. De geweldige beroeringen, die oi) elk
gebied plaats hebben, gaan in vele opzichten de schooldeuren
voorbij. De school licht niet in op de oogenblikken, dat de
belangstelling van de leerlingen groot is voor bepaalde kwes-
ties. Dat hierdoor „rust" aan de jeugd zou worden bezorgd in
dit drukke leven, is onjuist. De tegenwoordige school geeft
allerminst die rust (proefwerken, repetities, overgang!). De
rust, die hier noodig is vindt de jeugd zelf meer en meer
door naar buiten te gaan, door te kampeeren, enz. enz.
Ten 5de: Mede als gevolg van geiioemde 1 punten te veel
het kennen en niet hel kunnen geoefend wordt. Ojymevkings-
(jave, handigheid, juiste waardeering van de feilen, zelfslandig-
heid, samenwerking, dal alles wordt door ons huidige onder-
wijs niet bevorderd, 'in tegendeel. Deze zoo hoog noodige
eigenschappen moet de leerling zich buiten de school maai"
zien eigen te maken.
Ten 6de: door het uilsluitend klassikale onderwijs geen
of althans zeer onvoldoende rekening gehouden kan worden
met de psyche van het kind.
Nu is hel natuurlijk uitgesloten, dat door invloed Λ'3η een
rapport als hier is uitgebracht — zelfs ai werd het voor
100% uitgevoerd — al deze fouten zouden verdwijnen. Dat
kan men onmogelijk verlangen, maar wel zal het rapport in
deze richting moeten gaan, het zal over de Natuurkunde en
aanverwante vakken in genoemde richting moeten werken,
wil hel onderwijs idieel en materieel in betere banen geleid
worden.
Nu ben ik van meening, dat de commissie door een zevental
voorstellen, die in de verschillende hoofdstukken min οΓ
meer uitvoerig worden omschreven en geargumenteerd, er
277
in geslaagd is een aantal belangrijke verbeteringen aan te
geven.
In een zoo ver mogelijk doorgevoerde zelfwerkzaamheid
der leerlingen, zie ik een van de allerbeste middelen om de
hoofdfouten van het M. O. op te heffen, mits die zelfwerk-
zaamheid niet ontaardt in een individualisme, dat onhistorisch
en onmaatschappelijk is. Of dat al of niet gebeurt, hangt
hoofdzakelijk van de leiding af, en dit staat dan ook m. i. vast,
dat het onderwijs oj) de basis van de zelfwerkzaamheid
der leerlingen veel meer van den leider — de leerkracht —
vergt, dan het klassikale onderwijs. Dat moge paradoxaal
klinken, het is daarom niet minder juist.
Wil men het Onderwijs baseeren op zelfwerkzaamheid, dan
moet men:
Ten 1ste: minder hechten aan een groote parate feiten-
kennis. Veel feilen laten zich een korten tijd memoreeren, niet
werkelijk verwerken en opnemen.
Ten 2de: De belangstelling van den leerling wekken en
vasthouden, d. w. z. gebruik maken van hetgeen de leerling
belang inboezemt. Daarvoor is noodig aan te passen bij de
psyche van het kind en bij het dagelijksch leven. Wie nu bijv.
de electricitcit behandelt zoo, dat de bespreking gericht wordt
als 't ware op radio, heeft een veel grootere belangstelling
dan diegene, die dezelfde stof behandelt zonder zoo'n
uitgangspunt.
Ten 3de: Practische oefeningen invoeren, omdat de leer-
ling door die oefeningen pas goed kan doordringen in de
methode van werken, die voor de studie der natuurweten-
schapi)en noodig is. Opmerkingsgave, juiste waardeering van
feiten, handigheid, samenwerking en zelfstandigheid kunnen
uitnemend door deze oefeningen ontwikkeld worden.
Ten Me: liet onderwijs in de Natuurkunde op jeugdigen
leeftijd beginnen en niet wachten tot de eerste groote op-
welling van belangstelling voorbij is; dus reeds beginnen in
de eerste klas.
Nu is het genoemde rapport daarom m. i. van zoo groot
belang, omdat het er op ingesteld is om de bezwaren tegen
het M. O. zooveel mogelijk weg te nemen. In de verschillende
hoofdstukken wordt in de eerste plaats behandeld: Beperking
der leerstof, en wel door een deel van de stof als noodzakelijk te
verklaren, een ander deel als aanvulling te beschouwen en een
18*
-ocr page 281-278
derde deel, dat beter niet behandeld kan worden (Hfdst. IV).
Verder dringt het rapport sterk aan op invoeren A'an prac-
tische oefeningen, liefst in verband met de les, hoewel ook het
belang van facultatieve practische oefeningen niet wordt
ontkend (Hfdst. IV). Twee belangrijke hoofdstukken worden
gewijd aan de moeilijkheden met het mechanica-onderwijs
en aan het verband tusschen de Natuurkunde en andere
vakken (V en VI). Het is inderdaad veelal nog maar al
te waar, dat „voor de leerling de boekenriem meestal de
eenige band is, die de leervakken bij elkaar houdt" (Will-
mann). Dit euvel moet zoo snel mogelijk verholpen worden,
vooral in de hoogste klassen is het zeer noodzakelijk, dat
het verband tusschen verschillende Natuurwetenschappen
onderling cn Wiskunde naar voren wordt gebracht. En hoe
gemakkelijk kan het niet, wat spreekt het niet van zelf, dat dit
gebeurt, waar de diverse vakken zooveel gemeenschappelijk
terrein bestrijken? Op de afdeeling: „Het onderwijs in de ge-
schiedenis der Natuurkunde" wil ik nog even afzonderlijk
de aandacht vestigen. De commissie acht het zeer gewenscht
van enkele problemen de historische ontwikkeling te laten
zien of het leven van enkele natuuronderzoekers te be-
spreken. Inderdaad, ik acht dit ook van het grootste belang.
Zelf behandel ik gedurende eenige jaren de geschiedenis van
de stoommachine, constateer altijd een zeer groote belang-
stelling en heb daarbij een uitmuntende gelegenheid allerlei
vroeger besproken kwesties in onderling verband weer op
te halen.
Een belangrijke maatregel, die de opstellers van het rapport
genomen wenschen is de behandeling van de stof in twee
ronden. In de eerste ronde, liefst te beginnen in de eerste
klasse, althans voor H. B. S. en Lyceum — waarom ook
niet voor het Gymnasium? — moet een leerling kennis maken
met een aantal verschi,jnselen, een aantal feiten waarnemen
en een eenvoudig verband daartusschen leeren zien. Uit-
drukkelijk waarschuwt de commissie „dat het op den achter-
grond laten van samenhang met feiten uit andere gebieden
niet behoeft en nimmer mag ontaarden in chaotische samen-
hangloosheid!" Ik citeer dit, niet omdat ik dat laatste woord
zoo mooi vind, maar omdat hier duidelijk gewezen wordt
op een van de groote gevaren van deze wijze van behandeling.
In de tweede ronde wordt de stof gegroepeerd naar alge-
meene gezichtspunten en dus ook de onderlinge samenhang
279
der verschillende deden belicht. De eerste ronde is dus over-
wegend analytisch, de tweede vraagt een diepere analyse
op bepaalde punten en geeft meteen synthese. Wamieer dit
voor de andere natuurwetenschappen ook wordt gedaan en
een werkelijke synthese wordt gegeven, dan is de boekenriem
door een heel wat betere band vervangen.
Een schets van het leerprogramma in twee ronden is aan
het rapport tcegevoegd. Daar wil ik nu niet oj) ingaan, dan
komen we te veel op didactisch terrein.
liet laatste hoofdstuk bespreekt de regeling van het Eind-
examen. Dat moet in dien zin gewijzigd, dat op het schriftelijk
alleen geëxamineerd mag worden, althans in hoofdzaak, over
de stof uit groep één. Vrijstelling kan alleen maar verleend
worden, wanneer het cijfer 8 of meer is behaald. Op hjet
mondeling kan ook over practische oefeningen gevraagd
worden. Het Eindexamen Gymnasium wil de commissie
onveranderd laten.
Wanneer de veranderingen door de samenstellers van het
rapport gewenscht worden doorgevoerd is een dergelijke
regeling van het Eindexamen H. B. S. Avel noodig, maar nog
liever zou het mij zijn, wanneer ook voor de H. B. S. het
uniform schriltelijk examen werd afgeschaft en een volledig
schoolexamen werd ingevoerd. Gebeurt dat niet, dan vrees
ik, dat tal van leeraren zullen weerhouden worden om prac-
tische oefeningen in te voeren, uit angst om niet klaar te
komen, en om in dit stadium van ontwikkeling de verlangens
in het rapport uitgesproken van overheidswege af te dwingen,
geeft niets dan ellende.
Er is nog veel zoeken, veel werken en veel doorzettings-
vermogen noodig om het onderwijs in een vak als Natuur-
kunde in heel nieuwe banen te leiden. Wanneer dat niet met
volle overtuiging en enthousiasme gebeurt, is het tot schade
van de leerlingen, de leeraren en het onderwijs. Dat het
echter noodzakelijk is, staat voor mij vast; dat het rapport
belangrijke aanwijzingen in de goede richting geeft, eveneens.
Ik beveel het daarom zeer ter lezing aan.
-ocr page 283-280
EEN BELANGRIJK BOEK
ÜOOU
1>II. KOHXSTAMM.
Naar aanleiding van Fritz Künkcl. Einfüliruny
in die Cliarakterkunde auf individualpsj'chologi-
sclicr Gnindlage. S. Hirzcl Lcipzig 1928, 184 j).
In de reeks van publicaties, die een nieuwere en diepere
wcleiisciiappclijiie bestemming van niensch en mensclien-
levcn liclpen voorbereiden, rclvcn ik dit boek tot een van
de allerbelangrijkste. Voortgekomen uit de school van Adler,
slaagt de schr. erin de gedachten van zijn leermeester uit
te werken en in samenhang te brengen met de diepst-
mcnschelijke levenservaringen. Waarlijk niet ten onrechte
zegt hij in het Voorbericht, dat zijn leer „sich immer wieder
vertieft und gckliirt (hat) an der Weisheit des Christen-
tums." Heel in 't kort kan men den hoofdinhoud aldus
samenvatten. Ten gevolge van zijn Ichhaïtigkeit ontwikkelt
zich bij ieder mensch gewoonlijk al heel vroeg een splitsing
tusschen zijn Geltungsbedürfnis en zijn Minderwertigkeits-
gefühl. Hoe meer het laatste hem pijnigt, hoe hooger zijn
eischen ten opzichte van het leven en zijn verhouding tot
zijn medemenschen worden. Maar daardoor komt hij nood-
wendig vroeger of later in Ixitsing, hij betreedt „den Weg
des Leidens". Want de Ichhaftigkeit kan alleen doov lijden
gebroken worden en geen mensch bereikt zijn bestemming
zonder door dien grooten smeltkroes van den „Klarungs-
prozess" door te gaan.
Hoe diep dc schr. deze gedachten oj)vat moge blijken uit
de volgende regelen, die ik ontleen aan een van de λόογ-
beelden uit dc praktijk, het geval van Bernhard D. een
geleerde die van zijn -jeugd at, onder den schijn van vrien-
delijkheid en onderworpenheid zijn geheele omgeving ge-
tyranniseerd heeft. Die mengeling van heerschzücht en onder-
wor])enheid brengt hem in zware conflicten met dc vrouw
die hij lief heelt en die hij toch niet als echtgenoote wil
en kan beschouwen.
„In dieser Not und dieser Verwirrung wandte er sich im
Gebet an Gott. Er betete uni Klarheit, Miinnlichkeit und
Liebesfahigkeit, und zwar so inbrïmstig und ehrlich, dass
er eines Tages sagen konnte: wenn sein bishcriges Leben
281
weiter nichls hervorgebracht hatle, als nur dicsc wenigen
Slunden cindringlichen Gcbclcs, so hattc es sich schon gelohnt.
Bald aber geriet er in noch grosscre Vcrwirrung, weil auch.
sein ernstliclistes Beten völlig luierhört blieb. Der Sturm
seiner inneren Entwicklung nahm, wenn möglich, noch zu,
und weder Mannhaftigkeit noch Klarheit noch Liebesfahig-
keit trat ein. Die i'ortschreilende Charakleranalysc aber ergab,
dass all sein Beten noch im Dienste der Ichliaftigkeit ge-
standen halte.
Er wehrte sicli verzweifelt gegen diese Feslstellung; eine
Unsiimmc von heftigsten Widerstiindcn erhob sich; er be-
liaiiptete, lür das Letzte und Edelste, das ihm noch blieb, iür
seinen Glauben zii kanipl'en, — und kiimplte doch noch i'ür
sein Ich. Schliesslich aber musste er einsehen, dass jeder,
der urn Beseitigung seiner Leiden bittet, noch ichhalt bittet.
Nicht mchr leiden bcdeutet ichhalt bleiben, daruni steht
ein solches Gebet im Dienste des Rückzuges, und nicht im
Dienste eines vordrangenden Lebens. Es ist eine in die Maske
der Fröramigkeit gekleidete List des Ich, aber es ist keiin
Gebet. Denn es verlangt von Gott, dass Gott den Betenden
von sich fern halte. So bittet ein Kind den Arzt, dass er ein
(jcschwür nicht aurschneide, weil der Schnilt zu weh tut.
Der Arzt wird deni Kinde die Bitte nicht verübeln, aber
eriüllen wird er sie nicht. Denn er weiss recht gut, dass
das Kind ihn sonst i'ür alle Qualeu, die das nicht aul'geschnit-
tene Geschwür verursacht, verantwortlich machen wird. Falls
er das Geschwür aul'schneidet, wird das Kind sagen: „Ich
habe dich so gebeten, mir keine Sclimerzen zu machen, imd
du lust mir schr weh, also bast du mich nicht lieb." Und
falls er das Geschwür nicht auischneidel, wird das Kind
sagen: „Ich habe dich so gebeten, mir keine Schmerzen
zu machen, und nun sind meine Schmerzen grösser denn
je, also bist du ein schlschler Arzt."
Solange das Kind ichhaft ist, billet es um Erlassung der
Schmerzen, sobald es aber sachlich wird, billet es ohne
Rücksicht auf die Schmerzen um die Beseitigung der Ursache,
aus der die Schmerzen entstehen. Und diese Bilte wird ihm
der Arzt erfüllen. Auf unseren Fall angewandl heisst das:
Solange Bernhard D. um etwas bal, was sein Leiden vcr-
ringern sollte, bat er ichhaft. Erst wenn er ohne Rücksicht
auf die Vergrösserung oder Verringerung seines Leidens inn
die Beseitigung des (jbels bat, aus dem alles Leid enlsprang,
282
nanilich um die Bescitigiing der Ichliafligkeil, war er
sachlicli eingeslcl'll." i)
IIcL is duidelijk, dat deze diepste ommekeer in een
menschenleven niet door een ander menscli „voorspeld", laat
staan „gemaakt" kan worden. De opvoeder — en dat is
ook dc psycho-therapeut — kan helpen, wegwijzen, ver-
hinderingen wegnemen. Hij kan bovenal reeds bij het jonge
kind den moed oiJl>euren om de werkelijkheid te aanvaar-
den, niet op dc vlucht te gaan. Hij kan het noodzakelijke
„Kliirungsprozess" l)evorderen; maar de verantwoording voor
de groole beslissingen in een menschenleven kan noch mag
iemand een ander willen afnemen. Juist omdat hier de grens
van alle wetenschaj) ligt, noemt Künkel zijn leer „nonische
Charakterkunde", spreekt hij van den „Durchbruch des In-
finalen", die niet empirisch-causaal te berekenen is.
Natuurlijk is de Klarung des te dieper en te smartelijker
naarmate een A'erkeerde en door „ichhafte" opvoeders geleide
opvcxiding reeds vroegtijdig de si)liLsing en de eigenaardige
mengeling van heerschzucht en minderwaardigheidsbesef
hebben gekweekt. Reeds vroeger had Künkel in Wexberg's
handboek een „hongerstaking" beschreven van een kind van
14 maanden. Hoogst belangrijk is zijn besehrijving in dit
boek van het driejarige kind, dat niet kan (wil) leeren
loopen, van het zevenjarige kind, dat door geen straf en
slaag van zijn snoeperijen en diefachtigheden kan worden
Ixn-rijd, totdat het inziet en bereid is te aanvaarden, dat h;ij
„Erich" is en niet „Prinz Fortunatus". Kostelijk verfrisschend
en echt kinderlijk is ook de humor, die door de beliandeling
van dit geval hcenstraalt. Voor de zelfkritiek van den schr.
toekenend is oolc de beschrijving van de Fehl-analj^se, het
geval van een l!)-jarig meisje, dat slechts verstandige levens-
regels zonder innerlijken omkeer uit de karakteranalyse put.
Er is eigenlijk maar één punt, waar ik een bedenking
héb tegen Künkel's werk. Het is daar, waar hij onder den
invloed der 19c eeuwsche causaliteitsopvatting zijn houding
meent te moeten verdedigen legen het verwijt van onweten-
schappelijkheid. Bijv. als hij schrijft „Die Wissenschaft muss
zu immer neuen Erklarimgsversuchen greifen, um den Begriff
der Verantvvortung zu vermeiden. Denn das, wofiir jemand
verantwortlich ist, kann nicht aus Ursachen erklarbar sein —
1) pp. 178/9.
-ocr page 286-283
Es gibt ira Bcrciclie der Wissenschaft weder Freiheit noch
Verantwortung, und darum gihl es, wenn man es genau
nimmt, dort auch kein Lebcn. Wer aber zugibt, dass das
Wichtigsle ini ganzen Umkreis unsc;rer Erlahriingen, namlich
das menschlichc Handeln, nicht Gegensland der Wissenschaft
seiin kann, weil· es elwas wissenschaftlich Unfassbares, namlich
den freien, nur durch Verantwortung gebundenen Menschen,
zur Ursache hat, der hört auf, Wissenschaftler zu sein. Es liat
die andere Seite der Welt und damit jene „Klarung" die der
Wissenschaft imsichlbar bleiben muss, schon ins Auge
gefasst" (p. 5).
Ik kan niet toegeven dat hel ooit de taak der wetenschap
zou zijn haar oogen voor feilen te sluiten en dc wereld te
construeeren naar vooropgezette postulaten die de werkelijk-
heid geweld aandoen. Het onafleidbare, hel nieuwe, hel In-
finale te conslateeren is niet minder taak der wetenschap als
de causale beschouwing van wat daarvoor vatbaar blijkt.
Künkol heeft klaarblijkelijk de ontwikkeling der modei-ne
physica niet gevoilgd als hij zegt dat het een postulaat voor
ieder is, die phj'sisch denkt „den Menschen zu etwas Totem
zu stempeln, ehe er anfangt, ihn zu erforschen". (p. 4).
Hel is juist karaklei'istiek voor de huidige physica, dal zij
ernstig overweegt of niet reeds in het electron in zijn aloom-
baan spontaneïlcil, dat is leven en onberekenbaarheid, moei
worden erkend.
Maar juist omdat Künkol zich in dit opzicht vergist in de
eischen aan een wetenschappelijk onderzoek Ie stellen, Ixïlioeft
niemand zich door „wetenschappelijke" scrupules Ie laten
weerhouilen hem als gids te kiezen op het leirrein, waar hij
een meester is door rijkdom van ervaring en scherpte van
blik. Inderdaad is in dit boek vcrecnigd wal de schr. op de
laalsle bladzijde eischt voor den goeden uitslag bij alle prac-
tischen arbeid van opvoeding en her-opvoeding, n.1. die com-
binatie, waarin zich „der Sinn für das reinlichc Denken des
Wissenschafllers verband mit der unbedingt vertrauensvollen
Seelenhaltung des religiösen Menschen. Wer aber so ein-
geslelll ist, und nur wer so eingestellt ist, wird sich auch
theoixilisch mit der nonischen Charakterkuiide befreunden,
und nur ihm wird sie sich als brauchbar erweisen" (p. 184).
Bruikbaar niet in de laatste plaats voor die taak, die elke
oi)voedcr nooit voleindigt, die hij telkens weer ter hand moet
nemen, en die ten slotte de conditio sine qua non uitmaakt van
284
al zijn werk tegenover anderen, dat wat dc voorrede van dit
boelv aanduidt als „die eine gewaltige Aufgabe, die vor der
heutigen Menschlieit steht wie ein unbekannter iind fast
undurchdringlicher Urwald, der aber nicht mehr umgangen
werden kann: das ist die selbsterziehung des Einzelnen."
KLEINE MEDEDEELINGEN.
WERELDCONFERENTIE OVEli „DE NIEUWE OPVOEDING".
Van 8—21 Augustus 192S) zal Ie llalsingör in Denemarken gehouden worden
de vijfde internalionale conferentie van ,,The New Eduoation Fellowship". Als
algemeen onderweri) zal worden behandeld „Imlividueele psycliologie en het
nieuwe leerplan". Omler dc sprekers worden vermeld:
Dr. Percy Nunn, Dr. C. W. Kimniins, Miss Grace Owen, Mrs. Beatrice Ensor,
Dr. Lloyd "storr-Best, Mr. F. P. Armitage, Mr. II. C. Dcnt, Mr. J. Compton,
Dr. W. Boyd, Mr. Neil S. Snodgrass, Prof. W. McClelland, Prof. F, Cavanagli,
Mr. G. II. Green, Dr. Ilarold Rugg," Mr. Hurton FoWler, Dr. II. Overslrecl,
Miss Helen Parkhurst, Dr. R. B. Raup, Dr. A. M. Ayer, Dr. Elizabcth Rollen,
Prof. Dr. K. Lewin, Dr. F. Karsen, llerr W. Paulsen, Dr. L. VVeismantol,
Dr. Rosenlhal, Herr Paul Geheeb, M. Georges Rertier, M. R. Cousinet, Prof.
Λ. Vulliod, Prof. J. Piaget, Dr. Adolphe F«rricre, Herr H. Toljler, Dr. O.
Pfister, M. R. Nussbaum, Dr. P. Dengier, Frau Prof. Baer-Frissoll, Dr. O.
Decroly, Mlle. Hamaide.
Voor verdere l)ijzonderlicdcn kan men zicli wenden lol T/ie New Ediication
Fellowship, 11, Tauistock Square, London, U'. C. 1.
DE OPLEIDINGSCURSUS DER VEREENIGING TOT OPLEIDING VAN
LEERKRACHTEN VOLGENS MONTESSORI-BEGINSELEN.
1918-1928.
Uit een ons toegezonden verslag is het volgende onlleend:
In 1911 liad het eerste internationale paedologische congres te Brussel
plaats, onder voorzitterschap van Prof. Dr. O. Decroly.
Op dit congres bleek ten volle lioever de jonge kinderwetenschap in dc
vcrscliillende landen van Euroi)a en Amerika reeds was gevorderd zonder
dat hel overgrootc deel der o|)Vf>e<lers, ouders en onderwijzers, er het
bestaan van vermoedden of begrepen van welke groote waar<le zij zou kunnen
worden voor de i)raktijk van opvoeding en ondenvijs.
Voor zeer vele bezoekers van dit wereldcongres was liet duidelijk dat
getracht moest worden het contact lusschen welenscliap en praktijk zooveel
mogelijk te bevorderen. Ook in ons land werden te Anisteixlam en Den Haag
dergelijke pogingen ondernomen. In Den Haag werd op iniatief van Mevrouw
Sicwerlsz van Rcesema een Vereeniging voor Paedologische lezingen opgericht,
waarvan voorzitter werd Dr. .1. J. Pigeaud, Gcm. Schoolarts.
De gevolgen der warme belangstelling die deze lezingen vonden, waren
voor hel Nederlandsche Voorbereidende Onderwijs van zeer groote beteekenis.
Mevr. J. J. Werker begaf zich nog hetzelfde voorjaar naar Rome om een
cursus van Dr. Montessori te volgen, en in enkele Haagsche Gemeenteklassen
285
werd het Moiitessori leermateriaal aangeschaft en in gchrnik genomen. Ilct
onlbreken van voorlichting en van een Ncderlandsche bewerking der
Montessori-melhode bemoeilijkte in niet geringe mate deze eerste proef-
nemingen.
De Vereeniging voor l'aeilologische lezingen werd in het voorjaar van 1917
opgeheven wegens de oorlogsmisère. Maar haar invloed is blijven voortbestaan
in de Vereenigingen, die uit haar voortkwamen. Zij trai-hten do bclangclooze,
wcten.schappelijke sfeer te behouden, die hel kenmerk dier eerste Vereeniging
was, en zetten ook de internationale lezingen voort.
In het najaar van 1914 werd · het eerste Montessori-schooltje door Mevr.
J. J. Werker geopend in oen particuliere villa. Dit schooltje groeide later
nit lot de Ilaagsche Montessiori-school in dc ten llovestraal. Ook in andere
plaalsen van ons land werden klasjes oi)gerichl. Hel gemis aan samen-
werking en uitwisseling van gedachten deed zich sterk gevoelen en daarom
werd op 3 Nov. 1917 de Nederl. Montessori-Ver. opgericht door Mevr.
J. J. Werker en dc Ileeren Dr. E. C. 1'rins en .1. L. Vlcining, Mevr. 1'hilippi—
Siewcrtsz. v. Reesema voor Den Haag en Dr. Godefroy en Mej. Tromp voor
Amsterdam.
In 1918 werd het programma voor het 2dc jaar gewijjcigd, aangezien het
te lastig word geoordeeld een cursus in twee sleden te geven.
Amsterdam opende in Sept. 1919 een sijoedcursus van 1 jaar, waardoor
beide cursussen in 1920 konden vooi-zien in de dringende behoefte aan
opgeleide leidsters. De beide cursussen hebben sinds dien tijd onafhankelijk
van elkaar en van de Nederl. Montessori-Verecniging gewerkt en waren
ook finanlieel geheel zelfstandig.
In Den Haag waren ecnigc Monlcssori-klassen in de gemeente-school op
.'l 's-üravezandeplcin ingericht onder Mevr. Prins—Willekes MacDonald waar
ook de cursisten locgang verkregen.
lu Juli 1920 werden <le eerste Ilaagsche diploma's aan 13 cursisten uit-
gereikt.
Dc resultaten in de scholen waren nog niet van dien aard dat men tevreden
kon zijn, maar het Bestuur hesloot den cui-sus voort te zeilen in afwachting
(Ier resultaten van de opgeleide leidsters.
In 1921 werden geen nieuwe leerlingen aangenomen en in 'l voorjaar
van 1922 moest besloten worden of dc cursus zou worden voortgezet of niet.
Hiervoor werd overleg gepleegd mei de Hijks- en Gemeentelijke Autoriteiten
op 23 Mei 1922, waarop Wethouder Albarda o.m. zeide dat na eenige
proefjaren dc resultaten in de volksscholen zoo goed waren, dal zoowel
de Wethouder als de Kijksinspectcnr en schoolopziener <Ic inrichting van
niecrdere Montessori-scholen gewenscht achtten. Hiervoor zouden opgeleide
leidsters noodig zijn. De Gemeente zou wederom onderwijzeressen doen
opleiden en lokalen voor bet geven der les,sen beschikbaar stellen.
Tevens werd het wenschclijk geacht een onafhankelijke vereeniging te
stichten voor den opleidingscursus, die vanaf het begin reeds een zelfstandig
hestaan had gevoerd met eigen bestuur en zonder finantieeleu steun van
de Nederl. Montcssori-Vcreeniiging, maar die tot nu toe in naam nog deel
uitmaakte van dc Nedei-1. Montessori-Ver. Op de statuten der nieuwe Ver-
eeniging tot opleiding van „leerkrachten volgens Monlessori-bcginselen"
werd 23 Nov. 1923 de Koninldijke Goedkeuring verkregen. Ieder jaar werd
'lu een nieuwe (2-jarige) cursus aangevangen en werden leerlingen ge-
diplomeerd, die voor het allergrootste deel dadelijk betrekkingen vonden
in de GemetMilelijke of particuliere Montessori-scholen.
286
Het verwerken der gegevens, die de Kinderpsychologie in steeds ruimer
male verschaft en het toenemend aantal nieuwe onderwijsmethoden die
bestudeerd moeten worden, vereischten een sleeds intensiever arbeid en een
uitgebreide bibliotlieelv, die zooveel mogelijk op peil moet worden gehouden.
Ook werden de leermiddelen en de verzamelingen van Kinderwerk telkens
uitgebreid en gecatalogiseerd.
Aangezieji wat Dr. Jlontessori voor het Lager onderwijs heeft gegeven,
niet voldoende is voor de Nederl. lagere school en ouders en Ijesturen de
proeven met het Lager Onderwijs wilden uitbreiden en voortzetten, moesten
ook van andere methoden talrijke gegevens worden verzameld.
Op welke wijze de verdere opbouw van liet Lager Onderwijs moet ge-
schieden is een punt van voortdurende overweging van het Bestuur. De
proefnemingen in de lagere scliolen, die zich geleidelijk uitbreiden, gewoonlijk
op verzoek van talrijke ouders, wier kinderen de voorbereidende scholen
hebben doorloopen, geven moed voor de toekomst.
^ # <f
Den IMcn Octobcr 1.1. is liet tienjarig bestaan van den Opleidingscursus
gevierd met oen bijeenkomst, waarin prof. dr. J. H. Gunning de feestrede
uitsprak en die bijgewoond werd door verschillende onderwijsauloriteiton.
's Avonds hield dr. O. Decroly uit Brussel een rede over: „Le problème de
rinlérèt chez l'enfant et les idéés pivots cn relation avec ie jeu et le
travail." Hij ontwikkelde daarin de volgende punten:
De aandacht is het begin, het ontwaken, van de geestelijke werkzaamheid.
Zij is nauw verl)onden aan de belangstelling. De belangstelhng staat in direct
of indirect verband met de behoeften en <lc gevoelens; de behoeften en
gevoelen.s op liun lieurt staan in verband met de instandhouding en
ontplooiing van het leven,-zij worden ))einvlocd door de ontwikkeling van
het verstand, de werking der omgeving, de ervaringen, de gewoonten en
de opvoeding.
Enkele behoeften zijn fundamenteel en bepalen de motieven der talrijkste
cn meest voorkomende handelingen van het individu cn van de sociale
groep. Deze behoeften kunnen centra van iielangstelling vormen en liel
opnemen van schoolsche en teclinisclie kennis l)evorderen. De gemeen-
schappelijke en productieve arbeid is een noodzakelijkheid, opgelegd door de
moeilijkheden, die aan de voldoening der Ijehocften in den weg staan.
Het kind moet de beteekenis van den productieven en gemeenschappelijken
arbeid leeren begrijpen door langzamerhand de gewichtigste I)ezigheden
der volwassenen na te leeren doen. Het spel is een voorbereidend instinct,
dat behulpzaam is ))ij het bevredigen van behoeften; het is tevens een
voorliereiding voor den ^cmeenschaiipelijken en productieven arbeid.
Het opvoedende milieu moet georganiseerd zijn opdat de overgangsstadia
tussclien spel en arbeid iriet de meeste kans op succes worden doorloopen,
terwijl rekening gehouden wordt met de geschiktheid cn den graad van
ontwikkeling van het kind. Een jirogramma, dat zijn stof vindt in de belang-
stelling van het kind, in verband met zijtj fundamenteele behoeften en
zicli bedient van het spel als opvoedingsmiddel is noodig om het liind
van <le speelperiode naar den werkperiode te leiden, hetgeen een der voor-
naamste doeleinden is van de opvoeding in onze westersche landen.
P. A. D.
-ocr page 290-287
TIJDSCHRIFTEN.
Archiv 1'ür die Gcsaraic Psychologie LX, 1927.
W. MARGllAF. Der Wiederholungssatz iti der Volksscliule auf Grund von
Schulljogeu. In zijn boek „Die Glcicliföriuigkeit iii der Welt" (191G) heeft
K. Marbe uit statistische gegevens den regel afgeleid, dat menschen, die in
een bepaald tijdsverloop, b.v. 5 jaren, geen, weinig ot meer ongelukken
hebben opgeloopen, ook in de volgende jaren bijna geen, weinig en meer
ongelukken oploopeii. Blijkbaar heeft ieder niensch krachtens zijn aan-
geboren lichamelijke en geestelijke eigeiischai)peu een bepaalden aanleg,
paedispositie voor 't oploopen van ongelukken, welke levenslang gelijk
blijft. De geldigheid van dezen ,,Wiederholungssatz" heeft liij daarna ook op
ander gebied aangetoond, o.a. ook bij schoolkinderen. Aan zijn leerling
Margraf droeg hij op te onderzoeken, of hij ook voor schoolkinderen gold
met betrekking a) tot hun vorderingen, b) tot het schoolverzuim, c) tot de
schommelingen in hun vorderingen. Deze onderzocht de gegevens omtrent de
leerlingen eener volkschool te Schweinfurt gedurende de 7 jaren 1911—1918.
Daar natuurlijk alleen de gegevens omtrent die kinderen te gebruiken waren,
die den geheelen cursus hadden afgeloopen, bleven er slechts 249 kinderen
ovor. Ieder kind krijgt tweemaal per jaar een rapjwrt; hieruit werden gebruikt
't generale cijfer ('t gemiddelde voor alle vakken) en, als controle, 't cijfer
voor één vak, nl. voor rekenen, zoodat 2(2 X 7 χ 219) = 2 X 3480 cijfers ten
dienste stonden, afkomstig vane 08 onderwijzers en 7 onderwijzeressen,
waarvan 2 X 1094 \'an Jongens en 2 X 1792 van Meisjes, 't Gebruik van
die schoolcijfers wordt verdedigd met een beroep op de onderzoekingen
van Bader, Bovet, Margis, Lobsien, Klinkenberg en Bessier. Dat 't gehalte
dor leerlingen gedurende den geheelen schoolleeftijd vrijwel gelijk blijft,
hadden ook reeds andere onderzoekers opgemerkt als T. Baldwin Bird „ïhe
Normal Child", The 1'oplar Science Monlhly. Dcc. 1914 en Witthöft.
Ztsch. f. pad. Ts. u. exp. Piid. 1921 i), maar nauwkeurige onderzoekingen
ontbraken. Schr. verdeelt de 7 jaren in 2 |)erioden, kl. 1—3 en kl. 4—7 die
wij Α en Β zullen noemen. Van zijn minutieuse en leerzame onderzoekingen
kunnen wij hier alleen de resultaten, en ook daarvan slechts de voornaamste
medcdeclcn. 't Bleek, dat inderdaad op alle 3 de boven genoemde punten
de „wet der herhaling" geldt. Verdeelt men de 11. van Λ in goede, middel-
matige en slechte, dan praesteeren ook in Β de goeden meer dan de
middelmatigen en dezen meer dan de slechten, en zulks onverschillig of
men de zittenblijvers mederekent of niet en onverschillig of men 't algemeene
cijfer of dat voor rekenen tot grondslag noemt. Evenzoo wanneer men
ze verdeelt naar dc frequentie hunner schoolverzuimen en naar de schom-
melingen in hun cijfers. Over die schommelingen handelt schr. tamelijk
uitvoerig. Dat ook hier constante aanlegfaktoren meespreken, mag men
afleitlcn uit 't feit, dat zij bij jongens grootcr zijn dan bij meisjes, bij
jongere kinderen grooter dan bij ouderen. Ook de bekende periodiciteit
van alle levensverschijnselen zal wel een woordje medespreken. Maar in
hoofdzaak schijnen uitwendige omstandigliode)i in 't spel te zijn. Daarop
wijst 't feil, dat in de oorlogs- en revolutiejaren de schommelingen grooter
^) Men vergelijke de onderzoekingen van de h.h. de Graaf en Hazewinkel
betreffende het Amsterdamsche Lyceum, .Trg. V, [). 44 v.v.
288
werden. Dat het gros der 1.1. zichzelf steeds vrijwel gelijk blijft, hangt
ongetwijfeld samen met 't feit, dat hun milieu gewoonlijlv niet veel verandert.
Maar dat de schommelingen 't grootst zijn hij de goede en 't kleinst bij de-
slechte l.I. zal wel voor een goed deel daaraan liggen, dat 't goede cijfer der
goeden veel gevoeliger is dan het slechte der slechten: zoodra een goed
1.1. tegenvalt, krijg t hij een slecht cijfer, terwijl de slechte eenvoudig zijn
slechte cijfer houdt. Dit brengt ons op den subjectieven factor, de onzeker-
heid van 't oordeel van den onderwijzer. Verwisseling van onderwijzer
lieeft altijd vergroote schommelingen ten gevolge en wel regelmatig in
ongunsligen zin. Uit een en ander leidt de schr. af, dat de school zooveel
mogelijk de oorzaken· van schommelingen in de vorderingen moet trachten
te vermijden, met name de verwisselingen van onderwijzer beperken, althans
in de lagere klassen. — Misschien wel 't merkwaardigsle resultaat van
schr.'s onderzoekingen is dit: de wet, dat wie in de eerste klasse een
voorsprong heeft boven zijn medescholieren, dien voorsprong den gcheelen
schoolleeftijd door behoudl, geldt ook voor degenen, die hem alleen daaraan
Ie danken hadden, dat zij bij hun intrede in de school uier oj meer maanden
ouder waren dan de anderen. Want dit is een feit. Een Jiieuwe en schitterende
bevestiging van de stelling, dat vroeger beginnen met leeren niet, zooals men
vroeger dacht, voordeelig maar juist nadoolig is en een geheele carrière
kan bederven. Iloc geheel anders zou ons geheele schoolleven er uit zien,
hoe veel gunstiger zouden de resultaten van 't onderwijs zijn, wanneer
't inzicht algemeen <loordrong, dat de overgroote meerderheid der kinderen
te vroeg naar school gezonden wordt en dat dit voor alle scholen geldt.
(1.
Pharus. XIX. 2. (1028).
FH. IlUBER. Der Konzentralionsgedanke. Ook dit artikel wekt onwille-
keurig den indruk van een zekeren terugkeer naar 't llerbartianisme, met
name in dnitsche katholieke kringen (verg. h. b. bl. 18G v.v.). De schr.
zelf erkent, dat, nadat men aan al al te gekunstelde Zilleriaansche eoncen-
tralie de bons had gegeven, een periode van volmaakte onverschilligheid
was gevolgd, waarop nu weder reactie komt. Maar 't oude, verworpene
keert vaak onder nieuwe namen weder. Wat tegenwoordig onder tien naam
„Gesamtuntorricht" bepleit of voorgeschreven wordt, is in 't wezen der
zaak een toepassing van de concentratieidee, wanneer men daaronder met
den schr. verstaat: ,,de verbinding en ineenschakeling van onderling verwante
en samenhangende leerstof". Die leerstof kan behooren a. tot één vak,
h. lot onderdeelen van één vak (als bij de natuurkunde), c. tot verschillende
of tot alle vakken. Dit wordt nader uitgewerkt. Ook dit arlikel is wederom
een commentaar op de nieuwe beiersche sdioolverordening, die o.. m. uit-
drukkelijk voorschrijft „samenhangende of bijeenhoorcnde onderwcrjien uit
verschillende leervakken moeien tegelijk of naast elkaar of onmiddellijk na
elkaar behandeld worden." De schr., <lic blijkbaar meer oog heeft voor de
voor-, dan voor de nadeden van deze leerwijze, is al aardig op den weg
een methodiek daarvoor te .schrijven. Men kan zich dus op een herleving
van het concentratiebegrip in de duitsche paedagogiek voorbereiden.
Pater PAULINUS SCIIÖNING. Sexuelle Not moderner Jugend? Het vraag-
teeken geeft te kennen dat schr. het woord „Not" hier niet toepasselijk
acht. Hij vat 't n.1. op in den zin van dringende noodzakelijkheid, die „kein
Gebot kennt" en dat geldt niet op zedelijk gebied, meent hij terecht, 't Grootste
gedeelle van het artikel is gewijd aan !t ook ten onzent veel gerucht
289
makende werk van den amerikaanscliea jeugdreclitcr Lindsej· „Opslandige
jeu{,'d". In anderen zin echter erkent hij wel degelijk, dat de huidige jeugd
in „nood" verkeert, ja, hij meent, dat een deel niet meer te redden is.
Hij vindt de oorzaak grootendeels in de geheel veranderde i)ositie van de
vrouw, spec. van het .jonge meisje, en dc remedie in de onderwerping
der natuurdrift aan de goddelijke zedewet.
R. .lENNEBACH. Erotik und Sexualiteit. Uitwerking van Spranger's stelling,
dat deze twee scherp te onderscheiden zijn; schr. drijft 't verschil zelfs
op de spits.
Beide artikelen geven hlijk van een, bij deze katholieke zielverzorgers,
merkwaardige tolerantie, 't Is soms of zij zeggen willen: om erger te voor-
komen, moeten we wel eens een oogje toedrukken. In 't laatste artikel
komen echter aardige opmerkingen voor omtrent de kalververliefdheden
('t komt mij voor, dal dit in vele gevallen de juiste vertaling is voor
Spranger's „Erotiek"), met name die van leerlingen, vooral vrouwelijke, voor
hun leeraren.
Padagogik des Aiislandes. EU. WEIGL. Das Schulwesen in England. Schr.
heeft zoowel uit gedrukte bronnen als uit eigen aanschouwing geput. Dc
zakelijke mededeclingen kan men gemakkelijk ook elders vinden: misschien
echter iiiteresseeri 'l eenige lezers, dat de engelsche staat volgens de laatste
opgaven 755 millloen gulden p. j. voor onderwijs uitgeeft, d. i. een kleine
f33 lier hoofd, terwijl Beyeren slechts ± f 11 p. h. uitgeeft en Pruisen slechts
f G. Dat dit evenwel voor Engeland slechts beteekcnt 5 o/„ van zijn nationaal
inkomen, terwijl 't in 191Ί daarvan 10o/,, voor dit doel uitgaf. Dat 't ge-
middeld aantal 1.1. per klas 50 is, zoowel hij 't openbaar als bij 't bijzonder
onderwijs en <lat in 1924 nog ruim 20 o/,, der onderwijzers niet in 't bezit
waren van een akte van bevoegdheid en ong. 8% „pupil-tcachcrs", d. i.
kweckclingcn. Als karakteristieke eigenschappen van 't engelsche onderwijs
noemt schr.: handelen word! hooger geschat dan begrijpen, kunnen dan
kennen. De staat worilt zooveel mogelijk op een afsland gehouden. Alle
scholen dragen een religieuse kleur; ook aan de „neutrale" overheids-
scholen wordt hijbelsch onderwijs gegeven, dat evenwel niemand verplicht
is te volgen. Om gelijkheid van leerplannen geeft men niet veel, wel om
aanmoediging van individueelen arbeid. De G. L. S. begint iets later, maar
stelt in haar eerste klasse direkt hoogere eischen, met name in 't rekenen.
Alles bijeengenomen is 't onderwijs echter achterlijk. Typisch is 't volgende:
schr. bezocht een openbare school, waar de litterarische vakken opzettelijk
verwaarloosd werden ten behoeve van de wis- en natuurkundige en tech-
nische. 't Hoofd verwees hem voor de eerstgenoemde naar een andere,
eveneens een openbare, school; ,,daar zullen ze wel niet veel weten
van radio of luchtvaart of chemie <ler kleuren." Dc schr. bezocht die
school en bevond, dat 't zoo was. Maar wat zeide 't hoofd dier school,
toen ze op die andere te spreken kwamen? „Daar zullen ze vv'el niet veel
Weten vaii Shakespeare, van den dichter Spencer, van den verhaler Horker
en <lcn romanschrijver Dickcns." En beiden schenen gelijk te hebben.
Znr ünterrichisficslallung. 11. WEIE. Das Quadrieren und Wurzelziehen iji
■der Volksschule. Dit wordt door schr. bepleit, waarbij men bedenke, dat
in Duitschland dc L. S. 8 jaren heeft. Hij geeft een uitgewerkte schets hoe
men dat methodisch en aanschouwelijk leeren kan, waarbij hij uitgaat
uitgaat van 't vlakke quadraat.
Interessant zijn de toepassingen, o.a. 't maken door de 1.1. van graphische
-ocr page 293-290
voorslellingen van ile vci-lioiuling van do oppervlakten der werelddeelen
en (Ier wereldzeeën onder elkander en dergelijke onderwerpen.
