PAEDAGOGISCHE STUDIN
MAANDBLAD VOOR ONDERWIJS EN OPVOEDING
|
|||||||||||
TEVENS ORGAAN VAN HET NUTSSEMINARI UM VOOR
PAEDAGOG1EK TE AMSTERDAM, VAN DE VEREENIGING VOOR PAEDAGOGISCH ONDERWIJS AAN DE RIJKS- UNIVERSITEIT TE GRONINGEN EN VAN HET Dr. D. BOS-FONDS TE GRONINGEN ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. H. GUNNING Wzn., Dr. S. C. 'BOKHORST,
Prof. Dr. H. J. F. W. BRUGMANS, Prof. R. CASIMIR, L. VAN ESSEN, Drs. C. HARTOG, W. G. VAN DE HULST, Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM, TH. LANCE, G. MEIMA, T. S. G. xMOELIA, L. DE PAEUW, Dr. K. J. RTEMENS, Drs. W. H. TEN SELDAM, W. L. VAROSSIEAU, G. VAN VEEN, S. DE VRIES Jzn., P. A. DIELS (TEVENS SECRETARIS) |
|||||||||||
TI N D E J A A R G A N G
|
|||||||||||
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v.
GRONINGEN DEN HAAG 1929 RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
llllllllllllllllllllllllll -IOTHEEK DER
|
|||||||||||
rHIIMUMIIIIIIII SUNIVERStTEIT
0373 9442 TRlOHT. |
|||||||||||
INHOUD1).
Bladz.
K. Brants, P/e leeraar in de praktische paedagogiek in de Vereenigde Staten 409 B. M. van Dalfsen, De correlatie tusschen Meetkunde en Franseh.....231
P. A. Diels, Test en onderwijsaanshiiting.................127
P. A. Diels, Het stille lezen.......................324
N. H. de Graaf, De vrije tijd van den middelbaren schooljongen......209
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Het onderwijs van het achterlijke kind . . 145
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Onderzoekingen naar de natuurlijke leerwijze der leerlingen...........................313, 363
J. Huls kam p, De resultaten van de begingeneratie van de Tweede Gemeentelijke
H. B. S. met 5-j. c. te Amsterdam over het tijdvak 19001919...... 61
I. L. Kandcl, M. A., Ph. D., Het doel van het Amerikaansche onderwijs . . 81
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Een geschiedenis van den schoolstrijd..... 198
Prof. Dr. Pli. Kohnstamm, Personalistische Psychologie......... 248
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Van der Brugghen en do schoolwet van 1920 . 388
Dr. D. A. Na thans, De opleiding der leeraren in de natuurkunde..... 53
L. de Paeuw, De opleiding der Belgische bewaarschoolondorwijzercsscn . . .177
C. PhilippiSiewertsz van Reesema, Inleiding tot de werken van
Prof. Dr. Jean Piaget......................... 1 C. Pli i lip piSiewertsz van Reesema, Uit en over de werken van Prof.
Dr. Ovide Decroly.......................94, 377, 414
Dr. A. F. M. Reynders, De doeleinden van het onderwijs in de biologie aan
gymnasia en middelbare scholen.................281, 334
J. RicmensReurslag, Boeken voor ouders..............133
A. J. Schneiders, Ons taal- en talenonderwijs............113, 154
A. J. Schneiders, Orde (Enqute")..................253
G. van Veen, De beteekenis van het stil-lezen..............394
I. van der Velde, Is er overeenstemming tussen de aanwijzingen, die rekentest,
proefwerken over rekenkundige vraagstukken en de reken werkboeken van
Diels geven over de kapasitoiten der leerlingen?.............291
J. Ver maas, Over toegepaste psychologie bij hot rekenen.........350
Dr. A. Zij dor veld, Hot nieuwe en het oude moedertaalonderwijs......345
J. S. E. Zwart, Een aardrijkskundig werkboek?..............164
Kleine Modcdcelingon:
P. A. D., Do beteekenis van het vakonderwijs.............. 102
P. A. D., Een verzoek......................... 168
P. A. D., John Dcwey......................... 304
P. A. D., De kansen van de zittcnblijvers in de eersto klasse van onze middel-
bare scholen............................. 341 P. A. D., Het stille lezen.....................309, 400
P. A. D., Hot karakter van con ondcrwijs-systeeni............ 434
P. L. van Eek Jr., Pestalozziana (Aanvulling II)............ 202
G., Stenografie voor zesjarigen..................... 433
A. R. do Jong, Het vrije huwelijk................... 304
G. D. Meyer, Do Deenscho oonheidsschool............... 367
Nutsseminarium voor Paedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam . . 69
Tijdschriften.........09, 104, 136, 169, 205, 201, 305, 369, 402, 435
Bookbooordcclingen:
J. P. Alstein, Vlug en vlot.......................142
C. Apeldoorn en F. W. Morren, Vool oefeningen en weinig spraakkunst . .112
Waltor Baado, Allgemoino Einfhrung in das Gosamtgebiot der Psychologie 273 C. Bakhuizen van den BrinkOzinga on W. van Leusden, Handleiding bij het Teekenen op do Lagere School..................111
O. Barendsen, Eenvoudige Zielkunde..................312
Th. Bonte, Else Liefmann und Fritz Koessier, Untersuchungen Ober die oidotische
Veranlagung von Kindern und Jugcndlichon..............273
J. Brummelkamp en Dr. J. J. Fahrenfort, Land- en Volkenkunde voor de
middelbare school, I, II en III....................275
J. Brummelkamp, Sociale geografie van Afrika, I (Vreemde landen en land-
streken, no. 3)...........................376 Karl Bhler-Fcstschrift. Beitriige zur Problomgeschichte der Psychologie . . 439
Ds. J. D. van Calcar, Bijbclsch Leerboek I. Het Oude Testament.....110
R. Casimir, Langs de Lijnen van het Loven...............78
O. Decroly et R. Buyse, La Pratiquo des Tests Mentaux.........172
A. van Deursen en G. Mcima, Palestina in Woord en Beeld........143
Do examenidioot of de Kinderexamens in 1928..............173
P. A. Diels, Rekenwerkboeken voor de Lagere School. Voorloopov.....277
F. van Dk, Tusschen twee vredes. 16481713.............376
Th. M. J. Donkersloot en Ir. 11. van den Heuvel Rijndors, De Schakel. Rekenboek
voor de hoogste klasse van Opleidingsscholen..............344
N. G. M. van Doornik, M. S. C, Vocabularium, aangepast aan eenige Bloem-
lezingen uit Ovidius' Metamorphosen.................70 L. Dorsman Czn. en Jac. van der Klei, Plantengroei en Bloei, I.....311
P. van Duyvciidijk en J. B. Visser, Schoolopvoeding on -onderwijs .... 406
Dr. S. Elzinga, Onze Handclsavondscholen................112
Dr. S. Freudenberg, Erziehungs- und heilpadagogische Boratungsstollon . . 274
|
|||||
l) Het afzonderlijk gepagineerdo Gunning-Nummer is in dezen inhoud niet opgenomen.
|
|||||
IV
Bladz.
H. C. Funke, Godsdienstige opvoeding en her Middelbaar onderwijs.....440
F. M. Gescher, Kennis van Land en Volk, II..............343
Dr. G. W. Herman, Jongd, Sport, Christendom.............111
Dr. H. Hetzcr, Kindheit und Arm ut..................438
W. van den Heuvel, Elementair Practisch Werk.............144
Prof. Dr. G. Hcymans, Inleiding tot de Speciale Psychologie.......404
G. J. Hooit en H. J. Nijhof, Levenssommen ..............312
Dr. K. Huizenga, Het Nederlandsche volk van 1813 tot aan 1848.....176
A. Hymans, Ben Lindsey's Nieuwe Sexueele Ethiek...........208
Dr. Philip J. Idenburg, De Staat en het Volksonderwijs.........109
Integraal Leven............................375
A. Janse, Eergevoel..........................78
Dr. A. J. de Jong en Dr. W. F. Tiemeijer, De Schakel. Taalboek voor de hoogste
klasse van lagere on do laagste klasse van Middelbare Scholen.....344
I. L. Kandel, Educational Yearbook of the International Institute of Teachers
College Columbia University 1927...................108
Idem 1928...............................437
Georg Kerschensteiner, Gezag en Vrijheid als beginselen van opvoeding . . 172
Prof. Ph. Kohnstamm, Reisindrukken uit Berlijn.............79
H. L. C. Kok, Handelsrekenen voor het Staalsprakt ijkdiploma en M. O.
Boekhouden, I en II ........................277
H. L. C. Kok. Handelsrekenen voor het Staatspraktijk-diploma en M. O.
Boekhouden, III ..........................140
H. L. C. Kok, Modellen en formulieren ten gebruike bij de studie van het
Handelsrekenen. A: Geld- en goederenhandel..............277
H. L. C. Kok, Modellen en formulieren ten gebruike bij de studie van het
Handelsrekenen. B: Fondsenhandel..................440
Dr. O. Kroh, Experimentelle Beitriigc zur Typenkunde..........206
W. L. M. E. van Leeuwen, Korte schets van de ontwikkeling der Neder-
landsche Letterkunde........................72 W. L. M. E. van Leeuwen, Natuur en Dichter..............72
Th. Litt, Wissenschaft, Bildung, Weltanschauung.............138
Th. Litt, Fhren oder Wachsenlassen.................. 171
P. C. E. Meerum Terwogt, Wat is Psychologie ?.............274
A. Mellink, Leerboek der Plantkunde, I en II..............407
H. J. Meuleman Jr., Wim en Frans op Banka.......■.......208
Ds. J. Th. Meyer, Heeft do Analytische zielkunde (Freud) beteekenis voor
de opvoeding?............................112
G. J. A. Mulder, Overzicht der Aardrijkskunde, I en II.........408
Dr. F. Muller Jzn. en Dr. E. H. Renkema, Beknopt Latijnsch-Nederlandscli
Woordenboek............................173
Dr. A. NanningaBoon, Psychologische ontwikkelingsmethoden van het
doofstomme kind..........................271
Henry Neumann, Moderne Jeugd en Huwelijk '..............209
J. Overtoom, Onze Aarde........................312
Mary E. Pemiell and Alice M. Cusack, How To Tcach Reading......373
. Dr. G. Pfahler, System der Typcnlehrcn.................267
W. M. van Popta, De Landerziehungsheime" (New schools, Ecoles nouvelle^).
Geschiedenis, ontwikkeling en beteekenis................200
J. Prfer, Friedrich Frbel, sein Leben und Schaffen...........78
G. Ried, Wcsen und Wcrt der Erziehungswisscnsehaf't...........J39
Kuit Riedel, Pestaloz/.is Bllduhgslehre in ihrer Entwicklung, Sinn, Grundsatze,
Mittel und Methode.........................141
J. RiemensBeurslag, Tot Geluk Geboren, II..............375
Fr. S. Rombouts, Historiese Pedagogiek, 4c deel. Nederlandse Pedagogiek in
de 20e eeuw............................74
Fr. S. Rombouts, Leerboek der historiese pedagogiek...........208
Dr. J. M. Rombouts, Sexualiteit. Natuur on Cultuur...........274
Haiold Rugg, An introduction to American Civilisation........405
Dr. H. C. Rmkc, Inleiding in de karakterkunde.............438
Dr. B. Sachs, Das gesunde Kind und seine Bowahrung vor geistigen und
sittlichen Schaden..........................208
Peter Sandit'ord, Educational Psychology................7 7
Dr. F. Sassen, Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwsche Wijsbegeerte 171
Harald K. Schjclderup, Psychologie...................1-10
P. G. Schreudcr, Angst bij kinderen...................78
Dr. H. Schrdcr, Soziologie der Volksschuleklasse......'.......70
Dr. Max Simoneit, Die seolische Entwicklung des Menschen........275
Vladimir .1. Spasitsch, Die Lehrerfruge in der Neuen Scliule........70
Dr. ,W- Stekel, Brieven aan een moeder.................273
W. Stern, Die Intelligcnz der Kinder und Jugendlichen und die Methoden ihrer
Untcisuchung............................112
Hedwig Stoeckert, Der Wandel der Bildungsidee vou 1'Iato bis in die neuzeitliehe
Sohulreform.............................77
Godfrey H. Thomson, A modern philosophy of education.........310
H. A. van der Wal, De Staat en liet sociaal-economisch leven.......407
Dr. A. van do Water, De aansluiting tusschen L. en M. O. en het toelatings-
onderzoek ..............................207 Dr. J. Waterink, Opdat zij Licht zien..................342
Dr. J. Waterink, Inleiding tot do Theoretische Paedagogiek 1, 3e stuk . . . 372
Dorotby F. Wilson, Child Psychology and Religious Education......268 |
||||
INLEIDING TOT DE WERKEN VAN
Prof. Du. JEAN PIAGET
DOOR
c. i'hii.u'l'l—siewkktsz v. heesema.
Voorwoord.
Van versdiilleiule kanten vveixl mij verzocht con inleiding te geven over
liel werk van [Maget, dat ik sinds eenige jaren gedeeltelijk reeds in mijn
fiirsussen liehandel.
Men meende, dat er behoefte zou zijn aaii een Nederlandsche uiteenzetting
<)m<lat dc lezingen door Piaget in 't Fransch wonlcn gehouden en omdat
zijn boeken moeilijk te lezen zijn.
Vooral om de laatste reden lieb ik voldaan aan het verzoek. Een volledig
overzicht van het werk van Piagel in dit bestek tc geven is niet mogelijk
en ook niet nootlig. Ik hel) er mij toe bepaald de methode te besdirijveii
en deze <loor voorhecklen uit dc verschillende gebieden van onderzoek
loe Ie lichten. „I.e jugement maral" heb ik niet behandeld. Dit onderwerp
werd door iirof. I'iagel besproken op den laatslen zomercursus van liet
liistilut Uons.scau, dien ik bijwoonde. liijzondere moeihjkhcden biedt dit
geileelle niel. wanneer men de voorafgaande werken kent. Ik hooi) ik
er in ges:laagd hen een leiddraad te geven bij het lezen der boeken en
ilat bel hier gego\'cnc levens het volgen der komende voordrachten zal
vrrgenuikkelijken. i)
C. l'Il.-S. v. R.
Jcaii I'iagel is Zwilscr en werd geboren in 1897. Reeds op
zijn 15e jaar publiceerde hij een interessante studie over
weekdiersoorlen, die iiij in de Zwilsersche Alpen had ge-
vonden. 21 jaar oud promoveerde hij in de biologie op een
l)rocfschrift ,,La reparlition des variétés dc niollusqucs dans
les Alpe-s \'aiidoises".
1) De voordrachten van prol". Piaget voor de Stichting voor Kinderstudie
zullen worden gehouden tc 's-Gravenhage, in het Gebouw dc liuyterstraat R7,
Ie 8 uur:
1!) Maart 192i). „La logique de rEnfant".
20 Maart l!)2il. „La eausalilé chez l'enfant".
„La représenlalion du monde chez rcnl'ant".
21 Maarl lil29. „Le jugcmejil moral chez renfant".
22 Maarl 1929. Samenkomsl met Prof. Piaget voor belangslellemlcn ter
bespreking van een nader oj) le geven onderwerp.
Inlichtingen aan het Secretariaat van dc Slichting voor Kinderstudie.
Luikschestraal 14. Scheveningcn.
Paedagogische Studiën, x. 1
-ocr page 5-Na zijn promotie begon hij oen nieuw gebied te door-
vorsclien, n.1. de philosofie. Van alle oude en nieuwe philo-
sofische systemen is hij uitstekend op de hoogte. Nog niet
bevredigd, wijdde hij zich ten slotte aan de |)sychologie cn
promoveerde opnieuw. In dit tweede proefschrift tracht hij
de grenzen der philosofie en der ijsychologie te ))epalen.
Door Prof. Ed. Claparède werd hij in 1921 verbonden
aan hel Instituut Jean Jacques Rousseau te Genève, waarmede
de gelegenheid zich voor hem opende kinderen te bestudeeren
in de daarbij behoorende cxperimenteei-school: „La maisou
des petits". Tevens vond hij in de leerlingen van het Instituut
de zoo noodige hulpkrachten bij zijn waarnemingen.
Zijn benoeming tot professor in de Psychologie aan de
Universiteit van Neuchatel volgde eenige jaren later; en
sinds 2 jaren vervangt hij Ed. Claparède aan de Universiteit
van Genève i).
De publicaties van Piaget op het gebied der kinder-
psychologie trokken onmiddellijk de aandacht van de psycho-
logische wereld.
Zijn voornaamste werken bestaan uit wetenschappelijke
artikelen in vaktijdschriften en in eenige boeken, waarvan
tot nu toe gepubliceerd zijn:
Le langage et la pensee chez l'enfant.
Le jugement et le raisonnement chez Tenfant.
La représentation du monde chez l'enfant.
La causalité physique chez l'enfant.
Zijn boeken zijn lastig geschreven. Men voelt dal de schrijver
woi'stelt met een zeer groote en geheel nieuwe stof, die hij
telkens weer van andere zijden tracht te beschouwen. Zijn
werkhypothesen controleert hij voortdurend en vervalt daar-
door telkens in herhalingen, die, wanneer men de moeite
neemt zich er in te verdiepen, juist l)elangrijk zijn om den
geest van dezen objectieven natuuronderzoeker te leeren
kennen.
Dat Piaget zeer jong is heeft dit vcwrdeel (zegt (Claparède
in de voorrede van „Le Langage et la Pensee"), dat hij op·
het gebied der psychologie is gaan werken in een tijd, toen de
analytische methoden en de associatie-psycliologie begonnen
1) Prof. Claparède was verleden jaar door ziekte verhiiideixl zijn colleges
te geven, thans vertoeft hij in Egypte, om in opdracht der rcgcering het
ondervfijs en de wetenschappelijke leiding daarvan te organiseeren.
3
tc agoniseercn en waarin nieuwe l)ancn werden geopend. Het
pragmatisme, hel dynamisme (James, Flournoy, Dcwey), de
genetische psychologie (St. Hall, Groos, Binel) drongen meer
door, terwijl de psychoanalyse in haar opkomsl was.
Het bijzondere van Piaget bestaat daarin, dat hij uit oude
en nieuw'e gegevens die voedingsstoffen lieeft welen tc Irekivcn,
die hem in staat stelden een eigen nieuwe methode te
scheppen, die hij de klinische methode noemt. Deze niclhode
is eigenlijk een kunst van observeeren, van vragen en ^■an
classificeeren der uitkomsten zooals op hel gebied der kinder-
psychologie vóór Piaget nog niet is voorgekomen.
De wijze waaroi) hij tot de diepte der prol)lemen doordringt
en de details ziet in verband met het levend-geheel, liewijst
dal hij een ras-natuuronderzoeker is, besluit Prof. Giaparède.
I.
OvKH I)H T.V,\L KN HKT DKNKliN V.VN IIICT KIM).
Sinds een halve eeuw staat de kinderpsj'chologie in hot
centrum der kinderstudie.
Al deze onderzoekingen hebben gemeen, dal ze feiten con-
slateeren, deze nauw-keurig beschrijven en analyseeren.
Op deze wijze heeft men ook de kindertaal bestudeerd en
beschreven. Het magistrale werk van W'illiam en Clara Stern,
is op dit gebied wel hel meest bekende. Prol'. Clai)arède zegl
liierover het volgende:
In <leze werken kan men de geleidelijke evolutie der kinder-
taal en de merkwaardige wetmatigheid in dien groei be-
sludeeren. In geen dezer studies wordt echter de vraag gesteld:
„Wat is eigenlijk de oorzaal: dal het kind anders denkt en
si)reekl dan de volwassene?"
Om dit Ie onderzoelien is Prof. Piagel uitgegaan van twee
factoren, die de ontwikkeling beheerschen, n.1. de biologische
en de sociale. Deze beide blijven gedurende hel geheele leven
bestaan en vormen als hel ware twee lagen.
De onderste of innerlijke la,agi) is het gebied der subjec-
tiviteit, van hel Lustprincip van Freud, van de wenschen
en verlangens, zooals ze van binnen uit ontstaan.
De bovenste laag (plan supérieur) zou daarentegen ontstaan
door het sociale milieu, dal steeds meer inwerkt Dit is het
Sommigen spreken van binnensle en buitenste laag.
-ocr page 7-2856
gebied der objectiviteit, van de laai, van de logica en van de
werkelijkheid (hel Rcalilalsprincip) ^).
Die bovenste laag is aanvankelijk ztier leer en gaat bij den
geringslen sloot stuk, waardoor de onderste laag vveer kan
overheerschcn.
De studies van Piagel over dc taal, het voorstellingsleven
en de logica van het kind, betreffen nu o. a. de evolutie
van dit sul)jcciieve naar het objectieve en sociale:
Zoowel l)ij den volwassene als bij het kind dient de laai
oiu de gedachten mede te deelen. Maar dit is niet altijd zoo.
Dc Λαΐrslrooide geleerde b.v. spreekt vaak in zich zelf, of legen
denkbeeldige personen en dat zelfde verschijnsel treffen wij
aan bij hel jonge kind.
.Tanet, I^^reud, Jones e. a. loonden dit ook aan bij geestes-
zieken, primitieven en soms bij normale volwassenen.
Dit spreken voldoet aan een onmiddellijke behoefte, waar-
aan op deze wijze door de A'^erbcelding wordt voldaan. Piagel
heeft zich afgevraagd of wellicht deze uitingswijze van
kinderen een voorbereiding voor latere gesjirekken zou
kunnen zijn, zooals vele andere speelvormen \Oorbercidingen
blijken Ie zijn voor latere Icvenseischen.
Dit „in zich zelf spreken" of dit „spreken Lot <lenkbeeldige
personen", maakl het mogelijk wenschen als werkelijkheid
te beleven. Niet alleen in het gedachlenleven en in het spel,
maar ook in de laai vinden wij dil terug. Dc psychoanalyslen
spreken van een bestuurde en een onbestuurde of autistische
gedachle (i)ensée dirigéc of non dirigée). Deze niet-besluurde
of autistische denkwijze blijft subjectief, voor een deel on-
bewust en vooral, zij wordt niet aan anderen medegedeeld
en is niet uil Ie drukken door middel van de logische laai.
Daarom zijn deze gedachten niet aangepast (pensees non
adaplées) aan de, werkeJijkheid en er onlsla;it een eigen
verbeeldingsleven, dat niet ten doel heeft de waarheid of
de werkelijkheid te zoeken, maar <lat ten doel heeft eigen
verlangens te voldoen, door middel van si)eP), symbolen,
1) In een resumi van zijn voordraclileii, schrijft Piaijct: Dc logica is niet
aangeboren, zij is gedeeltelijk onafhanl^elijk van de intelligentie en is een
soort „moraal van liet denken" die dc inlellectueele functies regelt. Dc
logica is afhankelijk van sociale factoren, en daarom neem ik als werk-
hyi>olhese aan, dat er een ])re-logisch donken bij het kind beslaat, enz.
Piaget spreekt hier niet over het feit, dat kinderen uit zoo'n verbeel-
dingsspel onmiddellijk en op ieder oogenblik weer in het gewone leven
terug kunnen keercn. Ch. Bühler en anderen zien ook in de variabiliteit
niylhcn, magie, kunsl of <l,crgclijkc uitingen. In oveivslerke
mate vindt men dit terug bij geesteszieken, en in lichten,
maar zeer duidelijken vorm hij jonqe normale kinderen en
hij oudere afgetrokken droomcrs.
Volgens Piaget heeft men hier te doen met een ontwik-
kelingsphase, die het normale kind geleidelijk passeert en
te boven komt, en waar afwijkenden op blijven staan of op
terugvallen. Natuurlijk zijn hier ook de individueele variaties
te herkennen.
Er is dan ook een groot verschil te constateeren tusschen
degenen wier gedachten iiityesproken en begrepen kunnen
wor<len en die door de re<diieil als het ware voortdurend
ge<lwongen worden hun geestelijk leven te controleeren en
te verifiecren — met <legenen, die in hun eigen gedachten-
leven, ongecontroleerd verder spinnen, veel zwijgen, en
wanneer zij spreken, eigenlijk in zich zeil' of lol zich zelf
spreken. Zij hebben goen of onvoldoende idlwisselinf} met
anderen, ze hebben geen sociaal contact en daarom volgen
zij een eigen intuilivc logica en komen lol onverklaarbare
conclusies. Deze denkwijze volgt haar eigen speciale wetten
en voert lot symbolisme, analogieën, schema's, mythologie
enz. enz., waarin de intieme wenschen bevrediging of
althans schijn-bevrediging vinden. C.ontrole of verklaring
door anderen is er niet en dil geeft een gevoel van
zei [-verzekerdheid, van veiligheid, die met een geloof stoesland
is te vergelijken. Merkwaardig is dat in dezen toestand ook
alles aangenomen en geloofd wordt, wat men maar wil.
Pierre Janel spreekt van „Ie stade de la croj'ance"'.
Wanneer men b.v. kinderen van 7 jaar (lest Rinet-Simon)
2 doasjcs geeft, die er precies eender uit zien en men vraagt
hen — „Welk is 't zwaarst", dan zijn er zoer velen die dadelijk
zeggen „Dal" zonder dat ze het op de hand hebben gewogen.
Bovendien treft ons nog een eigenaardigheid in dit sladium
bij 't jonge kind (of den i)rimitievcn geesl) n.l. dat ze zelf
nooit de schuld van iets hcbl)en, of ongelijk hebben. De
omstandigheden hebl>en schuld, zij zelf niet. B.v. De primitief
verwekt regen door een zekeren ritus; lukt dit niet, dan is
hij niet zelf tki schuld, nuiar „een booze geest". Wanneer hel
kind zich stoot, is het boos op de tafel waaraan het zich
gestooten heeft en als hij een slecht cijfer krijgt op school, op
van hel Uinclci'Ujk plianlasielcveii Pcn voorbcroidiiifi voor liet ,/.icli inleven
in andere personen en siUialies".
den schüolnieesLer, die zijn foute som niel goedkeurl.
Maar al handelend, in praklischen arbeid vindl het jonge
kind den weerstand der dingen, het contact met de realiteit.
Daar zal hij de kritiek oj) zich zelf direct voelen. En het is
ook O]) dit gebied, dal de vage cn phantastische voorstellingen
het eerst A^erdwijnen, terwijl zij op het verbale gebied nog
zeer lang voorkomen.
Die bestuurde (gerichle) gedachle daarentegen is veel be-
wuster, ze zoekt een intelligent doel, en tracht zich sleeds aan
te passen aan de realiteit. Zij tracht waarheid en onwaarheid
te onderscheiden, zoowel empirisch als logisch en zoekl zich
uit Ie drukken cn l>cgrij))baar Ic maken door middel van de
logische laai.
DiL soorl van denken noeml I^iagel „la pensee socialisée".
Er komt dus een slccds grootcre aanpassing aan andere in-
dividuen en aan de werkelijkheid. De taal moet sleeds helder-
der worden naarmate men meer heeft te zeggen en naarmate
men heler begrepen wil worden. Hieruit blijkt, dat het zich
kunnen uiten door middel van de taal van enormen invloed
is O]) hel geheelc geeslesleven en omgekeerd.
Piagel heeft nu in zijn eerste twee boeken geprobeerd Ie
onderzoeken in hoeverre deze feilen iiulerdaad aantoonbaar
zijn ])ij jonge kinderen en op welke wijze de evolutie lol
deze sociale taal lot stand komt. Bovendien op welke wijze
kinderen el kaai' begrijpen en hoe hun gedachlenreeksen zich
vormen.
Aanvankelijk is Piaget Ijegonnen mei ecnige steekproeven
te nemen op 2 jongens van (i jaar, waardoor hij zeer belang-
rijke gegevens heeft gekregen, die hem voerden tot hel maken
van verschillende werkhy])olhesen voor zijn verdere onder-
zoekingen.
Deze 2 jongetjes L. cn P.^) zijn leerlingen van hel Maison
des pelits en hebben beiden een zeer verschillend karakter.
Dit schooltje is 'een kleine villa, gelegen op het buitengoed
van Claparède, en l>estaal uit verschillende kleine kamers,
de eene bestemd voor handenarbeid, de andere voor kleiwerk,
weer een andere voor lezen, schrijven en rekenen enz. De
kinderen zijn daar geheel vrij in hun uitingen en mogen
praten als zij willen. Alles wat de twee jongens zeiden, werd
nauwkeurig opgelcekend.
1) Piaget zegt Lcv. en Pic. Ik vind deze afkorting niet prettig cn zet
(lus alleen rte beginlctlers.
Ik moei er den nadruk op leggen, dal liet hier niet betreft
gesprekken met volwassenen, maar uitsluitend het spreken
van kinderen onder elkaar. De gesprekken met volwassenen
vormen een gelveel andere categorie, die hier niet in aan-
merking komt.
Het bleek nu mogelijk deze kinderuitingen in te deelen in
groepen, die weer tot twee hoofdgroepen konden worden
vereenigd. Piaget onderscheidt n.1.:
Ie. Het egocentrische gedachtenleven en de egocenti'ische
taal.
2e. Hel gesocialiseerde gedachtenleven en de gesocialiseerde
taal.
Wal verslaat Piagel onder egocentrische gedachte'.'
liet i,s een tusschcnvorm lusschen hetgeen hiervoor als
aulistische gedachte is beschreven en het denken der vol-
wassenen. Hel verschil Ix^staat daarin, dat de belangstelling
niet meer uitsluitend bestaat in het bevredigen van organische
of sjjel-belangen, niaar dat de belangstelling (X)k reeds naar
buiten is gericht. De overeenkomst l>estaat in de structuur
van (lil gedachtenleven, waarvan de taal de weerspiegeling is.
Het stadium van hel egocentrisme valt hoofdzakelijk lus-
schen hel 3e en 7e levensjaar. Van 7—12 jaar komt het ego-
centrisme echter nog in sterke mate voor op het terrein van de
i)er/;a/e-inlelligenlie, maar in veel mindere male oj) het terrein
der i)raktische intelligentie.
1) e e g O c e η I r i s c h e t a a 1.
De egocenlrlsche taaluitingen van het kind heeft Piaget in
verschillende categoriëen verdeeld, uil de beschrijving waar-
van duidelijk blijkt, wal hij er onder verslaat.
Als eerste groep noemt hij
1. De echolalie of herhaling van eenige woorden of letter-
grepen Of stukken van zinnen, die het kind opvangt. Het
herhaalt deze in zich zelf, zonder dat er iemand naar luistert
en zonder iels met een bepaald doel of met een bepaalde
beleekenis Ie willen zeggen.
H.v. Kén (k'r kinderen yaal naar de onderwijzeres en vraag liaar waarvan
een zeker voorwerp is gemaakt. Zij antwoordt „van celloloïd". L. is verdiept
in een teekeniu·?, zit gelicel aan den anderen kant van de Itamer, en mompelt
nu telkens, a! teclienendc in zich zelf „Luloïd, léléloïd, loid, loïd", enz.
Hen anderen keer staat een groepje kinderen bij het aquarium. P. is in
oen an<leren lioek bezig aan eigen werk. De kinderen roepen .,oh, regardez
8
ce triton". I'. herhaalt in zich zelf <loorvverkende „triton, triton, triton".').
Jacques (3 jaar) zegt tegen Elize (4 jaar) — „o Icijk eens, je bro«k zakt af".
L. zit te tcekencn, kijkt niet op en herhaalt al doorteekenende in zich zelf:
,,Xlijn hroek is los, mijn hemd is los,
mijn broek is los . . . ."
Er is natuurlijk niets van waar, hij praat in zichzelf on herhaalt wal iiij
half bewust en half onbewust hoort en phaiitascert er nog wat bij.
L. teekent — 1'. zit aan den anderen kant. L. zegt in zich zelf „een gek
niannetje".
P. herhaalt, terwijl hij een tram toekent: „gek mannetje" en kijkt niet op.
Volgens Baldwin en Janel zou dil verschijnsel (wat men
ook l)ij geesteszieken aantreft) te verklaren zijn uit het feit,
dat het ik en het niet-ik nog verward worden. N'olgens
Claparède is dil nadoen een ideo-iuotorische aani)assings-
poging Ie vergelijken met 't geluidjes maken bij de heele
kleintjes als vooroefeningen voor het spreken.
2. Een tweede vorm der egocentrische kindertaal is de
monoloog. liet kind spreekt in- of tot zich zelf, meestal al
doende. Want dit spreken is nog gebonden aan de handeling.
Het kind richt zich tot niemand, zijn sjireken en uitroc])en
zijn een aanvulling van zijn handelingen.
Deze alleenspraken hoort men zelfs nog dikwijls van kin-
deren van 6—7 jaren, nog jonger echter voortdurend en af-
gewisseld met veel zwijgend doen.
Voorbeeld. L. gaat alleen aan een tafel zitten leekeiien en uiom|>elt in
zich zelf „ik ga een teekening maken, ik wil iels maken om Ie teekenen.
Ik moet een groot stuk papier hebben." (Hij gooit alles op de tafel om).
Nu is alles omgegooid. Hij zwijgt en leckenl venier en dan: .,\u gii ik
weer iets anders maken," enz.
Hij kondigt alles aan, maar spreekt eigeidijk niet lol een aiuler. Er
luistert ook niemand naar hem. Bijna alle zinnen beginnen mei ,,moi. „Moi
je vais faire — moi, je vais voir" .... etc.
Een andere keer spelende; ,,De wagens van de trein zijn niel aangehaakt,
de wagens moeten aangehaakt .... aanhaken." Niemand reagiecrt. Hij
denkt hardoj» „comme Tes gens du peuple murmotlent en travaillanl".
. P. doet het minder vaak maar toch geregeld en begelci<lt zijn handelingen
op rhytmische wijze:
B.v. Hij neemt zijn schrift met cijfers, bladert er in en zegt, „1, 2 ...
■t, 5, (i, 7, — 8 '— i?888 — 8 — !), — \o, i) —". Hij schrijft een 9. „.N'u ga
ik een i) maken, ik maak een 9 — 9, 9, !)". Gaat naar het hord en schrijft
met rosc krijt een 9 en zegt daarbij „ik maak een 9" :,.JIoi, je fais nn 9").
Het spreken gaat hier dus samen met de handeling en het
kan de handeling zelfs versterken (zooals strijdkreten ilat
1) triton — waterschildpad.
-ocr page 12-9
doen), maai· deze alléénsprakcn kunnen in sonnnige gevallen
ook geheel in de plaats treden van de handelingen en er
gebeurt dan wat Janet op de volgende geestige wijze beschrijft:
,.AIs we roepen: .,]\Iarciu)ns, niarchons'' kan het gebeuren,
dat de menschen werkelijk hun beenen oplichten en aan den
loop gaan, maar liet kan ook zijn dat ze op hun i)laals blijven
staan als in de opera, onder het luide geroei) van „niarchons,
niarchons".
Het woord geeft dan een soort van illusoire satisfactie.
Ook het kind kan soms de handeling vergeten, praat dan
alleen, beveelt zelfs en ondervindt daarbij een ..enlrainement
verbal', waarbij hij een illusoire macht uitoefent. De taal heeft
dan echter ook hier nog geen sociale functie. B.v., L. lot een
schildiiad in hel ac(uariuni: „Marche lortue, marche, marche,
O elle marche, ellc marche!" „Salamandre, faut manger les
poissons! ah (pi elIe s'étcmne de cc grand géant" (een visch
die na<lert).
Het woord dient hier dus niet om gedachten mede te
deelen, maar om een dcnl;beeUli(je macht uit Ie oefenen <'n
een handeling op te wekken.
liet is één der i)riniitieve taalvormen.
Bij P. vormen deze monologen Γ)®/ο van zijn uitingen, hij
L. 150/0· 1'· is veel 'reëeler en positiever, terwijl I.. veel meer
in zijn eigen wereld leeft. Men ziel echter, dat deze taalvorm
bij beide typen van kinileren voorkomt.
3. lien volgende categorie van uitingen zijn reeds een
overgangsvorm lot de gesocialiseierde taal. I'iaget noemt deze
CoUcclieve monoloyen. liet kind spreekt hierbij hardop, in
het bijzijn i>an anderen, en ook schijnl)a(ir legen anderen,
maar het eigenaardige is, dat hij eigenlijk legen zich zelf
spreekt, en ook geen antwoord verwacht.
Daarom heeft dit spreken ook nog geen sociale beteekenis
en het gesprokene maakt op anderen geen indruk, niemand
luistert er gewoonlijk naar of men neeml geen notitie van
het gesprokene.
I.. „Jij hebt een trui aau, mijn moeder zef>t dal '1 niet koud is" — niemand
luistert or antwooixll (ei· ontstaat gecu contacl). Of „ik kan liet, je zult
eens rieu ho« ik het <loe — jij kan liet niet zooaLs ik. Ik kan het enfi".'
1'. 6 jaar onder 'l spelen. „Waar zou ik nog een mooie tunnel kunnen
maken. Ah, hier!"
Eugen (4 jaar) staat er hij en zegt „Kijk mijn mooie jurk".
P. „Hier is een mooie tunnel."
Ze spreken (egen elkaar, maar wat ze zeggen slaat geheel.niet op elkaar.
-ocr page 13-10
Men ziel hier dus reeds s])re:ken legen elkaar, maar er is
geen conlacl, geen eigenlijke conversalie. Deze collectieve
monologen komen hel meesl voor lusschen 3—5 jaar.
I. Een andere overgangsvorm is „Uinfonmition adaptce"
d. \v. z. mededeclingen, die aangehoord en begrepen worden;
er is dus reeds een zekere aanpassing. Ook deze vorm gaat
gewoonlijk vergezeld van handelingen.
li.v. 1,. hd|)t (ieortie bij hel lesigeii van een lotlo en zej;l „Dal moei liier,
geloof ik" eii gcell een plaalje aan.
(ieorge laai Iwce van (lezell'dc plaatjes aan L. zien, deze zegt: „als je
er één verliest, dan heb je er nog één over."
Men ziel hier duidelijk hel vcrscliil lusschen de vorige
uitingswijzen. Bij de „collectieve monoloog" misIiiM het an-
deren ie laten luisteren.
Merkwaardig is levens dal de gesi)rekken van groep 1
constatcerende mededeelincjen zijn, en er nog niet over de oor-
zaken gesproken wordt.
(Leurs informalitms récii)ro(|ucs ne loiichent i)as a la
causaliié)
li.v. 1..: ,,Hel onweert."
I'. ,,'Keen, onweert iiiel" οΓ: ,,\Vat een gekko auto, '1 is een rijtuig anto."
De alwezigheid van eenige verklaring wordt volkomen aan-
vaard.
Beide kinderen hel)l>en zeer veel iKilangslelling voor
machines enz. en weten precies hoe een iiels in elkaar zil.
Maar ze spreken daar samen nooil over. Ze .stellen zich de
dingen zeil' voor, maar niet in w(x)rden, en ze kunnen hel
mechanisme daardoor ook niel aan een ander uitleggen. Ilun
gesprekken he])alen zich tol constateerende mededeelingen.
n.v. I'. en 1.. teeUenen samen een tiuis.
I'. „Daar moei een klein knopje zilten voor liel tielit" . . . teekent) hij
wijst aan. „Daar moet een knopje zijn voor hel licht . . . daar maak ik
„lectrieiteit". Er zijn '1 Icctriciteilcn, kijk maar! Kr moeien 2 leetricitjeiten
zijn en daar moet liet vol „Icclricitciten" zijn!"
οΓ: „Die groene verf is erg hanl, daar moet een beetje water bij."
en daarna: „Van karton moet je liet maken, maar dat is erg hard voor
jou en voor iedereen."
Op een volgend stadium ontstaat eindelijk „Ie choc des
opinions", datgene wal I^iaget ,,de primitieve discussie noemt".
Hier volgen eenige voorliecldeii:
L. „.lij moei lalcr inct mc Irouwcn." „Ja je Irouwl wèl mei mc." „Neen." ...la." <>n/,. L. .,Kijk CS hoe mooi mijn (> wonll, maar hel is eigenlijk een !)." P. „Nee, een 6." I-. „Een nul, nee een »." P. „Niet waar." P. .,Nec — leujicnaar — hij is ti^'k." |
L. Kijkl wal 1'. gemaakt heetl en P. „Twee manen." |
(Hij onlkenl, geefl echter geen verklaring. Er is alleen een hotsimj, nog
geen contact;.
'l Woord want (parceijue en puisiiue) komt onder 7 jiuir
in de ges[)i-ckken der kinderen onderling weinig voor (zie
„Ie Jugeincnl el Ic Raisonneiiient"). Piagel geeft een voorbeeld
van een uitzonderingsgeval.
L. „Je hebl verf gegeten.
Neen; welke dan'?
Witte verl'.
N'ecn.
Ja, want het zit aan je mond."
De priinilievc. discussie l>eslaat uit twee tegenoverelkaar
staande niecningen, waar geen verklaring van kan worden
gegeven. Deze onmachl ontlaadt affecten en er ontstaan bot-
singen en vaak ruzie die dan in een handeling uitloopt (slaan
of vechten).
L. sprekende over een ander kin.1.
„Elle est gentillc."
„Non."
„Oui."
Ze staan beiden o|) en kijken
dreigend: L.: „Tu verras ii la rc-
création celte giftte!" (dreigement).
Een anderen keer gaal L. op de
plaats van P. zitten. „Dat is mijn
plaats."
„Neen."
„Ja."
„Ui. ben de eerste."
„Nee, ik."
'Staan dreigend op) P.: „Tu verras
celte claque, In verrasll"
1.. (angstig) ,_,Non, non!!!!"
Een andere vorm van deze primitieve discussies is het
opsnijden, de kritiek, het spotten, de schadenfreude, enz. enz.
Al deze soorl discussies liggen nog niet op het gebied van
hel intellectueelc, maar van het affectleven. Er is ook nog
geen mededeeling van gedachten, 't Is echter zoo'n véél
voorkomende vonri, dal Piagel er een aparte groep van
12
niaakl. Hel perccnl van deze soort gesprekken is zéér hoog
en komt ook bij volwassenen cn vooral in dc lagere volks-
klassen zeer veel voor. Hier volgen eenige voorbeelden van
snoe\'en:
„Jij doel het niet goed." Een jongen van 7.;i jaiu· snijdt op:
„Ik heb een veel mooier potlood Λ. „Mon ])apa est un ligre."
dan jij." It. „Non, ya ne peut pas. Je l'ai vu."
„Ik l)en toch de sterkste." .V. „Oui, ouiü! 11 est un tigre."
„Ik ben lekker veel grooler dan jij." li. ,.Μοη papa est un „parain" et ma
nianian esl une niaraine!!!!" i}.
Ook dreigen en bevelen konii veel voor b.v. „Ilier niel in οΓ
ik zal je slaan".
Tenslotte komen dan eindelijk de werkelijke vragen cn
antwoorden d. w. z. wat Piaget noemt „Ie langagc soclallsé".
Ik wijs er hier nog oens op, dat het hier alleen betreft
gesprekken van kinderen onder elkaar en niel met ouderen
waarbij het \ ragen veel vroeger voorkomt.
Deze vragen en antwoorden maken geen deel meer uit
van de egocentrisciic taal. Want er is voor deze dialogen
inderdaad de aanpassing iKXKlig van het eigen-ik aan andere
j>ersonen.
li.v. ,,Welke kleur is dat? ' „Je moet me je kaarlje terug-
.Vjitw. ,,Hruin." geven."
Vraag. „Wal maak je daar?" ,,Ncen, ik heb het noodig, ik ben
„Een boot." in de hooi."