Referale. Dr. SZLISKA. Die Kirche in ihren Heiligen. Op dc pacdagogische
beleekenis van dc heiligenlevens voor het katholiek onderwijs heijben wij, aan
de hand van dit tijdschrift, al eens eerder gewezen. Spr. betoogt, dat tot nog
toe een werkelijk voor kinderen geschreven en geschikte verzameling ontbrak
en dal daarin nu voorzien is door 't werk, dat de oud-Schnlrat Faszbinder
onder bovenstaanden titel heeft uitgegeven. — f Dr. R. IIUIIR. Ein vernach-
lassigtes Kapitel der padagogischen Historiographie. Bedoeld is de geschiedenis
der schoolwetgeving, die in geen enkel leerboek behoorlijk behandeld wordt.—
Dr. L. ΜΛΠΧ. Das Elend unserer Scludbücher. Er zijn er veel en veel te veel
en d. O. toch sleclits weinig goede. Verbetering kan volgens schr. alleen
intreden, wanneer eerst de vakveroenigiiigen een boek keuren en dan
ieder, die zulk een leerboek gebruikt, al zijn op- en aanmerkingen, b.v.
door 't toezenden van zijn handexemplaar, aan den schrijver kenbaar
maakt ten behoeve van den volgenden druk. G.
I.ehrproben und Lehrgange für die Praxis
der Sehulen. 15e Jahrg.
DU dricmaandelijksch tijdschrift is zeker een der oudste, zoo niet het oudste
der bestaande paedagogische periodieken. Onze re<laclie ontving als proef-
nummer <le 4e aflevering van den jaargang 1927—'28. (Het abonnementsjaar
begint 1 April: prijs 10 Mk. p. j.) Daarbij is gevoegd een compleet overzicht
van (leji inhoud van Jrg. 1914—1928, voorafgegaan door een inleidend
woord, waarin wij o. a. lezen: „Unserc Vierteljahrschrift (geniesst) hohe
•Vchtung im Inland; das Ausland schalzt sic als ein getreues Spiegelbild
des Suchens un<l Strebens, des \Yirkens und Schaffens in den höheren Sehulen
Deulschlands". Ik vrees zeer, dal ds tweede helft van dit citaat op ons
land niet toepasselijk is. He kan mij niet herinneren do „L. und L." ooit in
Nederland of door een nederlamlsch schrijver geciteerd of in een neder-
landsche leesportefeuille of studiekring opgenomen te hebben gezien. Zelf
eenmaal bezitter van een aantal oudere jaargangen, kan ik mij dit toch wel
begrijpen. De „L. und L." zijn ongetwijfeld een zeer degelijk tij<lschrift,
maar zij dragen een eigenaardig cachet, zoo eigenaardig, dat op dat „getreues
Spiegelbild" in bovenstaand citaat m. i. wel wat af te dingen valt. In de eerste
plaats om hun enge verbinding met dc Krancke'sche Stiftungen te Halte,
't Was een directeur dier stichtingen, Otlo Frick, die in 1882 dit tijdschrift
oprichtte, 't was oen zijner opvolgers Wilhelm Fries, <lie 't voortbestaan
verzekerde en 't is ook thans weder de fungecrendc <lirocteur, de theol.
dr. A. Nebe, die dc „Neue Folgc" redigeert. Toch moot men dit niet zoo
opvatten, alsof de pietistisch-religienze geest van Francke en zijn opvolgers
zich in dit tijdschrift uitspreekt. Niets is minder waar: de „L. und L." zijn
volkomen „neutraal" (in nederlandschen zin) en konden wat hun inhoud
betreft even goed overal elders geredigeerd cn uitgegeven worden als in 't
Waisenhaus. Maar zij zijn, zooals reods hun titel aanduidt, een bijna zuiver
didactisch tijdschrift en wet <lienen zij overwegend, zoo niet uitsluitend, de
belangen der „höhere" scholen, van welke in de,Sliftungen zelve alle categorië»
vertegenwoordigd zijn, waar evenwel 't (humanistische) gymnasium toch de
oudste brieven heeft en de voorrechten daarvaji geniet. Welke leeraar aan een
nederlandsch Gymnasium of H. B. S. interesseerde zich nu in dc jaren 1880—1900
voor de systematische of philosophische didaktiek van zijn vak? Of zoo ook
291
al, dan vooi· Ijuileiilaiidsche, ca nog wel voor cliiitsdic modellen, die hem
zwart op wit kwamen uitleggen, hoe hij wèl en hoü hij niet <loceereii moest
en waarom? liovendien, en <lal was misschien wel 't voornaamste: de
stichter Otto Frick noemde zich „einen Herbartianer striktester Observanz"
en dat was niet voor <lc poes! Jlaar dat maakte zijn „Lelirproben" nu
juist niet genietelijker voor liollandschen smaak. Thands is in dat alles veel
ten goede veranderd. De studie van de paedagogiek in 't algemeen en van
de didaktiek van een vak in 't hizonder wordt thans in Nederland niet
meer geheel als een abderitische dwaasheid heschouwd. Het Herbartianisme
heeft als toongevende macht afgedaan; wc! prijken nog altijd op den
ondcrtilel der „L. und L." de omineuse woonieji „Zur Kordcrung der Zwecke
des crziehenden Unterrichts", wel bevat zelfs nog deze ])roefaflevcring
oen artikel „Zur Praxis der Konzentration", waarin nog een nasmaak van
den ouden zuurdeeseni waar te nemen valt, maar over 't algemeen maakt
zij den indink, die door de volledige inhoudsopgave van <len vorigcn jaargang
versterkt wordt, dat wat het tijdschrift nu geeft, degelijke besprekingen zijn
van practische ondcrwijsvragen op hot gebied van de didaktiek van oude
en nieuwe talen, wis- en natuurkunde enz., kortom van de gymnasiale
en 11. li. S. leervakken, geschreven in een zeer geniet!)aar Duitsch en waar-
meile elk nedorlandsch vakleeraar zijn voordeel kan doen. De beoefenaar der
algemeene opvoetlingsleer vindt bovendien zijn gading in een aantal degelijke
boekbes|)rekingcn, die ook dat gebied bestrijken en waarvan niet weinige
van de hand van dr. Xcbe zelf zijn, welke allerminst naar theologie sniak«n.
Ik geloof dus, dat ik kennismaking met en verspreiding van dit oude,
maar zich voortdurend verjongend, tijdschrift in Nederland gerustelijk warm
mag aanbevelen, te meer daar de prijs uiterst laag is. G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Uobert li. liusk, Tbe 1'hilosophicai Ikises of
Educalion. London, University Press 1928, 205 p.
. De schrijver ziet drie hoofdrichtingen in de he<lendaagsche wijsbegeerte,
«Ie naturalistische, de pragmatistische en de idealistische. Uit elk daarvan
is een philosophie der opvoeding at te leiden. Als de naturalistische uiteen-
zetting beschouwt hij Nunn's E<hication: lts Data and First Principles,
als de pragmatistische Dewcy's Democracy and Education; de idealistische
wil hijzelf in dit boek geven. Hij geeft inderdaad een heldere uiteenzetting
van de hoofdzaken dier drie standpunten, gevolgd door een historisch
overzicht van opvoedkundige gedachten van „idealistische" philosofen. Tot
deze rekent hij ook Rousseau, dien hij in wijs-geerigen zin een idealist en
ocen naturalist noemt. Met zijn argumenten <laaromlrent kan ik mij voor
Pcn goed deel vereenigen, al vind ik z'n uitspraak te simplistisch; dc
naturalistische elementen ontbreken bij Rousseau zeker niet. Het Christen-
ilom ziet Rusk als „ondubbelzinnig idealistisch", een uitspraak waartegen
ik overwegende bezwaren heb.
Als eerste inleiding in de philosophie der opvoeding heeft het werkje
zeker zijn verdiensten, maar het graaft niet diep. In een idealistischo
opvoedkunde zou men toch vóór alles uitvoerige beschouwingen over doel
en wezen der opvoeding verwachten; maar men zocht deze te vergeefs,
l^r is meer wijsbegeerte dan opvoedkunde hier te vinden, de samenhang
292
tussc'licii ccii plülosojjliisch standpiml iMi concrete pacdagogische problemen
Ireedl m. i. niet genoeg aan den dag. Zoo noemt hij bijv. de project niethod
van Kilpatrick als uitvloeisel van het naturalisme (p. 56) maar de reden
<laarvoor is mij geenszins duidelijlv geworden, PU. K.
l'roceedinys of the Firsl 1'an Pacific Con-
ference on Education, RehabilUation, Reclam-
afion, and Hecreallon. Held al Ilonolulu,
Hawaii April 11 to 10, 1927. II. S. Dep. of'lhe
Interior Washington. 493 p.
De conferentie was bijeengeroepen door den President der Vcreenigde
Staten. 15ehalve een groot aantal Universiteiten, Vereenigingen en lokale
autoriteiten waren dertien van de landen rondom de Stille Zuidzee officieel
vertegenwoordigd, daaronder Australië, Japan, Frankrijk, Engeland. Hoewel
onze Uegeering en die van Ned. Indië beide officieel uitgenoodigd waren,
schitterde Nederland door afwezigheid. Wat misschien niet zoo kwaad was.
Men stelle zich voor de positie van een afgevaartligde der Nederland&cchc
Regeering, die tegen de eensgezinde overtuiging der Conferentie in bad
moeten bestrijden, l)ijv. de wcnschelijkheid van het instellen in elk der
deelnemende landen van een Centraal I'aedagogiscb Instituut van Onderzoek
en Informatie, en van de benoeming van Paedagogische altacliés aan de
ambassades en legatie's van de deelnemende Staten. Of die tegenover de
Conferentie bad moeten verdedigen bet officieele Nwlerlandsche standpunt
ten o|)zicbte van de jeugd van 11—20 jaren.
Voor dit tijdschrift is natuurlijfc het belangrijkste in hel Rapport de
Education Section, die de volgende zes onderwerpen behandelde op drie
achtereenvolgende dagen: .Uitwisseling van pae<lagogische denkl)eelden tus-
scheii de volkeren, Oprichting van centra van paedagogische informatie,
Reroepsopleiding, Hernieuwde opleiding van ])ersoncn, ongeschikt geworden
voor hun werk, Kinderverzorging en Leerplicht. De beide anderen secties
hielden zich l)ezig met problemen van vermeerdering van volkskracht en
volkswelvaart, wier oplossing meer op technisch <lan op paodagogisch
terrein ligt. Toch is bijv. de discussie in de Recreation Seclion over
onderwerpen als: The Use of Leisure Time, Playgrounds, their l'art in a
National Recreation Program, Educational aclivities in nalional parks, ook
voor den opvoeder van het allerhoogste gewicht. PH. K.
liiinijan's Pilgrim's Progress, adapted by
H. iMulder, English Mastcr in the „Willem
' Lodewijk Gymnasium" and in the „Chr. H.B.S."
at Groningen. — Bij J. B. Wolter.s' U. M.
Groningen, Den Haag. 1925. (156 blz. Prijs:
Ing. fl,50, Geb. f 1,70.)
Deze uitgave, in de bekende ,,Marnix-Druklien" van den Groningscben
Uitgever verschenen, verdient het in dit Bunj'an-jaar nog eens nadrukkelijk
naar voren gebracht te worden. Bij hare verschijning heeft zij niet die
aandacht genoten, waarop zij recht heeft.
De „Pelgrimstocht" van den onsterfelijken Ketellapper behoort tot die weinige
boeken, die nimmer verouderen en ik acht het eene uitnemende gedachte
haar ook op de hoogere klassen onzer christelijke Gymnasia en Hoogere
Burgerscholen te bestudeeren. Het Engelseh behoort tot het kernachtigste
2Π3
cii i)(;sle, ilat i-r in die taal vcrsdicjicii is cii de inliüud is voor lioofd eii
iiarl van den leerling enkel winst te noemen.
Bunyan is een der gezondste „Oude Schrijvers," en ooU de „Jongeren,"
ook de jeugd onzer dagen, behoort het te weten dal het leven, dat groolen-
deels nog vóór hen ligt, nog iels amlers verlangt dan kennis en sport —
dal het een toebereiding behoort te zijn voor de eeuwigheid, een reize naar
de Godsstad, en dal velerlei bezwaren, maar ook go<ldelijkc hulp en bijstand
dengene wachten, <lie ilezc pelgrimsreize naar liet hemelsche Sion aanvaardt.
De heer Mulder geeft ons in dit l)ockskc een verkorte editie van de
,,1'ilgrini's 1'rogress," cone „editiu in usum delphinl," een boek, dat voor
onze jonge schoolmeiischcn bruikbaar is. Daar heeft hij wijs aan gedaan.
De volledir/e tekst met zijn liier en daar vrij gerekte samenspraken en
Iheologische zonderlingheden, zou slechts het tegendeel bewerken van hetgeen
men beoogt: liefdevolle kennismaking mei een boekske, dat voor menigeen
bij latere ervaringen van zonde en genade steeds dierl)aarder en rijker wordt.
Van jongens en meisjes op dezen leeftijd kan men niet an<lers verwachten
dan (lal zij liet een „fijn vcrliaal" zullen vinden.
Veel zal er, vooral iiij <le latere hoofdstukken, afhangen van dc loclichting
en aanvulling der onderwijzers, want voor verreweg de meeste leerlingen
zal iielgeen daar door „Hijdoel," „Geldlief," ,,Reus Wanhoop" en hoe zij
verder licelcn mogen wor<ll gedebiteerd, vrijwel onverstaanbaar wezen.
Wordt iiun <lat nu door een geloovig, tactvol man, die zelf den strijd des
gcloofs heeft doorgemaakt en die hel bevindelijke leven jiersoonlijk kent,
uitgelegd, dan kan de/.e Iccluur van blijvenden zegen worden voor vele harten.
.Maar staal daar een liarlelooze dognuitisl met een kerkelijk goudschaaltje
alles af Ie wegen en daarna met benepen ziel toe te „lichten," dan zal deze
glansende, stralende geloofstaat hoe langer zoo donkerder en ouverslaanbaarder
worden. Het Calvinisme van de Cbrislem-eizc is van zonnigen aard en alleen
een zonnige ziel kan er vreugde in vimlen en doen vinden.
Ook op „nenlrale" scholen zou ik gaarne dit boekske, evenals den
Bijbel zelve gelezen zien. Maar dan zou het loch wel eene nög meer
ingekorte e<iitie van de l'elgrimsreize moeten wezen. Wie buiten de geestelijke
ervaringen staat, die door Bunyan na zware, zware innerlijke worsteling,
be.-ychreven wordt, die kan hier onmogelijk gids voor anderen zijn. Ik bepleit
dan ook eene schooluitgave, die alleen de hoofdtrekken van het verhaal
als zoodanig weergeeft en die alle meer theologische of psychische uit-
eenzettingen ter zijde laat. Of dit mogelijk is, zal de tijd moeten leeren,
maar ik geloof dat hel wenschelijk is dal elk beschaafd Nederlander, evenals
van den Bijbel zoo ook van dezen besten commentaar op den Bijbel, altiians
iets oriënteerends te weten komt.
Hiermede beveel ik Mulder's uitgave van de „Pilgrim's Progress" gaarne
aau in de belangslelling van de vrienden van ons Middelbaar en Ilooger
Onderwijs.
liilthoven, 3 Ocl. 1928. .1. 11. GUNNING J. IIz.
1>. Λ. Diels, Rekenwerkboeken voor de Lagere
School, I—V. Uiig.: .1. B. Woliers — Groningen,
Den Haag.
Met dit nieuwe rekenwerk hebben we in eenige klassen de proef ge-
nomen en ook bij sonimigo leerlingen individueel. En ik mag constateerqn,
dal wij in het gebruik van doze boekjes veel heil zien voor het reken-
294
onderwijs op elUe lagere school. Voor werkjes als dit is, geloof ik, de tijd rijp.
liet dci)iet van de hoekjes van den heer Diels zal (hiarvoor een Ijewijs zijn.
De seiirijver is slerk georiënleenl naar het Westen. Daarmee is niet gezegil,
(lat hij in deze rekencahiers enkel maar Engelselie en Amerikaansdie
scholastic en andere tests zou hcl)hen overgenomen — een uilheemsch
jasje draagt dit werkje niet.
-Maai- (Ie lemleuz er van is dezelfde als die in de .Vngelsaksiseiie landen,
hij oi)voeding en onderwijs «verheerscht. lu drie punten zou ik die willen
samenvatten:
Ie. het verkrijgen van paraatheid, readiness,
2e. liet helraeliten van el'fieiene.y,
3e. — last nol least — het breken met het dogma van de tormeele waarde,
de foriiial Iraining.
De heer Diels lieeft ook gebroken met de formeele waarde van onze oude
dierbare lieredeneeinle vraagslukken (lietst met het epitheton: eenvoudige;.
In zijn nieuwe rekenwerkhoeken komen ze niet voor. Of dan in deze
diagnose-eahiers alles even vlak is, alleen wat hoofdhewerkingcn en metriek
stelsel? Toch niet: een leuke inkleeding, een aardige vondst, kiezen van het
juiste anlwoord, onlbrelven van een gegeven, doorhalen wat fout of onnoodig
is, maken, dat de leerlingen zich wel goed rekenschap moeien geven van
wat ze lezen, de kip-zonder-kop-rekenaars zullen zich ook hier heel gauw
vastwerken.
Van deze stof mag geconstateerd worden, dat een lagere-schoollecrling ze
moet heheer.-v^hen terwille van de practijk van al <k"n dag. Van onze Iraditio-
neele vraagslukjcs met constanl verschil, evenredige verandering e. d. mag dit
niet gezegd worden; zelfs de Π. B. S. doet daar nooit meer aan.
Wij hebben den tijd gekend, dat een jongen uil de hoogste klas op kantoor
kwam en niet optellen kon, dat H. B. S.-ers zaten te hakkelen met de
tafelproduclen.
Om het voorkomen van zulke narigheden is het in deze cahiers juist
te doen. Wat steeds paraat moet zijn, komt op alle liladzijden weer voor,
in de eerste i)laats wol de hoofdbewerkingen. Jlen kan van mceiiing ver-
schillen over den omvang van wat sleods Ier beschikking moet zijn. De
heer Diels geeft niet die kanjers van cijfervormen — de leerlingen houden
over 't geheel wel van een duel met zoo'n vorm. Overigens neemt hij den
kring van de leerstof nogal ruim: oppervlak en inhoud in allerlei variatle's,
cvenzoo ka])iiaal, lijd, percent; de kenmerken van deelbaarheid toegepast;
verhouding (a : li : c = 1 : 2 : 3, a -)- b e ~ 15, a l-» = ■ · . meer
dan c—b), gewone en tiend. br. hi verhand ;Ü,G2Ö 'Yg), percent (oude
prijs 121/2 "ieuwe 2ü.el., stijging... afstanden (AE = 72 K.M.
AB : BC : CD ; DE = 4 : 1 : 2 ; 5).
En ook ontb. in factoren, met G.G.D. en K.G.V. (Aan die G.G.D. etc, schijnt
wat geheimzinnigs te zijn: in het Kon. Besluit voor toelating H. B. S. worden
die afzonderlijk genoemd.;
Vrijwel alles wat in dcïe cahiers vo-jrl;omt, mag in elke school gevraagd
worden, gevraagd in dien zin dat de leerlingen er snel over kunnen beschikken.
Maar als eens met deze rekenwerkhoeken voelstooLs sleekproeven ge-
nomen werden in diverse scholen, dan z(m<len de uitkomslen niet meevallcn,
vrees ik. We zijn vaak zoo zelfgenoegzaam in ons kleine koninkrijkje, wc
vinden, dat we 't zoo fijn behandeld hehbeai dal stuk leerstof, natuurlijk
bobben ze dat nu onder do kiiii. Dan laleii we een stel van 20 o|)gavon
295
uil dit rekeiiwcrkhofk maken, opgaveji waarvan we redelijkerwijs moeten
toegeven, dat ze door 80 a 100 "/q goed gemaakt l)ehooren tc worden, —
en dan krijgt ons ijdellieidje licht em schok.
De diagnose luidt nogal eens minder optimistisch dan wij verwacht hadden,
ze constateert een tekort aan paraatheid.
Een leerling met een goed intellect, die een heel goc<l toelatingsexamen
voor hel Gymnasium aflegde, maakte in 20 minuten van 20 o|)gaven maar
121/2 goed.
lilijkbaar gel)rek aan oefening, aan training.
Wc conslatecrdcn ook, dat de lij<l voor het maken van oen stel. van 20
oi)gaven nogal variëerl — in een fle leerjaar van lö lol ΙΓ) min., .gemiddeld
ruim 20 minuten; in een 3c klas van 5 lot 21 min., gemiddeld 12 min.
Zijn de opgaven in liet Ie stukje (3c leerjaar; naar verhoudiiig zoovedl
minder moeilijk dan die in het 4c? Of doen we iii de Ie, 2e en 3e klas
nog meer aan hel verkrijgen van vaar<lighei<l, rcadiness dan in de Ge?
Ik hen van meening, dal het laalste hel geval is; vooral in de hoogere
leerjaren worden nog zooveel ijle woorden gchruikl.
De spreiding hieek wel groot ic zijn iii eenzcU'de klas: .1. E. maakte
In Γ) minuien 20 opgaven goed, F. lï, in 17 min. 7. Ons klassikaal onderwijs
hlijkt toch niel hel summum van wijsheid te zijn.
Na ecu tiental proeven konden we iii de lijn van het aantal goed gemaakte
sommen stijging, in die van de tijden <laling cojislaleeren. lilijkhaar begon
toen al de invloed van de training zich te <loen gelden, tc spoediger naarmate
de leerling met meer enlhouslasmc zich gaf aan dit wci-k. En dat doen ze
vrijwel all.'U al spoedig. Lijzigheid wreekt zich hier zoo zichlhaar, ook
voor den dader. Zichlhaar in den tijd en zichtbaar in de grafiek die elk
heel gemakkelijk van cLgen werk op het omslag bijhoudt.
De opgaven waarmee de kinderen de meeste moeite hadden waren die
over het schatten van oen deel van oen figinir, zooals in II biz. 23, en
hlz. 30 no. 1, en nog wel bij kindoren, die heel wat aan handenarbeid doen.
Ten slotte iets over de manier waarop in <le rekenwerkboeken van den
heer Diels ,,de diagnose gesteld wordt". Elke leerling heefl de 20 opgaven
van een bladzij voor zich, eijferl op |)apicr a.ls hij dal noodig liecfl en
schrijft eenvoudig hel antwoord op de daarvoor opeiigclalen plaats in hel
boek, streept door wat /.■ i. fout is, ondcrslreepl het jui.sle, kiesl wal er
viM-langd wordt, zooals bij le.sls gebruikelijk is. Dan demonslreeren ecnige
getallen en streepjes hel resullaat van heel wal rekcnarbeid. Wordt niet
80 a 100 "/0 good gemaakt, <lan is <lat zooveel als een ,,onveilig sein" —
Ie weinig oefening, gebrekkig inzicht, de kneep nog niet kennen.
Efficiency ook bij de correctie. De onderwijzer vindt de uitkomsten etc.
in zijn onderwijzersboek, leest die voor of schrijft ze op het bord, ieder
corrigeert eigen of anderer werk, do onderwijzer gaat hel na, terstond of
laler, nolecrt ieders aantal in zijn boek, de leerling houdt op <lcn omslag
van zijn cahier zijn grafiek bij, een belangwekkende bezigheid. In korten
lij<l is 't afgeloopen.
Uit deze werkjes van den hoer Diels spreekt een geest die ik gaarne bij
ons heelc onderwijs me<ir zou zien <looi-dringen:
Ie. Stof geven die vrijwel alle leerlingen noodig hebben; alleen moeten
de mecrbegaafden gelegenheid hebben meer te doen.
2e. Zorgen, <lal dit minimum steeds paraat zij.
■!e. Bij o])lossing en correctic zooveel nu)gclijk efficiency betrachten, zoo
weinig mogelijk tijd verloren doen gaan.
296
4e. Het zoo nullig mogelijk aanwenden van hel iniliatief van de leer-
krachten bij hel omlerwijzon van de leerstof.
5e. liij (Ie keuze van leiTslot zicli in elk geval niet in de eerste plaats
lalcn leiden door hel dogma van de i'ormeele waarde.
Haarlem. II. DE VHItCS.
G. \V. Comello en F. Λ. van der liilt. Niciiii·
leerboek voor het lioekhnudcn voor inrichtingen
van middellmtir, voortgezet en handelxonderwijs.
Volledige nilwerkingen der opgaven. Bij .1. IS.
WoUers — Groningen, Den Haag, 1028.
Dit werk is uilsluitend als sehoollxiek he<locld. liet beval volledig de
leerstof voor de II. li. S. mei 5-j. c. en kan volgens de schrijvers op alle
inrichtingen van voortgezet en handelsonderwijs als „eerste lcerl)oek" ge-
bruikt worden.
Daar hel geen dienst bchoelt Ie doen als sludieboek voor <Ic akte Handels-
kennis L. O. of Hoekhouden M. O., zijn niet overal streng theoretische ver-
klaringeji gegeven, wal voor leerlingen zeker een voordeel Ie noemen is.
Zoo worden l)ijvoorl)eeld verscliillende rekeningen van hel begin af gecre-
diteerd voor de verkoopprijzen. Deze wijze van doen sleekl gunstig af tiij
die, welke men nog vindt in overigens heel goede leerboeken, waarbij,
terwille van de grauwe theorie, eerst een andere hoeking wordt voor-
geschreven, die de leerling dan zoo spoedig mogelijk moet afleeren om lol
l)ovengenoem<Ie te komen.
Ook de indeeling der leerstof verschilt mei die van andere leerboeken. Na
een uitvoerige behandeling van inventaris en balans komen verschillende
hulp- en bijboeken aan de orde en dan pas wordt nagegaan, hoe die eerste
aanleekeningen verder in de boekhouding verwerkt kunnen worden. Naar
aanleiding daarvan bespréken de Schrijvers de Canieralistischc boekhouding
— voor een particulier, voor verejnigingen, voor gemeenlcn — en de Koop-
manshoekhouding, waarhij eerst '1 Enkel-Boekhouden een beurt krijgt en
daarna 't Duijbel-Iioekhouden volgens de «lagelijksche en de maandelijksche
methode. Op <leze wijze Ijehoeft dan ook aan de dagelijksche metliode van
'l Dubbel-ISoekhouden niel met-r tijd l)esteed te worden dan sirikt nood-
zakelijk is, iels wal elk leeraar een groot voordeel zal achten.
Gewoonlijk inleres.socren de voorbeeUlen en opgaven de leerlingen weinig,
maar hier zijn er toch enkele, die met meer belangstelling bekeken zullen
worden: zooals 't Kasboek eener H. B. S.-Vereeniging en de Begrooting eener
Gymnastiek- en Turnvereeniging. Sommige ojjgaven zijn echter wel wat lang.
Ten behoeve van <lc leeraren zijn bij den uitgever de volledige uitwer-
kingen der opgaven verschenen en voor <le leerlingen zijn ocfenschriflen
beschikbaar gesteld, waarin de opgaven steeds in <len vereischten vorm
gemaakt moeten worden.
Summa, summarum; een werk, dat een eigen karakter heeft en daardoor
zeker de aandacht zal trekken. .1. OHM.
297
SCIIOOL-CIJFERS EN SCHOOL-GESCHIKTHEID
DOOB
PH. KOHNSTAMM.
(Meclodeelingcn van het Nutsseminarium voor Paedagogiek No. 4.)
Het interessante artikel van de iieeren van Mels en Bazendijk i)
stelt, ter loops, een probleem aan de orde, dat m. i. in het
centrum van de aandacht dient te worden gebracht, omdat
het den sleutel bevat voor de opening van een weg, op welken
de huidige, vrij algemeen gevoelde moeilijkheden met ons
M. en V. H. O. kunnen worden overwonnen.
Ik bedoel de passage op p. 244: „Ook zonder daarop een
pleidooi voor nog-meer-zitten-blijvers te baseeren kan men
uit de constante ligging der gemiddelden voor klassen I en II
opmaken, dat het uitzeven van de befaamde 30—40% (in de
eerste klasse) het peil der bevorderden toch nog niet in die
mate heeft verhoogd, dat er nu met meer resultaat wordt
gewerkt.'·
De gedachtengang, die hier implicite is voorondersteld is
klaarblijkelijk de volgende: Er bestaan objectieve maatstaven,
waaraan een leerling der Ie, 2e, enz. klasse voor een II. B. S.,
Gymnasium of Lyceum behoort te voldoen. Een voldoende
of onvoldoende rapportcijfer beteekeiit dat een bepaald leer-
ling al of niet in kundigheden en vaardigheden aan dat peil
beantwoordt. Het gelijk blijven der getallenwaarden voor
Algebra, Meetkunde, Duitsch voor de gemiddelde rapport-
cijfers in klasse I en Η beteekent dus dat, gemeten aan de
objectieve doelstelling der school uitgedrukt in die voor elke
klasse gestelde objectieve eischen klasse Η er niet beter aan
toe is dan klasse I. Zij telt, naar objectieven maatstaf gemeten,
evenveel ongeschikte leerlingen als klasse I.
Het is nu echter duidelijk, dat deze „objectieve" verklaring
van de gegevens van Tabel H, al ligt zij voor de hand, niet de
eenig mogelijke is. Denkbaar is ook de volgende „subjectieve'"
verklaring daarvan: De overgroote meerderheid der leeraren
neemt — weldoordacht of intuïtief — als maatstaf bij de
beoordeeling niet zekere objectieve normen, die in een be-
paalde klasse moeten worden gesteld om het doel van de
school te bereiken, maar het gemiddeld peil, dat de facto
1) Dit tijdschrift October 1928, bldz. 242 e. v. '
Paedagogische Studiën, IX. 19
-ocr page 301-298
door zijn leerlingen in 't algemeen op dat tijdstip, en in
't bijzonder in de klasse waartoe de leerling behoort, wiens
cijfer wordt bepaald, bereikt wordt. M. a. w. de rapport-cijfers
zijn in de eerste plaats vergelijkende cijfers, die aangeven
hoe primair een individueel leerling staat tot de gemiddelde
praestatie van de leerlingen van zijn klasse, secundair even-
tueel ook of die klasse liooger of lager staat dan het peil
dat de betrokken leeraar op het tijdstip van het rapport
pleegt te bereiken en eerst in de 3e of 4e plaats hoe de
leerling staat ten opzichte van objectieve maatstaven, als
waarvan boven sprake was.
Hoe meer ik nu over de gegevens van Tabel II heb nage-
dacht, des te meer hel ik over naar de tweede verklarings-
wijze, in afwijking dus van wat door de heeren van Mels en
Bazendijk wordt ondersteld. "Voornamelijk de volgende argu-
menten wegen bij mij zwaar.
10. De objectieve beoordeeling eischt strikt genomen veel
en moeilijke studie, die door afzonderlijke onderzoekei-s,
buiten verband werkende, onmogelijk kan worden gepraes-
tcerd. Het is het probleem van de scholastic tests, zooals het
althans voor de lagere-school-vaklcen in Amerika en Engeland
een groote rol speelt. Velen hebben zich daar vereenigd om
geijkte tests te verkrijgen die als standaard kunnen dienen
ter bepaling van wat een kind in een bepaalde klasse op een
bepaalden tijd kennen en kunnen moet. In Nederland is het
Nutsseminarium en zijn medewerkers met dat onderzoek be-
gonnen; het verkeert hier nog in 't allereerste stadium. Of
iets dergelijlis als de Angelsaksische scholastic tests voor
rekenen, lezen, schrijven, enz. ook voor Middelbaar Onderwijs
vakken mogelijk is, durf ik niet te zeggen; voor zoover ik
weet is het nog nergens beproefd en het is zeker een heel
moeilijke taak.
Dat nu de overgroote meerderheid der Nederlandsche leer-
aren zuiver intuïtief — ik mag wel zeggen spelenderwijs —
een zóó moeilijk vraagstuk zouden hebben opgelost of zelfs
de oplossing ook maar eenigszins zouden hebben benaderd,
komt mij, zonder dat ik iets wil afdingen op de groote
bekwaamheid van het corps·, weinig waarschijnlijk voor. Ik
acht die waarschijnlijkheid des te geringer, omdat mijn er-
varing als Gecommitteerde bij de eindexamens der gymnasia
mij geleerd heeft hoe buitengewoon verschillend het peil van
de verschillende scholen en de beoordeeling van verschillende
299
leeraren is. Wanneer nu reeds de eindexamenmaatstaf niet
vast is — en er schijnt .mij weinig reden om aan te nemen
dat de H. B. S. hier van het gymnasium verecliilt — moet m. i.
a fortiori een maatstaf voor de tusschengelegen stadia ont-
breken.
2». Psychologisch-statistisch onderzoek toont, dat verreweg de
meeste menschen als zij een gegeven groep „naar schatting"
moeten indeelen, daarbij de zoogenaamde wet van Gauss volgen,
d. w. z. dat zij ongeveer de helft als noi'maal, één kwart als
boven-normaal en één kwart als beneden-normaal aanwijzen.
Dit berust volstrekt niet, zooals vaak ten onrechte wordt
beweerd, op een mysterieuse objectieve „waarschijnlijk-
heids'' 1)-oorzaak ten opzichte van de te groepeeren indivi-
duen — in casu de leerlingen die cijfers moeten krijgen —
maar op een eigenaardigheid van den beoordeelaar, die op
deze manier het gemakkelijkst aan den hem gestelden eisch
voldoet. Psychologisch voor de hand liggend is dus de ver-
klaring van Tabel Π door de wet van Gauss; eerst als zou
blijken, dat de meeste leeraren zich dit gevaar (want het is
een ernstig gevaar, zooals wij dadelijk zullen zien) bewust
hebben gerealiseerd en maatregelen hebben genomen om het
te neutraliseeren, zou men tot de verklaring van de hoeren
van Mels en Bazendijk moeten grijpen.
3°. Dat de cijfers van .Tabel II geen objectieve, maar
slechts subjectieve waarde bezitten wordt m. i. door de feiten
zelf welhaast bewezen. Beteekende „onvoldoende'' in de tweede
klasse werkelijk hetzelfde als „onvoldoende'' in de eerste ten
opzichte van een objectieven maatstaf, dan moest ook de
prognostische beteekenis dier beide „onvoldoenden'' gelijk zijn.
Maar dat is zij allerminst. De onderzoekingen van Révész
en Kuiper hebben aangetoond, dat de leerling die in de eerste
klasse van een II. B. S. of Gymnasium doubleert gemiddeld
nog maar ± 4 "/ο resp. 8®/o kans heeft de eindstreep te halen.
') Daarvan zou alleen bij „meetbare" groolhoden kunnen worden ge-
sproken, en dan zou zij ook objectiet' constateerbaar zijn. Bij intensiteits- en
qualiteitsverscliillen, waarom het liier gaat, is die geheele gedachtengang echtei·
ontoelaatbaar.
Zelfs een scherpzinnig man als Lietzmann (Über die Heurteiluiig der
Leistungen in der Schule; Leipzig, Teubner, 1927, p. 52) die natuurlijk wel
begrijpt dat hier van een objectieven samenhang geen sprake is, stelt
„ganz kühn das folgende Postulat an die Spitze: Die Verteilung der Zeugnis-
nummern soll sich angeniihert nach der Gaussschen Fehlerkurve oder in
gröfierer Annaherung nach der binomischen Verteilungskurve richten."
300
Maar die beteekcnis heeft „onvoldoende" in de tweede klasse
geenszins. Van de 25®/o leerlingen die geregeld in ons M. en
V. H. O. stranden, zijn er 25% zittenblijvcrs in de eerste
klasse, de andere 25% vallen geleidelijk af. Voor zoover mij
bekend is wijst niets in de cijfers erop, dat voor dit tweede
kwart, dat mislukt, de tweede klasse reeds de beslissing zou
aanbrengen, zooals de eerste klasse op weinig uitzonderingen
na voor het eerste kwart doet. Al zijn dus, voor zoover ik weet
omtrent de „onvoldoenden'' uit de tweede klasse geen af-
zonderlijke berekeningen bekend, de kans om de school af te
loopen is klaarblijkelijk voor de „onvoldoenden" uit de tweede
klasse geheel anders dan voor die uit de eerste.
Op grond van deze argumenten meen ik de „objectieve''
verklaring van de heeren van Mels en Bazendijk te moeten
betwijfelen. Het zou m. i. A'an zeer groot belang zijn als zij
de argumenten voor hun zienswijze wilden aangeven, resp.
hun enquête wilden aanvullen door een nader onderzoek
hoe de cijfers van Tabel II tot stand komen, resp. wat zij betee-
keneni). Immers de quaestie, die ons bezighoudt, is waarlijk
niet alleen van theoretisch-statistisch belang, integendeel treft
zij de „aansluitingsquaestie" en al wat daarmee samenhangt
in de kern, gelijk ik_ in den aanhef van dit artikel reeds
zeide. De groote vraag toch is: Gesteld eens dat men door
verbeterde selectie er in slaagt het kwart der leerlingen dat
thans reeds in de eerste klasse strandt en eventueel een stuk
van het eerst later strandende kwart, van het M. en V. H. O.
verwijderd te houden en in meer voor hen passende scholen
te brengen, wat gaat er dan in H. B. S., Lyceum en Gymnasium
gebeuren? Zal dan dit geselecteerde materiaal aan objectieven
maatstaf — en denzelfden of ongeveer denzelfden als thans —
worden gemeten, of zal het aan een louter subjectieve, ver-
gelijkende beoordeeling worden getoetst. M. a. w. zal dan
wellicht het aantal mislukkingen percentsgewijs even groot
blijven als thans, maar alleen het peil van de eischen die
de school stelt worden verhoogd? Of, gesteld zelfs dat het
aantal van hen die de eindstreep halen, percentsgewijs be-
1) De mogelijkheid bestaat bijv., dat dc cijfers voor de tweede klasse
wel een objectieve beteekenis hebben, maar een andere dan voor de eerste
klasse. NI. dat „onvoldoende" in de tweede klasse niet, gelijk in de eerste,
beteekeait „ongeschikt voor deze school", maar „ongeschikt om deze klasse
in den normalen tijd af te loopen". Maar ook deze onderstelling eischt nader
onderzoek. ,
301
langrijk zou stijgen zal dan toch het aantal van hen die
„met hangen en wurgen', mét tallooze „onvoldoenden" de
eindstreep passeeren niet noemenswaard afnemen? Ik moet
ronduit verklaren dat in dit geval voor mij het mooie van
verbeterde selectie er vrijwel af zou zijn, ja dat ik niet zeker
zou weten of zij de moeite, die er ongetwijfeld aan is ver-
bonden, wel waard zou zijn.
En toch is dat gevaar niet gering en de cijfers van de
heeren van Mels en Bazendijk vestigen daarop opnieuw de
aandacht. Het gevaar is niet gering om twee redenen. De
eischen, die de wetenschap stelt zijn nu eenmaal oneindig.
Aan de eischen van wetenschappelijk geschoolde specialisten
kan een leerling natuurlijk nooit voldoen, zelfs niet voor
een enkel vak, laat staan voor een groot aantal zeer verschil-
lende. En de overgroote meerderheid der leeraren heeft uit-
sluitend als wetenschappelijke specialisten leeren denken.
Daarom ook — de beide oorzaken hebben dus dezelfde
grondoorzaak, de gebrekkige opleiding die de Universiteit
geeft aan onze aanstaande leeraren voor hun eigenlijke levens-
taak — worden zij onbewust slachtoffers van de wet van Gauss
en beseffen in 't minst niet welk vaak onherstelbaar kwaad
aan veel kinderen toegebracht wordt door de „subjectieve''
l)coordeeling. Theoretisch gesproken doet het er immers ook
eigenlijk niets toe hoe de tVequentie-curve van de rapport-
cijfers is. Als de rangorde der leerlingen maar rechtvaardig
is, zoodat de betere praestatie altijd met het betere cijfer
wordt beloond, doet het er immers niet toe welk cijfer het
veelvuldigst wordt gegeven, d. w. z. of het maximum der
frequentie op de 5, 6 of zelfs 7 eener tiendeelige schaal valt,
en of er heel hooge of heel lage cijfers wellicht in 't geheel
niet voorkomen. Ja er zijn zelfs een aantal biometrici en
statistici die op theoretische gronden verdedigen dat men een
symmetrische frequentie curve behoort te volgen en dus bijv.
evenveel keeren het cijfer „onvoldoende" als „ruim voldoende",
evenveel keeren „slecht" als „goed" behoort te geven. En
in de praktijk volgen de meeste leeraren, al of niet bewust
van zulke theoretische overleggingen, dien regel. Maar daar-
mede wordt ten eenen male de psychologische werking van
het cijfer op den leerling en zijn ouders miskend en de
eigenlijke en eenige reden waarom rapportcijfers behooren te
worden gegeven. Het is een paedagogische eisch, een eisch
van karaktervorming van de allereerste orde die aan elke
302
school mocl worden gesteld, dal de overgroole meerderheid
van de leerlingen die zij opneemt, niet alleen niet absoluut
mislukken, d. w. z. het doel dier school niet bereiken, maar
ook niet gedurende hun geheelen schooltijd in een sfeer van
angst en gejaagdheid, getemjjerd door lichtzinnigheid, door-
brengén, ten geΛΌlgc van een voortdurende bedreiging met
„onvoldoenden', die de conscientieusen zeer ernstig schaden
{ook in hun opnemingsvermogen) en de lichtzinnigen nog
lichtzinniger maken. Dit heeft niets te maken met het zoo
gaarne gehanteerde A'erwijt van het „vertroetelen'' of „naar
beneden nivelleer en''. Men stelle de eischen aan de opneming
op de school gerust zeer hoog, d. w. z. zoo hoog als de ob-
jectieve eischen, de toekomstige maatschappelijke werkkring en
wetenschappelijke vorming van de leerlingen dier school noodig
maken. Voor een school die de vooropleiding geeft voor een
wetenschappelijke opleiding dus zeer hoog, ook wat abstracte
intelligentie betreft. Maar dit betreft een quaestie van toe-
lating, van selectie. En die selectie kan behoorlijk geregeld
worden bij den huldigen stand van ons inzicht, mits men
zich niet bindt aan dwaze toelatingsmethoden als die van
het K. B. van 1921, of — waarlijk niet beter — die van het
K. B. van 1928.
Maar voor de leerlingen, die een school eenmaal heeft
opgenomen, behoort zij zich ook verantwoordelijk te voelen.
De tijden, waarin een school vrij uit ging, die zichzelf als
een „zeef" beschouwde, die langzamerhand de „ongeschikten"
uitzeefde, zijn voorbij. Natuurlijk beteekent dit niet, dat wie
eenmaal in een school is ojjgenomen, op dezelfde wijze recht
heeft om mee te rijden tot het eindpunt als de ])assagier
van den eenmanswagen, die zijn dubbeltje aan den ingang
heeft geofferd. Op normale insjjanning mag niet alleen, maar
moet worden gerekend. Maar de bewijslast is verplaatst.
Onvoldoende cijfers behooren eigenlijk alleen te zijn ccn
„waarschuwingsteeken", hetzij als een peccavi, een liekentenis,
in het belang van den leerling wien het aangaat, dat de school
zich heeft vergist in de toelating van dien leerling en dus
haar verplichting haars ondanks niet zal kunnen nakomen,
of wel dat vlijt en inspanning, wellicht ook medewerking thuis
beneden de verwachtingen blijven, die normaliter worden ge-
steld en dat dat op de vorderingen en de prognose merkbaren
invloed heeft. Wel verre van de „theoretisch juiste" te zijn, is
dus een cijferfrequentie, die niet heel sterk van de wet van
303
Ganss afwijkt in dien zin dat zij sterk as3'mmctriscli is zoodat
„onvoldoenden'' heel weinig voorkomen, het duidelijke bewijs,
dat er iets fundamentcel niet in orde is op een school. Hetzij
dan de selectie bij de toelating, zooals op al onze huidige
scholen, of het paedagogisch besef der leiding, of beide. Maar
met de selectie alleen komt men er niet. Daarop nog eens
heel duidelijk de aandacht te hebben gevestigd, is dunkt mij
een van de verdiensten A^an het artikel van de heeren van
Mels en Bazendijk.
Ik maak van de gelegenheid gebruik, nu ik over hun stuk
schrijf, om voor de lezers van dit tijdschrift een misverstand
te helpen verbeteren over het onderwerp dat zij behandelen,
tot welk misverstand ik zelf mede aanleiding heb gegeven.
De heeren van Mels en Bazendijk wijzen erop, dat de door
hen gevolgde methode, omdat zij met klasse-gemiddelden
werken, niet toelaat de correlatie voor de 1.1. individueel te
berekenen 1). Ik heb gemeend, dat de door den heer Wol den-
dorp indertijd gevolgde methode^) in wezen dezelfde was
als de hier gevolgde, daartoe gebracht, doordat de heer
Woldendorp steeds van gemiddelde cijfers sprak, en ik heb aan
die opvatting uiting gegeven in mijn „Enkele vragen aan
den heer Woldendorj)" Die opvatting werd nog versterkt,
doordat de heer Woldendorp in.zijn antwoord^) weer sprak
over het werken met klasse-gémiddelden. Een nadere cor-
respondentie met den heer Woldendorp heeft mij nu echter
geleerd, dat hier een misvei-stand tusschen ons heeft bestaan.
Dc bijlagen I—VIII van het eerste stuk van den heer Wolden-
dorp geven wel degelijk Bravais-Pearson-correlatie \Oor de
rapportcijfers van individueele leerlingen resp. voor de vakken
in die tabellen genoemd. Dat van „gemiddelden'' werd ge-
sproken had betrekking op dc „gemiddelden" der drie rapport-
cijfers van denzelfden leerling, niet op een gemiddeld klasse-
cijfer. Daarmede valt natuurlijk weg mijn opmerking omtrent
een „rangorde'', waarmede ik allerminst een voorkeur heb
willen uitspreken voor een correlatie-berekening volgens
Spearman boven Bravais-Pearson. Een hoog cijfer, (dicht
bij 1) in de tabellen van Woldendorp wijst dus wel degelijk
op den samenhang bij de meeste leerlingen van geschiktheid
1) Dit lijdsdirift October 1928, p. 212^ r. 9—7 v. o.
"> DU tijdschrift Novemhcr 1927.
'I Dit tijdschrift Jan. 1928, p. 378 regel 10-8 v. o.
*) Dit tijdschrift Feb. 1928, p. 411 VI.
-ocr page 307-304
voor verschillende vakken, een laag cijfer op afwezigheid
van dien samenhang. Wat men echter uit die tabellen van
den heer Woldcndorp nog niet kon zien, is het volgende.
Een correlatie tusschen O en 0,5 kan nog op twee essentieel
verschillende wijzen ontstaan. De leerlingen kunnen een ho-
mogene groep vormen, in dien zin, dat voor allen vrijwel
gelijkelijk verdeeld er verschillen zijn in hun cijfers voor
het eene en het andere vak of zij kunnen in twee groepen
uiteenvallen^), zoodat de ééne, de groote meerderheid der
„gewone' leerlingen, over de geheele lijn der vakken of hooge,
of middelmatige, óf lage cijfers heeft (zoodat deze „gewone"
leerlingen dus vrijwel bij alle vakken dezelfde rangorde be-
waren althans geen groot verschil in rangorde opleveren),
terwijl de andere, de kleine minderheid der specifiek be-
gaafden (resp. onbegaafden voor sommige vakken) een groot
verschil vertoonen in hun prestaties in het eene en het andere
vak. Welk van deze gevallen het meest op de werkelijkheid
lijkt, kon men uit de tabellen van den heer Woldendorp niet
opmaken, en deze vraag was mee inbegrepen in mijn uiting
omtrent de „rangorden". Immers het is duidelijk dat het om
ons oordeel omtrent „school-geschiklheid" en prognose van
zeer groot belang is te weten óf wij met die eenzijdig be-
gaafden al of niet sterk moeten rekenen. Theoretische over-
wegingen en uitkomsten van test-onderzoekingen (o.a. die
van Roloff en Dr. Kuiper) deden mij verwachten dat men
eerder met de tweede dan met de eerste verklaring te doen
had. De heer Woldendorp is zoo vriendelijk geweest voor een
deel van zijn materiaal deze quaestie na te gaan en hij zond
mij de bijgaande tabellen, met de machtiging ze te publi-
ceeren, omdat hij zelf voorloopig niet over den noodigen tijd
zou beschikken tot voortzetting van zijn mededeelingen. Ik
maak gaarne van de verkregen machtiging gebruik. De la-
bellen geven voor de verschillende klassen het aantal leer-
lingen, waarbij de rangorde Fransch-Duitsch, Fransch-En-
gelsch, Duitsch-Engelsch, Talen (gemiddeld) — Wiskunde
resp. O, 1, 2 enz. plaatsen verschilt. De laatste kolom geeft
de correlatie volgens Spearman.
Natuurlijk kunnen ook allerlei tusschenstadia voorkomen, eenvoiidig-
heidshalve stel ik alleen de beide uiterste typen.
De minderheid moet klein zijn, omdat anders door het sterk mede-
tellen der groote verschillen de totale correlatie negatief wordt.
Tabel III.
School |
Α : |
Klasse V. |
Aan- | |||||||||||||
tal |
C | |||||||||||||||
Δ-Eang No. |
0 |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
13 |
1.1 | |
1 |
8 |
2 |
1 |
2 |
2 |
1 |
_ ; |
1 |
— |
1 |
2 |
_ |
21 |
+ 0,65 | ||
Fr.-D. |
2 |
6 |
7 |
— |
2 |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
19 |
■h0,87 |
1 |
3 |
- |
7 |
3 |
3 |
1 |
18 |
+ 0,80 | ||||||||
Totaal |
4 |
17 |
9 |
8 |
7 |
5 |
2 |
1 |
2 |
— |
1 |
— |
2 |
— |
5S |
- |
2 |
3 |
ó |
4 |
3 |
1 |
1 |
1 |
_ |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
21 |
+ 0,81 | |
Fr.-E. |
2 |
ί> |
3 |
4 |
2 |
— |
1 |
— |
2 |
— |
— |
— |
—. |
— |
19 |
+ 0.81 |
3 |
7 |
5 |
1 |
1 |
— |
1 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
18 |
+ 0,92 | ||
Totaal |
7 |
15 |
13 |
9 |
6 |
1 |
3 |
1 |
— |
Γι" |
— |
— |
— |
- | ||
1 |
δ |
3 |
2 |
3 |
3 |
2 |
_ |
1 |
1 |
— |
_ |
__ |
_ |
21 |
+ 0,80 | |
D.—E. |
1 |
7 |
3 |
1 |
3 |
1 |
ï |
1 |
— |
1 |
— |
— |
— |
— |
19 |
+ 0,78 |
1 |
3 |
3 |
3 |
'J |
1 |
3 |
— |
1 |
18 |
+ 0,74 | ||||||
Totaal |
3 |
15 |
ΊΓ |
Τ |
~9~ |
~5 |
6 |
1 1 |
2 |
2 |
— |
— |
— |
— |
58 |
— |
2 |
Ü |
3 |
1 |
2 |
2 |
1 |
i 1 |
_ |
_ |
1 |
1 |
1 |
21 |
+ 0,54 | ||
T.-W. |
3 |
4 |
δ |
2 |
2 |
1 |
1 |
— |
— |
1 |
— |
— |
— |
— |
19 |
+ 0.82 |
— |
4' |
3 |
I 2 |
i ï |
1 |
2 |
3 |
— |
1 |
— |
— |
— |
18 |
+ U,02 | ||
Totaal |
3 |
10 |
14 |
8 |
1 41 |
4 |
4 |
1 |
2 |
- |
1 |
1 |
1 |
58 |
— |
Tabel II.
Δ-Rang No. O 12 i 9 2 3 13 4 11 1 2 5 iT 2 Fr.-D. Totaal Fr._E. Totaal 2 D._E. Totaal T.-W. |
School B: Klasse V. 6 6 7 4 iö" 2 3 4 Aan "Ï9~ 15 ^ 19 10 11 12 13 14 16 + 0,74 1 1- + 0,81 - 49 ΊΪΓ 15 15 ^ 19 + 0,92 + 0,09 |
Totaal
-ocr page 309-Tabel III.
School A: Klasse II
0 12 3 4 5
Aan-
tal
11.
^-Rang No.
10
11
15
12
13
11
+ 0,19
+ 0,61
+ 0,81
+ 0,10
Fr.-D.
Totaal
13
51
15
12
13
11
+ 0,36
+ 0 72
+ 0,91
+ 0,49
Fr.-E.
Totaal
1 15
10
10
51
15
12
13
11
+ 0,41
+ 0.71
+ 0,93
+ 0,27
Ι).-?:.
Totaal
14
10
51
15
12
13
11
+ 0,48
+ 0,97
+ 0,55
+ 0,26
T.—W.
Totaal
17
10
51
Tabel IV.
Aan-
tal
1.1.
"ïF
17
14
18
"ëT
IF
17
14
18
17
14
18
ΊΪ2~
17
14
18
~6ΐ"
School B: Klasse II.
8 9 10 11 12 13
/\-Rang No.
2 3
4 5
Τ
5
]
1
+ 0,70
+ 0,79
+ 0,89
+ 0,93
1
2
4
3
ÏÖ~
4
4
2
13"
4
1
2
2
Fr.-D.
3
2
10~
Τ
}
3
4
ΐΐ
Τ
1
2
5
ΪΪ
Τ
3
2
2
12
0
6
ïï
4
4
2
1
η
Τ
6
5
5
Totaal
2 1
+ 0,81
+ 0,81
+ 0,82
+ 0,70
Fr.-E.
4 β
1
2
1
1 3
2"·
11
Totaal
+ 0,78
+ 0,75
+ 0,83
+ 0,69
D-E.
9 19
Totaal
+ 0,76
+ 0,57
+ 0,28
+ 0,52
T.—W.
Totaal
307
De labellen schijnen mij interessant, omdat zij aantoonen:
1". dat bijna doorloopcnd lage correlaties inderdaad het
gevolg zijn van een percentsgewijs klein aantal leerlingen,
die door groote verschillen die zeer zwaar wegen (de corre-
latiefonnnle werkt met de kwadraten der afwijkingen) de
correlatie sterk omlaag drukken.
2°. dat weliswaar de rangorde-verschillen in 't algemeen
grooter en de correlaties kleiner zijn voor de vergelijking
Wiskunde—talen, maar dat het vci-schil behalve in de 5c
klassen van school Β niet zoo heel groot is en ook daar
weer door een klein percentage (omstreeks 15o/o) der leer-
lingen in 't leven wordt geroepen.
HET BEWAARSCIIOOLONDERWIJS IN BELCxIË
L. DE PAEUW,
Directeur generaal van het normaalonderwijs
bij liet Belgisch Ministerie van Kunsten cn
Wetenschappen, te Brussel.
I.
Van den beginne af vond de bewaarschool in België grooten
bijval, zoowel onder den boerenstand als bij de industrie-
arbeiders. Onze boeren, vooral die uit het katholieke Vlaan-
deren, hebben gewoonlijk een talrijk kroost. De meesten
beschouwen dit als een zegening: de veldarbeid vergt veel
armen; zoodra de jongens en de meisjes een jaar of tien
oud zijn, kunnen ze al heel wat kleine diensten bewijzen in
huis cn op den akker; de grooten passen op de kleintjes, en
als er dan in het dorj) een bewaarechool bestaat, is dit een
geschikte gelegenheid om er de kleuters zoo vroeg mogelijk
aan toe te vertrouwen.
In de groot-industrie, waar ook gehuwde vrouwen gaan
werken in de fabrieken, biedt de bewaarschool aan de jongste
kinderen een welkom verblijf gedurende een aanzienlijk deel
van den dag. Meer vragen de ouders gewoonlijk niet van de
instelling, die aan dat feit dan ook haar naam „bewaarschool"
dankt 1). De Belgische wetgeving is dien naam blijven be-
De naam is destijds, legen 1830, niet <le zaak — verbeterde inrichting
— uit Duitschland overgenomen. Men legde toen den nadruk op liet
tweede deel — „school"; daarin lag de verbetering. Red.
308
houden, ofschoon de instelling natuurlijk sterk geëvolueerd
heeft onder den invloed van de vorderingen die de kinder-
kennis en de opvoedkunde van het jonge kind in de laatste
jaren gemaakt hebben.
De naam „kindertuin" wordt door velen voorgestaan als
komende beter overeen met onze moderne opvatting van
de kleuterschool. Persoonlijk behoor ik tot degenen, die be-
weren, dat het er weinig op aankomt of een ding zus of
zoo heet, als het maar degelijk beantwoordt aan zijn doel.
Hoeveel woorden zijn er niet, die dingen aanduiden, welke
zóó veranderd zijn, dat men er de oorspronkelijke etj'molo-
gische beteekenis niet meer in vindt? Onze vulpen, bijv. heeft
hoegenaamd niets meer te maken met de slagveeren van
een gans, en toch blijft ze „pen" heeten.
België telde op 31 December j.1. bij dc 8 millioen inwoners
(op een goede 50.000 na). Op denzelfden datum bestonden
er 3.734 aan staatstoezicht onderworpen bewaarscholen met
6.35G klassen en 245.186 leerlingen. Zoo men beschouwt, dat
die scholen alleen toegankelijk zijn voor kindei-en van 3
tot 6 jaar, dan mag men stellig aannemen, dat ze zich in
het vertrouwen van 't volk mogen verheugen.
De inrichting der Belgische bewaarscholen heeft in den
laatsten tijd aanzienlijke vorderingen gemaakt. De oude be-
waarschoolklasse met haar trapsgewijs achter elkaar staande
banken, vaak zonder ruggeleuning, waarop de kleintjes in
dichte gelederen zoet moesten blijven zitten, \yat leerden
bidden en zingen en 's namiddags, vooral in den zomer, een
uurtje moesten dutten, schoudertjes en hoofdjes tegeneen,
behooren voorgoed tot het verleden. Sedert Staatstoezicht werd
ingevoerd, in verband met het uitkeeren van geldelijke temoet-
komingen uit 's Lands kas, zijn al zulke wantoestanden
verdwenen.
In 1890 gaf het Belgische Ministerie van Onderwijs een
modelreglement en modelprogramma uit, om de gemeente-
en de private schoolbesturen voor te lichten bij de inrichting
hunner bewaarscholen. Voor zijn tijd was dal een merk-
waardig stuk; lang bleef het in zwang; slechts verleden jaar
werd het door een nieuw vervangen. Het prees reeds de zelf-
werkzaamheid en het spontane handelen der kleuters aan.
De onderwijzeres zou eenvoudig dc zelfwerkzaamheid uit-
lokken, er de gelegenheid toe doen ontstaan, en dc vereischtc
voorbeelden en toepassingen aanbrengen. In een ietwat stroeve
309
taal — gebrekkig vertaald Fransch — lezen we o.m. in dat
stuk: „De werkende kracht des leerlings met mate opwekken,
met wijsheid besturen, zonder krenking zijner zelfwerkzaam-
heid en vrijheid, ziedaar de opperste kunst van de ware
onderwijzeres der bewaarschool."
De lezer gelieve het gebrekkelijke van dit officieel Vlaamsch
van vóór dertig jaar te verontschuldigen. In 1890, toen die
tekst verscheen, werden de administratieve stukken uit het
Fransch vertaald, zonder dat de hoofden van het bestuur zich
het minst om de zuiverheid van de vertaling bekommerden.
Heden is daarin een totale ommekeer ontstaan. De vertaal-
dienst van het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen wordt
thans bestuurd door een Doctor in de Germaansche talen,
die buitengewoon puristisch is aangelegd, en er oer op stelt,
flink werk te leveren, dat heelemaal beantwoordt aan ons
taaleigen.
De mooie AOorschriften, die we zooeven hebben aangehaald
Aonden slechts hier en daar ingang, namelijk in de steden.
Over 't algemeen bleven de bewaarschoolklassen onder de
leiding van onbevoegde leerkrachten. Een specie minder-
waardige lagere-schoolmethodiek vierde er hoogtij. Van zelf-
werkzaamheid en geleide vrijheid was er geen sprake. De
leerlingen zalen op gewone schoolbanken met twee en zelfs
meer plaatsen, in 't gelid, en moesten, of ze daar nu zin in
hadden of niet, hetzelfde werk(?) leveren: teekenen op de lei,
papieren strookjes vlechten of matjes weven, en veel te veel
lezen, schrijven en rekenen. Van tijd tot tijd dreunden ze
samen versjes en liedjes op, en dit alles gebeurde op
commando.
In 1898 stelde de Regeering een speciaal getuigschrift van
bekwaamheid in tot het geven van bewaarschoolonderwijs.
Vacantie-Ieergangen werden met het oog daarop jaarlijks
ingericht. De kandidaten legden een toelatingsexamen af,
waarvan het programma ontleend was aan de hoogste klasse
der lagere school. Slaagden ze daarin, dan mochten ze den
leergang volgen en bijna allen kregen aldus het gewenschte
getuigschrift.
Zulke voorbereiding was natuurlijk onvoldoende; toch kon
men na een paar jaar een aanmerkelijke verbetering gade-
slaan in het houden van de bewaarscholen. De nieuwere
ideeën drongen er allengs in door. De jongeren wilden de
gezonde theorieën, die haar in den leergang waren verklaard.
310
zoo afdoend mogelijk toepassen. Dat liep natuurlijk niet
allemaal zonder moeite van stapel. Toch waren in A-ele
gevallen de uitslagen bevredigend.
Intusschen ontstonden er hier en daar bizondere normaal-
schooltjes tot opleiding van hcwaarschoolonderwijzeressen,
waarin AOoral met het Froebcl-stelsel gearbeid werd. Ook de
stad Brussel en ietwat later de provincie Henegouwen, sticht-
ten dergelijke inrichtingen, die weldra voor modellen kondon
doorgaan. De door deze scholen uitgereikte diploma's werden
door een Staatscommissie bekrachtigd, zoo uit de overgelegde
stukken bleek, dat de opleiding er degelijk geschiedde.
Na den wapenstilstand werden er radikale middelen aan-
gewend om het bewaarschoolonderwijs op te beuren. De
wet van 13 November 1919 tot wijziging van de lagere-
schoolwet voerde de volgende nieuwe schikkingen in:
„Om Staatstoelagen te kunnen ontvangen, moet elke ge-
„meentelijke, aangenomen of aanneembare bewaarschool aan
„de volgende vereischten voldoen:
„10. De school moet in een behoorlijk lokaal gevestigd zijn;
„2". De werkzaamheden moeten er geregeld zijn overeen-
„komstig de onderrichtingen van den Minister van Kunsten
„en Wetenschappen, die bepaalt welk minimum aantal uren
„daaraan wekelijks moet worden besleed;
„3®. Onder voorbehoud der op 1 Januari 1919 verworven
„toestanden moeten de leden van het personeel Belg zijn;
„4". Zij moeten in het bezit zijn van het diploma van
„onderwijzeres of van regentes (d. i. leerares M. O.) ofwel van
„het getuigschrift van bekwaamheid tot het ambt van be-
„waarschoolonderwijzeres; dit getuigschrift zal voortaan af-
„geleverd worden slechts na twee proeven, met een tusschen-
„tijd van ten minste één jaar afgelegd. De op 1 Juli 1919
„verwoi'ven toestanden worden gehandhaafd;
„50. De school moet zich aan de regeling van het Staats-
„toczicht onderwerpen, zooals dit bij deze wet is vastgesteld;
„6°. Zij moet het stelsel der kosteloosheid aannemen, door
„artikel 16 van deze Wet bepaald."
„Een Koninklijk besluit bepaalt het minste getal leerlingen
„dat een bewaarschoolklasse moet lellen, en het hoogste getal
„dat zij mag tellen om tot het genot der Staatstoelagen toe-
„gelaten te worden."
In 1920 richtte de Regeering in vier harer lagere Normaal-
scholen voor onderwijzeressen bijzondere afdeelingen in tot
311
opleiding van bewaarschoolpersoneel. De studiën duurden
er twee jaar. Tevens vaardigde ze een algeniecne verordening
uit, waarin de voorwaarden werden opgesomd die de gemeen-
telijke, provinciale of private normaalscholen voor bewaar-
schoolonderwijs. moeten vervullen om gemachtigd te zijn,
wettige bekwaamheidsgetuigschrilten uit te reiken, onder
controle van den Staat. De vacantieleergangen werden afge-
schaft. In 1926 werd de duur der studiën gebracht op drie
jaar; en heden mogen we met welbehagen verklaren, dat
de jonge onderwijzeressen, die in die speciale normaalscholen
opgeleid worden er degelijk gevormd uitkomen en aanstonds
groote, doelmatige diensten bewijzen aan onze Belgische
kleuterwereld. Hoe die opleiding geschiedt zetten we uiteen
in een volgend opstel.
Op 14 Juni 1927 verscheen het nieuwe modelprogramma
met modelreglement der gemeentelijke bewaarscholen, dat
de gemeentebesturen verzocht werden, zonder wijziging over
te nemen of aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen.
De bewaarschool, zegt het reglement in quaestie, vormt den
overgang tusschen de opvoeding door de moeder en het lager
onderi'icht. Zij zorgt voor de lichamelijke ontwikkeling van
het kind, dat tevens door een begin van verstandelijke, zede-
lijke en maatschappelijke opvoeding wordt voorbereid om met
vrucht lager onderwijs te genieten.
De rol der bewaarschooloncierwijzeres wordt aldus om-
schreven: Ze vervangt bij haar kleine leerlingen de afwezige
moeder. Ze moet dan ook schatten van liefde, toewijding,
welwillendheid, geestdrift en geduld voor hen veil hebljen.
Door haar goedheid, zal ze den weg naar hun hartje vindeii
en hun vertrouwen verdienen, want anders gaat dat hartje
toe en ontplooien de kleinen hun frissche natuur niet, waarvan
de onderwijzeres nochtans de vrije en spontane uiting behoort
te verschalken.
In haar klasse moet een atmosfeer van vroolijkheid en
opgeruimdheid heerschen. Ze betrachte het optimisme en
l>eijvere zich, haar kleuters Ie bezielen, en bij hen een lustige
activiteit te onderhouden, die ze behendig en omzichtig zal
trachten te leiden naar het voor de bewaarschool gestelde doel.
De bewaarschoolonderwijzeres dient de lichamelijke, ver-
standelijke en zedelijke gesteldheid van de jonge kinderen
te kennen, evenals verschillende hunner instincten, als daar
zijn hun behoefte aan vrije werkzaamheid, hun uitgesproken
neiging tot spelen, hun spontaan verlangen naar zelfwerk-
312
zaamheid onder den invloed van prikkels die hun Ix;lang-
slelling opwekken en den arbeid veraangenamen; hun aan-
drang tot weetgierigheid en tot nabootsing.
Het nieuwe leerplan staat in het leeken van Montessori
en huldigt de theorieën der Italiaansche Doctoresse, maar
dringt het gebruik van haar materieel niet. op. Zijn voor-
schriften werden ingegeven door de vorderingen, die de op-
voedkunde sedert dertig jaar gemaakt heeft en die voor de
tegenwoordige onderwijzeres den gebiedenden eisch stellen,
in haar opvoedingsmethodes rekening te houden met den
persoonlijken aanleg van de kinderen, en in zoo ruim mo-
gelijke mate hun vrijheid van handelen en hun initiatief
tc eerbiedigen.
Daarom wordt ze er toe aangezet, door dagelijksche en
rechtstreeksche waarneming der kinderen, hun liefhebterijen,
hun neigingen en hun gewoonten, hun voornaamste gebreken
en hoedanigheden op tc sporen, ten einde er hun zedelijk
karakter uit af te leiden; verder de scherpte van hun zintuigen
vast te stellen en door middel van enkele eenvoudige en
gebruikelijke tests — met welker techniek ze vertrouwd be-
hoort te wezen — den graad A^an hun verstandelijke ontwik-
keling, van hun willekeurige of spontane aandacht, van hun
verscheidene soorten van geheugen te bepalen, enz.
Het programma streeft er ook naar, het buitengewoon
vormend vermogen van het spel in de opvoeding van het
kind van drie tot zes jaar als een hoofdfactor te benuttigen.
Het prijst het aanwenden van de actieve methode aan voor
al de oefeningen van den kindertuin; bovendien blijft het
trouw aan de oude opvattingen en methodes, waar deze proef-
houdend zijn gebleken.
Het eigenlijke programma is verdeeld in zeven hoofdstukken
met de volgende titels: I. Lichamelijke opvoeding; Π. Ver-
standelijke opvoeding; HL Godsdienstige en zedelijke opvoe-
ding; IV. Ontwikkeling der handvaardigheid, practische en
aesthetische opvoeding; V. Sociale opvoeding; VI. Het centraal
denkbeeld; VIL Psychologischc en pacdagogische waar-
nemingen; VIII. Retrospectieve waarnemingen en persoonlijke
indrukken. Elk hoofdstuk begint met een reeks pacdagogische
wenken, die voornamelijk tot leiding van de niet modern
geschoolde onderwijzeressen werden ingelascht.
1. Lichamelijke opvoeding. Medisch toezicht is verplichtend
in al de door den Staat geldelijk ondersteunde bewaar-
scholen en lagere scholen. De schoolarts onderzoekt regel-
313
matig de leerlingen en wijdt zijn bijzondere aandacht aan die
welke hem werden aangewezen als vertoonende zekere ver-
ontrustende verschijnselen. De onderwijzeres houdt rekening
met de raadgevingen van den dokter en lokt ze desnoods uit.
Zc gewent haar leerlingen aan het voortdurend inachtnemen
van de meest belangrijke gezondheidsregels: de handjes was-
schen vóór de maaltijden; geregeld alle dagen de tandjes
poetsen, enz. liet programma wijst er op, dat in sommige goed
gehouden bewaarscholen de leerlingen tweemaal in de week
een bad krijgen door de zorgen van een werkvrouw, en dat
de onderwijzeres die gelegenheid te baat neemt om de kinderen
tc meten en te wegen en om de uitslagen in de gezondheids-
boekjes aan te teekenen.
De lichamelijke opvoeding wordt ook bevorderd door de
gymnastiek en in de eerste plaats door de iiitspanningsgijm-
nastiek, bevattende de gebruikelijke vrije spelen, waarvan de
keuze heelemaal wordt overgelaten aan het initiatief der
kinderen.
De eigenlijke gymnastiek der zintuigen staat in verband met
de gereglementeerde spelen en is er vaak niet van te onder-
scheiden. Deze spelen worden door de onderwijzeressen ver-
zonnen en ingericht. Ziehier eenige voorbeelden van geregle-
menteerde spelen:
Bewegingsspelen, spelen met het oog op de coördinatie, der
bewegingen en het evenwicht van het lichaam: het touw, de
loopspelen, de dwergen, katje-hooger, enz.
Vaardighcidsspelen: den bal in een opening werpen, eier-
loopen, bal in de mand ol' in de muts, lingen werpen en
opvangen, visschen (voorwerpen met haken) enz.
Waarnemingsspelen: zakdoekleggen, kaarsje zijn, slofje-
onder, het presenteerblad met voorwerpen, de inventaris.
Aandachtspelen en spelen om de snelheid der reacties en
de besluitvaardigheid na te gaan: alle vogels vliegen, de wacht
bij het vaandel, de nabootsing.
Spelen tot ontwikkeling van de zintuigen; tastzin: blinde-
mannetje, de blinden; gezicht: slofje-onder, de borstel, de
nachtwacht; gehoor: de dierenkreten, de nachtwacht, de kame-
raadjes aan hun stem herkennen, tracking of het beljagen;
het verborgen voorwerp (het brandt, het vriest).
Gezelschapsspelen: al de lotto's.
De symbolische of gebarengijmnastiek speelt een aanzien-
lijke rol in de bewaarschool, alsook de njthmische gymnastiek.
Paedagogische Studiën, IX. 20
-ocr page 317-314
Door de eerste verstaan wij de nabootsing met gebaren,
woorden, zangen, dansen, rondedansen en levende beelden,
van handelingen uit het school-, gezlns- of beroepsleven en
zelfs uit het dierenleven, of van sommige natuurverschijnselen;
door de tweede, dezelfde gymnastiek, als die gepaard gaat met
muziek of zang.
Vervolgens wordt aangeprezen de Montessori-gymnastiek
met haar drie reeksen uitspanningsoefeningen: Spelen voor
de zintuigen waarbij de spieren werken, en waarbij de twee
grondbeginselen der Montessori-opvoedkunde, d. i. zelfwerk-
zaamheid en zelfcontrole toepassing vinden; gymnastische
spelen met werktuigen, als daar zijn de schommel, de slinger
met gummi-bal, de draaitrap, de touwladder, de vaste even-
wijdige staven.
Bij gebrek aan deze reeks toestellen, gebruikt men het
springtouw, het vangbekertje, den hoepel, den pluimbal, het
hoepelwerpen, enz., welke spelen of toestellen, zonder tot de
Montessori-methode te behooren, toch dezelfde opvoedings-
waarde bezitten.
De spelen tot ontwikkeling van de zelfbeheersching: het spel
van het zwijgen, het fluisteren, de onbeweeglijkheid (stand-
beeld spelen); zich in evenwicht houden langs een lijn; breek-
bare voorwerpen dragen. Het doel van deze laatste spelen
is, het kind zijn reflex-bewegingen te leeren beheerschen,
waardoor ze dan ook van 't grootste belang zijn voor de ont-
wikkeling van het tuchtgevoel en voor de zedelijke vorming.
De stelselmatige gymnastiek schijnt ons niet op haar plaats
in den kindertuin; de individueele lichamelijke oefeningen
dienen er den voorrang te hebben op de gezamenlijke. Daar-
entegen zijn er de oefeningen der ademhalingsgymnastiek in
te voeren, die bijzonder gunstige uitslagen opleveren, want
vele kinderen adem.en op gebrekkige wijze.
De lichamelijke opvoeding wordt vervolledigd door het
tuinieren. De voorbereiding van den grond, de groei en het
leven der planten, de aanhoudende zorgen vereischt door
de groenten- en bloementeelt, verrijken den woordenschat
der kleinen en dragen bij tot hun verstandelijke ontwikkeling.
De kleuters worden in groepen verdeeld; elke groep houdt zich
bezig met een tuintje van 1 M. bij 0.75 M. ongeveer, en bevat
leerlingen uit de drie leerjaren. Een leerling uit het derde
jaar leidt de groep onder toezicht van de onderwijzeres.
{Slot volgt).
-ocr page 318-315
DE MIRAKEL-SCHOOL
DOOR
J. H. GUNNING WZN.
Haar officicele naam is Francisco I Madero School. Maar
een bezoeker doopte haar eens de Mirakel-School, en daar
zij dien naam ten volle verdiende, bleef zij dien in de
wandeling behouden.
Zij ligt in de „Colonia de la Bolsa", de beruchte wijk van
de stad Mexico, die zelfs door de politie gemeden wordt, waar
't schuim der bevolking samenrot, één jammerbeeld van
armoede, misdaad, vuilheid en verwildering. De beschrijving
die Mevr. Ousley daarvan geeft in de Educalional Review
van Februari j.1. klopt geheel met die de correspondent van
het Handelsblad er eenigen tijd geleden van gegeven heeft.
Mevr. Ousley is de echtgenoote van een amerikaansch
dagbladcorrespondent, thans gevestigd in Mexico, die als zij
bezoek over heeft, dat meetroont naar de Mirakel-School,
gelegen midden in de „Colonia de la Bolsa", in de schaduw
van de muren der gevangenis.
Hooren wij, hoe zij haar laatste bezoek beschrijft. Hun werd
opengedaan door een pienteren jongen met een uitgesproken
gevoel van gewichtigheid, wiens uiterlijk aan de vreemde be-
zoekster, die zich slechts met grooten tegenzin had laten
meevoeren, den uitroep ontlokte: „Goede hemel, wat nu?
Een mexikaansche jongen met een gewasschen gezicht?"
De bezitter van 't gewasschen aangezicht echter stak hun
vrijmoedig de hand toe en zeide op beleefden toon en in
beschaafde taal: „Goeden dag, dames; waarmede kan ik U
dienen?"
Op hun antwoord, dat zij oude vrienden van de school
waren, die haar wenschten te bezoeken, zeide hij, dat Senor
Oropeza, de directeur der school, niet aanwezig was, maar dat
hij ze wel zou rondleiden. En 't bleek, dat hij meer verstond
dan dit.
Of de dames op de hoogte waren van 't gronddenkbeeld der
school? Niet? Nu, 't was geen school in den gewonen zin
des woords, maar eigenlijk een groep van „sindicado's", ar-
beidsgemeenschappen, die hier de plaats innamen van de
klassen in de „gewone" school. (Er lag een tikje minachting
in de wijze waarop die woorden „de gewone school" werden
316
uitgesproken.) Ziehier bv. de timmermans-sind/cado. Allerlei
kapotte meubelen stonden daar op reparatie te wachten. Vijf
οΓ zes jongens waren met echten jongensijver aan 't timmeren.
Was er geen leeraar of opzichter? Jawel, maar die was aan
't schaften; als ze hem noodig hadden, konden ze hem roepen.
Trotsch vertoonden zij de teekeningen van meubels, die hun
sindicado A'erkocht had, zoowel aan naburen als aan „menschen
uit de stad". De organisatie van alle sindicado's is dezelfde;
er is een secretaris, een penningmeester en de noodige „com-
mi.ssarissen". Ieder lid betaalt een kleine contributie. Alle
winst, die gemaakt wordt, wordt in 3en verdeeld; één derde
is voor de aanvulling van materiaal en werktuigen, een derde
wordt in de algemeene schoolkas gestort en de rest wordt
onder de leden verdeeld. Rijzen daarover kwesties, dan worden
die geregeld door de schoolbankiers, natuurlijk schooljongens,
evenals de leden van de rechtbanken, die de schooltucht
handhaven, aan welker uitspraken ook de onderwijzers onder-
worpen zijn, hoewel zij er geen deel van mogen uitmaken.
Ieder kind kiest de sindicado, waarvan hij lid wil zijn. Er
is er een voor machinisten, waar schrijf- en naaimachines
en ander huisraad hersteld wordt. Een voor naaisters en kleer-
makers, waar kleeren worden gemaakt voor de klanten (mede-
scholieren en inwoners der Colonia) die 't kunnen betalen en
.waar men voor 5 centaros p.m. een abonnement voor repa-
raties kan nemen. Gelijke inrichting voor schoenen en laarzen.
Het syndicaat der drukkers en zetters geeft een schoolcourant
uit. De bakkers verkoopen kadetjes en brooden aan de school
en aan de buurt. De landbouwvereeniging maakt van 't weinige
land, dat beschikbaar is, wat er van te maken is en vent
de producten. De loodgieters hebben 't druk met 't maken
van badkuipen, want de opvattingen der school in zake het
baden beginnen ir^ang te vinden in de Colonia. Zelfs de
keuken is als syndicaat georganiseerd. Iedereen is bezig.
De kinderen leeren niet alleen arbeiden maar ook verdienen.
Zij moeten zelf voor alles betalen. Formeel onderwijs wordt
niet gegeven. Er zijn wel onderwijzers, wij vernamen 't reeds,
maar zij leeren alleen, wanneer en wat hun gevraagd wordt.
Als in den loop eener financieele discussie een syndicaat in
botsing geraakt met de tafels van vermenigvuldiging, dan
wordt de rekenonderwijzer te hulp geroepen en lost 't pro-
bleem op en vertelt er bij, wat ze nog meer willen weten.
Als de schoenmakers plotseling behoefte gevoelen te weten,
317
waar 't leder, dat zij onder handen hebben, vandaan komt,
dan zoeken zij den leeraar op, die 't hun kan vertellen.
Alle syndicaten te zamen vormen de Kinder-Arbeiders-
vereeniging, die door de Algemeene Mexikaansche Arbeiders-
organisatie als volwaardig lid erkend en behandeld wordt.
De eerste zendt haar afgevaardigden naar de laatste, maar
houdt ook zelf haar Jaarvergadering, waar volwassenen niet
worden toegelaten dan als gast, waar rustverstoorders door
den president kalm de zaal worden uitgewezen en waar ernstig
werk verricht wordt.
Als men nu den heer Oropeza, die de ziel is van dat alles,
vraagt hoe hij deze school gesticht lieeft, dan antwoordt hij, dat
hij ze niet gesticht heelt, maar dat zc vanzelf gegroeid is. Maar
mevr. Ousley weet te vertellen, dat hij eens op een Zondag-
middag de Colonia is ingereden met een handkar vol boeken,
die hij den bewoners aanbood, of zij lezen konden of niet. Daar
iemand, die hun iets voor niets aanbood, een nieuw verschijnsel
voor hen was, namen zij 't aan. Den volgenden Zondag kwam
hij met nieuwe boeken, die hij voor de oude inwisselde. Van
700 uitgeleende boeken miste hij niet één!
't Duurde niet lang, of de kinderen kwamen hem vragen,
of hij hun niet kon leeren lezen. Er was geen school in de
Colonia; of hij daar niet wat aan doen kon? De heer Oropeza
ging naar 't Departement van Onderwijs en vroeg om een
gebouvi'. Groote verbazing bij de ambtenaren. Er was niets
beschikbaar dan een door de revolutie vernielde biertuin; of.
hij dien wilde hebben? Ja wel, gaarne. Nog grooter verbazing
van de ambtenaren. Met zijn kinderen toog hij er nu heen.
't Eerste werk was, 't puin op te ruimen, leder deed, wat en
zooveel als hij kon. Wie bleek, wat te kunnen, werd tot
„commissaris" benoemd. En wat schaadde 't, dat er spoedig
bijna evenveel commissarissen als kinderen waren? Van de
bruikbare steenen werden de muren weer opgetrokken en
zoodra er een beetje tuingrond vrij kwam, was er ook een
jongen, die vroeg om een tuintje. De kinderen deden als hun
ouders, die een revolutie maakten om aan bouwland te komen.
Een landbouwcommissaris werd benoemd en de grond ver-
deeld, en nu ontstond — is 't niet alsof wij de „Emile cn
action" zien? — ook de vraag naar onderwijs in lezen, schrijven
en rekenen. Want hoe konden ze anders hun pachtcontract
begrijpen en hun winst berekenen?
Zoo breidde 't onderwijs zich uit met de behoeften, en thans
-ocr page 321-318
wordt de school door de Regeering officieel als zoodanig
erkend en de onderwijzers door haar betaald. Er zijn ± 700 l.I.
tusschen 4—16 j. 300 a 400 slapen in 't schoolgebouw, want
waar zouden zij anders slapen? Natuurlijk zijn de slaapzalen
uiterst primitief en armoedig, maar een bed, zelfs zonder
een matras, is beter dan niets en wie nog geen matras heeft,
werkt om 't geld daarvoor te verdienen. Onlangs is er een
badkamer bij gekomen en de heer Oropeza zegt, dat dit 't
eenige vertrek is, waar hij de orde moet handhaven, zoo groot
is de liefhebberij. De bank der school heeft nu geld genoeg
om aan ijverige en ondernemende leerlingen voorschotten te
vcrleenen. Er zijn nu ook avondcursussen voor volwassenen
in hj'giëne, koken, kinderverzorging, lezen, schrijven en
rekenen. Ook worden er vergaderingen gehouden, waar de
inwoners der Colonia hun gemeenschappelijke belangen l>e-
spreken.
In die eenvoudige omgeving voelen de kinderen zich thuis
En ze hebben immers alles zelf gemaakt? Menschlievende
bezoekers spreken wel eens van 't bijeenbrengen van een
kapitaal, maar mevr. Ousley zegt: „dat zou 't einde zijn van
't mirakel van de Mirakel-School."
Drie photo's vertoonen ons: .1 de kinderen aan 't metselen
van de muren van de eetzaal, 2. de (hoogst eenvoudige) vol-
tooide eetzaal van binnen, met een troep aanzittende kinderen,
jongens en meisjes van ± 14—16 jaar, en 3. een alleraardigste
kleuterklas in de vrije lucht.
HET LEERMIDDEL BIJ DE NIEUWE WERKWIJZE
VOOR HET AANVANKELIJK REKENONDERWIJS
IN DE PRACTIJK
DOOR
S. HEYMANS.
Het Septeniber-nummer van dit Tijdschrift bevatte o.a.
een artikel van mijn hand: „Over een nieuwe werkwijze voor
het aanvankelijk rekenonderwijs, om tot getalbegrip te
komen.'
Hoewel het mijn bedoeling was, in genoemd artikel alleen
de psychologische gronden mijner werkwijze uiteen te zetten,
is de Redactie zoo vriendelijk geweest, in een toevoeging naar
het door mij ontworpen leermiddel te verwijzen. Daar mij
319
van verschillende kanten verzoeken van belangstellenden om
inlichtingen bereikten, en het niet doenlijk is, deze allen
afzonderlijk te antwoorden, doe ik weer een beroep op de
welwillendheid der Redactie, om onderstaand op te nemen.
Dan begin ik te releveeren, dat door verschillende auteurs
op het gebied van het eerste rekenen op groepvorming wordt
aangestuurd, omdat men zulk rekenen als een hooger denk-
proces beschouwt. Onder deze auteurs van de nieuwere rich-
ting spreekt Dr. Montessori zich misschien het sterkst uit.
In haar „Education élémentaire" i) onder het hoofdstuk „Re-
kenen'· (Bewerkingen met de getallen van 1—10), zegt zij:
„Het denkbeeld om een collectief-getal door een enkel voor-
„werp voor te stellen, dat de herkenningsteekens bevat, relatief
„met de hoeveelheid der eenheden, is beter dan door even-
„zooveel voorwerpen als het getal aangeeft; het bevordert
„de eerste stappen op het moeilijk te betreden en gecompli-
„ceerde terrein der getallen en maakt dit belangwekkend en
„aantrekkelijk. Dat de 5, bijvoorbeeld door een enkel voorwerp
„worde voorgesteld, waaraan de 5 deelen te onderscheiden
„zijn, liever dan door 5 gelijke voorwerpen, die het geheugen
„in een geheel moet vereenigen; het bespaart denkvermogen
„en geeft klaarheid aan het begrip"^). Maar ook dit „enkele
„voorwerp" met zijn vijf onderscheiden deelen" geeft geen
helder beeld van de splitsingen en groepeeringen van 5,
geeft geen voldoénde „klaarheid van begrip."
Wèl moet het 5-tal, in eèn voorwerp vereenigd, gelijksoortig
zijn, van niet opvallende materie ƒ anders wordt de· aandacht
van het kind afgeleid). Maar het vijftal moet ongelijk van
grootte zijn (bij gelijke grootte vervloeit het beeld, vloeien de
eenheden ineen), terwijl het kind de eenheden wil kunnen
onderscheiden.
Daarom moet het vijftal op een gepaalde wijze gegroepeerd,
gesplitst zijn, om het kind bij het bepalen der hoeveelheid
practisch en snel van dienst te kunnen wezen.
Aan deze voorwaarden moest het leermiddel, dat ik mij
voorstelde, wilde het practisch bruikbaar zijn, voldoen. Eerst
na lang zoeken heb ik den meest geschikten uitvoeringsvorm
Pédagogie scientifique II. Paris, Librairie Larousse.
-) Blz. 319.
Ik cursiveer. — S. H.
-ocr page 323-320
gevonden en op dit verbeterde en doorgeconstrueerde leer-
middel is octrooi aangevraagd ').
Het leermiddel (in hout uitgevoerd) stelt een menschenliand
voor en bestaat uit een inzetstuk met vier handen, waarvan
de vingers door achterwaarts omklappen aan het gezicht
kunnen onttrokken worden.
De hand n.1. is gebleken het vijftal Ie zijn, waaraan alles
te vinden is, wat we voor vorming van het visueele, versterkt
door het spier- en tastbeeld, noodig hebben. Zij bestaat uit
5 ongelijke gelijksoortigheden. In haar natuurlijken vorm geeft
zij de groepeering (splitsing) 1 + 4, 4 + 1 te zien. Dit viertal
is weer met één blik te bepalen, doordat de pink kleiner dan
de naaststaande vingers is. De materie vraagt geen aandacht.
Het vijftal is onmiddellijk te herkennen, is den kinderen dus
practisch en snel van dienst. En de groep behoiidt haar beeld
van afgesloten vijftal, wanneer men er een zesde eenheid
naast plaatst (wat met stokjes, blokjes, etc., waar men een
zesde tegenaan plaatst, niet het geval is).
De verscherping van het visueele beeld door het spierbeeld
(de spiergewaanvordingen) brengt nog iets anders met zich,
wat van niet te onderschatten waai-de is, n.1. ontwikkeling
tot spiervaardigheid eerst der rechterhand, later der beide
handen van het kind. Het is merkwaardig, met welk een
zekerheid (spierbeheersching) de kleintjes, die nog maar kort
op school zijn, hun cijfers schrijven.
De opzettelijke dagelijksche inprenting (met gestrekte vin-
gers) van het spierbeeld is, door de ontwikkeling der spier-
vaardigheid, den kinderen van veel nut bij het maken der
cijfers, zelfs bij linkshandigen, die nu rechtshandig geoefend
worden.
Na 3 weken op school te zijn geweest, kunnen de kinderen
hun sommetjes tot' 5 in boekjes maken (met potlood); de
meesten doen het dan al keurig.
Een mijner kleuters, die pas half Februari van 't volgend
jaar zes jaar wordt, doet het met kloeke cijfers. En hij
niet alleen, er zijn meer van 4ie jeugdigen in de klas, die
zoo werken.
Het geschreven teeken wordt door de meeste kinderen
Dc Nedcrlandsche Octrooiraad heeft, na ernstig vooronderzoek in
verband met eventueel reeds bestaande octrooien of publicaties, gunstig
over mijn uitvinding beslist.
321
zeer spoedig als voorstelling der hoeveelheid gevat. Men ziet
het: de tijd, besteed aan tellen van concrete voorwerpen
en uit-den-treure teekenen van huisjes, boompjes, etc. etc. kan
beter benut worden.