Nu is het ook heel eigenaardig dal er heel veel vragen door
kinderen gesteld worden, die eigenlijk geen vragen zijn, en
waarop ze zelf het antwooi'd al klaar heblxjn.
„Juffrouw, is dat goed'.' Ja hè, kijk maar!"
't Is dus levens een iKivestiging. Ze wachten het antwoord
niet af — maar geven het zelf. lir is hier dus nog egocentrisme.
Op de kindervragen (Les Pourfjuoi) kom ik hiter terug,
maar heigeen reedü dadelijk opvalt is hel feit dal dc vragen
betreffende de causaliteit bij kinderen onderling nog weinig
voorkomen, evenals de logische verklaringen zeldzaam zijn
(niel voor 7,8 jaar).
Er is dus geen verbale intellectueele nitiuisseling. Piaget
i) Naar aanleiding van dit verhaal vertelt een moeder mij het volgende:
Een m€isje op school z.egt tegen haar dochtertje (een fijn blonil meisje
van 5 jaar): „Xlijn vader is slager." Antwoord van het blondje: „Mijn
vader is nienschenetcr."
Merkwaardig is hierbij dat hel bedoelde meisje vleesch eten wreed vindt
en het daarom weigert.
13
niecnl, dal de kinderen elkaar deze vragen niet stellen en ze
onuitgesproken laten (ne les socialisent pas). Het werkelijke
sociale contact bij kinderen van dien leeftijd ligt niet op het
gebied van hel verbale maar in het spel en in de handeling.
Door mimiek en handelen begrijpen ze elkaar voldoende.
Zij s^tellen deze vragen dus niet, omdat deze vragen voor
hen niel l)e^taan, maar omdat de sociale taal nog niet bestaat
en zij zich kunnen redden zonder deze.
Degenen die in zoo'ii vrije kindergenieenschap luistert, is
echter steeds getroffen door het vele spreken dat ze doen. Zij
spreken aanhimdend, in zich zelf, tegen zich zelf, over zich
zelf en met anderen al doende.
Alles zeggen ze. „Ils ignorent l'intimité du nwi" en terwijl zij
veel tegen anderen spreken in hun collectieve monologen, negee-
ren zij tevens hun hoorders, waaruit hun egocentrisme blijkt.
„L'adulte pense socialement, menie quand il est solitaire,
l'enfant au contraire, au dessous de 7 a 8 ans, pense et parle
de manière égocentrique, mèmc lorscju'il est en société" (pré-
sociale).
Tusschen 5—7 jaar vindt men veelal die groci)jes van
2 :i 3 kinderen, die A'cle van de beschreven „i)rimitieve dis-
cussies" houden (d.w.z. kibbelen, snoeven, enz.).i)
Tusschen 7—8 jaar ontwaakt de behoefte aan meerdere
samenwerking en het besef van de noodzakelijkheid om be-
grepen Ie worden en te begrijpen, gaat daarmee samen. Op
dien leeftijd ziet men <le egocentrische vormen verminderen
en de conversatie ontstaan, d. w. z. de kinderen zijn in staat
door hel gesproken woord verklaringen te geven, welke vóór
dien tijd nog slechts door uitdrukkingshewegingen, handelen
en aanwijzen mogelijk waren, en dus veel minder volledig
konden zijn^).
Het zal echter in een volgend hoofdstuk blijken hoe lang-
zaam dat onderlinge begrijpen zich ontwikkelt en hoe lang
en diep het egocenlrisme nog doorwerkt.
De proeven met L. cn P. werden in het groot herhaald
met 20 kinderen en daarna werden 1000 gesprekjes van deze
kinderen van 31/2—7 jaar geklasseerd in de groepen die bij
de studie van L. en P. gemaakt waren.
1) Een hoord van een achterlijke school deelt mij mode, <lat deze zelfde
l>rimitievc discussies liij veel oudere achterlijken nog aanhoudend voorkomen.
In het resumé van zijn voordrachten no^emt hij het 3e stadium (8—11
jaar) „stade de Coopération".
ί4
Ilct percenlage der ef,'ocenlrisclie uitingen was ])ij Ρ. 13o/o,
bij L. 47o/o> bij de gi-ocp kinderen gemiddeld 15 »/0 tusschen
()"7 jaar en 51 ;i Γ)0"/ο tusschen 3—5 jaar.
herhalingen „ collect |
L. i')7o· 130/0 17%. J.!^ 18 0/0 lOÖo/o 'lüOVo P. 30 «/0 egocentrische taal. gesocial. taal. |
De laai toont steetls dc individueele verschillen der kintleren
aan, maar uit deze proeven is gebleken dal dezelfde taal-
vormen op denzelfdcn leeftijd bij alle l.yi)en van kinderen
in min of meerdere mate voorkomen.
Bij het autoritaire type ziet men een grooler aantal he-
Λ-elen, bedreigingen, kritieken. Bij den rêveur meer mono-
logen. Ue verhoudingen verschillen, maar de categorien blijven
dezelfde. Er is dus kwantitatief, geen kwalitatief verechil.
Men heeft hier (his weer een voorbeeld van een wetmatige
evolutie op hel gebied der geestelijke ontwikkeling.
Ook hier blijkt dat het kind in zijn onvolkomen uitingen
en in datgene wat wij volwassenen als „fouten" beoordeeten
ontwikkelingsstadia dfK)rloopt en passeert, die zijn hoogere
vormen voorl)ereiden en die wellicht zelfs noodzakelijk zijn
voor zijn ontplooiing
Geldt ook hier niet het woord van Clai)arède (Psch. de
l'Enfanl blz. 183).
„Ce qui fait d'un i'tre un enfanl, ce n'esl [)as Ie fait ([u'il
ignore, mais quil (end ά devenir d'avanlage. Le propre de
l'enfant n'est donc i)as d'êlre un insuffisant, mah d'être un
candidai."
Wanneer het waar is, dat kinderen onder elkaar nog zeer
weinig uitwisseling van gedachten hebben door middel van
de taal, dan kunnen hiervoor twee oorzaken zijn:
1". Zij vei'kiezen dc eenzaamheid en „L'intimité du moi".
2®. Zij zijn voortdurend in de verbeelding dat ze elkaar
begrijpen.
Wij zeiden reeds, dat kinderen gewoonlijk zéér veel spreken
-ocr page 18-1δ
over alles wal hen vervuil, waardoor clan ook de eersle reden
kan uitgeschakeld worden. Piagct neemt de tweede oorzaak
aan, omdat hij overtuigd is, dal jonge kinderen, hoe slecht
zij zich ook uildrukken, gelooven begrepen Ie worden. Dit
^elooï beid lien eenige moeite Ie doen om zich duidelijker uit
te drukken. Tevens verkeeren zij in den waan anderen Ie
iMïgrijpen, en het vragen naar een nadere verklaring is daar-
door overbodig.
Wanneer zij samen spelen of knutselen, hegrijpen ze elkaar
voldoende door gebaren. „Zóó, en nou zóó", „dil daar" en
„kijk hier' hoort men voortdurend. De handeling vuil de
ontbrekende woorden aan^).
Piaget heeft zich nu afgevraagd: Wal begrijpen kinderen
van eikaars mededeelingen, wanneer zij er niet bij handelen?
Dit is een zeer belangrijke vraag, omdat de aani)ai>sing aan
de gedachtenwereld der volwassenen en bijna al het leeren
op school gescliieden door middel van de taal, zonder hulp
van concrete voorwerpen of van handelingen. („Sur ie plan
verbal".) De onderzoekingen over deze kwestie werden gedaan
met kinderen van ()—7 en van 7—8 jaar en bestonden in het
navertellen van verhaaltjes en uil het mondeling verklaren
van een paar eenvoudige technische leekeningen. De techniek
is als 't volgt: Piaget leest een verhaaltje voor aan A, Λ. moet
het Nveer oververtellen aan B. en B. weer aan Piaget.
Hetgeen B. zal zeggen i.s dus aïhankelijk van wal Λ. hem
vertelt en bovendien van hetgeen hij zelf begriji)t.
Daarom moei men zorgen dal A. zooveel mogelijk begrijpt
en lastige passages nog eens overzeggen. Daarna pas kan men
hem hetzelfde laten vertellen aan B.
Zoowel wat A. als wat B. zegt moet nauwkeurig oi)ge.schreven
worden.
Het spreekt van zelf, dat men aan alle kinderen precies
lietzelfde moet voorlezen en geen woord van den lext mag
veranderen 2).
Een tweede reeks onderzoekingen betreft een paar lee-
keningen vöorslellende een open kraan waaruil water str(K)nü,
een gesloten kraan en een glazen spuitje.
1) Conversations „agics" noeml l>iat;et dit spreken. Iii het résumé z.egt hij:
„U y a déja intelligcnce, motrice, mais pas encorc <lc logique, il n'y a
que <le conlröle actif des opéraUoiis".
') Dergelijke proeven zijn door Stern e. a. gedaan in verband met de
„Aussage".
lö
Hel l)lijkl, dal liet naverlcllen der verliaalljes door A.
beier gaal dan hel beschrijven der teekeningen, maar dat
omgekeerd hel begrijpen van B. veel beier is bij de leek?-
ningen, dan bij de verhaaltjes.
Beide seri?,s proeven werden mei 50 kinderen herhaald
die in een A. en B. groej) werden gesplilsl. lir werden dus
iedere keer een A. en een B. opgeroepen.
De verklaringen die de kinderen van de teekeningen gaven,
werden sleeds aangevuld met allerlei aanwijzingen. Van een
geregelde he-schrijving was nooit sprake, en hoewel dez(
verklaringswijze volkomen aanvaard werd door <le B.'s ck
het weergeven door de B.'s aan Piagel beter was dan bij de
verliaalljes kan toch A'an een grondig begrijjien niel worden
gesproken 1).
Voorbeelden van het navertellen van
een verhaal.
II y iivail ime 1'ois une <lame qiii G. 8 jaar. „11 y avail une fois uiic dame qui |
Er was cciis ccn dame, N'iohc ge- 1; I'laalsruimte verhindert mij hier uitvoerige beschrijvingen Ie geven. H' IJl, c'est Ie liujcm, pix i! est oiiverl, pis ij α l'eiai qui conle dans fc lir was eens een <lame, Niohe gc- |
17
Η. 8 jaai·. „11 y iivail ime üamc uiie l'ois, cllc H. 8 jaar. „Elle a aUaclii' la dame a un M- ·') j. 1 nuid. „I.a dame s'esl moquée de (Milte Ci. () jaar. „C'esl une dame qui s'appelail |
Er was eens een dainc, zij had Zij heeft de dame aan een rots De dame heefl de fee bespot, 'l Is oen dame die Morel heette |
Hetgeen ons dadelijk Iret't zijn de gi-oote hiaten en de on-
<lui(lelijkheid; liovendicn wordt er l)ij gei)hantaseerd. Met het
ol' niel begrijpen van tien loelioorder B, wordl geheel geen
'"ekening gehouden.
Hoewel de kinderen welen, dal van hen verlangd wordt een
"^'erhaal zoo goed mogelijk weer Ie geven, schijnl dil niel
voldoende te zijn om hen uit hun egocentrisme te trekken.
Zoowel de si)reker als de hoorder zitten vast in hun eigen
godachlenwereld, zij meenen echter elkaar goed Ie begrijpen.
Ook de orde in de weergave van een verhaal ontbreekt.
Binet geeft een test voor den leeftijd van 7 jaar beslaande
"it 3 o])drachlcn, die in oen bepaalde volgorde moeten worden
"itgevoerd.
Paedagogische Studiën, X. 2
-ocr page 21-18
Ternian verlaagt dezen test tot Γ) jaar, terwijl i^iaget meent
dat 6-jarigen deze drie opdrachten in volgorde kunnen uit-
voeren.
Nu is het veel moeilijker de goede volgorde in het weer-
geven van een verhaal te behouden dan drie opdrachten uit
te voeren. Vóór 7 jaar is. dan ook geen goede volgorde in het
navertellen te verwachten i).
Een ander merkwaardig en veel voorkomend verschijnsel
is, dal de zinnen zonder verband naast elkaar worden gezet.
(Juxtaposition.) Ook dit houdt verband met het egocentrisme.
Als men in zich zelf denkt, schijnt alles even eenvoudig, de
verklaring is daarom niet noodig. Wanneer echter anderen
ons niet begrijpen en gaan vragen, dan eerst worden we
genoodzaakt ons duidelijk uit te drukken, b.v. op de vraag
„Pourquoi la lune ne tombe pas? antwoord een kind: „La
lune ne tombe i)as, parcequ'il n'y a pas de soleil, (larceque
c'est troj) haut."
Hij merkt drie dingen op. „üe maan valt niet. Als de maan
er is, is er geen zon. Dc maan is te hoog." Deze 3 dingen worden
aan elkaar gekojjpeld en door het woord parceque, inplaats
van et te gebruiken, maakt hij dc eene zin tot een verklaring
van de andere. Dit noemt Fiagel een pseudo-c.ausale ver-
klaring.
Een andere vorm van onjuistheden is het omdraaien van
zinnen b.v. „Le tnyau est couché ef l'eau reste la" inplaats
van „L'eau reste la, parceque le tuyau e-st couché". Dit
„et" inplaats van „parceque" wijst er op dal dc zinnen
naast elkaar staan en er geen verband is tusschen hen.
(Juxtaposition.)
Hoe duister (K>k de verhalen waren, ze werden door de
kleintjes steeds aanvaard. Slechts 2 ii 3 keer hebben eenige
kinderen van 7 a 8 jaar gezegd, dat ze een verklaring of een
verhaal niet begrepen. De meesten waren geheel voldaan en
vroegen niets.
Wanneer de kleintjes niet verder konden, omdat zij het
verhaal vergeten waren, dan bedachten ze er wat bij. Door
enkele vragen le stellen, voerde Piagel ze dan wel weer naar
de werkelijkheid terug, maar ze kwamen er t<x;h weer gauw
toe om te gaan phantaseeren.
Dit is een groot onderechcid met de kinderen van 7—8 jaar.
1) Zie vo<)rl)eeUlen biz. 111. Lan^asc el Pensée.
-ocr page 22-1!)
die bijna zonder uitzondering weriiclijk hun l)esl deden het
zoo goed mogelijk te doen.
Tengevolge van hel cgocenlrisnie laten de kleintjes zich
gaan in hun phantasiën en zijn reeds bevredigd wanneer door
die phantasie voldaan wordt aan hetgeen ze wenschen, nl.
Le voldoen aan hetgeen van hen wordt A'erlangt. Of dit juist
is of niet doet er vei'der niet toe. De pogingen om iels
"l>jeclief weer te geven zijn vóór den leeftijd van iS jaar
schaarsch.
Wanneer men echter begrepen wenscht te worden door
anderen, dan dient men zich te (mderwerpen aan „L'im-
pératief du vrai", en dit zal bij hel kind pas geschieden,
Wanneer de werkelijke behoefte is ontstaan om te l)egrijpeii
en begrepen te worden.
II.
II KT SVXClUiïlS.ME.
De onderzoekingen oi) hel gebied van de waarneming
liebben geleid tot het inzicht, dal dit aanvankelijk niet ge-
schied door een ii,nalysL' der elementen, maar door het op-
nemen van geheele complexen. IMagel geeft hieraan den naam
^'an „Syncretisme". Andere auteurs spreken van (lestalten,
Strukluren, (llobalLsatie, Schematisme enz.
IMagel noemt in dit verband de merkwaardige onder-
zoekingen van Decroly o}) het gebied van het lezen en
schrijven 1). Tevens wijst hij opeen beschrijving door Cook van
een volk in Liberia; deze menschcu weten niet, dal hun taal
Uil woorden beslaal, alleen van zinnen zijn zij zich bewusl.
I-alande geeft voorbeelden uit brieven van ongeletlerden, die
eveneens de woorden niet kunnen isoleeren, b.v.: ,,Le courier
^apasé ma clierami". „Je fini en ten bcraseu bicn lor".
Piagel heeft zich de vraag gesteld:
IVfli zal er f/eheiiren, wanneer men het land zinnen laat
f<-zen, die hel niet dadelijk l;an l)e(jriji)en?
Zal het kind zijn onkunde inzien en hel opgeven, zal hij
Irachlen woord voor wcwrd te imalyseeren, óf zal hij doen
zooals de volwassene wanneer deze een text in een vreemde
taal, die hij maar weinig kent moet ontcijferen'.' Met andere
1) Zie „Uil cii over de werken van Prof. Ur. O. Deeroly No. 1." Het
verschijnsel der globalisatie tocficpasl op hel. ouderwijs in lezen eu schrijven,
(l-osse Paed. .sUidiën). Woller.s, Groningen. {Ter perse).
20
woorden, zal hij de enkele woorden die hij kenl met elkaar
verbinden, oni daardoor de bcleckcnis van het geheel te be-
grijpen? Hoe zullen dergelijk „itcliema'a" er uit zien? Deze
schema's vormen zich op het eerste gezicht, onmiildelliik,
A'óór-dat er eenige analj-sc heeft plaats gehad. Zinsdeelen, οΓ
woorden worden aan elkaar gekopjield en vormen daarna
als 'i ware een onverbreekbaar blok^).
Dit syncretisme komt op alle gebieden voor^).
Om het „sjnicrétisme de compréhension verbale" nader Ic
bestudeeren, heelt Piaget ge])ruik gemaakt van de spreek-
woordentest van Claparède^). Deze lc.st bestaat uit 12 spreek-
woorden en 12 bijpassende zinnen en is bedoeld ΛΌor den
leeftijd van ongeveer 12 a 13 jaar.
De proefi)ersonen waren 2ü jongens van !) jaar \ ,
15 meisjes van 9 jaar /
20 jongens A^an 8—11 iaarl
1Γ · · O 11 · Me I>avey.
15 meisjes van S—J1 jaar J1 ·'
Deze kinderen zijn dus waarschijnlijk te jong voor dezen
test en zullen de spreekwoorden niet alle kennen. Dil is juist
wat noodig is voor dit onderzoek. Piaget moest zich nu eerst
vergewissen of de kinderen de opdracht die zij ontvingen,
begrepen. Deze ojidracht luidt: „De spreekwoorden bcteekenen
iets; voeg er de bijbehoorende zin aan toe."
Voor deze proef werden alléén die kinderen gebruikt, welke
2 a 3 spreekwoorden goed begrepen en er de juiste zinnen
bij hadden gezocht.
Niettegenstaande dat, waren de uitkomsten zóó slecht en
zóó wonderlijk, dat Piaget eerst twijfelde of de kinderen de
zaak wel au sérieux hadden genomen. Het bleek hem cchtei·
reeds spoedig dat men hier Ie doen heeft met een algemeen
voorkomend verschijnsel.
Ie voorbeeld.
Spreekwoord. bijiicvocgde zin.
Le dial jjarli, les souris tlanscnl. Certaines i)ersonnes s'agilenl.
(Als <Ie kat verlrokkcn is, dansen beaueouj) mais ne fonl ricn."
(Ie muizen;. (Veel mcnsclicn agileeren zich erg,
maar doen niets).
>) Zie liet hierl)()ven gegeven voorbeeld ,,0e maan valt niet enz." (blz. 18)
-) Zie ,,llet vei-schijnsel der ("ilobalisatie". „Pa(.>dagogisciie Studiën" van
1 April 192Π.
Ed. Claparède „Coinmcnt diagnostiquer les aptitudes chez les ecoliers",
l!Iz. 205.
21
κ. 8, (8 jaar) verklaart <l:it deze beide zinnen „hetzelfde heteekeiien".
1'iagct vraagt „Waai-om".
K. „Omdat er bijna <lezelfde woorden staan."
Piaget: „Wat l)eteekcnt „certaiues personues'? enz.''
K. „Ca veut <liTe que certaincs per- „Uat wil zeggen dat soniiuige nien-
•sonnes s'agitent beaucouii mals après sdien zich erg agiteeren, maar daarna
elles ne font rien, etlcs sont trop doen ze niets, ze zijn te moe. hr
fatiguées. 11 y a eertaines persoimes zijn sommige mensclien, die zich
epü s'agitent. C'est comme les chats agiteeren, die zijn als de katten die
([uand ils courent après les poules, achter de kippen en de kuikens
les poussins. Ils viennent se reposer aanlooi)cn. Ze gaan in de schaduw
ü l'ombre et ils dorment. II y a uitrusten en vallen in slaai). Kr zijn
lieaufoup de persoimes qui courcnt veel mensehen die veel loopen, die
l)eaucoup, qui s'agitent trop. .\près zich te veel agiteeren. Daarna kunnen
elles ne iieuvent plus, elles vont se ze niet meer en gaan naar bed."
coucher."
De woorden worden wel begrepen, maar de inoreele en
symbolische l)cleekenis geel'l hel kind er pas aan luidal hij de
zin die hij er bij liecfl gevoegd heeïl vermengd mei het
spreekwoord. Er ontslaat zoo „een schema".
•J.e chal parti" l)eleekent voor liem: „Le chal va se reposer
et dormir." „Le chal courl" wordt verbondon aan „cerlaiiu's
personnes s'agilenl l,eaucoup." 1mi nii globaliseerl hij en ana-
lyseert niet, en hij A:i>i:1nengt de Iwee zinnen door elkaar
(syncretisme), hetgeen een groole verwarring gcell.
2c voorbeeld.
ü'un sac a charbon ne sort |)as de poussière btanche.
(Uit een zak kolen Icoml geen witte stoï).
M. (10 jaar) voegt de volgende zin toe.
„Ceux qui gaspUlent leur temps, soigncnt nu\l teurs alfaires,"
(Degenen die hun lijd verknoeien, verzorgen hun zaken sleebl .
„Wat lieb je van het si)reckwoord l)egrepen·.'" vraagt Piaget.
„J'ai compris que id'un sac: a „Ik liel) begrepen dal nit een zak
charbon il ne veut pas sorlir de kolen geen wille stof kan komen,
poussière blanche, parceciue le char- imidat kolen zwart zijn,"
bon est noir."
Men ziet hieruit dat het kind de woorden heeft liegrepen.
„Waarom beteekenen <lie Iwee zinnen hetzelfde?"
„Ceux qui gaspillent leur temps „DegeniMi die hun lijd verkiuieicn,
soigneiit mal leurs cnfants, ils ne verzorgen Imn kinderen sleehl, ze
les lavent pas, ils devienncnt noirs wasschen ze niet en worden zwart
comme du charbon el il ne sort pas als kolen en er komt geen witte
de, poussière blanche etc." stof af."
Λ/. 10 jaar. Tant va la chruehe 't Ki-uikje gaal zoo lang le water
a l'eau qu'ïi la fin elle casse. tot het lierst.
Toegevoegd wordt:
Avec I'age on devient sage. Hoe ouder, hoe wijzer.
Piaget: „Wal beteckcnt '1 spreek-
woord?"
22
„Tanl dc fois on va ii l'eau la „Telkens als men naar hel waler
cniche se fcnd, on retourne encorc yaat, barsl cle kruik, en als men
une fois, elle se casse." Wat betee- weer leruji koml breekt ze."
kent <le andere zin? „Pareeque la „Omdat de kruik minder liard
cniehe est moins dure parcequ'elle wordl, omdat ze oud wordt, omdat
deviant vieille, parocque plus on hoe i>rooter men wordl hoe wijzer
devient grami i)his on devienl sage cn men wordt oud."
el on vieillil.
Wal is (ie oorzaak van dit syncrelisme i).
Hel kind hoorl om zich heen, veel wal hij niel begfijpl.
Hij inaakl nu van hetgeen hij ojjvangt „schema's", verband
houdende met wal hij zelf weet en begrijpt en pliantaseert
daarbij hetgeen naar zijn eigen opvatting, ontbreekt.
Dit soorl „begrijpen" kan natuurlijk tot de grootste ver-
warringen aanleiding geven. Maar liet is de maklielijkslc
weg. Tenslotte zal hel kind, wanneer zijn egocentrisme ver-
mindert, merken, dal hij niet hefjrijpl cn niet begrepen wordt.
In het practische leven zal hij dal door ervaring leeren,
op het gebied van de taal zal hij het pas later begrijpen.
Om iets taalkundig juisl uit te kunnen drukken zal hij
taalkundig „opnieuw moeten uitvinden " wat hij geleerd heelt
oj) hel i)raklischc gebied.
Het si)reken werd eerst gesteund door het handelen, daarom
was er aanvankelijk geen behoefte aan een zéér nauwkeurige
logische taalconstructie. Ontneemt men het kind deze stutten,
en is hij genoodzaakt zich alleen van de taal te bedienen, dan
ziel men alle hiaten cn alle onbeholpenheden cn beseft dat
dc logische taalconstructie een geweldige overwinning van
<lon menschelijken geest beleekent.
De l)ehocfte om alles te verklaren, alles (joed te praten
Wij hebben reeds, gezien dat het feit dat twee zinnen samen
voorkomen, of dal twee ver-schijuselen samen waargenomen
worden, reeds voldoende i|S, om ze samen te koppelen. Het
ééne deel mcx-t nu ii tout i)rix uil het andere verklaard
wonlen.
1 j In mijn artikelen over hel globalisatievermogcn, wijs ik er op, dat
sommige auteurs meencn dat de begrippen, gestalten, structuren, .syncretisme,
glohalisalie eigenlijk dezelfde bclcekenis hebben. Volgens mijn meening
is dit niet zoo. Het zijn verschijnselen die veel gemeen hebben of wellicht
verschillende vormen van één verschijnsel.
l,e besoin dc juslificalion α tout prix.
23
Daarom koml in deze zinnen wel „parceqm^' (omdat) voor,
maar dil parceque is slechts pseiido-logiscli en pseudo-causaaL
„De maan valt niet, omdat er geen zon is, omdat ze hoog is."
(La lune ne tombe pas, parcequ'il n'y a pas de soleil,
pa^rcequ'elle est haute).
Deze pre-logische denkwijze heeft het gevolg dal hel kind
geen toeval kent, van alles weet hij de oorzaak, en heeft zijn
antwoorden dadelijk klaar.
H.v. men zegl tegen een kind. „Hier heb je een blauw en een wit papier.
l.cH een l)lauw papier in deze doos, als je er een stuiver in vindt, leg
or dan een wil in ... . enz."
Hel kind neemt hel witte papier.
„Waarom leg jc dat witte papier er in i'
„Omdat wit <lc kleur is van een stuiver."
Een ander antwoordde; „omdat 't glimt" (als een stuiver).
Dok l)ij dc sijreekwoordenproef komen dergelijke verklaringen voor.
W. (10 jaar), verklaart het spreekwoorcl „Qui s'exc-usc, s'accuse," tloor
den zin. „Quand quelqu'un est trop bon, on finit par tont lui prendre."
Waarom zijn <lezc twee zinnen hetzelfde'»
„l'armpie ΓιιιιΙη- a pris (pieUpie t-hose, alors celui qui a |)ris, s'excus».''."
Hij na geen vraag blijft onbeantwoord. „Ik weel hel niet"
zegt het kind wel eens, om zich er van af te maken. „Dat
kan men niet weten", hoorde Piagel niet van kinderen jonger
dan tl, 12 jaar. „Onmacht om iets te verklaren kent het kind
nog niel. Dit agnosticisme van het dagelijksche leven, ont-
wikkell zich pas laat."
Men zou kunnen meenen, dal deze zonderlinge verklarmgen
liet gevolg zijn van het feit dal Piagel l)ij deze onderzoekingen
gebruik heeft gemaakt van spreekwoorden. Dit is echter
niet zoo, want wanneer men aan het kind de verklaring vraagt
van woorden, die het niet kent, dan vindt men hetzelfde ver-
schijnsel. Op <ht gebied zijn reeds verschillende onderzoekingen
gedaan. Het kind geeft een antwoord, om zich zelf te be-
vredigen. Hij is voldaan over het feit een antwoord te hebben
gevonden.
Piagel ziet hierin weder een eigenschap van het egocentrisme
en zelfs een algemcene wel van de verbale intelligentie, welke
weer verklaar<l kan worden uit het syncretisme.
„Door het syncretisme wordl alles wrbonden, alles bezien
van uil schema's, die ontstaan door analogie en door de ver-
beelding. Hel idee van toeval of willekeur beslaat niet, omdat
voor alles dadelijk een verklaring kan worden gevonden.
2876
De analyse wordt vermeden, en voldaan aan eigen wenschen
door het geven van subjccüeve verklaringen."
Piagel wijst op overeenkomstige verschijnselen hij geestes-
zieken waarhij primitieve ctenkvonnen overheerschen').
Freud meent dat in het autisme en in droomen verschillende
heelden tot één kunnen worden samen getrokken (conden-
satie). Ook kunnen eigenschai)pen van de één, verschoven
worden en aan een ander toegekend (déplacement).
Men moet dan ook de heteekenis van liet s3'ncretisme en
van de schema's niet onderschatten. Deze schema's zijn
eigenlijk „trop ingénieux". Zij vormen zich hij deze jonge
kinderen van 8—11 jaar al Ie gemakkelijk, en er is een
overmaat van.
liet gemak waarmede de kinderen gevolgtrekkingen maken
en hypothesen opstellen is verbluffend, de wijze waarop zij
het doen is kenmerkend voor het eg(K;entrisme.
Uil het l'eit, ilat alle antwoorden dier öO kinderen iu dit
()l)zicht groote overeenkomst vcrl(X)nden, en dal de fouien
geleidelijk afnamen in verband met den leeltijd, lijdt Piaget
af, dat het sijncretisine een overgangsvorm is, tot de lioogere
denkvormen n.l. het f/eneratiseeren. de al>stractie en het stellen
van hij])othesen.
Lijdt het eijocenirismc lol grooler heumslzijn van zich zelf?
Er zijn volwassenen die egooentriscii in hun gedachtenleven
blijven en tusschen zich zelf en de reëele wereld een wereld
van verbeeldingen of nnjstiek plaaLsen en alles vanuit hun
eigen individuecle gezichtspunt bezien. Onaangepast aan het
dagelijksche leven, en aan anderen schijnen /λ daardoor
geheel verzonken in een intens innerlijk leven. IJrengt-dat
mede, dat ze meer^ bewust zijn van zich zelf dan anderen?
Leidt het egocentrisme lol een juistere inlrospcclie".'
't Is niet moeilijk aan Ie looncn, dal hel tegendeel hel
geval is, en dal een dergelijk leven juist oen massa onuil-
spreekbare gevoelens, beelden en schema's van geheel per-
soonlijken aard doel ontstaan, die de analyse en liel l)ewusl-
zijn van zich zelf verarmen.
Ook bij hel, door de psychoanalyslen iK'schreven ,,autisme"
blijkt hoe dit „onniededcelbare", geestesleven juist een slaat
van onbewustheid medebrengt.
1) Zie Dromard. Le délirc de l'intcrprctalion (.fouriial de Psych. 1911).
-ocr page 28-25
t Is dan ook waurschijnlijk ckil, iiaannalc wij ons luecr aan
anderen kannen aani)assen, u>ij I)eaiasicr tuorden omtrent ons-
:elf. Xaannalc wc onldekkcn, dal anderen ons niet sponlaan
l)egi-iii)en en dal wij anderen ook niel got'd l)egri,ipen, cjaan
a;ij moeite doen, om onze taal aan. te jiassen aan anderen.
heigeen heleekenl, dal we lol de analyse en lol hel hewnsl-
zijn van ons zeil' nicK^len komen.
Iloe is dal l)ij hel kind'?
Gaal ook iiel kinderlijk egocenlrisine gei)aard niel een
zekere onhewuslheid. waaruil Udrijke eigenschapijen der
kinderlijke logica zouden kunnen worden verklaard·.' Men
zon (lil slechls kunnen uilinaken door een experinienleel
ontlerzoek ').
inagel heeil dil heproeld niel kinderen van 7 !) jaar. Hij
liel ze kleine vraagsUüvjt'.s oplossen en slelde eenige vragen
waarop anlwoorden gegeven werden. Daarna liel hij de kin-
deren uilleggen, hoe ze aan die anlwoorden kwamen.
Voorbeelden.
Deze lalel is 1 Mclcr, die iiiuitre '2. Dal vi'iisler is I M. lioo;·.
is X 7,w) laiii;. licii amler <lal ik·. hclll hodger is,
1. Hoo. lauK is die Iwccde lalel'/ zou dus . . .
W. .7 jaar) aiilwourdt. 12 Mclcr. W. (7 jaar). 2 M. zijn.
l'iasel. Hoe heb je <lal uitgerekend·/ Hoe hel) je dal nilge-rekend'/
Ik hel) 2--j-2-[-2-|-22 oi)gelel(l. Ik heh de anderen er algelrokkeii.
Waarom 2?
Omilal hel 12 moei zijn ,l'our([uc :!. Daar zijn 12 iucil'ers.
va [asse 12;. Maak een lioopje dal li maal zoo
Waarom liel) je 2 gcni)men·/ kleiji is.
Om geen andere cijfer te nemen enz. W. (7 jaar ;na eenig gezoek),
niaakl een hoopje van U) ludl'ers.
12—;i hLxlocH hij, maar hij maakl
er een rekcnfoul hij;.
Uoe hol) je die 10 uitgerekend■>
Ik hel) 1 -1- 1 + 2 opgeleUl.
Dit laatste is een zeer typisch voorheeld. \V. vindt atilomali/icli ecu
resultaat, als meii vraagt hoe hij er · aan is gekomen, r/cmt hij ihiii het
resultaat uil. Hij verzint maar wat, om tc verklaren hoe. hij tot dal
resultaat is gekomen.
1) De proeven van grootor omvang zijn niet gedaan in liet .Maison.des
fetits, maar in stadsscholen te Gcnéve en te Parijs in <le oude scholen waar
Binct experinientcerik·. Prof. Simou verleende hierhij steun.
2ϋ
1. Hier zijn 10 liicifer.s en daar 1-'. (8 jaai·; anlwoonl? 10; Daar I'iagel; Iloe heb je yedaan? ■ Κ Ik hel) 10, 'JO, ;iü, 10 opjiclekl. 5. Slel je vooi· dal je ιηεΙ li jon- (i. ,7 jaar . li appels. I'iagel. Hoe lieb je <Uil nilgerekeml? (;. Ik hel) gezochl. Ik hel) gc- |
I'. Wal heb je gezocht in je hool'd? (■>. i 8 jaar. Een wandelaar doet Anlwoonl: 45 minuten. |
Hel kind losl deze sommen op, zooals wij oen jjuzzle vinden.
Hoe hij aan de uiliionisl is gekomen, weel hij niet. Hij is
zich niet bewiisi, wat hij (jedaun heefi.
Op andere gebieden ziel men hetzelfde verschijnsel. Tus-
sclien 7—i) jaar noemen voel kinderen ,,levend', alles wal
vanzelf l)eweegl, zooals dieren, de zon, de maan, de wind enz.
Men vraagl hen, nadat ze verkomUgd hebben dat de wind levend is:
Waarom is de maan levend'?
„Omdal zc 's avonds terugkomt."
Waarom zijn visschcn levend?
,,Om<lal ze bewegen (ijarccqu'lls
bougent,.
Waarom is 't waler niel leveiHl'?
„()ni<lat '1 niel looi)eii kan."
„Omdat het stroomt'' of
het naar beneden komt."
„omdat
J)e dingen zijn over 'l algemeen levend „omdal ze hewegen",
maar uit 'l 1'eil, dal <le wolken en 'l water niel levend zijn, kan
men opmaken, <lal hel kind niet bedoelt „omdal ze bewegen",
maar omdal ze „vanzelf bewegen".
Hel is zich niel bewusl, dai hel dit er hij moet zeyyen^ om
niet voortdurend met zich zelf in tegenspraak te schijnen.
Een ander maal vertelt een kind, dal de wolken levend zijn
„onrdal zij regen maken", dal hel meer „levend" is, omdal hel
stroomt.
'l Leven beteokenl voor dil kind „nuttig zijn" (tine activilé
utile).
Op de vraag „Wat is kracht," antwooi-dt een jongen van iSi/j jaar:
„Als je heel vee! kunt dragen." Γίη hel water'?
„Waarom heeft tic wind kracht'?"
„Omdat hij vooruit gaal."
Waarom zijn de wolken niet
leveiKl 1
.\ntw. „Omdal de wind ze be-
wcegl."
Waarom zijn bloemen levend'?
,,Omdat ze groeien."
27
Een ander kind incenl <lal hel water géén kracht hcett „omdat h,et
«iels draagt." Een ooyenblik later zegt het echter <lat liel wèl kracht
heefl „omdnt hel hooien draagt."
Hel is zich niel Ixiwusl, dal hel zich legcn.si)rcekl. Tusschen
zijn waarnemingen hoslaal geen verband. Ze zijn los van
elkaar en kunnen dus ook naast elkaar beslaan (juxlaposilion).
Hel egocenlrisme brengl verder mee, dal hel kind zich
uilei-sl moeilijk kan verplaalscn in anderen. Hij l)eziel alles
vanuit zijn eigen iieziclitspunt.
Om dit nader te bewijzen, maakle 1'iaget gebruik van vragen in den
geest van den bekenden lest van Binel voor kinderen van 10, 11 jaren:
„Ik heb drie broers, Paul, Ernst en ik."
Hel type van antwoorden van kinderen van U) jaar was 'l volgende:
Vraag. Hoeveel broers heb je'i Maar jij benl zijn broer?
Aniw. Eén. 1'aul. Ja.
lleetl 1'aul een broer·? lleell bij dan een broer?
Neen. Neen.
Hechls en links worden door een kind van ó jaar onder-
scheiden, maar vóór 8 jaar kan hel niet goed zeggen wal
rechts en links is bij een persoon, die naar hem toegekeerd
staal, 'l Kan zich niel op diens standpunl plaatsen.
Evenmin kan hij vóór 11 jaar van voorwerpen, die vóór
hem oj) lal'el geplaatst worden, zeggen of zij links οΓ rechts
van elkaar liggen.
De relativiteH van een inzichl beseft hij niet, zijn eigen
gozichtspunl heelt ahsolulc waarde.
Toch wisselt zijn oordeel telkens.
Het is dan ook zéér waareciiijnlijk, dal er v(X)r hel kind niet
één enkele werkelijkheid beslaat, maar meerdere werkelijk-
hc<ien, welke zijn„zooaLs hij 'l gelooft en wenschl" op 'l oogen-
blik zelf. Hij kan alles wijzigen zooals hij wil met zijn on-
gecontroleerde verbeelding.
„Le réel est on cffel, pour Ie moi, plasli<iue a i'infini puisqtie
raulisme ignore cclte réalilé."
Op het gebied van hel kinderlcekenen vindt men hetzelfde.
Het kind teekenl niel wal liij werkelijk ziel. maar wat hij weet
in zich zelf (ideoplastiek).
Op dezelfde wijze neemt hel kind de werkelijkheid waar en
verklaart haar levens van uil zijn eigen gezichtspunt. Hij is wel
realistisch, maar men zou lx;lcr kunnen zeggen, dal hij
„realistische illusies" he<;fl. Hij verwisselt woorden en dingen,
28
deiikljeelden cii werkelijkheden i), kent een groote kraclil loc
aan zicli zeil' en aan de inenschcn in hel algemeen. Hij nieenl,
dat de bergen geniaakl zijn en dal rivieren gegraven worden
door nienschen, dat de maan en de sterren hem volgen, wan-
neer hij loopl, enz. enz.
In deze eAijen werehl leeft hij voort, lotdat hij bolsl tegen
de werkelijke wereld en tegen de menschen, die hem niet
verstaan, zoohmg iiij een eigen laai spreekt.
En slechts langzaam, zéér langzaam onlwikkell zich die
taal, en uil het schemalische en pre-logische denken ontslaat
het logische en causale denken-).
liet kind zal gaan vragen wdciroiu en /lac, en hij zal moeien
antwoorden omdal en doordat·, hij zal zijn doel moeten aan-
wijzen: opdal, en hij zal·') het (jevolg moeien voorzien: zoodal.
Hij zal moeien handelen: zo(>(ds, vn inzien dat dit slechts moge-
lijk is: wanneer, en hij zal dit slechts kunnen: voor zoover. ...
Voor zoover zijn jcmge ziel zich zal'kunnen aan|)assen aan
anderen en aan de groole, onbekende wereld, die hij niet
meer kan verklaren op zijn eigen wijze, maar die hij zal
moeten onderzoeken, stelselmatig en met geduld. De wereld,
die hij zich droomde, en die 1'iagel ons beschrijll iii de
„Ueprésenlalion du numde', zal vergaan en hij zal zich
moeten onderwerpen aan de impératief der irerkelijLlieid,
waarvan zijn logische laai zal getuigen.
III.
i\iM)i:iiMi.\(ii:\
Als inleiding lol de studie der kinderlijke logica ') en der
kinderlijke voorslellingen maakle i'iagel gebruik van si)on-
lane kindervragen.
1) Zie „La rcprcsenlalion du monde."
2) Op hel lioofdsluk Grammairc et i.ogique (Le .luyciiieiil el Ie laisou-
ncnient cliez Tenfanl. iIoof<lstuk I) liooj) ik later in een ander verhand
terug te komen.
I'iagel wijst in zijn onderzoekingen op de heteekenis der onlwikkeling
van het gebruik <lcr voegwoorden.
♦ ,,Les pourquoi" is de titel van hel laatste hoofdstuk van ,.l,e laiigage
et la pensee ehez I'enfant".
5 i Zie „Le jugement cl Ie raisonnement".
-ocr page 32-2ί)
Deze 1125 vragen van een jongen van (ï jaar. Dcl^) ge-
naamd. waren gedurende 10 maanden verzameld door Mlle.
Veihl in hel ..Maison des Fclils".
De vragen zijn gesplilsl in die welke mei ..waarom" be-
ginnen en in de overige vragen.
Beide soorten zijn in hoofd- en bijgroepen verdeeld. Deze
cla.ssificalie zelve is zeer belangrijk en niaakl hel mogelijk
de evoluUe <lcr kinderlijke voor-slellingen Ie volgen.
Volgens Slern, Scupin, Rasnuissen, e. a. is hel eerste
„waarom-vragen" te conslalecren tusschen 2—3 jaar.
Dit eerste waarom symboliseerl als het ware hel gevoel
van den wecmtand der dingen. Slern meent dal deze aller-
eei-sle kindervragen aïfeclief gekleurd zijn en meer een
deceptie uitdrukken over hetgeen er niet is, dan werkelijke
nieuwsgierigheid oï intelleclneele belangslelling.
De „waarom-vraf/en" van Del ((> jaar) konden inde volgende
hoofdgroepen verdeeld worden.
1. (Ponrf]noi d'exiilicalion causale)
lielrellende physischc
verschijnselen,
planlen, dieren, stce-
nen, menschelijk li-
chaam,
door mensclien ver-
vaardigde dingen, ma-
chines, enz.
2. Vragen naar de psychologische bedoeling, beweegreden
(pourcjuoi de molivalion psychologique).
3. Vragen naar de verklaring van sociale voorschril'len.
„ „ „ „ schoolregels.
„ „ „ „ logische verkhiringen.
1. Hel l)lcek reeds spoedig, dal de vragen, die men aanvan-
kelijk alle wilde groepoeren onder „vragen naar de oorzaak
der dingen" (cansalileil) niet alle lol één groe]) ktmden
gerangschikt worden.
De vragen naar de oorzaak en dc oorsprong als „waarom
vallen de dingen altijd?", „Waarom zijn cr geen golven aan
den oever van het meer?" waren schaarsch.