Dit schriftelijk werk beschouw ik niet als een wonderbaar-
lijkheid, doch slechts als een logisch gevolg van de ontwik-
keling der spiervaardigheid.
Ik acht dit te behooren tot de motorische verschijnselen,
die van beteekenis zijn voor de ontwikkeling van het be-
wustzijnsleven van het kind.
Elke nieuwe som wordt aan het leermiddel voorgedaan,
niet altijd door mij, maar zeer vaak door verschillende
kinderen.
Het suggestieve leermiddel dwingt de kinderen tot mee-
werken.
Nu zegt men wel, „dat het voor normale kinderen absoluut
uitgesloten is, dat het rekenen op de vingers alleen voldoende
zou zijn en dat juist voor dezen zooveel mogelijk variatie moet
worden gegeven'' en voert dit als bezwaar aan tegen mijn
methode, die slechts één leermiddel vraagt.
Maar hierbij maken de kinderen en onderwijzeres zelf
de variaties, zonder dat op de vingers wordt geteld, zooals
sommigen schijnen te meenen; want vingers zijn het nooit
bij name, slechts de voorgestelde hoeveelheid wordt genoemd.
In de toepassing zijn het eieren, centen, reepen, knikivers,
flikjes, . . . wat men maar wil (maar nooit vingers). Wij
hebben dus méér variatie, dan het schoolcrediet met mogelijk-
heid kan verschaffen. De onderwijzeres èn de kinderen zijn
de levende bron der variatie. Wij besparen derhalve den tijd
van 't uitdeelen en altijd weer tellen èn geld, want we be-
hoeven al die „variaties'' niet te koopen. En de kinderen
maken nagenoeg geen fouten, omdat ze dit met deze werkwijze,
met dit leermiddel, niet kimnen doen, daar elke hoeveelheid,
door de groepeering der eenheden, duidelijk te l)epalen is.
De kinderen zien, dat 6 = 5 1 (waarbij de 5 eenheden te
Ijcpalen zijn, daar dit beeld 5 niet vervloeit), 6=1 + 5,
6—1 = 5 6 — 5 = 1. Ze doen aan het leermiddel 7 — 2 = 5,
7-5 = 2, 5+2 = 7, 2 + 5 = 7. 4 + 1 + 3 = 8, 6-1 — 2 = 3. En
ze oordeelen eerst aan het leermiddel: er is 8, te voren was
cr 5; nü zijn er 3 meer.
Met hulp van het leermiddel („de houten handen"), dat
-ocr page 325-322
bevorderlijk is aan de inprenting van het hoeveelheidsbeeld.
En dit heblien v^e noodig. Niet slechts voor geestelijk en
lichamelijk afwijkende, maar evenzeer voor normale kinderen.
Amsterdam, October 1928.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
HET .lONGSTE TOELATINGSEXAMEN VOOR DE II. B. S. TE
'S-GRAVENHAGE.
Dezer dagen is (bij J. B. Wolters) verschenen het verslag <ler commissie,
welke belast is geweest met het instellen van een onderzoek naar de kennis
van de candidaten voor de eerste klasse der H.B.S. te 's-Gravenhagc in 1928.
Daar ter stede heeft men een eenigszins afwijkende wijze van examineeren
toegepast. In groote trekken was de regeling dezen zomer als volgt:
Alle leerlingen der klassen, waarin leerlingen zaten voor wie toelating
lot het ra. O. gevraagd was, wei'den schriftelijk onderzocht naar hun kennis in
rekenen, Nederlandsche taal, aardrijkskunde en geschiedenis: Indien bleek,
dat het resultaat van <lit onderzoek voor de candidaten overeenstemde met de
verklaring, door het hoofd der school afgegeven, werd tot toelating of af-
wijzmg besloten. Degenen, wier examenresultaten niet klopten met de
„verklaring", werden nader schriftelijk onderzocht, terwijl de meesten van
dezen ook nog een mondelijig examen moesten afleggen. Er waren dus
kinderen, die eenmaal onderzocht werden, maar ook nog velen die twee of
drie maal examen deden. Het algemeene onderzoek werd afgenomen in de
klassen der lagere school, onder toezicht van den onderwijzer, door middel
van vooraf vastgestelde uniforme opgaven; iedere leerling van die klasse
kreeg het examenwerk te maken. Het na<Ierc onderzoek had buiten de lagere
school in de H. li. S.cn plaats. In totaal wei-den onderzocht 1833 leerlingen
uit 85 klassen van G1 scholen. Bij dit aantal waren G58 candidaten voor
het m. o., waarvan bij het algemeene onderzoek werden toegelaten 332,
bij het algemeene onderzoek werden toegelaten 332,< bij het nader schriftelijk
examen 7 en bij het nader mondeling examen 107. Door allerlei omstandig-
hetlen (ziekte, verhuizen, bedanken etc.) werden definitief toegelaten -179
en afgewezen 103.
Het rapport geeft verschillende tabellen o.a. over het aantal onvoldoenden,
behaald door de afgewezen candidaten. Hieruit blijkt dat deze bedroegen:
voor rekenen SGo/o, voor, Nederlandsch 87 »/o, voor aardrijkskunde 69 o/j,
voor geschiedenis 07 o/^. Het is, daar het rapport de examenopgaven niet
vermeld, niet na te gaan waaraan het hooge percentage onvoldoenden voor
Nederlandsch te wijten is. Het is mogelijk, dat inderdaad het onderwijs in
de moedertaal op de lagere school in de tegenwoordige omstandigheden minder
gunstige resultaten afwerpt dan het rekenonderwijs, hetgeen overeenstemmen
zou met toenemende klachten van andere zijden.
Interessant in verband met de kwestie of de „verklaring" der laffere school
voldoende waarborgen geeft is het feit, dat 90 pet. van de door de l.s.
aanbevolenen aan het examen voldeden. Van de candidaten zonder gunstige
verklaring slaagde 40 pet. De commissie schrijft dan ook op bldz. 14 van
haar rapport: „Hieruit moge blijken, dat het onderzoek der candidaten met
gunstige verklaring bijna geen ander effect had dan te kunnen constateeren,
323
dat het resultaat in het algemeen overeenstemt met de door de hoofden der
lagere scholen afgegeven verklaringen."
Uit het algemeene onderzoek van de klassen is gebleken, dat de resultaten
zeer verschillend zijn, vooral voor de 6de leerjaren. De leerlingen der GA
(zevende) klassen maakten een beter figuur; daar zijn ook de verschillen
niet zoo uitcenloopend.
Het rapport eindigt met aan te geven welke wijzigingen de eommissio
gewenscht acht in het K.B. dat de toelating tot het m. o. regelt. Het was
voor degenen, die zich in de gemeente 's-Gravenhage bezig hielden met het
probleem der aansluiting van lager en voortgezet onderwijs een teleurstelling,
„dat dit K. 13. op gecnorlei wijae rekening hield met het belangrijke goed-
gedocumcnteerde rapport der commissie-Verdenius. Integendeel, het nieuwe
K.B. bevat bepalingen, die een stap terug beteekenen in de ontwikkeling
van de aansluiting van lager en voortgezet onderwijs.
Duidelijk heeft hel toelatingsonderzoek in 1928 in de gemeente 's-Gravenhage
geleerd, dat voor wijziging van het oude K.B. ter volledige afschaffing van
de door de hoofden verleende VTijstelling althans in 's-Gravenhage geen aan-
leiding bestond.
Het is natuurlijk nog niet te zeggen, in hoeverre het verplicht gestelde
onderzoek van invloed zal zijn op de opleiding van de candidaten op de
lagere scholen, waarbij echter de vraag gesteld moet worden, of gunstiger
resultaten bij het toelatingsonderzoek ook altijd gevolgd zullen worden door
gunstiger rcsullatcn bij hel voortgezet onderwijs. Zeker is echter, dat een
dwingende uniforme regeling van de toelating niet gewenscht is. Het is
tocJi niet redelijk aan het bestuur van een groote gemeente een regeling
op Ie leggen, die zijns inziens minder waarborgen geeft voor een juiste
selectie en die in haar practische uitvoering bij vele scholen en zeer
groote aantallen candidaten moeilijkheden medebrengt, die bij de vaststelling
van het laatste K.B. niet geteld schijnen te z.ijn. Er is alle reden om plaatselijk,
en zeker voor de besturen van groote gemeenten, een behoorlijke vrijheid
te laten in de organisatie van de toelating. De besturen der gemeenten hebben
toch zelve een zoo groot belang bij een goede selectie der candidaten,
die zich voor H. B. S. en gymnasium aanmelden, dat aan hen met hel
volste vertrouwen kan worden overgelaten die regelingen te treffen, welke
plaatselijk die selectie het best bevorderen." P. A. D.
WAT PROK. KILPATHICK OP CEYLON ZAG.
Op Ceylon, zoo vertelt hij in hel h. o. bl. 326 geëxcerpeerde artikel, vond
'k den heer C. W. Miller aan 't Λvcrk in een meisjesschool, 't Eerste
^vat ik zag, was een meisje, dat aan een plank hout zaagde. Tot mijn ver-
glazing vernam ik, dat dit de vorm voor een vloertegel moest worden. Deze
nieisjesklas, 't 4e leerjaar, had een huisje gebouwd i) en besloten den
t>odem daarvan met tegels te plaveien. De heer Miller vertelde, dat op dat
tijdstip niemand in de geheele school wist, hoe men tegels moest maken.
Aan deze school, evenals aan die te Moga (zie h. o. bl. 326) werkt
iedere klasse gedurende een jaar aan een bepaald concentratie-thema
(I'roject). Voor deze 4e-medsjesklasse was 't dat jaar de bouw van een
"uis, voor de 5e de meubileering ervan als woonhuis en voor de 6e de
kleeding zijner bewoners.
324
De kinderen gingen dus op informatie uit bij een ter plaatse gevestigden
tegelbakker. Daarop namen zij leem, maakten daarvan kleine tegels van
ong. 6 i 7 duim en lieten die in de zon drogen. Maar ze sprongen, alle
twaalf. Nu gingen zij weder naar den tegelbakker oui raad. ,,Jelui moet
't leem met zand vermengen," zeide hij. „Met hoeveel zand?", vroegen de
kinderen. „Dat weel ik niet," antwooixlde hij, ,,dat moet je zelf maar
probeeren." Nu maalitcn de kinderen 12 verschillende mengsels en schreven
van ieder mengsel nauwkeurig de samenstelling op. Toen deze tegeltjes in
de zon gelegd werden, braken er δ. De 7 overigen werden nu bij den
tegelbakker in den oven gebrand; daarbij gingen er ü verloren. De eenig
overgeblevene, die zon- en vuurhitte doorstaan had, werd nu als model
genomen; immers uit hun aanteekeningen wisten de kinderen nauwkeurig,
hoe die samengesteld was geweest. Van nu af slaagden alle tegels en de
heer Miller verzekerde, dat zij beter waren dim die in den omtrek ver-
kocht werden.
Ik zal mijn lezers niet beleedigen door hier commentaren aan toe te
voegen, die zij beter zelf kunnen oixstellen. Ik zou alleen aan alle kweek-
schoolleeraren in de paedagogiek een voorstel willen duen. Laat eens de
kweekelingen van de hoogste klas over dit stukje een opstel maken, hetzij
geheel vrij, hetzij bv. over: „Hoe zoudt gij de hier gevolgde leerwijze
karakterisoeren? Van welke beginselen gaat zij uit'? In hoeverre komt zij
overeen met en in hoeverre verschilt zij van die van Ligthart." En wilt
dan eens nagaan, wat die opstellen U zelf leeren.
Voor mededeeling van de re.sultaten houd ik mij minzaam aanbevolen.
G.
TIJDSCHRIFTEN.
Tlie New Era. Juli 1928.
Deze aflevering bevat, behalve een soort van beredeneeixlen catalogus
van een groot aantal moderne engelsche scholen van verschillenden aardi),
een paar korte artikelen van Shaw, „A talk on Education" len van Norman
.\ngell, „Where education fails most obviously", beide getuigende van een
tamelijk pessimistischen kijk op de cultureele waarde van (met name het
voortgezet en hooger) onderwijs. Van de overige artikelen willen wij alleen
bespreken een ongeteekend referaat, dus blijkbaar van de redactrice Beatrice
Ensor over de vraag of de zodelijldieid kan gemeten worden. Zij vertelt
ons, dat het „Institute of Social and Heligious Research of New York City",
willende op die vraag, een wetenschappelijk antwoord hebben, aan de
professoren M. Λ. May en II. Ilartshorne een ondei-zoek daarnaar opdroeg,
dat dezen ö jaar besteed hebben aan wat bekend staat als „Cliaracter
Education Enquiry", en hun resultaten zullen overleggen in een reeks
boekdeelen, waarvan het eerste is verschenen o. d. t. ,,Studies in Deceit"
(Macmillaji). Voor 't onderhavige artikel heeft zij echter gebruik gemaakt
van haar aanteekeningen van een lezing van prof. May en van een tijdschrift-
artikel van Λ. E. Wiggan Ln de „World's Work" van Mei 1928. Zij vertelt
1) Als een bizonderheid zij vermeld, dat 't artikel over „Nursery Schools",
die trouwens niet met onze kleuterscholen gelijk zijn te stellen, maar toch
wettelijk bestemd zijn voor kinderen van 2 tot 5 jaar, met geen enked
woord melding maakt van, of ook maar doelt op Montessori.
325
dan, hoe dc beide professoren 10 865 schoolkinderen van 8 lol 10 jaar
onderzocht hebben en welke tests zij uitgedacht hebben om hun moraliteit
te onderzoeken. Ze bepaalden zich daarbij (voorloopig?) tot liegen, spieken
cji stelen. 0Γ liever de neiging daartoe, want de door hen uitgedachte
tests, waarvan schr. slechts enkele en diè zeer kort beschrijft, toetsten,
voorzoover ik zien kan, alle dc kracht van do kinderen om aan de verzoeking
weerstand te bieden. Bij 't opmaken der resultaten maken zij nog al eens
gebruik van aanvechtbare onderstellingen, bv. deze, dat, wanneer een proef,
die met gesloten oogen moet worden uitgevoerd, of 't antwoord op vragen
als „doe jc altijd trouw je gebedje?" te goed uitvalt, er gesmokkeld is.
Belangrijker schijnen mij dan ook hun onderzoekingen naar de motieven
en den aard en de kracht der daarop inwerkende omstandigheden. Zij
vonden, dat 't geslacht onder de 14-j. geen of weinig verschil maakt.
Meisjes spieken meer, maar dc onderzoekers meenen, dat dit voortspruit
uit grooteren ijver. Zij liegen beslist meer tegen beter weten in. Er is groote
correlatie tusschen domheid en oneerlijkheid, tusschen spieken en achter-
lijkheid; 'l is dus niet waar: ,,hoc grooter geest, hoe grooter beest". Er is een
zeer groot verband tusschen den stand der ouders en den graad van
eerlijkheid der kinderen. AVanneer wij de ouderen in 4 groepen verdoelen:
1. geleerde en hoogere technische beroepen en groote bedrijven; 2. kleine
bedrijven, goed geschoolde en bekwame arbeiders; 3. geschoolde arbeiders
(looilgieters, bankwerkers en derg.); i. ongeschoolde arbeiders, dan is
deze rangorde levens die van de eerlijkheid der kinderen, 't Hoogst stonden
de kinderen van geneesheeren en van geestelijken i). 't Zedelijkheidsgehalle
is vermoedelijk ook in zekere mate erfelijk, maar zeer duidelijk is in
ieder geval, dat de eerlijkheid of oneerlijkheid der ouders zich weerspiegelt
in hun kinderen. Kinderen van emigranten uit onderdrukte streken spieken
meer dan die uil vrije landen. Groot en duidelijk was de invloed van den
onderwijzer oj) zijn 1.1. Hoe beter de verhouding tusschen beide partijen
is, hoe minder er gesmokkeld wordt 2). Een echte smokkelklas kan veranderen
in een hoogst eerlijke, eenvoudig doordat z.ij hij een anderen onderwijzer
komt. Zeer merkwaardig zijn dc volgende opgaven in procenten: invloed
van de(n) zondagschoolonderwijzer(c«) O (kinderen van de prot. Zondag-
school, die haar regelmatig of gedurende lange jaren bezochten, waren niet
eerlijker dan de slochtc en korte bezoekers), van die(n) der dagschool,
6, van die(n) van de club 20, van den vader 40, van den moeder CO en
van do(n) zielsvriend(in), 79%. Kinderen met goede manieren spiekten iets
niinder, dan die mot slechte. De godsdienst (K. K., Prot. of Isr.) maakte
geen verschil. Bij 3000 kinderen werd de invloed nagegaan van twee
systemen van opzettelijke karaktervorming door het onderwijs, die de schr.
ondersclieidt als systeem X, volgens welke de kinderen een register moeten
aanleggen van bepaalde goede daden, door hen verricht, waarnaar zij een
rangnummer krijgen en systeem Y, waarbij men tracht 't karakter te
vormen door 't doen verriditcn van allerlei goede en nuttige bezigheden,
't Bleek, dat bij X do hoogstcn in rang de grootste smokkelaars waren —
Ό Dat laatste is in lijnrechten strijd met wat ik destijds in Amsterdam
ondervond, waar de dochters van dc dominees de ergste spieksters waren op
een Chr. Mulo-school v. M. (zie Verz. Paed. Opst. II, 125). G.
Dat was bekend genoeg, maar 't werd hier experimenteel bevestigd.
G.
-ocr page 329-326
waarbij evenwel moei worden opgemerkt tiat zij, die vrij regelmatig avan-
ceerden, 't minst, zij die 't langzaamst of 't snelst avanceerden 't meest
spiekten en dat zij, die 't langst in behandeling waren geweest, de ergsten
waren — en dat systeem Y of gieen of een negatieve uitwerking had.
Toen dit resultaat bekend werd, schaften de onderzochte scholen beide
systemen af. Wat er verder modegedeeld wordt, laten wij, hoe interessant
ook, kortheidshalve weg, omdat de h.h. professoren zich daarbij op 't terrein
van zeer aanvechtbare theorieën begeven. In ieder geval zijn hun conclusies
vernietigend voor alle (opzettelijk) zedekundig (school)onderwijs.
G.
Das Werdende Zeitalter. Juli/Augustus 1928.
Deze aflevering handelt in hoofdzaak over wat een der medewerkers, de
bekende professor Kilpatrick noemt „Verheiszungsvolle Erziehungsversuche im
fernen Osten", d. i. in China, Japan en Britsch-Indië. Merkwaardig is
daarbij, hoe over de geheelc wereld de moderne proefscholen in hoofdzaak
dezelfde trekken vertoonen en van dezelfde beginselen uitgaan, die zij
ontleenen aan hun geloof in en aan hun observatie van het kind. Prof. K. heeft
zelf de scholen in Indië bezocht, die hij besclirijft, nl. die van ïagore in
Santiniketon — over deze is hij 't kortst, omdat daarover nog een afzonderlijk
artikel handelt van M. Wincernicz, gevolgd door een artikel van Tagore zelf
„Ost und West" — die van Mc. Kee te Moga, en van Miller te Ceylon,
de beide laatste zendingsscholen. Van die te Moga zegt hij, dat zij „op weg
is, het denken van het Indische volk te wijzigen in een mate als sinds jaar
en dag geen school in dit lapd gedaan heeft". Beide scholen zijn „fann-
schools", die volgems zeer radicale „project-methoden" arbeiden; de resul-
taten zijn van dien aard, dat niet alleen de Uegeering haar oorspronkelijke
terughouding liet varen en subsidie toestond, maar andere scholen zich
naar 't zelfde model inrichtten en er zoo groote navraag naar onderwijzers
van die richting ontstond, dat beide schooltjes zich spoedig tot een groote
kweekschool ontwikkelden. (Zie voorts h. b. hl. 323) Verbinding met het
leven en lokale industrieën wordt gezocht evenals in de moderne russische
volksschool (en dus anders als bij Ligthart). In China vond hij eenige
voortreffelijke proefscholen in dc buurt van Shangae, maar de beste was
de Dalton-school van Kuo in Nanking, die velen anderen tot voorbeeld en
spoorslag gediend heeft. Helaas is deze Kuo, die te Chicago gestudeerd had,
sedert door de nu omvergeworixin regeering terechtgesleld als verdacht
van heulen met de Nationalen. Ook ziet men een modern dori)sproef-
schooltje vaak snel tot een kweekschool uitgroeien. Wat Japan aangaat,
zoo worden wij slechts· ingolicht over een bijzonder geval, maar dat is
dan ook wel zeer bizonder. Van „de internationale school in Yokohama"
vertelt haar stichter, de jonge Zwitser J. H. Wild, hoe zij van Nov. 1921,
14 maanden na de geweldige aardbeving, die Yokohama teisterde, in een
gebouw der Y. M. C. A. dat te midden van Iroostelooze bouwvallen nog
overeind stond, met 6 leerlingen geopend werd, met welke, daar zij tot
verschillende naties en leeftijden behoorden, met 't gewone, klassikale
onderwijs niets aan te vangen was. Hoe hij 't dan wèl aanlegde en welke
ervaringen hij opdeed, wordt op uiterst belangwekkende wijze verteld, maar
helaas te uitvoerig om hier mede te deeleni); laat ons dus alleen op-
i) Een overzicht gaf ik in „Het Kind" van 24 Nov. 1928. G.
-ocr page 330-327
merken, hoe 't weder de ervaring blijkt te zijn, die in de „nieuwe" richting
stuurt en dat de lieer Wild uitvoerig motiveert, waarom en in hoeverre
hij een tegenstander is geworden van een bindend leerplan en dito rooster.
Uit den verderen inhoud dezer aflevering stippen wij nog aan een interessant
artikel van J. S. Hoyland over „Jugeudprohleme in Indien" waaruit blijkt,
dat puberteit en adolescentie daar in hoofdzaak dezelfde verschijnselen en
verloop vertoonen als bij ons; het voornaamst verschil is de veel grootere
ontvankelijkheid voor religieus en ethisch idealisme. Men vergelijke Vishuu
Shivdasanri „L'éducation unique au.\ Indes." Montpcllier, 1926 (met littera-
tuuropgave). G.
BOEKBEOORDEELiiNGEN.
Ernst Bergmaun, J. G. Ficble, der Erzieher-
Felix Meiner — Leipzig, 1928. 391 p. .M. 14.
In de voortreffelijke reeks Die Grossen Erzieher onder leiding van U.
Lehmann verscheen de herdruk van Band XI. liet voorbericht voor den
tweeden druk deelt mede dat de schr. lang geaarzeld heeft of hij daartoe
zou overgaan omdat hij zich afvroeg of Eichte nog wel past in onzen
tijd. Ik geloof dat wij heni ook — en misschien Juist — als wij principieel
van Eichie verschillen, dankbaar moeten zijn dat hij zijn aarzeling liceft over-
wonnen. Ook dit boek toont weer, wat ik onlangs (Dit tijdschrift Oct. '28,
bldz. 254) in aansluiting aan Delekat betoogde „dass der Wert einer i)hiloSo-
phischen Grundhaltung an ihren praktisch-padagogischen auswirkungen am
leichtesten und sichersten erkannt wird." Dit feit wordt verdoezeld doordat
wijsgeeren veelal zoo weinig consequent zijn, komen zij tot al te vreemd
aandoende resultaten dan herzien zij niet hun grondpositie, maar sluiten
6en compromis. Bij Eichte is dit anders; hij durft zijn consequenties aan;
daarom is liij zoo leerzaam. Wie de grondpositie van het idealisme wil
kennen doet goed Eichtes opvoedingsleer te bestudeeren. Kan hij die niet
aanvaarden, dan doet hij goed den geheclen grondslag opnieuw aan kritiek
te onderwerpen.
En juist onze tijd heeft dit dringend noodig. Want — hier wijk ik van
den schr. af — ik acht Eichte hoogst actueel. Men zie slechts naar Italië
Ru.sland. Bergmann noemt Eichie „democraat", natuurlijk moet men het
bij zulk een qualificalie eerst eens zijn over de beteekenis van een woord.
Bedoelt hij met „democratie" de opvatting dat de waarde van een mensch
'liet afhangt van uiterlijke omstandigheden zooals rijkdom of geslachtslijst,
dan moge hij gelijk hebben. Bedoelt hij echter die beschouwing van den
Hedemensch waaraan de Amerikaansche „democratische" grondwetten het
eerst rechtskracht hebben verleend, n.1. den eerbied voor de persoonlijkheid
en het geweten van ieder staatsburger, dan is Eichte wellicht de meest
Priiicipieele bestrijders der democratie, die na Plato heeft geleefd. Zelden
of nooit is zoo volledige opoffering der persoonlijkheid aan de gemeenschap
Seêischt als hier; de ziel van den enkelen mensch is hier niet alleen niet
^an oneindige waarde, ze is, gemeten aan de waarde der gemeenschap,
volstrekt quantite négligeable. „Eichtes Erzieher ist ein Gewaltmensch,
^le Fichto selbst. Er wird sie alle „machen", wird ihnen allen den
eahnenschen Fichtescher Obscrvanz ins Innere hineinmauern und nicht
328
auf die halbzusgcsprochenen Wünsche, ihres besonderen Menschentums hörcn.
Dabei wircl viel und viellcicht gerade das Beste in der Einzelnatur verloren
gehen. Aber das küramert Fichle wcnig. Wcr wie er unter Erziehung
radikale Neumachung der Menschheit versleht, liann auf die Notwendigkeit
der Wahrung berechtigler. Eigenart ira Mcnscbheitsganzen vorerst nicht
achten." (p. 293).
Inderdaad, zoo is het. En alle bewonderaars van de politiek van den
„sterken man" zouden goed doen aan de hand dezer paedagogiek nog eens
de vraag te overvk-egen of zij hun leer ten slotte wel aandurven,
PH. K.
Dr. E. Rijpma, „Korte ontwikkelingsgang der
historie 1" met bijbehoorend „Kort werkboekje".
J. B. Wolters — Gronmgen, Den Haag.
Dr. Rijpma heeft het ondernomen, een bewerking te leveren van zijn
„Ontwikkelingsgang der historie" in 3 deelen met de bijbehoorende werk-
boekjes. Van deze bewerking, die uit 2 deeltjes zal bestaan, is het eerste
thans van de pers gekomen. Wij kunnen het hier niet hebben over de vraag,
of er inderdaad behoefte bestaat aan zoo'n beknopte uitgave; onze taak is
slechts, het werkje, zooals hot daar ligt, te beoordeelen.
Wij willen dan dadelijk vooropstellen, dat, hoewel wij één groot bezwaar
tegen het boekje hebben, wij het een der uitstekenilstc leerboeken achten voor
de algem. en vaderl. geschiedenis. Uit de vier perioden is zooveel gekozen,
dat de schrijver tot een juiste verhouding kwam: de nieuwe geschiedenis
omvat meer dan de helft van het eerste deeltje cn het tweede zal geheel
aan de nieuwste geschiedenis gewijd zijn. De schrijftrant is levendig, vele
goede illustraties geven het boekje een prettig aanzien, de kaartjes zijn
duidelijk en maken een historischen atlas overbodig, de overzichten aan
het eind van een periode leeren den kinderen een tijdvak overzien, en tenslotte
is van het werkboekje met zijn tallooze vragen, genealogische tabellen en
synchronistische overzichten niets dan goeds te zeggen.
Het eenige bezwaar van beteekenis, dat wij kunnen aanvoeren is, dat de
schrijver vaderl. en algem. geschiedenis in één boek behandelt. Wij weten
het wel: de vaderl. geschiedenis is niet goed te begrijpen zonder de algemeene
en daarom kan niet genoeg op het onderling verband worden gewezen.
De buitenlandsche gebeurtenissen, tot zelfs in andere werelddeelen, hebben
zoo dikwijls de binnenlandsche beheerscht, dat beide ons.cheidbaar
zijn. Maar door nu beide in één boek te bespreken, is een oneven-wichtiig
gecomponeerd geheel tot stand gekomen, dat — de schrijver zal het mij
grif toegeven — allereei>st een wetenschappelijk onjuist beeld geeft, cn in de
tweede plaats ook daardoor paedagogisch verkeerd kan werken, als de leeraar
er niet tegen waarschuwt, dat aan de vaderl. geschiedenis een te breede
plaats is toebedeeld. Waarom niet een algem. geschiedenis geschreven, waarin
ons land naar proportie zijn deel krijgt, en daarnaast een aparte vaderl.
geschiedenis? Voor het verband kan gezorgd worden, door eerst met de
vaderl. geschiedenis te beginnen, als men met de algemeene tot Caesar gekomen
is en dan vervolgens gelijk op te werken.
J. Z. KANNEGIETER.
-ocr page 332-329
POGING TOT AANWENDING DER DALTONMETHODE
BIJ HET ONDERWIJS IN DE NATUURLIJKE HISTORIE
DOOR
Dr. ,ΓΟΗΑΝΝ'Λ II. BIEGEL,
(Voortlraclil gehouclcii voor de Vereeiiiging van Leeraren en Leeraresseii
in de Biologie op Zaterdag 10 November 1928).
Het is mij een groot genoegen U hedenavond een en ander
te mogen meedcelen over een werkmethode, die ik sinds
eenigc jaren met goed succes volg bij mijn onderwijs aan het
Barlaeus Gymnasium en aan het Vossius Gymnasium te Am-
sterdam. Wanneer ik hier van Dalton-methode spreek, Ijen
ik mij er wèl van bewust, dat van een zuivere toepassing
dezer methode uit den aard der zaak op een niet gedaltoni-
seerdc school geen sprake kan zijn. Ik meen echter, dat, met
eenigc kleine wijzigingen, ook op een gedaltoniseerde school
de stof op deze wijze ingedeeld en behandeld zou moeten
worden 1).
Er wordt in de laatste jaren — zoowel van deskundige als
van niet-deskundige zijde — zeer veel kritiek uitgeoefend op
het openbaar middelbaar onderwijs. Steeds meer wordt aan-
gedrongen op „moderniseering" en „reorganisatie", waarbij
nieii maar al te vaak vergeet, dat het heel wat gemakkelijker
is in theorie nieuwe banen te ontwerpen, dan deze in de
praklijk te behandelen. De buitenstaander is dikwijls onkundig
van de constellatie in een openbare middelbare school —
lieeft soms zelf nooit klassikaal onderwijs gegeven en weet
daardoor niet hoe ingrijpend zelfs een eenvoudige proef-
neming vaak op het onderwijs is en dikwijls gepaard
iiaat met hoogc kosten, terwijl de docent er zich van bewust
is, dat hij — vooral voor de middelmatige en zwakke leerlingen
— groote moeilijkheden kan scheppen.
Ook zal menige proef, genomen in een kleine klas op een
particuliere school, die soms over groote middelen beschikt.
Voor lileralnur verwijs ik naar Dr. S. C. Bokhorst's brochures over
Dalton-onderwijs voor het Middelbaar cn U. L. O.-Onderwijs, waarin
incn ook een literatuurlijst over Dalton-onderwijs in 't algemeen vindt —
naar de brochure (Nutsbuekerij Nr. 12) van Bigot, Diels en Prof. Kohnstamm
en naar de Ijrochure van Ir. W. v. Dorp over Zelfwerkzaamheid bij het
^liddelbaar Onderwijs.
Paedagogische Studiën, IX. 21
330
daar slagen en mislukken op een middelbare school met
il:28 leerlingen in een klas.
Ik meen, dat wij dan alleen hel recht hebben op een
openbare middelbare school een proef te nemen met een
nieuwe methode, wanneer wij overtuigd zijn zonder groote
geldelijke offers van de gemeenschap te vragen op betere
wijze minstens even goede resultaten te zullen verkrijgen
als met de oude methode.
\'erder zijn wij niet alleen gebonden wat betreft de slof
en de lijd waarin die stof verwerkt moet worden, — wij zijn
ook gebonden door het grootere of kleinere gewicht dat
ons speciale onderwijs in hel geheele leerplan heeft. Wij
mogen trachten meer te geven, we mogen van onze leer-
lingen niet meer vragen met een nieuwe methode.
Bij elke onderwijsmethode is de persoonlijkheid van de
docent en daardoor eerst de door hem gekozen en levend
geworden methode de hoofdzaak.
Ik kan niet aan een „beste" werkmethode voor ieder docent
in ieder vak gelooven. Elke goede methode zal wel iets
bruikbaars voor iedereen brengen, maar niet elke goede
methode is voor ieder leeraar of ieder goed leeraar voor
elke methode geschikt. Wanneer ik U nu vanavond over
de bruikbaarheid der Daltonmethode bij het onderwijs in
de Natuurlijke Historie wil spreken, geschiedt dit dan ook
niet in het minst in de meening, dat deze methode nu „de"
methode is, maar omdat ik, persoonlijk, hiermee o[) zeer
aangename wijze — aangenaam voor mij zoowel als voor mijn
leerlingen, — zeer goede resultaten verkrijg.
Wellicht wordt door U een ervaring van circa vier jaren
kort gevonden. — Hier tegenover staat echter een tamelijk
groote „horizontale" ervaring door het groote aantal der
paralelklassen (4 a δ Ie en 3 a 4 He klassen per jaar).
»
* *
Vóór ik tot bespreking van de eigenlijke werkmethode
overga zou ik graag ccnige punten van meer technischen aard
willen noemen:
Inrichting der lokalen. Van groot belang voor hel geven
van Dalton-onderwijs is de lokaliteit met eigen sfeer. Naast
het — natuurlijk onontbeerlijke — leslokaal behoort een
tweede, zoo ruim mogelijk lokaal te worden ingericht met
verplaatsbare tafeltjes en krukjes. Noodzakelijk zijn in dit
331
lokaal, behalve een groot bord en een l'linke boekenkast, een
kastje voor üaltontaken en langs de ramen gelegenheid voor
hel plaatsen van terraria en aquaria, iets waaraan ik groote
waarde hecht, üc meest ideale toestand is een verbinding
door schuifdeuren met de collectie - voor Nat. Historie —
óf, waar dit niet mogelijk is, moet in hel lokaal zelf gelegen-
heid zijn de objecten noodig voor de Daltonles onder te
brengen. — Zoowel op hel Barlaeus Gymnasium als op het
later gestichte Vossius Gymnasium is een dergelijk lokaal
voor het Dalton-onderwijs in de Nat. Historie ingericht.
Dat dit mogelijk was dank ik in de eerste plaats aan de
warme belangstelling der beide rectoren: Dr. J. H. Smit en
I)r. J. C. Bruijn in deze proefneming en aan de medewerking,
die ik zoowel van Curatoren der Gymnasia als ten stadhuize
van de Afdeeling Onderwijs mocht ontvangen. Het spreekt
van zelf, dat ook de collectie een punt van groot gewicht is
en zooveel mogelijk materiaal moet bevallen, dal door de
leerlingen zelf gehanteerd kan worden. De zoölogische ob-
jecten werden ons voor een groot gedeelte, tegen zeer lagen
prijs, door hel Zoölogisch Museum van Arlis verstrekt. —
Ook een tuin — waarvoor wij het ideale voorbeeld in
Varossieau's beschrijving van een schoolluin bezitten i) — is
iets, wal niet mag ontbreken.
Wat de toepassiiKj der inelhode betreft, zou ik drie phasen
willen onderscheiden (waarbij ik uitsluitend over hel onder-
wijs in de Ie en He klasse spreek).
Be eerste pliase omvat de eerste zes maanden van de Ie
klasse. Gedurende dezen lijd leeren de leerlingen het vrij
urerkeii in klasseverband.
In de tweede phase, die zich over de laatste maanden der
Ie en het eerste halfjaar der He klasse uitstrekt, wordt indi-
vidueel (jewerkt in klasseverband.
Gedurende de derde phase, die in het laatste deel der He
klasse valt, wordt — niet meer in klasseverband — vrij gewerkt
naar taken, zoowel over geheel nieuwe slof als repetitie-stof.
In principe wordl alle stof eerst klassikaal behandeld in
beknoplen vorm en snel tempo, en thuis als huiswerk ge-
leerd. Ik overtuig me, dat het opgegeven werk werkelijk
gekend wordl. Meestal maken wij van de stof te samen een
Zie 1'aed. Studiën VII, blz;. 11 e. v.
-ocr page 335-332
korl overzicht. Daarna volgen de „vrije" werlvuren (meestal
2 a 3 op 1 a 2 gewone lessen).
In de eerste [jhase neeral de leerling in deze „vrije" werk-
uren de stol' dan nog eens door aan de hand van vragenlijsten,
A'erdiept cn verbreedt zijn kennis. Dit noem ik vrij werken
in klasseverband. Hierbij staan — als steeds in de vrije
werkuren — alle objecten uit de collectie ter beschikking,
sommige onder mijn speciaal toezicht. Behalve het thuis
gebruikte leerboek vinden de leerlingen voor dierkunde nog
twee, voor plantkunde één extra leerboek en een flora ten
gebruike op school in de boekenkast, waardoor zij het zeli'-
slandig opzoeken van gegevens leeren.
Als voorbeeld van een onderwerp uit deze eerste phase noem
ik voor Plantkunde ontkieming van erwt en boon. Ik geef
een korte inleiding en Iaat in het leslokaal op vochtige watten,
en ook in aarde erwten en boonen ontkiemen. Wij gaan
dan van les tol les de ontwikkeling na en maken hiervan
notities met tcekeningen. Als huiswerk wordt in dien tijd
opgegeven ook thuis de ontwikkeling van erwt en boon na te
gaan. Bij de bespreking der ontwikkeling komen wij tot
behandeling van stengel — wortel — blad. Bij de bladeren
sta ik langer slil.bij de niorphologic van het blad, waarbij ik
echter niet te veel in firiessen Ireed. Ik ga nu met de klasse
bladeren zoeken, knip zoo noodig nog modellen uil jiapier
om de overgangen te loonen en laat teekeningen maken.
Telkens worden aan nieuwe bladeren de verschillende vormen
gerepeteerd. Zoolang ik nog niet de lieschikking over een
schooltuin had, (sinds dezen zomer heeft het Vossius Gymnasium
een grooten tuin) maakte ik met de leerlingen les-wandelingen
in het Vondel- of Sarphatipark om bladvormen te leeren (in
het voorjaar doe ik dit ook om boomen Ie lalen leeren),
zoetjes aan kom ik dan lol de bespreking van de l)loem;
de in September ge'jiote erwten cn boonen bloeien dan ook —
ik bespreek hier alleen wat ik aan bloemmodellen (cn zoo
mogelijk levend materiaal) kan laten zien. Hierbij bespreek
ik ook in 't kort bestuiving en zaadvorming, waardoor een
kleine cyclus gesloten wordt.
Ik' laat dan de plantkunde rusten tot er buiten weer nieuwe
stof komt, voorzoover niet een of andere bijzondere reden
mij daarvan af laat wijken (b.v. het ontvangen der bloem-
bollen, die de Gemeente ons steeds verstrekt, of het vruchl-
dragen onzer erwten- en boonenplanten in het klasselokaal).
333
Tegelijkertijd met de plantkundelessen begin ik in de eerste
klasse met de dierkunde, en wel met het meoschelijk lichaam
(skelet). Na cenige klassikale lessen met huiswerk, ga ik ook
hier over tot de eerste „vrij werk"-uren. Ik laat door de leer-
lingen uit V. Pesch' uitmuntend boekje, de teekeningen over-
nemen, en zeg hun deze teekeningen te vergelijken met het
skelet en den tekst uit hun leerboek. In den beginne teekenen
haast alle leerlingen zonder ook maar naar het skelet te kijken.
Ik laat dit elk jaar rustig gebeuren, maar vraag dan plotseling
aan de hand van de objecten. Daardoor zien de leerlingen
in, welke fout zij bij het werk maakten en leeren daardoor
het doel der Dalton-methode reeds eenigszins begrijpen.
Ik kan U verzekeren, dat men gedurende deze vrije werk-
uren niet hoeft te verbieden of tot werken aan te sporen.
Voor de iiveede phase neem ik als voorbeeld een onderwerp
uit het begin der 2e klasse: de uisschen. Eerst komen weer
2 3 klassikale lessen met huiswerk, meestal bespreking
der systematiek en het maken van een kort overzicht. Ik
geef aan oj) welke teekeningen ik prijs stel. Daarna geef ik
vragenlijsten — die niet niëe naar huis genomen of afge-
schreven mogen worden — en laat 3 a 1 vrij-werkuren
volgen. De indceling van de stof en de indeeling van den
tijd der vrij-werkuren en ook van den tijd voor het huiswerk
beschikbaar (huiswerk 2 χ 30 min. j). week) laat ik aan den
leerling over. liet spreekt van zelf, dat niet alle leerlingen
dit dadelijk goed kunnen — zij leeren het echter meestal
spoedig.
Wie klaar is met de vragenlijsten krijgt extra vragen. Wie
ook deze weet te beantwoorden krijgt literatuur of materiaal
buiten het geleerde om. Ik neem hier en daar steekproeven —
zwakke leerlingen krijgen zoo noodig extra steun, ook wat
tijdindeeling betreft, resp. help ik de geheele klasse met de
indeeling der stof door b.v. de teekeningen of een gedeelte der
systematiek voor een bepaalden datum op te geven.
Op deze werkzaamheden volgt een werkmiddag in het
aquarium van Artis. Ik ga daar vlug met de leerlingen langs
alle bassins en maak op eenige i)unten opmerkzaam. Dan
geef ik vragenlijsten over hetgeen speciaal in het Aquarium
op te merken valt, en laat de leerlingen daarna geheel vrij.
Πν zelf ben in 't midden van de zaal op een bankje voor
consulten te vinden — en controleer van tijd tot tijd de
werkzaamheden der verschillende, zich spontaan vormende,
334
groepjes. — Zeer zelden moet ik hier de leerlingen tot de
orde roepen, en nog nooit werd door andere bezoekers of
door liet personeel van „Artis" aanmerking gemaakt op 't
gedrag der leerlingen.
Sinds het Museum van Artis nieuw is ingericht, biedt ook
dit een prachtige mogelijkheid voor zelfstudie der leerlingen.
Na de visschen worden op analoge wijze Amphil)ia en'
Reptilia behandeld. Daarna laat ik — ook weer in vrije
werkuren — een vergelijkende repetitie over Visschen, Am-
phibia en Reptilia volgen aan de hand van nieuwe vragen-
lijsten i). Deze werkmethode noem ik dus individueel werk
in klasseverband.
Nadat ook van de Plantkunde het voorgenomen deel is
afgewerkt, ga ik over tot de derde phase, het vrij werken op
taken. De laatste drie maanden der lle klasse zijn dus
geheel gewijd aan volkomen vrij werk, waarbij ik echter wel
het doornemen van een aantal bepaalde taken (b.v. het leeren
der meest voorkomende inlandsche vlinders en van de
aan onze kust algemeen voorkomende schelpen, van planten-
families als Labialen, Cruciferön etc) in vrije volgorde ver-
plicht stel.
Ik noteer elke les aan welke taak iedere leerling werkt en
ben zoo in staat bij de beoordeeling van de verkregen kennis
ook het aantal uren aan de taak besteed in aanmerking te
nemen.
Zijn een flink aantal taken met goed resultaat afgewerkt,
waarvan ik mij na iedere taak door schriftelijk of mondeling
overhooren overtuig, dan geef ik desgewenschl z.g. extra
taken. Als voorbeelden hiervan noem ik: gemakkelijk micros-
copisch werk, determineeren van moeilijker planten, of meer
werk uit boeken, al naar de leerling voorkeur toont.
Ik geloof, dat ipder leeraar, die een proef met Dalton-
onderwijs wil nemen, goed doet zijn eigen taken samen te
stellen. Ik wil hier niet verzwijgen, dal voor het verkrijgen
van een aantal standaardtaken een jarenlange arbeid van
observeeren der leerlingen en verwerken der resultaten noodig
zal blijken. — terwijl het aantal taken zoo groot mogelijk dient
1) Gegeven het verschillend werktempo zijn veel leerlingen reeds spoedig
klaar met de opgegeven taak. Zij kiezen verdere literatuur over deze onder-
werpen of over anderen, b.v. over Vogels, Zoogdieren, etc. Niet over
lüeuvve stof.
335
te zijn en de themala hiervoor wel onuitputlelijk zijn. Ik voel
steeds weer behoefte aan nieuwe taken, zoowel over nieuwe
stof als ter aanvulling van vragenlijsten en vroegere taken.
Tot nu toe heb ik slechts gesproken over de leerstof der
Ie en Ile klasse. Over de resultaten, die in de Ve en Vle klasse
op deze wijze te bereiken zijn hoop ik later een en ander mee
te deelen. Hoewel ik met de tot dusver bereikte resultaten
teATedcn l)en, schijnt mij mijn ervaring op dit gebied nog Ie
klein.
Zij die voor een tweeden keer een klasse volgen, nemen
natuurlijk een aparte positie in. Ik geef bij 't onderwijs in
de Ie en 2e phasc hun de keus: langzaam aan door te werken
en zoo de klasse voor te komen om dan eens een tijdlang
geheel vrij te werken, óf naast hetgeen de klasse werkt iets
anders er bij te nemen. Meestal wordt — hetgeen mij ook
juister schijnt — hel eerste gekozen. Strenge controle is hier
natuurlijk noodig.
Si)eciale ordemaatregelen te nemen is gewoonlijk over])odig.
Wel moeten de leerlingen in 't begin er even aan wennen te
samen te zitten aan één tafeltje en niet over andere dingen te
pralen dan over het werk zelf. Ook moeten zij leeren zoo
zacht te pralen, dat het lokaal rustig blijft. (Opmerkelijk
is hoe gemakkelijk te constaleeren valt of leerlingen over
andere dingen dan het werk spreken. Hun heele houding, hun
heele mimiek is dan anders). — Zeer zeker is een groote
factor voor rustig en geconcentreerd werken: genoeg ruimte.
Is door een zeer groote klasse hel Dallonlokaal OA'ervuld, dan
is het voor de leerlingen dadelijk veel moeilijker elkaar niet
te sloren. Over 't algemeen is de discipline zeer goed en
wordt, als elk zijn boeken, objecten en lijsten heeft genomen,
het na enkele wat roezige minuten vanzelf rustig.
Ook wanneer door invloeden van builen de geest der
klasse onrustig is (we weten allen hoe naderend stormweer,
de eerste voorjaarsdagen e. d. op de stemming van een
klasse kunnen werken) constateer ik steeds met voldoening,
dat naarmate het uur vordert de concentratie grooler wordt.
Zeer te betreuren valt dan de noodzakelijkheid na 50 minuten
de werkzaamheden te moeten eindigen. — Voorloopig althans
Valt dit niet te veranderen.
t>e meeste leerlingen moeten ook nog leeren op juiste wijze
de voorwerpen uit dc collectie te hanleeren. Ik laat hen al
naar de te bewerken stof en het daarvoor aanwezige collectie-
336
materiaal, geheel alleen, of in groepjes van 2, 4 of zelfs 6
te samen werken. Van tijd tot tijd verander ik, waar ik dit
noodig oordeel, de groepeering.
Gedurende de vrij-werkuren zit ik aan mijn tafeltje ~
observeer het werken der leerlingen, of corrigeer de gemaakte
taken. Wie iets te vragen heeft staat zachtjes op en komt l)ij
mij. N'an lijd tot tijd maak ik de i'onde langs alle tafeltjes
en let natuurlijk extra op het werk der zwakke leerlingen.
In de vorige cursus heb ik — met wederzijdsch goedvinden
— in één lle klasse gedurende de laatste maanden uitsluitend
klassikaal en geen Dalton-onderwijs gegeven. Hoewel ook
hier de rapportcijfers goed waren, was ik over de behaalde
resultaten veel minder tevreden dan in de, intellectueel veel
minder begaafde, gcdaltoniseerde jiaralelklasse van hetzelfde
gymnasia. De leerlingen verkregen wel een zeker cpiantum
parate kennis, maar waren veel minder diep op de stof in-
gegaan.
De leerlingen vinden over het algemeen de vrij-werkme-
thode veel prettiger, zeker niet moeilijker (sommige zeggen
gemakkelijker) dan de andere methode. Zij weten, dat wan-
neer zij niet meewerken door concentratie bij het werk, de
aanwending der Daltonniethode niet mogelijk is. Dit schijnt
de beste prikkel voor het verkrijgen der noodige rust.
Geheel vrij werken zonder klassikale voorbespreking of
met nog minder leiding lijkt mij buitengesloten. De leerlingen
zelf meenen, dat nog grootere zelfstandigheid hun groote
moeilijkheden zou geven, — zij voelen behoefte aan voor-
lichting en leiding, evenals wij die bij onze academische studie
niet kunnen ontberen.
* * *
Het zij mij vergund ons onderwijs nog van een andere,
meer psychologische zijde te bezien.
Ik meen n.I., dat ons vak, al is het volgens het leerplan
„maar een bijvak" van zéér groot belang is voor de ontwik-
keling. Ik heb slechts hoogst zelden kinderen ontmoet, die
niet, tenminste gedurende eenigen tijd, in grootere of kleinere
mate spontane belangslelling in en liefde voor planten en
dieren loonden. Een belangstelling, die, wanneer goed geleid of
tenminste niet tegengewerkt, kan leiden lol een blijvend contact
met de natuur, dat geen mensch, in welke levensomstandig-
heden hij ook moge verkeeren, ongestraft kan ontberen. Vindt
een kind, dal iets zoekt in ons vak, in onze wetenschap
Vossius Cymiuisiiim U' Ainslerclam. Ie klasse, cursus 11)27/1928.
Vrij werken in Idasseiierlmnd. (incnschelijk lic.liniun).
(Photo H. Sanders. Amsterdam.)
Barlaeus Gymnasium Ie Amsterdam. Ile klasse, cursus 1928/11)29.
Individueel werk in klasxei>erl)and. (de visselu-ii).
(Photo H. Sanders. Amsterdam.)
337
teleurstelling, clan leidt dit tot een ' zich afkeeren van de
natuurstudie, het wordt het „vak van bladranden en ineel-
dradentellerij, van onsmakelijke verhalen over lint- en andere
wormen en van zich op velerlei wijze bewegende reusachtige
monddeelen-modellen van insecten, en van veelpootige spinnen! '
Wij moeten zoo voorzichtig zijn om met ons onderwijs de
natuurliefde niet te dooden en %vij moeten ons daarom zoo
veel mogelijk aanpassen aan hetgeen de leerling zoekt. Dit
kunnen wij tot op zekere hoogte doordat wij in de keuze van
onze stof door het progrannna niet al te zeer gebonden zijn
en doordat de lessen \Oor de Ie en Ile klasse een kleine, af-
gesloten cursus vormen.
Ook vele ouders maken op dit punt der ontwikkeling van
hun kinderen dikwijls groote fouten. Zij l>egrij[)cn die, soms
plotseling optredende, liefde van het kind voor planten en
dieren niet, vinden deze niet belangrijk — of zelfs lastig.
Zij ontnemen het kind daardoor het object, waarop bepaalde
gevoelens en interessen zich concentreerden.
Ook de lagere school zou met vrucht meer en ander
onderwijs in de Nat. Historie kunnen geven, mits in overleg
met de middelbare school. Samenwerking van lager en middel-
))aar onderwijs is ook hier zeer noodig.
Ik geloof, dat wij eigenlijk twee opeenvolgende perioden
van natuurliefde moeten onderscheiden. De eerste periode
is gewoonlijk al grootendeels doorloojien, wanneer het kind
op de middelbare school komt. Deze i)eriode is hoofdzakelijk
eene van gevoclsinstelling tegenover de levende natuur, die
zich dikwijls in een haast overmatig teedere, persoonlijke
liefde voor plant en dier uit en lot iets moois kan worden,
mits zij zich normaal ontwikkelt, maar die, wanneer zij slecht
wordt geleid of zich niet verder ontwikkelt, lol senlimenlali-
teit voert, die hier als overal alle ware gevoel verslikt, zoo niet
doodt. In die cxu-ste phase der natuurliefde ditferenlieerl het
kind weinig, hel voelt zich in en voell zich één met de
objecten der omringende natuur.
De tweede periode, die bij jongens sterker naar voren
treedt dan bij meisjes en waarvan hel begin, naar ik meen,
samenvalt met het begin der ijuberteit, is een van differentiatie
en hoofdzakelijk inlellectueele belangstelling in de natuur.
Het is een phase van willen begrijpen, van willen weten.
Het mechanisme van het leven interesseert de leerlingen het
nieest. „Hoe gaal dat", „hoe werkt dat", „waarvoor dient
Vossuis (iyiimasiiim Ie Ainslerdam. Ile klasse, cursus 1927/1 !)28.
Vrij nicrkcn op taken. De leerlingen kiezen huil laken en hoeken.
(Photo H. Sanders, Amsterdam.)
Vossius (lyrniiasiuni te Amsterdam. He klasse, cursus 1927/1928.
Vrij werken op taken.
(Photo H. Sanders, Amsterdam.)
338
dal" — zijn de meest gestelde vragen. Het „eigen ik'' wordt
zeer sterk tegenover de verdere levende natuur gesteld. Deze
instelling hoeft ons niet te verwonderen waar toch tegen-
woordig het begin der puberteit wordt gekenschetst als de
periode waarin de eigen persoonlijkheid ontdekt wordt. Hier
kunnen wij dikwijls goede leiding geven door de leerlingen
tol hel inzicht te brengen, dal ook de mensch met al zijn
levensuitingen een deel der levende natuur is en dat men
planten en dieren niet uitsluitend van den intellectueelen
kant mag beschouwen.
De ontdekking van de eigen persoonlijkheid brengt met
zich een sterke belangstelling voor het eigen lichaam en zijn
verschillende functies, waarvan de kinderen vaak een absurde
voorstelling hebben. Bij de bespreking van het menschelijk
lichaam constateer ik telkens weer hoe spoedig jongens en
meisjes uil de Ie klas leeren zich op hel standpunt te stellen,
dat alle verrichtingen van ons lichaam als volkomen na-
tuurlijk, nooil als schaamteverwekkend of als „vies" behoeven
te worden beschouwd, wanneer wij er ons maar niets vies
of leelijks bij denken. Hebben wij dit eenmaal samen be-
sproken, dan behoef ik hierover nooit meer iets te zeggen en
ik kan mij ook niet denken, dat mijn leerlingen over een of
ander punt mij niet om nadere uitlegging zouden durven
vragen of dal ik iels niet mei hen zou kunnen bespreken.
Dat volgens ons leerplan de behandeling van hel men-
schelijk lichaam reeds in de Ie klasse valt, schijnt mij in
verband met hel bovenstaande zeer juist.
Van sexueele voorlichling op school ben ik geen voorstandster.
Toch geloof ik, dal menig kind, dat zich met het probleem
der voortplanting bezig houdt, op vele — ook onuitgesproken —
vragen op de beste wijze antwoord krijgen kan b.v. wanneer
in de eerste klas besluiving en zaadvorming wordt uitgelegd,
of wanneer in de tweede klasse in 'l kort de voorlplanlings^
en levenswijze van de Amoebe lot de hoogere ongewervelde
dieren of de generatiewisscling bij mossen en varens, wordt
besproken. Deze onderwerpen interesseeren de leerlingen zeer,
omdat zij daardoor de differentiatie van lager tot hooger
levend wezen eenigszins gaan begrijpen. De leerlingen, die
in hun ontwikkeling aan deze vragen toe zijn, zullen bij
verder logisch denken veel, van wat hen bezig houdt, beter
begrijpen — een kind, dat hieraan niet toe is, zal aan deze
problemen voorbijgaan.
339
Ook in verband hiermede houd ik de Dalton-methode, die
individuecle belangstelling voor en verdieping in bepaalde
vraagstukken mogelijk maakt, voor juister dan uitsluitend
klassikaal onderwijs. Verder schijnt mij een der voordeelen
der Dallon-methodc, dat zij de leerlingen in staat stelt de stof
te reproducceren zoowel inet behulp van gezichts- en ge-
hoorsvoorslellingen als van motorische en tactiele voorstel-
lingen. Waar men nu wel als A^aststaand mag aannemen, dat
z.g. zuivere typen, die van slechts één groep voorstellingen nut
trekk-en, zeer zelden voorkomen, verdienen m. i. die onderwijs-
methoden de voorkeur, welke het den leerlingen mogelijk
maken beurtelings van elke groep voorstellingen partij te
trekken.
Een niet te onderschatten voordeel schijnt mij len slotte, dat
bij deze methode de zoo met recht gehate proefwerkrepetities
thuis en de proefwerken zelf feitelijk wegvallen.
* ♦ *
Ik hoop, dat deze korte theoretische uiteenzetting en hetgeen
ik U zoo aanstonds in het Daltonlokaal zal toonen, voor velen
onder U een aanleiding zal zijn, tot invoering der Dalton-
methode bij het Nat. Historie-onderwijs over te gaan. Collega's,
die mijn Dalton-onderwijs graag in de praktijk willen zien,
zijn natuurlijk steeds welkom.
HET BEWAARSCHOOLONDERWIJS IN BELGIE
DOOK
L. DE PAEUW,
Direclcur Generaal van het normaalonderwijs
l)ij liet Helgiscli Minislerie van Kunsten en
Wetenschappen, te Hrussel.
Π·
II. De verstandelijke opvoeding omvat de opvoeding der
zintuigen en de eigenlijke verstandelijke opvoeding. Eerstge-
noemde geschiedt door middel van een reeks uitspannings-
oefeningen, die pader worden aangeduid in het leerplan; de
tweede door allerlei spelen, welke dienen tot ontwikkeling
Van aandacht en geheugen, begripsassociatieverniogen, oordeel
en redeneering.
340
Aldus wordt de gezichtszin geoefend door het identificeeren,
en later door het herkennen van 2, 3, 4, enz. kleuren door
middel van lotto's, in te voegen stukken, kopjes en schoteltjes,
vlaggen, klossen, papier, weefsels, enz. De kinderen worden
ook vertrouwd gemaakt met kleurengamma's, door middel
van geverfde plankjes, zijdesoorten, enz.
Sommige Froebelgaven, lotto's, invoegspelen, incrustatiën
dienen tot het identificeeren en ook tot het herkennen van
de vormen. De richting der vormen wordt aangeleerd door
vlaggetjes, klompjes, vogels, pijltjes, enz.
Lengten, hoogten, dikten worden geïdentificeerd door middel
A''an strookjes, door het ineenvoegen van vaste lichamen, enz.
Door het plaatsen van dezelfde voorwerpen in afnemende
lengte, hoogte, dikte krijgen de kleinen een begrip van de
gamma's.
Montessori-slinger en allerlei spelen als bal-in-de-mand,
croquetten, biljarten, knikkeren leeren de afstanden schatten
op het gezicht.
Bij al de oefeningen tot scherping van den tastzin worden
de kinderen bij voorkeur, geblinddoekt. Elk kind heeft na-
tuurlijk zijn eigen blinddoek. Zoo krijgen ze allerlei stoffen
te identificeeren en te herkennen, alsook de min of moer
gladde oi' ruige oppervlakte der voorwerpen. Hiervoor kunnen
in aanmerking komen: allerlei soorten papier (schrijfpapier,
vloeipapier, pakpapier, gegreineerd of glanspapier); weefsels
(linnen, laken, zijde, fluweel, vilt); marmer, glas, hout, enz.
De zin voor de vormen wordt geoefend door het identi-
ficeeren en herkennen van allerlei voorwerpen, zooals sleutels,
ballen, doozen, kubussen, zaadsoorten, enz.
De thermische zin of temperatuursgevoel wordt gescherpt
door het gebruik van marmeren, metalen, houten voorwerpen,
of van flesschen met vloeistoffen van verschillende tem-
peratuur.
Tot oefening van den gewichtszin laat men met de toppen
der vingeren wegen: plankjes van eiken-, noten-, dennenhout;
zakjes of doosjes met zaad, loodkorrels, zand, keitjes, enz.
liet oefenen van den gehoorzin geschiedt door het waar-
nemen en onderscheiden van klanken die voortgebracht
worden door vallende lichamen, zooals ballen, sleutels, geld-
stukken, schijven uit allerlei stof, bellen, enz., of door het
waarnemen A^an de sterkte of de richting der klanken, (hier-
toe gebruikt men de fluisterstem, ballen van rubber, hout.
cclliiloid, marmer; allerlei schellen, gongs, bellen, muziek-
inslrimienlen).
Smaakzin en reukzin komen aan de l)curt mei het proeven
en het ruiken van de gebruikelijke spijzen, en het onder-
scheiden van haar sterkte.
Tot bevordering van de eigenlijke verstandelijke opvoeding
worden aangewend: 1. Lichamelijke spelen tot ontwikkeling
van aandacht of geheugen·: ineenvoegen ([)uzzlc), teckeningen
met leemten aanvullen, ontbrekende voorwerpen aanbrengen;
den stand van een voorwer]> tot een of meer andere voor-
werpen aanduiden; verschillende standen van een of meer
vo()rwcr])en bepalen, enz. 2. Spelen ter ontwikkeling van
hel A'ermogen tol associeering van bcgrii)pen die in oorzakelijk
verband tot elkaar staan: regen, paraplu; lamp, lichl; kachel,
warmen, enz. — 3. Spelen lot ontwikkeling van oordeel en
redeneering: Logisch weder samenstellen van geschiedenissen
in i)renten; per soort rangschikken: kleeren, zomerkleeren,
winterkleeren; bovenkleeren, onderkleercn, enz. — 4. Waar-
nemingsoefeningen: waarneming, gewoonlijk oj) vergelijking
steunend, van dieren, planten, dingen; van luchtverschijnselen,
enz. — Γ). Spraakoefeningen, waarin o. m. de aandacht ge-
vestigd wordt op een klank, een wijze van arlicideeren in
uitgekozen woorden, en die gepaard gaan met bijzondere
uiispraakoefeningen en verbeteringen. — 6. Oefeningen in liet
o])zeggen van zeer eenvoudige van buiten geleerde dicht-
en prozastukjes.
liet programma van 1890 prees ook het onderricht aan
in de eerste Ixiginselen van lezen, schrijven en rekenen.
„Om aan den wensch van de groote meerderheid der
faniiliën te voldoen, — zien we in dat document, — is de
onderwijzeres der ])ewaarschool dikwijls verplicht, aan de
incest gevorderde leerlingen der klas de cei-sle beginselen
van lezen en schrijven te onderwijzen — Is de onderwijzeres
Vertrouwd met de methodeleer van het aanvankelijk lees-
onderwijs, dan is het voldoende dat zij eiken dag, een half luir
's morgens en 's avoiuls, besteedt om haar leerlingen de
lees- en schrijfoefeningen bevat in het programma van het
eerste studiejaar der lagere school grondig te leeren.
— Wat het rekenen betreft, zij gewent er de kinderen
aan, ter gelegenheid A^an het gebruiken der legstokjes, latten,
niozaïekplankjes, cnbussen, die zij alle dagen doet lellen,
Vereenigen, scheiden. En wanneer zij aldus het begrip ver-
312
kregen hcl)bcn der tien eersle gelallen en dezer verbindingen
is het haar gemakkelijk, ze tot twintig te brengen____Echter
moet zij bijzonder hier aan de begeerte weerstaan van te
ver te gaan en aldus het karakter der bewaarschool te
wijzigen."
Het nieuwe programma verwerpt het onderricht in die
beginselen als zijnde ontijdig. Montessori is van een ander
gevoelen. Die beweert dat op vijfjarigen leeftijd reeds, het
kleine kind behoefte gevoelt aan „leeren lezen en schrijven."
Persoonlijk sta ik ook die meening voor. Van een anderen
kant is het misschien beter, dat er geen aanvang gema-akt
wordt met lezen, schrijven en rekenen, omdat daarbij ge-
makkelijk overdrijving gepleegd woi'dt.
III. De zedelijke en de godsdienstige opvoeding wordthcxor-
derd door talrijke vertrouwelijke gesprekken, door een gestadige
practijk en door het voorbeeld van de onderwijzeres. Deze
tracht niet alleen aan de kinderen concrete en duidelijke
begrippen aan te leeren van goed en kwaad, maar ook bij
hen goede zedelijke gewoonten aan te kweeken. Hiertoe ge-
bruiken zij den hartstochtelijken lust der kinderen tot spel
en wonderlijke verhalen: sprookjes, vertelsels, tweespraken
of voor hen gespeelde korte stukjes.
In onze Belgische bewaarscholen bezigt men daartoe een
poppenkast of marionettenspel, dat natuurlijk bij de jeugdige
toehoorders den grootsten bijval vindt. Soms bepaalt men
zich bij vertellen, maar dan wordt het verhaal zoo boeiend
mogelijk gemaakt door het gebruik van passend materieel
tot rechtstreeksche of onrechtstreeksche aanschouwing. De
zedenles moet er natuurlijk geen duim dik opliggen; dat ver-
mindert het genoegen in het verhaal. De onderwijzeres hepale
zich bij het geven van enkele bedekte aanduidingen, die
vaak zullen volstaan tot bereiking van den gewenschten
uitslag.
De kinderen worden verder gewend aan tucht door het
beoefenen van de geleide vrijheid. Hun drang naar spel is
te verklaren door hun natuurlijke behoefte aan vrijheid,
beweging en lustig gestoei. Daarom worden de schoolwerk-
zaamheden zoo belangrijk en ontwikkelen ze bij het kind de
zelfbeheersching, wanneer ze onder den vorm van spelen
worden aangeboden.
Hoe kan men nu die behoefte aan vrijheid overeenbrengen
met de vereischten der schooltucht? Door het kind van den
343
beginne af λτϊ] Ie laten in zijn gebaren en liet er op schrandere
wijze loe Ie brengen van die vrijheid gebruilv Ie maken zonder
gejaagdheid of overdreven uitgelatenheid; door het vervolgens
zonder ruwheid, door gepaste leiding, gewoon te maken aan
een soepele, huiselijke en voldoende lucht, die doorgaans
licht aanvaard wordt.
Onder de aangeprezen werkzaamheden tot ontspanning
willen we de volgende aanhalen: Ie. de spelen tot ontwikkeling
van de zelfbeheersching, inzonderheid de Monlessori-spelen
waarvan wc reeds gewaagden; ze beoogen de goede werking,
de coördinatie en de beheersching van spieren, zenuwen en
zenuwcentra; 2e. de zangen met begeleiding van het
Montessori-orkest, waardoor het ge\Oel voor rhythme bij het
kind gewekt en ontwikkeld wordt; 3e. sommige rhj'thmische
gebarenspelen (b.v. nabootsing van ambachtslui, enz.) met
begeleiding van zang, piano of viool; Ie. de eigenlijke vrije
spelen, zonder merkbaar toezicht, waarbij echter geschreeuw,
noch gekrakeel mag geduld worden.
De nuttige werkzaamheid, met nauwkeurig bepaald doel,
wordt verkregen, wanneer men de kinderen zich onledig
laat houden met sonnnige spelen en werkzaamheden der
Frocbel-, Montessorl- en andere methoden; met oefeningen in
het boetseeren of in het vrij en spontaan teekenen, waarover
van ver en zonder strengheid toezicht wordt gehouden; met
huishoudelijke spelen en mccdertjespclcn; met tuinicrwerkjes;
met waarncmingsoereningen in de open lucht.
Terwijl het kind daarmee bezig is, moet het ten minste stil
kunnen spreken en onbelemmerd de bewegingen doen, die
zijn werk meebrengt. Alleen hardop spreken, neuriën cn
wanorde verwekken zijn verboden. Men neme als beginsel
aan dat elk woord, elk gebaar geweltigd en toegelaten is, als
het nuttig blijkt. Een en ander is echter niet langer het
geval onder sommige gezamenlijke oefeningen, waarbij aan-
•Jacht, stilte en een betrekkelijke onbeweeglijkheid vereischt
zijn. Een kind vindt trouwens niets aantrekkelijks in de wan-
orde. Het wordt er meer door gestoord en in de war gebracht
dan vermaakt, hoewel de aanstekelijkheid van het voorbeeld
hel tot meedoen aanzet.
IV. De oixlwikkeling der handvaardigheid, de practische en
^c aesthetische opvoeding worden bevorderd door de hand-
Werkjes, die zoo druk beoefend worden in de degelijk geleide
bewaarscholen en ontleend zijn aan verschillende oi)voed-
2804
kundige stelsels. Zc hebben vooral ten doel het oefenen van
het oog, het coördineeren en het lenig maken van de spieren
der hand of der vingers, het ontwikkelen der vindingsver-
mogens of het louteren van den smaak.
Tot die handwerkjes behooren in de eei'ste plaats de zoo-
genaamde Froebelbezigheden, als daar zijn. het plooien,
vouwen, vlechten, weven, prikken, scheuren, uitknippen en
plakken van papier; het maken van papieren bloemen en
parelen; het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen in licht
karton of dik pai)ier; het aaneenrijgen van groote parels tot
halssnoeren, armbanden, servetringen, enz.; het winden van
touwtjes, wollen en katoenen draden tot een kluwen; het
gezamenlijk construeeren van allerlei levensvormen; het
werken met raffia (maken van servetringen, korfjes, tapijtjes);
het boetseeren (met klei of plastiline) naar de natuur, uit
het hoofd, of vrij en spontaan; het gebruiken voor allerlei
doeleinden van lucifersdoosjes, kurken, schelpen, vruchten
en zaden (eikels, kastanjes, beukenoten, enz.); eindelijk het
tcckenen, in verhand met de les van het oogenblik, alsook
vrij en s[)ontaan teekenen.
In onze Belgische bewaarscholen wordt veel gezongen. Dat
zingen maakt ze aantrekkelijk voor de kinderen. Hun zang
wordt begeleid door piano of viool. De stukjes worden op
't gehoor geleerd. Ze zijn natuurlijk buitengewoon eenvoudig,
wat melodie en beteekenis aangaat, maar levendig genoeg,
om de kinderen op te wekken en voldoende afwisselend, wat
schakeeringen en intonatie betreft, om te behagen.
V. Dc sociale opvoeding der kleinen wordt in de hand ge-
werkt door allerlei spelen met een precies, i)ractisch en
utilitaristisch doel. Zoo hebben wc spelen, die ten doel hebben
aan het kind te Iccren, zich zonder hulp aan- en uil te klceden,
slapen te gaan en oj) te staan, zich te wasschen, zich zelf te
belasten met allerlei nuttige zorgen voor toilet en zindelijkheid,
kleeren aan te trekken, toe en los te knoopen, toe en las te
rijgen, vast en los te haken, min of meer moeilijke knoopen
te maken of los te maken, zijn hoed op te zetten of zijn
schoenen aan te trekken, netjes aan tafel te zitten, te eten
en te drinken; zonder gerucht of overijling van zijn stoel
op te staan, drank op te dienen; een pakje te maken en er
een touwtje om te binden.
Met die spelen kunnen samengaan da zoogenaamde huis-
houdelijke spelen: de tafel dekken en afnemen, de kleeren
345
borstelen, jongere broertjes en zusjes aan- en uitlilecden (op
school de pop of een kameraadje), een kast schikken, schoon-
maken, linnen wasschen, de huishoudelijke voorwerpen leeren
verplaatsen met voorzichtigheid, en zonder gerucht of ruwheid.
De meisjes spelen natuurlijk met de pop. De klasse bezit
een poppenhuisje; en dan komt het er op aan, dit huisje op
tijd in orde te bréngen, de pop te slapen te leggen, ze te
doen opstaan, ze te wasschen en te kleeden; dc kamer te
verluchten, het bed op te maken, het waschtafeltje opnieuw
in orde te brengen, het stof op te nemen, enz. De kinderen
leeren hoe de pop gedragen en in haar wagentje behoort
gelegd te worden. Elke bewaarschoolklasse moet natuurlijk
over verschillende poppen en poppenbedden beschikken.
Eindelijk hebben wc nog de spelen die ontleend zijn aan
het economisch leven, als winkel houden, koopen en ver-
koopen," de voornaamste ambachten nabootsen, enz.
Kinderen houden ook veel van spelen in het zand. Ook be-
staat er op de speelplaatsen van de degelijke bewaarscholen
een „strand". De zoogenaamde zandspelen leiden dc kinderen
tot maatschappelijken omgang en samenhoorigheidsbetrek-
kingen. Vlug ontstaat er samenwerking tot bepaalde doel-
einden, die vooraf door de deelnemers worden besproken
en aangenomen. Ze keuvelen over de uitvoering, geven hun
inzicht in overweging, oefenen op het gemeenschappelijk
werli wederzijdsche critiek en controle. Zoo worden die spelen
buitengewoon opvoedend en aangenaam te gelijk.
Het programma raadt aan, de te onderwijzen stof zóó te
verdeden, dat de bezigheden, de werken, de spelen, over een
tijdperk van veranderlijken, doch niet te langen duur —
om eentonigheid en verveling te voorkomen — gericht zijn op
een zelfde centraal begrip, in A^erband met de belangstelling
van het kind. Aldus wordt de stof onder al haar vormen
bestudeerd en geeft ze aanleiding tot de meest afwisselende
proefnemingen en toepassingen, zoodat het kind ze kent,
voor zoover zijn leeftijd dit toelaat; een week, of veertien
dagen lang is zij het centrum van het schoollevcjti, vandaar
de benaming centraal begrip, grondgedachte, hoofdidee,
belangstellingscentrum. liet groote voordeel van dit procédé
bestaat hierin, dat de aandacht van het kind niet vei'snipperd
Wordt over uiteenkwpende onderwerpen zonder onderling
verband, en waarvan dus over 't algemeen weinig sporen
in 't geheugen achterblijven.
Paedagogische Studiën, IX. 22
-ocr page 351-316
De bewaarschoolonderwijzeressen worden verder aange-
zocht haar leerlingetjes waar te nemen onder de oefeningen
en de vrije en geleide spelen, op de wandelingen, het Innnen-
cn buitengaan, enz. Dergelijke waarnemingen zullen haar o.m.
inlichten aangaande de gewone gezondheidsvoorwaarden van
elk kind, den toestand en de werking van zintuigen en
ledematen, de kracht of de zwakheid der spieren, die l)lijkt
uit den ijver en het uithoudingsvennogen bij krachtspelen
(worstelen, balspel, enz.). Het gemis aan belangstelling voor
zulke spelen of de afkeer er van toont doorgaans aan, dat
men te doen heeft met een ziekelijk kind, dal soms zedelijk
is aangetast (erfelijke of verworven neighigen lol boosaardige
daden, tot zekere slechte gewoonten).
Empirische waarnemingen op verstandelijk gebied zullen
de onderwijzeressen gegevens verstrekken betreffende op-
lettendheid, verbeelding, gebrek aan samenhang in de ge-
dachten, onbezonnenheid of kortzichtigheid, vlug begrij) van
het spel, van zijn combinaties en zijn verwikkelingen; vaardig-
heid of traaglieid van den geest om ze te vatlcn en er gei)ruik
van te maken, gevatheid bij het doen van voorstellen, en het
nemen van beslissingen in den loop van het spel, hetzij om
de eindzege uit te lokken, hetzij om, in geval van betwisting,
de regels te doen naleven of tot een billijke oplossing te
komen.
Zoo trachte de onderwijzeres het juiste antwoord Ic vinden
op de volgende vragen:
Wint of verliest het kind dikwijls, wanneer het mei zijn
kameraadjes te kampen heeft? Waarom? Hoe staat het met de
scherpte van zijn zintuigen, met zijn spierkracht, zijn zede-
lijk volhardings- en uithoudingsvermogen, zijn wilskracht,
zijn waarnemingsgeest, zijn zekerheid en vlugheid bij het
beoordeelen? Legt het kind gezond verstand en helder inzicht
aan den dag bij het regelen van moeilijkheden en het be-
slechten van geschillen? Is het begaafd met welbespraaktheid,
die gezag geeft, de meening der spelers vastlegt en hun
instemming verkrijgt? Is het kind het meest leider of volger?
Welke zijn de oorzaken daarvan? Mogelijk een verstandelijke
meerderheid? Steunt zijn zedelijke invloed op volharding,
wil, of is hij louter gevolg van halsstarrigheid, waaraan de
anderen toegeven uit verveling of om er een einde aan te
maken?
Verder worden waarnemingen op zedelijk en sociaal
-ocr page 352-347
gebied aangepi-czeii: heeft hel kind een inschikkelijke en
minzame natuur (door redeneering of uit karakterzwakte)?
Kan het zijn reflexen en zijn impulsiviteit beheerschcn?
Heeft het een lastig karakter: is het b.v. een dwarsdrijver in.
gesprekken en betrekkingen met anderen? Is het beleefd
in het spreken, in zijn houdingen en gedragingen, of geeft het
blijken van grofheid in woorden en gebaren? Zijn er teekens
van goede of slechte opvoeding in het gezin -te bespeuren,
van geschiktheid voor maatschappelijken omgang, van neiging
lot altruïsme en samenhooi'igheid? Geeft het gadegeslagen
kind blijk van een vasten en volhardenden — want berede-
neerden — wil, of loont het zich liardnekkig en koppig van
aard, zonder verslandelijken kijk op de feilen, zonder wer-
kelijk begrip van het goede, het kwade, noch van het onheil?
Is de onderwijzeres bijzonder attent op al die punten,
dan zal ze een juisten kijk krijgen op de evolutie van
verstand en karakter bij haar kleine leerlingen en kan ze
haar optreden daarnaar regelen. Vele van onze jonge onder-
wijzeressen hebben de gewoonte aangenomen die stelselmatige
waarnemingen te doen. Ze vinden dat buitengewoon aantrek-
kelijk en loonend; haar invloed op de kinderen groeit er
door aan, en die invloed strekt zich alras uil op de ouders,
omdat ze dezen kunnen wijzen op tal van kleine fouten,
die tol dan toe aan hun oog ontsnapten.
Ten slotte worden de onderwijzeressen er toe aangezet,
retrospectieve waarnemingen te doen en haar persoonlijke
indrukken in een notitieboekje op te teekenen.
Hel doel van die waarnemingen is, de opvoedster er aan
te gewennen, na elke oefening, na elk spel of na elkm
speeltijd, de uilslagen van haar bemoeiingen, de gebreken en
verdiensten er van, alsmede de oorzaken van de ontdekte
goede of slechte resultaten na te gaan.
Ziehier enkele vragen, die de opvoedster wordt aangeraden,
zich aldus te stellen:
1°. Was de les al of niet vruchtdragend en in welke male?
2». Aan welke teekens heeft de onderwijzeres dit gemerkt?
3". Was de voorbereiding ernstig en grondig gemaakt, of
oppervlakkig en beknopt?
4°. Was de les levendig of ontbrak hel aan vuur? Zoo
noodig rechtvaardigende uitleggingen.
50. Waren de leermiddelen voldoende en goed gekozen?
6®. Hoe gebeurde het in- en uitgaan van de leerlingen?
-ocr page 353-348
Wat was er aan tc merken op hun aandacht; op de toe-
passingen der les, op de bekomen uitslagen?
70. Heeft de onderwijzeres in de α loop van haar les den
gang van deze moeten wijzigen, of oefeningen improviseeren?
Welke en waarom?
8®. Heeft de onoplettendheid der kinderen wanorde veroor-
zaakt? Welke zijn de oorzaken van deze onoplettendheid?
9". Welke andere interessante waarnemingen heeft de
onderwijzeres gedaan?
Het is natuurlijk onnoodig, eiken dag al die punten in
overweging te nemen. De hoofdzaak is, dat de onderwijzeres
er zich aan gewent, geregeld na te denken over haar per-
soonlijken arbeid.
De lezer gelieΛ'c mij niet ten kwade te duiden, dat ik
nog al in bijzonderheden getreden ben. Zulke bijzonderheden
toonen echter de ware physionomie van een stelsel. In hoofd-
zaak komen vele programma's met elkaar overeen; het is
juist in de wijzen van toepassing dat ze gaan verschillen.
KINDERPSYCHOLOGIE EN HET ONDERWIJS IN DE
KLASSIEKE TALEN i)
DOOU
J. II. GUNNING Wzx.
In de Zeitsch. f. angewandte Psychologie, XXX, 1/3, 1928,
bl. 119—119, behandelt dr. Th. Herrie, bekend o.a. om zijn
studies over de Jeugdbeweging, de kwestie van het „Priipa-
rieren der alten Schriftsteller im Urteil der Schuier". Uit-
drukkelijk verklaart hij van meening te zijn, dal het hoog
tijd wordt, dat ook de docenten in de Oude Talen kennis gaan
nemen van de resultaten der moderne psychologie en speciaal
der kinderpsychologie. En dat niet alleen, maar hij dringt zelfs
aan oj) onverwijlde invoering van enkele van haar resultaten,
o.a. van beperking van het huiswerk — dit zal rector van
1) In de hoop, dat het dan ook de aandacht en de belangslcllinii van
onze docenten in de Oude Talen zou trekken, heb ik de redactie van dit
tijdschrift verzocht, dit artikeltje niet in de rubriek „Tijdschriften" op
te nemen, maar afzonderlijk te plaatsen. — G.
319
Dorp met genoegen vernemen — en totale afschaffing van elkeii
vorm van huiswerk, die bestaat in de voorbereiding van de
vertaling in de klasse uit een vi-eemde taal, althans wanneer
die ATeemdc taal Latijn of Grieksch is. Heel veel hoop daarop
geeft echter niet wal hij zelf mededeelt omtrent de mede-
werking, die hij bij zijn onderzoek van de zijde zijner col-
lega's ondervond, want die was nagenoeg nul. En dat wel
op dogmatische gronden. Hij geeft o. a. in extenso een roerenden
brief van een collega, welke (nl. de brief) van „lieber Herr
Kollega'".s overloopt, maar die — „nehmen Sie mir es bitle
nicht iibel' — niets van al die nieuwigheden hebben moet,
wam . . .: „Plagen sollen sich die Schuier". (Cui-siveering van
den schrijver.)
Nu, dat doen zij, blijkens de gehouden enquête bij het onder-
werpelijke „Praparieren", dan ook zoo rijkelijk, dat men zou
zeggen, dal er toch wel wat af kan. Dank zij de ondervonden
actieve en i)assicve tegenwerking, heeft dr. Herrie, hoewel
hij zich tol gymnasia wendde in Anshach, Berlijn, Chemnilz,
Dresden, Leipzig, Ludwigshafen en Nürnberg (waaronder
één meisjesgymnasium was), niet meer dan een honderdtal ge-
tuigenissen van scholieren van de drie hoogste leerjaren (van
Ober Terlia tol ül>er Ih-ima) bijeen kunnen krijgen, waarvan
hij er verscheidene in extenso mededeelt. De voorgelegde vraag
was: „]\Ieine Stellung zum Praparieren", aldus gesteld, om
persoonlijke openbaringen uit te lokken. Wegens liet geringe
aantal ingekomen antwoorden geeft hij geen tabellen of sta-
tistieken, maar alleen een beredeneerd verslag. Duidelijk toont
hij aan, dal die getuigenissen, welke gunstig luiden voor de tra-
ditioneele werkwijze — die trouwens in de minderheid zijn -
alle sporen dragen van onzelfstandigheid. Zij klinken soms als-
of zij door den docent gedicteerd waren — wat dus bevestigt,
dat verreweg de meeste docenten ook in Duitschland altijd nog
aanhangers zijn van het „nil movere". Andere weerspiegelen
klaarblijkelijk den suggereerenden invloed der omgeving i).
Vele leerlingen geven ook aan, dat zij in de lagere klassen
van die praktijken niet zooveel geleden hebl)en, nuuir des Ie
meer in de hoogere. Onder de tegenstanders zijn er verschei-
dene, die blijk geven van een zeer goed en zelfstandig oordeel
en oen alleszins voldoend vermogen van introspectie, analy-
seering en formulecring. Slechts enkelen zien in hel "prii-
Dal was vooral bij de meisjes hel geval.
-ocr page 355-350
parieren" een noodzakelijk kwaad, ontzeggen er dus niet
alle nul aan; de mccsten ecliler zijn zeer positief in hun
veroordeciing. liet gedwongen praepareeren, zeggen zij, voert
niet lot hel Ireoogde doel, slaat veeleer het richlig begrijpen \'an
en vooral liel doordringen in de antieke schrijvers belemme-
rend in den weg. Merkwaardig is in dit opzicht de uitvoerige
zelfanalyse van één, die vertelt, hoe hij, ten einde raad, ten
slotte er den brui aan gaf en het erop waagde heelemaal niel
meer te prepareeren en hoe toen van stonde aan, nadat de
eerste moeilijkheden overwonnen waren, zijn begrijpen van en
zijn liefde voor de anlieke schrijvers met reuzenschreden was
vooruitgegaan. Psychologisch laat zich dat ook best verklaren
en dit wordt ook door dr. Herrie beproefd; maar dan moei
men ook mei alle omstandigheden rekening houden en die
zijn in üuilschland lang niel dezelfde als bij ons. In de
eerste plaats betwijfel ik of de overdreven schematische ma-
nier, die blijkens dit artikel nog altijd aan de duilsche
gymnasia de regel is, bij ons wel ooil in die strenge vormen
voorkomt. Zij beslaat daarin, dal voor elke les een vast
aanlal regel regels van zeer antieken schrijver (onverschillig
of dil mei den inhoud goed uitkomt) zóó moet worden ge-
preiiarecrd, dat de leerling in de klas goed kan vertalen; alle
woorden — „woordjes" zeggen de onzen, „Vokabeln" de Duii-
schers — die hij niet of niel zeker weel, moet hij opschrijven
in een „Praparalionslicfl", dal gecontroleerd wordt of althans
kan worden. Krijgt hij een beurt, dan krijgt hij daarvoor
ook een cijfer; hij hoeft er dus het grootste belang bij, geen
foulen te maken. Dit leidt noodzakelijk lol spieken in alle
mogelijke vormen; één inzendei' beweert, dal stenografie op-
zettelijk geleerd wordt om met een fijn scherp potlood de
vertaling tusschen de regels er bij te schrijven. Algemeen in
gebruik zijn de vertalingen, die in Duilschland alom voor
een prikje te verkrijgen zijn^), en die speciaal daarop zijn
ingerichl, de leerlingen bij het preiJareeren te helpen en
daarom meest woordelijke vertalingen geven. Weinig minder
erg zijn de zgnd. „Schülcrpraparalionen". Deze beide euvelen
komen bij ons, geloof ik, niet of weinig voor. Ook wat blijk-
baar in Duilschland algemeen regel is, nl. dat de vrije lus-
schenkwartieren gebruikt worden om zich door een uilver-
en die ik ook wel eens iii nederlandsdie liaiidcn heb gezien. Maar
't Diiit&di was zoo moeilijk!
351
koren medeleerling de vertaling te laten dicteeren of uitleggen,
kan bij ons moeilijk zulk een omvang nemen, eenvoudig
omdat wij niet tusschen elke twee lesuren een pauze hebben
Wat echter gezegd wordt van eigenlijke commentaren, waar-
mede goede en wetenschappelijke bedoeld worden, nl. dat
zij voor de leerlingen onnut zijn en dezen ze alleen gebruiken
als de vertaling van een woord, of nog liever van een geheele
zinsnede, er in voorkomt, dat geldt, naar mijn ervaringen,
ten onzent even zoo en dat moet ook zoo zijn, want dat is
menschelijk. Bij de groote klassen krijgt ieder maar enkele
malen in het jaar een beurt en de meesten zitten zich dus
onder de les te vervelen, terwijl de docent en één leerling
elkander wederzijds het leven zuur maken. Dan geeft de
docent zijn „Musterübereetzung" — waarop alle duitsche do-
centen tuk zijn en dat hun dan ook ingepeperd wordt — en
dan wordt gewoonlijk in hel volgende uur nog eens „nach-
übersetzt", en dan hebben alle leerlingen (behalve een enkel
braai' Hendrikje of een „gelehrtes Hanschen") er schoon
genoeg van. Men noemt dit „statarisch" lezen, liet „curso-
risch" of „improvisorisch" lezen is daarnaast ook wel voor-
geschreven, maar hel komt leelijk in het gedrang. Zoo vergaat
het geheele jaar feitelijk met 't overhooren van het huiselijk
werk; er is geen gemeenschappelijk arbeiden, geen levende
deelneming, geen werkelijk zich inleven in de lectuur.
In de oersle paragraaf, getiteld „Das Praparieren im Urteil
der Methodik", wordt ons een interessant kijkje gegeven in de
achterlijkheid ook van de meest gebruikte methodieken; ge-
noemd worden die van Julius Rothfuchs, Ie uiig. 1875, 4e
1909, waarvan reeds de titel leerzaam is: „Piidagogisch-didak-
tische Aphorismen über lateinische Synlax, Konstruieren, Ex-
temporieren, Repctieren, Interpretieren, Examinieren, Kor-
rigieren, Rcpetieren"; die van Aug. Scheindler „Methodik
des Unterrichts in der laleinischen Sprache" van 1913, die
eveneens zeven „Slufen" aanneemt, waarvan er vooral geen
één mag worden overgeslagen, en van Paul Dörwald, „Di-
daklik und Methodik des griechischen Unterrichts", van 1912.
Hierop volgt oen beknopt overzicht van eenige discussies op
rcclorenvergaderingen, waar toch ook wel moderner klanken
gehoord werden.
Zooals gezegd, ik geloof niet, dat het bij ons zoo erg is.
Toch komt 'l, naar ik sedert vernam, ook bij ons op groote schaal voor.