Vele dergelijke vragen blijken niet de cansalileil te be-
treffen, maar drukken den wensch uit om hel doel te weten,
IMaget korl ile kindernamen altijd al.
A. Vragen naar deoorzaak (cause).
B. „ „ het doel (fin).
30
waarom iels zóó en zóó is geinaakl ol' j^eschiecll. Wanneer
er gevraagd wordt „waarom Iiebben de hoornen bladeren",
dan bleek het niel de l>cdoeling daarvan de werkelijke oorzaak
te weten, maar het kind geeft of verwacht daaroj) een ant-
woord als „opdat er schaduw zal zijn" (i)oiir([iie ...)
„omdat hel mooi is", etc.
Dit finalisme blijkt zeer diei) geworteld te zijn.
Een derde reeks vragen, die men eveneens makkelijk v(K>r
causale vragen kan aanzien zijn de volgende:
„Komt de bliksem vanzelf? „Waarom is dal zoo·.'" ..Maar
er is toch niet alle.s in de lucht om vuur te maken?"
Tiet kind meent dat het vuur in de lucht gelabriceeixi
wordt, zooals hij meent dat alles „genujakt wordt'. Piaget
noemt deze eigenschap „arlificialismc".
Naar aanleiding van hel zien van een neger, vraagt Del:
„Als ik altijd daar was (in dat warme land) zou ik dan ook
zwart worden?" Deze vraag schijnt causaal, uil wal volgt
l)lijkt echter dal hel arlificialisme is: n.1. „Pourquoi les fait
-on exister comme ca?" liet wijst tevens oi) een wil of
een reden van iemand om die negers zoo zwart te doen zijn.
Vóór hel achtste jaar, „Ie monde est concu connne un
ensemble irintentions el d'acli(ms l)ien réglées, voutues, ne
laissant aucune |)lace aux rencontres l'orluitcs cl inexplical)les
comme lelies. Toul peul se juslifier, sauf ;i faire appel a un
arbitraire ((ui n'est pas Féquivalent du hasard, maïs du bon
plaisir des volontées toules puissantes."
2. Een tweede groep noemt IMagel: (pour([uoi de motivation
])sychologique) vragen t)elreffeiute de hecloeling (beweeg-
reden) van een handeling. Dit kunnen zeer eenvoudige vragen
zijn, „Waarom kom je hier?"
Maar ook kunnen psychologische redenen bedoeld worden,
„Waarom ben je bang?"
„Waarom leer je'rekenen? '
„Waarom zijn engelen altijd lief en menschen niet?"
Het is nu gebleken ilal Del (en de andere kinderen die
Piaget later onderzocht) de vragen en antwoorden van de
1ste en 2de groei) verwisselden, d. w. z. dat zij oorzaak en
doel (bedoeling, oogmerk) voortdurend verwarden. Dit heeft
het zoogenaamde précausale denken ten gevolge.
„Nous désignons sous Ie nam de précausalité eet te liaison
primitive oii la causalité a encore Taspect d'unc motivation
quasi p.sychologique." Het gevolg van deze verwarring is,
■Μ
dal hel kind ineonl dal alles geiiiaakl is inel een bepaalde
bedoeling.
Merkwaardig is, dal hel kind zooals wc vroi-gcr reeds zeiden,
geen begrii) hecfl van loeval of willekeur. Hel gevolg is, dal
hij van allerlei feilen dit volwassenen „als zoodanig' aan-
nemen, de oorzaak vraagt.
„Waarom is er een groolc cn een kleine Salève en geen
groole en kleine Cervin?
,,Waarom hebben dames geen haarden'?" enz.
3.' Een derde hool'dgroei) der „waarom-vragen" lielreïl die
naar de verklaring van gewoonlcn, voorschriflen, schoolregels,
(poiiriiuoi de jiislificalion) en naar logische verklaringen.
Hieronder vallen vele vragen als „waarom moei dal?"'...
„waarom behoorl dal'.'...
Del heefl oen groole belangslelling op dil gebied b.v. voor
laalregels: ,,Je kunl loch niel welen of er „an ' of „en" moei
slaan, waarom niel „in"'.'"
„Pourtiuoi dil-on égaré"? ca vcul dire perdu."
„Waarom mag dal niel'.'"
„Waarom ga je in de gevangenis'?"
Werkelijke logische verklaringen worden zeer weinig ge-
vraagd. Vóór hei 7(le jaar is een logische verklaring, zooals
wij vroeger zagen, bijna niel Ie verwachten.
Het groolsle aanlal ..waarom-vragen" heefl len doel „la
recherche de rinlcnlion ([ui esl sous les aclions el sous les
événemenls."
■1. Hoe slaal hel nu mei de overige vragen van Del. Ken
zelfde vraag kan dp verschillende wijze ge.sleld worden, hel
spreekl dus vanzelf dal de drie hiervoor beschreven hoofd-
groepen ook bij deze andere vragen zullen voorkomen.
lir blijken echler nog andere calegoriën Ie beslaan n.1.
vragen naar feilen, gebeurlenissen, naar i)laals, lijd, over
verhalen (Queslions de réalilé 'el (riiisloire), die niel mei
waarom beginnen.
.............Wanneer hen ik jarig"?
Hoelang duurl hel nog lot
Kerstmis"?
Is hel vandaag Maandag'?
RealiteU ...........Is het meer diep'?
Zijn er visscheii in"?
Wat is er in?
32
Plaats............LigL Schafi'hauscn in Zwitser-
land?
Waar ligL de St. Bernard?
ycrhalcn en spron/cjcx .... Zijn de golven sloutV
Is dal meisje opgegeten'?
' 5. Een vijfde groej) helreit de waarde-bepalingen, vragen
l)etrellonde afmetingen, vragen naar de beleekenis van namen
en woorden, van sooi-lnanien, uitdrukkingen enz.: b.v. Is
liel groot? Is het mooi? Hoe lang is het? Zijn dat bijen?
Zijn dat vlinders?
Xez a nez, wat Iwtcekent dat?
Fin d'année, wat is dal?
(5. Vervolgens vragen naar berekeningen:
.,Vader iieefl gezegd dat ΐ·ιο 10 is. lin i/,o van
1000? en Vm van 100.000?"' enz.
Al deze vragen van Del werden op deze wijze gesorteerd
en hnn aanlal en verhouding nagegaan gedurende 10 maanden.
De 10 maanden werden in 3 perioden verdeeld en berekend
hoeveel vragen van iedere soort gedui-ende elk dezer perioden
A'oorkwamen.
liet bleek dat het „waarom-vragen ' geleidelijk verminderde,
maar dal de andere vraag-vormen toenamen, naarmnle hel
kind ouder werd.
De oorzaak hiervan is, dal de waarom-vragen meer en meer
beperkt wei-den tol (k· causale vragen en dal hel vragen
naar de verklaringen van allerlei feiten, voorschriften enz., die
onder de 2e en 3e groej) gerang.schikt zijn, afnamen.
Dil houdt, volgens IMaget, verband met hel afnemen van
hel z.g. .,pre-causale" vragen. Aangezien dit ge.schiedl op den
leeftijd van 7 a (S jaren, zal deze „déclin de la précausalité '
waarschijnlijk samenhangen met hel afnemen van hel ego-
cenlrisisme, met l>et loonemen van hel sociale conlact door
middel van de laai.
IMagel heeft, om lo conlroleeren of inderdaad de zienswijze
van hel kind in die 10 maanden veranderd was, aan Del
dezelfde vragen gesteld, die hij zelf maanden geleden aan
Mlle Veihl gedaan had. jMerkwaardig was het, dal Dol zich
heeleniaal niet herinnerde, dal hijzelf die vragen had gesteld
(onbewustheid). Oj) al die vragen antwoordde hij': „wat een
domme vraag, wal makkelijk." ,.C'esl bcle ca, c'e.st tellemenl
béte."
33
De anlwoorden die hij geeft zijn allen goed, b.v. „Waarom
is er een iileine cn een groote Salève?"
,„Omdal er Iwee zijn. Er waren Iwoe bergen naast elkaar,
en leen heefl men de ééne de groole Salève en de andere de
kleine Salève genoemd."
„Qui fail couler Ie lac?" „C'cst Ie Rhóne," etc.
Deze goede antwoorden deden Piaget een oogenblik twijfelen
aan het bestaan van een précausaliteil. Maar in dat geval zou
Del deze vragen niet gesteld hebben.
Dezelfde vragen werden nu ter conlroile gedaan aan 10
kinderen van 7 ii 8 jaar en de volgende antwoorden werden
o. a. gegeven:
B.v. „Waarom is er oen groote en een kleine Salève?"
„De kleine is voor de kinderen, de groole voor de groote
menschen."
Deze soort antwoorden noemt Piaget alle „précausale". „La
précausalité témoigne d'vme confusion entre rordre psychiciue
et l'ordre physicpie." liet egocentrisme bevordert het subjec-
tieve denken cn houdt het objectieve denken tegen, terwijl het
daarmede samenhangende gebrek aan sociaal contact, het
bewustzijn van dit subjectieve verhindert.
Ed. Clarajiède zegfi): „Een vraag w'^sl op de bewustwording
van een probleem of van de moeilijkheid, die er bestaat om
een probleem op te lossen. Om op doelmatige wijze te zoeken,
moet men weten wat men zoekt, en daarvoor moet men een
vraag gesteld hebben. De aard van die vraag zal de richting
van het zoeken bepalen.
De logici hebben verschillende vragen verdeeld in cate-
goriën; dit is van niet veel belang voor den i)sycholoog, want
men kan tot in het oneindige vragen stellen: „elles sont aussi
nombreiises que les fa^ons diverses d'être desadaptes"; deze
rubrieken zijn van secundair belang. Het is belangrijker te
weten wat de biologische oorsprong is van die categoriën.
Hoe is de mensch er toe gekomen te vragen naar de oorzaak,
het doel, den tijd, cn de plaats? Men kan ot)k vragen:
„Wanneer is de belangstelling ontstaan v(K>r <le oorzaken, het
doel, de plaats, den tijd," enz. En men kan aannemen, dat
alleen de behoefte dat bewustzijn wekt, en dat het bewustzijn
van doel, van tijd, van plaats, enz., alleen is ontstaan, „lorsque
Ie besoin d'être adapté sous Ie rapport de la cause, du but
g^· a etc ressenti".
La psychologie de riiilelligcnco. Scientia 1907.
Paedagogische Studiën, x. 3
-ocr page 37-34
IV.
Het derde werk van Piaget, „La représentation du monde
cliez Venfant", is het meest bekende en het beroemdste. Echter
kan men het naar mijn mecning niet voldoende begrijpen,
wanneer men den inhoud der twee vorige werken niet kent,
die de aanleiding waren tot het schrijven van dit boek, terwijl
„La caiisalitc physiqiie chez l'Enfant" het onontbeerlijke ver-
volg is.
Wanneer men de resultaten der vorige onderzoekingen
overdenkt, ontstaat vanzelf de vraag: „op welke wijze be-
schouwt het kind de wereld om zich heen?" Kent het een
werkelijkheid buiten zich zelf of leeft het langen tijd in zijn
eigen subjectieve wereld van spel en verbeelding en zal hij
pas geleidelijk die uiterlijke wereld gaan beseffen? Hiermede
in verband kan men vragen: Hoe ontwikkelt zich het causa-
liteitsbegrip bij het kind? Zal er oen wetmatige ontwikkeling
te constateercn zijn in de kinderlijke beschouwingswijze?
In de vorige werken beschrijft Piaget de taal, dus de vorm
waarin het kind zijn geestelijk leven uitdrukt, in de twee
volgende boeken wordt de inhoud van het intieme geloofs-
en voorstellingsleven onderzocht. Aangezien het kind zooals
wij zagen voor een groot deel niet bewust denkt en boven-
dien zijn gedachten niet uitspreekt is dit niet eenvoudig.
Voor dit onderzoek is een specialc techniek noodig, deze
techniek eischt een goede voorbereiding van eenige jaren.
Van de groote moeilijkheden, die deze methode medebrengt,
zal men zich goed rekenschap moeten geven om het werk
van Piaget te kunnen beoordcelcn.
Men is geneigd..voor dergelijke onderzoekingen de methode
der tests te gebruiken, die hierin bestaat, dat men hel kind
vooruit vastgestelde vragen laat beantwoorden (of proefjes
laat doen). De vragen zijn voor ieder kind dezelfde. De ant-
woorden worden kwalitatief en kwantitatief vergeleken met
een vastgestelde „schaal".
Deze methode is in vele gevallen nuttig, maar is voor dit
onderzoek, onvoldoende en te grof. Het grootste bezwaar om
de lests in dit geval te gebruiken, is dal men hel kind op een
verkeerd spoor kan brengen (de fausser l'espril de 1'enfant).
B.v. Wanneer wij willen onderzoeken, hoe het kind meent, dat
35
de hemellichamen bewegen, dan zouden wij kunnen vragen:
„Wie of wat beweegt de zon?" Het kind kan dan antwoorden,
„de wind" of „God", enz. Maar als men alle kinderen van
verschillende leeftijden diezelfde vraag heeft gesteld, is men
nog niet veel verder, want hel kan best zijn, dat het kind
zichzelf die vraag nog niet of heel anders heeft gesteld. liet
kan zijn dal het denkt, dat de zon een levend wezen is „dat
zich zelf beweegt".
Wanneer men nu vraagt „wie l>cweegt de zon?", dan sug-
gereert men en lokt het kind uit om een „mythe" te verzinnen.
Zegt men „hoe beweegt de zon?", dan suggereert men wellicht
eveneens en het antwoord zou hij uit zich zelf nooit hebben
bedacht b.v. „en soufflant" of „il roule".
Het eenige middel om dit te voorkomen is dat men de vragen
voortdurend varieert. (Men moet dit niet verwarren met het
varieeren van het onderwerp.) Op deze wijze kan men „contra-
suggesties" geven en controleeren wal de eigenlijke gedachten-
inhoud van het kind is.
Dezelfde methode volgt de psychiater bij zijn onderzoek
der patiënten; Door geduldig vragen ontdekt hij tenslotte op
welke gebieden afwijkende voorstellingen bestaan.
Spontane vragen onthullen ons de belangstellingssferen van
het kind op bepaalde leeftijden. Het zijn dikwijls vragen
waaraan we zelf nooit zouden hebben gedacht. De bestudeering
van den vorm der vragen, l)ereidt ons reeds voor op de ant-
woorden. Waanneer hel kind vraagt „wie maakt de zon?", dan
vermoedt het dat dc zon op den één of andere wijze ge-
fabriceerd is (une activilé fabricalrice). Of wanneer hij vraagt:
„Waarom zijn er twee Salèvcs, een kleine en een groote en
waarom is er maar één Cervin?", dan denkt hij dat die bergen
daar gezet zijn, volgens een bepaald plan, waarbij het toeval
geen rol speelt.
W'anneer men dus een bepaald voorstellingsgebied bij hel
kind wil onderzoeken, dan moet men uitgaan van spontane
vragen van kinderen van denzelfden leeftijd of jonger. Men
moet ook den vorm van dc spontane vragen behouden.
Als men aan kinderen van een bepaalden leeftijd vraagt of
de zon levend is, dan antwoorden zij gewoonlijk bevestigend.
Is dit antwoord nu gesuggei-eerd of spontaan? Men zoekt nu
daarvoor in de collectie kindervragen of dergelijke antwoorden
op dien leeftijd (6V2 jaar) meer voorkomen. Men vindt dan
b.v. bij Del de vraag (toen hij een knikker zag rollen in
2888
de richting van mej. V): „Elie sait quc vüus êles la bas!"
Ooli heeft Del vele vragen gedaan over dood en leven.
B.v. Λτaagt hij over de doode bladeren die nog aan de boomen
zitten: „Zijn ze dood?" Na het bcTCstigend antwoord zegt
hij: „maar ze bewegen met den wind."
Leven en bewegen blijken verwa,rd te worden. Hierdoor
kan men veronderstellen dat het antwoord „de zon is levend"
overeenkomt niet een algemeene opvatting van kinderen op
dien leeftijd.
De observatie en het verzamelen van spontane antwoorden
is moeilijk en neemt Λ-eel tijd, de conversatie is beperkt en
het kind spreekt alleen over zijn onmiddellijke belangen. Men
moet dus trachten de deugden van de tast-methode en die
van de observatie-methode Ie conibineeren. Dit kan geschieden
door de ,,Idinische methode" te gebruiken. De klinikus ex-
perimenteert, hij stelt een hypothese, die hij heeft kunnen
vormen uit voorafgaand onderzoek, hij A'ariccrt de omstandig-
heden, controleert telkens door de directe observatie. Tevens
leidt hij niet alleen maar laat zich leiden en waar de
observatie onvoldoende blijkt, stelt hij vragen.
Het si)reekt vanzelf, dat dit voorbereiding en oefening
eischfi); men moet niet te veel praten, niet suggereeren, geen
vooropgestelde ideeën hebbeii, en het kind aan het praten
kunnen brengen, hel niet beïnvloeden maar levens een bepaald
probleem onderzoeken, want als men niels zoekt, Alndt men
ook niets. De debutanten maken zeer' veel fouten zoowel
in het vragen als in het teoordeeilen. Ze beoordeelen alles
wat hel kind zegt met dcnzclfden maatstaf, hoewel er ver-
schillende typen van antwoorden zijn die men onderscheiden
moet.
Vijf tyi)en van antwoorden.
De antwoorden, die bij dit onderzoek zijn Ie verwachten,
kan men indeelen in 5 typen:
I. Wanneer een gestelde vraag het kind verveelt of wanneer
hij er niets van begrijpt, <lan antwooixlt hij er maar o})
los, zonder er zelfs een grapje of een verhaal van te maken.
Binet en Simon noemden dit „n'importequisme" (wat kan
het mij schelen). R.v. wanneer men aan een Ie jong kind
I) Piayet liccfl persoonlijk GOO dergelijke onderzoekingen gedaan v(
lüj „La re])résenlalion du monde" schreef.
37
vraagt „hoevec,! is 3 plus 3?", dan antwoordt het 10 of 100
of iets dergelijks. Dit is geen fantasceren en ook geen stelsel-
matig denlven. „L'importequisme nait de rennui." liet ver-
veelt hem en hij zegt maar wat op goed geluk af. Deze
uitingen hebben geheel geen waarde, zij zijn „un point mort".
II. Wanneer het kind zonder nadenken antwoordt en er
een verhaaltje bij verzint, wat hij zelf ook niet werkelijk
gelooft, „mais a laquelle il croit par simple entrainenient
verbale", dan spreekt Piaget van Jabiileeren". Hij amuseert
zich daarbij en die verhalen zijn altijd zeer „individueel"
getint. Contrasuggesties verhinderen hel niet. Integendeel het
fabuleeren wordt er door aangewakkerd. Het herkennen van
dit „fabuleeren" is dikwijls uiterst lastig. Het kind beneden
8 jaar geeft vaak met een ernstig gezicht een verkeerd ant-
woord, alleen omdat het dat grappig vindt. Het kind speelt
dan en gelooft ten slotte zelf in wat hij zegt, zooals hij in
zijn spel gelooft.
Hl. Wanneer hel kind nioeite doel de vraag goed Ic
beantwoorden, maar dc vraag is suggercerend, en het kind
probeert alleen den vrager tevreden te stellen, dan spreekt
Piaget van „croyance suggerée". Men kan deze antwoorden
dadelijk herkennen door een contra-suggestie te geven. On-
middellijk verandert ilan het antwoord.
Een dergelijke „gesuggereerde meening" is een soorl parasiet
in het gedachtenleven van het liind, en het jirobeert zich er
ook dadelijk weer van los te maken. Om niet te suggereeren
moet men kennis van de kindertaal hebben; kinderen geven
aan sommige woorden een andere beteckenis tlan wij.
Er zijn echter kinderen die bijzonder suggestiebel zijn en
die altijd van meening veranderen. Men moet dan meer in
de diepte gaan zoeken, hel Ls een kenmerk van de „croyances
suggerées" dat er geen verband is met andere opvattingen
van het kind en ook dat er geen overeenkomst is met de
gedachten van andere kinderen van denzelfden leeftijd en
uit hetzelfde milieu. Men moet dus „graven" rondom die
antwoorden en zoeken of zc ook diepe wortels hebben.
Wanneer men de vragen telkens varieert, ontdekt men ge-
leidelijk wat gesuggereerd is en wat niet.
IV. Als een \Taag nieAiw is voor het kind en hij heeft zich
die \Taag zelf nog nooit gesteld, en het antwoord onbitaal
niet door suggestie, maar door eigen nadenken, dan spreekt
Piaget van „croyance déclenchéo".
38
Het is dus geen spontaan antwoord, want de vraag zelf
dwingt het kind om er over na te denken; het is evenmin
een gesuggereerd antwoord. Het is echter een product van
eigen nadenken, „op commando".
De studie van dit soort antwoorden is bijzonder belangrijk,
omdat er ook in deze niet-spontane antwoorden betreffende
bepaalde onderwerpen een groote uniformiteit op bepaalde
leeftijden blijkt te bestaan.
B.v. wanneer wc een steen in een glas water leggen en
aan kinderen onder 9 jaar vragen: „waarom stijgt het water?",
dan zeggen ze allemaal: „omdat de steen zwaar is." Ze denken
niet aan het volume maar aan het gewicht. Er is een
merkwaardige eenheid in de antwoorden, die wijst op al-
gemeen voorkomende opvattingen („des schémas").
Één der kinderen heeft gevraagd: „Wie heeft de zon ge-
maakt?"
Piaget stelt nu dezelfde vraag aan de jongere kinderen;
„Comment a commencé Ie soleil?" Deze verklaren allen, dat
de menschen de zon hebben gemaakt.
Laten we aannemen, dat het kind vóór dien tijd nooit over
de kwestie heeft nagedacht en op het oogenblik zelf het
antwoord bedenkt, dan moet er toch een reden zijn waarom
alle kinderen uniform antwoorden. Piaget meent dat in dit
geval de oorzaak is gelegen in de „orientation d'esprit artifi-
cialiste" van het kind op dezen leeftijd. Het geloof dat alles
„gemaakt" is, hangt samen met het geloof in de almacht' der
ouders en van de menschen in het algemeen.
Er is dus reden genoeg om deze soort antwoorden nader te
onderzoeken. De methode bestaat in het ondervragen van
het kind naar alles wat hem omringt. De hypothese is, dal
de Vkijze waarop het kind antwoordt iets zal onthullen omtrent
„ses attitudes d'esprit spontanóes". Zoowel de vragen als de
interpretatie der airtwoorden moeten zeer streng gecontroleerd
worden.
V. Wanneer het kind op een vraag onmiddellijk antwoordt,
en dat antwoord is goed geformuleerd, en er op wijst dat
het kind reeds vroeger over dit onderwerp heeft gedacht en
zich zelf een eigen meening heeft gevormd, dan spreekt Piaget
van „Croijance spontanée". Hieronder moet men niet rekenen
de kennis verkregen door het onderwijs. Deze antwoorden
zijn dus heel lastig te onderscheiden. Maar ze bestaan. Wij
weten b.v. dat iedere jongen van 8 jaar een fiets precies
39
kan teekenen 1). Dil heeft hij van niemand geleerd. Wanneer
we vragen: „Qu'est-ce que fait Ie soleil, cjuand tu te
promènes?", dan zullen kinderen van 6—8 jaar antwoorden,
dat de zon hen volgt.
Het steeds weer voorkomen van deze antwoorden, die boven-
dien onmiddellijk gegeven worden, geven het recht te ver-
onderstellen, dat men hier met spontane meeningen (croy-
ances spontances) te doen heeft, die reeds bestonden vóór dat
de vraag werd gesteld.
Waar is de grens tusschen de verschillende soorten ant-
woorden? Dit is dikwijls zeer lastig uit te maken. Psychologisch
hebben de beide soort antwoorden niet dezelfde waarde en
daarom moet men steeds trachten ze van elkaar te onder-
sclieiden.
Sommige auteurs schrijven aan alle antwoorden gelijke
waarde toe. De enquête-methodes getuigen van deze opvatting
„et nous tremblons a l'idéc des exagérations (pie 1'on pour-
rait commettre en interrogeant les enfants sur toutes choses
et en considérant les résultats comme étant tout également
valables et tout également révclateure de la mentalité en-
fantine".
Een vraag, die dikwijls gesteld wordt in verband met deze
klinische methode, is: „Hoe groot is de invloed van den
volwassene, en hoe kan men eigenlijk ori(jineelc kinder-
gcdaclilen herkennen?"
Op deze wijze gesteld, kan deze vraag niet opgelost worden,
want tenslotte is de geschiedenis van de intellectueele ont-
wikkeling van het kind, de geschiedenis van zijn geleidelijke
aanpassing aan de wereld der volwassenen. Zijn egocentrisme
belet hem juist aanvankelijk die aanpassing; het kinderlijk
denken is als het ware voorbestemd om over te gaan in het
volwassen denken (socialisation progressive).
Er is dus steeds invloed van volwassenen, maar tevens
reactie van hel kind.
Men moet den invloed die de volwassenen uitoefenen, onder-
scheiden van het opdringen van meeningen door volwassenen.
Deze opgedrongen meeningen hebben voor dit onderzoek geen
waarde.
1) Onderzoekingen liierover hebben reeds jaren geleden plaals gehad
Ie Genève.
2) De leeftijden kunnen wisselen in verschillende milieus en landen, dit
is ook bij de tests van liinet e. a. gebleken.
40
Sommige sociologen mcenen dat kinderen geheel geen eigen
opvattingen hebben en dat het alles slechts vervormingen
zijn van de opvattingen van volwassenen. Weer andere zeggen
dat het kind geheel in een eigen wereld leeft als een „schizoïde
vivant uniquement dans son autisme".
Stern heeft gelijk als hij de middelweg kiest. Over kinder-
taal zegt Stern: Laten we aannemen dat de taal door imitatie
ontstaat. Wat doet het kind? Hij copieert niet alles, maar hij
kiest jaren lang. Zijn taal is een selectie, maar deze selectie
is welmalig. Er is orde in de grammaticale ontwikkeling, '
hetgeen wil zeggen dat die taal een eigen structuur heeft.
Het kind verandert wat hij hoort, maakt zijn eigen woorden,
zijn eigen taal. „11 digère selon une chimie psychique qui
lui est propre."
Het kind imiteert minder in zijn denken dan in zijn taal
en we zien juist dikwijls conflicten tusschen den volwassene
en het kind, die wijzen op verschil van meening.
Ook worden zeer vele der „beste lessen" der volwassene
niet of verkeerd begrepen door de kinderen.
De conclusie waartoe Piaget komt is, dat er een werkelijk
origineel kinderlijke beschouwingswijze beslaat.
Hiervoor pleit:
1. het feil, dat er uniformiteit bestaat in de antwoorden
van kinderen op gelijken leeftijd en gelijk milieu.
2. Dat men de geleidelijke evolutie der opvattingen, in
verband met den leeftijd, kan volgen en bepaalde stadia
kan constateeren.
3. Dat de eigen meeningen van het kind zeer diep ge-
worteld zijn en weei'stand bieden aan legen-suggesties.
4. Dat soortgelijke opvaltingen op verschillende gebieden
voorkomen, hetgeen een indicatie is dat men hier met
een bepaalde algemeen voorkomende beschouwingswijze
van het kind te doen heeft, b.v. met artificialisme,
finalisme, animisme, etc.
5. Dat deze opvaltingen niet plotseling verdwijnen, maar
zich geleidelijk wijzigen en ten slotte plaats maken voor
de algemeen geldende opvattingen der volwassenen.
V.
In de „Représentation du monde" bestudeert Piaget door-
middel der „klinische methode" de kinderlijke beschouwings-
41
wijze over het denken en droonien; over het ontstaan der
hemellichamen, van boomen, van bergen, van de aarde, van
ijzer, glas, steen, enz.
In de „causalitc physifiue" wordt nagegaan hoe hel kind
denkt over beweging, over kracht, over machines, enz.
Één der belangrijkste resultaten van Piaget is, dat hij
verschillende ontwikkelingsstadia heeft kunnen constateeren.
Deze blijken echter niet steeds precies gelijk te vallen met de
leeftijden; ook is gebleken dat de leeftijden waarop de ver-
schijnselen voorkomen, in verschillende landen en milieus
verschillen. Wat hiervan de oorzaken zijn is nog niet met
zekerheid te zeggen. Claparède heeft in zijn Psychologie de
l'Enfant ook reeds gewezen op 't feit dat de leeftijd waarop
bepaalde vei-schijnselen in de ontwikkeling van hel kind
voorkomen, kunnen uiteenloopen, maar dat de volgorde steeds
overeenkomt. Piaget vermoedt, dat dit ook het geval is op
de gebieden die hij onderzocht heeft, hetgeen hem tevens
doet wenschen dat in verschillende landen stelselmatige en
analoge onderzoekingen zullen kunnen ge-schieden.
Welke beschouwingen heeft hel kind'?
I. Over het <lenkcii.
(
ie stadium. (<l«iikeii geschiedt met den mond).
Hikla Stern meende dat menschen denken met de tony cn dieren met den
mond. Mcnsclien denken wanneer ze spreken, wanneer ze zwijgen, denken
zc niet.
Het onderzoek van Piaget bewijst dat deze opvalling zeer algemeen is. »)
!
Vraag, inagel. Weet je wat denken is? M. Ja.
Mont (7,0 j.). Ja. 1». En als je je ooren dichthoudt?
Piaget. Waarmee denk je? M. Ja.
M. Met den mond. p. Doe je mond dicht en denk aan
P. Kan je met een gesloten mond je huis. Denk je?
denken? M. ja.
Neen. P. Waar denk je mee?
P. En met gesloten oogen? M. Met den mond.
') .\lle vrageai en antwoorden zijn woordelijk oi)gcschreven door Prof.
l'iaget en zijn medewea-kers.
De voorbeelden die ik geef, kuimen niet anders dan ijnvolledig zijn.
Alleen de studie van het gehcele boek kan een volledig denkbeeld geven
van deze onderzoekingen en van de wijze van ondervragen.
42
Pig. |
(9,6 j. achterlijk). | |||
Piaget. |
Weet je wat denken |
be- |
Pig. |
Ja, ik denk, omdat je me |
teekent? |
dingen vraagt. | |||
Pig. |
Ja. |
Piaget. |
Waar denk je mee? | |
Piaget. |
Wat is denken? |
Pig. |
Met mijn mond en mijn | |
Pig. |
Als iemand dood is en |
als |
ooren. | |
je er aan denkt. |
Piaget. |
Denken kleine babies? | ||
Piaget. |
Denk je wel eens? |
Pig. |
Neen. | |
Pig. |
Ja, aan mijn broertje. |
Piaget. |
En als zijn moeder met hem | |
Piaget. |
Denk je op school? |
spreekt, denkt de baby dan? | ||
Pig. |
Neen. |
Pig. |
Ja. | |
Piaget. |
En hier? (Ze zitten in |
een |
Piaget. |
Waarmee? |
kamer op school). |
Pig. |
Met den mond. |
3e stadium (denken gebeurt in 't hoofd). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Dit zijn alle spontane antwoorden (croyances spontanées). Hier is een
voorbeeld van een „croyancc déclenchée", die op dezelfde opvattingen wijst
als de voorgaanden.
Met. (5,9 j.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
3e stadium (denken geschiedt in 't hoofd, maar het is een geestelijk proces).
Piaget. Waar is de gedachte (pensée). V. Neen.
V. (11,1 j.). In het hoofd. P. Zou je haar kunnen voelen als
P. Als je het hoofd opende, zou je de lucht?
de gedachten dan kunnen zien? V. Neen ....
-ocr page 46-43
π. De woorden en dc dingen.
Ie stadium.
P. Heeft een woord kracht? B. (G j.). Neen ... ja. P. Zeg eens een woord dal kracht B. Papa . . . want het is een papa P. Als ik zeg „nuage" heeft het B. .Ta, want dat maakt 's nachts |
P. Als ik zeg „hollen" dan loop ik zeg. Is dat sterk? |
2c stadium. hebben 1 ea- woorden die kracht |
P. Welke? Kr. 't Woord „sterk" omdat men zegt dat 't sterk is. |
In hot volgende stadiiun wordt het verscliil ingezien. Gewoonlijk zijn er
nog lang resten van de vorige stadia te constatccren.
Op ongeveer 11-jarigen leeftijd wordt hel kind ervan l)cwust dal de
gedachte en de dingen niet hetzelfde zijn als de woorden.
Tot dien lijd maken de namen deel uit van dc dingen. Dit realisme komt
voort uit een voortdurende verwarring van intern en extern, van subject
en objoct.
P. Kan je de gedachte zien? R. Overal. Do wind beweegt hel |
P. Is zo vóór je, of in je hoofd? P. Kan je dc gedachte aanraken? |
Deze opvatlmg wordt begrijpelijk, als men weet dal de namen als eigen-
schappen der dingen worden beschouwd cn als zoodanig doel uilmaken van
de dingen.
ic stadium. P. Waar is de naam van de Salève? F· (7 jaar). Er in. P. Wat? F. In de Salève. P. Waar is de naam van de wolkeii? F. Ook er in. |
P. Waarom is de naam van de Salève er in? wolken er in? |
44
3c sladiiim. P. Waar zijn de nainen, h.v. de B. (10 j.). In het hoofd. Een andere reeks onderzoekingen, weten, dat :e een mam hebben. 1'. Weet een hond zijn naam'? M. (8, 10 j.). Ja. Γ. Weet een visch, dat hij visch M. Zeker. 1>. Weet de zon haar naam? .Ia, omdat hij liet ^veet, heeft
|
P. Ju welk hoofd'? betreffende de vraag of de dingen 1'. Weten de wolken, dat ze wolken M. Ja, omdat ze een naam hebben, I'. Welen lucifers, dat ze een naam M. Neen . . ., ja. 1'. Ja of neen? M. Neen, want ze zijn niet levend |
JI. 10 jaar, meent dat de zon en de boomen, enz. hun namen niet weten,
omdat ze niet levend zijn en men hen dus niets kan leeren.
III. 1) e w a a r d e d e r η a m e n.
ie stadium.
I'. Zou je de Jura Sak>vc kunnen
noemen en omgekeenl?
F. (7 j.). Neen.
P. Waarom?
F. Omdat 't niet 'l zielfdc is.
liet 2e stadium vertoont overgangsvormen. In het derde stadiinn wordt de naam niet mtier van ess'cnticele waarde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
IV. Dc droom en.
Wanneer spreken en denken verward worden, en wanneer woorden
en dingen hetzelfde zijn, wanneer dus intern en extern niet worden onder-
I'. En z<ni je de maan, do zon en
de zon de maan kunnen noemen?
1·'. Neen, want de zon is warm, en
de maan is „om licht te geven".
45
scheiden, dan zal dat hij een subjeclicf vcrsdiijnsol als de droom, ook
blijken.
liij <lcze onderzoekingen bleken ook weer verschillende stadia te kunnen
WO rd en ο nd er s ch eid en.
U stadium (de droom komt van builen at en is werkelijkheid), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
M. (7 jaar) verklaart dal droomen ,,legen <lcn muur zijn", ze komen van
buiten en worden gezonden door „meneeren". Ze zijn te zien omler het
venster. Iedereen kan ze zien en de droom is gemaakt door een „meneer
die vader kenl".
Ilel 2e stadium. De kinderen welen nu dat de droom „van zelt komt",
maar levens denken ze dat hij „in de kamer is". Tusschen het Ie en 2e
stadium kan men nog overgangsvormen conslatoeren.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na eenigc overgangsvormen komt het kind in het derde stadium lol de |
R· 9,9 j.). De droom is „als je aan iets denkt". vóór je? |
P. Zijn or iets als platen in je U. Neen, men slclt zich voor, wat |
4G
Zoowel de voorstellingen over het denken als over het
droomen vertoonen het realisnie, d. w. z. buiten- en binnen-
wereld worden verward; b.v. het kind meent dat gedachten
en woorden hetzelfde zijn als de dingen zelf.
De beschreven stadia komen dan ook overeen met drie
stadia van het realisme.
Deze vermenging geeft weer aanleiding tot andere verschijn-
selen van den primitieven geest, welke Piaget noemt „Parti-
cipation" en „magie".
Onder „participation" verstaat Piaget de betrekking, die
de primitieve geest meent op te merken tusschen twee wezens
of twee verschijnselen, welke hij, hetzij geheel vereenzelvigt of
waarvan hij veronderstelt dat zij een sterke invloed op elkaar
uitoefenen, terwijl er geen ruimtelijk contact noch causaal
verband bestaat. „Magie" is het gebruik dat het individu
meent te kunnen maken van bovengenoemde betrekking, met
het doel de werkelijkheid te veranderen. Elke vorm van
„magie" veronderstelt dus „participatie", maar het omge-
keerde behoeft niet steeds te bestaan. Er beslaat een
„magische" causaliteit.
Magie kan geschieden door bewegingen, door woorden, riten
of gedachten. Zoo kon Chantecler de zon doen opgaan door
te kraaien. Uit onderzoekingen, beschreven in de „Causalité
physiquc" blijkt dat kinderen nieenen, dat we de lucht van
buitenaf naar ons toe kunnen halen, dat we de wind kunnen
doen ophouden, enz. i)
Een klein meisje zegt tegen haar moeder, wier haar door
den wind in de war is geraakt:
„Ik zal 't netjes maken, clan zal het niet meer waaien" of
„droog mijn handen af, dan zal de regen ophouden."
Ed. Gasse schrijft (Père ct fils):
1) Piaget onUcent deze lormcn aan Lcvy—Brülil en'zegt: Men kan er
over redenecren of men deze termen kan toepassen bij het kinderlijk
denken, maar dat is een kwestie van woorden. Het is mogelijk dat de
verschijnselen bij het kind en bij de primitieven niet precies dezelfde zijn.
Maar zij hebben zeer veel overeenkomst en dat rechtvaardigt de keuze van
uitdrukkingen, die het beste de omschrijving der verschijnselen benaderen.
Dit wil echter niet zeggen dat alle vormen van participatie en van magie
dezelfde zijn.
-) Prof. Steinmetz vertaalde in zijn voordracht op G Febr. '29 voor de
Stichting van Kinderstudie over ,,het Denken en Voelen der Natuurvolken",
,participatie" door vereenzelviging en „magie" door tooverij.
47
„Om iels Ie bereiken, b.v. oen spel winnen, de zon laten
schijnen enz. hield ik den adem in, bepaalde een getal, b.v.
10 of 30, telde snel; licreiktc ik hel doel, vóórdat ik weer
moest ademhalen — dan was ik zeker te winnen of ik kon er
zeker van zijn dat de zon zou doorbreken."
Een jongen van 11 jaar vertelt: „als ik iets sterk wenschte,
liep ik op het trottoir en sloeg telkens een steen over. Als ik
dat tot het eind volhield, was ik zeker, dat mijn wensch
vervuld zou worden."
Een andere jongen van 9 jaar deelt mede, dat wanneer
hij op school geen beurt wilde hebben', hij 's morgens 2 χ
zijn laarzen moest aanrijgen. Hoe vervelender het was, hoe
grooter de kans, dat hij geen beurt zou krijgen.
Piaget geeft talrijke voorbeelden van dit verschijnsel en
niet alleen van kinderen, maar ook vim volwassenen.
B.v. „Voordat ik (P.) een lezing moest geven maakte ik
mijn gewone wandeling. Ik was gewend op een bepaald punt
om te draaien, betrapte mijzelf echter op 't feit, dat ik sterk
de noodzakelijkheid voelde 50 meter door te loopen, opdat de
voordracht goed zou slagen."
Dit verschijnsel is te verklaren uit het vormen van
voorstellingsschema's, op de wijze, die wij vroeger hebben
beschreven tengevolge van het egocentrisme (syncretisme).
Er is geen logische gedachtc,ngang, maar losse feiten worden
aan elkaar gevoegd, wensch en werkelijkheid verward, waar-
door de zonderlinge illusies ontstaan. Alleen het inzicht in deze
denkwijze kan ons tot de voorstellingswereld van het kind
den toegang verschaffen.
Een verwant verschijnsel is hel Animisme, d.w.z., alle
dingen zijn bezield met allerlei bedoelingen en er bestaat geen
juisl onderscheid tusschcn levend en niet-levend. Piaget ont-
leent deze naam wederom aan de ethnologie.
De onderzoekingen op dit gebied wijzen weer op een evolutie
in deze voorstellingswijze.
Aanvankelijk (Ie stadium) zijn alle voorwerpen bewust,
Beweging en bewustzijn worden vereenzelvigd.
De vragen, die Piaget stelt, geven bijna alle aanleiding tot
„reponses déclenchees". Het kind heeft ze waarschijnlijk nooit
aan zich zelf gesteld.
De uniformiteit in de antwoorden treft echter; Piaget
constateert wederom 3 a 4 ontwikkelingsstadia in de ant-
woorden, maar zegt tevens, dat hij daarmede niet wil zeggen,
48.
dal ieder antwoord een diagnotische waarde heeft voor liet
betreffende kind. Daarvoor zijn de antwoorden diivwijls te
variabel. Men kan de stadia echter constateeren, wanneer
men de antwoorden statistisch verwerkt, waardoor indivi-
dueele afwijkingen gecompenseerd worden.
Ic stadium. P. Voc}en dc wolken? V. (8V2 jaar). Neen, wanl dat is P. Voelen dc wind'? V. .Ia, wanl die drijft ze. P. Voelen ze de warmte? P. Voelt die bank· iets? P. En als je hem verbrandde? P. Waarom? V. Omdat hij zou vergaan. P. Voelt een muur iets? P. P. |
Xeen. En als je hem omwerpt? Waarom ? Omdat hij breekt. Weet dc maan dat hij vooruit gaat? Ja. .\ls de wind tegen de Salève Waarom ? Omdat hij er overheen gaal. |
2e siaditim. Alleen bewegende dingen hebben bewustzijn. De sterren,
wolken, rivieren, voertuigen enz. „welen dal ze vooruit gaan".
K. 11 j.) verklaart, dal een fiets weel dat hij vooruit gaal „omdat hij
den grond voelt", en een auto „omdat hij niet meer op dezelfde plaats blijft".
Sc stadium. .Mleen de dingen, die vanzelf bewegen, hebben bewustzijn.
P. Zou 't vuur iels voelen als je het prikt? |
P. Waarom leefl het? W. Omdat het beweegt. P. Voell het water iets? P. Waarom? W. Omdat hel stroomt. |
In het ic stadium, kennen de kinderen alleen leven toe aan levende dingen
(dieren en planten en menschen).
Leven en be^wcgiηg worden vereenzelvigd,
i
H.v. P. Beweegt dc zon. P. Is Jiij levend?
J. (G j.). Ja, als we loopen, volgt J, ("est sur, anders zou hij ons niet
hij ons, als we omdraaien, kunnen volgen en niet kunnen
draait hij ook om. Volgt hij jou sdiitteren.
nooit? C. (:!,!) j.). „Ellc fait dodo, 1'auto-
P. Waarom loopt hij? mobile, elle ne sort pas, a cause
J. Om Ie hooren wal wc zeggen. de la pluie."
Het volkomen egocentrisme veroorzaakt de magische causa-
liteit („c'est moi qiii les fait avancer quand je marche). Als
19
hel kind gaat inzien, dat de dingen hem niet gehoor-
zamen, gaal hij beseffen, dat ze zelf bewegen, dit bewegen
is leven; de dingen zijn „dus" levende wezens, die bepaalde
l>€doelingen hebben en aan bepaalde wetten moeten gehoor-
zamen. Deze wetten zijn echter geen physische wetten. Wij
hel)hen gezien, dat physische causaliteit en psychisch motief
verwai-d worden en dat dit aanleiding geeft tot hetgeen TMaget
précansalilcit noemt.
Het kinderlijke animisme brengt geen volkomen anthro-
nK)ri)hisme mee. Hel kind kont n.1. niet alle menschelijke
eigcnscha])pen aan de dingen toe, maar alleen de noo<ligsle,
voorzoover deze zijn onbewuste wenschen of gedachten be-
vredigen.
B.v. een kind van 7 jaar denkt gewoonlijk niet meer, dat
de zon ons ziet, maar wèl, dat hij ons volgt „om ons te ver-
warmen". De rivier stroomt „om ons water te brengen". De
maan is er „om ons 's nachts licht te geven".
^Yanneer men vraagt: „n\ogen de wolken doen wal ze
willen", dan antwoordt R. (8, 7 j.): Neen, 7jC moeten steeds
voort, „parceqiie ])oui· annoncer la pluie".
xVlles beeft een doel en vooral een goede bedoeling. „L'iu-
tenlion est créalrice: la causalité pbyslipie et la raison logico-
morale sont encore confondues en une sorte de motivalion
psycbologiijuc universelle."
liet kind is zicli zeil' geheel niet bewust van zijn illusies.
Hallard geeft een tesl, waarin de volgende zin voorkomt
(li -1-5 j.):
„Ik l)en niel Irolscli, want ik vind mezelf niet half zoo in-
telligent. als ik werkelijk ben."
De kinderen moeten zeggen, waaroni deze zin absurd is.
Het antwoord van 11—13-jarlgen is altijd ongeveer 't
volgende: „Wat absurd is, is dal je denJvl, dat je maar half
zoo knap bent als je werkelijk l>enl" of „als je gelooll, dat
je maar de helft zoo knap bent als je bent, dan l)eteekenl
dat, dat je nmar half zoo knap bent".
II el ar li f ici alisme.
^ ragen naar hel ontslaan der dingen, naar de geboorte etc.,
komen zeer veel voor bij kinderen en deze vragen vormden
weer hel piml van uitgang voor een nieuwe reeks onder-
Paedagogische Studiën, X. 4
50
zoekingen betreffende hel ontstaan der hemellichamen, van
het water, van de aarde, de bergen, de boomen, het ijzer,
het glas, de steenen enz. enz.
Onder artificialisme verstaat Piaget de meening dat alle
dingen gefabriceerd zijn met een zekere bedoeling.
Ook van dit artificialisme komen weer verschillende vormen
voor, die wijzen op de geestelijke evolutie die het kind door-
maakt.
In den aanvang is het onderscheid tusschen animisme en
artificialisme nog niet duidelijk.
Caml. (9.4). Hoe is de zon begonnen? Ziet de zon ons?
Welke warmte? Voelt hij de warmie?
Waar was dat? Ziel hij in de nacht?
Hoe is '1 begonnen? Ziel liij den dag?
God lieeft het mei hont en .Ia. C'.'esl .sOr. Hij ziet „pareerde
Icolen aangemaakl. c'csl lui qni èclaire".
(Java. (81/2 j.). De Zon is levend, omdat Jiij teniglvomt. Hij kan zien en
heeft oogen. Hij weel dat hij „zon" hoet, hij hoort ons. De zon was er
vóór de mensclien „opdat de menschen zouden kunnen leven." „Een meneer,
die dood is, heeft hem gemaakt, die is daarna „monté au ciel", die noemt
men op de Zondagsschool God of „Le lion Dieu".
Die meneer „kwam uit dc aarde."
Hoe is de zon gekomen? Cc monsieur a élé lont rouge, puis 5a a fait de
la clartc. 1'arccquc le matin, quand mcmc il y a pas cncorc lo soleil il y a
quand même la lumièro. (Hij verwart Christus cn God cn denkt aan een
aureool). De zon is verder ,,een grootc roodc bal," hij heeft kinderen gehad
„omdat kinderen de Fair moeslcn hebben". Als we bidden hoort hij ons, ,,a
l'école de dimanche on m'a dit qu'il fallait tout le lemps prier le soleil').
In de volgende periode betreffen de vragen en de ant-
woorden nog niet „hoe" de dingen zijn ontslaan, maar waar.
Piaget vraagt dan ook, aan O. (4 j.):
„Waar komt 't ijzer vandaan?"
O. „Men vindt 't.' Wij hebben het bij tante gevonden."
F. (31/2) vraagt: „Moeder, waar heb je mij gevonden";
en G. (id.): „Waar was ik, vóór ik geboren wa.s."
In deze i)hase worden magie, animalisme, artificialisme
verward. De hemellichamen zijn door de menschen gemaakt,
ze groeien „omdat de menschen groeien". Üe maan is in
1) Dit toont hoe 'l onderwijs door 't kind wordt vervormd.
-ocr page 54-51
tweeën gcsi)lilst „oiu op hvcc plaatsen tegelijk te kunnen
schijnen". De zon is gemaakt „oni ons te verwannen", en de
maan om licht te geven".
Een ander periode breekt aan wanneer het kind gaal vragen
naar den oorsprong der dingen. De antwoorden die hij geeft
zijn b.v. „de zon is door de menschen gemaakt met een
steen of een lucifer, het meer is gegraven," enz.
In dit verband zijn ook de vragen, die het kind stelt en de
antwoorden die hij zelf bedenkt l)elreffende de geboorte,
belangrijk.
De eerste vragen betroffen het waar. Ihans vraagt 'l kind
hoe:
Rasmussen vertelt hoe zijn dcKïhtertje van 1 jaar vroeg:
„Comment fabritiue-t-on les dames?" Ze geeft onmiddellijk
zelf 't antwoord: „Moi je crois nue eest un fabricant de
viande, tu Ie crois pas, toi?"
Rene (7 j.) vraagt of 't hoofd van zijn zusje het eerst
gemaalvl is (evenals hij zelf zijn poppetjes van plaslicine
maakl). Ook hij geeft 'l antwoord zelf: „Elle (mama) avait
encore de la chair de ([uand moi je sviis née. Pour faire une
pelile soeur, alors elle l'a modclée avec ses mains et elle l"a
cachée longlemps."
In het volgende stadium constateert men het „arlificialisme
lechniciue" (8—10 jaar). De zon is niet n\cer door de menschen
gemaakt, maar van vum· dat uil de bergen (de mijnen of
vulkanen) komt. Of hij is gemaakt door wolken aan Ie slekcn
met een lucifer.
L. (12,5 j.) meent , nog dat de zon is onLslaan uit hel vuur
van de kachel, dat als rook omhoog slijgl; de maan wordt
door de zon gemaakt.
Een ander verlell, dat de zon zich zelf maakt, „'t is elec-
triciteit uil de wolken". Weer fen ander zegt: „'t is een vlam
die uit de aarde (de vulkanen) is gekomen." Hel zijn geen
mythen, maar Icclinisclw verldaringen, die hel kind zelf
bedenkt.
Dit is ook de tijd, dat het kind zich voor de werking van
fietsen en machines interesseert en waarop hel de luoeilijL·-
heden die aan het vervaardigen van dingen verbonden zijn,
gaal vermoeden.
Het gaat twijfelen aan de almacht der menxchen, wanneer
hel met de werkelijkheid en zijn wetten in contact komt.
De ouders vertegenwoordigden voor hel kind aanvankelijk
de almacht der inensciien. De Lwijiel aan deze macht ver-
oorzaakt bij het Ivind een crisis volgens PieiTC Boveti), welke
de oorsprong is van het godsdienstige leven, dat vóór dien tijd
nog zeer verward was.
De macht, die het kind aan zijn ouders en aan de mensciien
toekende, brengt liet dan over op een al-macht.
Wanneer het een godsdienstige opvoeding krijgt, zal de
differentiatie tusschen het physische en het theologische leven
daarna aanvangen.
In het merkwaardige lx)ck: „La causalite physique choz
l'enfant", bestudeert Piaget de opvattingen van het kind over
beweging en kraclil en over het ontstaan van de sterren, de
aarde, ijzer, glas, enz. enz.
Uit de resultaten leidt hij de evolutie van het causaliteits-
begrip af en vergelijkt dit met de ontwikkeling van het
causale denken in den loop der geschiedenis, hetgeen tot
zeer vele belangrijke vragen aanleiding kan geven. In de ont-
wikkeling van het causaliteiLsbegrip onderscheidt Piaget 4
stadia:
het stadium „maigico phénoméniste";
„ „ der precausaliteit (explication morale);
S''. „ „ „d'explication dynamiste" (te vergelijken
met opvattingen vaji Aristoteles) (8 -11 j.).
4«. „ „ „d'explication mécaniste".
Hoe meer het contact met de werkelijkheid ontstaat, hoe
meer het egocentrisme verdwijnt en het sul)jectivisme afneemt.
De wrijving met menschen en de moeilijkheden verbonden
aan het juiste handelen, geven het l)esef van een objectieve
wereld, waarin een logische taal gebruikt moet worden om
begrepen te worden door anderen. Het vermogen om zich
te kunnen plaatsen op een ander standpunt en zich in te
denken in een andere denkwijze, zal het kind ten slotte voeren
tot de ei'kenning ,ecner relatunleit, welke hem het dieper
doordringen in de problemen zal mogelijk, maken.
1) Zie Pierre Bovet: „Le sciUimcnl réligieux"; „Le sentiment filial et la
religion" (Revue de üieol. ct <lc pliilosor.) 1919; ,,Le sentiment rdligieux
et la psychologie de l'Enfant", 1925. (I)elachaux en Nestlóe, Neuchatel).
2) Zie blz. 27 ,,La causalite ])hysique", voorrede.
-ocr page 56-53
DE OPLEIDING DER LEERAREN IN DE
NATUURKUNDE
DOOB
l)r. D. A. NATHANS.
Op <lc vcrgaderiiifl van dc Neder 1. Vcreeniging, waar het
rapport betreffende het natuurkunde-onderwijs, uitgcl)racht
aan het bestuur der Ncderl. Natuurk. Vereen., l)e.si)roken
werd, heeft prof. Ornstein de vraag gesteld, waarom de
opleiding der leeraren in dil rapport niet werd hehaiuleld.
De voorzitter der Commissie, prof. Fokker, verwees hierop
naar bladz. 3 van het rapi)()rl, waar de tU)mmissic zegt:
„Het l>ehoeft geen l)etoog, dat de Con\missie de navolgende
toelichting tot haar voorstellen niet kon uitbi-ci<lcn lot een
paedagogische handleiding, noch zulk een handleiding l)edoell
te geven."
„De Commissie heeft hel vraagstuk van de oi)leiding van de
a.s. natuurkunde-leerarcn hesi)r()kcn en van de verbeteringen,
die daarin zouden kunnen worden aangebracht. Daar dit
vraagstuk echter slechts een onderdeel is van het grooterc
betreffende de opleiding van de leeraren in hel algemeen,
is zij van nveening, dat zij buiten de haar ge^stelde laak zou
gaan, door zich daarover uit te spreken."
Ik wil hieraan toevcwgen, dat viwral de laalsle alinea in het
rapport na zeer rijp beraad in de Commissie ontstaan is.
Dal de C.ommissie er ten slolle loe gekomen is, de steeds
meer acluecle vraag naar de opleiding der leeraren builen het
rapport Ie houden, is geenszins een gevolg van de geringe
bcteekenis, die deze kwestie toekoml. Inlegendeel. De Com-
missie heeft echler gemeend, een behandeling van de op-
leiding der leeraren in een rapport, dat slechts de natuurkunde
betrof, achterwege te moeten laten. Immers, de opleiding der
leeraren slaat in verband mei vragen van didaclischen, pae-
dagogischen en psychologischen aard. In een rapporl, dal zich
beperkt tot de natuurkunde kunnen de paedagogische en
l)sychologische problemen, die voor de oi)leiding van alle
leeraren gelden, niet voldoende belicht worden. Zal men zich
beperken tot den didactischen kant van het vraagstuk en dat
slechts voor het vak natuurkunde, dan zal men de indruk
kunnen krijgen, dal dc Conunissie de meer algemeene kanlen
van het \Taagstuk der leerarenopleiding onderschat.
54
De besprckingiin in de Coinmissie waren voor mij aan-
leiding, eenigszins nader in Ie gaan op de kwestie, vooral, wat
den didactischen kant ervan betrof, cn er eenig materiaal over
te verzamelen. Staat de jonge leeraar vreemd tegenover de
leerlingen, die hij voor zich ziet, niel minder vreemd staat hij,
als hij ker.sversch van de univer-siteit ivoml tegenover de
leerstof cn de wijze, waarop hij deze voor de leerling heeft te
te bewerken. Wel heeft hij zijn hoofd vol hoogere pliysica,
heeft hij zicli met ingewikkelde theoretische of experimenteeie
l)rob]emen bezig gebonden, maar niel weet hij, als hij voor
de klasse komt, zijn bonding te bepalen ten opzichte van
de eenvoudige slof, cn de eenvoudige experimenten, wanneer
een twintig a dertig paar oogen en ooren met crilischen zin
naar zijn wei'k kijken en hem behiisleren. Al geef ik toe, dat
de meesten gelukkig terecht komen, als zij de noodige ondei·-
wijscai)acileilen bezitten, degenen, die mislukken, hebben dit
misschien te wijlen aan gebrek aan zelfvertrouwen, waarover
zij hadden kunnen ])e.schikken, als er aan de didactische
scholing gedurende hun verblijf aan de Universileit gewerkt
was. Maar ook den velen, die lercchl komen, had men menig
moeilijk uur kunnen besparen, als men hun in de gelegenheid
had gesteld, zich een behoorlijke didactische voorbereiding
te verschaffen.
Ik mag er in dit verband wel eens oj) wijzen, dal tle
natuurkunde als leervak wel een heel eigenaardige i)laats
inneemt. Stel U b.v. een lichli)roef voor in een klasse van
een 2r)-tal leerlingen. Zij staan in hel donker om de experimen-
leertafel. De leeraar is bezig te expcrimcnleeren on geeft de
noodige aanwijzingen. Dit zijn oogenblikkcn, die hooge eischen
stellen aan hel overwicht van den leeraar. Wanneer hij in
dergelijke omslandigheden niel door zijn woord en daad de
leerlingen bij de zaak weel te houden, dan kan hem dit zooal
niel fataal worden, dan toch pijnlijke oogenblikken doen
beleven.
Ik heriimer mij een collega, die z(H) verstandig was, zich
als sludent niet alleen te wijden aan zijn werk voor zijn
doctoi'aal examen, maar ook aan het nemen van de lesproeven
van de middelbare scholen met de hul])iniddelen van hel
laboratorium iler universiteit. Ik geloof, dal hij zichzelf daar-
mede een belangrijken dienst bewezen heeft. Dit individueele
voorbeeld zal echter niet als oplossing kunnen dienen van
hel algemeene probleem.
Ik ben zoo vrij geweest, eens tc inl'onneeren naar hetgeen
in sommige andere landen in dit opzicht gedaan werd. Uil
Franlirijk schreef men mij o. a. het volgende:
.,La préparation didacliqne et pédagogique est assnrée de
la manière suivante:
a) par des conférences dans les facultés des Sciences;
six sont communes aux candidats a toutes les agregations;
une seule est réservéc aux candidats a Tagrégalion des sciences
physiques, pour s'occuper des methodes propre^s a cette dis-
ei] )Une;
b) par un stage de deux semaines dans un lycée, sous
la direclion du professcur auquel Ie stagiaire est sul)stituc
dans Ie service.
Le slage est extrèmement profitahle quand il ei>t fait aveu
zèle; ses resullals dépendent aussi heaucoup de la valeur
du mailre ([ui en assunie la direclion.
Dans renseignement secondaire des jeunes filles, les con-
férences el le slage ne sont pas ohligatoires, mais la prépara-
tion i)rofessionnelle est assurée a l'Ecole normale supérieure
de Sèvres d'une manière excellente, et il serail souhailahle
de voir élendre cette organisation. Un lycée est annexé ii
ri^cole, et les candidates a Tagrcgalion y font un stage i)ro-
longé ])endanl leur deuxième année d'Ecole; lev\r 1'ormation
l)édagogi([ue esl de lout premier ordre."
Voor Pruisen kan ik verwijzen naar Der Studienrefe-
rendar (Aushildung, Besoldung, Prüfung usw. Herausgegehen
und bis zum 1. Fehruar 192ü ergiinzt von Dr. Hans Güldiicr.
Weidmannsche Taschenausgaben von Yerfügungen der Preus-
sischen Unlerrichlsverwaltung, Heft 3) Berlin. \Veidnu\inische
Buchhandlung 1926.
liet lijkl mij wenschelijk uil de bespreking van dit werkje
iloor Dr. 1). .1. 1£. Schrek in het Weekblad voor Gym. en
Middelbaar Onderwijs hel voornaamste tc citeeren."
„Pruisen is wel een der landen, waar de paedagogische op-
leiding van den leeraar het uitvoerigst is geregeld. Deze
weltelijke regeling is de inhoud van het l)oekje, dal hierboven
slaat aangekondigd; hel bevat alle wellen en minislcrieelc
beschikkingen belreffcmle die opleiding. We leeren eruit, hoe
dc caudidaatleeraar, die zijn wetenschappelijk examen heeft
afgelegd, als „Studienreferendar" in staatsdienst treedt en
hoe het Provinzialschulkollegium hem dc scholen aanwijst,
waar hij zijn tweejarige opleiding zal ontvangen. Leider van
56
deze seniinariumopleiding is de direcleur der school, die
de algeineen-paedagogische vorming behartigt; bepaald aan-
gewezen leeraren staan hem ter zijde voor de didactiek der
speciale vakken van den candidaat. In het algemeen worden
de beide leerjaren aan "verschillende scholen doorgebracht.
De onderwerpen, die in het seminarium (minstens twee
uren per week) zullen worden behandeld, worden in § 5 der
wet opgenoemd; sommige zijn meer bepaald voor het eerste,
andere voor het tweede studiejaar aangewezen. Naasl de
geschiedenis van opvoeding en onderwijs treffen we ook kennis
van de onderwijsAvetgcving aan, naast psj'chologie en ethiek
ook schoolhygiene. Uit den aard der zaak neemt de methodiek
der vakken een belangrijke plaats in. Soms moet de I^eferen-
dar een voordracht houden over een onderwerp uit een der
genoemde leervakken en af en toe moet hij een grooterc
schriftelijke verhandeling inleveren; zoowel de een als de
andere wordt in het seminarium uitvoerig besi)roken.
Reeds in het eerste leerjaar moet de candidaat, na door den
vakleeraar in de didactiek van het speciale leervak te zijn
ingewijd en lessen van zijn mentor te he])ben bijgewoond, zelf
lesgeven. Eerst geeft hij enkele op zichzelf slaande, dan, naar-
mate hij zich zekerder begint te voelen, ook een langere reeks
samenhangende lessen. De vakleeraar bespreekt na de les de
gemaakte fouten, geeft aanwijzingen voor het corrigeeren \an
het schriftelijk werk en laat dit den candidaat-leeraar onder
zijn toezicht zelf doen. Van de tweede helft van het eerste jaar
af moet deze soms een proefles geven, die door den direcleur,
den vakleeraar en de overige candldalen wordt bijgewoond.
De Referendare ontvangen gedurende hun opleiding geen
salaris. Wel kan hun een toelage worden toegekend, in(hen
hun finantieele omstandigheden dit verei-schen; aanspraak op
deze toelage kunnen ze echter nooit doen gelden en ze kan dan
ook te allen tijde weer worden ingetrokken. De lessen, die
den candidaat tot zijn eigen vorming worden opgedragen, moet
hij kosteloos geven; lesuren, die hij geeft bij vei'vanging wegens
ziekte e. d., worden vergoed.
De opleidingstijd van den Referendar eiudigt met het af-
leggen van zijn paedagogisch examen. De wel regelt de samen-
stelling der examencommissies; voorzitter is steeds een lid
van het Provinzialschulkollegium. Lang voor het examen heeft
de candidaat reeds een schriftelijke verhandeling ingeleverd
over een zelfgekozen onderwerj) op het terrein van oi)voeding
57
en onderwijs; verlangd wordt, dal hij zooveel mogelijk eigen
opvattingen hierin zal weergeven. Het eigenlijk examen omvat
vooreerst twee proeflessen over onderwerpen, die den can-
didaat kort te voren zijn meegedeeld; de geheele examen-
eommissie woont deze lessen l)ij. ]3aarop volgt dan nog een
mondeling examen in de in § ó der wel genoemde vakken. Bij
de beoordeeling houdt de commissie in sterke mate rekening
met alles, wat omtrent den Rcferendar gedurende zijn leertijd
is gerapporteerd. Slaagt hij, dan krijgl hij den lilel van Studien-
assessor en is benoembaar lol lijdelijk leeraar. Wordt hij af-
gewezen, dan kan hem nog gelegenheid worden gegeven, na
een half of gehwl jaar hel examen over Ie doen; is zijn
examen dan weer onvoldoende, ilan wordt hij als ongeschikt
voor hel leeraarsambt uit den slaatsdieusl onlslagen. Wel een
zware verantwoordelijkheid voor de leden der commissie, die
zulk een oordeel uitspreekt!"
Daarnaast ligt voor me „Plan fiir Forlbildungskui-se zur
Ausbildung von Kandidaten der NaUu-wissenschaft." Als „Vor-
schlag der slaallichcn Ilau|)tslelle fiir den naturwissenschafl-
lichen Unlerrichl, aurgeslellt von llermaim llahn. (Zeilschrilt
für den i)hy.sikaUschen und chemischen Unlerrichl. :}i)lor Jahr-
gang, 102(1. Seile 17()).
Ik citeer hieruit:
a. Einberufung und Verteilung der Toiluehmer:
„Vierinal in jedem Sehuljahr, namlich nach Oslern, nach
den grossen Ferien, nach jMichaelis und nach Weihnachlen,
werden je 18 Ueferendare auf sechs Wochen nach Uerlin
zur Ausbildung einbenil'en. Darunter .sollen 21 Biologen unil
Chemiker und 21 Malhemiker und 1'hysiker sein. Die Biologen
und Chemiker bilden die Ableilung 1, die iMalhematiker und
Physiker die Abteilung II. Die Ableilung I wird in zwei
Gruppen Α und Β von je 12 Teilnehmern und die Abteilung
II in zwei Gruppen C und 1) von je 12 Teiliu>hmern zerlegl
.lede G ru[)pe wird fin' sich ausgebildel; nur bei wenigen
Vortragen wertlen die beiden Gruppen jeder Ableilung ver-
einigt. Die Arbeilspl iine sind so eingerichtel, dass man in
besonderen Ffülen von die^wr Verteilung abgehen kann. IIal
z. B. der Teilnehmer als llauplfacher 1'hysik und Chemie, so
crhiilt er seine i)hysikalische Ausbildung bei der Abt. II und
seine chemische lx;l der Abt. I."
De eerste al'decling is die van de biologen en de chemici.
De tweede die van de malhemalici en physici. Ik zal mij
58
ljci)erkcn. wal hel doel en cle laak van de vorming belreil,
tot een opsomming van de at'decling der malheinalici en
pliysici, en liiervan slechts liet pliysisclie deel.
Ten eersle: oefeningen in plivsische dcmonstralie-i)ro€ven.
De deelnemers moeien leeren, alle huli)middelen te gebruiken,
de belangrijksle denion.stratic])roeven uil alle gel)ieden voor
te bereiden en uit Ie voeren. Verder moeten ze de physische
Λ-erzameling leeren beheeren. De groe])en C en i) moeten
hieraan wekelijks 8 uur besleden.
Ten Iweede: oefeningen in [)hysische leerlingen-proeven. De
deelnemers nux^ten de hulpmiddelen leeren gebruiken, de
belangrijksle jn-oeven zelf doen en de nauwkeurigheid, die
Ie bereiken is, onderzoeken. Groep C en 1) wekelijks 8 uur.
'J'en derde: voordrachlen over de toepassingen der natuur-
kunde. De deelnemers moeien de belangrijkste l()e])assiiigen
der natuurkunde leeren kennen en de geschriflen, waaruil zij
de nooclige kennis kunnen pullen. Men moet wijzen o]) de uit-
vindingen, hulpmiddelen enz., die op hel oogenblik wegens
hun beleekenis voor hel begri)) van hel heelal, van liet dage-
lijksch leven, de industrie enz. bijzondere aan<lac-hl verdienen,
en de belangslclling der jeugd wekken. De deelneuiers moeten
excursies voorbereiden en maken. C en 1) gemecnsehappelijk
2 uur i)er week.
Ten vierde: voordrachten over pliysisclie onderwijsinelhoden
en leerboeken. Ilier])ij moeien de belangrijksle ouderwijs-
melhoden nauwkeurig liehandeld worde)i en de belangrijksle
boeken en vei'handelingen, die de leeraar bij hel voorbereideji
van zijn onderwijs noodig heefl. Ook moeten werken van
physische inhoud, die men de leerlingen Ier lezing kan aan-
bevelen, bes])roken worden, V. en 1) gemeenschajjpelijk 2 uur
per week.
Ten vijfde: oefeningen iu physische vaardiglieid. De deel-
nemers moeten de belangrijkste handgre|)en leeren, die voor
hel bewerken van karlon, houl, glas. metaal, kurk, rubber enz.
vereischl zijn. Vei-dei· moeien ze zich toeleggen op hel reinigen,
uil elkaar nemen en samenslellen van instrumenten en o[)
hel uitvoeren van kleine reparaties. en 1) wekelijks elk
() uur.
Uit deze gegevens voor de natuurkunde kan men een indruk
krijgen van de overeenkomslige oi)gavcn voor de andere
leervakken der wis- en natuurkundige leergroep.
In genoemd artikel woi'dl het aantal urcn, dat de deelnemers
-ocr page 62-59
zoowel als de docenten in beslag worden genomen, nauw-
keurig geregeld. Zelfs hel aantal bedienden wordt opgegeven.
Het gelfeele voorstel is tot in de puntjes geregeld. De plaatsen,
waar de cursussen gehouden moeten worden, ontbreken niet,
de kosten worden nauwkeurig opgegeven, lesroosters zijn
aan hel voorstel toegevoegd. De salarissen worden van de
hoogste lol de laagste ambtenaar aangegeven.
Ook uit Denemarken bereikten mij interessante gegevens,
■ 11.1. Studieplaner tot Skoleembedseksamen og jSIagislerkon-
ferens. Den Mateuuüisk-i'ysikske J"'aggrui)pe under det ]\Iale-
matisk-Xalurvidenskabelige Fakullet enz. Voorts: Anordning
om Prover-i-Paedagogik og Skolchygiejne saml Undervisnings-
faerdighcd Γοι· Laererc vcd (lymnasieskoler.
Uit de Studieplannen blijkt, dat de heele cursus voor de
leerarenexamens afloopt in de loop van Iwee halve jaren en
de studie tegelijk begint met de studie voor hel doctoraal-
examen. De volgende tabel geeft het wekelijks aantal uren
voor de verscliillendo cursussen:
Schcikvmdig i)racticum lU) ;}')
Sextantwaarnemingen 4 a 5 avonden.
Wal op de verschillende cursussen gedoceerd wordt, kan
blijken uil de volgende exameneischen:
a. Wiskiuide. Grondige kennis van den bouw van de elemen-
taire wiskunde van didactisch en wetenschappelijk gezichts-
punt. Kennis van de elementen van iMiclides en van de
karakteristieke oudere en nieuwere leerboeken. De voor-
naamste vraagstukken uil de geschiedenis der wiskmule.
b. Natuurkunde. Kennis van de natuifrkundige techniek
en de natuiu'kundige onderwijsproeven. Kennis van de karak-
teristieke elementaire leerboeken. Hel kunnen gebruiken van
handhoeken en labellen bij het onderwijs. De voornaamste
vraagstukken uil de geschiedenis der natuurkunde.
') Of (i in 1 scnicsler.
-ocr page 63-60
c. Chemie. Kennis van de voorbereidingen en het uitvoeren
van chemisclie onderwijsproeven. Kennis van de Ivarai-c-
leristieke elementaire leerboelien. De voornaamste vraag-
stuklien uit de gescliiedenis der sclieiliunde. Elementaire
kennis van enkele gewichtige chemische industrieën.
d. Astronomie. Grondbegrippen van astrophysica en slel-
lair-astronomie, geschiedenis der astronomie. Toepassing van
de propadeutische begripi)en van de astronomie op eenvoudige
waarnemingen.
De tweede verordening l>evat de eischen voor paedagogiek,
schoolhygiene en onder\vijsl)ekwaandicid, waaraan leeraren
aan gymnasiale scholen hebben te \Oldoen. Door een examen
moet blijken, of zij de noodigc kennis en Ijekwaamheid hebl)en.
De cursus in paedagogiek en schoolhj'giene wordt door lec-
toren twee keer in 't jaar gegeven. Onderwijs in paedagogiek
wordt gegeven in öO uur, in sciu)olhygiene in 20 luu'. Na-
tuurlijk mag men zich de kennis ook door z.elfsludie vci·-
schaffen. De onderwijsbekwaamheid wordt verkregen, door-
dat de candidaten aan een school Averkzaam zijn, gedurende
ongeveer vier maanden. De candidaat moet lesgeven in ten
minste 2 door hem zelf gekozen vakken, waarvan hel eene
hoofdvak, hét andere l)ijvak is. Hel gehcele aantal uren moet
minstens 12 per week zijn. De [)raclische cursus ein(Ugt
met een praclisch examen en is zoodanig ingericlü, (hit de
candidaat-leeraar aan de .school, waar hij gewerkt beeft,
minstens 2 uur lang onderwijst in de vakken en (Ie klassen,
die de cursusleider bepaalt en wel in het bijzijn van een
examencommi&sie.
Het ligt niet in mijn iK'doeling uit het voorafgaande
materiaal conclusies te willen trekken over de wijze, waarop
in ons land de o])]ei(ling voor de leeraren zal moeien worden
geregeld. Er blijkt echter wel uil, dal in andere landen reeds
heel wat wordt gedaan. Hier in Nederland is men nog niet
veel verder dan dat men de noodzakelijkheid in gaal zien,
dat de kwestie ter hand moet worden genomen. Is de op-
lossing van hel probleem in Erankrijk misschien eenigszins
oppervlakkig, daarnaast staan de Duilsche en Deensche op-
A'attingen en oplossingen, die in degelijkheid uilnninten, mis-
schien hier en daar te ver gaan. Veel te leeren is voor ons
Hollanders uit deze stelsels in ieder geval wel. Het zal de
vraag zijn, of er voorloopig veel te realiseeren zal zijn.
Voor directe verwezenlijking zonder veel nu)eite of kosten
-ocr page 64-01
schijnl hel mij loe, dat cr, wat de natuurkunde belrcfl, aan
de candidaten gclcgenlieid wordt geboden, de verschillende be-
langrijke schoolpiOeven zelfstandig te doen met de eenvoudige
instrumenten, zooals men die aan dc middelbare school
gebruikt. Verder kan men hun de gelegenheid verschaffen,
eenvoiulige bewerkingen met carton, metalen, kurk, celluloid
enz. zelf uit te voeren. Ook kan men aan elke student, die
leeraar wenscht te woorden, de gelegenheid geven, eenigen tijd
aan een middelbare school tc hospiteeren en zelfstandig een
onderwerp voor de klasse te liehandelen.
Wanneer de a.s. leeraar zich met ernst op de door mij
genoemde wijze voor zijn fraai doch nux>ilijk ambt heeft
voorbereid, zal hij met meer zelfvertrouwen zijn taak t. z. t.
aanvaarden, al ontveins ik mij niet, dal hiermede niet dc
allerlaatste, doch slechts de allereerste stap naar de oplossing
van het vraagstuk der leerarenopleiding is gedaan.
Utrechl, 11 Jamiari 1929.
psycii0l·()(;iscii L.\ii0H.\T0muM Amstkud.vm.
DE RiiSULTATEN VAN DE BEGINGENERATIE VAN 1)1·:
TWEEDE GEMEENTELIJKE Il.B.S. MET H-J.C. Tl·:
AAtSTERDAM OVER HET TIJDVAK 1900-1919
.1. 1IUISK.\M1>,
Assistent aan het I.ahoralorimn.
In 192Γ) publiceerde Prof. Dr. G. Réuész een studie, getiteld
,,De overgang van het Lager naar het TMiddelbaar Onder-
wijs'V) waarin hij zich tot taak had gesteld na te gaan,
waaraan het te wijten is, dat een betrekkelijk groot gedeelte
van de leerlingen van de M.S.S. voor het eindexamen ge-
noodzaakt is de school te verlaten; waarom de verhouding
tusschen de begin- en eindgeneralic zoo ongunstig is. Hier-
voor heeft hij ecnige statistieken opgesteld, welke loopen
over dc schoolresultaten van verscheidene jaargangen van
8 Ncdcrlandsche en 4 Nederlandsch-Indische H.B.S. S.5 om-
vattend ongeveer 3800 leerlingen. Oj) grond van dezei sta-
1) Losse l'awlagogische Studiën. ULt},'. J. B. WoUcrs. 1926.
-ocr page 65-62
tistickeii kon Prof. Révész aanlooncii, dat slechts iels meer
dan de helft van de begingeneralie niel goed gevolg de school
doorliep, terwijl het andere deel vroeger of later gedwongen
was wegens onvoldoende resultaten de school zonder diploma
te verlaten.
Als antwoord op de vele critieken naar aanleiding van de
bovengenoemde studie, en levens als aanvulling hierop, pu-
' bliceerde Prof. Révész in 1927 „De schifling van leerlingen
voor de M. S. S. en de resultaten op de li. B. S. S." Hierin
heelt hij in de eerste plaats alle critiek ο^) zijn eersle sludie
afgewezen, terwijl hij daarnaasl nieuwe cijfers j)ubliceerL,
zoowel door hem zelf als door andere auteurs bij de bewerking
van de resultaten van verechillende j\I. S. S. in Nederland ge-
vonden, welke zeer goed met de reeds gei)ublicc!cr(lc overeen-
komen. Bij de 1 II. B. S. S. ö-j. c. Ie Amsterdam vindt hij b.v.,
dat over de periode 1911—1918 51,2% tic begingeneralie
hel einddiploma behaalde, lerwijl o.a. Ilolkeslein bij IG
H.B.S.S. 5-jc. over de periode 1913—1922 lol 18,3 % voor het
eindexamen geslaagde leerlingen komt. Verder wijst Prof.
Révész in deze studie op de overeenkomstige resullaton bij
do oudere statistieken van Biiijs en l'«e.s, waarvan hij tevens
een bewerking geefl.
N^a het verschijnen \'an deze sludie publiceeii Dr. Kuiper
nog enkele cijfers in „Kansen van zwakke leerlingen op de
Gymnasia te Amslerdam en dcji ilaag'.^; Voor hel Ie Gym-
nasium te Amsterdam berekende hij over de i)eriode Ii)08—
1919 voor het eindexamen geslaagd U),3 7i|, voor hel Gym-
nasium te den Haag over hel zelfde lijdvak 01,9 o/q.
Niellegenstaande hel omvangrijke maleriaal, dat op deze
wijze is verzameld, blijft nog steeds l)ehoefte aan uilbi'eiding
daarvan heslaan. Hel is dan ook daarom, dal Prof. Révész
mij oi)drachl lieefl gegeven hel leerlingeju-egislcr van de 2e
II.B.S. met H-j.c. Ie Amslerdam, dat als zoodanig slechts
voor een beperkte kring van belangslellenden loegankelijk
is, Ie bewerken en de i-esullalen daarvan te publiceeren.
De gepubliceerde cijfers hebben uitsluitend betrekking op
de begingeneralie, d. w. z. op die leerlingen, die in de eersle
klasse zijn aangevangen. De leerlingen, die in een van de
1) idem. Uitg. .1. B. Wollors. 1927.
2) G. Dolkestein, Bevordcringsgclalk-n aan lloogere lim-ficrscholcn. „Dc
Opbouw", Jaarg. VI, nummer 8.
») I'aedagogische Sludiën. .laarg. VIII, afl. 1.
-ocr page 66-Ü3
andere klassen begonnen, blijven hier l)uilen beschouwing.
De begingeneratie van de 2e II. B. S. niel δ-j. c. te Amsterdam
bedroeg over de periode 1900—1919 in totaal 1085 leerlingen,
(812 jongens en 273 meisjes). Van deze groep behaalden
497 het einddiploma (382 jongens en 115 nveisjes), iets minder
dan dc helft dus. (Tabel I).
Dal niet alle leerlingen, die vóór het eindexamen de .school
verlaten, tot dc groep van de voor dc II. B. S. ongeschikte
leerlingen mogen worden gerekend, is vanzelf sprekend, want
er zijn behalve onvoldoende resultaten nog vele andere oor-
zaken, die maken, dat een leerling, die in dc eerste iclassc
begon, nooit tol het eindexamen kan komen. In de eerste
plaats overlijden, ziekte en verhuizing, daarnaast het overgaan
naar een andere school, het aanvaarden van een betrekking
enz. Deze gevallen dienen wij bij hel bci)alen van hel per-
centage der leerlingen, dal door onvoldoende resultaten ge-
dwongen is de school te verlaten, uit te schakelen. Hiertoe
heb ik gebruik gemaalvl van het uitschakelingssysteem, dat
ook door Vrof. Révész bij zijn berekeningen werd toegepast.
In de eersle plaats worden hierbij die leerlingen uitgeschakeld,
die dc school verlaten door overlijden, ziekte ol' verhuizing.
In dc tweede plaats de •leerlingen, die nci hevordcring dc
school verlaten, het zij wegens het overgaan naar een andere
school, het zij wegens het aanvaarden van een betrekking.
In de derde j)laats schakelen we die gevallen uil, waar het
vertrek buiten de schuld van de betreffende leerling te wijten
is aan oorzaken als mol)ilisalie, achteruitgang der zaken van
den vader, enz.
Zij, die onbevordcrd naar een andere school overgaan of
een betrekking aanvaarden, rekenen we dus tot de voor het
onderwijs op de II.B.S. 5-j.c. ongeschikte leerlingen. Deze
onderstelling wordt ondersteund door notities in het leer-
lingenregsiler als: „Naar M.U.L. O.", Naar H.B.S. 3", „Kon
niet mee", „Kon geen wiskunde lecren", enz. Mochlcn oi)
deze wijze leerlingen niel uitgeschakeld worden, die eigenlijk
wel tol de uit te schakelen groep behoorden, dan zal hun
aantal tc gering zijn, om de resullalen aanmerkelijk te doen
veranderen.
Op deze wijze werden in de genoemde twintig jaren lotaal
220 leerlingen (159 jongens en 61 meisjes) uitgeschakeld.
(Tabel II). Hel einddiploma l>ehaalden in dit tijdvak 197 leer-
lingen, d.i. 57,5%, terwijl we mogen aannemen, dat de
Tabel I.
64
De begiiigcncratie van de 2e II. B. S. 5-j.c. Ie Amsterdam met
hun eindexamens en de doul)Iures van hen, die slaagden.
Aantal |
Aantal |
Niet |
Wel |
Doubleerden | ||||||||||
leer- |
eind- |
gedou- |
gedou- | |||||||||||
Ciirs usjaar |
lingen |
examens |
bleerd |
bleerd |
1 |
X |
2 |
X |
3 |
X | ||||
J |
Μ |
J |
j\l |
J |
Μ |
J |
Μ |
J |
Μ |
J |
Μ |
J |
Μ | |
1900—1001 |
37 |
9 |
15 |
5 |
10 |
4 |
5 |
1 |
5 |
1 | ||||
1901—1002 |
25 |
19 |
13 |
6 |
G |
2 |
7 |
4 |
3 |
3 |
3 |
1 |
1 | |
1902-1903 |
38 |
13 |
13 |
5 |
7 |
3 |
6 |
2 |
4 |
2 |
2 |
_ |
_ |
_ |
1903—1904 |
48 |
5 |
21 |
2 |
7 |
— |
14 |
2 |
10 |
2 |
3 |
_ |
1 |
_ |
1904—1905 |
41 |
12 |
16 |
8 |
8 |
G |
8 |
2 |
6 |
1 |
2 |
1 |
_ |
. |
1905-1900 |
41 |
13 |
23 |
6 |
16 |
3 |
7 |
3 |
6 |
3 |
1 |
_ |
, |
__ |
1906—1907 |
39 |
16 |
16 |
6 |
8 |
3 |
8 |
3 |
7 |
2 |
1 |
_ |
_ |
1 |
1907—1908 |
31 |
20 |
14 |
4 |
9 |
1 |
5 |
3 |
4 |
2 |
1 |
1 |
_ |
. |
1908—1909 |
54 |
18 |
27 |
8 |
16 |
5 |
11 |
3 |
7 |
3 |
4 |
_ |
_ | |
1909—1910 |
47 |
14 |
17 |
5 |
7 |
2 |
10 |
3 |
8 |
2 |
2 |
_ |
_ |
1 |
1910—1911 |
36 |
10 |
18 |
6 |
12 |
3 |
6 |
3 |
3 |
2 |
3 |
1 |
_ |
, . |
1911—1912 |
37 |
14 |
19 |
6 |
9 |
2 |
10 |
4 |
7 |
3 |
3 |
_ |
1 | |
1912-1913 |
43 |
7 |
20 |
4 |
11 |
2 |
9· |
2 |
5 |
. |
4 |
: |
_ |
1 |
1913—1914 |
44 |
10 |
29 |
5 |
IG |
3 |
13 |
2 |
8 |
2 |
4 |
1 | ||
1914—1915 |
34 |
11 |
20 |
6 |
9 |
3 |
11 |
3 |
10 |
3 |
1 |
' — |
— |
_ |
1915-191G |
43 |
11 |
22 |
6 |
14 |
2 |
8 |
4 |
G |
4 |
2 |
—. |
—. |
_ |
191G-1917 |
37 |
13 |
21 |
7 |
14 |
5 |
7 |
2 |
6 |
2 |
1 |
_ |
_ |
_ |
1917—1918 |
55 |
24 |
25 |
7 |
14 |
2 |
11 |
5 |
10 |
3 |
1 |
2 |
_ |
_ |
1918—1919 |
24 |
15 |
13 |
6 |
8 |
3 |
5 |
3 |
4 |
2 |
1 |
1 |
— |
__ |
.1919—1920 |
58 |
19 |
20 |
7 |
15 |
3 |
5 |
4 |
4 |
4 |
1 |
— |
— |
— |
jongens + ' |
812 |
273 |
382 |
115 |
216 |
57 |
166 |
58 |
123 |
46 |
40 |
8 |
3 |
4 |
meisjes |
> 1085 |
497 |
273 |
224 |
169 |
48 |
7 |
resteerende 42,5 o/q voor dien lijd de scliool wegens onvoldoende
resultaten heeft verlaten. (Tabel III). Het percentage der leer-
lingen, die het einddiploma behaalden, stemt goed overeen
met de percentages, welke berekend werden door Tara
(54,3 o/o). Prof. Riwész (54,2 "/„), Bolkestcin (48,3 o/„) en
Dr. Kuiper (46,3 o/o cn 61,9%), alleen is het voor de 2e
II. B. S. te Amsterdam gevonden percentage iets gunstiger.
Van hen, die het einddiploma behaalden, is 31,6 o/q in
staat geweest de geheele school zonder een enkele maal te
l)lijven zitten te doorloopcn, terwijl de andere 25,9 ®/o één
C)5
Tabel II.