-ocr page 357-352
Zoo „vermelhodic'kt" zijn wij nu eenmaal niet — dat is altlians
één goede zijde van onze grenzenlooze verwaarloozing van en
veracliling voor alle didakliek. Ook mijn -ervaringen als ge-
commilleerde bij de eindexamens i^leiten hiervoor. Maar wel
staal lieL bij mij vast, dat ook voor de nedcrlandsche docenten,
ja zcll's incredibile dictii ook voor die in de Oude Talen, de
tijd nu wel langzamerhand gekomen is om hun didakliek eens
psychologisch te gaan bezien en herzien en dal hel niet uitge-
sloten is, dal dan zal blijken, dat ook ten onzent nog wel door
de Iradilie geijkte en geloovig van generatie tot generatie door-
gegeven praktijken bestaan, die tegen een psychologische
toetsing niel bestand zijn. Wat dr. Herrie zegt van de lessen
der nieuwere psychologie, die ons de oogen openl v(K)r de
didaklischc waarde van de waarachtige, echte, persoonlijke
belangstelling van den leerling en voor het profijt van het
werken met lust, is, gelijk trouwens zijn geheele artikel, ook
hun belangstelling overwaard.
Moge het optreden van den nieuwen hoogleeraar in de
didakliek der Oude Talen, dr. Alma, dal in ieder geval een
gunslig leeken des lijds is te noemen, er krachtig loc bijdragen
het goede· van den nieuwen geest ook in de gymnasiale
kringen te doen doordringen!
KLEINE MEDEÜEELINGEN.
„DE NIEUWE SCHOOL".
De lertu bcginl ook liij ons eourantc waarde Ie Ivi-ijgen. ΡγοΓ. Kohiislainm
kon hem reeds kiezen als litel eencr l)rocliure. Tc Amersfoort zctell een
vereeniging die zicli „De nieuwe opvoeding" noemt, maar blijkbaar het
woord „opvoeding" noemt in den zin van 't engelsche „education", dal
meestal „onderwijs" heteekent. „Het nieuwe onderwijs" echter is een term
dien ik nog niet in tochnischen zin hei) liooren gebruiken. Ik meen dus,
dat wij 'l l)cst doen „Tlio new education" te vertalen door „De nieuwe
school".
Dit ter inleiding van een hoogst interessant artikel vau een bekend
amerikaansch pedagoog dr. H. H. Horne, getiteld „Again the new Education",
verschenen in dc „Educational Review" van Februari j.1., waarvan ik gaarne
een overziclit wilde geven, omdat ik met den schr. van meeniiig ben,
dat, al gebruiken wij dien term ook veel, wij toch zelden of nooit daaraan
juiste en heldere voorstellingen verbinden, en dat daarin moet worden voor-
zien en van oordeel ben, dat dr. Ilorne er uitnemend in geslaagd is om in
een kort bestek daarvan een <luidelijke schels te ontwerpen, 't Spijt mij
alleen, dat onze beperkte ruimte mij dwingt, van zijn zeer kort artikel —
het l)eslaat in de E. R. slechts 8 bt. — een nog korter uittreksel te maken.
353
De schr. verdeelt zijn onderwerp in 4 rubrieken.
I. De beteekenis van den term. Hij duidt aan een tlieorie, een pra]<tijk
en een richting. Hecente paedagosisclie theorieën hebben sporadisclie toe-
passingen gevonden, meest in particuliere scholen· Theorie en praktijk beide
leggen den nadruk op de behoeften van het kind en den geest van vrijheid.
De terra is verbonden aan verschillende „plannen", waarvan die van Dalton,
Garj' en Winnetka groote bekendheid verworven hebben, en aan de namen
van Miss Parkhurst, William Wirt, Washburue, iMontessori, Dewcy, Kilpatrick,
■Meriani, miss Pratl, Sanderson of Oundle, liadley, Decroly, Consiiiel,
,,eu vele anderen in Europa en elders", zegt do schr. zelf. Ook wij willen
't aanvullen van zijn lijst gaarne aan den kundigen lezer overlaten, maar
nu hij liadley van Bcdales noemde, had hij niet mogen verzuimen diens
voorganger en leermeester Cecil Rcddie van Abbotsholme en diens grooten
profeet in Duitschland, Herman Lictz, te noemen.
II. Onder welke invloeden is de Nieuwe School ontslaan en gegroeid?
Daarbij hebben, naar zeer kort wordt uiteengezet, medegewerkt de moderne
ontwikkeling: 1. der biologie ('t organisme als een geheel en in verband met
zijn omgeving); 2. der plujsiologie (de geest is een orgaan, dienende tot
aanpassing aan de omgeving en als werktuig van handeling; vooroi)stelling
der practische zijde); 3. der psjichologie, speciaal die van Thorndike meent
de schr. Hadden, zelfs al bepaalt men zich lol .Vmerika, James en Dewey,
niet eerder genocjud moet worden? — Zeer juist echter is de ojnnerking, dat
't Beluivioui-isme van Walson en zijn volgelingen, de psychologie van een
Mac Dougall, een James Ward e. a. hi de defensieve positie gedwongen heeft,
en dat zij meer werk maakt van de eerste levensjaren, „the pre-kindergarlcn
period". De „("lestallpsychologie" van Köhler en Koffka, de [isychanalyse van
Freud, Jung en Adler zijn zeer belangrijk voor de nieuwe i)aedagogische
beweging, maar hebben, meent de schr., op de theorie nog niet veel
invloed uitgeoefend; 1. der sociologie (wetenschap, imlustrie en democratie
beheerschcn de moderne maatschappij, maar de twee eerste overvleugelen
de laatste. Dit weerspiegelt zich in de jiaedagogische philosophie van Dewey);
5. der philosophie (twee richtingen: pragmatisme en mechanisme betwisten
elkaar de opperheerschappij en hebben 't idealisme in <le defensieve stelling
gedreven).
ΠΙ. Karakteristiek der Nieuwe School. 1. Alle nieuwe paedagogische
ricbtingen hebben gemeen, dat zij paedo.centrisch zijn, uitgaan van het kind
(Ellen Key). 2. De nieuwe school legt groot beslag op de actieve deelneming,
het medezeggenschap van hel kind, en ziet daarin een opvoedkundigen factor
van groote beteekenis. ;!. Hel onderwijs wordt zooveel mogelijk geïndivida-
aliseerd (Winnelka, Dalton, Montessori). Dit wordt noodig geachl wegens
do behoefte der democralie aan leidslieden. De heerschcnde richting staat
dus vijandig tegenover massaal onderwijs, vooral als dit bovendien nog van
l'ormeelen aar<l is. 1. De „project method" (Kilpatrick) wil dat de kinderen
zullen werken aan een bepaalde taak, hun óf gesteld door den onderwijzer
of — liever — door henzelf, en 't zij individueel, 'l zij in groejjen. 5. Onder-
wijs door samenspraak en discussie. Leeraren en leerlingen beraadslagen
samen, als voorbereiding voor 'l leven in een demokralie (Harrison Elliot
van 't Union Theological Seminary). 0. „Leeren door doen", d. w. z. aclief
bezig zijn, werkelijke situaties aanjjakken, hel schoollokaal een stuk werkelijk-
heid (de fransche experimenteclc school van Cousinet). 7. „The work-studij
plan", 't best verwezenlijkt te üary: geen huiswerk, afwisselend handenarbeid
354
(ambacht) cn (daarmede samenhangende) studie en veel lichaamsbeweging.
Bijkomstig voordeel: geen leegstaande lokalen, meer kinderen op één school.
8. Weinig of geen IdassiL-aal onderwijs, alias massa-onderwijs van formeelen
aard en over onderwerpen, die de kinderen niet interessecren. 't Verlangen
naar moet voorafgaan aan 't verwerven van kennis en vaardigheid (Bakiilc's
school voor misniaakten te Praag). 9. Intrinsieke motiveering, d, w. z. de
prikkel om te lecren moet in 't werk zelf liggen, niet in den dwang, die'
van den onderwijzer of de school uitgaat, .\fschaffing van overgangsexamens
en zittenl)lijven of bevorderen. 10. De onderwijzer is een gids of leidsman-
Ilij neemt niet meer een centrale positie in als onder 't llerbertiani&me. Hij
houdt zich op den achtergrond en streeft er naar zich overbodig te maken.
Aanhangers der nieuwe richting houden dit voor het moeilijkste punt.
Ih De school is een stul; leuen-, de ideale school is een vereenvoudigde editie
van 't groole maatschappelijke leven, die dikwijls beter dan dit de democra-
tische verhoudingen tusschcn menschen en volken weergeeft. 12. liet school-
gebouw is een combinatie van leeszaal, laboratorium en werkplaats, 1,3. De
school is een maatschappelijk centrum, waar het genieenscliapsleven van
haar omgeving doorheen stroomt, cn wel den gebeden dag (ouderraden, voor-
stellingen, lenloonstellingen, vergaderingen met ouders enz.). ^De prikkel
van de inspanning is de belangstelling. Volgens de oude theorie was de
inspanning primair, <le bcJangstelling secondair; nu is 't andersom. Men kan
't ook zoo uitdrukken: in de oude theorie stond 't plichtsl)cerip voorop,
nu de aantrekkelijkheid. 13. De leerstof wordt meer naar psychologische
dan naar logische gezichtspunten geordend; ontdekken en experimenleeren ver-
dringt 't uit 't iioofd loeren; de kinderen maken hun leerboeken zelf.
IG. „Vrije" tucht, (leen of weinig dwang of repressie. Volgens den schr.
heeten de aanhangers dezer richting ,,dc emancipationisten". 17. Aan de
„niet op 't leerplan voorkomende bezigheden" wordt grooter opvoedkundige
waarde locgekcn<l dan aan 't eigenlijke schoolwerk. Dit leidt soms tot
zonderlinge loeslanden; de kinderen leeren Iniiselijke bezigheden op school
en algel)ra thuisI 'l Streven is al die l)ezigho(len, die de jeugd zoo
inlercssceren en die zooveel tot hun vorming bedragen — de schr. somt
O]): sport, tooneel- cn muziekuitvoeringen, debatingsdubs, dansen, radio,
wetenschappelijke clubs, wellevendheidslessen voor 't gedrag in de gangen,
in de lunchroom, in gezelschap i) — in 't sclioollcven te incorjioreeren —
wij zouden kunnen zeggen: het ,,<ler<le milieu" in de school oj) te nemen.
Schr. kent een moderne school met 27 verschillende clubs 2). 18. De leergang
wordt opgevat als een serie van ondervindingen. (Dit is niets dan een
variatie op punt (I, (!.). li). Intelligentietests. De groeiende belcekenis
van 't I. Q. voor de cla.isificatic en de lierocpskcuze der leerlingen. Men is
1) De vorige aflevering bevatte een allerinteressantst artikel van zekere
miss Hunter, een reeds ietwat oudere leerares, die vertelt hoe zij aan haar
school begonnen is met eenvoudige gesprekken met de meisjes, die haar
hun moeilijkheden kwamen biechten, buiten de scliooluren natuurlijk, hoe
daarbij vooral ter sprake kwam, hoe men zich in gezelschap moest gedragen,
hoe hieruit een regelmatig „onderwijs" ontstaat, dal zeer gezocht was, en
hoe dit tot een groot cn goed georganiseerd, de gehcele school omvattend
„werk" is uitgedijd, een voorbeeld, dat in Amerika geenszins alleen staat.
2) Hoeveel zijn er wel aan het Ilaagsch en liet .Vmsterdamsch Lyceum?
G.
-ocr page 360-355
tot t verrasseml resultaat gekomen, dat 't intcllect na 't IG of 18e j.
niet meer groeit, dat onze geestelijke wasdom na dien aceftij<l meer horizontaal
dan verticaal is. 20. Standaard-scholen voor de praestaties in alle vakken.
Als de schr. zegt, dat dit practisch zoowat overal is ingevoerd, dan geldt
dit zeker niet voor Kuropa. 13. The Junior Hïffh School, Ook dit is een
zuiver amerikaansch verschijnsel, al hangt 't zeker wel met algemeen
heerschende richtingen samen. (Den belang&Lellcmle moge ik verwijzen naar
„Het Kind" XXI, 163. G.) 22. Opleiding door, niet voor 't beroep. Wij
bestiuleeren legenwoorilig meer de beroepsvormen der opleiding dan de
vomien der beroepsopleiding. De beroepsopleiding doonlringt en inspireert
de algemeene opleiding, omdat 't beroepsleven een integreerend deel uitmaakt,
of moet gaan uitmaken, van „het" leven. Algemeene ontwikkeling en beroeps-
ontwikkeling moeien niet vijandig tegenover elkaar staan, maar eng verbonden
zijn. „Earning a living shoukl be itself a phase of living, a mode of
joyous, Creative selfex])ression." Vd. de toenemende beteekenis der hoogere
vakscliolen (of vak-hoogescholen). 23. Socialiieerinq van 'l onderwijs, d. w. z.
een zoodanige inrichting van 't onderwijs, dat 't gemeenschapsgevoel ge-
kweekt wordt, dat de 1.1. voelt, dat hij meer opgeleid wordt om de maat-
schappij, dan om zichzelf te dienen. Als men hiernaast stelt punt 3, dan
begrij])! men dal individualisatie en socialisatie twee phascs zijn van één
en 't zelfde ontwikkelingsproces van de moderne school. Ook hierin zijn de
scholen van Cousinet Ie Areis-sur-Aube oen voorbeeld. 21. Trekt men die
lijn der socializeering door dan komt men van zelf tot de school als
kmeekplaals van inlernationalisme. Hier noemt <le schr. in één adem
de International Educalional Association en de Humanitaire school te Laroi.
25. Opleiding als de Reconstructie van Ervaring, <1. \v. z. als deel van 't
reconstructieproces, dal de tegenwoordige maatschappij ondergaat. ,,Onderwijs
is in zijn wezen noch vorming van buiten af, noch ontwikkeling van
binnen uit, noch herstel van gebroken karakters, noch disciplineering van
den geest, noch mededeeling van leerstof, noch een herhaling van vroegere
ontwikkelingsphasen van bet rasi), noch geleidelijke voorbereiding voor
't werkelijke leven 2), maar rwOnslructie, reorganisatie, hervorming van
't leven („experience") in het tegenwoordige, zoowel persoonlijk als maat-
schap])elijk, zijn tcgenwoordigen inhoud verrijkend, zijn toekomstige ont-
wikkeling regelend." Dit is in hoofdzaak 't standpunt van Dewey. „De
nieuwe school is o|)timislisch, zet de practische zijde voorop en berust oj)
lioop en vertrouwen."
IV. Beoordeeling en verwachtingen. De schr. geeft te kennen, dat in al
die 2Γ) jmnten iets goeds schuilt, dat dus geen enkel zonder meer mag worden
afgewezen, maar dat sonnnige ervan toch nog aauNTilling of verbeteriug
behoeven. Wat <lc theorie aangaat, zoo is deze natuurlijk grootendeels niet
nieuw; nieuw is de mate van toepassing. De theorie gaat al uit van Rousseau
en alles wat de nieuwe leer verkondigt, vindt men feitelijk al bij Pestalozzi
en Froehel, behalve de discussies on samenspraken, de intelligentie-tests,
de slandaardscholen en de Junior High School. (Maar dat zijn dan ook
geen Iheorelische grootheden, maar practische toepassingen of uitwerkingen. G.)
Dit slaat· natuurlijk op Stanley Hall en zijn geliefde „recapitnlatie-
'licürie". G.
-) -Mij dunkt, al die „noch's" moeien vervangen worden door: „niet
alleeu of voornamelijk". G.
356
I'rijs gegeven heeft zij 't mysticisme en 't metapliysiscli idealisme van
Froebel, wat geen verlies is. Zij is uitgesproken realistisch, gebaseerd op
experiment en kritiek, dus on-dogmatisch Keeds heeft de ervaring geleerd,
dat de nieuwe methodes goede vruchten afwerpen bij sommige kuideren,
met name bij die met eigen initiatief, zelfs uil 't oogpunt van parate kennis,
maar bij andere, meer indolente kinderen, zijn de resultaten vaak even
onbevredigend voor henzelf als voor hun ouders. Wij vragen ons af, wat
van de aldus onderwezen Ivinderen na 30 jaar zal zijn geworden en hoe
de wereld er dan zal uitzien. Zullen ze dan slap en ongestadig zijn tengevolge
van te veel verlekkering en te weinig leiding, of krachtig en flink ten
gevolge van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid-dragen?
In de praktijk kunnen wij veel goeds van de nieuwe richtingen overnemen
zonder ons te verjjlichten lol hun i)ragmatisch of behavioristisch uitgangspunt.
De nieuwe school hecht veel minder gewicht dan de oude aan de persoonlijk-
heid van den onderwijzer en de i)crsooidijke betrekking tusschen leeraar
en leerling dan <le oude school en is in zooverre minder idealistisch. En
ook stellig minder religieus. ,,Niel één van de dozijnen experimeiuteelo
scholen, die ik ken," zegt de schr. ,,legt den hoofdnadruk op den godsdienst
als een norm van sociale controle" en hij acht dit een groot gemis, „'t Is"
zegt hij, „alsof de oude bijbelspreuk: „dc aarde is des lleeren en haar
vollieid", veranderd is in: ,,de aarde is des menschen en haar vollieid"." Met
allo erkenning van de rechten der persoonlijkheid zullen wij toch het
klassikaal onderwijs nooit kunnen missen, Ie. omdat de democratie massa-
opleiding noodig maakt en. 2e. omidajt 't in zichzelf sociale waarde heeft.
Wel kunnen wij rekenen op nog allerlei verzachtingen van de exclusieve
klassikaliteit, op meer individueele <liagnose en behandeling, kleiner klassen
of kleiner arbcidsgroepen binnen 't klasseverband.
De éénc beste methode bc.staat niet. Veel hangt af van dc stof die, dan
persoon door wien en dc wijze waarop en de omstandigheden waaronder
onderwezen wordt. Ook de „project-methode" is geen delinilieve oplossing.
Als zij uitsluitend gevolgd wordt, is 't zeker, dat zij veel kennis ongeordend
en groote gapingen laat in de cultureele kennis van het verleden. Bovendien
moei veel geleerd worden wal op zichzelf niet belangwekkend is, maar
onmisbaar voor verdere doeleinden. De toeneming van de verscheidenheid
en de ingewikkeUlheid onzer beschaving zal een steeds grootere differentiatie
van scholen vereischen.
Dit en ook andere noodige verbeteringen, voor alles van dc opleiding, zal
veel geld kosten. De onderwijzer der toekomst zal nog wel lang verkeeren
in den toestand van den man, die zijn oude huis moest blijven bewonen,
terwijl 't nieuwe gebouwd werd op de zelfde plaats en met de materialen
van het oude. Hij zal niet zijn „de laatste, die 't nieuwe beproeft, noch
de laatste, die 't oude verwerpt". _ G.
LEZING VAN I'liOF. WILLIAM SÏERX.
Op Dinsdag 2Ü Januari 1029 des avonds om, 8 uur zal prof. dr. WilUam
Stern uit Hamburg voor de Stichting voor Kinderstudie een lezing houden in
hel Groot-Auditorium der Rijksuniversiteit te Leiden over hel onderwerp:
Die moderne Kind und Jugendpsychologie, ihre Aiifgaben, Methode imd
Wirkmvjen.
1) Althans in theorie. G.
-ocr page 362-357
PUOGRAMMA VAN DE DERDE CONFERENTIE VAN DE STICHTING
VOOR KINDERSTUDIE TE 'S-GRAVENIIAGE.
Februari—Alaarl 1920.
Prof. R. S. Sleinmelx, Amsterdam. Onderwerp: „Het denken en voelen
der natminuolken". Woensdag 6 Feliruari 1929;, te 8 uur, in de Aula van de
Gemeentelijke iloogere Burgerschool, NieuNve Duinweg, Scheveningen (lijn
1-1 en 9). ; " ;
1'rof. Dr. J e a η Ρ i a g e t, Genève-Ncuchatel. lu het Gebouw de Ruyter-
straat G7, te 8 uur;
li) Maart 1929. „La logiqae de VEnfanl".
20 .Maart 1929. „La causalUé chez I'enfant". „La représentation du monde
chez l'enfani".
21 Maart 1929. „Le jugement moral chez I'enfant".
22 Maart 1929. Samenkomst met Prof. Ρ i a g e t voor belangstellenden
ter bespreking van een nader op te geven ondcr\verp.
\'oor verdere inlichtingen richte men zich, uitsluitend schriftelijk, tot
de Secretaresse Mevrouw Philippi—Siewertsz van Reesema, Luikscheslraat 14,
Scheveningen.
TIJDSCHRIFTEN.
Zeitschrift für Kindcrforschung. XXXIV. 1. 1928.
Dit tijdschrift neemt zienderoogen in belangrijkheid loc. 'l liemoeit zich
wel in de eerste plaats met 't abnormale kiral, maar op een wijze, die
altijd weer bewijst lu)cveel winst de studie van 't abnormale kind afwerpt
voor de kennis van het normale.
Λ. liUSEMANN. Geschwisterschaft, Schullüchligkeil und Charakter. Schr.
wil deze studie beschouwd zien als een proeve van ,,padagogische Milieu-
kunde"!}, omtrent welker noodzakelijkheid — vooral tegenover de bewuste
of onbewuste aanmatigingen der erfelijkheidsleer, in onze dagen — hij in
zijn inleiding voortreffelijke dingen zegt. Een uitvoeriger referaat van dit
stuk, dat vol is van interessante modedeelingen en beschouwingen gaf ik
in „Het Kind" onder „Paodologische Varia". Hoofdresultaat: 't Gunstigste
milieu voor tle oi)voeding, voorzoover die van de school uit kan beoordeeld
worden en voorzoover het sociale milieu betreft, waaruit de proefkinderen
■;4ÜÜ J. en M. van twee M. U. L. O.-scholen le Greifswald met een bevol-
king uit dcii kleinen middenstand) stammen, is: een gezin van 3 a 4
kinderen. Kleinere en grootere gezinnen zijn dus ongunstig, maar de M.
hel)ben veel minder van de kleine, en veel meer van ile groote gezinnen
te lijden. Verschillend geslacht is voor 't verstandsleven geen voordeel, en
heeft op 't gevoelsleven <lor jongens geen merkbaren invloed.
Dr. N. I. OSEUETZKY. Die minderjahrigen liechtsbreeher. De schr. is
wetenschappelijk ambleiuiar hij 'l Kabinet voor 't psychisch onderzoek
van misdaad en misdadigers le Moskou en verwerkt in dal artikel gegevens,
verzameld aan 't Moskousche „Arbeidshuis", dat blijkbaar vrijwel heant-
1) Een werk van hem onder dezen titel is verleden jaar verschenen bij
II. Schroedel le Halle.
358
woordt aan wat wij een Tuchtschool noemen. 'L Bevat meest statistische
psychiatrische gegevens, maar is interessant door den blik dien 't ons gunt
in de paedologische activiteit van Sovjet-Rusland. De sclir. citeert een
aantal vroegere artikels van zijne hand in dit en andere <luitsche tijd-
schriften. O. ra. vertelt hij ons dat 37.7 o/o der behandelde gevallen (allen van
't mamielijk geslacht) getatoueerd waren, dat 't rooken op ü j., 't gebruik
van alcohol en cocaine op 8 j. leeftijd begint; dat van de beide laat.st-
genoeinde narcotica schrijft hij echter meer aan milieu-invloeden toe,
zoodat 't betrekkelijk gemakkelijk af te leeren is. 02 i/j is lichamelijk,
43 o/d geestelijk minderwaardig.
M. SIDLER und W. .MOOS. Die lieobachtungsklasse in Zürich. liine
hellpMagogische Einrichtung. Zij werd in 't voorjaar van 1920 geoi)end
en is bestemd voor „lastige" kinderen, d. w. z. dezulken, die 't onderwijs
doorloopend sloren en blijkbaar dus niet voor kandidaten voor 't Buiten-
gewoon Onderwijs. Het aldus overschietend aantal is niet groot, want ofschoon
alle klasse-ondcrwijzers(cssen) er gebruik van mogen maken, was de fre-
quentie nooit hooger dan 10 i 12, en 't geheele aantal in 't eerste jaar
slechts IS, w. o. 5 meisjes. Zij vervallen in verschillende typen, die
elk door een voorbeeld ver<luidelijkt worden. Een daarvan, een zeldzaam
onhandelbaar meisje van minderwaardige ouders, dat bij dc geboorte
in een weeshuis en op 21/2-j. leeftijd door in alle opzichten supérieure
en verstandige, pleegouders werd opgenomen, bewijst wel, dat er toch ge-
vallen zijn, waar dc erfelijkheidsfactor zegeviert (teHen Busemann, zie boven).
De leiding hebben een psychiater en een onderwijzeres. De kinderen komen
van do 4c tot Oe klasse der G. L. S. en meest uit het zesde leerjaar. De
behandeling is natuurlijk geheel individueel en daarop, alsmede op 't intense
contact met dc ouders en de nazorg, berust de gunstige werking. In leerplan
en leermethoden is de onderwijzeres natuurlijk geheel vrij, maar, zegt de schr.
dat is niets bijzonders, want in alle scholen van 't kanton Zürich heerscht
vrijheid van methode en wordt 't arbeidsbeginsel gehuldigd. De leerboeken
zijn dan ook dezelfde als die der G. L. S. Dc meeste kinderen konden be-
trekkelijk spoedig in hun klas terugkecren: enkelen werden in een in-
richting geplaatst, de overigen kunnen een 2e of 3c jaar blijven.
Dr. W. FÜRSTENHHIM. Zclm Jahre Ileilerziehung. Sluit aardig aan
bij 't vorige artikel. 1 Sejit. 1917 opende dc stad Frankfurt een Tehuis voor
schoolgaande kinderen met internaat, gelegen op 't land, maar zoo dicht
bij de stad, dat 't contact met de ouders gemakkelijk kan onderhouden
worden. Van dezen werd doorgaans groote en willige medewerking onder-
vonden; meestal vrocijen zij zelf om plaatshig. 't Is bestemd voor kinderen,
die voor de dagtehuizen in de stad te lastig waren gebleken. Schr. legt
den nadruk op den zeer grooten invloed van een radicale verandering van
omgeving. Meestal vallen de kinderen dan erg mede. Maar men kan ze
dan ook rustig bestudceren en hun waren aaixl leeren kennen waarvoor
tijd noodig is. Do ondervinding van 18 j. leert dat dit ook voor de
beroepskeuze en de verdere loopbaan van groote beteekenis is: vele oud-
kweekelingen nemen reeds een eervolle plaats in de niaatschap[)ij in. Maar
evenzeer legt hij den nadruk oj) de omnisbaarheld en de groote beteekenis
van tucht, in den zin van orde en regelmaat. Van een „laten gaan" der
kinderen zonder opzettelijke pacdagogische inwerking moet hij niets hebben.
Men heeft 't eerlijk geprobeerd, maar ervaren, dat de kinderen niet genoeg
eigen wil hebben en mekaar geweldig hinderen en plagen, zelfs bij 't spel.
359
Die vaste orde moet echter zoo soepel gehaiitlhaafd worden, dat ieder kind
naar zijn aard l)eliandeld wordt. Langzamerliand ontwikkelen zich zelf-
vertrouwen, verantwoordelijkheidsgevoel, trouw,, eerlijkheid, aanhankelijkheid,
dankbaarheid en hulpvaardigheid. Is zoo 'l karakter geconsolideerd, dan
kan 't kind uit de inrichting ontslagen worden. Van den opvoeder eiseht dit
alles niet alleen vastheid maar ook ,,scheppende paedagogische [jhantazie".
Schr, rekent uit, dat liij naar de regels der waarschijnlijkheidsleer zooveel
aan kosten voor ziekenverpleging, i)erechting enz. uitgespaard hoefl, dat
(hij zeer ongunstige schatting) het ten koste gelegd kapitaal reeds binnen één
menschengeslaeht 10 "/q zal hebben opgebracht. Want wat onze tijd vooral
noodig heeft, dat zijn ,,qualiteitsmeiischen".
Ilcilpadagogische Bemerkungen.
ür. BARBAUA WEXSEL hes])reekt de sliidies van llildegard Iletzer over de
,,negatieve phase" en bestrijdt krachtig haar voorstel om de kinderen
in die phase onder bepaald toezicht te plaatsen. Want men moet ■ de
kinderen niet onnoodig in hun eigen oogen interessant maken — dat doet
de natuurlijke ontwikkeling op dien leeftijd al genoeg — en doet men dat
niet, dan komt de zaak gewoonlijk vanzelf terecht.
In Hamburg is in Juni 1927 een „Arbeitsgemeinschaft für Sijrachheilpada-
gogik in Deulschland" opgericht, vrucht van 't toenemend inzicht der onder-
wijzers in de beteekenis van spraakgebreken. Voorzitter W. Schleusz.
Stiflstr. 09. Hamburg \V. (1.
BOEKBEÖORDEFXINGEN.
Julius Stcnzel, Plafon der Erzieher. Feli\
Meiner, Leipzig. 1928. 337 p.
Een goeil deel van wat ik onlangs zeide (Dit tijdschrift bidz. 327) over den
herdruk van het elfde deel van U. Lehniann's Die Grossen Erzieher, dat
over Fichte handelt, zou ik nu moeien herhalen in de aankondiging van dit
twaalfde, Ihans verschenen deel. Want ook van Plato geldt, dal het op-
voedingsprobleem d. w. z. de vraag van den idealen mensch en zijn ver-
wezenlijking, en daarom ook de vraag uaar zijn verhouding tot den idealen
staat in het middelpunt van zijn denken staat. Ja dit is naar de schr. meent
voor l'lalo zelfs in zeer bijzondere male waar. „l'laton formt Seine liegriffe
mehr als andere 1'hilosophen für den sich entwickelnden Menschen; .seine
gesamle erkenntnisthcoretische Stelhmg ist in ihrem innerstcn Wesen
padagogisch orientierl" (p. 271). En daarom wil de schr. ook niets minder
geven dan „eine Zusamment'assung aller Ireibenden Kraftc des platonischen
Philosophiercns, der erkennlnisniassigen, erotischen und politischen" (p. V).
Wat hij beoogt is dus „eine Einführung in den Platonisinus und zugleich eine
Erörterung des Grundgodankens der Erziehung und Bildung übei-haupt (p. V).
Bij de uitwerking van dit programma gaat hij, voor zoover ik zien kan,
nieuwe wegen. In het middelpunt van zijn niteenzelting plaatst hij de
Politeia. „Wir werden den Slaatsentwnrf ersl in seineni politischen und
erzichlichen Ilauplumrissen belrachten, dann einzelne Probleme aus anderen
Dialogen herausarbeiten, und immer wieder zu den Gedanken des Staates
zurückkehren" (p. 10(}).
Op zichzelf is dit natuurlijk niet nieuw, maar wel de poging om uit de
-ocr page 365-360
leer van de gemeenschap, zooals de Staat ze ontwikkelt, al het andere bij
Plato te laten voortspruiten. Immers, gelijk do mensfh niet als individu, maar
alleen als burger van de polis bestaan kan, zoo is hij ook in zijn
denken en weten noodwendig deel van een gemeenschap. Die gemeenschap-
pelijke wereld, waaraan ieder door het denken deel heeft, is de ideeënwereld
en waarlijk mcnsch wordt men slechts door die <Iechiame aan dat ge-
meenschappelijke. Daarom staal <Ie iMctaphysik des Lemens, gelijk de
Menon ze ontwikkelt in het middelpunt van Plato's leer en de Bildnngs-
vorgang, de vorming van den geest door het gemeenschappelijk denlien is
om die reden de hoeksteen van Plato's philosophie. In dien zin moet,
naar de schr. meent, ook Socrates bekentenis van onwetendheid worden
opgeval. Niet dat hij, Socrates, niets weel is de bedoeling, maar dit dat
de enkeling, de individu los van de gemieenschap niets kan weten: ,,der
Einalne liat überhaupt kein Wissen", p. 67. Alleen door het gezamenlijk
zoeken, de dialektiek, kan weten, dal meer is dan subjectieve mêening,
worden bereikt. Ook hiervoor wordt de Menon weer als bewijsplaats
geliruikl (p. 150). Wij weten niets, maar gezamenlijk zoekende kunnen
wij alles hereiken. In dezen gedachtengang wordt nu ook de leer van den
Eros ingevoegd; de knapenlicfde is het verlangen naar gemeensL'ha]) en het
bindmiddel van de maatschappij: „es muss dargestelll werden, dass der
Gemeinschaflsbegriff der platonischen Polis durch die Erotik der Manner-
gemeinschaft, wie sie sich in Griechenland lierausgebiklet halte, bestimml
wird".
In het eindpunt van die leer der gemeenschap ligl dan de Idee van het
Goede, die Gemeinsfliari der Erkennenden, die op den weg der hoogste
inspanning van gemeenschap|x}lijk zoeken wordt bereikt.
Do schr. laat op belangrijke punten nieuw lichl vallen. Dat zijn geheele
constructie houdbaar zal blijken, durf ik niet te verzekeren, maar zijn
boek is ongetwijfeld vrucht van ernstige studie en verdient als zoodanig
alle aandacht.
I'II. K.
Dr. P. SIcgenga, Beschouwingen over Merijntje
Gijzen's Jeugd. Uitg. .1. M. Bredec — Hotterdam.
172 p. f 1,75.
In een inleidend ho^ofdsluk wijst de schr. op de groole beteekenis van
kennis van de kinderziel voor den opvoeder, en op het firoote lekorl
daarvan bij zoo velen: „En zoo heb ik zo schier eiken dag ontmoet in mijn
twintigjarige prc<likantspractijk, en ik ontmoet ze nog voortdurend, de jongens
en meisjes wi-er zieleleven λόογ hun ouders absoluut gesloten is." liet
lijkt me nuttig, dat deze waarheid nog eens uitgesproken wordt, ook dat
ouders en opvoeders opgewekt worden tot ernstiger studio van en meer
eerbied voor de kinderziel dan doorgaans wordt aangetroffen. .\ls dit
boekje — dat in de volgende hoofdstukken in hoofdzaak een overzicht
met vele citaten uit de drie eerste doelen van Merijntje geeft — daartoe
velen kan opwekken die Merijntje nog niet kenden of niet uit dit oogpunt
haddon beschouwd, zal het zeker de taak hebben vervuld, die de schr.
zich voor oogen ha<l gesteld. PII. K.
361
Den 19den Januari 1929 overleed tot ons diep
leedwezen ons redactielid, de heer J. G. NijK. Zijn
groote gaven van geest en hart stelde hij geheel in
dienst van zijn werk, zijn leerlingen en zijn vrienden.
Voor talloos velen is zijn leven een zegen geweest.
Zijn verdiensten op paedagogisch gebied waren'groot,
niet het minst door het talent, waarmede hij theorie
en practijk wist te vereenigen en vooral door den
krachtigen ernst van zijn beminnelijke persoonlijkheid.
Toen hij eenige maanden geleden zijn ambt neer#
legde had hij het voornemen zich te verdiepen in
zijn studie. Het heeft helaas niet zoo mogen zijn.
Nooit deden wij tevergeefs een beroep op Nijk's
vaardige pen. Wij zullen hem met eerbied blijven
gedenken.
De Redactie.
Paedagogische Studiën, IX. 23
-ocr page 367-362
DE PSYCHIATER ALS OPVOEDER
DOOK
Prof. PH. KOHNSTAMM.
Mededeelingen van het Nutssominarium voor Paedagogiek No. 6.
In Het Waarheidsprobleem schreef ik enkele jaren geleden
neer dat ik „in niet te verre toekomst belangrijk nieuw licht
(verwachtte) in 't bijzonder van de psycho-pathologie. Wie
de psychologie en psychiatrie der laatste tientallen van jaren
heeft gevolgd kan zich niet onttrekken aan den indruk dat
daar groote dingen aan 't werk zijn. Een groot deel van de
wetenschappelijke kennis van het „persoonlijke' leven, dat
wij thans hebben, vloeit uit deze broni)." Trouwens, voor
de lezers van dit tijdschrift is dat geen nieuw geluid. In een
groot aantal recensies heb ik in den loop der jaren getracht
hen opmerkzaam te maken op het vele, dat de paedagoog van ■
den psychiater heeft te leeren, te betoogen dal beider weten-
schappen eigenlijk één geheel vormen.
Toch vermoedde ik, toen ik deze woorden neerschreef,
volstrekt niet, dat toen reeds een beweging begonnen was,
die beloofde door opvoedingsmiddelen het aspekt onzer krank-
zinnigen-gestichten radikaal te veranderen en resultaten te
bereiken, die ook voor de studie van den gezonden niensch
van principieel belang zijn. Ik bedoel de therapie voor „on-
rustige patiënten" door Dr. Simon van Gütersioh het eerst
toegepast in de onder zijn leiding staande inrichting. Sedert
is die behandeling ook in eenige Nederlandsche gestichten
aan een proef onderworpen, die zij schitterend heeft door-
staan. Door de groote welwillendheid van Dr. W. M. van der
Scheer van het Provinciaal ziekenhuis nabij Santpoort en van
den Heer A. Starcjce, geneesheer-directeur van de Willem
Arntsz Hoeve aan den Dolder ben ik in de gelegenheid geweest
van hun resultaten kennis te nemen en gedurende geruimen
tijd met hen over de theoretische verklaring daarvan van
gedachten te wisselen. Ik acht uit algemeen paedagogisch oog-
punt hun uitkomsten van zoo groot belang, dat ik er hier iets
van wil mededeelen. Natuurlijk houd ik mij daarbij aan de
beginselvragen, die ter sprake komen en zie ik af van de
bespreking van alle technische details, die in het kader van
1) 1. c. p. 263.
-ocr page 368-363
dit tijdsclirift niet zouden thuis hooren en waaromtrent ik
niet bevoegd zou zijn te schrijven.
Ik begin dadelijk met de hoofdzaak. Niet langer dan ruim
twee jaar geleden behoorde omstreeks 30o/o der gevallen
volgens Dr. van der Scheer tot de „voor hun omgeving ge-
vaarlijke, agressieve, scheurende, vernielzuchtige patiënten,''
die in isoleerkamers of permanente baden werden verpleegd,
of — bij geringeren graad van onrust — „meestal slordig en
vies gekleed, op de afdeelingen omhingen" i). Dit type van
patiënten is, practisch gesproken, uit de gestichten ver-
dwenen; op 23 November 1.1. waren er volgens een mededee-
ling van Dr. van der Scheer op 1420 patiënten 34, die wegens
psychische stoornissen niet werkten.
Dit resultaat — waarvan de beteekenis ten volle alleen kan
worden begrepen door wie de vroegere onrustige afdeelingen,
de „hel' of het „pandemonium" der gestichten heeft gekend —
is bereikt door de consequente toepassing van de volgende
middelen:
a. het zoeken van geschikt d. w. z. aan het intellectueel
niveau en de vaardigheid van eiken patiënt aangepast werk.
b. het te werk stellen der verpleegden gemeenschappelijk in
een „zoo prettig en zoo huiselijk mogelijk ingericht milieu." 2)
dat natuurlijk wisselt met den aard van het werk. Om den
lezer een indruk te geven, hoe ver dit gaat neem ik hierbij
met toestemming van Dr. van der Scheer een afbeelding van
hem over.
c. het onmiddellijk met zachtheid maar groote beslistheid
onderdrukken van elke wanordelijkheid. De patiënt die zich
daaraan schuldig maakt wordt aanstonds uit de gemeenschap
verwijderd en gedurende 5 minuten in een isoleerkamertje
gebracht. Deze maatregel is bijna altijd voldoende om den
patiënt weer in de gemeenschap te kunnen toelaten. Is dit
niet het geval dan wordt de afzondering tot tien of twintig
1) I. De nieuwere inzichten in de behandeling van Geestesziekten en de
in ons ziekenhuis bereikte resultaten. Psych. cn Neurol. Bladen 1928 No. 2.
Overdruk p. 7.
Zie van dezeKden schrijver ook: II. De actieve therapie van Dr. Simon.
Neurotherapie, jg. 1927, No. 1 en 2.
III. Vooruitgang in de krankzinnigen-verpleging. Het Ziekenhuiswezen, Ie jg.
No. 7, Juli 1928.
en IV. De verpleging van onrustige krankzinnigen in nieuwe banen. Over-
druk uit Nosokomos 192G.
IV. p. 10.
-ocr page 369-Xiciiw ingmclil dniiverhlijf vooi- de ζ,^. onrusMso νι·ί)ΐι\νοιΐ[);ι1ϋ··η1οη.
-ocr page 370-364
minuten verlengd. Eerst daarna worden eventueel door den
behandelenden medicus baden of narcotica voorgeschreven.
Hoe zelden deze maatregelen noodig zijn, kan blijken uit
de volgende cijfers, geldende voor 19 Maart 1928 en betrek-
king hebbende op een afdeeling van 316 patiënten: Gedurende
5 minuten isolatie 5 gevallen, in een bad Vj uur 1, permanente
baden O, kalmeerende medicamenten 2^).
De ervaringen aan den Dolder komen hiermede overeen.
Ik was zelf in de gelegenheid om te Santpoort waar te nemen
hoe een patiënte, die men moest isoleeren, na 5 minuten
weer rustig aan 't werk ging. Een vereischte voor het slagen
is, dat onmiddellijk wordt ingegrepen (onrust is besmettelijk,
en wordt bovendien des te moeilijker onderdrukt, naar mate
zij reeds langer duurt); nog beter is het, onrust te voorkomen,
daarom wordt ledigheid met beslistheid tegengegaan, wat
weer mogelijk is doordat de verpleegden arbeid hebben, dien
zij kunnen doen en die hun belangstelling wekt. 2)
Aldus de feiten; thans de verklaring, voor zoover althans
die beide zich laten scheiden. Want in onze omschrijving
der feiten ligt reeds een stuk „verklaring"' opgesloten. Ik
zeide zooeven: de patiënt, die zich schuldig maakt aan wan-
ordelijkheid, wordt onmiddellijk met zachtheid, maar ^roote
beslistheid, geïsoleerd. Dat beteekent, dat de nieuwe behan-
deling den patiënt verantwoordelijk stelt voor zijn hande-
lingen. De oude therapie, schijnbaar menschlievender en
medelij dender, beschouwde de wanordelijkheid als een nood-
zakelijk gevolg van de ziekte, dat de patiënt dus „niet helpen
kon'·; hel gevolg daarvan was echter opstandigheid en ge-
weldpleging, die alleen met geweld kon worden gekeerd. De
nieuwe behandeling is schijnbaar veel strenger, zij stelt eischen
en voor zijn doen niet geringe eischen aan den zieke als
een voor zijn dac^en verantwoordelijk wezen. En ziet, de
opstandigheid wijkt, de zieke wordt volgzaam, alle geweld
wordt overbodig. Want daarover waren Dr. van der Scheer en
Dr. Starcke het volstrekt eens: in dit mede-verantwoordcUjk-
stellen ligt hei zumartepunt van de geheele verandering, niet
υ Ι· Ρ· 9.
2) In Santpoort wordt die belangstelling verhoogd door het toekennen van
eeai ,,zakgeld" voor het arbeidsproduct. Dit „zakgeld" heeft zelf weer een
groote opvoedende beteekenls. Een belangrijk deel der verpleegden te Santpoort
heeft daardoor bijv. reeds de geslichtskleeding kunnen verwisselen tegen
„eigen", zeli verdiende kloeding.
3) Zie noot 2 op p. 370.
-ocr page 371-365
in den arbeid als zoodanig. Deze is een noodzalcelijke (daarover
zoo aanstonds), maar ontoereikende voorwaarde, zooals reeds
hieruit blijkt, dat arbeidstherapie ook vroeger tallooze malen
is geprobeerd, maar juist bij de „onrustige patiënten" niet
slaagdel). Wanneer niet allereerst de verplegenden, en verder
het geheele milieu, innerlijk deze houding aannemen tegen-
over den zieke, komt van de nieuwe behandelingswijze naar
de meening der medici niets terecht. ^
Psychologisch en paedagogisch, theoretisch en praktisch
schijnt het mij nu van het grootste gewicht, hoe wij deze
uitkomst omschrijven. Dr. van der Scheer en Dr. Starcke
waren beiden geneigd te spreken van het „aanbrengen van
geconditioneerde reflexen". De zieke „leert" aan wanorde-
lijkheid onaangename gevolgen te associeeren en daardoor
de eerste te remmen, principieel op dezelfde wijze als de
hond van Pawlow „leert" speeksel af te scheiden bij het
zien van een rood of groen licht. Nu ontken ik geenszins, dat
geconditioneerde reflexen, of algemcener het instinktieve leven
hier een rol speelt en zelfs een belangrijke rol. Vermoedelijk
zal die rol te grooter zijn naarmate het defekt meer soma-
tisch, minder psychogeen is 2).