Uit tc schakelen leerlingen A'an de begingcncralic.
Cursusjaar ■ |
Ï |
.2 |
Naar |
In be- |
Andere |
Totaal |
J |
Μ | ||
1900—1001 |
_ |
1 1 ; |
2 |
5(3d)i) |
— |
8(3d) |
0 |
2 | ||
1901—1902 |
1 |
1 : |
5 |
2 |
1 |
3 (ad) |
13 (2d) |
7 |
6 | |
1902—190.3 |
— |
— |
7 |
4 (ld) |
— |
3 (ld) |
14 (2d) |
111 |
3 | |
1903—1904 |
1 |
— ; |
7 |
2 |
1 |
2 (ld) |
13 (ld) |
12! |
1 | |
1904—1905 |
— |
4 1 |
5 |
1 |
— |
— |
10 |
8 |
2 | |
1905—1906 |
— |
— |
3 |
3 |
— |
G(2d) |
12 (2d) |
9 |
3 | |
190G—1907 'i |
— |
— i |
G |
4 (ld) |
2 (2d) |
12 (3d) |
7 |
5 | ||
1907—1908 |
! — |
— ; |
4 |
1 (ld) |
1 (ld) |
2 (ld) |
8 (3d) |
5 |
3 | |
1908—1909 |
1 |
— 1 |
G |
2 (ld) 1 |
! - |
6(4d) |
14 (5d) |
8 |
6 | |
1909—1910 |
— |
1 |
7 |
9(3d) |
— |
4(2d) |
22 (6d) |
16 |
G | |
1910—1911 |
— |
3 : |
3 |
— |
— |
1 |
7 |
6 |
1 | |
1911--1912 |
— |
2 |
4 |
3 (2d) |
l(ld) |
2 |
12 (3d) |
8 |
4 | |
1912—1913 |
— |
2 |
4 |
3 (ld) |
1 |
— |
10 (ld) |
9 |
1 | |
1913—1914 |
— |
2 |
3 |
— |
— |
— |
5 |
3 |
2 | |
1914—1915 |
1 |
1 |
3 |
2 (ld) |
— |
7 (ld) |
6 |
1 | ||
1915—1910 |
1 ^ |
— |
4 |
1 (ld) |
— |
— |
9 (ld) |
6 |
3 | |
191()—1917 |
1 ' |
4 |
2 (ld) |
1 |
l(ld) |
9(2d) |
7 |
2 | ||
1917—1918 |
— |
2 |
9 |
— |
— |
3 (ld) |
14 (ld) |
9 |
5 | |
1918—1919 |
— |
1 |
1 |
— |
— |
1 (ld) |
3 (ld) |
2 |
1 | |
1919—1920 |
— |
1 |
1 12 |
5 (3d) |
— |
— |
18 (3d) |
14 |
4 | |
7 |
23 |
log |
1 49(19d; |
1 G(2d) |
3G (18d] |
1 220 (39d) |
15i |
) G1 |
of meerdere malen een klas heell moeien overdoen. Hieruit
blijkt wel, dat de kan.sen voor doubleerende leerlingen bij
hel halen van hel cinddij)loma geringer zijn, dan voor hen,
die zonder doublures de school doorloopen. Volgens Prof.
Révcsz CDe Overgang, lIoi>rdsl. III) kunnen we aannemen,
dat sleclits 7.4 gedeelte van de leerlingen, die gedurende hun
verljlijl' op de school doubleeren, het eindexamen met goed
gevolg aflegt, terwijl gedeelte zonder diploma de school
verlaat. Aan de hand van dit gegeven, kunnen we op hel door
ons gevonden procent de dii)lomocixlc leerlingen nog een kleine
correctie toepassen. Bij de groep leerlingen, die we uit-
scliakelden wegens vertrek naar een andere school, hel aan-
De tusschen haakjes staande getallen geven het aantal gedoubleerde
leerlingen aan.
Paedagogische Studiën, X. δ
-ocr page 69-66
Tabel lil. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
vaarden eener betrekking of om andere redenen zijn 39
leerlingen, die vóór hun vertrek in één of meerdere klassen
doubleerden (zie Tabel II). We kunnen aannemen, dat, wan-
neer deze leerlingen niet om genoemde redenen waren ver-
trokken, doch op school waren gebleven, deel van hen het
einddiploma zou hebben behaald. Wanneer wc deze groei)
leerlingen niet uitschakelen, doch in de begingeneratie laten
meetellen, krijgen we de volgende berekening voor het
bepalen van het percentage der gediplomeerde leerlingen.
De begingeneratie wordt met 39 vermeerderd, komt op 901;
het aantal eindexamens met 1/4 van 39, zeggen we 10, wordt
dan 507. Het einddiploma zou ifl dit geval door ">6,1 0/0
leerlingen zijn Ijehaald, wal een iets ongunstiger rosullaal
beteekent.
De kansen voor jongens en meisjes voor het eindexamen
vertoonen geen groote verschillen (Tabel III). Van de jongens
slaagden 58,5 0/0, van de meisjes 54,2 "/ο· Ook iJi het aantal
gedoubleerden onder hen zijn de verschillen niet groot; bij
de jongens 25,4 "/o, -bij de meisjes 27,3 "/0, waarvan in ver-
houding bij de jongens iels meer van de groep van 2 of
meer doublures voorkomen.
Dc verdeeling van de doublures over de verschillende
klassen geeft echter voor de meisjes een geheel ander beeld
dan voor de jongens. (Tabel IV). In de eerste drie klassen
G7
Tabel IV.
Verdeeling van de doublures bij de voor het eindexamen
geslaagde leerlingen over de periode 1900—01 lm 1919—20.
Klasse |
Totaal |
Dij de jongens |
Bij de meisjes | |||
aantal |
0/ |
aantal |
0/ |
aantal |
0/ | |
I. III. IV. |
36 |
12,6 15.4 11.5 |
31 |
14,6 3G,3 |
5 37 . |
6,7 |
Totaal |
28G |
212 |
74 |
zijn de doublures bij de jongens verreweg in de meerderheid,
55,20/0 tegenover 29,7 "/o de meisjes. In de laatste twee
klassen is het resultaat juist tegengesteld, namelijk bij de
meisjes 70,30/0 en bij de jongens 41,8 o/o- Bijzonder i'rappant
is het verschil in de vijfde klasse, waar bij de jongens 8,50/0
van hun doublures voorkomt, bij de meisjes daarentegen
20,3 0/0.
In tabel V geef ik aan de verspreiding van de tiisschentijds
vertrekkende leerlingen over de verschillende klassen. liet
percentage is voor icderö klas berekend op grond van het
aantal leerlingen, dat aan het begin van het cursusjaar daiu-in
aanwezig was.
Hiernaast geef ik aan het aantal onder de vertrokken leer-
lingen, dat vóór dien tijd 1 maal ol' 2 οΓ meerdere malen
doubleerde. In totaal vertrokken wegens onvoldoende resul-
taten 3(58 leerlingen, waarvan 271 jongens en 97 meisjes.
Het maxinium vertrek ligt bij de jongens in de tweede klasse
(13,70/0), bij de meisjes in de eerste (11,0o/g). Ook hier treft
ons weer het groote verschil in de percentages van de jongens
en de meisjes voor de vierde en vijfde klasse.
Bezien we tenslotte nog het aantal gedoubleerden onder hen,
dan blijkt, dat van de 271 jongens 151 voor hun vertrek
doubleerden, van 97 meisjes 15; in procenten uitgedrukt bij
de jongens 56,8 0/0, bij de meisjes 17,1 "/o·
Ik hoop, dat ik door deze publicatie de overtuiging van de
wenschelijkheid van een goede schifting der candidaten voor
de middelbare scholen heb mogen versterken.
G.S
Tabel V.
Verdeeling vaii het vertrek vóór het eliidexaincn der niet uit-
geschakelde leei'liiigeii over de verschillende klassen gedurende
de periode 1000- 01 t/in 1919 -20, met vermelding van het
aantal gcdoul)lcerden onder hen.
Λ. Bij alle leerlingen.
Klaiïse I. aantal 865
vertrokken 114 = 13,2 %. 1 doubl. 20
II. aantal 751
vertrokken 97 = 12,9 %. 1 doul)L 47, 2 of meer 7
IIL aantal 654
vertrokken 84 = 12,7%. 1 doubl. 42, 2 of meer 17
IV. aantal 570
vertrokken 5!) = 10,4°;. 1 doubl. 34, 2 of meer 15
V. aantal 511
vertrokken 14 = 2,7 %. 1 doubl. 5, 2 of meer 6
B. Bij dc jongens-leerlingen.
Klasse I. aantal 653
vertrokken 83 = 12,7 %. 1 doubl. 21
II. aantal 570
vertrokken 78 = 13,7 1 doubl. 40, 2 of meer 5
„ III. aantal 492
vertrokken G1 = 12,4%. 1 doubl. 31, 2 of meer 13
IV. aantal 431
vertrokken 41) = 9,7 %· 1 <lo>''>l· 24, 2 of meer 12
V. aantal 391
vertrokken 9 = 2,3 %. 1 doubl. 4, 2 of meer 4 ·
C. Bij de meisjes-leerlingen.
Klasse I. |
aantal 212 |
14,G%. 1 doubl. ó | ||
II. |
•aantal 181 | |||
vertrokken 19 = |
10,5 %. 1 doubl. 7, |
2 |
of meer 2 | |
„ ΙΠ. |
aantal 162 | |||
vertrokken 23 = |
14,2 %. 1 doubl. 11, |
2 |
of meer 4 | |
„ IV. |
aantal 139 | |||
vertrokken 19 = |
13,7 %. 1 doubl. 10, |
2 |
of racer 3 | |
V. |
aantal 120 | |||
vertrokken 5 = |
4,2%,· 1-doubl. 1, |
2 |
of meer 2 |
69
KLEINE MEDEDEELINGEN.
NUTSSEMINAHIUM VOOR PAEDAGOGIEK AAN DE UNIVERSITEIT VAN
AMSTERDAM,
■UecrcngracM l<)6, kamers W—T2.
De^c inslelliuti van ilc Maalsohappij tol Nut van 'l Algemeen, waaraan
een bijzonder professoraat iu de Paedagoyiek is verbonden, l)eoogt de weten-
schappelijke beoefening der Opvoedkunde.
Zij is tevens semi-officieel a<lviesburcau voor het gemeentebestuur van
Amsterdam, waardoor zij wordt gesubsidieerd.
Vanwege of in verband met het Nutsseminarium worden colleges gegeven
in Wijsbegeerte, encyclopaedie van de Paedagogielc cn Psychologie, welke
opleiden voor de Middelbare Acten Pacdagogiek Α en B.
Hoogleeraardirecleur: Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.
l'rwaat ilocenl in de psychologie: Drs. W. II. ten Seldam.
Adjiinci-directeiir: (ί. van Veen.
Voorzoover de nog onvolledige outillage van het lJureau dit mogelijk maakt,
staan <le adviezen van het Seminarium ten dienste van vcreenigingen en
personen, die zich Ijcwegen op 't gebied van Onderwijs cn Opvoeiling.
Spreekuur van den directeur; Woensdag van 1—2, liefst na schriftelijke
aanmelding.
De adjnnct-direcleur is dagelijks van !) lol ,") na lelefonisclie afspraak
(no. 11811) of schriftelijke overeenkomst Ie spreken.
TUDSCIIIUETEX.
Pbarus XIX. 1. li)2S.
A. .lAGEK. Sidonius AiKJllinaris (131—180). Een overgangsfiguur lusschen
Oudheid en Middeleeuwen als Cassiodorus maar locli ook- weder
geheel anders i). Merkwaaixlig is hier uit katholieken mond de gulle
erkenteuis to lezen, dat de zege van het Christendom bitter weinig invloed
had gehad op het „Bildmigswesen". „Niclits halte gewechsell. Methode un<l
Lehrerpersonal waren die gleichen geblieben und „das Ileidentum bat bis
zum letzcn Tage in der Schnle geherrscht" " 2). Maar juist Sidonius is de
man, <lic, na met de antieke (,hei<lensche,! litleraluur gedweept en haar in zijn
eigen gedichten on iironkredcnen ij<erig nagcvolg(l en bet eeuwige Rome
en haar keizers, daaronder zijn eigen schoonvader .\vitus, hemlelhoog
geprezen te hebben, zich van dien ijdelen glans afwendde en in dienst der
Kerk trad, <lic hem tegen zijn zin dwong bisschop te worden, welk ambl hij
voorbeeldig waarnam, zonder evenwel zijn oude liefde geheel ontrouw te
1) In 't uitvoerige werk van Rombouts „llisloriesc Pacdagogiek" I komt
Sidonius niet voor, Cassiodorus wel. Regrijpelijk. (1.
2 ) De laatste wooi-den zijn ontleend aan lioissier's meesterwerk „I,a fin du
Paganisme". Het is mij vergund ze aan Ie vullen met dit citaat uil helzelfdu
werk; „C'csi donc en vain que l'église se flattait „de déraciner Ie paganisme
de la lerre", puisqu'cllc lui laissait unc porte ouverte ou enlr' ouvertc dans
l'éducation. Par celte ouverture presque toute l'antiquitë paienne a passé."
(I. 255).
70
worden. In zijn talrijke l)ricveu spiegelt zieli zijn lijd tijd af, een lijd van
verval, oolj wat de sdiolen Ijetrof. Als ])isscliO|) had Sidonius zelf ook
onderwijs gegeven, maar van inhoud cn methode van dat onderwijs \'ernenien
wij nicls. Ook niel van de „scptem artes liberales". Volgens schr. is 't onjuist,
dat de Kerk de antieke beschaving reclilstrecks lieeft overgenomen en zijn
de „klooslerseholen" eerst veel later ontstaan.
Dr. IIÖVKLS. Die moderne rlnlhniische Tanzknltur. Deze wordt ten
slotte toeh afgewezen verg. .Irg. IX. hldz. liS'J).
\V. .VLBKirr. liidetiker un<l su!)jektivc optische Anschauungsbilder. .Selir.
vertelt, dat, toen hij in 1!)22 't hoofdstuk „Vom innern Selien des Kirales" in
zijn hoek .,!)as Kind als (lastalter" schreef, hij van do modernen eidetiek nog
niets geiiooril had. In de 2e uitgave van 192.), is cdiler al een hoofdstuk
o])genomen onilcr <lenzelf<len titel als dit artikel. Hij refereert nu daarover
voornamelijk aan de hand van een artikel van prof. Ilerhertz in de ,,Sehul-
wart" van l'^-br. 1!J27 en vertelt ook van de proeven, die hij zelf in zijn eigen
school al in l!)2i)—22, loen hij nog van een „(iabe des innercn Schens" en
van ..Innenseher" sprak, genomen heeft — een aardig bewijs hoe een school-
meester, die de gave der kinderwaarjieniing eji de liefhebberij daarvoor bezit,
de wetenschap kan voornilloopen en haar soms meer diensten bewijzen dan
zJj hem. Hij hewccrl, dat vele kinderen bim eidetische beelden eenvoudig na-
teekenen. zooals nu-n dc omirek-modellen nateekcid en dal deze beeUlen vaak
verbrokkeld zijn, mededeelingen, die misschien nieuw licht kunnen versprci<len
over het iihantazic-teekenen der kinderen.
Schr. geeft dan nog eenige niclbodologische toepassingen, speciaal voor
't taalonderwijs (opstellen), waaruit blijkt, dal zijn verwachtingen hoog
gespannen zijn, en eindig! met een uitvoerige litteratuuropgave.
y.ur l'ntcrriclitsgc.ildlliin;/. Til. M.MJNZ. .\us der Werkstalt der Si)raebforui-
übungen. De radikale veranderingen, in <len laatstcn tijd in het onderwijs in
de nioe<lerlaal aangebracht, hebben de klachten over dc .slechte resultalen
van dal onderwijs niet doen verslommen, integendeel. Sclir. sluit zich aan
hij de nieuwe beiersche ,sehoolveror<lening (alweerI), die lusschen dc oude
en de nieuwe methoden een verstandigen middenweg zoekl. (Merkwaardig, dal
onlangs ecu geheel aan 't onderwijs in het Hngelsch gewijde aflevering van
„The New Era" ook zeer duidelijk geluig<lc van beslist retrograde bewegingen
oj) dal gebied: (,,reieclae(ine palet .lanua I.y<liae, in casu der veelgesmade
granunatica. <i. . Zell's kakograpliiselie oefeningen wil de schr., zij '1 ook
in gemodcrniseerdcn vorjn, <loen herleven. Hr is veel uil ziji\ opstel te loeren.
Hc/cnile. Dr. .1. ADRI.\N. Erfurter erzieluingswissenschaflliche Ilerhst-
lagung. Das .lugeiKlalter, sein We.sen mul seine liildsandcoil. Uit <lil ver.slag, dat
lf> klein gedrukt bladzijden omvat, blijkt, dat cr nog wel wal meer op dal
congres behandeld is dan de eeuwige pnherleitsvraag alleen, en dal 't stevige
pbilosopbische kost was, die mannen als lirieli Jaensch en Hans Volkell
hun hoorders durfden voor to zeilen. Voel aandaehl werd ook aan de
p.sych(o)analy.se gewijd. G.
De /.schr. j. angew. Psi/ch. lid. 31 (I02S) llcjl 5/0, bevat een voor ons
onderwijs belangrijk artikel van <lc band van 1'rof. G. Hévész, waarop ik te
dezer jjlaats gaarne de aandacht vestig. Een on<Ierwijzcr in een klein plaatsje
in ons land was door de rechtbank wegens onyxnlelijke handelingen ver-
oordeeld. liij het liooger beroep wenl schr. als deskundige gedagvaard. Schr.
heeft eeii nauwkeurige |)sychologi.sche slndie gemaakt van de bezwarende
71
gcUiiiioii en geluijicnissen. Zijn artikel geefl de analyse van hel geval. Zich
aansluiienti aan het ondoi-zock van dergelijke gevallen in Stern's Ijekende
geschritl ,Ingen<lUche Zeugen in Sittliolilieitsprocessen, komt sclir. tol de
t'unclusie vnn de onijctronwbaarheid van liet getuigenis, waarop iii liootd/.aak
de veroordceling in eerste instantie rustte.
Xadat het Hof door een onderzoek in loco bepaalde punten had gecon-
troleerd, o. a. omtrent de vraag of van hun banken uit verschillende kinderen
konden waariienicn, wat zij later verklaar<len waargenomen te liebben, werd
de beklaagde in twredc instantie vrijgesproken.
De schr. constateert uitdrukkelijk: „Es ware unrichtig zu l)ehauplen, dass
die Freisprechnng altcin auf Grun<l unscres Gutachtens gcschelien ist."
Maar liet komt mij voor, dat hij volkomen terecht aanneemt dat bij deze
vrijspraak van een iioogst waarschijnlijk in eerste instantie onschuldig ver-
oordeelde, het i)sycliologisch deskundig onderzoek een belangrijke rol
heeft gespeeld. Ik lioop en vorwarhi. <l;it in de toekomst in de^ naar ik
hoop zeer zeldzame gevallen, waarin dit noodig zal zijn, onze rechtbanken
reeds iu eerste instantie het precedent zullen volgen zich te laten voorlichten
door een deskundige op hel gebied der kinderpsychologie.
l>h. K.
Vernieuwing. Driemaandeliks orgaan van de
Vereniging „De Nieuwe ()i)voc<liiig". .laar-
gang I, Afl. 1.
Dit tijdsi'hrirt, bedoeld als Nc<lerlands<'hc tegenhanger van L'ère nouvelle.
Das Werdemlo Zeilaller, The New Era, de organen van de New Educalion
Fellowship, is bij C. Λ. Mees te Santpoort verschenen onder redactie van
J. II. Bolt, Cor Ilruyn en mevr. L. Sirks—Ilarmeycr. Het beval artikelen
van <le redactie: ,1. II. Bolt schrijft over „Vernieuwing", mevr. Sirks over
„Straf en ISeloouing", Cor Bruyn over „De Wereldbond voor Vernieuwing
<lcr Opvoeding". I', A. l),
Tijilschrift voor wetenschappelijke graphologie.
flaarne vestigen wij do aandacht op het nieuwe, hierboven aangekondig«le
tijdschrift, waarvan de eerste aflevering verschenen is onder redactie van
dr. .1. Schrijver, C, J. van Ledden Ilulsohosch, dr. S. C. Bokhorst, Herman
de Levie en K. II. Broekhoff, welke laalste het secretariaat voert (Willem
Beukclsstraat 38, Amsterdam-O.). In de inleiding lezen we o. a.:
,,De bestudeering van het handschrift als middel tot het leeren kennen van
's menschen diepere wezen heeft boven <le studie der andere uildrukkings-
bewcgingen voor, <Ial het studie-object, het handschrift, in zekeren zin
dus de ziclsfologratie, in onbeperkte hoeveelheid zonder moeite te verkrijgen
en vrijwel onvergankelijk is.
De welcnschappelijke graphologie schaart zich aldus, als onderdeel der
psychologie, in de rij der exacte wetenschappen, die zicli het doorgronden
van 's menschen <liepcre zijn lot laak stellen. Zij wil aan die laak krachtig
meehelpen, dankbaar als zij is, dat de vooruitgang der psychologie, die de
laatste 25 jaren ons gebracht hebben, ook haar ten goede is gekomen, niet hel
minst doordat een groote schare van wetenschappelijke werkers zich in haar
dienst heeft gesteld.
Het spreekt wel haast vanzelf, ilat mei die studie niel alleen een abstract
-ocr page 75-Tl
<loel wordt gediend. Dat wordt bovenal duidelijk, als men iH'denkl, dat
de kennis van de molieven, die ons, o.a. uit hoofde van onzen karaklperaanleg,
bij ons handelen leiden, een noodzakelijke voorwaarde is lot het l)egrij|)cn
van hel leven en streven van den mensch.
Om die molieven te leeren kennen, moeten noodzakelijkerwijs de elementen,
waaruit de [lersoonlijkheid in haar oneindig aantal schakeeringen is opge-
bouwd en de factoren, die de persoonlijkheid beïnvloeden, worden onderkend
en begrensil. Elke studie, die daartoe bijdraagt — dus ook de graphologie —
wordt aldus - in haar |)raclische consecjuenties voor hel individueele cn
maalschappelijke leven van het allergrootste nul." 1'. I).
BOEKBEOORDEELINGEX.
Oiulfmluantle heoordeelingen zijn hel Uialsle weri;, (l<d wij van ons hetrcurti
rrdacliclid J. G. Xijk mochlen onlminf/en. Red.
W. E. M. E. van Leeuwen. Korte .schets i'<in
de ontwikkelinn der Xedertnnd.iche Letterkunde.
Ingen. f 2,.-)0, gcb. f 2,i)().
W. L. M. E. van I.ecuwen, Natiinr en Dichter.
ICcn monographie Ier afsluiting van hel Lilera-
luuronderwijs en voor zelfsludie, met bliu-m-
lezing. Ingcn. f :!,i)0, geb. f I,.-)(). lieidc bij
,1. li. Woliers — (ironingcn. Den Haag. I!I2S.
Vermowielijk zullen velen, als ze mei <le hier aangekondigde boeken gaan
kennismaken — cn de laalleeraren zullen zeker Jiiet in gebreke mogen blijven
dit te <locn —, nog eens nalezjcn, welke cisclien de schrijver vroeger in
verschillende arlikelon (o. a. in I'aed. .Slud. (ie jaarg., blz. UiS e. v. en blz, 21)(i
e. V.) aan lileraluuroiulerwijs heeft gcslcld, cn zijn nu vcrscliciu-n werken
daaraan loclsen.
Ze mogen daai-bij niet vergeten, dal de heer Van I,ecuwen in bel ecrsle
opstel als onderlitel zelf de vraag .slcll: ,,Idealen of nlopieëiri ' Immers lilj
wenscht daar, „als men aan de hislorische melhode wil vaslliouden," een
boek, „gevende een synchronistisch vergelijkend ovcrzic.hl in de Ncdcr-
landschc taal van de literatuur van alle volkeren, die een ccn.sgczind parallelle
ontwikkeling hebben gcha<l," maar bespreekt tegelijkerlijd de groolc moeilijk-
he<len, verbonden aan bel totslandhrengcn van zoo'n arbeid, dii! de samen-
werking van velen vraagl. Verder wijst hij op drie aiulere — „verlicale" —
wijzen van behandeling:
a. miar <le genres:"i:\nc,\i, lyriek, dramalick; .sprookje, sage, legen<k·,
mythe, novelle, i-oman, treurspel enz.;
l>. naar de wijze, waarop de ktuisienaar zich tegenover de wereld heeft
geplaatst: subjectivisme tegenover objwlivisme, .symboliek tegenover natural-
isme, expressionisme tegenover impressionisme, roinanliek tegenover realisme;
c. naar de door den kunstenaar aangegrepen gegevens door de lijden en
landen heen: het kinderleven, natuur en dichter, hel godsverlangen, liet sociaal
conflict.
In hel 2e hierboven genoemde artikel worden de leermiddelen besproken
en wenschcn geuit ten aanzien van:
a. een lileraluuroverzichl;
b. een bloemlezing.
-ocr page 76--73
Beschouwen we nu in de <h-i-sIc i>laals de „ICorle Scliets", (hm willen we
in het midden laten, ol' — indien inderdaad hel „ideaal" of de „utopie" van
den heer Yan l.eeuwen door <le samenwcrkins· van velen kön worden
verwezenlijlit — hel boeU, dal daij zou onlstaau, niet veel Ie hoot; zou
liggen voor de leerlingen; wal men zclï door voorlgezclte sludie en <likwijls
mocizamen arbeid heeft verworven, is nog niet altijd tcerkorst voor de
jeugd. Ook in de metliodick gekit: alle ding lichbc zijn tijd.
Deze opmerking doet echter niets Ie korl aan de gegrondheid en gezondheid
van hel beginsel, dat het onderwijs in Ne«lerlandschc lilcraluur, voor zoover
doenlijk, worde gegeven in verband in vei'i)an<l mcl de uilheenisehe en dat
daarvoor nauw contact moet beslaan Uissehen de docenten eener zeilde
inrichting. Kn nu mag al dadelijk worden geconstaleerd, dal de „Korle
Schels'' een verdienslelijke poging is, om het onderwijs iii ilie richting
Ie leiden.
Nadat de. schrijver in de Inlekliiui heeft gemoliveerd, waarom hij zich bij
bebamleling van <le stof niet oi) (.ien aeslheli.sch, maar op een hislorisch
standpunt heefi geplaal.sl, geeft hij eejU ImiecUnij in aehl lijdvakkcn, een
overzicht van de Invloeden, door Frankrijk, lüigcland en Duilschland op
onze literaUnir uitgeoefend, en van de SIroomingen ■.gcestclijhe, rcalislisclu·,
(lulactischf, sociale, nolionale en i>luintcisliiiclicX die dom· onze Icllerkunde
gaan. Deze overzichten — de heer Yan Leeuwen zegt het zelf — „zullen van
meer waarde zijn, nadat men de lileraluurgeschiedenis heeft do<n-loopen" en
zouden dus missehien achler in het bock beter op hun plaats zijn gcwcesl.
De „Schels" is vervolgens in 8 hoofd.slukken verdeeld, waarvan VII, op
blz. 211 bij vergissiug als V1 aangegeven, (De üeweging van Taehlig en de
lileratuur daarna', en VIII iDe Vlaamsche Letterkunde sinds ongeveer 18:!0)
bijna de heUl van hel boek iimcnu'n. Een afzonderlijke bijlage geeft een
,,Schemalisch synchronislusch overzicht voornamelijk van <le wereldletlcr-
kundc met vermelding van groote figuren en gebenrlcuissen op het gebietl
van wijsbegeerle, religie, nuiziek, beelilemle kunst, slaalsleer, staatkundige
geschiedenis en naluurwelenschappen," — personen en onderwerpen in
verticale kolonnnen naast en onder clkamlei· ge,schikl, van h ίί'ΌΙ) ν. (",. lot
hctlen, — een zeer merkwaanlige tabel, voor welker samenstelling de auleur
den raad van verschillende collega's hei^fl ingewonnen en die getuigt, met
hoeveel ijver hij slreeft naar hel ideaal, dat hij zieh heeft gesleld. Ook de
„Schets" zelf geeft de slof zooveel mogelijk in een raamwerk van over-
overzichtclijke indeeling, waanloor in elk lijdvak richlingen en siroomingen
naast of na elkander worden on<lersclieiden en samengevoegd wordt, wat bij
elkander behoorl. Als opmea-kelijke voorbeelden kunnen dienen de tabellen
op blz,. 8i) en 212 e.v. Wel erkent de sehrijvca·, dal „al deze lijnen slechls
slolsehnatig en aanvechtbaar zijn" J)lz. 88), maar „toch is verdceling een
middel tol heer.selien en dus tot beheerschcn van de slof' iblz. IK!).
* « «
„Natuur eu Dichler" veronilerslclt legers, die reeds met de geschiedenis
van onze lileralnur hebben kennis gemaakt eu geefl een voorbeeld van
„vertieale" behandeling, waarbij de ontwikkelingsgang van een bepaald
molief in de lelterkunde wordl nagegaiui. De schrijver heeft daarloe gekozen
de wijze, waan)p de Dichlers (hieronder ook prozaïsten Ie verslaan) zich
verhouden lot de Natuur en komt <lan tot de onderscheiding in realisten
(waartoe ook de im[)ressio.niste.n, naturalisten en tot op zekere hoogte de
sensitivislen wonlcn gerekend) en expressionisten.
2926
Iii lioüWstuk II worden ter verduidelijking voorbeelden van realistisdie
en expressionistische kunst gegeven. In III wordt, eveneens met voorbeelden,
aangetoond, dat deze indeeling ook haar bezwaren heeft, immers niet altijd
vol te houden is, wijl de grenzen vaak vervagen, zelfs „slechts theoretisch
beslaan" en in een zalfde gedicht of stukje proza waarneming van de
realiteit en expressie van de ziel innig samengaan.
Hoofdstuk lY handelt over dc meer rcalislische kunsluitingen in de ver-
schillende tijdjierken der geschiedenis en V over de exj)ressionislischc kunsl,
waarhij achtereenvolgens voorbeelden woixlen gegeven, dal de natuur als
suggestief liefde.smotief, als eerzaam symbool of als Goddelijk Mystiprio
o]) den dichter inwerkt.
Getrouw aan zijn beginsel ontleent de schrijver zijn stof ook aan uit-
heemscbe, voornamelijk Fransche, Duitsche en Engelsche letterkunde, en
zoo is dit bock geworden een bereilenecrde samcnlezing van bloemen uit
den hof van de wereldliteratuur, in afzonderlijke tuiltjes bijfeengeschikt
naar het boven aangegeven verdeelingsaiiolief, terwijl levens een aantal
typcercnde ilUistraties zijn opgenomen, als aanschouwelijke uitingen van
parallelloopende richtingen in dc schilder- en beeldhouwkunst. Wal do heer
Van Leeuwen bijeengegaard heeft, gelnigl van groote bekwaandioid en
fijnen smaak.
* * *
In beide boeken treft ons in de eerste plaals het streven, om do behaiuleling
van de Ncdcrlandsclie letterkunde lo verlossen uit haar isolejiient en haar
op te nemen in die <ler algemeene cultnin-geschiedenis. Ten twee<lc: de
poging, om met vermijding van <Iorre systemalisoOring, lijnen Ie Irekken,
die het overzicht vergemakkelijken en hel inzicht verdiepen. Ten derde —
het belangrijkste misschien — de doelslelling, de leerlingen met l)ewuslhei<l
te doen genielen van laalschoonheid.
lïn aan de ,,Korle .Schels" èn aan „Xatuur en Dichler" moet wel een
omvangrijke voorbereidende arbeid zijn voorafgegaan en beide verdienen
om het eigen karakter, dal zij vcrtoonen, zeker de bclangslellondo aandacht
van allo taalleeraren, die mot <len heer Van Leeuwen van meening zijn,
dat op hel gebied van hel lileralunrondorwijs in oiulerlinge samenwerking
nog steeds naar een juiste mclho<U' moei wor<len (jezochl.
.1. G. N.
1'r. S. Uondjouts, Ilisloricsc l'ediii/ogici·, Ie
deel. Ncderliindse rcdagogicL· in dc SOe eeuw.
— Uitgave Jongcnswceslniis Ie Till)urg.
De eerste <lrie doele» van <lil werk zijn bosi)roken in 1'acd. Sind,' !)e
jaarg., blz. H.") e. v. llcl Ie deel beval een VooriDoord, LilenUmirlijsl, een
hoofdstuk Ter Oriëntering, een beschouwing over de Niet-Kalolicke Pedago-
giek, de Kat'iliel:e Pedagogiek, een Alfabelies :akcnregi.iler en een Mfabctiese
Personenregister, liet boek is verlucht mei 17 portretten huiten <len tekst;
dal van 1'rof. Gunning onlbreekl, omdat hij niet me.e wensclitc Ie doen
aan „dc moderne portretmanio", evenals dat van 1'rof. Kohlbrugge, die
berichtte, dat hij als niel-opvoodkundigc niel in hel werk genoemd behoorde
te worden, maar als pédagogue-malgré-lui locli oen <lcrligtal bladzijden
heeft gekregen.
De niel-Katholickon zien zich ruim 200 blz. loegcwozen, do Kalholieken
ongeveer een gelijke ruimte; dat is dus eerlijk verdeeld.
75
Het dient erkend, dat de heer Uoiuboiits goed thuis l)lijkt tc zijn in ons
20e-ceu\vseh paedagogiek Kanaan. Vrij omvangrijke studies zijn gewijd aan
Ligthart, 1'rof. liavind;, Mej. Kooistra, 1'ror. Gunning, Oosterlee cn Prot.
Kohlhrngge. in één § worden ■ .l;i</c;e poxHief I.ristelihe voorlrchl^en: sanieii-
genonien: Wirtz, Jonkman, Prol'. Watcrink, Dr. Hoekstra, Prof. Buytendijk,
Wouters e. a.; jjij de Unwersilairc pedagogen worden onder dak gel)raclit
Prof. Casimir, Prof. Ivolinstamm, Dr. Hamaker, de Profn. Heynians, Wiersmrt,
Brugmaus, Dr. van Wayonburg, Hévész en Ten Seldam (lusschen twee haakjes:
,,een niet ongcvaarlik psycholoog"\ lu S i) komen ten sloUe nog jYoy enkele
neutrale pedagogiese schrijvers aan de beurt: De Vletter, Kleefstra, Harentsen,
Thijs-sen, Ida lleyermans, Vau Buul, Diels en verder wal kleingoed, onder <len
verzamelnaam: exameniiedagogen.
In do afdeeling KutoUeke Pedagogiek, eveneens verdeeld in !) §§, worden
behandeld: Opvoedkundige Tijdschrijten, Pedagogiese opleiding, Pedagogiese
gescliri/len, l'rof. Hoogveld, Lamers, Prof. Roels en Prof- v. Ginneken,
Gervasius, De lincliaristiese Kruistocht en zijn pioniers cn Ter aanvulling en
afsluiting.
Vau de be.schouwingen kan uien zeggen, dat zc blijk geven van veel studie
cn dat meestal er naar gestreefd is, ieder de eer tc geven, die hij verdient,
maar — naUuirlijk — volkomen genade kan 1σ·,·1ι geen der niet-Kalholieken
vinden in de oogen van den lloomsclien kcnrmoester. Liglharls schijn-
christendinn is van onwaanlc voor de zedelijke vorming en bij de lezing
van zijn gescliriflen groole voorzichtigheid geboden (blz. 11).
Prof. üaviiu-k, als jjosilief christen, valt meer in den smaak; hij is dan ook
tlniis in dc Katholieke literatuur, maar slaat todi den hal wel eens lotaal
mis cn kent De la Salie niet (blz. 18 en Ö7). Mej. Kouistra, verlcgen-
woordigslcr van licl echte, zelfgenoegzame liberalisme van een dertig jaar
geleden ;blz. 07), komt er minder goed af. Prof. Gunning wordt wol met
gepasU'. onderscheiding bejegend, maar zijn bewondering voor Uoussean
wordt hem als slrafpunt aangerekend en, ofschoon historicus, lijkt hij in do
Middeleeuwen minder goed thuis tc zijn (blz. 70). Ook houdt hij, sprekend
en schrijvend over mcnsclien van allerlei rcligicusc cn niet-rcligicuse pluimage,
zijn diepere principes cn levensovertuiging wat te veel achterhaUs (blz. 7G).
Maar loch, ofschoon hij liet meerdere mist, kan hij in het mindere wel een
vertrouwde gids zijn (blz. 101).
Dosterlco heeft niet te klagen, .lammer, dat hij oen Katholiek paedagoog een
veeg uit de pan gegeven heeft: Uonihouts durft er oen mooi ding onder
verwedden, dat Piet Ooslerlee, die nergens blijk geefts iets van Katholieke
paedagogen gelezen te hebben, zijn grove beschuldiging alleen baseert
op wat hij slechts van-hoo'ren-zeggen heeft (blz. 121).
Wc zullen het hier maar bij laten. Wij denken er niet aan den schrijver
er een verwijl van te maken, dat hij meel met Roomsche maat, maar een enkel
staaltje van keiler jacht mag toch niet onvermeld blijven:
„Nog altijd," zegt Krater Uombouts, „vigeert in onze onderwijswet liet
„eerbiedwaardige arlikel dat iedere Nederlandse onderwijzer voorschrijft
„de jeugd op Ie leiden tot „alle kristclikc deugden". Toch duldt de liandhavcr
„van dal arlikel, <lat er zelfs aan hel hoofd van onderwijzers-kweekscholen
„mannen slaan, die openlik verklaren monist te zijn cn dus niet aan Kristus
te geloven." (blz. 2i:!).
Tja, wat nioet onze Katholieke handhaver der onderwijswet met zoo'n
Kweeksichooldireclenr, die hij N.Ii. zelf benoemd heeft (want het is voor
7ΰ
ingewijden duidelijk, dal hier een bepaalde directeur wordt beduekl), nu
toch in 's heeren Rombouts' naam <loen? Vermoedelijk zal hij wel met ons
van meening zijn, dat een dergelijke denunciatie in een geschiedenis der
opvoeding lol de . . . enfin, lot de onbehoorlijkheden moet worden gerekend.
.1. G. X.
Vladimir .(. Spasitscb, Die Lelirerfrage in der
Neuen Sclinle. Forscluingcn und Wcrkc zur
Erziehungswisscnschaft, herausgegeben von l'rof.
Dr. Peter Pclcrsen Jena. Ilermann liöbhui's
Nachf. Weimar 1927. 133 [i. M. 1.
De schr. geeft, na eenige korte inleidende hoofdstukken ecu overzicht
van de Nieuwe School naar haar verschillende opvattingen. .Us zoodanig
onderscheidt hij «. Die Arbeitsschule. b. Die Produktionsscbule. c. Die
Lebensgemeinsclial'tsschule. Als overluig<l volgeling van Peterscn, die ook
een Vorwort ,,Zur erzichuugswissenscbafllichcn Begründung des neuen Schul-
lebens" voor dit boek heeft geschreven, kiest hij beslist votir de laatste partij.
Hel onderwijs in deze school wordt vooral voor de oudere leerlingen verdeeld
in Kern- und Kursunterrichl. lm Kernunicrrichte werden jene Sloffe und
ïechniken bcarbeitet, die alle Kinder bchcrrschcn sollen. Der KcruuntiTriclit
ist deshalb Pflichlunlerricht für alle Kinder. lm Kursunterrichl werden
gewöhnlich jene Stofte und Techniken bcarbeilel, die zur Kntluillung und
Entfallung der besonderen Eigenschaften, .\nlagen, Neigungcn und Regabungen
der Kinder dienen; aus diesem ('irunde sind die Kur.se für die Kinder meislens
wahlfrei, selbslverslandlich unlcr notwcndigcr Reraluug, aber nicht unicr
zwang des Gruppenlehrers." „Die Ausführung der Arbeil im Unlcrrichlt
ist grundsalzlich frei von jeder Eorm-Stofl'-.Mctbodcnbindung, soweit es
möglich und nölig isl, so dass doch der Unlerrichl nicht immer mir cine
freie, .sondern cinigcniiilc und nolwcndigcrweisc auch cine gebundene Fonn
haben kajiii fp. 77 78;.
De nieuwe school verlangt ook een nieuwen oiulerwijzer. De oude
klasseonderwijzcr is daarvoor onbruikbaar; hij is veel te individualistisch,
kijkt niet naar de gemeen.schap, maar alleen naar zijn eigen klasse (p. 7!)).
Eerder is de vak-onderwijzer bruikbaar als hij „gemeinschaflsgesinnl",
d. w. z. tot onderling overleg en saiiienwerking bereid is speciaal een deel
van de Kursuntcrrichl kan hem dan opgedragen worden. De Kcrnunterricht
moet allijd in een hand blijven, die van den Gruppenleilcr, die echter behalve
van collc^ia's ook van die akiive Milarbeil und .\lilhilfe der Hllernschaft
(p. 128) gebruik kan nuiken. Liefst nu)el de schoolorganisatie zorgen dat de
kinderen zelf zich aansluileu bij de groe|) die hen bel meeste aanirckl.
Gelijk in andere gcschriflen van de (icmeinschaflsschulbewegung is er
ook iu dit veel dal frisch is en ,sym|)athiek aandoet, veel echter ook dat
vaag, niet doordacht en aan de praktijk getoetst schijnt. Allhans ook hier
heb ik noch van de organisalie, noch van de didakliek der gemeenschaps-
school een duidelijk omlijnd beeld gekregen. Ik wil echlcr graag de
mogelijkheid toegeven, dal dit komt, <loordat ik zulk een school in de
werkelijkheid nog niel heb zien werken. ΡΠ. K.
Dr. II. Schröder, Soziologie der Yolksschule-
Uasse. Ilulle Max Niemeyer, 1028. 215 p. .M. 7.
Theoretisch kan moeilijk betwist worden, dat de sociologie,· de leer van
de gemeenschap, een van de hulpwetenschappen is, die voor den paedagoog
-77
onontbeerlijk zijn. In Ue praktijk blijkt liet echter niet zoo heel gemak-
kelijk boven vrij vage algemeenheden uit te komen; ik wees daarop reeds
in mijn aankondiging van Lochner's Dcskriptive Padagogik (Dit tijdschrift
•luli '28, p. 158). In het thans besproken werk vinden wij een waardevolle
poging om schoolproblemen sociologisch te belichten. In het eerste deel
geeft de schr., een leerling van Spranger, hel beeld achtereenvolgens van de
Psyche des Proletariërs, die Seele des Bauern, die Seele des Bürgers en hun
invloed op het milieu der school. Daarna worden uitvoerig de verhou-
dingen in de schoolklasse besproken, gesplitst naar Erscheinungen des
Zu- nnd Miteinander, des Über- und Untereinander, des Aus- nnd Ohne-
einander.
Hoewel ik meen dat wij reden hebben den schr. dankbaar te zijn voor
zijn pogen, heeft ook dit boek mij nog niet den indruk weggenomen, dat de
sociologie zelf methodisch nog zwak is gefundeerd. Het komt mij voor dat
zij nog slerke hehoefle heeft aan grootei' concreelhcid en scherp gepre-
ciseerde prohleemslellingen, «lie wellichl juist de verbinding met dit opvoe-
dingsprobleem haar zou kunnen verschaffen. In <lc tcst-melhode bezit de
moderne paedagogiek een middel, dal juist essentieel voor groeps-karakte-
ristiek geschikt is. Het is jammer dal de schr. — zonder daars'oor redenen
op te geven — klaarblijkelijk niet aan dc bruikbaarheid van dit middel voor
preciseering van den .samenhang van milieu en schoolresullalen heeft gedacht.
ΡΠ. K.
Iledwig Stoeckert, Der Wandel der liildungs-
idee von I'lato his in die ncnzeitlichc Scbiil-
reform. Quelle nnd Meyer — I.eipzig, 1028.
281 p. M. 9.
Het boek geeft mimlcr dan de titel aankondigt. Met geringe uitzonderingen
behandelt het alleen Duilschland sedert het Humanisme, waarhij ook het
oudere Humanisme zeer kort wordt besproken. Die heiierking beschouw
ik echter als een groot voordeel. Er bestaan m. i. veel tc veel hoekeu over
geschiedenis der paedagogiek die aan den buitenkant blijven slaan. Hier
krijgen wij de paedagogische opvallingen niet alleen in samenhang met
dc kulluurhislorische slrooming, waarloe een schrijver behoort, maar de
schrijfster weet haar werk ook telkens tc verlevendigen en actueel Ie
maken door vergelijkingen met verwante hedendaagsche stroomingen. Zoo
geeft zij de vergelijking van Comenins met Uudolf Steiner, van Uousseau
met Paul Oeslreich. In hel hoofdstuk: Die Slaatssehule, wortll de lijn van
hertog Ernst den Vrome van Saksen-Coburg die de eerste leerplicht-
verordening gaf, doorgetrokken over Frederik den Groote en Cnn<Iorcet
naar de Russische staalsschool van Blonsky en de Soziologische Padagogik
van Kawei-au.
Ik kan hel boek zeer aanbevelen aan ieder, die niel met het oog op
losse feiten, maar op kultuurhislorischen samenhang dc geschiedenis der
opvoedkundige theorieën wil bcstndeeren. pjl [ς
Peter Sandiford, Ediicational Psijcholoii;/. —
Longmans, Green and Co Lid, London. 1928.
De schrijver is hoogleeraar hi dc opvoe<lkundige psychologie aan de univer-
siteit van ToTonto; zijn hierboven aangekondigd werk, dal den ondertitel
draagt „.\n objeclive Study" beval do stof, die hij op zijn colleges bc-
78
handelt. Hij beschouwt de psychologie als oiiderdeol der biologie: oimoodig
te zeggen, dat hij behaviorist is en alle introspectie als \vetenschai)pelijke
methode verwerpt. Het bock geeft hoordstiikken over erfelijkheid, liet men-
schelijk lichaam eii zijn organen, reflexen en instincten, intelligentie e. <1.; een
groot deel wordt ingenomen door een beschouwing over het leerproces,
waarbij hij als goed behaviorist de noodige eer bewijst aan geconditioneerde
stimuli en reacties. Het \verk is in gematigden toon geschreven en geeft een
overvloed van materiaal. Het hoofdstuk over ,,Transfer of training: rcciprocal
improvement in learning" geeft b.v. een volletlig overzicht van de c.\|)erimeii-
teelo onderzoekingen betreffende deze kwestie.
Voor degenen, die een werk zoeken, dat een goed overzicht geeft van wat
een behavioristische opvoedkundige psychologie naar voren wenscht te
brengen, is dit werk aan te bevelen. P. I).
,1. Prüfcr, Friedricli Fröbel, sein I.cbcn iind
Schaffen. Tenbncr — Leipzig, UI27. 110 p.
Prüfer, die zelf belangrijke bijdragen heeft geleverd tot hel hernieuwde
Fröbel-onderzoek van den laatsten lijd, had in 1'Jll een korte Fröbel-biografio
in de bekende reeks Aus Nalur uncl Geisteswelt doen verschijnen, de eerste
na de geheel verouderde Hauschmaun. Zijn boek verschijnt thans in derde
uitgave, builen de genoemde reeks, omdat hel veel uitgebreider is geworden.
Het aantal hoofdstukken is van 18 tot 2(5 gegroeid, de philosoiihische en
paedagogische denkbeelden veel uitvoeriger beschreven. Ik kon het boek in
zijn nieuwe gedaante nog meer dan liet vroegere ieder aanhcveleji die naar
kennismaking verlang! met den zoo veel genoemden en zoo weinig gekenden
kindervriend. l'H. K.
U. Casimir, Langs dc Lijnen van het Leven.
H. .1. W. lie<'ht — Amsterdam. 110 p.
Een boek te .schrijven voor dc huiselijke oiivoeding, dat ook voor den
studeerende wegwijzend is, dat zakelijke informatie geeft en toch zoo
eenvoudig van laai <lat breede ouderkringen het kunnen lezen, is een laak
waartegen maar zeer weinigen opgewassen zijn. (Casimir heeft zijn groote
belezenheid, zijn rijke ervaring op allerlei gebied, zijn gemakkelijken stijl en
— het beste van al — zijn groote kinderliefde in dienst ervan gesteld. En
hij is dunkt me erin geslaagd de phasen van kinderleven en jeugd zoo te
beschrijven, dat ieder zijner lezers een duidelijk beeld der hoofdzaken kan
krijgen. Zijn boek is vol van fijne o])mcrkingen en goede wenken. Ik twijfel
er niet aan, dat het veel lezers zal vinden. l'H. K.
I'. G. Schreuder, Angst bij kinileren.
Λ. .lanse, Eejgevocl.
Bovenstaande boekjes vonnen de nummers 2 en 3 van den twaalfden
jaargang van do „Bibliotheek voor Bijb. Opvoedkunde". Uitgave drukkerij
Iloendcrloo.
Dat zijn weer Iwee mooie boekjes. In het eerste wordt scherj) de angst
bij kinderen omschreven en worden verschillende middelen ter voorkoming
en bestrijding gegeven.
De schrijver raadt vooral aan het kind een gevoel van veiligheid te geven,
79
liet in de nabijheid vau vader en moeder te laten slapen, in donker. Jlen
mijde voor het inslapen angstwekkende vertellingen, ook inspannende leetuur.
Maar men leze zelt'. Vooral voor ouders, die angstige kinduren hebben is hot
zeer leerzaam.
Janse behandelt in 3 het liergevoel, eerst in 't algemeen, om dan Ie
vragen, ol kindereu ook eergevoel hebben. Hij meent, dat het noodig is, „dat
ook in onzen tijd dc eenvoudigen dapper zijn cn 'l gevaar Irotseeren cn toch
doen, wat de Heere zegt en toch hun onderwijs en schoolinrichting naar
Go<ls Woortl bepalen — ' opdat het doortrokken worde van dat fijne
Christelijk eergevoel, dat de Heilige Schrift leert: dat bescheiden staan
op eigen plaats en dat gevoelen voor de cere, die van Go<l is cn voor de
eerc, die God aan ieder raensch gaf."
Van harte ter lezing aanbevolen.
Gr. G. M.
l'rof. 1'h. Kohnslanun, Rcisiiutniki.eii uit Herlijn.
— Mede<leelingon van het Nulsseminarium aan
de Universiteit van Amstenlam. No. 5.
In „Vulksontwikkeiinij" van Dcc. 1028 had prof. Kohnslamm zijn reis-
indrukken uit licrlijn medegedeeld, welk artikel nu als afzonderlijke pu-
blicatie is verschenen. Het voornaamste deel wordt ingenomen door een
beschrijving van cenige „Gemeiiischaftsschulen", waarvan er nog een tiental
bestaan. p. Λ. 1).
N. G. M. van Doornik, M. S. C. Vocabularium,
aangepast aan cenigc Bloemlezingen uit Ovidiiis'
Metamorphosen. Uiig.: J. B. Woliers — Gro-
nin^jen. Den Haag, 1028. 231 hl. geb. f2,00.
üe bedoelde bloemlezingen zijn de officieele Iranschc van Dilbner en
twee nctlerlandsche kallioUcke, van Miert—llensen cn van Gcerehaerl, de
beide laatste alleen wal dc Metamorphosen betreft. Hel werkje is kerkelijk
goedgekeurd. Hel debiet zal dau ook wel bepci-kl blijven tot dc kalholieke
scholen, waar een der genoemde bloemlezingen in gebruik is. Of er daar
aan zulk een bockske behoefte gevoeld woixll, is een vraag, .vaarmedc
wij ons niet behoeven heiig tc houden. Ook die andere, of een speciaal
woordenboek naast de gewone, goede lalijnsche sehoollexica nuttig en noodig
is, eeu vraag, waarover men verschillend kan denken, kuuiu-n wij gevoegelijk
tor zijde laten. De schr. beantwoordt haar natuurlijk bevestigend cn
molivcort dit in zijn „Voorwoord" met ecu verwijzing naar „Ovidius'woorden-
rijkdom, zijn dichterlijke vrijheden, hier en daar grenzend aan artisliekc
nonchalance." In plaats van „dichterlijke vrijheden" zou ik liever gewagen
vau de syntaxis poëtica, cn meencn dat de bijvoeging van ccn kort overzicht
daarvan dc bruikbaarheid van dit boekje zeer verhoogd, zoo al niet
't geheel overbodig zou gemaakt hebben. Schr.'s uitgangspunt bracht mede, dat
betrekkelijk veel citaten gegeven worden, meest niet de vertaling er bij;
dit schijnt mij in tweeërlei opzicht bedenkelijk, Ie. omdat het^ gebruik
van het werkje als pons asinorum er door bevorderd wordt cn 2e. omdat
de gcge^'cn vertaling niet altijd onaanvechtbaar is, bv. hl. 159: „plagac lellurc
prcmuntar (I 18)" liggen daaronder op de aarde," nog wel als voorbeeld
van dc beteckcnis „bedelven, bedekken". Beslist fout is bl. 10: Concipere
80
ί. 6) i 11 woorden: uilspreken (vola), opzeggen (preces). Dit kan concipere
eenvoudig niet beteekcnen, maar ,,preces concipere = conceptas preces
tlicere. (De juiste verklaring staal reeds bij van Wagcningen). In 't bijvoegen
van de plaats, waar die citaten te vinden zijn, is geen systeem te ontdekken;
200 b.v. onder één en 't zelfde lemma sisto: terra sistere (= sisleris)
pelila zonder eii (terra) iibi sistere possit (I, 307) met l)ijvoeging. Bij een
άπας εΐρημένον als „omnifer(-us?)" '2,2~ö ware zij zeker van pas geweest
Van Pietas Avordt als eerste „beteekenis" opgegeven: „plicht". Stellig fout
voor „gevoel van verplichting", 't Zelfde geldt van momentum 1. beweging
(lees: beweegkracht). Voor ultro wordt niets anders gegeven dan de
traditionecle maar foutieve ,,beteekenis": „uil eigen beweging, vrijwillig",
die zelfs als „vertaling" slechts in enkele gevallen bruikbaar is. Tot eigen
nadenken wektvcn de lemmata nergens op, of 'l moest zijn door een pnzzle, ■
als wanneer de leerling vlak onder elkaar ziet staan (bl. 78): „fragor,
gekraak, geraas, gerommel en fragOSUS, brokkelig" (moet hij zoo 1,770
silL>is fragosis vertalen?). Bij comprcsser druk, die zeer goed mogelijk ware
geweest door l)cperking der alinea's, ware toch wel ruimte te vinden geweest
voor een beetje woordafleiding. De drie „beleekenisscn" van nitor 'bijv.
bl. Ilil) hadden gemakkelijk uit één grondl)eteekenis kunnen worden afgeleid
(daargelaten of in de tweode de richting „omhoog" mede inbegrepen is)
en deze opmerking geldt voor vele andere lemmata. Volgens het „Voorwoord"
„wordt eenvoudige kennis der grammatica verondersteld en is datgene, wat
de leerling zelf kan vinden zooveel mogelijk weggelaten." Of met dit beginsel
't opnemen der dislrihuliva, en van lemmata over pronomina en conjuncties
vereenigbaar is, wil ik in 'l midden laten, maar zeker moet men dan geen
onjuiste of misleidende dingen zeggen als b.v.: „5 neqiie = nei'e (vooral hij
imperat.)" dl ncvc· ff Hij imperat = ncfjae, of: qnis, gen>l. {nn ne. si c. a.)
= atiqais. Dat wordt op onze scholen wel nog altijd gckxird maar is beslist
onwaar. Aliqnis heeft een eigen, siieeialc beteekenis, die 't enclitische qnis
nooit heeft, en staat dan ook waar 't iioodig is, wel degelijk achler si enz.,
b.v.: Caes. B. G. I. 11, 2; VII. 20, Ü, Cic. I'hil. 13.1, de .Sen. 3,11, Mil.
21.üG enz. enz. Over sub liclit de gewone grammatica ongelwijfeld heler in
dan 't lemna op bl. I'JS, waaroiuler 11 f in ieder geval had moeien slaan, dat
het de richting van anderen naar boven aanduidt.
Over een schoolboek iu 'l algemeen en een lexicon in 't bizonder kan
men geen eindoordeel vellen dan na zorgvuldige bestudeering en langdurig
gebruik. Een recensie moet zich wel bepalen lot indrukken en steekproeven.
Dat de bovengenoemde niel bevre<ligcnder zijn uitgevallen, is misschien
puur toeval; althans was bij mij opzet niet in 't spel. Er zou ook nog
wel meer aan Ie halen zijn geweest. Als ik mijn indrukken mag samenvallen,
dan zou ik zeggen: ziehier ijverig werk van iemand, die niet in alle opzichten
voor deze laak toegerust was.
Onvoorwaardelijk te prijzen is de uitvoering, waarvoor de firma .1. B.
Woliers als naar gewoonte gezorgd heeft. (;.
81
HET DOEL VAN HET AMEUnvAAiXSCIH· ONDERWIJS')
DOOR
I. KANDl-L, -Al. Α., I'li. I).
llooglccraar in de Opvoedliunde, Teacliers College, Columbia Univcrsity.
De geschiedenis, de beschaving en de karaliterisiieke eigen-
aardigheden van een land wordenoverniijdelijk in zijn onder-
wijssysteem weerspiegeld: indien men dit 1'eit uit het oog
verUest kan men als vreemdeling moeilijk hel onderwijs-
systeem van een ander land begrijpen. Te dikwijls beperkt
dc biiitenlandsche onderzoeker zich slechts tol de scholen en
verzuimt de dieper liggende sociale, politieke, economische
en wijsgeerigc 1'acloren oj) Ie sporen. Hel gevaar is altijd grool,
dat de vreemdeling zijn bevindingen zal loelsen aan zijn eigen
normen en ervaring. Een van tic meest hoopgevende stroo-
mingen van de laatste kwaiHecuw is de levendige uitwisseling
van onderwijskundige denkbeelden, in den allerlaatsten lijd
hebben de loci)assing van nieuwe ontdekkingen en de snelle
industrialisatie van de leidende landen der wereld een be-
weging doen (mlslaan om paedagogische vraagstukken ge-
zamenlijk onder dc oogen te zien, waartoe de jongste
vorderingen op i)sychologisch gebic<l in niet geringe mate
hebben bijgedragen.
Voor degenen, die bekend zijn met de paedagogische
lileraluur der laatste tien jaren Ls het duidelijk, dal er een
verandering is gekomen in de onderzoekmethoden belrel'fende
het centrale onderwijs\Taagstuk. Er is zonder twijfel een zeer
duidelijk te onderkennen nieuwe richting te conslalecren.
Een uileenzelling van dc aan het Amerikaansche onderwijs
len grondslag liggende beginselen zal zekere overeenkomstig-
heden en natuurlijk ook zekere verschilleu naar voren
brengen.
Het eerele, dat den buitenlander in. hel Amerikaansche
onderwijssysletm allicht opvalt, is het groote bedrag dat aan
het onderwijs in al zijn verschillende vertakkingen besleed
wordt. Hieruit trekt hij dc conclusie, dat het onderwijssysteem
mogelijk gemaakt wordt door don gi-oolen rijkdom van hel land.
1) Tijdens een korl verblijf van prof. Kandel hier Ie lande, hebben wij hem
l)crcid gevonden voor onze lezers eenige artikelen te schrijven over hel
Amerikaansche onderwijs. Met een pi-ompllieid waarvoor wij hem dankbaar
y.ijn, zond hij ons dit eerste slnk. f.Ked.y
Paedagogische Studiën, X. 6
-ocr page 85-82
En indei'daad wordl niel meer dan 2 a 3 percent van hel
jaarlijksch nationaal inlvonien besteed aan hel onderwijs. Toch
verklaart geld alleen den toestand niel. De reden ligt dieper
n.1. in het algemeene geloof in de waarde van onderwijs en
in het feit, dal hel volk een grool aandeel heeft in de beslissing
omtrent onderwijszaken. Voor den Europeaan, die gewend
is aan gecentraliseerde administratie, controle en leiding, is
het lastig zich voor te stellen dal in het algemeen hel onderwijs
een plaatselijke aangelegenheid is en dal men dikwijls er
nauwgezet voor waakt, dat het locaal bestuurd blijft. Niet
alleen is er, afgezien van eenige geringe uitzonderingen, een
bijna totale afwezigheid van federale leiding en meezeggings-
schap, maar in de meeste afzonderlijke staten is de macht
van de regeering van den staal met betrekking lol het
onderwijs niet groot. Ofschoon wettelijk het onderwijs een
staatszaak is, wor<len de vtwrziening en de regeling over-
gelaten aan de plaatselijke besturen met dikwijls absolute
macht. Vandaar, dat het onderwijs tol de omvangrijkste en
belangrijkste bemoeiingen van het plaatselijk bestuur behoorl.
Door de afwezigheid van een sterk gecentraliseerde en bureau-
cratische slaatsadministralie is er plaatselijk volle vrijheid en
gelegenheid om hel geloof in de waai'de van hel onderwijs
in daden om te zetten en het in te richten op de wijze die hel
l)esl aan de Ixihocften beantwoordl.
Dit geloof in liel onderwijs berust oj) de algemeen verbreide
erkenning, dal de welvaart van het volk en het welzijn van het
individu hel best door onderwijs l)evordcrd worden. Men is
zich bewust, dal de ontwikkeling der nationale hiilpbronnen
en de sociale welvaart slechts l)evordcrd kunnen worden
door de best mogelijke opleiding van het individu en dal
gemeenschappelijk onderwijs het beste middel is om de
heterogene bevolking van verschillenden nalionalen en maat-
•chappelijken ooreprong in een natie samen te doen smelten.
Indien nu hel probleem uilsluitend van dit standpunt af
benaderd zou worden, was de laak eenvoudig. Maar zij wordt
veel lastiger cn veel omvattender wanneer men het belang
van hel individu en niet alleen het vormen van een homogene
natie in het oog vat. De Vereenigde Staten hebl)en altijd een
onbeperkt geloof in de volmaaktheid van den mensch gehad,
een beginsel, dal z(X) axiomalisch gewonlcn is, dal hel zelfs
niet meer een onderwerp van discussie uitmaakt. Zulk een
volmaaktheid kan we<lerom slechts door onderwijs bereikt
83
worden. Verder is de nalie gegrondvest op het beginsel der
individueele gelijkheid cn ook dit, voelt men, kan alleen ver-
kregen worden door ctni afwezigheid van bevoorrechte standen
en door het voorzien van gelijke onderwijskansen voor allen op
ko-sten van hel algemeen. En zoo vinden wc dat de overgrootc
meerderheid van de jeugd des lands de kostelooze openbare
school bezoekt. Bijzondei-e scholen zijn uitzondering en kunnen
slechts gebillijkt worden als het gaal om onderwijskundige
j)rocïnemingen.
Aldus is de wijde voorziening in onderwijsmogelijkheden
te danken aan een groot aantal factoren. Daarop rust het
algemeene geloof in het onderwijs dat groole geldsommen
eischt. Indien de aandrang niet voorafgegaan was, had geld
alleen zulk een systeem niet kunnen oi)bouwen.
* * »
Een tweede karakteristiek, die den buitenlander treft, is de
ruslelooze nerveuse energie die in het onderwijs als in andere
aspecten van het Amerikaansche leven wordt gevonden. Wc
leven voortdurend in een almosfeer van te wachten verande-
ringen, van een zekere gereedheid om zich aan te passen aan
nieuwe eischen en nieuwe lo^standen. Traditie, welke de
grondslag is waarop lol nu toe liet Europecsche onderwijs
rustte, heeft weinig of geen invhK'd. Zooals een ondernemer
bereid is een oude machine door oen nieuwere en betere Ie
vervangen, zoo is de onderwijsman open voor nieuwe denk-
beelden. De nadruk wordt altijd gelegd op hel praclisch
i-esultaat, wn verbetering, het loejiassen van idealen. Hierin
ligt hel mee.st naar voren tredende verschil lusschen het
onderwijs in Europa en dat in de Vereenigde Stalen: in
Europa is men geneigd om naar hel verleden te zien, oni
een systeem te l)ehoudcn omdat hel resultaten heeft gehad,
om traditie te eerbiedigen, hel Amerikaansche onderwijs is
als het Amerikaansche leven voortdurend in een toestand van
reconslructie. Daaruit vloeit voort, dal onze iiacdagogen steeds
crilisch gestemd zijn ten opzichte van hun eigen werk of van
den bestaanden toestand en er steeds naar streven de middelen
aan Ie passen aan nieuwe doeleinden.
Een ander gevolg van deze rusteloosheid is, dat de methode
van aanpakken met betrekking tol hel onderwijs verschilt van
die in Europa. De Europeaan is nog geneigd met een dikwijls
idealistische theorie te beginnen cn dan te trachten de praktijk
daarmee in overeenslemming te brengen. Hij zal zijn theorie
84
oiiilrenl de waarde der leorvakkou b.v. deels uil de geschie-
denis, deels uiL een ideale opvatting van hel individu en de
maatschappij afleiden. De Anierikaansche i)aedagoog ];cgint
met een analyse van den toestand zooals die is en van de
werkelijke hchoef'len van den opvoedeling. Op de basis van
deze analyse zal hij zijn theorie iorniuleeren. In and(;re
woorden: i)aedagogiek is aldus eerder een tak van staatsweten-
schap en sociologie dan van een inetai)hysische philosophie.
Dit is niet alleen typisch Anierikaansch in wezen, maar tot
oi) zekere hoogte een gevolg van de belangstelling en in laatste
instantie van de controle van het volk o]) onderwijszaken.
Men is kraclilens zijn geloof in de waarde van onderwijs
bereid de gevraagde kosten Ie betalen, maar men nu)ct waar
A'oor zijn geld hebben.
J3it beteekent in hel algemeen niet, dat de onderwijspolitiek
l)crusl op liet beginsel dal „he who paijs the pipcr calls the
time'. Tengevolge van het ontbreken van een krachtig gecen-
traliseerde onderwijsleiding, moest de leiding elders gezocht
worden. Deze is gevonden in de speciaal voor zijn laak opge-
leide deskundige: <le „.superintendent" (directeur van het
onderwijs), die thans meer is dan een administrateur; hij is
belasl met hel nagaan van de plaatselijke l)choerien, hel geven
van leiding aan nieuwe bewegingen en het uitstippelen van
een onderwijs])olitiók, ofschoon de eindbeslissing daaromtreni
ligl bij hel |)laalselijk onderwijsbestuur („local board of eda-
caiion"), dal meer direct aan hel volk verantwoordelijk is.
Maar de sui)erintendent zelf hecfl liehoefte aan leiding en
raad en die kan hij niet vinden in de reglementen en voor-
schriften van een centraal gezag. Vandaar de oprichling van
oi)voedkundigc instituten, niet alleen voor opleiding van onder-
wijzers en administrateurs maar ook v(K)r hel doen van onder-
zoekingen, het nemen van proeven en ten slotte voor de voorl-
gezelle paedagogische studie in hel algemeen. Indien een
plaatselijk l)esluur Iwijfell of zijn onderwij-ssysteem goed is,
indien hel advies wenschl over zaken als (!en voorgenomen
scholienbouw-progrannna of het financieren van hel onderwijs
of indien het een herziening van het leerplan op gr(X)te schaal
wenschl ter hand te nemen, vraagt hel raad en me<Iewerking
aan vakkundige experts, die aan de groote opvoo<lkundige
instituten zijn verbonden en <lie, daar zij builen ambtelijk
verband slaan, onafhankelijk zijn en een ruimere dan plaat-
selijke ervaring hebben, een onpartijdige meening zullen uit-
2937Γ)
spreken, die niel gebaseerd is op politieke o\-er\vegingeii oi'
de vereischten van bureaucratische normen maar op de
paedagogische welenscliap. Naast zulk „externe" adviezen ont-
vangen veel onderwijsbesturen rapi)orten en raad van expres
voor (lil doel opgerichte bureaux voor oi)voedkundig onderzoek
{„bureaus of educutional research").
Men ziet dus dat de tweede factor in het Anierikaansche
onderwijs is een poging om de school onder deskundige
leiding te doen beantwoorden aan de eischen des volks. Dit
Ijeteekent echter meer dan een erkenning van de wenschen
van het volk: het beteekent ook hel richting geven aan die
wenschen. Daar er geen normen zijn gesteld door een centraal
lichaam, heefl de superintendent succes, als hij ziju publiek
weet te winnen voor nieuwe, vooruilslrcvende maatregelen.
Daar n.1. hel volk bereid is geld voor hel onilerwijs Ic geven,
omdat ze gelooven in de waarde er van, dienl dit geloot' aan-
houdend levendig en groeiend gehouden te worden door het
publiek voortdurend te doen deelen in de vorming en recon-.
slruclie van hel onderwijs. Reclame heelt veel zaken in Amerika
grool gemaakt en evenzoo heelt publiciteit in allerlei vorm hel
nieuwe onderwijs mogelijk gemaakt. liet volk wil voor hel
onderwijs slechts in zooverre heialen als het de doeleinden
er van begrijpt. Een centrale bui-eaucratie kan door een
reglement een gedragslijn voorschrijven;een plaatselijk systeem
kan slechts veranderd ol' gewijzigd worden, indien de directeur
in staal is zich te verzekeren van het vertrouwen van het volk
en daarvan de begrijpende medewerking heelt.
Uil dezen achtergrond hebben zich de volgende idealen van
een onderwijssysteem ontwikkeld:
1. Onderwijs moet algemeen en „eiïicienf' zijn: niet alleen
moet ieder leerplichtig kind in school zijn, maar, zoover de
paedagogische weienschap dit mogelijk maakt, behoort dit
onderwijs bei)aalde resultaten op Ie leveren wal belrel't de
ontwikkeling van het kind als individu en als lid der
maalscha])pij.
2. lien onderwijssysleem nu)et gelijke onderwijskansen
geven aan elk individu overeenkomsüg zijn bekwaamheid
en inlelligenlie, m. a.w\ zulk een systeem kan geen bevoor-
rechte klassen erkennen, maar moei bijzondere onderwijs-
voorziening geven voor de speciale behoeften van ieder
individu.
3. Onderwijs moet hel individu bijstaan en slimuleeren
-ocr page 89-86
van de voorbereidende -school ai lol en met de universileit
loe, zoover als zijn bekwaamheid dil veroorlooft. Dit beleekent
niet alleen het verschaffen van kosteloos onderwijs maar
ook het inrichten van scholen van zooveel onderscheiden
typen als het belang van het individu en de maalschuppij
A^ereischt.
4. Onderwijs moet niel alleen intellecliioele ontwikkeling
ten doel hebben, maar ook de vorming van het karakter en
de persoonlijkheid, m. a. w. het gemeenschapsleven van de
school moet van evenveel belang geacht worden als de ver-
standelijke vorming in het klasselokaal.
* * »
We komen nu tot het derde kenmerk, dat hel Amerikaansche
onderwijssj'steem onderscheidt van het Eurojjeesche: ii.l. dal
het gehcele onderwijs van dc \Oorlx;reidende school lol de
hoogeschool en heden len dage zelfs lot het onderwij.s aan
volwassenen beschouwd wordl als één onafgebroken geheel
zonder maalschappelijke-klasse-verschil: iedere periode ver-
schilt slechts daiu'in van de andere, dat er onderscheid van
rijpheid en belangstelling van den leerling beslaat.
In liei bovenstaande is aangegeven welke de fundamenleele
kenmerken en algemeen aanvaarde beginselen zijn, waarop
het Amerikaansche onderwijssysteem rust. 'I'och is er
geen uniformiteit eii iK'slaan er de groolsle verschillen,
zoowel wal de hoedanigheid als den omvang belrefl.
Dit is een gevolg van de uitgestrektheid van het land, de
ongelijke verdeeling der welvaart, verschil in sociale belang-
stelling en bovenal van hel locale karakter van de onderwijs-
regeling. Maar deze verscheidenheid wordl niet als een nadeel
beschouwd. Want hierin is te vinden de grond van hel
exi)erimenleeren, het jjrikkelt den geest van wedijver en het
vorinl de basis van een welenschai)pelijke studie der pae-
dagogiek, die niel op <le Iheorie nuuir op de praclijk rusl. De
Yereenigde Stalen zijn inderdaad zoowel oj) onderwijsterrein
als O]) al de andere sociale gebieden een groot laboratorium,
een feit, dat reeds derlig jaar geleden door een grool Eiigelsch
paedagoog is opgemerkt.
Wanneer men hel Amerikaansche onderwijs van een breed
standpunt beschouwt, kan men onmogelijk een scheiding tus-
schen lager en middelbaar onderwijs vinden zooals in lun-opa,
innners beide worden geleid volgens dezelfde algemeene be-
87
ginsclen. l)c cenig geëerbiedigde .scheidslijn ligl in de rijplieid
tier leerlingen en in het verschil van hun psycholt)gische υηΐ-
wikkeling en hun belangstelling. Hel wordt meer cn meer
moeilijk Ie zeggen, wiuinei-r lager onderwijs eindigt cn middel-
baar onderwijs begint. Het begin>sel dat aan beiden Icn grondslag
ligt, is, paedagogisch-psychologisch gesproken, dat van groei:
iedere slap voorwaarts in de ontwikkeling de.s kinds vindt zijn
ooi-sprong in wat voorafgegaan is. Methodisch gesproken belee-
kent dit gemeenschappelijk Ixiginscl legcnwoordig, dal de
leerling het best leert door persoonlijk doen: en wel dalgenc
wal voor hem een onmiddellijke belcekenis en een duidelijke
sociale waarde heeïl. Wat het leerplan Ixilrel'l, waaraan in
de laalsle jaren veel studie is besteed, kan gezegd worden,
dal er een algemeen gevoel van onzekerheid is betret'l'endc
de waarde van leervakken zooals ze ons overgeleverd zijn en
<lal men tracht de leerstof Ie organisecren op een wijze die
meer tol den leerling spreekt. (Een Duitsche analogie van
deze beweging is hel Gesamlnntcrricht en de Ileiinatkandc
bij hel lager onderwijs en de poging om de kxu'vakken der'
middelbare school met elkaar te verbinden, zoodal ze een
geheel vormen in plaats van een serie los samenhangentle
vakken.) In de lagere zoowel als in ile middelbaiv school
trachten wij Ie beginnen met de huidige l)clangslelling der
leerlingen, met hun omgeving, niet alleen als een paedagogisch
procédé volgens een soort van apperceptiebeginsel, maar omdat
wij gevoelen, dal de allereerste laak van het onderwijs niet is
kennis bij te brengen, maar den leerling voor te bereiden om
als hedendaagsch lid der maatschappij en burger te leven
en te groeien. In legenslelling met andere onderwijssyslemen
kan men van hel Amerikaansche beginsel zeggen dal het is
jirimiim v'were, deinde iihilosophare.
Toegegeven nu)ct wor<len dal dit minder nu)eilijkheden op-
levert op hel gebie<l van hel lager onderwijs dan oi) dal van
hel midilelbaar onderwijs. De eischen aan hel onderwijs in de
vroege levensjaren gesteld, zijn eenvoudiger en <hüdelijker om-
lijnd en missen dal gecomi)liceerde, dal de adolescenten-
periode kenmerkt ten gevolge van hel verschil in l)elangen
zoowel inlelleclueel, emolionecl als wal betreft hel Ie kiezen
beroep. In de laatste jaren is er groole vooruitgang te be-
si)euren op hel gebied der lecrplanherziening, dank zij de
werkzaamheid van onderscheiden wclenschappelijke lichamen.
Ook met l>elrekking tot deze zaak is men, psychologisch-pae-
tlagogiscli gesproken, iiilgcgaan van liel licginsel der geestelijke
rijpheid en van naar. voren brengen der omgeving. Men lieel'l
de leerslof onderzocht op het beginsel: wal heeft beteekenis en
doel voor dc leerlingen. De gevolgde handelwijze verschilt
iels van die in de laatste jaren in Duitschland. 'i'erwijl onze
onderzoekingsmethode in wezen die der Lelirerarbeilsgemein-
schaft is, zijn we niet be])erkl door officieele lUchtlinicn.
liet lager onderwijs strekt zich over acht jaren uit, van
hel zesde tot het voertiende levensjaar. Daarop volgden vier
jaren middelbaar ot' high school onderwijs. Deze organisatie
had twee nadeelen: in de eerste plaats iiad men moeite om in
vier jaar het doel van hel middelbaar onderwijs te bereiken
en in de tweede i)laats was ze psychologisch verkeerd. Van-
daar tegenwoordig een algemeen streven om na zas jaren
lager onderwijs zes jaren middelbaar onderwijs te <lo€n volgen
(drie jaren junior high school en drie jaren senior high
school).
* * ·»
Ronduit gezegd echter, is het probleem van het middell)aai·
onderwijs moeilijk, in dc Vereenigde Stalen zoowel als in
alle Euro])eesche landen. Hel cenige voordeel dat wij genieten
is, dat we definitief in ons systeem het beginsel der eenheids-
school hei)ben ingelijfd. Maar behalve dezen factor is hel
middelbaar onderwijs nog in een toestand van proefneming
en hervorming. Dit feit onlsnai)l te dikwijls aan de aandacht
van den buitenlander, die het resultaat van zijn onderzoek
toetst aan de tradili(meele Kun)pecsche normen, die nu meer
dan drie honderd jaar oud zijn. De overgangsperiode, die wc
nu doornuikcn, beg(m ongeveer twintig jaar geleden en wij
hebl)en hel evenwicht nog lang niet gevonden.
Hel jirobleem van het middelbaar onderwijs vond zijn
oorsprong in dc algcmeene ontevredenheid over dc over-
heersching door het hooger cmderwijs. Het volk, dat hel
middeli)aar onderwijs iMilaalde, vroeg zich af, of een onderwijs-
systeem nog langer moest in stand gehouden worden, indien
een groot |)6rcentage leerlingen uitviel zonder den cursus
afgeloopen te hebben en een ander percentage niet aan de
gestelde eischen kon voldoen. Deze ontevrcdeniieid leidde lot
een onderzoek naar dc werking en hel doel van het middel-
baar onderwijs in het algemeen: is hel ιΙίκΊ voorbereiding
voor de hoogcschool en de, „vrije" beroepen of moet hel
gezocht worden in de zoo goed mogelijke voorlierciding van
89
den leerling Icn diensle van zich zeil en van de niaalschappij.
\ an andere zijde kwam de vraag ot' een veranderende niaal-
schappij tevreden kan zijn met een slalisch en Iradilioneel
onderwijs. De beoefenaar der geschiedenis van de pae-
dagogiek zal hierin niels nieuws onderkennen; maar lerwijl
vroeger hel protest zich openbaarde in hel \crlangen om een
of andere wetenschap of moderne laai in het leerplan van
de middelbare school op te nemen, strekte de eisch zich in
de Vereenigde Stalen veel verder uit. llel doel van het middel-
l)aar onderwijs zooals dil uil de discussies naar voren is ge-
komen, wordt thans gezien in hel aandeel dal de school moet
hebben in de vorming van verstandige Ijurgere van een denu>-
cratische nuiatschappij in alle sferen des levens en thil zij
moet bijbrengen kennis en belangstelling van moderne vormen
der sociale organisatie. Aldus wordt een van de vobrnaamstc
doeleinden van het middelbaar onderwijs gezocht in hel doel-
nnitig lid zijn van de maatschappij, hetwelk inhoudl niel
alleen bekwaamheid en vereland om zijn burgerplichlen te
vervullen, maar ook bekwaamheid om economisch onafhan-
kelijk Ie zijn. Terzelfden tijd ηκκΊ de sciiool hel vernu)gen
ontwikkelen om vrijen lijd goed te l;esteden. llel uitgeven der
publieke gelden kan dus alleen gerechlvaardigd zijn, als de
school homogeneïteil van idealen en wederzijdsch , begrijpen
onder de loekomslige biu'gers verzekert.
Maar aan die eenheid van sociale functie nux^len we een
andere stelling toevoegen, n.1. het aanpassen van hel leerplan
aan de behoeften van hel individu. Toen de deuren der middel-
bare .school op publieke kasten voor ieder werden opengezet,
nam het aantal leerlingen merkwaardig toe, lerwijl toch niel
allen voor hel hooger onderwijs beslenul waren. Verder begon
de paedagogische psychologie nader de theorie der individueele
verschillen onder de loupe Ie nemen. Natuurlijk waren de
onderlinge verschillen der individuen reeds lang waarge-
nomen: de wclenschai)pelijkc onderzoekingen loonden echter
aan, dat hel verschil op velerlei geestelijk gebied kon ge-
vonden worden: verschil in aanleg, vermogen, belangslelling.
Vroeger maakte men er zich van af mei Ie zoggen, <lal degene
die niet slaagde, geen hersens had en indien men er wal aan
verhelpen wou, verving men de klassieke laai door een mo-
derne. De Amerikaansche theorie erkende, dal de individueele
verschillen niel noodzakelijk op hel gebied der intellectueele
bekwaamheid moesten gezocht worden, maar eerder op het
90
gebied der helangslelling· eii dal de zaak nog ingewikkelder
werd door de lieroepsvoorberciding der adolescenten. Vandaar
dat, behalve wat betreft de algehoele «(wiale functie van het
bijbrengen van een gemeenschappelijke cultureele basis de
school zich lot taak gezet heeft den individueelen aanleg en
ΛΌOΓliefde van den leerling Ie ontdekken en het onderwijs
zoo te organiseeren dat daaraan tegemoet gekomen wOrdt.
A'og een andere factor, die medewerkte tot het verbreken
van traditioneele banden en het Amerikaansche ni. o. deed
onderscheiden van het Europeesche was het loslaten van
het begrii) der formeele vorming en overdracht („formal
discipline and transfer") welk begrip o.a. beleckende, dal het
er niet op aan kwam, wat de leerling studeerde zoolang hij
maar verplicht was te leeren. Daar\Oor in de plaats zijn ge-
komen de reeds genoemde Ijcginselen, dal de leerling het
beste leert wat zijn belangslelling heeft en dat de „transfer"
slechts geschiedt in zeer geringe male en dan nog slechts
indien men daar speciale aandacht aan iK'sleedl. M.a. w.
leervalvken als zoodanig hebben geen bijzondere en inhaerenle
waarde voor de geestelijke training.
Aldus is er een volledige l)reuk met <le traditioneele oj)val-
lingen omtrent hel m. o. Maar ik moei er weder den nadruk
op leggen, dal de volle beloekcnis van de nieuwe theorie nog
niet O]) voldoende wijze naar voren is gelreden. Het m. o.
beslaat, mei uitzonderingen waar men een l-j.-high school
heeft l>ehouden, uit de 3-j.-Jiini()r hif/Ii school en de eveneeas
3 j.-senior high school, llel doel van de junior high school
die uilgesi)rokcn het karakter der lagere school draagt, is Ie
ontdekken welke de cai)aciteilen der leerlingen zijn en waar-
voor zij belangslelling hebben, waartoe zij in aanraking ge-
])rachl worden met <le voornaamste deelen van 's menschen
kennen en kunnen, dus zoowel Iheoivlisch als j)raclisch. liet
onderwijs iH'houdt <>|) dien traj) een algemeen karakter, maar
in het leerplan vindt men een grooter aantal werkzaamheden
en leervakken dan onder het traditioneele sj'.steem mogelijk
was. De junior high school tracht <len leerlingen gelegenheid
Ie geven zichzelf te ontdekken en hem vervolgens te leiden
in de keuze van zijn verdere studie en beroep. De handen-
arbeid is geen vakopleiding, maar heeft eerder ten doel den
leerling de plaats er van in de moderne s(K;ialc organisatie
te doen Iwgrijpen en hem gelegenheid Ie geven zijn belang-
slelling te ontdekken.
91
In de laatste drie leerjaren der niiddellnire school, de senior
high school dus, worden de leerplannen meer gespecialiseerd,
hetzij als in Europa naar de theoretische („ticddeinic") zijde,
hetzij naar een bepaalde lx;rocpsopleiding. De oude kwestie
van de eischen der hoogescholen is grootendeels uil den weg
geruimd (met uitzonderingen in hel Oosten) <loor een systeem,
waarhij bepaalde high schools geaccrediteerd zijn aan een ol'
meer hoogescholen οΓ door de stiulenten aan de hoogeschool
zelf door middel van een voorbereidenden cursus op te leiden.
Op die manier blijft de middelbare school vrij om een onder-
wijs te ontwikkelen dal op eiken trap waarde heeil.
* * *
De builenlandsche onderzoeker zal hoogstwaarschijnlijk twee
bezwaren oi)peren.
Allereerst, dal, ofschoon voorziening getroffen is om aan alle
individueele verschillen tegemoet Ie komen, er geen maat-
regelen genomen zijn v(K)r de vorming van een „é/f/e", van de
begaafden die de geestelijke leiders zidlen worden en dal in
het systeem der eenheidsschool door de afwezigheid van een
strenge selectie de normen zeer middehnatig zullen zijn. Dit is
lot op zekere h(M)gle in vroeger dagen waar geweest, nuiar het is
niet onveranderlijk waar voor altijd. Er worden reeds maat-
regelen getroffen voor de l)ckwame leerlingen, echter niet als
in Europa in aparte scholen maar in dezelfde school. In ieder
geval echter maken de Ver. Staten zich niet zoo <lruk over
de uitlezing van een élite of het naar voren treden van
leiders. Theoretisch verwacht men, dat de élite spontaan voor
den dag komt wanneer men maar zoovet;! mogelijk gelegenheid
tot differentiatie schept. Het systeem is in plaats van direci
selectief eerder distributief, sinim cuiqiie, te noenum. lüi wal
de geestelijke leiders betreft, de Amerikaan is minder over-
tuigd dan de liuropeaan schijnt te zijn, dal het tradilioneele
onderwijstype de voortbrenging van leidere waarborgt, hij is
geneigd te zeggen, dal het argument dat der „hcali poxsi.
denies'" is.