En in die gevallen waarin het hoogere zieleleven eerst moet
worden opgebouwd is zonder twijfel voorafgaande discipli-
neering of dressuur uoodig. Wie de paedologische literatuur
kent, denkt bij de beschrijving van de therapie van Dr. Simon
onmiddellijk aan Helen Keiler. Ook bij haar heeft Miss Sullivan
het volkomen onbeteugelde, wilde, hartstochtelijke gedrag
eerst moeten temmen door tucht en arbeid gecombineerd,
alvorens sprake was van het bereiken van het niveau van
„inzicht" en daarmede van eigenlijke „opvoeding". Ook Mon-
tessori acht een zekere „geordendheid" bijv. door haar cylin-
ders (in het milieu der andere kinderen) onontbeerlijke voor-
waarde voor het bereiken van hoogere stadia. En feitelijk
zien wij hetzelfde Mj eiken zuigeling, dien wij dresseeren
moeten, vóór wij hem opvoeden kunnen.
1) De iiaiim „aclievc arbcidsllicnipie" iloor Dr. Simon aan zijn boliandcling
gegeven, zou m.'i. dan ook psychologisch juister vervangen worden door diêii
van „vcranhvoordelijkheids-therapie" of nog beter „opvoc<Iing" of „wwler-
opvoeding" lot verantwoordelijkheid.
2) In het ziekenhuis nabij Santpoort zijn ook tal van gevallen van zware
inibeciliteit en idiotie, die zonder uitzondering tot arbeid zijn gebracht. Om
misverstaml te voorkomen voeg ik hier aanstonds bij, dat ^yaar mogelijk
(dementia paralytica) organische storingen natuurlijk ook door direkte
somatische therapie worden bestreden.
366
Het is dan ook niet twijfelachtig, dat van machtige in-
stinktieve neigingen — zeer terecht — gebruik gemaakt wordt
in de nieuwe behandeling: het instinktieve zoeken van met
lust en het vermijden van met onlust gepaarde zintuigelijkc
prikkels, vooral en in hooge mate het kudde- en nabooteings-,
wil men, het sociale-instinkt.
Maar met deze „behavioristische" verklaring en mei elke
beschouwingswijze die den mensch opvat als een „bundel van
instinktieve neigingen" komt men er niet^). Zij ziet voorbij,
wat juist allereerst verklaring eischt, nl. waarom de patiënten
onder de oude behandeling dan toch maar wèl de voorkeur
gaven aan ongemak, A'uil, geweldpleging en wat dies meer
zij. Zij verklaart ook niet — wat, naar Dr. van der Scheer en
Dr. Starcke beiden mecnen, toch inderdaad de absolute voor-
waarde van slagen is — waarom niet de uiterlijk waarneem-
bare „daden" 2), maar de „innerlijke gezindheid" van het
verplegend personeel moet veranderen, waarom het innerlijk
„verantwoordelijk stellen" absoluut noodzakelijk is.
Hier kan alleen een personalistische beschouwingswijze ons
helpen en voor haar ligt de zaak eenvoudig genoeg. Zeer
terecht zegt Nicolai Hartmann in zijn Ethik: „Es gibt einen
1) Dr. van der Scheer, die zoo vriendelijk; was <le drukproef van dit stuk
te lezen, wijst mij er op, dat naar zijn opvatting het behaviorisme niet uitsluit
rekening te houden met „innerlijke gezindheid" en „verantwoordelijkheids-
gevoel." Natuurlijk krijgt een term eerst zijn beteekenis door het gebruik
dat men ervan maakt, maar het schijnt mij toch in 't algemeen niet
gewenscht ai' te wijken van het geijkte spraakgebruik. Volgens Mac Dougall —
die meen ik zelf den term het eerst gebruikte in een gewijzigden zin, maar
ervan hoeft afgezien psychologie gelijk te stellen met „study of hehavior"
omdat de andere beteekenis wetenschappelijk burgerrecht heeft verkregen —
is thans behaviorLsm do leer, „that the conduct or hehavior of any man is
merelij the siim of his condilioned reflexes." (Outline p. 2G).
Voor mij is het essentieele der volgende bladzijden, aan te loonen, <lat een
behandelingsvï'ijze, die in ^en mensch niets anders ziet dan „de som van zijn
geconditioneerde reflexen" juist nooit de inderdaad bereikte resultaten zou
verkregen hebben. En daarin meen ik het geheel met Dr. v. d. Scheer eens
te zijn, immers deze gebruikt ter kenschetsmg van zijn opvattingen telkais
termen als „verantwoordelijkheidsgevoel, gevoel van eigenwaarde, zelfstandig-
he.idsgevoel, zelfstandige denkarbeid, zelfbeheersching", al te gader uitdruk-
kingen die zich niet laten vertalen in de taal der „geconditioneerde reflexen".
2) Ik ontken natuurlijk niet, dat met de innerlijke gezindheid, het psycho-
physische geheel en dus ook het uiterlijk waarneembare gedrag zich wijzigt,
bijv. reeds de mimiek en de toon van de stem, maar de fijne nuances daarin
zijn juist weer alleen door „begrijpende" psychologie in haar kategoriën en
begrippen uit te drukken; een zuiver behavioristische moet er aan
voorbijgaan.
367
Willen zur Verantwortung, ja einen Willen zum Schuldigsein
am eigenen Tun, und es gibt einen Widerwillen gegen die
Zumutung der Entschuldigung als einer Aberkcnnung der
Schuld . . .Der Schuldige hat Recht auf das Tragen seiner
Schuld . . . Die Bewahrung der Schuld ist ihm wertvoll
ungeachtet ihrer lastenden . Schwere, sie bedeutet ihm die
Erhaltung seiner Person, die Wahrung und Anerkennung
seiner Freiheit. Mit der Schuld würde er das grössere sitlliche
Gut, sein Menschentum preis geben.'" Inderdaad, niets treft
zóó vreeselijk, niets wondt zóó diep als wanneer onze mcde-
menschen ons niet meer als een verantwoordelijk persoon,
maar als een onpersoonlijk wezen behandelen. Wanneer dat
ons, gezonde en relatief stabiele menschen, reeds kan op-
winden en tot wanhoop drijven — men denke zich maar
eens in de situatie in, bijv. in een vreemd land waar elke
redelijke verstandhouding onmogelijk is — hoe dan met de
geschokte en labiele zelfbeheersching van den zielszieke, die
toch reeds diep gebukt gaat onder zijn eenzaamheid, zijn
gebrekkige verstandhouding met de wereld, die daarom reeds
tot opstandigheid neigt? De isolcerkamers en permanente
baden der oude behandeling, de volgzaamheid · en dankbaar-
heid der patiënten onder de nieuwe geven hel antwoord.
Indenlaad, met de beste bedoelingen heeft de oude behan-
tlclingswijze haar patiënten — onder den invloed van een-
zijdig materialistische en deterministische theorieën — beroofd
van hun kostelijkste goed, ze behandeld als redelooze wezens,
niet als menschen, die ze ook in hun ziekte zijn en blijven i).
De nieuwe ^handelingswijze verlegt principieel het contact
tusschen verpleger en verpleegde uit de zakelijke of animale
in de humane sfeer. Wie als mensch behandeld wordt, rea-
geert als mensch, in die eenvoudige waarheid ligt haar ver-
wonderlijk succes. Natuurlijk moet die behandeling rekening
houden met de speciale moeilijkheden waaronder deze mensch
zich bevindt, met zijn verminderde toerekenbaarheid, zijn
sterker getroffen worden door prikkels, zijn verhoogde labi-
liteit. Het zou allerminst menschelijk zijn, daar niet mee te
rekenen. Daarom heeft de zieke recht op meer dan normale
belangstelling en steun bij de keuze van zijn werk, bij het
1) „Het nieuwe zit in het in 't juiste daglicht plaatsen van de denkfout
vau vèkn, die meenden, dat de daden van krankzinnigen direct gevolg zijn van
de ziekte, waaruit tot onverantwoordelijkheid van den krankzinnige voor zijn
daden werd l)esloten." (v. d. Scheer III, p. 20).
368
regelen van zijn milieu, bij het vermijden van prikkels.
Hij heeft er ook recht op, gesteund en geholpen te worden in
de bijzonder moeilijke oogenblikken. Hij moet dan duidelijk
loeren zien op een ook dan voor hem begrijpelijke wijze,
dat hij zich moet vermannen, dal hij iets ontoelaatbaars
doet; en tegelijk moeten alle overtollige prikkels worden
verminderd. Maar hij moet in de geheele houding der om-
geving voelen dat hij als mensch blijft behandeld worden,
dat men hem eischen stelt, maar eischen waaraan hij kan
voldoen als hij wil. Dat is de beteekenis der korte isoleering.
die daarom behoudens zeer weinige excepties, doel treft en
met dankbaarheid wordt aanvaard . . . zooals elke echte
paedagogische „straf , wanneer zij werkelijk in deze, de eenig
toelaatbare gezindheid wordt gegeven.
En nu herkennen wij in de „opvoedende therapie" van
Dr. Simon plotseling een paedagogische bekende in een nieuwe
toepassing. Want zij is niets anders dan de theorie van
Montessori over vrijheid en lucht. Hoe ongeloovig hebben allei
aanhangers der „oude opvoeding' de schouders opgehaald,
hoe spottend hebben zij geglimlacht — ik heb er zelf hard
aan meegedaan — toen Montessori optrad met de bewering,
dat het milieu van haar Kindertehuis zoozeer beantwoordde
aan de kinderlijke behoeften, dat kinderen daai· „vanzelf'
ordelijk en rustig werden, en dat in uitzonderingsgevallen
een korte verwijdering uit die gemeenschap volkomen af-
doende was om de rust te herstellen. En hebben wij niet de
herhaling beleefd, toen haar leerlinge, Miss Parkhursl, kwam
met dezelfde mededeeling omtrent de sfeer van de Dalton-
school? Maar wie niet blijft bij schouderophalen en glim-
lachen, maar zelf gaat kijken in een school mei „nieuwe
tucht'', dien overkomt hetzelfde als Dr. van der Scheer en
Dr. Starcke toen zij als ongeloovige Thomassen naar (iülersloh
gingen kijken: hij komt bekeerd terugi).
Maar nu rijst een bij uitstek belangrijke practische vraag.
Hoe komt hel, dat de „nieuwe therapie" in weinige jaren het
aspekt van onze gestichten radikaal belooft te wijzigen, dat
zij een aantal zeer groole inrichtingen in zeer korten tijd
al gewijzigd heeft, terwijl dezelfde gedachte in de oj)voeding
van gezonden hel nog altijd niet verder dan lol proefnemingen
op kleine schaal heeft gebracht 2). Een deel van het antwoord
1) III. p. 17.
2) Dr. van der Scheer begon in 1926, Dr. Starcke in 1927 de hervorming.
-ocr page 375-369
geeft ook hier de ervaring. De groote moeilijkheid bij het
invoeren der nieuwe methode lag in het feit, dat het ver-
plegend personeel aanvankelijk niet geloofde in de mogelijk-
heid van zoo radicale wijziging van het traditioneele stelsel en
ook wel — terecht — zich aanvankelijk niet opgewassen voelde
tegen de nieuwe, zoo veel moeilijker taak. Over dezen zeer
hegrijpelijken innerlijken weerstand heeft alleen heen geholpen
een krachtige en systematische „opvoeding van de opvoeders".
En hier blijkt de geweldige beteekenis van bezielde en weten-
schappelijk geschoolde leiding. Toen eenmaal de nieuwe ge-
dachte den loets van wetenschappelijke kritiek bleek te liebben
doorstaan, werd zij lol richtsnoer gemaakt van een gestage en
doclbewusle actie, die in korten tijd ongedachte uitkomsten
liereikte. En hier wortelt een belangrijk stuk van het verschil
in snelheid, waarmede de oi)vocding van den zieken en die
van den gezonden mensch voortschrijdt. Dat men het bij de
eerste niet builen wetenschappelijke studie kan stellen, ja
dat daar praktische leiders ondenkbaar zijn, zoo zij niet
op hun terrein wetenschappelijk zijn geschoold, wie zou het
durven tegenspreken? Maar die studie heet volmaakt overljodig
voor de o])voeders van den gezonde.
Toch ligt slechts een deel der oorzaken van den langzamen
vooruitgang in de afkeer van wetenschappelijke studie der
auloriteiten en professioneele opvoeders. Een nieuwe lucht
in de school eischl, evenzeer als in het gesticht, voor ieder,
kind of volwassene, arbeid die aan hem aangepast is. Zonder
dien arbeid, al berust de oplossing niet alleen, zelfs niet in de
eerste plaats daarop, is de veranderde houding onmogelijk.
In de gestichten nu behoeven de leidende medici zich bij het
kiezen van den arbeid alleen te laten leiden door de Ixihoeften
van den i)aliënt; neven-overwegingen kunnen daar worden
uitgeschakeld. Men ziet er een rijken jongen staan aan een
schaafbank, en een meisje uit deftige familie aan eenvoudig
tuinw^erk. Maar welk een weerstand zou het wekken wanneer
de gezonde zoon of dochter van dezelfde ouders naar een
ambachtsschool of vakschool zou willen gaan in plaats van
zich te vervelen op een school wier programma in 't geheel
niet bij zijn aanleg past? Inderdaad, zoolang men wel aan de
zieken^ maar niet aan de gezonden arbeid gunt, die bij hen
past, zoolang zal de zegen van dien arbeid uit de gestichten
niet in de „vrije" maatschappij kunnen doordringen.
Of zou het waar zijn, dat ook dan het lucht-probleem in
-ocr page 376-370
onze scholen nog niet half zou zijn opgelost? Zou het waar
zijn, wat iemand mij tegenwierp, dien ik over deze dingen
sprak, dat kinderen zoo A'eel moeilijker te leiden zijn dan
zieken? Zou het waar zijn, dat de middelen die de „hel'" der
onrustige afdeelingen herschapen hebben in vreedzame en
prettige werk verblijven af zouden stuiten op den onwil of
de ontembare acti^iteit van onze normale jongens en meisjes?
Zou het waar zijn, dat spieken en liegen, en lijntrekken en
lawaai maken (buiten den rechtmatigen tijd en de plaats
waar het hoort) bij hen onuitroeibaar zouden zijn? Ik acht
het een beleediging van ons prachtig menschenmateriaal van
jongens en meisjes om die bewering in ernst te onderzoeken.
„Opwinding, agressiviteit, scheuren, smeeren zijn verschijn-
selen die meestal gevolg zijn van niet begrijpen onzerzijds,
gevolg van foutieve behandeling — ook daarvan moet iedereen
worden doordrongen," zegt Dr. van der Scheer^). En onaf-
hankelijk van hem liet Dr. Starcke zich in denzelfden geest
uit. „Wij moeten voor alles de hand in eigen boezem steken,
erkennen dal wanorde der veri)lecgden allereerst onze fout
is, anders zijn wij volkomen machteloos," zoo was ongeveer
zijn diagnose 2). In de school is het niet anders. Minstens 90%
1) II. p. 7.
-} De heer Slarcke legl — terecht — grooten nadruk op de solidariteit,
dc gemeenschappelijk ge(iragen veraiilwoordelijkliei<l. Ik citeer het volgende
uit een brief, dien hij zoo vriendelijk wa.s mij te zenden naar aanleiding van
dc lezing der drukproef van dit artikel:
,,Ik geloof <iat men, wat de veTant\voor<lelijkheid betreft, in het algemecji
twee reactie-principes heeft. Het eerste tracht op de buitenwereld direct in
Ie werken en werpt ook alle schuld op dc Jjuitenwereld; als er iets
verkeerds is in de maatschappij of in het individu, dan hebben dat de
geesten of de socialisten of de reactionairen gedaan. Dc ziel blijft aldus bKmk
en schuldeloos. Men zou dit de animistische reactie kunnen noemen.
Daartegenover staat het principe dat ik, hoewel met eenigcn schroom, het
Christelijk principe zou willen noemen en dat zichzelf integendeel verant-
woordelijk stelt voor de buitenwereld en op de gestoorde verhouding in de
ecr.ste plaats inwerkt door ingrijpen aan eigen persoon. Ik ben mijns broeders
hoe<lor.
Xiet in de eerste plaats een ander, maar ik draag de verantwoordelijkheid.
Nu zie ik de groote verandering in de gestichten als een begin van beweging
in de richting van het animistische naar het Christelijke type. En wel geheel
in denzelfden trant als liet verschil tusschen de oude (straf)school tegenover
het Montessori-ondejrwijs.
Bij het eerste werden de kinderen verantwoordelijk gesteld en dus gestraft
wanneer er iets niet goed was.
De Montessori-klasse daarentegen geeft weliswaar aan de kinderen verant-
woordelijkheid en zelfs nog grootere verantwoordelijkheid, maar die wordt
371
van alle „straffen'' moeten wij als de fout van het stelsel
zien, dat de kinderen dwingt tot ledigheid en verveling, dat
zich niet aanpast aan de activiteit, te lage of te hooge eischen
stelt, geen milieu van solidariteit tusschen kinderen en vol-
wassenen weet te scheppen, en — bovenal — de kinderen niet
als „menschen' behandelt, ze onnoodig klein houdt, niet werkt
op hun verantwoordelijkheidsbesef, niet gebruik maakt —
zooals overal de nieuwe schoolbeweging — van het opbou-
wende beginsel, dat de kinderen niet door dwang en over-
macht, maar door zelf verworven tucht moeten worden
bestuurd.
Er zullen nog vele tientallen van jaren vergaan, totdat de
leeraar of onderwijzer, die „geen orde kan houden'' en de
klas, waar het „een keef' is uit de school zullen verdwijnen
op de wijze waarop de getraliede en geblindeerde cel en het
permanente bad bezig zijn thans uit onze gestichten te ver-
dwijnen. En daarom kan de beoefenaar der paedagogiek,
hoe dankbaar hij den psychiater ook moge zijn voor diens
baanbrekend werk, niet zonder een ietwat bittere bijgedachte
kennis nemen van den voortgang van diens prachtig werk.
DE BRANDENDE KWESTIE
DOOR
P. Λ. DIELS.
Als mededeeling No. 3 van het xVutsserainarium voor Pae-
dagogiek te Amsterdam is bij J. B. Wolters te Groningen
verschenen een aan den Wethouder van Onderwijs te Am-
stenlam uitgebracht rapport betreffende de aansluiting tus-
schen L.0. en M.0. (Gymn. O). Blijkens een het rapport
pas mogelijk gemaakl, doordal de onderwijzeres vcranlwoordelijkheid voelt
voor de klasse, d. w. z. geneigd is haar eigen gcdrag(attitude) zóódanig in te
richlcn, dat de klasse daardoor tot rustige werkzaamheid wordt opgewekt,
althans niet wordt gestoord.
Zoo ook draagt in de gestichten iedere patiënt, die met de verantwoordelijk-
heidslherapie wordt behandekl, eene verantwoordelijkheid, grooter dan vroeger.
Maar dit wordt eerst mogelijk, doordat de verplegende, verantwoordelijkheid
krijgende of nemende voor haar groep, zichzelve zóó gedraagt, en elke seconde
zóódanige controle op haar eigen gedragingen blijft uitoefenen, dat zij van de
naar alle zijden (bruikbare en onbruikbare) ontbottende, ontluikende en
ontspruitende neigingen der patiënten de rustig werkzame ongemoeid laat
en resonneert, de andere tegenwerkt."
372
voorafgaaiiden brief had het Gemeentebestuur van Amsterdam
aan het N^utsseminarium het verzoek gericht, een regeling te
willen ontwerpen, welke, rekening houdende met Amster-
damsclie toestanden, beter dan de tot dusver gevolgde methode
er toe zal leiden, dat tot de bedoelde scholen alleen worden
toegelaten de candidaten, van wie men op grond van hun
aanleg mag verwachten, dat zij in staat zullen zijn, het voort-
gezet onderwijs met vrucht te volgen.
In 't bijzonder werd gevraagd na te gaan, in hoeverre het
gewone toelatingsexamen, zooals dat tot dusverre werd afge-
nomen, als schiftingsmiddel voldoet.
„Ofschoon het K. B. van Februari 1.1. aan de verwachting
van het Amsterdamsche gemeentebestuur betreffende zijn vrij-
heid van handelen voorloopig den bodem heeft ontnomen,
durven we hopen, dat met de daarbij voorgeschreven weder-
invoering van een verplicht admissie-examen voor deH. B. S. S.
met 5-j. cursus nog niet het laatste woord in deze materie is
gesproken. En, ofschoon wij door dat besluit aan den eenen
kant wel zeer beperkt waren in de keuze van onze middelen,
scheen ons anderzijds juist na de verscliijning er van een
discussie van de aansluitingsquaestie in haar geheel des te
meer gewenscht. Zoo ergens dan is hier behoefte aan .,ver-
stchende I'adagogik". Natuurlijk hebben wij ons echter voor-
loopig moeten plaatsen op den bodem van het thans geldende
stelsel.
Wij verzoeken U dan ook het rapport, dat wij de eer hebl)cu
U hierbij aan te bieden, niet te beschouwen als een definitief
resultaat onzerzijds, maar in hoofdzaak als een ernstig be-
doelde poging licht te ontsteken ten opzichte van een aantal
knooppunten in dit zeer gecompliceerde vraagstuk, waarbij
kan worden voortgewerkt."
Aldus prof. Kohrrstamm, de directeur van het Nutssemina-
rium in zijn inleidend schrijven. En daarmede is het karakter
van dit rapport dan ook duidelijk aangegeven. De bedoeling
is een oriëntatie te geven van de verschillende i)rol)lemen
die met de aansluitingskwestie samenhangen. Het is dus een
paedagogLsche studie, die wij hier voor ons hebben: de prac-
tische organisatorische maatregelen, die een bepaalde visie
op de aansluiting zouden belichamen worden — en dit is
in dit verband niet meer dan logisch — overgelaten aan de op
het eind van het rapport voorgestelde permanente aanslui-
tingscommissie, waaromtrent we op bldz. 150 lezen:
373
I. Β. cii W. benoemen een [jermanenlc commissie,. welke liet vraagsluk
(Jer aaneensluiting tol voorwerp van liaar voortdurende zorg maalit en het
college aangaande alle kwesties, die daarmee samenhangen, voorlicht.
'1. In deze commissie worden benoemd:
a. vertegenwoordigers van het Gemeentebestuur,
b. vertegenwoordigers v. Gymnasiaal en Middelb. Onderwijs,
c. vertegenwoordigers v. h. Gewoon Lager en Uitgebr. L. Ond.,
d. wetenscliappolijke advisenrs.
terwijl het Rijksschooltoezicht wordt uitgenoodigd, zich in dezelfde commissie
Ie doen vertegenwoordigen.
3. In 't reglement dezer commissie wordt o.m. opgenomen de bepaling
dat ze zich kan doen bijstaan door commissies ad hoe voor de verschillende
vakken, welke 't aaneensluitingsvraagstuk voor die vakken in studie kunnen
nemen, daarover rapport uitbrengen en middelen ter verbetei-ing aan haar
committente kunnen voorstellen.
Dc verdere voorstellen betreffen de mogelijkheid om in-
telligentie- en sclioolvorderingentests 1) aan alle soorten van
scholen Ie nemen, proefklassen bij het M. O. te vormen en
gelegenheid te schci)pen voor hel maken van huiswerk onder
leiding en toezicht
Tusschcn den inleidenden brief van prof. Kohnstamm en
de hierboven vermelde voorstellen ligt het eigenlijke rapport,
terwijl de laatste vijftig bladzijden twee bijlagen omtrent
rekentests bevatten.
Laat ik beginnen met de verklaring, dat dit werk een macht
van gegevens bevat. Het is goed geschreven en volkomen up
to date. Het titelblad vermeldt de namen der auteurs: G. van
Veen en Ph. Kohnstamm en zonder onbescheiden te zijn
mag men allicht uit deze onalphabetische volgorde afleiden,
dat dc heer van Veen wel het grootste deel van het rapport
in dezen vorm heeft gegoten. Men behoeft het niet met alle
conclusies en beschouwingen eens te zijn om te erkennen,
dat hier waardevol materiaal gegeven wordt en dat in som-
mige onderdeelen op hoogst verdienstelijke wijze in vlotten
trant zeer moeilijke pacdagogische kwesties behandeld worden.
Als pacdagogische verkenning op het uitgebreide terrein van
het aansUutingsvraagstuk heeft het groote waarde, zooals ik
1) liet rapport bezigt den door Cyril Burt geïntrcKluceerden term
„scholaslic test", welke minder duidelijk is dan de Amerikaansche ,,achieve-
ment test". Maar waarom niet eenvoudig gesproken van „schoolvorderingen
test", zooals ik in 1923 reeds heb voorgesteld? Het aantal vreemde woorden in
de pacdagogische vaktaal is al enorm genoeg.
2) Er bestaat over deze zaak reeds een aardige literatuur, v.n. van Ameri-
kaanschen herkomst, „supervisod study" noemt men het daar.
374
hieiOncler zal trachten duidelijk Ie maken. En daar ik als
jjaedagOgisch verkenner weet, dat een algenieene uitgebreide
oriëntatie aan het onderzoek van welk oogenschijnlijk een-
voudig probleem ook vooraf moet gaan, stel ik dit werk van
het N^utsseminarium zeer hoog. Hoeveel arbeid liggen aan deze
bladzijden niet ten grondslag!
Maar ik weet ook uit ervaring, hoe verleidelijk het is op
zijpaadjes te gaan, vooral bij een centraal vraagstuk als dat
der aansluiting. Want alle groote wegen kruisen hier elkaar:
paedagogische, psychologische, organisatorische. Het is zeer
noodzakelijk het centrale punt in het oog te blijven houden
en zich niet te vermeien in de lokkende velden buiten de
heirwegen. Welnu, ik heb den indruk, dat de auteurs zich
hier en daar wat te lang buiten de groote wegen hebben
opgehouden en dat zij te dikwijls hebben stilgestaan om mooie
bloempjes langs de kleine zijpaadjes te plukken^). Mijn be-
zwaar is niet, dat de vele door de schr. besproken zaken
onbelangrijk zijn, maar wel, dat zij in verband met de aan-
siuitingskwestie te weinig oj) den achtergrond zijn gehouden.
Een tweede m. i. belangrijker tekort is de voorzichtigheid,
waarmee de organisatorische kant van de aansluitingskwestie
wordt behandeld. Dit tekort is gedeeltelijk een gevolg van het
karakter van het rapport, dat zich in hoofdzaak tot de
paedagogische en psychologische kanten hoeft moeten bepalen,
zoodat het geen aanmerking bcteekent o[) den arbeid der
samenstellers. Maar wie als schrijver dezes de meening is
toegedaan, dat de Gordiaansche aansluitingsknoop slechts kan
worden . . . doorgehakt door een efficient onderwijssysteem,
waarbij dan voornamelijk de organisatie der lagere school
duchtig moet worden herzien, mist een zeer belangrijken factor.
Het is mijn vaste overtuiging, die ik trouwens niet onder
stoelen of banken heb gestoken, dat wij uit deze impasse,
zooals uit zoovele andere moeilijkheden, slechts kunnen ge-
raken door een totaal verlaten van den heilloozen weg, waarop
wij thans voortsukkelen. Kleine ongedifferentieerde schooltjes,
een onderwijs zonder voldoende wetenschappelijke leiding,
ontevreden onderwijskrachten (wie sprak ook weer van „Een
ontevreden onderwijzer is een gevaar voor den staat"), ... ei
ziet, daar was ik bijna zelf vervallen in de gewraakte bloe-
metjesplukkerij.
'■) Zoo b.v. uit de eerste 20 bldz.: pag. 2, 7, 9—11, 17-19.
-ocr page 381-375
ι
Het rapport houdt zich bezig met eventueele reorganisatie-
plannen en wel in drieërlei opzicht. In de eerste plaats be-
spreekt het de mogelijkheid van differentieering der leerlingen,
in dc tweede plaats de noodzakelijkheid van leiding en ten
derde het daltoniseeren. In de „samenvatting" (bldz. 138—150),
bestaande uit 88 stellingen die den hoofdinhoud van het rap-
IMjrt weergeven, vinden wc omtrent de differentieering o.a.:
„5. In de school zelf is hel vraagstuk van de doelmatigheid
met <le kwestie der aaneensluiting allerminst opgelost. Ook
daar zal op grond van aanleg en bestemming der leerlingen
differentiatie noodig zijn, waarbij voor bepaalde groepen van
kinderen in 't bijzonder op de ontwikkeling van de sociale
en motorische intelligentie naast de verbale zal moeten worden
gelet.
10. Het wetenschappelijk onderzoek heeft bewezen, dat èn
bij het intelligentieonderzoek èn bij het onderzoek naar de
schoolprestaties, kinderen uit beter gesitueerde kringen een
voorsprong hebben op kinderen uit de eenvoudigste milieus."
Hier wordt dus bepleit differentieering der leerlingen naar
hun aanleg en bestemming, terwijl tevens duidelijk is weer-
gegeven, dat het sociale milieu een zeer beslissende factor is
in dc ontwikkeling der intelligentie, zoodat (maar die conclusie
trekken wij, het rapport zwijgt daarover) bij de differentiee-
ring ook dit sociale milieu in aanmerking moet worden ge-
nomen. Dus in goed rond Hollandsch: opleidingsscholen voor
iKjpaalde bestemmingen.
Over dc leiding vinden wc in de „samenvatting" o.a.:
„40. Deze omstandigheden i), op zich zelve product van
sociale en geestelijke evolutie, zijn aldus samen te vatten:
a. geen overeenstemming tusschen de leden van 't per-
soneel der scholen;
b. geen schoolvergadering, welke tot nauwkeurige taak-
omschrijving komt en die, als ze daartoe komt, het hoofd
zou NNillen machtigen, na te gaan, of de uitvoering con-
form „het uitgewerkte leerplan" is;
c. geen overeenstemming tusschen autoriteiten en perso-
neelen;
ö
d. geen overeenstemming tusschen de autoriteiten onderling.
41. Tegen de bestaande leervrijheid voor den onderwijzer
D. w. z. „de omstaiwiighexlen, waarin ons onderwijs verkeert door
velerlei oorzaak" (bldz. 1Ί3).
37(5
zijn vooral bezwaren mei 't oog op de kinderen, die later
Voortgezet Onderwijs moeten ontvangen.
43. De Lagere School heeft behoefte aan bindende af-
si)rakcn, die 'l werken gemakkelijker zouden maken. Deze
kunnen slechts product zijn van ernstig en systematisch
overleg tusschen alle betrokken instanties. Vermoedelijk zullen
uit dit overleg eenige schoolhervormingen van ingrijpenden
aard geboren worden."
Indien ik deze stellingen goed paraphraseer beteekenen ze:
er is een zekere chaos, de onderwijzers hebben te groote
leervrijheid, deze toestand is te betreuren.
En ten derde lezen we over het daltoniseeren:
„62. De keuze van de leerstof der Lagere School draagt
het stempel van een onvruchtbaar compromis. De oorzaak
van de onvruchtbaarheid van 't compromis schuilt hierin,
dat de leerstof te eenzijdig is ingesteld op de behoeften van
de intelligente kinderen, terwijl men bij de toegepaste leer-
methode gebonden is aan de vermogens der zwakken en
middelmaiigen en te eenzijdig lot mechanisatie zijn toevlucht
moet nemen, ook daar, waar deze weinig zin heeft.
63. Alleen differentiatie, toegepast binnen den kring der
klasscgemeenschap (b.v. langs den weg van daltoniseering
van 't onderwijs) of door middel van groepeering der leer-
lingen volgens hun aanleg, kan het onderwijs uil boven-
genoemde impasse redden.
64. Zou men tol daltoniseering kunnen besluiten, dan is
't mogelijk de leerlingen, die naar 't Voortgezet Onderwijs
gaan, voor verschillende vakken beter en doelmatiger voor te
bereiden dan thans geschiedt, zonder dat men daarvan leer-
lingen met andere bestemming dupe laat worden."
Waarom, zou ik willen vragen, moet differentiatie worden
toegepast binnen den kring der klasscgemeenschap? Waarom
ook voor de lagere school geen diffcrenlieering der leerkrachten
])epleit? Prof. Kohnstamm heeft indertijd in zijn brochure „De
Nieuwe School" een daltonschool voorgesteld, waarbij veel van
de euvelen, die thans gesignaleerd worden, zouden verdwijnen.
Het is m. i. te betreuren, dat dit heldere betoog van eenige
jaren geleden door de samenstellers van het rapport op den
achtergrond is geschoven. Groote scholen met gedifferentieerd
personeel en gedifferentieerd leerlingenmateriaal, goed geou-
tilleerd en met een behoorlijke leiding, scholen waarin ieder
zooveel mogelijk op zijn plaats is, ziedaar de m. i. eenige
377
radicale oplossing van de zaak. Wenscht men dit niet, dan
vers'alt men noodwendigerv\'ijze in het systeem der klassen-
cellen, door Thijssen indertijd verdedigd.
Intusschen lezen wij in het rapport zelf (bldz. 108 en 109)
eenige zinsneden, die duidelijker taal spreken betreffende de
door dc auteurs gewenschte schoolorganisatie. We lezen:
„In het vorige hoofdstuk konden wij constatecren, dat dc onderwijzer een
belangrijke leervrijhcid ha<l verkregen, waardoor het leerplan aan dwingende
kracht had verloren. Wij zeiden, dat hij zich veelal liet leiden, belialve
door zijn eigen voorkeur, door de behoeften van de kinderen.
Hij ziet hierl)ij echter o. i. de kinderen nog te veel als een collectwileit;
hij tracht zich in te stellen op den G.G.D. van hun kunnen. Dat zoeken van
den G.G.D. dwingt hem tot beperking, leidt tot verarming en vervlakking van
het onderwijs.
Er moet, meenen wij, een andere leervrijheid ontstaan, n.1. die voor het
kind individueel, en dat kan niet anders dan op den voet van een differen-
tiatie van 't leerplan, waardoor mogelijkheden ontstaan, als wij boven
aangaven. Wie de suggestieve werking van het gezamenlijke leeren en de
tijdsbesi>axing, die het klassikaal onderwijs ongetwijfeld geeft, van over-
wegcjwle bcteekenis acht, zal van een daltousysteem niet willen weten, maar
een differentiatie van groepen, in afzonderlijke klassen of scholen onder-
gebracht, moeten voorstaan.
Tusschen de dallongedachle met een ruime mate van leervrijheid binnen
η klasseverband of differentiatie van scholen of klassen (binnen 't verband
van een groote school) met verscliillende programs ligt, meenen wij, dc
eenige keuze.
Een dallonsysteem evenwel, dat van den onderwijzer zulk een geheel
andere instelling cischt, kan de huidige school niet worden opgelegd. Dat
zou dcji weerstand slechts kunnen vergrooten. De school moet zich in die
richting 'zelf vrijwillig aanpassen. Het eenige, wat autoriteiten kunnen doen,
is, elke ernstige proef, door de leerkrachten genomen, aanmoedigen en
zorgen, dat zij onder de algemeene aandacht valt, zoodat steeds meerderen
zich lot initiatief in deze richting geroepen achten.
Een uitwisseling van ervaringen in geregelde samensiirekingen onder
leiding van een schooltoezicht, dat grondig observeert en krachtig stimuleert,
kan 't proces versnellen. Dc «Irang zelf moet uit 't corps opkomen."
liet rapport geeft na enkele inleidende hoofdstukken („De
aancensluilingskwestie als algemeen maatschappelijk pro-
bleem", „De plaats van 't vraagstuk in het onderwijsprobleem
als geheel", „Het feit der onvoldoende aaneensluiting") een
tweetal deelen, die als pièce de résistance moeten beschouwd
worden en waarvan wij in de volgende bladzijden een over-
zicht zullen geven.
In § 1 (bldz. 17—49) worden de oorzaken van de slechte
aansluiting nagegaan. Deze kunnen zijn een te laag intelligen-
Paedagogische Studiën, IX. 24
378
tiepeil, onvoldoende voorbereiding van de Lagere School^
sociaal milieu, gebreken van de Middelbare School.
In aansluiting met Terman's bekende intelligentie-onder-
zoekingen en op gezag van dr. J. L. Prak, wordt het percentage
Nederlandsche schoolkinderen, die geheel geschikt zijn om
het M. O. te volgen, geschat op hoogstens 3 a 5% van de
lagere-schoolbevolking. Er zijn echter scholen — de oude
opleidingsscholen — waarvan het percentage tot het M. O.
toegel atenen veel grooter is.
„Vaii een 16-tal oude Uloscholen I noteerden we in e<;n Ijepaald jaar resp.
17, 17, 23, 16, 15, 25, 16, 15, 25, 38, 16, 18, 15, 26, 35, 16. 34, 19 en 21
1.1. die de Middelbare School bereikten, terwijl een oude Uloschool II cr
in slaagde van haar 30 1.1. er 22 de gewijde hallen van M. O. en Gym-
nasium binnen te loodsen, waarbij we 't vermoeden uitspraken, dat, met
één uitzondering, voor de overigen een nadere poging zou worden gewaagd.
Onder deze omstandigheden kan 't geen verwondering baren, dat de
M. S. niet alle 11. tot hun doel kan brengen. Ofschoon ook al weer het
groote percentage mislukkingen niet geheel uit bovengenoemde wanverhouding
is te verklaren, omdat de H. B.S. S. in de provincie zich nauwelijks minder
sitraf op haar leerlingen instellen, terwijl daar Prak's norm van 5 "/o
geschikten niet beduidend wordt overschreden.
Al blijft er des ondanks reden om te vragen, of een aantal Amsterdamsche
opleidingsscholen niet al te ijverig is in het prepareeren van haar leerlingen
toch mag men van deze scholen verwachten, dat ze op grond van ervaring
vrijwel de norm zullen kennen, waaraan de kinderen bij toelating moeten
voldoen. Die norm zal echter in veel gevallen door training worden bereikt,
waai· de initelligentie te kort schiet. En dat lukt, omdat do leerstof op de
Lagere School zich nog betrekkelijk gemakkelijk laat mechaniseeren. Straks
bij Voortgezet Onderwijs evenwel zullen veel van de gezonden kindereji
in 't ongereede moeten raken, omdat de hardnekkige opgevoerde school-
prestatie een te geflatteerd beeld heeft gegeven van hun intelligenlie." (bldz.
19 en 20).
Er is in veel kringen geen duidelijk denkbeeld omtrent
het verschil tusschen schoolprestatie en aangeboren intelli-
gentie en zoo is het mogelijk, dat een door voortdurende
dressuur opgevoerd' examenresultaat aangezien wordt voor
wat in het rapport zoo juist genoemd wordt „de primaire
factor" d. i. de voor het M. O. zoozeer gewenschte abstracte
(of theoretische) intelligentie.
De Lagere School (we komen nu tot de tweede oorzaak van
de slechte aansluiting) heeft de normen verloren. Een door
het Nutsseminarium ingesteld onderzoek door middel van
rekentests leverde o.a. dit resultaat op:
„Terwijl wij van de beste zes scholen op onzen uniformen en objectieven
waardeeringsgrondslag meer dan twee maal zooveel leerlingen het praedicaat
379
„goed" toekciideii als dc scholen zelf deden, bleven wij voor de slechte
scholen nog beneden het derde deel van wat de school als goed zag.
Het is niet dan natuurlijk en het is zelfs goed, dat de betrokken onder-
wijzers hun waardeering gronden op de gemiddelde prestatie van de klasse
maar het is toch niet te verdedigen, dat deze variabele norm de beoordeelings-
grondslag zal zijn voor toelating tot een soort onderwijs, dat heel andere
eischen stelt, dan waaraan de betrokken onderwijzer is aangepast. Wil de
Lagere School den leerkrachten van het Middelbaar Onderwijs het werken
mogelijk maken, daJi is 't iwodig, dat zij de norm kent, waarop het aanvangs-
onderwijs op de Middelbare School is ingesteld.
Waar die moet liggen, is, zooals wij zeiden, oen kwestie van secundair
belang; dat zij er moet zijn en dat zij geëerbiedigd moet worden, moeten
wij als eeai didactisch axioma voorop laten gaan." (blilz. 23).
Hier wordt een hoogst belangrijke zaak aan de orde gesteld:
de noodzakelijkheid van vaste normen. Indien dit „didactisch
axioma" algemeen wordt aanvaard is reeds veel gewonnen,
niet alleen en zelfs niet voornamelijk met betrekking tot het
lagere-schoolonderwijs zelf. Wij kunnen tot onzen spijt op
deze plaats niet verder op deze kwestie ingaan, maar kunnen
de verleiding niet weerstaan iets uit het rapport te citeeren,
dat hiermede in verband staat, vooral ook, omdat het zoo
raak gezegd is:
„Er is een tijd geweest, dat het rationalisme de geesten beheerschte en
dat in de opvowiing Herbarts rationeel ingestelde paedagogiek als een muur-
vast geloof de onderwijzers bezielde. De paodagoog van die dagen was
eerlijk van meening, dat het heil der wereld stond of viel met het brok
dichekennis, dat hij den kinderen op school te slikken gaf. En zooals altijd,
was ook dit geloof een kracht, die de beoogde resultaten gunstig beïnvloedde.
Het vaste vertrouwen nu van voorheen, dat de traditioneele leerstof hoekslcen
is voor onze heele cultuur, wordt nog maar schaars aangetroffen.
Ook 't geloof in de vormende waarde van een methodische behandeling
dierstof, vroeger algemeen, heeft onder den invloed der nieuwere psychologie
ernstig geleden. Deze psychologie wordt misschien niet door ieder gekend,
maar er zijn vaak stroomingen, die „in de lucht zitten", zoodat men zich
afvraagt, of dc theorieën product van stroomingen, dan wel de stroomiiigjn
product van theorieën zijn. Dc jVnierikaansche school, het radicaalst in dezen,
acht „mental training" eeii overwonnen begrip, beweert zelfs, dat experimen-
teele 'onderzoekingen geleid hebben tot een begrafenis, waarvan geen op-
standing meei- mogelijk is. De Amerikanen houden er van, den mond wat vol
te nemen en wij zouden niet graag hun bewering beamen, maar in verband
met wat wij willen betoogen, moeten wij constateeren, dat ook de Neder-
landsche onderwijzer, die vroeger de „forniale Bildung" zoo hoog aansloeg,
daaraan thans geringe beteekenis toekent. Wij hebben dus nu den toestand,
dat 't geloof in de traditioneele leerstof als geheel en de methodiek van
de leervakken in 't bijzonder meer of min ernstig is ondermijnd. En 't gevolg
daarvan is, dat er veel minder eenheid is dan vroeger. Toen was 't een
paedagogisc^ie doodzonde, om de leerstof niet in al haar onderdeelen te
onderwijzen, zooals 't leerplan aangaf en zich niet stipt te houden aan de
380
logische orde bij de behandeling van de onderdeelen. De controle was ge-
makkelijk, omdat omtrent het wat en het hoe volledige overeenstemming
bestond en waar die is, heeft de controleur bij voorbaat gezag.
Tegenwoordig is dat anders. Men kan onder elkaar en met zijn controleurs
over allen en nog wat debatteercn en doet dat ook." (bldz. 65 en 00).
Op welke wijze de normen (die dan waarschijnlijk andere
zullen zijn dan de oude) weer gevonden kunnen worden
bespreken de schr. in een ander gedeelte. Op bldz. 24 en 25
vindt men een onderzoek ingesteld door middel van Ballard-
sche rekentests, in drie eerste klassen aan de Ie H. B. S. 5-j.
c. te Amsterdam. Het aantal klasse-onvoldoenden was van
50—72o/o! Een aan de Amsterdamsclie Gymnasia ingesteld
onderzoek leverde voor Ned. Taal 43 ®/o en voor Rekenen 87 o/y
onvoldoende! In het rapport vinden wij nog een mededeeling
van dr. F. C. Dominicus te 's-Gravenhage, die een aantal
fouten vermeldt door de leerlingen uit de Ie klasse van het
Lyceum gemaakt, fouten van de kracht als:
Het bier wordt tappelings in vaatjes' gedaan.
Spoedig was die diefstal ontbloot.
Nadat de jongen hard gewerkt had, kan hij door den beugel.
Toen de jongen zijn vader brutaal aankeek, wierp deze hem
een profetische blik toe. Enz.
Het wil mij voorkomen, dat dit argument tegen de resultaten
der lagere school ccnigszins als de boomerang tegen den
afzender terugkeert. Immers het zijn resultaten van 's heeren
Dominicus' eigen onderwijs. Waarschijnlijk moesten zijn leer-
lingen diverse „moeilijke" woorden in zinnen' brengen, een
procédé, dal uit de dagen van Olim afkomstig is. Fouten als de
boven gesignaleerde werden reeds een menschenlocftijd ge-
leden gemaakt: we behoeven ons daar niet zenuwachtig over
te maken, dat komt vanzelf tereclit. Het is een gewoon ver-
schijnsel van een nog niet volkomen beheerschen van het
vocabulaire.