Hel tweede bezwaar is, dal de Vereenigde Staten een tekort
aan beschaving heblx;n, een aanklacht die niel ongew(M)n is,
dikwijls gekoi)pekl wordt aan het verwijt van nuiterialisnu·.
en <lie in het land zelf wel gehoord wordl. Maar die aanklacht
hangt innig samen met de beteekenis, die men aan het woord
iKXschaving hecht. Het beleekent ieLs meer dan vertrouwdheid
mei het beste dat gezegd en gedaan is in de wereld; hel
92
Ijolcckcnl daarenboven een appreciatie van wat heden ten
dage van waarde is en van de hetcekenis der nienschelijke
instellingen. De beste periode in de geschiedenis der opvoeding,
van den tijd van de Grieken af, zijn die geweest, waarin men
trachtte de ojivoeding aan de behoeften van den lijd aan te
passen en niet die waarin men het A'crleden probeerde te
absorbeeren of na te volgen. Dit was zoo in Griekenland gedu-
rende de Renaissance cn in Duitschland in de achttiende
en aan het begin der negentiende eeuw. De beteekenis van
het woord ,,i)cschaving" zooals die traditioneel geaccepteerd is,
is vastgesteld door de weinigen, die de beperkte gelegenheid
hebben genoten oin ze te verwerven cn die in het algemeen
niet in direct verband stonden of direct lx;lang hadden bij
het werk van allen dag. Evenmin kan men beschaving
alleen in termen van wetenschai) of kennis omschrijven. De
bewijzen van be.schaving moeten gevonden worden in onaf-
hankelijkheid van (Mjrdeel en vermogen om Ic denken, in
een wijde belangstelling in het leven en de literatuur, in een
sociale geestesliouding die sociale verbetering ten doel heeft en
in een appreciatie van schoonheid en werkelijke waarde.
Ik hoop niet misvei-staan te worden: ik beweer niet dat de
Vereenigdc Staten i-eeds een nieuwen beschavingsvorm be-
zitten, mijn doel is aan te duiden, dat lenminslc een nieuw
begrip reeds geformuleerd is en dat zijn practischc belicha-
ming nog in een ex|)erimenleiel sta'dium is. Dit nieuwe begrip
behoort o]) zijn minst in overweging genomen te worden door
den buitenlandschen ondei-zoeker van Amerikaansche toe-
standen, indien hij het Amerikaansche onderwijs niet verkeerd
l>egrijpen wil door het aan eischen te toetsen, die cms vreemd
zijn. In een paar woorden uitgedrukt is dit l)eginsel: bescha-
ving wordt niel aangebracht door eenige leervakken maar
moet geba.seerd zijn oj) de getlachte van den Latijnschen
dichter: „Xihil luiHUiniiin α Vt\v alicnum piilo". Slechts iu
dezen zin kan hel vroeg-renaissancc begrii) van humanisuie
weer hersteld worden.
Dit brengt mij lol een andere overweging. Door de voort-
durende onrust, door hel aanhoudende experimenleeren, door
de groote verscheidenheid in normen en eischen, kan onze
theorie verder zijn <lan onze pnictijk, ofschoon ze er altijd
uit gelioren wordl. Wij staan voortdurend voor de moeilijkheid,
die in ieder overgangsstadium voorkomt, dal onze onder-
wijzers jaren ervaring volgens andere onderwijsbeginselen
93
heljben, zoodaL zc opnieuw opgeleid moeien worden. Onze
moeilijkheid wordl nog verzwaard door het ieil, dal ze niet
lang genoeg in hel vak blijven, ofschoon deze toestand dc
laalslc jaren aanzienlijk verbeterd is. Maar de nieuwe aan de
school gestelde eischen hebben geleid lol de erkenning, ilal dc
onderwijzersopleiding moderner moet zijn dan lol nu toe,
welke erkenning geleid heeft tot een betere voorbereiding van
de leerkrachten van het lager en hel middelbaar onderwijs.
* ψ -v:
liet lager en het middelbaar onderwijs heeft ook de laak
om hel karakter en de persoonlijkheid te ontwikkelen, waartoe
de inlellectueelc opleiding ongetwijfeld slechts een deel bij-
draagt. Terwijl dit in de lagere school bevorderd wordt door
lichamelijke (Xïfening en gemeenschai)i)elijk werk en spelen,
wordt dit soort werk in hel middelbaar onderwijs meer be-
paald omlijnd ter hand genomen. Ruime gelegenheid wordt
gegeven voor lichamelijke oefening cn athlefiek en voor hel
vormen van vereenigingen en clubs. .Men vindl ruimte en
lijd voor een grootc verscheidenheid van werkzaandieden, die
voldoen aan de belangslelling van de onderscheiden clubs
der leerlingen. Men geeft hun die gelegenheid ook teneinde
zich te oefenen in samenwerking, bestuur en leiding, zaken
van zooveel belang in hun later leven, 'lerzelfder lijd geven
deze zoogenaamde builen-het-leerplan-slaande-werkzaam-
heden extra ciirriciilar (iclii'ilies") de· gelegenheid om be-
langstelling of bekwaamheid te ontdekken, die niet altijd in
hel geregelde werk in hel klasselokaal naar voren treden.
Üigenlijk gezegd wordl hel individu zoowel zedelijk als gees-
telijk in zijn leven door inslellingen opgevoed. \'an(laar dal de
school, een van zulke instellingen, en die meer is dan een los
sameni-aapsel van onderwijzei-s en leerlingen, een buiten-
gewone gelegenheid heeft een sociale sfeer te scheppen, een
gemeenscha])sgev()el, een c.s/;/·// dc corps.
■* * *
Hierboven heb ik aangegeven wal de voornaamste ken-
merken zijn van hel Amerikaansche onderwijs. Ik had verder
kunnen gaan en hel Amerikaansche coUc<]c, een eigenaardig
Amerikaansche inslclling kunnen beschrijven, maar ik heb
deze ontleding willen beperken lol de groole gemeenschai)i)e-
lijke slroomingcn. Er is heden len dage, in hel opvoedkundig
denken tenminste, een merkwaardige gelijksoortigheid van be-
wegingen, die deels het resultaat is van <lemocralische regee-
94
ringsvormen en van industrialisalie, deels van de studie der
paedagogisclie psycliologie. Men mag veel verwachten van
internationale samenwerking op onderwijsgel)icd. Natuurlij tv
zal er nooit een „onderwijs cosmopolis" J)ereikt worden,
gesteld, dat dit wenschelijk wai-e.
liet heelt eenige aantrekkelijkheid zich Ie vermeien in de
gedachte hoe de ontwikkeling in het volgende geslacht zal
gaan. Europa met eeuwen onderwijstraditie achter zich, met
een philosophie die v()or alles idealistisch is — en de Ver-
eenigde Staten, ontevreden met wat de traditie ons gebracht
heeft, met een onderwijs gebaseerd op <le werkelijkheid en
de theorieën, die niet in practijk gebracht kunnen worden
verweri)cnd en toch beiden komende tot een onderwijstheorie
die menig punt van overeenkomst vertoont. Wij benijden
andere landen hun goed opgeleide onderwijzers met hun
meesterschap over de stol', wij Jjewonderen de grondigheid
van hel werk en de resultaten door weinigen bereikt — hierin
hebben wij nog veel te leeren. Indien wij iets mogen aanbieden
dan is het onzen kijk oj) het kind als een mcnschclijke
persoonlijkheid en niet als een ])sychologisch ot' philosopliisch
nunnner, - onze bereidheid om te trachten het onderwijs aan
te passen aan de behoeften van het kind en van de maat-
schapi)ij, om het onderwijs te doen dienen voor vorming en
liervorming - onze erkenning, dal de laak van hel onderwijs
niet slechts Ls de erfenis van het geslacht te bewaren en
over te dragen, maar het i)laslische kind viwr te l)ereide)\
om zijn plaats in een verandereiule sociale omgeving in te
nenum.
UIT EN OVER DE WERKEN VAN
PROR DH. OVIDE DECROLY
DOOK
C. l'IlILIl'l'l—SIKWKKTSZ V. lUil-SKM.V.
Ter inleiding.
Het werk van Prof. Decroly te Brussel heeft een wereld-
vermaardheid verkregen en verdient dit ten volle. Het is echter
niet gemakkelijk daarin door te dringen. Reeds dertig jaar
heeft hij als medicus, psychiater, psycholoog, paedagoog en
bovendien als vader te midden van normale en abnormale
kinderen geleefd en gewerkt, bijgestaan door zijn vrouw, een
95
slaf onderwijzers en ontlei-wijzercssen en lluins ook door zijn
lieide dochters.
De resultaten van zijn arbeid zijn lioofdzakclijk in talrijlvC
wetenschappelijke artikelen gepubliceerd, welker aantal reeds
verre de 100 overschreden heeft en waarvan er nog telkens
verschijnen. Aan een samenvattend werk hierover beslaat dus
stellig behoei'te, vooral wanneer dit het licht laat vallen op
de paedagogische en sociale beteekenis.
üe re.sultaten van zijn wetenschajipelijkcn arbeid hebben
hem geleid tot praktische toepassingen, welke hervormingen
op het gebied van onderwijs en opvoeding mogen heeten. De
onderwijzers en onderwijzeressen, met wie hij lange jaren
heelt samengewerkt, hebben over hun resultaten in de scholen
geschreven, vaak onder den titel: „de Methode Decroly." Van
een methode Decroly in den traditioneelen zin kan ecliter geen
sprake zijn, maar wel van persoonlijke toepassingen van som-
mige der denkbeelden van Prof. Decroly, die als zoodanig zeer
de moeite waard zijn. Degene, die in de richting van Decroly
werkzaam wil zijn, zal zich moeien inwerken in den geest
en de strekking zijner denkbeelden en daarvoor zal hij moeten
kunnen nagaan, hoe die als resultaat van zijn wetenschappe-
lijke onderzoekingen en zijn i)raktische ervaringen zijn
ontstaan.
Ons aanvankelijk plan een overzicht van het werk van Prof.
Decroly in Paed. Studiën Ie geven, bleek niet mogelijk, aange-
zien de stof veel te omvangrijk is.
Een geordend overzicht der onderzoekingen en der prak-
tische toepassingen, zal uit den aard der zaak verscheidene
hoofdstukken omvatten, die wij hopen en vertrouwen later
in een boekdeel te kunnen vereenigen. Tlians moeten wij ons
bepalen tot een overzicht der onderzoekingen over het lezen
en schrijven, dat als een nummer der „Losse Paedagogische
Studiën" i) zal verschijnen, hetwelk tevens als eerste hoofdstuk
zal bevatten hel hierachter volgende artikel over „het globali-
satie vermogen". ^Yeliswaar is Decroly ecrel betrekkelijk laat
tol deze formuleering gekomen, nadat hij op verschillend ge-
bied, o. a. op dat van hel lezen en schrijven, dit merkwaartlige
verschijnsel had kunnen constatecrcn, maar het begrip is van
„Uil en over de werken υαη prof. Dr. Ovide Decrnlij". Eerste deel:
„Het verschijnsel der globalisatie toegepast op het ondcnmjs in lezen en
schrijven". (Groningen, ,1. Π. Woliers).
96
fundainentecle beleckciiis voor het begrijpen van een groot
deel van de werken van Prof. Decroly. Een uilcenzelting daar-
van scheen ons dus een goede inleiding lot de studie zijner
werken.
I.
liet ν e r s c h ij η s e 1 der Globalisatie.
Het verschijnsel, dat ons hier zal bezighouden, vindt in
onzen tijd allerwege belangstelling. Men is er nog niet in ge-
slaagd een terminologie te vinden, die de verschillende en
verwante verschijnselen nauwkeurig bepaalt. Zoo komt het,
dat er ook omtrent de begrippen zelf geen AOldoende klaar-
heid heerscht.
De Duilschers spreken van Gestalten, Strukturen, (Com-
plexen 1); de Franschen van Globalisatie, Syncretisme of
Schématisme.
Prof. Decroly meent dat het Duitsche „Gestalt" overeenkomt
met hetgeen hij „globalisation" noemt. Hij verkiest dit woord
boven syncretisme of schematisme, dat men bij andere
Fran.sche auteui-s vindt.
Het voert mij te ver om een vergelijking te maken tusschen
deze verschillende, begrippen, hoe noodig dit ook zou zijn,
maar het komt mij voor, dat niet precies hetzelfde wordt l)e-
De Ilollandsc'lic vcrlaling van Gestalt-psychulogic door Vormpsydiologic,
lijkt mij niel Helulikig.
2) Ucviuill <r.\ll<)iu's spreela van ,,schémaIisme" cn oiiUoc.nt dezen term
aan Kanl.
») Zie: I'rol'. Dr. O. Decroly: „Le róle du i)liénomÈne de globalisation dans
rEnseignenienl". (liullclin et .\nnalcs dc la Soc. Uoyale des Sciences Medicales
et Naturelles. I!rus.sel 1027). „Lc sens dc „Struktur" ou ,,Gestalt" iniplique
plus parliculièrcnicnt la conception <rune attiludc speciale de Tetre mentale
a l'égard dc l'amlnaHcc, attitude qui fait (pio eet être se présente dans sa
totalité innée et acquise en face des objels et des événements et les
perroit, y pense, ou reagit a leur égard avec teute sa personne; le tenne
gloljalisation exprime au fond la mênie idée. En disant les ohjets el les
faits perfus, les souvenirs, les pensées élaborées et les acles et paroles
exprimés le sont souvent comme des touts, des ensembles indivis, ou les
détails nc sont pas clicrchés, mais s'imposent d'cux mcmes et sans quc
Γοη s'en rendent compte, on veut entendre que c'est en fait la totalité <le
1'individu qui perfoit, pcnse et agit ensemble et que c'est par suile dc cette
attitude globale quc les objets, les événemenls, les perceplions, les idees et
les actcs prenuent le caraclère globale."
Zie verder.
-ocr page 100-97
docld en dal het gaat óf oin verschillende kanten van eenzelfde
verschijnsel óf om zeer verwante verschijnselen. Naarmate de
onderzoekingen vorderen en moer bekend worden, zal er
zonder twijfel ook in de terminologie meer eenheid komen.
A'oor al deze onderzoekingen geldt wat Max Wertheimer zegt
over de Gestalttiieorie i).
„Gestalttheorie ist etwas mitten aus konkreten Arbeit Er-
wachsenes, erwachsen in dem Arlwiten an bestimniten Pro-
blemen der Psychologie, der Yölkerpsychologie, der Logik, der
Erkenntnistheorie. Ganz konkrete Probleme sind es, die den
Boden gegeben haben; immer mehr convergierte die Arbeit
zii einem Grimd und llauptprobleni". En verder „Die Gestalt-
theorie ist nicht nur aus der Arbeit erwachsen, sondern sie
ist für die Arbeit da."
Wat is nu het probleem, waar het hier om gaal? Claparède
schrijft in zijn artikel getiteld: „Perception syncrétique chez
un enfant" ongeveer het volgende : 2)
Het kind is geen volwassene in miniatuur. Dit geldt niet
alleen voor zijn begrijpen, oordeelen en voelen, maar ook
voor zijn waarnemen. Het kind ziet geheel anders dan de vol-
wassene. \Yat hem opvalt is iets anders, en eveneens is anders,
de wijze, waarop hij het waargenomene onthoudt.
Men zegt dikwijls: „de kindergeest l>cgint met het eenvoudige
en gaat geleidelijk over tot het samengestelde". Deze formule
IS wel goed, maar de wijze, waaroi) men haar toepast, is hoogst
gevaarlijk. Dat gevaar ligt in de meening van den paedagoog,
dat wat voor den volwassene eenvoudig is, het ook is voor
het kind. Dit is niet zoo. Onze waarneming is zéér afhankelijk
van onze belangstelling. Wij nemen de dingen waar, zooals
het mei ons oogenblikUelijk belang overeenkomt. Wij zien b.v.
een boom anders als wij een wandeling maken en als wij
Doianiseeren of schilderen. Wanneer wij een trein zien, zien
we die globaal, zonder details, in tegenstelling tot den ingenieur
I den mecanicien, die alle onderdeden kent en opmerkt,
anneer wij geen enkel belang hebben om te analyseeren,
dan blijft onze waarneming globaal.
Hel kind is in denzellden toestand als de volwassene „qiii
Max Werlheiraer „Uber GestaUlheorie" Erlangen 1925.
2) Archives de Psychologie 1908.
Paedagogische Hudiën, X.
98
ignore et qui ne sait qu'il ignore". Hij atialj^scerl niet, omdat
de deelen hein onbekend zijn en zijn belangstelling niet op-
wekken. Alleen logisch maar niet psychologisch is het deel
eenvoudiger dan het geheel. Claparède geeft dan hel volgende
voorbeeld:
Toen zijn zoontje 1 jaar oud was, zong het de liedjes van
Dalcrosc uit 't hoofd bij de piano. Hij had ze op het gehoor
geleerd en kende geen letters of noten. Na een paar weken
bleek, dat Jean Louis de liedjes, die hij wenschte Ie zingen, zelf
in het boek opzocht en dat hij, tot ieders verbazing, het liedje
kon zingen wanneer men hem de bladzijde toonde, waarop
de muziek stond.
Hoe is dit te verklaren?
Het kind had bij het zingen naast de piano gestaan en had
het algemeene beeld van iedere bladzijde in zich opgenomen,
en dit globale beeld had hij onthouden. En nog sterker:
keerde men het boek om, dan kon hij de bladzijden even
goed onderscheiden.
„L'image globale etait suffisament caractérisée i)our sup-
porter une rotation de 180°, sans se detruire." i) Claparède
liet hem nu gedurende een half jaar deze muziek niet zien
en onderzocht toen, wat hij nog had onthouden. Onmiddellijlc
werden alle vijftien liedjes na één oogopslag herkend.
Dit nu is geen bijzonder geval. Ieder kan in eigen omge-
ving dergelijke feilen opmerken. Üe Jonckheere') beschrijft
een geval van een kind, dal de muzick])lalen van een s])eeldoos
herkent door den algemeenen vorm, die de gaatjes te zamen
verloonen. Het weet precies, welke plaat een bepaald liedje
weergeeft. Kinderen hebben een enorm geheugen. Claparède
zegt zelfs: „L'enfance, c'est l'age de la mémoire". Het feit
van dit onthouden vindt hij dus niet bijzonder; hetgeen de
aandacht vraagt is het onthouden van complexen, die voor
ons ΛΌlwassenen, zeer samengesteld schijnen. „Si celte mé-
moire est globalisante, c'est paree que la perception est
globale et c'est donc celte perception globale, en fin de conipte,
qui est Ie phénomène caractérisliiiue a remarquer."
Deze eigenschap oordeelt Claparède zóó treffend, dat zi]
1) Men ziet vaak kleine kinderen omgekeerd hun prentenboeken bekijken.
2) „Nötes sur la psychologie des enfants arrièrés." Archives de Psychologie
1903, blz. 266.
99
ccn aparlc naam vcrdicnl. Hij kiest daarvoor het \Y00rd·.
..Syncretisme", dat hij aan Renaii ontleent, i) Deze beschrijft
dezelfde eigenschap n.1. bij primitieven en omschrijft deze als
waarneming „op 't eerste gezicht", „in 't algemeen", of „alles
omvattend", maar zonder details.-) liet jonge kind en de
dieren bezitten deze eigenschap, waaruit men zelfs heeft
afgeleid, dat zij algemeenc ideeën zouden bezitten. Maar dit
is niet zoo. Algemeene ideeën komen voort uit een fijne
analyse, terwijl het syncretisme berust oj) een versmelting
der deelen.
Keeren wij thans tot Decroly terug: deze beschrijft het
verschijnsel der globalisatie in 't algemeen, als volgt:®)
Wij herkennen een persoon, een landschap, een straat, een
schilderij, na langen tijd, ook al hebben we ze slechts een
moment gezien. Het kind herkent het gezicht van zijn moeder
reeds zeer jong en meer, hij begrijpt de beteekenis van de
uitdrukking op haar gezicht.
Wanneer we een IxKik in halfdonker lezen, of een moeilijk
handschrift hebben te ontcijferen, of een boek in een vreemde
taal, die ons slechts half bekend is, lezen willen, dan begrijpen
wc de woorden en de zinnen in hun verband met het geheel,
terwijl de details ons ontgaan. Wanneer ons zinnen ter lezing
worden gegcΛ'en, waarin woorilen of letters ontbreken, dan
vullen wc deze aan cn begi'ijpen zóó den zin (Ebbinghaus).
Wanneer wij den omtrek, of een deel van den omtrek van een
landkaart zien, is dat voor ons voldoende om te weten, welk
land het is.
Zoo nemen wij duizenden dingen glolmal in ons op en het
') Ucnaii: L'avciiir de la sciencc: „L'liommc primiliï iie divisc pas, il
voil les cliosi» dans leur ólat uaUircl, c'osl u dirc orj^aiiif[uo ct vivaiil. 1'oiir
lui ricii n'c.st abstrait, car rabstraction, c'cst Ic morccUcmcnl de la vic;
est coiK'ret et vivaiit. La distiiietioii n'cst pas a l'originc, de la cello
extréme coiiiplexitó des ocuvres priiiiilivcs de l'csprlt huniaiii."
-) y.ie ook Jean I'iasct in „Le langage et la pensee de rcnfant", blz. 173.
„La perceplion svncréluiue exdut donc l'analysc mals dlttére. d'aulrc jiart
ilc nos scbcmas d'ensemble cn ce qii'elie est plus riche ct plus confuse
qu'eux. C'est grilcc rcxistancc de cc phcnomcnc du syncretisme de la
perceplion cpie Decroly a réussl ii apprcndre Λ lire aux enfants par la
mélho<le „globale", c'est ïi dire cn leur apprenant Λ reconnaitre les mols
avant les Icllres en procédant donc sclon la voie naturelle, du syncretisme ii
l analyse et a la synthese conibinées el non de l'analysc i\ la synthese."
') Zie: „I.a fonctioii globalisation et 1'Enseignemcnt." Bulletin dc la Soc.
fraufaise de Pédagogie, No. 10. 192.5.
100
verschijnsel is dan ook zeer duidelijiv op visueel gebied. Maar
men kan het eveneens constateeren op het gebied der ex-
pressie, l).v. bij het kinderteekenen en bij het spel.
Wanneer het kind trein spoelt, dan neemt hij een i)aar
blokjes of messenleggers, duwt ze voort en tuft er bij; wanneer
het meisje huishoudentje speelt, maakt het een huis van een
omgekeerde tafel en een paar lappen, en wanneer het moe-
dertje speelt, is het tevreden met een oude pop of met een
handdoek met een knoop er in.
Ook kan men zien, hoe het kind in een zandbodem een
huis teekent, bij den ingang legt hij een stokje, dit schuift
hij „open en dicht": hel is „de deur". Wij weten wel, dat
voor het vervaardigen van een „echte" deur een vakman
noodig is, die een speciale houtsoort gebruikt eji deze op
een bepaalde wijze bewerkt. Er moeten scharnieren op een
bepaalde plaats bevestigd worden en er moet een knop aan-
gezet worden en een slot. Bovendien moet de deur in een
bepaalde opening passen.
Maar toch, als men dieper over de zaak nadenkt, kan men
het ook anders bezien; men zou allerlei details kunnen weg-
laten en toch nog iets kunnen vervaardigen, dat de bedoeling
van een deur zou weergeven, of de dienst van een deur zou
kunnen doen.
De eerste primitieve werktuigen en gebruiksvoorwerpen,
die het kind zelf vervaardigt, zijn van dezen aard en men
behoeft slechts in tle musea rond te zien om te constateeren,
dal ook de primitieve mensch in het algemeen dezelfde werk-
wijze steeds heeft gevolgd.
In het algemeen kan men aannemen, dat het glo])alisatie-
verschijnsel op alle geestelijke gebieden voorkomt, zoowel bij
het waarnemen, het voelen, het denken als bij het uitdrukken.')
Het zou belangrijk zijn Ie onderzoeken of datgene wat men
pleegt te verslaan onder „gezond verstand" of „intuïtie"
op dezelfde wijze zou kunnen worden verklaard. 2)
1) Prof. Wolfgang Köhlcr heeft in zijn werl^en ook de „Pliysische Ge-
stalten" aangetoond. Datgene wat hij naïvc physika en de naïve statika noemt,
is in dit verband buitengewoon belangrijk. Zie ook Paed. Stiid. 8e Jrg. blz.
137, „Psychologische filmen", door C. Ph.—S, v. 11.
2) „L'intuition dans Ie sens de la notion inconscienle non raisonnee d'un
phénomène, d'un événement, d'une siluation, de Ia portée des ac-tes d'une
personiie, clc.; de mème „Ie bon sens" entendu comme faculté de logique
naturelle, spontanée, sans etude systémaliquc spérialisée."
101
Volgens Prof. Decroly kan men dit verschijnsel verldaren
door „la loi d'économie", waardoor zeer veel inspanning be^
spaard wordl en in korten tijd en zeer snel, praktisch veel
kan worden opgclast. Tevens is het merkwaardig te consta-
teeren, dat de wijze, waarop het globale zien, voelen, enz.,
voorkomt, nauw verband houdt met het affectleven en het
sti-even in het algemeen. De geheele zielstoestand doet oen
zekere belang-stelling ontstaan en de geest grijpt als het ware
datgene, wat op dat bepaalde moment en in dat bepaalde
ontwikkelingsstadium van essentieele beteekenis voor hem is.
Prof. Decroly heeft de artikelen i) over het verschijnsel der
globalisatie in 'l algemeen pas geschreven nadat hem dit bij
zijn onderzoekingen steeds meer in allerlei verschillende om-
standigheden sterk had getroffen. De praktijk, het volle leven,
heeft hem een levensverschijnsel getoond, dat hij daarna
sielselmalig is gaan onderzoeken, en waarvan hij het paedago-
gische belang onmiddellijk heeft begrepen. Want zoowel de z.g.
ideo-visueele lees- en schrijfmethode als het schoolprogramma
der „idees pivols" of „centres d'intérêt" hangen ten nauwste
met dit verschijnsel samen. Bij het bestudeeren dezer vraag-
stukken, theoretisch zoowel als praktisch, is het steeds meer
mijn overtuiging geworden, dat men ze niet kan begrijpen
en ze onvolledig of verkeeril in de practijk zal toepassen,
wanneer men deze onderzoekingen niet kent. Daarom heb
ik in de volgende hoofdstukken oA'er het lezen en schrijven
den vollen nadruk op die onderzoekingen gelegd.
De paedagogiek zal hieruit zelf, voor zoover dit niet reeds
is geschied, haar gevolgtrekkingen voor de praktijk van het
onderwijs moeten afleiden.
LiUeraUmr: Prof. Dr. O. Decroly: La loiictioii de globalisation ct
ics applicalions iiMagogiques (revisla <le Pédagogie. Madrid Dec. 1923).
La foiiction de globalisation. (UuUetin de la Société franfaise de Pédalogie
1921). L'applicatioii des notions relalives au phcnoinène de globalisation i la
lecture et l'écriture cliez les normaux, les Sounds^nuiets ct les aveugies.
(Hulletin de la Soc. royale des scicnces naturelles ct métlicalcs 1927. .\rchives
<le Psychologie 1927).
I.a funclion do globalisation y la euseuanza. (PiVlagogica Madrid 1927).
-ocr page 105-102
KLEINE MEDEÜEELIXGEN.
DE IJKTEEKIiXIS VAX HET VAKONDEKWIJS,
......Mei (Ie snelle ontwikkeling van <!e beLeekenis van de denioeratie
in het onderwijs cn de beweging vooi· gelijke onderwijskansen voor iedereen,
in Dnitseliland l)clicliaamd in de „Einlieilsscluile", in l'rankrijk in do ..écolo
unique", in Engeland in het begrip „middelbaar onderwijs voor allen" en
in het verticale onderwijssysleem <ler Ver. Staten, zijn nieuwe elementen naar
voren gekomen, gebaseerd op de erkenning van individneele verscblllen en
op die (Ier sociale eischen. De negentiende eeuw met haar engere sociale
structuur was voor de massa levre<lcn met lager onderwijs gevolgd door een
lecTlingenperiodc of de een of andere toevallige opleiding voor een vaU; mid-
delbaar onderwijs en directe l'ormcele bcroepsvoorbereiding was slechls voor
weinigen. De veranderende toestanden brachten mee een ander in?.icbt om-
trent de verantwoürdelijkbcid van ,1e maatschappij om dc beste kansen te
geven aan individueele bekwaamheid en de talenten van allen te gebruiken
ten dienste van de gemeenschap cn dit gaf een totaal andere richting aan
den stand van de onderwijsorganisatie. Aan deze factoren moeten toegevoegd
worden de overal te constatoeron achteruitgang van het ambacht, de op-
komst van op groote schaal ingerichte gcmcchaniscerde bedrijven cn de con-
currentie van de woi-eldmarkteii, die thans grooter dan ooit is.
Om kort te gaan, het probleem, dat thans dc onderwijsleiding aanstaart,
is hoe aan ieder individu het hem passende onderwijs te geven. Dit vraagstuk
is niet enkel tien zaak van ondorwijsdiagnose en onderwijsbeleid, noch is
de oplossing zo« ecnvoLidig als die welke te vinden is iu l'Iato's Hepnbliek,
Ontelbare tradities, gebruiken cn vooraordcclen zijn opgebouwd, die deels
te wijten zijn aan het feit, dat het onderwijs georganiseerd is op <Ie basis
van niaatscliappclijk-klasscuvcrschil, deels aan den nadruk waarmede ge-
letterdheid als het eenig waardevolle onderwijstype naar voren werd ge-
schoven. Een van <le gevolgen van dezen toestand is het pathetische gel(M)r
iu de waarde van een geletterde opvoeding als voorbereiding tol hel beroep
cn staatsburgerschai>.....Een ander gevolg is de loeloo|) naar het tradi-
tioneele lyjie van middelbaar onderwijs, <lie soms de beweging van gelijke
onderwijskansen vergezelt cn waaraan <le zucht tol verlossing van handen-
arbeid ten grondslag ligt. De nieuwe lager-onderwijsmelhoden, die den
nadruk leggen op dc gwslelijke en lichamelijke activiteit, dragen er
cenigszins lo€ bij om den handenarbeid in hooger aanzien te brengen cn in
dc hoogere leerjaren den leerlingen inzicht bij Ie brengen bclreffende de
plaats van de industrie in <le moderne maals.liappij. De tradilioneele middel-
bare scholen worden grootemleels beheerscht door de eischen der hooge-
scholen of <loor een vaststaand, ietwat statisch begrip van wat beschaving
is en houden geen rekening met de behoeften van de meerderheid der leer-
lingen, die bun studie niet zullen voorlzelten: ze hebben zich met cenige
uitzonderingen doorloopend verzet tegen handenarbeid in zijn verschillende
vormen en zelfs lot voor korten lijd hel be.slaan van de moderne economie
geïgnoreerd. De onrust in hel middelbaar onderwijs, in de laatste decade <ler
19e eeuw begonnen, duurt voort cn heeft zelfs thans grooter afmetingen
aangenomen.
De Ver. Staten waren misschien het eer.stc land, ilal zich rekenscha]) gaf
van een aantal daaruit voortvloeiende kwesties. De eerste maatregel was
103
het uithreiden vau het traditioiiccle „acadcmische" leerplan met een aantal
nieuwe vakken. Daar men rekening moest houden met den eisch van
gelijke onderwijskansen en met de uilkomslcn van de psychologie l)etrcffende
imlividueele verschillen, kwam men hieraan tegemoet door het invoeren van
andere dan „academische" vakken. Men is in <le Ver. Stalen bezig een
nieuwe opvoedkundige wijsbegeerte op Ie bouwen, die v.n. gebaseerd is op
eeai analyse van dc hedendaagsche sociale toestanden: men streeft naar een
nieuwe cultureclc synthese, <lie niet alleen rekening lioudt met wat op
literair en wetenschappelijk gebietl door de menschheid bereikt is, maar ook
met de tegenwoordige uit de overhecrscihende industrialisatie der maat-
schappij voorlvloeicn<le toeslamlen. Vandaar dat in de Ver. Staten het vak-
onderwijs een even gelijkwaardige plaats in de onderwijsorganisatie inneemt
als het tradilioneele middelbaar ouderwijs.
Het blijkt, dal eenige Enropeesche landen een soortgelijke ontwikkelings-
gang doormaken. In Frankrijk l).v. ontdekt men, dat te veel leerlingen
naar het middelbaar onderwijs gaan, niet zoozeer, omdat zij daarvoor
geschikt zijn, maar onulat bun ouders de kosten van hun vei-der onderwijs
kunnen dragen, lerwijl arme talentvolle kinderen geen kans hebben, omdat
zij arm zijn. Tevens wint het inzicht vclil, echter niet zonder gi-ooten tegen-
stand, dat andore typen voortgezet onderwijs, lot nu loc zorgvuklig van de
middelbare scholen gescheiden, even eerbiedwaardig zijn en als deel van
het middelbaar onderwijs dienen beschouwd te worden. Dit inzicht leidt
logisch tot een nationaal systeem, dat elk kind bet soorl onderwijs ver-
zekert hetwelk het best aan zijn bekwaamheden aanpasl. Het is nog niet
mogelijk Ie zeggen of deze beweging (in 1".) succes zal hebben.
Iets <lcrgelijks is de locstaml in Engeland. Hier moest ecliler de k'iize:
„middelbaar onderwijs voor allen" in nadere omschrijvingen van <lcn aard
van het onderwijs aan dit soort scholen belichaamd worden. Stalisliscli
onderzoek toonde ook hier een groot aantal mislukkingen bij de examens
<ler gewone middelbare scholen. De „moderne" middelbare scholen in het
„lladow i-apix)rt" aanbevolen i) schetsen een meer O]) de practijk gericht
omkTwijs. De discussies omlrent deze zaak wijzen op <le wenschelijUheid van
verlenging van den leerplicht tot op zijn minst den vijflienjarigen leettijd.
Daarnaast is een onderzoek begonnen naar de besle opleiding voor handel
en industrie, m. a. w. naar een vakonderwijs, dal een <leel van het geheele
syslcem zal uilmaken.....
Duitschland beeft reeds lang do belangrijkheid van vakonderwijs inge-
zien .....Maar het sncces van zijn systeem was v.n. gcba.seerd op de
zorgvuldige wetenschapi>elijke en technische opleiding van de leiders der
industrie. In de lagere sferen was de bei-oepsvoorbereiding Ie innig ver-
bonden met polilieke cn sociale kwesties. Maar ook hier is een streven om
het onderwijssysteem in zijn geheel te bezien en de verschillende vertak-
kingen Ie beschouwen als paralcl loopende lypen aangepast aan de verschil-
lende capacileilen.
Aldus wordt het vakonderwijs een zaak van belang in de leidende landen
der wereld. Deze kwestie is weliswaar niet nieuw: immers beroepsopleiding
in den een of anderen vorm bestaat reeds lang. De legenwooixlige slroomingen
zijn gericht op het inlijven er vau als deel van een democratisch onderwijs-
systeem, in hel vooruitzicht, dal hel ilc knnslmaligc scbeiding.slijn tnsscben
') Zie Paed. Studiën, VIH, hldz. ;n.
-ocr page 107-104
een algemeenc opvoetiing van enkelen en vakonderwijs voor de massa zal
uitwissclien. De verdere ontwikkeling van het vakonderwijs op de basis van
de eischen der maatschappij en de bekwaamheden van het individu kan
het alleen-zaligmakend geloof helpen verbreken, dat het middelbaar onderwijs
tot nu toe beschouwt als de eenige goede levensvoorbereiding. Maar ook het
vakonderwijs kan winnen bij de nieuwe beschouwingen. Wanneer het zicli
n.I. als op zichzelf staand deel ontwikkelt, is er gevaar, dat de nadruk gelegd
wordt alleen op de te verkrijgen vaardigheden, die, hoe gowenscht zij ook
mogen zijn, een vercngenden invloed kunnen hel)ben, in het bijzonder in dezen
tijd van intense industrieele specialisatie en mechanisatie. Maar indien het
vakonderwijs een integreerend deel van het TOortgezet onderwijs is, moet
de erkenning komen, dat de mcnsch bij brood alleen niet leeft. ..
(I. L. Kandcl, Educalional Yearbook 19127. Introdiwtion;
eenigszins vrij vertaald.)
I'. Λ. D,
TIJDSCHRIFTEN.
l'harus. XIX fl. 1928 i).
Dr. K. IIÖVICLS. Die Kleidung im Spiegel tier modernen rliytlunischcn
Kullur. Ik vcnnel<l dit artikel alleen om de curio.siteit. Zie omtrent den .schr.
mijn overzicht van l'liarus IX, 3 in .Irg. IX, 1)1. 389 2). ijjj jg inmiddels voort-
gegaan met zijn prediking der moderne eurylhmic, en wonlt niet moede zijn
wonderspreuk Ic herhalen „dass der Rhythmus weltanschaulich verankert
ist." Dat <lc redactie van dit kalholieke tijdschrift voortgaat hem gastvrij-
heid te verleenen is even merkwaardig als de geraffineerde kennis van de
moderne vrouweninode, die <le schr. in dit artikel aan den dag legt. Veel
wijzer maakt 't ons niet, maar 't is len minste geheel gespeend aan alle
goedkoop gemoraliseer legen indecentie en onzedelijkheid en uit dat oogpuni
lezenswaartlig.
Dr. W. SCIIEllEli. Maria WanI und ilire deutsche Vorlaufcriu. Met de
laatste is bc<ioeld Zr. Charitas Pirkheimer, dochter en zuster van twee bekende
Neurenberger humanisten, Johannes en Willibald Pirkheimer,' zelf ook van
soliede humanistische ontwikkeling, maar daarbij zeer devoot. In 1178^,
op 22 j. leeftijd, toegelreden lot de Clarisson-orde, nam zij ijverig deel aan de
Contra-reformatie en was van 1503 lot aan haar doo<l in 1537 ahdes van
het klooster te Neurenberg, dat thans niet meer bestaal. Maar niet ver van
<lo (nog bestaande) kerk der II. Klara vi]idt men nog altijd het ,,Inslilut
der Englischen Frauleii» in Bayern", een slichling van haar geestverwant
en evenknie Maria Ward, een geboren engel.sche van adelijken bloede, vurig
kalholieke, nilgewekcn naar lieieren, waar zij eerst toelrad tot 'l Clarissinnen-
kloosler Ie SI. Omer, om zich daarna geheel te wijden aan de opvoe<ling
van katholieke meisjes van stand. Schr. wijst op de groote overeenkomst
tusschen de christelijk-paedagogische beginselen van beide merkwaaitlige
vrouwen, Monographieën van Fr. Binder (1878^) en Winkler (I92G).
1) Afl. 5 leverde niets op, dat voor deze rubriek ernstig in aanmerking
kon komen. O.
2) lilz. 01 noemt <loor een drukfoul, ilie men gelieve Ie verbeteren, hem
Π ö reis. G.
105
Dr. Μ. DIMMLER. Die Lchrniclhode Chrisli und unscr heutiges Sehul-
syslcm. Op 'l laatste heeft schr. heel wat aan te merken, maar op zijn
requisitoir valt gelukkig ook heel wat af te ilingen, want hij spreekt alsof er
geen reformbeweging bestond, laat staan iets uitgewerkt had en alsof hij <le
eerste ontdekker was van paedagogische waarheden, die heden ten dage
vrijwel gemeengoed zijn geworden. Of wat zegt men van een uitlating als
deze (die niet alleen staat): „Hoewel tegenwoordig ongelooflijk veel van
psychologie gesproken wordt, zoo is nog niemand op de gedachte gekomen,
de reeds door Aristotelcs klaar erkende wet, dat alles door de zinnen in de
ziel binnendringt, op de schoolmethode (sic, in singulari) aan te wenden."
Bij nader toezien blijkt echter, dat zijn polemiek eigenlijk gericht is tegen
<le wijze, waarop bij de katholieken — op school en catechisatie — de
catechismus ingestampt wordt en 't is zeker uiterst interessant hem in zijn
betoog te volgen, dat deze methode lijnrecht tegenovergesteld is aan die van
Christus, al leidt hij de laatste ook alleen at uit de gelijkenis van den goeden
herder in Joh. 10, of liever, niet uit de gelijkenis zelve, maar uit de wijze,
waarop Jezus, om toch vooral aanschouwelijk te zijn, dien herder uitbeeldt
met allerlei trekken, die tot 't terliiim con)[xir(ilionis in geenerlei verband
staan — waarbij hij in zijn ijver vergeet, dat tegenover dit ééne voorbeeld
uil de Evangeliën er tientallen staan bij . . . Homerus! Curieus ook, hoe hij
de kerkvaders eai de aristotelische dogmatiek der M. E. verdedigt: voor hen
was die gewraakte methode — uitgaan van 't begrip en dan omschrijvingen
en consquenlies <laarvan iniiwmpen — een liislorLsi'lu·. niMxlzakelijkhcid en
hun kon '1 ook niet schaden, maar nu moet 't uit zijn.
Dr. J. HAIJSER. Montessori-Padagogik. Daarvan begint men nu ook in
Duilschland meer en ernsligcr nolilie te nemen, ofschoon nog lang niet zoo
als bij ons. Schr, heeft ons dan ook niet veel nieuws te vertellen. Hij begint
met een hislorisch en pragmatisch ovei-zicht, prijsl veel, maar vermeldt dan
de kritieken van Meiunann, Slern, llecker—Muchow („Er. Eröl)el und M.
Monlessori", vgl. Jrg. VIII. 191) en vooral van S. Hessen in „Die Erziehiing"
(I. G.") en 78 cf. Η 395), waarbij hij zich aansluit.
EU. UALÏIN. Die drei Zigeuner. Ein Test im Diensle des Kindes imd der
Methode. De „test" bestond in hel schriflelijk en mondeling onderzoek naar
wal de kinderen bij de lectuur van Lenau's hekend gedicht wel gevoeld,
ge<lacht en geredeneerd hadden Do resultaten van dit onderzoek schijnen
mij minder interessant dan hel feit, dal dit gediclil van cynische levens-
verachling in een goedgekeurd leesboek voor kalholieke volksscholen ι) opge-
nomen is, op zulke scholen met kinderen van 13 j. gelezen en besproken
wordt en dat de schr. daarvan — mits natuurlijk onder behoorlijke kalholieke
leiding — goede en blijvende vruchten voor 't geheele religieuze leven der
kinderen verwacht.
W. DÜRECK. Schuldruck. De oude biltere klachlen over overlading, vooral
met huiswerk (iii casu op ein middelbare school voor meisjes) en met
volmaakt onpraclische, voor 'l leven volstrekt waardclooze en voor <JOo/„
lol spoedige vergetelheid ge<loemde kennis. Schr. roept daarlegen de ouders
te wapen en wil een soorl van „Commissios van lieroei>" in 'l leven roepen,
die hel huiswerk zullen conlroleeren. Ook dit stuk <locl, alsof er in de laatste
10, '20 jaren niets veranderd was. Maar 't toont wel, dal "t in Duils.chland
toch allijd nog veel erger is dan l)ij ons. Vooral '1 hooghartig negeeren van
Vgl. daarover Jrg. IX, bl. Ül/2.
-ocr page 109-lOG
het liuisgezhi dour de seliool scliijnt daar altijd nog veelvuldig vour te konu-ii.