De derde oorzaak der slechte aansluiting: het sociaal milieu
wordt uitvoerig nagegaan en aan de hand o.a. van onder-
zoekingen van Döring en Roloff toonen de schr. aan, dat de
schoolprestaties van kinderen uit beter gesitueerde kringen
beter zijn dan die uit eenvoudiger kring, hetgeen door ieder,
die oogen heeft om te zien, na slechts luttele jaren practijk
wel zal beaamd worden. Toch is ook naar mijn meening de
maatschappelijke welstand niet het criterium. Ik stem vol-
komen in met de op bldz. 36 te vinden passage:
381
„Het kind weerspiegelt in sterke mate den cultureelen habitus van het gezin.
Wat het thuis ervaart aan hetheids-, werk- en denkgewoonten, draagt het
mee iJi de school en dit bepaalt goeddeels niGC liet resultaut van zijn arbeid
Zijn algemeene ontwikkeling hangt grootendeels af van de grootte van den
belangstellhigskring van zijn omgeving, meer nog misschien dan van de
schoolsche vooropleiding; vooral de wijze, waarop de belangstelling van de
ouders is gericht en de levendigheid daarvan, zich uitende in een al of niet
meeleven in de taken van 't Jdndi, zal de richting en kracht van de geestelijke
activiteit van 't kind mee bepalen."
Als vierde oorzaak vinden we een tiental pagina's gewijd
aan de gebreken van de middelbare school, die ons niet het
sterkste deel van het rapport lijken. Ongetwijfeld is er in het
M. O. zelf veel te verbeteren: cursief gedrukt vinden we op
bldz. 45 de stelling, dat de overgang van L. O. naar M. O. van
psychologisch standpunt uit gezien niet geleidelijk genoeg is
en dat de leerling uit eenvoudig milieu door dien plotselingen
overgang het meest wordt getroffen. De oplossing zou kunnen
zijn het aantal vakleeraren te halveeren en zoodoende een
soort van mildere paedagogische sfeer te schei)i)en, schrijven
dc samenstellers (bldz. 46). Heeft men niet een anderen m.i.
meer voor de hand liggenden uitweg? Zou in de hoogste
klassen der lagere school geen gedeeltelijk vakonderwijzers-
systeem te verkrijgen zijn, in den geest als door den heer
J. Vermaas i) en reeds vroeger door mij 2) verdedigd? ilet
zou mij verwonderen als het M. O. zijn vakleeraren voor de
eerste klassen zou \villen verminderen zoodat men daar een
toestand zou krijgen als we die bij het M. U. L. O. kennen.
* ♦ »
Het vijfde hoofdstuk (of § zooals de schr. aanduiden)
Ixïhandelt stuk voor stuk de middelen ter verbetering van den
ongewenschten toestand. Genoemd worden: intelligentietests,
herstel van de oude toelatingsexamens, verbetering van het
oordeel der Lagere School, proefklassen of brugklassen, uit-
breiding van het programma L.S. (b.v. met Fransch). Niet
genoemd wordt een m.i. zeer urgent reeds hiervoren aan-
geduid middel: verbetering van dc organisatie der Lagere
School.
Over de intelligentietest vinden we een verdienstelijk stuk,
dat zeer geschikt is den wantrouwenden Nederlander voor
1) Paed. Studiën van 1 October 1928.
2) Paed. Studiën VIII, bldz. 382 en verder „Op paedagogische verkenning",
bladz. 111—125.
382
dc beperkte rol, die zij kan vervullen, te winnen. Als con-
clusie lezen we, dat de toepassing van intelligentietests twee-
erlei waarde kan hebben. „In de School zelf als hulpmiddel
zullen zij diagnostische waarde hebben naast het op andere
wijze verkregen oordêel. Bij den overgang van de eene school
naar de andere zullen zij, mits met voorzichtigheid gehanteerd,
de prognose kunnen steunen."
Herstel van het oude toelatingsexamen? De schr. onder-
strepen de conclusie van het bekende Haagsche rapport van
de Commissie-Verdenius: „Een grootere geschiktheid kan een
manco aan bekwaamheid beter compenseeren dan omgekeerd."
„Tcgeji 't voornaamste euvel, dat leerlingen worden toegelaten, die op
grond van ongeschiktheid in de aanpassing aan de eischen van het M. O.
te kort schieten, hebben de toelatingsexamens vóór 1921 niet gebaat. De
cijfers, van Hévésiz vooral, spreken ten dezen een duidelijke taal. Het feit,
dat slechts één derde der leerlingen de school zonder te doubleeren afloopt
en <lat slechts de helft der leerlingen, ten deele nog met moeite, de eind-
streep haalt, heeft geen betreking op don nieuwen toestand maar op den
tijd van de toelatingsexamens.
Daarom mist, meenen wij, de verwachting, dat het cxameai in zijn ouden
voo-m het vraagstuk der aanluiting tot oplossing kan brengen, eiken redc-
- lijken grond. Als men op grond der feiten een beschuldiging tegen de
Lagere School zou willen uitbrengen, zou het deze moeten zijn, dat zij te
ambitieus is geweest en er, dank zij een ijverige en volhardende training,
kans toe heeft gezien een groot aantal leerlingen voor geschikt te doen
doorgaan, die deze geschiktheid inderdaad niet bleken te bezitten. En
men zou dan tot het M. O. het verwijt moeten richten, dat het er met z'n
examens niet in geslaagd is, het wezen van den schijn te onderkennen en
zoodoende zich de knollen der dressuur voor de citroenen der geschiktheid
in de handen heeft laten stoppen.
Dat bij deze transactie de Lagere School volkomen te goeder trouw
is geweest, dat zij de intelligentienorm niet voldoende kan hebben gekend
en dat haar ambitie uit haar leerlingen te halen, wat er bij mogelijkheid maar
in kon zitten, op zichzelf te prijzen va,lt, hoeft geen nader betoog meer.
De vraag, of het toelatingsexamen een betrouwbare toets is o]) de ge-
schiktheid der leerlingen, is dus door de practijk zelve op de meest afdoende
wijze ontkennend beantvvo'onl." (bldz. 54).
De daarop volgende uiteenzetting, waarin „uitvoerig wordt
nagegaan, o.a. aan de hand van Ballard's „Islew Examiner"
waarom een opstel en de beruchte „eenvoudige" rekenvraag-
stukken als examenstof waardeloos zijn, is koren op den
molen ^'an allen, die met mij een andere manier van onderzoek
naar schoolvorderingen voorstaan, t.w. de schoolvorderingen-
test. Ik kan me wel ontslagen rekenen' van de taak om
dit gedeelte van het rapport hier te bespreken. Het behandelt
383
op uitnemende wijze een onderwerp, dat reeds meermalen in
dit tijdschrift aan de orde is geweest.
Het oordeel van de Lagere School dient beter gefundeerd te
zijn. Daartoe moet men een duidelijke voorstelling hebben
van wat de onderwijzer wèl en wat hij niet kan doen. De
bldz, 83—92, die dit onderdeel behandelen, geven een zeer
interessante uiteenzetting betreffende de verhouding tusschen
de wetenschappelijke en de intuïtieve paedagogiek. Als mid-
delen ter verbetering van het lagere-schooloordeel worden
naast intelligentie- en schoolvorderingentests aanbevolen de
„Personalbogen", zooals die in Hamburg en Bremen bij de
„Beobachtung" gebruikt worden. Ik ben eenigszins sceptisch
gestemd ten opzichte van het nut van door de onderwijzers
ingevulde vragenlijsten. Zoowel eigen ervaring als die van
anderen hebben geleerd, dat dit een uiterst moeilijk werk is
en des te moeilijker naarmate men de kinderen langer kent.
Zich over een dertig a veertig kinderen nauwgezet rekenschap
geven van verschillende geestelijke functies is mij in de
practijk niet altijd onmogelijk gebleken, zelfs met behulp van
aanteekeningen over een lange periode.
Als vijfde middel tot verbetering van de aansluiting be-
handelt het rapport proefklassen, zooals die o.a. te Hamburg
zijn ingesteld 1) of brugklassen, zooals die practisch te Am-
sterdam, zij het onder den naam van 6 Α klassen reeds be-
staan, terwijl als zesde middel v.n. de invoering van het
Fransch als leervak wordt aanbevolen.
Hiermede zijn we gekomen tot ongeveer de helft van het
rapport. De daarop volgende hoofdstukken „Nader onderzoek
van den stand van 't probleem van het zittenblijven aan
H. B. S. en Gymnasium na 1920," „Voorloopige resultaten van
ons intelligentieonderzoek," „Eenige opmerkingen naar aan-
leiding van ons rekenonderzoek," enz., ofschoon ieder op zich
zelf belangwekkend, moeten we op het oogenblik laten rusten.
Waarschijnlijk zal de gelegenheid zich voordoen, eenige van de
daarin behandelde onderwerpen hier nader te bespreken.
De arbeid, door het Nutsseminarium verricht, is m. i. het
voorbeeld van een goed gedocumenteerde, vlot geschreven pae-
dagogische studie. Toen men mij eenige maanden geleden
1) Zie Paed. Studiën 1925, bldz. 184.
-ocr page 390-384
A^an buitenlandsche zijde oi'ficieele publicaties betreffende
hedendaagsche paedagogische problemen vi-oeg, moest ik tot
mijn beschaming bekennen, dat ons rijke Holland zooiets
niet rijk was. Was het rapport van de heeren van Veen en
Kohnstamm toen verschenen, ik had zeker hun werk genoemd,
al had ik er aan toe moeten voegen, dat het particulier ini-
tiatief ter hand heeft genomen, wat reeds lang van landswege
had moeten geschieden. Het is te voorzien, dat dit werk heel
wat tongen en pennen in beweging zal brengen: ongetwijfeld
zal de critiek menige bedenking opperen, zooals ook hier-
boven is gebeurd. Moge die dan getuigen van denzelfden geest
waarin deze beschouwing is geschrewn: een geest van dank-
baarheid en waardeering voor het vele goede werk hier
verricht.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
SCIIOOLCIJFEUS EN SCHOOLGESCHIKTIIEID.
I.
Iii zijn artikel in liet Dec-nunimer van dit tijdschi-ift bekijkt Prof. K. ons
in hoofdzaak statistisch bedoeld onderzoek (Oct.-nummer, bl<lz. 242) vanaf
een algemecner standpunt.
Erkennende, dat wij ons vealiger voelen bij onze cijfers dan in onze con-
clusies, meenen wij toch dal de tegenwerpingen van Prof. K., hoezeer van
belang ook waar hij de docenten wijst oj) het mogelijk meespelen van
onbewuste invloeden bij de taxatie hunner leerlingen, op enkele punten niet
stevig gefundeerd zijn.
Wij volgen ze in het onderstaande op den voet en geven onze inzichten er
tegenover.
Ad lo. Wij zien in dat de bekwaamheid in elementaire kundigheden als
lezen en rekenen slechts met subtiele tests kan worden gecontrolecnl. Wij
vragen ons echter af, of de mate van gevorderdheij in de vakken Algebra,
Meetkunde, Duitsch ooit heter zal zijn vast te stellen dan aan de hand van
een niet te klein aantal van, liefst onvoorbereide, proefwerken in den
gebruikelijken zin.
Ter adstructie van onze meening wijzen wij in de eerste plaats op de
vele vrijwel paxallel-loopende leerboeken voor die vakken, hoeken waarin
een ervaren docent met den vinger kan aanwijzen hoever de klasse met
Kerstmis, met Paschen of met de groote vacantie „moet zijn". Bedenkt men
bovendien dat deze proefwerken van school tot school en van jaar tot jaar
dezelfde primcipieele moeilijkheden bevatten, dan durven wij wel beweren
dat leeraren met ervaring en goeden wil niet „spelenderwijs" maar ernstig-
keuirend, vergelijkend en polijstend zich hun „gestandaardiseerde tests"
verwerven.
Wal speciaal Klasse II betreft wagen we de uitspraak dat, mede onder
invloed van het normaalprogj-amma, de eischen aan de verschillende leerlingen
385
gesteld, minder zullen uiteenlooptii dan de eindexainen-K-ischen der ver-
schillende gymnasia.
Ad 2o. Zoo onwaarschijnlijk als het inderdaad is, dat leeraren zich bewust
hoeden tegen ongcwenschte effecten van de wet van Gauss, zoo ontoelaatbaar
dunkt het ons echter ook, de cijtergeving aan het einde van de tweede klasse
onilor die wet tc stellen. Worden deze cijfers als resultaat eener „schatting"
verkregen?
Al zullen persoonlijke factoren dc rapportcijfers beïnvloeden, nieenen wij
zulks toch te mogen ontkennen. In den regel immers kent de leeraar, die
deze cijfers geeft, zijn klasse reeds 2 jaai· lang en beschikt hij over' een
groot aantal gegevens betreffende iedere leerling. Waarschijnlijk echter
bedoelt prof. Kohnstamm met „scliatting" meer „niet absoluut objectieve
beoordeeling" in tegenstelling bijvoorbeeld tot „meting". IJan echter nog
wijzen onze cijfers uit dat de leeraren blijkbaar een uitzondering vormen
op den regel van bldiz. 299, 2o. Onze Tabel III en fig. 4 (alleen voor dc
2e klasse) vertellen ons ii.l. dat op een totaal van 87 scholen, met zeke^^
meer dan 100 verschillende <loccntcn voor Wiskunde cn ongeveer evenzoovele
voor Duitsch, aan resp. slechts 52, 14 en 52 scholen een onvoldoenden-
percentage tusschen 15 en 35 o/o geconstateerd werd. Deze zéér ruim
genomen grenzen bedoelen dan het „één-kwart-beneden-liormaal" volgens
Gauss te omvatten. De leeraren aan de overige 35, 43 en 35 scholen
weken in de be^ordeeling van dc aan hen toevertrouwde leerlingen aan-
merkelijk van deze volgens prof. K. zoo gcnuikkclijk insluii)ende wetmatig-
heid af!
Geven wij nu den regel viui prof. K. bidz. 299, 2" iu andere wooixlen
weer als volgt: „de meeste menschen, die een gegeven groep naar schatting
moeten indeelen, voelen zich het meest bevredigd, indien hun indeelimg
de wot van Gauss blijkt te volgen," dan lijken ons juist de genoemde
afwijkingen van deze wet een des te duidelijker aanduiding van objectiviteit,
naarmate ze grooter zijn en een onevenredig groot aantal onvoldoenden laten
zien. Immers, ook leeraren zijn menschen <lie gaarne goede resultaten van
hmi werk boeken!
In verband met dit laatste, doelen wij dan ook niet de vrees van prof.
Kohnstamm, dat, bij verbeteixle selectie, de lagere klassen hetzelfde trooste-
looze beeld zullen blijven opleveren als in het jaar waarover ons onderzoek
liep. Zelfs bij den huldigen toestand zien de cijfers in de hoogere klassen,
die de wiiarlijk-aanvaai-die leerlingen bevatten, er in den regel vrij wat
gunstiger uit, dan die uit klasse I en II.
Het herstelde toelatingsexamen moge dan het probleem der aaneensluiting
wat hebben geforceerd, de moreelc dwang tot het zoeken van wederzijdsch
contact tusschen L. O. en Jtf. O. is er o. i. een gelukkig gevolg van, waarmee
de aaneensluiting slechts kan zijn gebaat.
Ad 30. Komt Prof. Kohnstamm niet tc vroeg op voor de leerlüigen van
klasse II? Zoo eenvoudig toch als dc prognose van leerlingen, die in klasse I
doubleeren, dank zij het werk van Kuiper cu Révész, nu geworden is, zoo
simpel is de therapie nog niet! De tijd, dat ieder ouder weet, wat hem met
zijn in I doubleerend kind te doen staat, is nog niet aangebroken en men
idealiseert den toestand op grond van de cijfers dier heeren, als men vergeet
dat het oliderwijs in klasse II, behalve onder de tweede, nog te verwerken,
250/0, mede gebukt gaat onder dat deel van het eerste kwart dat wel ge-
oordeeld is, maar aan wie het vonnis nog niet werd voltrokken!
386
Onze ervaring is Ie jong en slrekt zich over een te gering aantal leerlingen
uit, dan dat wij liaar zouden mogen publiceeren, maar zij doet ons ver-
moeden dat een zeer belangrijk percentage van het tweede kwart uit de
douhleerenden in klasse II zal blijken te worden gerecniteerd.
Al hebben dus ook naar onze meening de eenmaal aanvaarden recht op
een andersoortige cijferbedeeling, dan zij, die nog in risico van uitwerping
verkeeren tengevolge van de slechte selectie, tot de laatste categorie behoort
o.i. nog de tweede klasse en in dit opzicht spraken wij hierl)oven van
„te vroeg".
Samenvattend meenen wij te mogen zeggen: niet het ontbreken van
objectieve maatstaven, niet de subjectief dwingende kracht van de wet van
Gauss, maar wel het sterk zich vast-klampen van ouders en kinderen aan
„de eenige fatsoenlijke school" verklaart het laag-blijven der cijfers in
klasse II.
Baarn. \V. H. VAN MELS en G. W. M. BAZENDIJK.
II.
Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid om nog enkele opmerkingen
te maken naar aanleiding van het bovenstaande.
Ad lum. Ik geloof dat de heercn v. M. en B. zich hier aan een illusie
overgeven. Nauwkeurige objectieve beocrdeelingen zijn bij 't M. O. zeker
moeilijker te verkrijgen dan l)ij 't L. O. — ik wees daai-op reeds p. 298 —
misschien zijn ze daar zelfs in 't geheel niet mogelijk. Maar dat de leer-
boeken, die bij 't L. O. den objectieven maatstaf niet kunnen leveren, bij
't M. O. wèl afdoende zouden zijn, acht ik hoogst onwaarschijnlijk, zoo
niet onmogelijk. In elk geval zou een stelselmatige onderlinge vergelijking en
beoordeeling van proefwerken, waaixloor men eikaars werk leert kennen,
reeds een voorbehoedmiddel kunnen vormen tegen subjectieve afwijkingen.
Waarom het normaal-programma voor klasse II beter waarborg is legen
slerk verschillende eischen dan het eindexamen-programma, ontgaat me.
.\d 2um.—Mijn verwijzing naar de „wet van Gauss" berust niet, zooals
de heercn v. M. en B. schijnen te meenen, o]) mijn vermoeden van wat te
verwachten is, maar op de uitvoerige statistieken omtrent tienduizenden
rapportcijfers door Lietzmami t. a. p. medegedeeld. Dat de cijfers door de
heoren v. M. en B. gepubliceerd een geheel ander beeld zouden geven is
mij niet (luidelijk, wanneer ik in hun tabel IV in stede van de 25 o/;, „onvol-
doenden" die de wet van Gauss zou doen verwachten, genoteerd vind resp.:
29,4; 2C,8; 27,3; 31,0; ^6,3; 21,2. De Ijewijsliracht van hun redencering
daartegen op grond van tabel III ontgaat mij. Die redencering bewijst, voor
zoover ik kan zien, alleen dat hier evenals bij eiken statistischen regel, in
individueele gevallen sterke afwijkingen mogelijk zijn.
Wanneer de heercn v. M. en B. in dit verband het ,,herstelde toelatings-
examen" aanhalen als een „moreelen dwang tot het zoeken van contact
tusschen L. O. en M. O." voel ik mij verpliclit daartegen het volgende op
te nierken. Het is mij bekend, dat in een onzer grootere gemeenten overleg
wordt gepleegd omtrent de ■ inrichting van de toelating in den aanstaanden
zomer. Voor die scholen, die niet gebonden zijn aan het K. B. van 1928,
bleek dat overleg vrij gemakkelijk te leiden tot een werkwijze, waarin
L. O. en M. O. als gelijkgerechtigden zijn betrokken; daarentegen moest
387
de Η. B.S. met 5-j. c. worden uitgeschakeld omdat het nieuwe K. B. daar
zulk een regeling onmogelijk maakt. Ook hier schijnen mij dus de ver-
wachtingen der heeren v. M. en B. te optimistisch.
Ad 3um. Hier dien ik mijn artikel te corrigecren. In de eerste plaats
taalkundig. De tweede zin op p. HOO moet luiden: „Van de 50 leerlingen
per honderd, die geregeld in ons M. en V. H. O. stranden, zijn er 25 zitten-
hlijvers in de eerste klasse, de andere 25 vallen geleidelijk af." Belangrijker
is de zakelijke correctie op wat dan volgt. Immers ik had kunnen — en
dus moeten — weten dat omtrent de „zittenblijvers" in de tweede klasse
bij Révész (Tabel. XV, p. 77) en Kuiper (Jeugd én Beroep, Febr. 1927, p. 42)
wel rce<ls cijfers te vinden zijn. Van hen die in de eerste klasse het eerst dou-
bleerden behaalden bij het onderzoek van Rcvész 26,0 0/,, het einddiploma,
bij het materiaal van Kuiper 22,5 o/^. De getallen zijn dus inderdaad zeer
aanmerkelijk gunstiger dan die voor de „zittenblijvers" in de eerste klasse.
Door deze omissie wordt dus gelukkig de gedachtengang van mijn artikel
niet gewijzigd. Ik kan ook niet inzien dat dit geschiedt door de argumen-
tatie van de heeren v. M. en B. Integendeel. Inmiers waarop komt hun
betoog neei·? Zij voeren aan, dat in de tweede klasse door gebrekkige
selectie en gemis aan andere scholen nog veel te veel leerlingen zitten die
niet in staat zijn het programma te volgen. Zij meenen dat ik „te vroeg"
Voor deze leerlingen pleit, omdat ik op die ongeschiktheid niet voldoende
let. Maar ik heb heelemaal niet gepleit voor een tegemoetkoming aan minder
geschikte leerlingen. Ik heb integendeel op p. 302 uitdrukkelijk gepleit voor
zew- hooge eischen, bij de toelating te stellen. En dit geldt natuurlijk a
fortiori bij <le toelating tot de tweede klasse. De heeren v. JI. en B. zeggen,
dat „het onderwijs in klasse II, behalve onder de tweede, nog te verwerken
25o/o, mede gebukt gaat onder dat deel van het eerste kwart dat wel geoor-
deeld is, maar aan wie het vonnis nog niet werd voltrokken." Maar hier
ligt de schuld dan toch klaarblijkelijk noch aan de L. S. noch aan de
ouders, maar aan <lc M. S. die deze leerlingen tot de tweede klasse heeft
bevorderd, terwijl ze daar niet thuishoorden. En hetzolfde geldt van dat
belangrijke deel (± 7óo/„) van de zittenblijvers in de tweede klasse, die
klaarblijkelijk ook niet op de school thuishooren en hoogst waarschijnlijk
volor 't grootste deel even goed te onderkennen zouden zijn bij den overgang
van I naar II als gedurende het tweede jaar. Ook te hunnen opzichte geldt
dus dal de M. S. te gemakkelijk toegang geeft tot de tweede klasse. En
waarom doet zij <lat? Klaarblijkelijk omdat zij het niet aandurft op den
drempel van II een nog grooter percentage af te wijzen <lan ... de 25 o/^,
die „de wet van Gau.ss" als slachtoffers schijnt te rechtvaardigen. En dat
men in I niet nog strenger durft te selectcieren is alleszins verklaarbaar,
omdat men geen objectieve maatstaven heieft en dus niet wetenschappelijk
d. i. stelselmatig te werk kan gaan.
Zoolang men dat niet doet, zal men het ideaal. niet bereiken, dat aan
de hoeren v. M. en B. evenals aan mij voorzweeft, dat n.1. „de eenmaal
aanvaarden recht (hebben) op een andersoortige cijferbedeeling." Maar ik
blijf principieel van de heeren v. M. en B. van meening verschillen, als zij
die „definitieve aanvaarding" „te vroeg" zouden achten bij den overgang
van ï naar II; integendeel ik acht haar dan reods „te laat". Zij kan — en
moet dus m. i. — plaats vinden bij de toelating tot de school.
Maar in elk geval zijn wij al een heelen stap vooruit als alom, gelijk
nu door de heeren v. M. en B. met mij, het beginsel wordt erkend dat —
388
behoudens abnormale gevallen — de M. S. de paedagogisch-didaklische
verantwoording heeft te aanvaaixlen voor die leerlingen, die zij zelf heeft
toegelaten. PH. KOHNSTAMM.
CITAAT.
Een grazende paedagoog vindt overal wat van zijn gading. Ik meen, dat hij er
goed aan doet, indien hij op een voor hem verafgelegen gebied, iets bruikbaars
vindt, dit zijn bentgenoten niet te onthouden. Vandaar hier 't volgend citaat, dat
ontleend is aan een recensie van een nieuw fransch werk over Koning Lodewijk XI
van de hand van prof. Huizinga, voorkomende in het ,,Museum" van Oct. j.I.
Prof. H. vertelt daarin, dat de naam en de erkende bekwaamheden van den schr.
zekeren P. Champion, recht gaven iets zeer goeds te verwachten en hoe hij, evenals
andere critici, in die verwachting bitter werd teleurgesteld. Kn dan vervolgt hij:
Dit boek is merkwaardig als specimen van hedendaagsclio strekkingen (1 sic)
van historisclie compositie. Ik zal niet zeggen, dat de opzet en de schrijftrant
onder directen invloed van de film staan. Maar ongetwijfeld hebben wij hier
een voorbeeld, hoe het cinematographisch opvatten en weergeven der dingen,
dat wU in hoofdzaak zeggen de concentratie der aandacht op uiterlijke, snel
wisselende beelden zonder sterken logisdien samenhang, als algemeene denk-
vorm veld wint. G.
TIJDSCHRIFTEN.'
Pharus. XIX. 3. (1928).
H. FASSBINDEH. Der Erzieher auf dem We^^e der Nachfolgc Christi.·
Een nobel stuk! Sclir. wijst er op, dat onze tijd wel een ontzachlijken eji
zeker niet onnutten paedagogischen détailarbeid verricht, maar gevaar
loopt 't centrale gezichtspunt uit 't oog te verliezen, wat voor de opvoeders,
zelfs voor de geloovigen onder hen, 't gevaar medebrengt, dat zij van
tempeldienaren daglooners worden. Daarom is 't ook voor hen goed, steeds
weer bij Christus in de leer te gaan. Men kan 't oi)voedei-schap opvatten als
een bizondere functie van 't apostelschap; anders uitgedrukt: wat Jezus tot
zijn jongeren zegt, om hun taak in de Avereld te omschrijven, vindt zijn
bizondere toepassing op 't ambt van opvoeder. Uit dat oogpunt behandelt de
schr. dan drie Jezus-woorden, waarin hij 't wezen, de grondvoorwaarde
en het heerlijke kenmerk van 't discipelscliap ziet uitgedrukt, nl.: 1. Matth.
5 : 13, 14. Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt,
waarmede zal het gezouten Avordcn? Gij zijt het licht der wereld; een stad,
boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn. 2. Luc. 9 : 23. Zoo
iemand achter mij wil kommen, die [verloochene zichzelvcn en]i) neme zijn
kruis [dagelijks]!) op en volge mij. 3. Joh. 13: 35. Hieraan zullen zij allen
bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, dat gij de liefde hebt. 2) Het eerste
wijst ons op de geweldige verantwoordelijkheid van den opvoeder. Het woord,
dat de (onderwijzer-) opvoeder een kunstenaar is, resp. moet zijn, wil de
schr. alleen laten gelden in dezen zin, dat hij dagelijks aan de volmaking
1) Waarom de schr. deze woorden, die (met uitzondering van het woord
„dagelijks") eveneens op de parallelplaatsen voorkomen en ook in de Vulgata,
den voor dc R. K. cannonischen text, niet ontbreken, weglaat, is mij niet
duidelijk. G.
2) Aldus de schr. Onze St. V. heeft in overeenstemming met den grondtext
en de Vulgata: ,,indien gij elkander liefhebt". G.
389
zijner eigen persoonlijkheid werken moet. Die verantwoordelijkheid is
tevens (2) het eigenaardige beroepskruis van den opvoeder. Maar daar-
naast heeft hij nog een tweede, oneindig zwaarder kruis tc dragen,
hot vergeefsche van zooveel van zijn arbeid. Maar naast de schaduw
van het kruis valt op zijn weg ook 't licht eener heldere zon, de
Liefde. En wel speciaal de Liefde der daad. Deze maakt geen rumoer
en draagt geen pronkgewaad, maar gaat stil haar weg in werkmanskleed
en met de doornenkroon. En toch draagt zij heimelijk een koningsmantel,
maar die is niet van deze aarde. Gelijk het schoolvertrek drie afmetingen
heeft, zoo lierinncre, zich de opvoeder iedcren morgen, dat hij 't betreedt,
dat zijn liefde gaan moet in de diepte, in de breedte en in de hoogte, wat
schr. dan nog nader uitwerkt, vooral het tweede punt, waarbij hij van
Pcstalozzi aanhaalt: „waar lievelingen zijn, daar houdt de liefde op", en
van Paulus: „de liefde zoekt het hare niet" en „allen alles worden om allen
te behouden." Prachtig beschrijft hij dan den levensavond, den zonsondergang
van een in dezen geest volbracht opvoedersleven, en hoe hij eens bij een
eenvoudig pas gedolven schoolmeestersgraf heimelijk 't getuigenis van een
arbeider l)eluisterd heeft, die tot z'n zoontje sprak: „Zie je, jongen, dezen
man dank ik 't, dat ik geworden ben,, die ik ben en niet te gronde gegaan
ben; dat zal ik je later wel eens vertellen". Toen was 't hem, alsof hjj
daarover een klok hoorde luiden, die met menschenstem 't oogstlied der
eeuwigheid zong: „Wel u, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig
zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten."
Dr. KAKL HÖVELS. Rhythmus — Eurythmie. Naar aanleiding van
Alfred Müllcr's „Uhythmische Gymnastik" (Jena, Dicderichs), wien de schr.
verwijt, dal hij 't begrip „rhythme" niet doorgrondt. Nu, hij zelf haalt 't
zeer hoog op en zeer breed uit, maar alles heel beknopt. Hij begint met den
„kosniischen rhyllinnis", bespreekt 't rhytbwe in de kunst (beeldhouw- en
dichtkunst, muziek en dans), in de opvoeding (de gymnastiek), de opvattingen
van Klages en in 't'bijzonder van Steiner, dien hij in zijn eigen geschrift
„Beitrage zur Kritik der anthroposophischen Welt- und Lebensanschauung
und kritische iieleuchlung der anthr. Erziehungs- und Unlerrichlslehre"
(Kaldenkirchen, Missionsdruckerei) bestreden heeft, dan de „christelijke euryth-
mie", om ten slotte tot 't besluit te komen, dat nademaal „der Rhythmus
letzten Endes weltanschaulich verankert ist", een bevredigende definitie niet
mogelijk is. Een 20 nrs. omvattende litteratuurlijst besluit dit artikel, dat
wederom bewijst, hoe vrij en ondogmatisch de in dit tijdschrift aan het woord
zijnde katholieke duitsche paedagogen zich in de modernste en actueelste
projjlemcn bewegen.
O. ABETZ. Kunsterziehüng und Zeichenunferricht. Deze 2 woorden be-
vatten 4 factoren: de vraag is, hoe onderivifs in teekenen dienstbaar kan
gemaakt worden aan opvoeding tot A-u/!s/-(genot). Schr. begint met aan
de hand van E. Prahauszen „Kunst und unerfüllte Padagoglk" (Weenen 1925)
— dat een zeer interessant boek moet zijn — met forsche trekken te
schetsen, hoe de beweging daartoe ± 1900 uitging van de Hamburgers
onder leiding van — den ten onzent veel te weinig gekenden en gewaardeerden
— Alfred Lichtwark, in wien 't zaad, door Ruskin en Crane uitgestrooid, door
Eitelberg en Falck te Weenen warm welkom geheeten en door Brinckmann,
Lichlwark's leermeester, naar Hamburg gedragen, welig opging; hoe wel
1) Zóó de schr. met de Vulgata, 't Grieksch heeft „alleszins eenigen",
waarvoor onze St. V. minder juist „immers eenigen". G.
390
is waar de groote beweging der „Kunslcrzichungstage" in 't zand verliep,
maar toch zeer veel daarvan in de scholen doordrong, waar 't besef ont-
waakte, dat de stelselmatige verwaarloozing van de phantasie ten gunste
vaii 't verstand 't opvoedingswerk meer belemmerde dan bevorderde en
hoe Lichtwark een der vaders der „Arbeitsschule" genoemd mag worden.
Daarop laat hij een liortc paedologische schets volgen van do ontwikkeling
van teekenzin en teekenvermogen bij het kind en hoe die in de school
uiting en toepassing vinden, resp. moeten vinden, waarbij de handenarbeid
mede inbegrepen wordt. Deze schets is verdeeld in 1 paragrafen, betiteld:
1. „.\nschauungsbedürfnis und Spielfreude des Kindes." 2. Natürliches blld-
hafles Gestalten luid Werkeifer des Knaben." 3. „Kunstbedürfnis und Bild-
l)etrachtung des Jünglings." 4. ,,Die Lebensgestaltung des Mannes." Elk dezer
paragrafen wordt ingeleid door een uitvoerig citaat uit „Naclisommer", auto-
liiographische aanteekeningen van den dichterlijken „Sdiulrat" Adalbert Stafter,
die 70 jaar geleden in Weenen leefde en werkte en waaraan ook 't motto van
het artikel ontleend is, dat ons herinnert dat „opvoeden veel moeilijker
is dan onderwijzen. Voor 't laatste heeft men üllccn(?y noodig iets te weten en
't te kunnen mededeelen. Om op te voeden moet men iets (iemand?) zijn."
Wat de schr. zelf aldus paraphraseert: „'t Is even gemakkelijk opvoeden en
onderwijs te verwisselen als 't moeilijk is ze (behoorlijk) te vereenigen." i)
EISENHUT. Ileligionsunterricht und Heimat. Uitgaande van de stelling,
dat de godsdienst den mensch niet aUcen verbmdt met God, maar ook
met de menschen en de dingen, die lieni lief zijn, voorzoover en zoolang
zij zich niet stellen tusschen God en zijn ziel, bespreekt en commentarieert
de schr. een paragraaf uit een, door een vergadering van bisschoppen te
Kulda opgesteld, normaalleerplan voor de 1.. S., waarin wordt voorgeschreven,
dat „'l godsdienstonderwijs moet aanknoopen aan de voorstellingen en er-
varingen, die 't kind in 't ouderlijk huis, iu zijn woonplaats en -streek, in
school en kerk opdoet."
CHR. ÏÖLLE. Ueber die rechte Handhabung von Lolm und Strafe in
der Schulo. 't Beste van dit, niet zeer diepgaand, artikel lijkt mij, dat 't,
tegen de heerschende richtingen m, maar m. i. terecht, in belooning en
straf elkanders keerzijden ziet en beide beschouwt als de opzettelijke en
nadrukkelijke uiling van goed- en afkeuring en wat goed- of afgekeurd moet
worden. Anderzijds schijnt 't mij niet zeer op de hoogte van den tijd: het
rekent b.v. rapportcijfers nog onder belooning en straf en vindt 't nog
noodig, 't „Zcrlieren", d. i. 't verplaatsen van de kinderen naar boven of
naar J)eneden wegens goede of slechte praestaties, en zulks in de les
te bestrijden, ofschoon 't niet eens zoo ver durft gaan, er la mort sans
plirase over uit te spreken(. *t Schijnt dus, dat deze zonderlinge ouderwetschig-
heid in Duitschland altijd nog niet geheel uitgeroeid is.) Gelukkig durft 't
1) Ofschoon gaarne toegevende, dat wij in zake kunst en smaak van de
Duitschers niet veel hebben te leeren — 't zij dan in de muziek — kan ik
toch bijl 't lezen van oen artikel als dit, dat mij ook mijn aanrakingen met
den grooten Lichtwark weder te binnen bracht, 't gevoel niet onderdrukken,
dat wij ons, althans en vooral op paedagogisch gebied, toch wel heel
erg buiten de groote cultuurbewegingen hebben geliouden en ons in
zelfingenomenheid en zelfgenoegzaamheid hebben opgesloten en opsluiten.
Slechts met één paedagogische beweging hebben wij meegedaan, maar dat Λν38
een zeer verkeerde; gelukkig maar korten tijd, maar toch tot onnoemelijke
schade voor ons volksonderwijs: met 't Herbartianisme! G.
391
dit wel te doen met het strafwerk, dat in 3 regels afgemaakt woixlt. Daarin
zijn wij nu weder nog zeer acliterlijk, onder wie dit kwaad nog altijd voort-
woekert. Over de lichamelijke tuchtiging worden bij wijze van aanhangsel
eenige verstandige dingen gezegd.
Padagogik des Auslandes. Dr. 1'. FIUEDEN. Ein Jahr französischer
Padagogik. Verbazingwekkend is de kennis van en de belangstelling voor
het geestelijk leven in het huidige Frankrijk, die deze duitsche schrijver
blijkbaar zoowel zelf bezit als bij zijn lezers onderstelt. Namen als Corbeau,
Copeau, Max, Jacob, Reverdy, Maritain, Barbusse en zijn school, Rivière,
Gides, Morand, Valéry worden als bekend aangehaald. Aan de bij dezen
schr. natuurlijke belangstelling voor de recente wederopleving van 't Ka-
tholicisme in Frankrijk, kan dal slechts gedeeltelijk toegeschreven worden.
De schr. spreekt van een algemeene cultureele opwekking in Frankrijk, vooral
in 1926, zoodat 't jaar 1927 met groote verwachtingen begon. Met name
zou de sedert 1918 aan de orde zijnde vraag van de „Ecole Unique" —
en Λνβΐ, de kostelooze — tot oplossing gebracht worden. In plaats daarvan
werd 't grootscheepsche plan der parlementaire commissie van 1924 in de
archievcji der liamer bij al zijn doodgeboren voorgangers bijgezet. Politiek?
Bezuiniging? Ja, maar ook: de fransche samenleving is nog lang niet rijp
voor deze hervonning. Ofschoon geen bepaald tegenstander der eenheidsschool,
verheugt de schr. zich hierover, omdat de kosteloosheid der O. L. S. 't bijzonder
katholieke onderwijs zou dooden „zoolang 't R. P. i) d. i. de proportioneele
vei-deeling van het onderwijsbudget2) over· alle scholen nog niet ver-
zekerd is". Daarentegen heeft de in 1922 begonnen invoering der „coCxlucatie",
d. w. z. 't toelaten van meisjes op de Lycea voor jongens, in plaatsen waar
geen meisjeslycea bestaan en „bimien verstandige grenzen" (sici), zonder
veel rumoer haar beslag gekregen. Schr. betreurt dit en laakt 't, dat in
de discussies alleen de sentimentecle en sexueele zijden van 't vraagstuk
ter sprake zijn gekomen en dat „nog zoovele paedagogen 't alleen bezieii
in de oude categorieën der algemeene, rationeele psychologie", waardoor
men de ernstige nadoelen ervan niet ziet, en verwijst daarbij naar een
artikel van Petitot. R. d. d. Mondes, 15/10, 1927. — Een in Frankrijk
veel bediscussieerde — en ook ons interesseerende .— kwestie is die van
wat men daar „l'amalgame" noemt, d. i. gemeenschappelijk ouderwijs ge-
durende 14 uren per week van de „seotion modei-ne" en de „section classique"
vaii 't fransche gymnasium, een compromis tusschen de groote humanistisclie
hervorming van Bérard in 1925 en de eischen van haar verwoede tegen-
standei-s. De „Revue Universitaire" heeft een enquête ingesteld, waaruit
blijkt, dat de ingenomenheid daarmede niet groot is. De „section moderne"
is „pijnlijk inférieur" aan de „section classique", maar de l.l. der laatste
worden sterk belemmerd door de onbekendheid hunner medescholieren met
het Latijn. Overigens heeft de voor 1927 aangekondigde discussie in de
Kamci· tusschen Herriot en Bérard niet plaats gehad. — Belangrijk is de
ontwikkeling van het voortgezet onderwijs. In Frankrijk vat men dit begrip
zeer ruim en spreekt van „Oeuvre postscolaire". Schrijver citeert uit 't
80 bl. tellende verslag van den Hoofdinspecteur in 't Journal Official
van 30/11, 1927, dat niet zeer bemoedigend klinkt. — Groot is nog altijd
't aantal analphabeten, niettegenstaande de leerplicht al van 1882 dateert:
1) „wie sie in Holland mustergiltig durchgeführt ist".
2) Dat klinkt toch wel een beetje anders als onze „financieele gelijk-
stelling"! (i.
392
onder de mililieplichtigen bedroeg het in 1922 31/2 °/o> 'i 1925 4,7 ft/o- Daarbij
daalde de lievolking der L. S. van 51/2 millioen in 1913 tot nog geen 4
millioen in 1924 en nog geen 31/2 millioen in 1925 (d. o. bij het bijzonder
onderwijs resp.: 105 760, 79 800 en 700 000). — Zeer veel wordt gedaan aan
volksschoolhygiëne en aan voorlichting bij beroepskeuze; voor deze laatste
bestonden in 1925 75 door den Staat gesubsidieerde consultaticbureaux,
voor dat groote land m. i. niet veel. Maar 't Ministerie van Onderwijs heeft
er een aparte afdeeling voor, in 4 onderafdecüingen gesplitst. Dan waren
0Γ in 1925 2609 schoolbioscopen; de films worden door het „Musée Péda-
gogique" te Parijs verstrekt. De katholieken kampen ijverig voor opheffing
van 't verbod der ordos — niet zonder gevolg, zooals wij nu weten. Zij
mochten in 1927 het 50-jarig l)estaan <ler kath. hoogescholen vieren. Daarvan
bestaan er 5, w. o. 't „Institut Calholique" te Parijs, onder de geniale
leiding van mons. Vau<Irillart — die er ook een echte Volksuniversiteit aan
verbonden heeft — de eereplaats inneemt. Op 't gebied der theoretische
paedagogiek was er minder leven. Toch valt er 't een en ander te vermelden,
met name de aan de wei'ken van Jeaji Piaget aansluitende „Essai d'inter-
prétation psycho-pédagogique des formes enfantines de rexplication causale"
van J. Bourjade en de „Morale et Pédagogie" van Paul Lapie, met voorrede
van Poincaré (allen verschenen bij Alcan); dien de schr. als woordvoerder
dor officieele fransche paedagogiek beschomvt, aan welker bestrijding van zijn
standpunt uit hij nog een bladzijde wijdt.
Referate. G. JUNGE. Dreierlei Büdier zur Schulreform. Zij vervallen in
3 typen: 1. 't tevredene conservatieve; voorbeeld: „Soll unser Fritz das
Gymnasium besuchen?" van Bottermann (Berlijn 1925). 2. Het nog niet
tevredene; voorbeeld: „Warum kommen die Kinder in der Schule nicht
vorwarts?" van Stahlin en Ufenheimer (München 1927) en 3. De radicale
voorstanders der nieuwe school. Van deze vermeldt de schr. prijzend een
deeaisch geschriftje van S. Raesgaard „Fremtiden Skoler" (Kopenhagen
1925), dat ook een, gedeeltelijk op autopsie berustend, goed overzicht geeft
en analyseert uitvoeriger „Die Befreiung des Kindes" van den arts Wittels
(Stuttgart 1927). — In 't zwaar geteisterde, maar paedagogisch zoo sterk
pulseerende Oostenrijk is nu een gangbare leus „Lebensunterricht", als voor-
waarde tot economisch en maatschappelijk herstel. Dat was 't thema van
de 4e vergadering van 't „Reichsvcrband der Lehrerinnen-Arbeitsgemeinschaft
für Lebensunterricht", gehouden 8—10 Sept. in Klosternenburg.
Rundschau. De nieuwe regeling der onderwijzersopleiding in Beieren
vertoont groote overeenkomst met de hierboven bl. 248 geschetste Oostenrijk-
sche. — Het duitsche „Abendgymnasium" is een nog jonge instelling, die
broodwinners van boven de 18 jaar, mits daartoe bekwaam, in de avonduren
— 20 uren per week gedurende 40 schoolweken — voor het eindexamen
der „deutschen Oberschule" (dat ook Latijn omvat) wil bekwamen. Ue
Zaterdagavond cn telkens de 8e week zijn vrij; zomervacantie in Juli
en Augustus. Leider der beweging is prof. Silbermann te Berlijn, die
de amerikaansche Evening High Schools tot voorbeeld nam. 't Avond-
gymnasium te Berlijn wend 1 Sept. 1927 geopend; er hadden zich 2000 i.1.
aangemeld (de stad telt 4 mill. inwoners) waarvan evenwel slechts 124, d. i.
6 o/j werden aangenomen. Het Avondgymnasium is geen concurrent der
Volksuniversiteit, maar heeft veelszins met dezelfde moeilijkheden te kampen.
G.