I'iulayijgik des Aiislandcs. I. lUlil'L. Der Stand der Universitiitsausdehiuing
in den Ver. Staaten. (Voortzetting van het artikel, door ons geëxcerpeerd in
•Trg. IX, 15.')/6). De schr. begint met de leerzame opmerking, dat, terwijl in
Duitschland (voeg bij: en bij ons) dc opleiding over 't algemeen zóó geor-
ganiseerd is, dat, wie eenmaal een bepaalden weg heeft ingeslagen, daaraan
gebomlen blijft en, als hij hem afgeloopen heeft, dan ook aan 'l eimie van
zijn oj>leiding is gek(mien, in America alles er o|) ingericht is, <lat ieder
op elk willekeurig punt zijn opleiding kan afbreken, maar haar ook ten
allen tijde weer kan opvatten, cn dal dit laatste dau ook algemeen voor-
komt, bevorderd als het wordt door de eischen, die eensdeels het heroei)S-
leven, anderdeels — want de zucht naar meer „education" is even algemeen
als sterk — de mens:'hen zichzelf stellen. Daar voorts die eischen geheel
oj) hel praclische beroepsleven gericht zijn, zoo is 'l geen wonder, wanneer
de Volksuniversiteiten allerlei ,,practisclic" cursussen geven, b.v. voor ver-
ko<)pist)ers. Want in |)rinci[)e doen alle scholen 't zelf<le, lol de Universiteiten
incluis. Maar de „Volksuniversiteit" in onzen zin heeft tegenwoordig in
America niet zooveel meer te beleekcncn. liigenaardig evenwel is, dal, terwijl
zij in Europa lioogerc (nnivcrsitairc) ontwikkeling wil brengen aan volwassenen
buiten de Vniuersiteil om, in America «laarentegeu <le Uiiiversili/ l^xleimion
gcincor|>oreerd is in de tïniver.siteil, die meestal daarvoor deels aparte
beambten heeft, deels haar eigen leerkrachten gebruikt. Dit onderwijs neeml
den vorm aan, a. van lessen, 's avonils of op <len Zaler<lagmorgen, gwlureiule
den cursus, /;. van vacantiecursussen. Deze laatste, begonnen aan <le Havard
University in 1871 (volgens andere bericlilen in Xoord-Carolina in 1877)
hebben een zoo groolc vlucht genrancn, dat zij nu veelal als formeel
onderdeel van <len academischen cursus aangemerkt worden, 't Verst gaal
<laarin de Universiteit van Chicago: <lezc heeft eenvoiklig 'l jaar verdeeld
in I semesters van 12 weken elk, <le stuilenten kunnen daaruit vrij kiezen,
de |>rofessoren zijn i)er jaar slechts veri)lichl tol 'l geven van ;i seunesters,
maar mogen als bijverdienste 't vierde cr bij nemen. — (iroote uilbreiding
verkreeg hel Universitair) onderwijs per correspondentie, daar home xliidji of
■cdacation genoemd; <le meeste .scholen w;bter eischen, om tol 't behalen
van een graa<l te wor<len toegelaten, <laarboven een schoolbezoek van
minstens één jaar. Overigens bcefl dit soort van onderwijs naast zijn warme
l)le:itbezorgers ook zijn ernstige bestrijders. — Uit '1 bovenstaande mag niet
worden afgeleid, dat men in .America niets voelt en niets <loet voor wal wij
„algemeejie ontwikkeling" noemen, maar 't meeste wordt daaraan toch
gedaan in die eigenaardige kampementen, die men naar hun geboorteplaats
„Chalauqua's" iioemt,·oorspronkelijk een god.sdicnstige beweging, gericht op
verdie])ing van bel religieuze leven en verbetering van de Zondagscholen, dii>
haar ontstaan (in 1871) dankt aan den mcthodislendomincH· .1. II. Vjjiceul
(1823—1918), bijgestaan door een koopman uit Ohiu, I,. Millcr (182!1-I899),
welker zomercursussi;n si>oedig in <hinr en wetenschappelijk gehalte een
groote uitbreiding verkregen, in min of meer geslaagde navolging waarvan
Ihans jaarlijks Γ) ii (iOlK) „Chalauqua's" gehou(k'n worden. In hun wezen
vallende onder 'l begrip ,,Universilatsausdehnung" slaan zij echter gche<'l
buiten alle verbami met de Universiteit, 'l Zijn zuiver particuliere onder-
nemingen, wal overigens vele hoogere en lagere scholen ook zijn, een reden,
waarom 't zoo moeilijk is zich <le inlichlingen Ie verschaffen, die noodig
zijn om zich een eenigerniale toereikend beeld van het amerikaanscbc
„liikhmgswesen" te kunnen vormen.
107
Dr. 1'. I-UIEI)i:X. l'üdaKogischcs aus der fraiizösisclien Uomanlilleraliir.
't Zii-lelevcii is wodci· 'l «roote thema van <le fraiischc romanlittcraluuv ge-
wordiii. Wiklü dc pacilayoiiiek daar poKsteii, zij zou den oofisl hovenmale i-ijU
vinden. Schr. bepaalt zicli tot een overziclit betrefrendc de psycholofiie
van den overfiannsJccflijd, lol ηοιξ toe in de fransche letterkunde schier een
terra incognila. Dc oorzaak heeft «ns Pascal reeds verraden: lot 't 20e jaar
werd men in Frankrijk tot de „kindeix-n" Herckeml. Eerst Honssean, daarna
de romantici, Chateaubriand, Victor ΙΙη^ο, Lamertine (is hier niel Musset
verdelen?) maakten ernst met den jeu^dleeflijd, en nog meer de jonfiste
kinistenaarsseneratie, niel zomlcr merkbaren invloed van dc philosophie
van ISert;son, sinds 10 jaren verslerkl «loor dien van 1'reud. Hier IriompluHnt
liet irrationeele, bet instinctmatige, hel nevocl. De jeugdroman is sedcrl
in de mode; de schr. telde er 40 uit de pen van l)ekende romanschrijvers,
als daar zijn: Jaloux, Ciilhert de Voisins, Mauriac, C-hadourne, LiK'i-elelle,
Montherlant. Bopp, Marlin du Gard enz. Verreweg de meeste hehben aulo-
biographisch karakter, bijna uilsluiteiKl stammen zij uit ontwikkelde bin·-
gerlijkc kringen. Vandaar gemeenschappelijke trekken. Deze jeugd wecr-
s|)icgelt haar tijd: zij is zelfbewust, op succes bedacht, slaaf der mode,
zonder groole ideec-n of Iradities, meest ook zonder idealen en religie, maar
toch viTvukl van een heimwee naar 'l absolute, naar iets, dal <le moeile
van 't leven en zelfopofrcring waard is, maar met een cyuischen of geresig-
neerden twijfel aan de mogelijkheid (un bet te viiulen. Als l'rometheus aan zijn
rots is zij gekluisterd aan haar eigen Ik. Op het voetspoor van ("lide en
Uivii're cultiveeren zij gaarne ci-n zij 't ook pijnigende zelfanalyse om dan weer
mei .Marlin du (iard's held in „Les Tbiliauld" de wanhopige verzuchting
Ie slaken: „wij <lcnken Ie veel" (nl. vooral aan ons zelf). Deze romantiek
is even ongezond als gevaarlijk en door en <loor anlisoeiaal. De schr. ziet er
natuurlijk een vruchl in van dc in Frankrijk met staatsgeweld (zoover als
't ging!) doorgedreven laïciseering van hi't onderwijs. De schrijvers zien en
peilen de ellende, nuuir welen geen uitweg, brengen '1 hoogstens lot een
onvruchtbare algemeenheid als Lóón Hopp iu zijn ,,.lean Darin" met zijn
slotwoord: ,,Men moei iets boven zicl\ met dc gansclie krachl zijner ziel
iainnen lierbehben." .\nderen, als Marlin du (lard en Lecrelelle, kiezen
partij voor <le jeugd tegen haar opvcH'ders en sporen haar aan elk juk van
zich Ie werix'U. Nog altijd werkt in deze litteratuur <le invloeit na van
Uenan en .Vnalole France. Merkwaardig is 'l protest tegen die valsche
vrijlieidsleuzen van prof. 1'ierre Lafue in zijn „ha France iierdiie it re-
Iroiwèc", die zich bij 't uitbreken van ilen oorlog — hij was toen 20 j.
oud — in zijn geestelijke radeloosheid van zijn vaderland afwendde cn eersl
tol dc duitscbc cultuur en dan tot . . . Leniii vluchtlc, van wien hij leerdo,
,,<lat vrijiieiil de krachl van 't in<lividueele leven verwoesl, dal zelfbeperking
en oiwifering de i-erstc voorwaarden zijn voor vruchtbare werkzaamheid
en dat een opvoeding in en tot vrijheid ontbinding en geestelijken dood
beleekent" en die nu mei Maurras lerugkwr tot vaderland cn traditie
predikt, wat den schr. goe<l dunkt, maar geenszins voldoende. Onder
HejiTul, hesprrekt Dr. O. MOL het oi)zienbarende „Tagebueh eines
Fünfzehnjidirigen", van Ni!<olai Ogujcw, duitsche vertaling van Maria Einstein
(waarvan ook een nederlandschc verlaling in aantocht is). De schr. voelt
zich door de lectuur van dit boek, Uat met betrekking tot „het scxuecle
vraagstuk" m. i. heel wal hooger slaat dan dc malle boeken 'van Lindsey-
Kvans, versterkt in zijn overtuiging, dal de ,,coêducalie" weliswaar geen
108
ideaal is gebleken, maar dat zij „zoo lang wij in de ijzeren eeuw leven, die
van de meeste onzer dochters beroepsarbeid vergt," een noodzakelijk kwaad
blijft. Hij wil 't boek toch niet in de handen van jeugdige personen laten,
doch acht de lezing ervan nuttig voor leeraren en opvoeders.
RUNDSCHAU. Aanbevelende bespreking van een nieuw protestantsch pae-
dagogisch lexicon, o.r. van Schwartz, waarvan het eerste deel verschenen
is, en dat goed oriënteert, maar zich van polemiek jegens ander.sdenkenden
onthoudt. G.
Gezin en School. Maandblad voor Leeraren
en Ouders. Uitgave „De Uunle", 3e .laargang
1928. Nos. 7, 8, 9, 10 en 11.
Een tijdschrift met een flinken staf van me<le\verkers; zoowel leeraren
als ouders komen hier aan het woord, zoodat verschillende dingen van twee
kanten worden bekeken. Dat is een groote aanbeveling van het tijdschrift.
In de laatste nummers komt de kwestie aan de orde, opgeworpen door 1'rof.
Kohlbrugge over de zïtten-blijvers aan de H. B. S. en hun verdere prestaties
aan de Hoogeschool. Hij wijst op het verschijnsel, dat zulke leerlingen wel
eens tot de beste studenten behooren. 't Is interessant, de discussie daarover
en de enquête naar aanleiding daarvan te houden, eens te volgen.
Gr. G. M.
BOEKBEOORDEELLNGEN.
lulucational Yeurbook of Ihe Interndtionul
Institiile oj Teachers College Coliimbia Uni-
versilij 19^7. Ediled by I. L. Kandcl. — liureau
of I'ublicnlions, Teachers College, Cohnnina
University, New Vork City. 1928.
Dit is het vierde van de serie jaarboeken, waarvan de eersie drie in 1925,
1926 en 1927 zijn verschenen. (Zie l'aed. Sludiên VI, bidz. 288, VIII bldz. KiO).
Het karakter van dit werk is anders dan men op den titel afgaande zou
vermoeden: bel geeft n.1. geen verslag van wat in een afgeloopen jaar is
gebeurd, maar een reeks studie-s over de onderwijsstelsels van verschillemlc
landen, ge.schreven door deskundigen uit bet beschreven land zelf. Een
gedeelte wor<lt ingenoipcn door de behandeling van een onderwerp door
eenige bekende paedagogcn uil Engeland, Duitschland enz. In dit deel vindt
men stukken over België, Denemarken, Engeland, Frankrijk, Duitschland,
Hongarije, Irak, Letland, Mexico, Uusland, Servië, Spanje, Turkije en
do V. S. De laatste 150 bladzijden zijn gewijd aan de ondcrwijzer.soiileiding,
voor Engeland behandeld door prof. Percy Nunn, voor Frankrijk <loor dr.
F. Pécaut, voor Duitschlaml <loor prof. II. Th. liccker en voor de Ver. St.
door prof. W. C. Bagley.
Met de in de vorige deeleu behandelde landen zijn in de verschenen vier
deelen thans de overzichten van 43 onderwijssystemen gegeven. (Nederland is
behandeld in Yearbook 1920). Het is onnoodig te zeggen, <lat hier voor
belangstellenden waardevol materiaal te vinden is. In dit deel b.v. is het
artikel van prof. Paul Blonsky te Moskou van bijzondere beteekenis.
De redacteur van de serie is prof. I. L. Kandel, een van de vijf dirccleuren
-ocr page 112-109
van liet Iiilcrnalioiial hislilule, ecu onderdeel van Tcadiers College (de pae-
dagogi&che faculteit van tle Colunibia Univei-siteit Ie New York), o·"·
ten doel heeft onderzoekingen in het buitenland te docu en do resultaten
er van te puhliceeren. Door zijn enorme belezenheid en ervaring (hij ontler-
ueemt elk jaar een groote paedagogische wereldreis) is hij een van de
weinigen, die in staat zijn om de verschillende slrooniingen in liet onderwijs
Ie vergelijken. Een vertaling van een gixIceUc van de door prof. K. geschreven
inleiding lot het Yearhook 1927 vindt men hiervoor op bidz. 102.
1'. Λ. 1).
Dr. riiilip J. Idtuiburg, Dc Staat en het
VolksoiHlcrwijs in Engeland. .1. 13. NYollers —
Groningen, Den Haag.
Het aanlal Nederlandsche werken, waarin een objectief onderzoek inge-
sleld wordt naar de grondslagen van een juiste onderwijspolitiek, is niet
groot. Zoolang de schoolkwestie niet was opgelost hadden we wel een stort-
vloed van min of meer heftige betoogen, maar aan een rustig opsporen
naar vitale factoren kwam men zelden toe. Heeft de Staat het recht zich
met het onderwijs te bemoeien en zoo ja welke grenzen zijn aan dat recht
te stellen? Hoogstwaarschijnlijk is deze kwi-stie ook in ons laml vvoer
aclueel, ondanks (of misschien juist omdat) de liitlc van den schoolslrijd
bekueld is. Is het mogelijk aan te geven een absolute, voor alle landen en
tijden geldende verhouding tusschen ^taat en .school?
De schr. is van meening (met Spranger), «lal de schoolpolitiek moet
beruslen oi) den historisch geworden cultuurloeslan<l. Indien men van dezen
m. i. juisten grondregel uit verder dc richting van dc te volgen school-
politiek gaal bepalen, vimlt men zijn richtsnoer in <le eigen leven.s- en
wcreklbeschouwing van den inenscli. In hot aangekondig<le werk woi'dt ter
illustratie van wat schr. bedoelt dc wisselworking nagegaan tusschen den
slaat en staatsweten-schap eenorzijds en hel lager onderwijs anderzij<ls. Hij
heeft zich bepaald lot Hngeland (zonder Schotland, omdat het volks-
onderwijs in dit land een geheel aparte ontwikkeling heeft doorgemaakt)
en ilaarvoor de geschiedenis tier Engel&che schoolpoliliek aan een nader
onderzoek onderworpen. Hij heeft een omvangrijken arbeid verricht op
een terrein, dat zoover mij bekend nog zelden betreden is.
De stijl en dc toon zijn zeor rustig en de voorstelling der feilen inderdaad
objeclief. Het bock geeft een duidelijk beeld van de ontwikkeling van het
Engelsche volksonderwijs van armenschool lot de (nog niet volkomen bereikte)
school voor allen, van kerkelijke school tot staatsschool in den een of anderen
vorm. Daarbij beval het een groot aantal gegevens over henlendaagsche
Hritsche toestanden — zoo h.v. over <lc neutraliteilskweslie, die ook in
Engeland geregehl aan dc oi-de i.s. De schr. toont zich herhaaldelijk een
bewonderaar van den Engelschen geest. Zoo schrijft hij aan het eind van
zijn boek: „Staalrechtelijk vrijheid, sociaal gelijkheid, paedagogisch broeder-
schap. Zoo roept de studie van het Engelsche onderwijs ons de drievoudige
leus der Fransche revolutie in herimiering. °
Vrijheid, gelijkheid en broederschap. Zeker. Maar een vrijheid, die haar
banden kent en met verbreekt, een gelijkheid, die de verschillen niet loochent
maar ze eerbiedigt, een broc<lcrschap geboren niet uit den roes der over-
wmning maar uit een ernslig streven naar een gcmeensehappelijk ideaal."
110
Inderiliuul, zoo kan men het zien, ofschoon ook di·. I. toegeeft, dat de
werkelijkheid nogal wat verschilt van de geschetste idealen. Maar „gclnkkig
het land, dat idealen hezit en ze met geestdrift najaagt," kunnen we volmondig
beamen.
We bevelen deze ernstige studie ten zeerste in de belangstelling aan.
P. Λ. ü.
Ds. .1. D. van Calcar, Bijbehch Leerboek I.
Hel Oude Testament. Uitg. .1. 13. Woltcrs —
Groningen, Den Haag, 1928. 191 p.
In dit tijdschrift van Aug. 1927, [). 189 kondigde ik het Leerboek voor
de kennis van den Godsdienst van denzelfden schr. aan. Het toen in uitzicht
gestelde aanvullende deel over den liijbel is nu voor de eerste helft
verschenen. Ook thans heeft do schr. een moeilijke taak met takt vervuld;
voor zoover ik uit steekproeven heb kunnen nagaan is hij er in geslaagd
ook hier objectief te blijven en niet zijn mecning over den liijbel te
])laatsen tusschen den lezer en den liijbel zelf.
Toch ben ik ten opzichte van het nut van dit deel z^er sceptisch. Ik
vree^ dat de schr. zich zijn taak onmogelijk gemaakt heeft door het
geheele O. T. saam te willen dringen in omstreeks 200 p. druks. Hij verdedigt
zich in het Voorwoord tegen het verwijt van te groote uitvoerigheid met
het verzoek ,,le bedenken dat velen van den liijbel zoo goed als niets kennen".
En „buiten kennis van den liijbel kan geen werkelijk ontwikkeld mensch".
Ik zal waarlijk de laatste zijn om dit te betwisten, maar is de ,,kennis"
die dit leesboek biedt, dat „bedoeld is om zonder de voorlichting van een
catecheet gebruikt te kunnen worden", werkelijke liijbelkennis? Zou ik
werkelijk Vondel leeren kennen door een beknopten catalogus van al zijn
verzen? Zou de volgende zakclijk-notariecle medcdeeling iiKlerdaad „kennis"
meedeelen van dat wonderlijk teere en geweldige verhaal van Abraham's
offer: ,,Toen besloot God om .\brahams geloof op de proef te stellen, en gaf
hem bevel zijn zoon te offeren, zoodat hij als stamvader weder kinderloos
zou worden. Zoodra Abraham zich daarop gereed maakte om het offer
te voltrekken, kwam een engel hem meedeelen dat God <lcn wil nam voor
de daad". Zouden de kinderen die deze vier regels lezen werkelijk innerlijk
rijker worden of door dc medcdeeling van duizend andere dergelijke
„welenswaardighetlen", die zij zwart op wit naar huis kLUUien meenemen'.'
Zou het gevaar niet heel groot zijn dat wie dit lezen, nog wel zonder
toelichting, nu mex'nen dat zij den Bijbel kennen, cn dus heelemaal niet
meer behoefte hebben -aan het origineel, dat hun vermoedelijk ook weinig
aantrekkelijk zal voorkomen?
Ik vind het heel jammer, dat de schr. ons niet een guede bloemlezing
heeft gegeven, als hij den Jeugd-Bijbel van Van dc Laar Kraft voor zijn
doel te kostbaar en te groot vond, wat ik zou kuimen begrijpen. En
ik zou hem «Iringend willen verzoeken iu zijn „bewerking" van het
Nieuwe Testament dien weg in te slaan en ons te bewaren voor een
kennismaking met de Gelijkenis van den Harmhartigen Samaritaan of den
Verloren Zoon, van <le Zaligsprekingen of het Onze Vader of van I'aulu.s
lofzang op dc IJefde gereduceerd tot een zakelijke medcdeeling van twee
of drie regels druks.
Ph. K.
-ocr page 114-111
Dr. G. W. Hcnuaii, Jeugd, Sport, Christen-
dom. Korlewcg cn Stemeniing — llotlcrdani.
127 p. f 1,90.
Dc bekende Ulreclilsfhc predikant geeft naar aanleiding der Olympisclie
spelen een warm pleidooi voor de lichamelijke opvoeding. Ilij wijst er
- zeer terecht - op, dat ascese in den zin van verachting of met eer-
Inedigiug van het lichaam ccn heidensch insluipsel is in het Christendom,
waartoe de Bijbel nergens aanleiding geeft. Na een beschrijving der Olym-
pische spelen in de Oudheid doorloopt hij dc geschiedenis der opvoeding op
tlit punt en geeft ons dan een zeer juiste aanwijzing der grootc voordeden
maar ook der gevaren van dc sport. Terecht ziet hij het grootste gevaar van
sport-fanatisme niet in bet zelf sport lieoefcnen, maar in hel kijken naar
wedstrijden, al laat hij ons aan dc hand van Stern zien (p. Ut) dat ook in
<lc belangstelling voor wedstrijden ccn pae<lagogisch element zit. In dit
verband wijs ik op het heugelijke feit, dat de Ned. Hockey Bond onlangs
"ok van zijn zijde zich krachtig uitgesproken heeft vóór hel zelf-spelen cn
tegen dc ontaarding van de „kijksport". Dit streven verdient m. i. den
vollen steun aller opvoedkundigen. Een grootc vraag is hel echter nog of een
sport als hockey niet Ic dnnr is voor massa-sport, zooals tennis zeker is.
IMt belangrijke punt van den invloed van den prijs op de mogelijkheid
van massale sport roert de schr. niet aan. Zijn boek eindigt met een warm
pleidooi voor den vrijen Zalcrdagmiddag als sjiortdag om den Zondag te
"'Ulasten van het wedstrijd-gedoe.
Ik kan dit boekje ieder die zich voor het sjiorlvraagsluk intcrc.sseer'l
zeer ter lezing aanbevelen. Ph. K.
C. liakbuizen van den Brink-Ozinga en W. v.
l.eusden. Handleiding bij hel TeeUenen op dc
Lagere School. Uiig. Nij^h en van Dltmars
rilgcvers Mij. — Botterdam, Ιί)27. 288 ]),
Dc verschijning van dit boek heeft tot veel, en vaak onverkwikkelijkeii
slrijd in dc vakpers aanleiding gegeven. Ik acht het niel op mijn weg te liggen
in den prioritcits-slrijd partij te kiezen al ware het slechts omdat" ik
geenszins over volledige gegevens l)eschik. Ook omtrent het praclisch-
methodisch gedeelte een oordeel uil tc spreken acht ik mij niet competent'
daartoe staat de praktijk van het tcekcnondcrwijs te ver builen het gebied
van mijn ervaring. Ik beperk mij daarom tot de kinderpsycliologische
zijde, waaraan in dit boek terecht zoo grootc aandacht wordt gegeven;
gelijk reeds blijkl uit de Voorrede die l'rof, I", Koels voor het bock schreef,
•-n dan moet ik verklaren, dat ik dankbaar ben voor de verschijning van
dit werk en in '1 bijzonder voor de zeer royale uitvoering met de vele
uitnemende platen, natuurlijk juist hier van groot belang. De grootc hetec-
kcnis van het kindcrteekenen als uiting van en dus ook als toegangspoort
'ot de kinderziel komt hier volledig tot haar recht. Wij zouden ons
gelukkig mogen achten als wij over de grondslagen der didaktiek van
andere vakken reeds zulk een indringende kennis bezaten en zoo goede en
goed gedocumenteerde overzichten als hier worden geboden. Jammer alleen
dat van het hoogst belangrijke werk van Dr. M. .Muckow, dat ik aan-
liondifide in dit tijdschrift van Oct. 1!)27 (.Irg. VlII, hkU. 2Ö1) geen gebruik
niecr kon worden gemaakt. Deze kimlerpsychologische zijde nuiakt m, i. de
kennismaking met dit boek ook hoogst belangrijk voor hen, die builen de
praktijk van het teekenonderwijs staan. Ph. K.
• 112
Dr. S. Elzinga, Onze Handelsavondscholen
Haarlem, Tjcenk Willink.
De schrijver zet na een historisch overzicht de plaats, de beteekenis en
den aard van het handelsavondouderwijs uiteen. Hij ziet dit in verband
met de andere onderwijstakken: de 1. s. en het middelbare handelsdag-
onderwijs. Als noodzakelijk einddoel bepleit hij de invoering van een
officieel einddiploma, gelijkstaande met do praktijkdiploma's.
P. A. D.
C. Apeldoorn en F. W. Morren. Veel oc/e-
ningen en weinig spraaLhunsl. Uitgave .1. Mmis-
ses — Punnerend.
Er is een bepaalde categorie leerlingen, v.n. die van avondscholen, die
op eenvoudige wijz.e in kort bestek hun Noderlandsch moeten opfrisschen
en bijhouden. Het hier aangekondigde werkje geeft inderdaad weinig spraak-
kunst, echter naar mijn meeniiig nog veel t<! veel. Zoo zouden bij een herdruk
heel goed het oorzakelijk v.w. (bladz. 33), de bepalingen van gesteldheid
(bldz. 38), do wijzen (bldz. 46), enz. kunnen verdwijnen. Overigens is dit
werkje in zijn soort een der minst onbrnikliare: jammer maar <lat lu-t
soort niet deugt.
P. A. D.
Ds. J. Th. -Meyer, Heeft de Analytische
zielkunde (Freud) beteekenis voor de opvoe-
ding? No. van de Twaalfde Jaarg. lübl.
Bijb. Opvoedk. Uitgave Drukkerij Stichting
Hoenderloo.
Zoo'n deeltje is eigenlijk te beknopt, om de beteekenis van Krcud cn zijn
streven aan te geven. Toch hoeft de schrijver wel gewoekerd met do hem
toegemeten ruimte, om iets van Freud Ie zoggen. Duidelijk komt uil, dat de
zielkunde veel aan hom te danken hoeft, dat evenwel zijn methode niet
zonder gevaren is en dat zijn conclusies niet kunnen worden aanvaard door
wie op Bijbelsch standpunt staat.
Het boekje kan wel worden aanbevolen.
Gr. G. M.
W. Stern, Die Intclligenz der Kinder iwd
Jiigendlichen und die Methoden ihrer IJuter-
suchnng. Vierle um eine Erganzung (1!)21—
1928) vermchrte Auflago. Leipzig, liarth, 1928.
Van Stern's bekende staudaard-werk over intelligentie-onderzoek verscheen
een nieuwe druk met oen aanhimg.sel van omstiieeks 110 p., waarin de
literatuur sinds 1920 wordt verwerkt. Het literaluui-overzicht van dit
aanhangsel lelt alleen 177 nummers, wel een bewijs hoezeer het intelligenlic-
onderzoek de gemoederen bezig houdt; merkwaardig is het te zien hoe
in de laatste 10 jaar in Duitschland in tegenstelling met Amerika individuctele
methoden tegenover massale op den voorgrond komen. Een speciaal lioofdstnk
is gewijd aan de selectie van leerlingen voor midtlelbare scholen.
Ph. K.
-ocr page 116-113
ONS TAAL- EN TALENONDERWIJS i)
■ DOOB
Λ. .1. SCHNEIDERS.
I.
Aanleiding lot volgende beschouwing was me hel artiekel
van R. Kuitert in „Paed. Sludiën" (Maarl 1928), dal een kriliek
was op, een verdieping en uilbreiding van mijn enqucte-
beanlwoording, versclienen in „SI. Bonavenlura" (15 Jan.
1927).
Bedoeling ervan is, gedachtig aan het „frappez-toujours":
hel heersend vakindividualisme te bestrijden door daartegen-
over te stellen de opvalling van de M. S. als („organies")
geheel. Dit is echter teveel gezegd: veler gevoel mag daarnaar
iiitgaan, helder inzicht ontbreekt ons allen nog. Daarom, in
plaats van „de M. S." leze men „het talenonderwijs op de
M. S." Een beschouwing hiervan in vogelvlucht, waarbij enkele
de aandacht trekkende punlen nader geobserveerd worden, is
mijn doel: omvattender en scherper waarneming me niet
gegeven.
De Irekwente, en vooral innige, relaties die hel onderwijs
in Ned. met dal van de talenleraren heeft, leidde er toe dat
ik in het talenonderwijs duidelik (verblind-tluidelik ?) het
gcmeenschappelike n.1. taal l>en gaan zien; en het is waar-
schijnlik uit mijn vakleraarschap te verklaren dat ik een goed
onderwijs in Nederlands de ideale grondslag voor het aan-
vankclik vreemde-talenonderricht acht. Dat, op zijn l)eurt
het laatste weer aan het Ned. ten goede moet komen. Alzo'
overtuigingen genoeg om met motiveren ervan te beginnen!
Grondqelijkheid. 't Zal niet ondienstig zijn, te aksenlueren
de grole overeenKomst die tussen, uiterlik zozeer verschillende
talen bestaat. Zijn niet alle talen ter wereld uit dezelfde in'
menselike behoeflen voortgekomen? Geven ze alle niet door
middel van spraakklanken weer wat in de mens naar uiting
di^Is 't mei een (de) levensfunklie die overal en alli^
"e verhoudlht '' ' Nov' 1.1.)
Paedagogische '^tudiën, X.
-ocr page 117-2966
hel onmiddclliksl, nauwst en vollcdigsLe koiilakt lussen mensen-
zielen l)rengr? De normale inwerking van mens o[) mens is:
de laai. Kn al nio-^en naar 't uilerlik: naar de klanken, hun
verbindingen lol woorden, de rangschikking hierv;m, lalen
geheel verschillend zijn, groter dan alle verschillen is de
fnndamentele, de radikale gelijkheid als wonderbaar simbool,
als simboliese uildrukking van 'l oer-niensclike. Zoals tussen
mensen, tussen de hoogstbeschaaïde en de laagslprimitieve, de
overeenkomst domineerl over hel verschil. Zou dan ook lussen
Ilongkongs en Haags diezeU'dc verhouding niet bestaan? Staan
wij in onze hoofdeigenschappen: 'l biologiese, etiese, religieuse
enz. wel zo ver van anderen, ~ terecht onze mede-mensen —
af, als we dit in onze oppervlakkigheid en daaruit voort-
komende supei-ioriteit wanenV Wat de drijfveren betreft
(dierlike inslinkten en hooggeeslelike strevingen), wat de
inhoud aangaat (menselike gedachten en gevoelens), en t.o.v.
van 'l ui[ings/ii/(/(/e/ (klanken) overheerst de gelijkheid zózeer
de verscheidenheid dat alleen-hyperbolics van „geheel-ver-
schillende talen" kan gesproken worden.
Zijn dus in de grond alle talen gelijk, hoeveel sterker zal
de gelijkheid zich aan ons opdringen als we talen beschouwen
die, l)c]ialve de wezens-gelijkheid, ook nog nauw verwant
zijn, histories een betrekkelike eenheid geyormd hebben, zoals
dat met de moderne en dc klassieke lalen — leden van cle
Indo-Europese taalfamilie — hel geval is. Komt daarljij nog
geografiese nabuurschap, gaat deze samen mei eenzelfde be-
schavingstoesland (de Westeuropese) dan moeten mèl de
mensen ook hun talen die historiese en knlliirele vei'want-
schap tonen.
„Wat een moeite, overbodige moeite misschien," zult U
zeggen, „en dat alleen,om ons de paradoks aannemclik te
maken: de vreemde talen zijn nuances, dialekten van onze
moedertaal! Dwaal niet zo ver af, haal 'l niet zo hoog opl"
Toch, deze afdwaling is slechts schijnbaar, ik ben daarmee
juist aklueel-ter zake! Want, ligl in deze drieërlei overeen-
komst niet een aanwijzing voor de taalwetenschap, en geeft
'l ons-leraren niel de aanwijzing voor het taalonderwijs?
Hoever is hel specialisme in de wetenschap doorgedreven;
hoe ver ook (en hoe veel bedenkeliker) in ons voorbereidend
hoger onderwijs mei zijn t ii G haasl-onafhankelik, naast-
elkaar lopende talenkursussen!
Hazis. 't Is alsof de diverse talenleraren ieder zorgvuldig
-ocr page 118-ΠΓ)
lict cnc eigen takje van de Uuilboom l)eschouwcn en kultivei-en
zonder de minste aandacht te liebben voor de genieenscliap-
pelike stam. leder meent (of zo niet: doet in zijn pi'aklijk
alsof) dal zijn taak een lieet nieuwe, een onafhankelik-nieuwc
is, en sleclits okkasioneet betrapt liij zich op het feit dat een
verschijnsel in de „vreemde" taal een algemeen taalverschijnsel
is, en dus ook in de eigen, de moeder-taal valt waar te nemen.
Dit is de aanwijzing waarover ik zoeven sprak: de scholier
heeft taal in zich: een gevoel van taal-in-'t-algemeen is in
hem gegroeid gedurende de tien (of meer) jaren die hij
zijn moedertaal, het Nederlands spreekt. Is het niet ergerlik
dat dit grote feit geïgnoreerd wordt; is het niet erg-en-
ergerlik dom om de taal die de scholier kan spreken en
verstaan, niet zoveel mogelik uit te buiten voor het vreemde-
taalondcrwijs? Waaruit anders kan het hele aanvankelik
vreemde-taalonderwijs bestaan dan nit voortdurend en nauw-
keurig vergelijken van vreenule en eigen taal, en daarl)ij vooral
de verschillen onderstrepen!
„Mooi in leorie en als ulo|)ie" zult U me tegenwerpen, „maar
zie je niet over 't hoofd de eigenaardige en gróte moeilikheid
dat n.l. het aanleren van de vreemde taal iets kunstmatigs is'?
en, wat kennen ze van hun taal dat geschikt is als aanknoping
en als grondslag voor het onderwijs van ons!" lin dan ant-
woord ik daarop (met de vrijmoedigheid die de dilettant in
het vak van anderen altijd kenniei-kt en hem daarom altijd
vergeven wordt!): Zeker, ik gevoel de moeilikheid van uw
onderwijssituatie, en veel van uw leerlingen kennen te weinig
van het Nederlands om aan een vreemde taal te beginnen.
Daarom wilde ik o\'er die bazis, zijn samenstelling cn zijn
omvang, nog een-en-ander zeggen.
Beid uw Tijd. Voor vruchtbaar volgen van vreemde-taal-
onderwijs is van de zijde van do leerling noodzakelik dat hij
zijn taal kan spreken en, wat anderen spreken, kan verslaan.
Of, om hel iets nader te bepalen: dal hij — hoewel naar geest
én la,al nog in een periode \'an snel voortgaande ontwikkeling
— hel Nederlands in diè mate beheerst dat hij door woordenkeus
en woordenschikking, door klemtoon, melodie en tempo zich
z() kan uitdrukken dat hel de volwassene goed-verslaanbaar
is; dal deze de indruk krijgt dal de geesles-en taalontwikkeling
zo ver gevorderd is dat hij over de gewone dingen van het
leven van gedachte en gevoelen met hem wisselen kan. Dit
zal ook u wel een minimum lijken, het minimaal volstrekt-
llü
eersUnodigc. Op zijn vrocgsl, zal het kind aan deze niininiale
cis O]) zijn negende jaar voldoen. Waaruil ik cchlcr niel de
konkluzie Irck dal op die leeftijd al mei vreeinde-taalonderwijs
begonnen kan worden! Zo zou alleen-hij kunnen oordelen
die blind is voor hel grote verschil in wijze van aanleren
lussen eigen en vrocnide laai· Drieërlei verschil nog wel!
De vreenide-taal wordl niel geleerd m en door de samen-
leving, niel in direkt konlakl inel hel leven. Zonder natuurlikc
aanleiding en spontaan gevoelde behoefte dus. Ook heeft 'i
aanleren slechls enige nurljes in de Aveek als schoolwerW
plaats. Kan het al niet uitgaan van 'l leven, ook zelfs niet eens
van de bezielde klanken van hel gesproken woord (en is de
vreemde laai de gemiddelde Leermeester eigen?), als uitgangs-
punt heeft het de letters van hel eerste lesje uit hel leerboek.
Uit een leerboek, metodies samengesteld, en dat in die hoe-
danigheid het taaiorganisme in afzonderlike leedjes, los van
elkaar (en alleen de grovere delen) etaleert om daarmee heel
geleidelik en beredeneerd de taal te her-formeren zoals een
machine gemonteerd wordt. Een heel andere houding dan
t.o.v. de moedertaal, eist de_vreemde-taal van het'kind! Deze
bestudeerde houding en onnatuürlike instelling is de eerste
oorzaak waardoor een negenjarige, hoewel betrekkelik-ervaren
spreker van de moedertaal, aan een vreemde taal nog niet
beginnen kan. Zelfs in het geval dat hij de taal langs natuurlike
weg (in het vreemde-taalgebied zelf), of langs half-natuurlike
weg (in het huiselik verkeer met bonne of gouvernante) kan
Ieren, gaat dit op zo'n leeftijd niet dan ten kosle van de
groei van de eigen taal. Op die leeftijd een paar jaren in
hel vreemde land doorgebracht, betekent vergeten, verlies
van de eigen taal; en de tweetaligheid in het huiselik verkeer
remt de moedertaalont^vikkeling: deze is op zo jeugdige leeftijd
niet vast genoeg, te weinig gekonsolideerd nog. Ongetwijfeld
is 't mogelik om aan zulke kinderen — ook zonder dat ze
taali'enomenen zijn — in huis en op school een vreemde
taal aan te leren. Maar met wat voor resultaat; vooral bij
school-onderwijs. Na aanhoudend pogen: hardnekkig memo-
riseren (mechanies), eindeloze herhaling en onverdroten kor-
rigeren, heeft de leerling als resultaat een goeie duizend
woordjes: losse en dooie woordjes „opgestoken", kan hij daar-
mee (de faktor „tijd" conditio sine qua non!) door ze naast
elkaar te leggen, er wat onnozele en bloedeloze zinnetjes mee
vormen. Dit vals edukatie-vernisje ten koste van lévens-
17
waarden! Men leze eens wat een Vlaams inlellektueel en
tUialleraar (in het Frans), schrijft over de nadelige gevolgen
voor de hele Vlaamse beschaving die uit dc tweetaligheid
van de school voortkomen i). En, — meer direkt van toepassing
hier ter plaatse — wat prof. Gunning, klassiek gevormde
en vereerder van de klassieken, voor dc leerlingen èn voor
de talen wenst: dat in ons Voorlxireidend Hoger Onderwijs
deze pas na het derde schooljaar aan de orde komen Bij
revisie van zijn ideeën over „Organisatie van ons onderwijs" ·'')
i 1908) handhaaft hij zijn mcening (geeft een vijftal redenen
op om alleen met het Latijn (niet het Grieks) in de derde klas
te beginnen). Dit t.o.v. dc klassieke talen; de moderne (ook
om de vGorbereiding tot de eerste) wil hij eerder doen
aanvangen, echter niet voor het 13dc jaar.
Het voorgaande is U waarschijnlik voorgekomen als uit-
weiding en afdwaling, terwijl het mij juist zo belangrijk
dunkt omdat het voert tot dc vi-aag: Wanneer kan het
vreemde-taalonderwijs aanvangen, en oi) grond waarvan. Daar-
mee zijn wc — na het zoeven gezegde over de zeer aparte
mocilikheden van het taalonderwijs — wederom teruggekomen
oj) de „Bazis". We moeten het erover eens zijn wat we bij
de vrccmdc-taalaspiranlen kiinnen cn móeten bekend achten
eer wc over de aanvang ervan en over het verband en dc
samenwerking met het Nederlands kunnen spreken. Aan-
genomen nu dat de vreemde taal, onder schoolomstandigheden,
slechts geleerd kan worden op de grondslag van het Neder-
lands, zuilen wc hebben na tc gaan wat het leven en ook
nog de lagere school, de leerling aan taalkunnen cn taalkennen
hebben bijgebracht. Nu is dc gemiddelde 11- α 12-jarige die
dc L. S. vlot doorlopen heeft, wat zijn taalkunnen betreft:
verstaan van anderen en zich redelik uitdrukken, voldoende
uitgerust om het onderwijs te volgen. Maar tekort schiet hij iu
zijn taalkennen. Enig taai-inzicht mist hij totaal, en dat is
voor de opbouw van dc vrccmde-taal juist zo nodig. Dit is
volstrekt geen verwijt aan het adres van de L. S., die eind-
onderwijs geeft, cn zich niet naar het Voorbereidend Hoger
Onderwijs oriënteren mag. Eerder verv/ijt ik 't de L. S.en
1) Rkliard do Cneudt in het desbetreffend „Rapport". — Veel gegevens
ook bij Clara en Wilhelm Stern: „Die Kindersprache", blz. 290 v.v.
2) Dr. .(. H. Gunning in „De Gids" 1898.
3) „Verzamelde Opstellen", I, blz. 10.
-ocr page 121-118
(lic OCR taaliuziclit geven dal avereclils is (gebazecrd op de
IcUci-.s, hel losse woord cii de logLcsc-grammalikale kalegorie),
dal zij èn iicl Ncdcriaiuls taalgevoel athreuk doen èii het
onderwijs oj) de M. S. in het Nederlands en de andere talen
sehade Ixu-okkenen. Want, wat kan op zo'n dorre bodem
groeien! Niet anders dan een dood taalonderwijs van vormen,
van I-egels en nitzonderingen, van onnozcl-nnchterc zinnetjes,
saai voor leraar cn leerlingen. Kn daarmee 2 a 3 jaar verdoen!
Een karlkaliiur van <1ε taal, neen een nunnnuficering van de
taal, die van natnre enkel-leA'en is. „Maar" vraagl U, man
van de i)raktijk „wc moeten toch dadelik met ons Frans en
Duits Ijeginnen; hoe ze dat taalinzicht bij te brengen cn,
is dat mijn laak!" Er zit voor η niet anders op dan met
uw z.g. melodies f)nderwijs enige tijd te wachten. U kunt
hel eerste jaar toch onderwijs geven door middel van kleine
verhaaltjes. Die leest u voor, vertaalt u, en laat u lezen en
vertalen, zodat uw leerlingen de uitspraak leren, onderdehand
een kleine woordenvoorraad opdoen, regelmatig-terugkerende
vormen herkennen. Voor het Duits dringt zich deze manier
van doen zell's op. Zo worden de kinderen in de laa\iverkelik-
lieid gezel, krijgen ze het prettig gevoel die taal al te kunnen
verstaan, zijn ze vrij van het vervelend gesukkel met termen,
regels en nietszeggende „moeilike" zinnen. Zoveel mogelik
onthoudt de leraar zich van grammatika-geven. Laat dat op
een tweede trap komen: als de leerlingen moeiliker taal onder
de ogen krijgen, en . . . als de leraar-Nederlands gedurende
hel eerste jaar het noodzakelike aan taalinzicht gegeven heeft.
Waarom hij, cn höc hij dit heel'! Ie doen, zal u uit hel
volgende blijken.
Dienstbaarheid van het Nederlands. Ja, dit is na enige
jaren van taalstudie tTn on;lerwijspraktijk mij tot vaste over-
tuiging geworden: Het onderwijs in Nederlands op de M. S.
moet diensll>aar zijn aan dat in de moderne (en klassieke)
talen. Ik weet, moderne Neerlandicus, dat deze uitspraak u
ergert, en u doel mompelen: onwetenschappelikc konservatiel.
Ik weel, talenkollega's, dal de meesten onder u zullen vreugde
hebben over de zondaar die zich bekeerd heelt, en in gedachten
een mij prijzend: degelik, toezwaaien. Toch: noch die blaam
noch die lof verdien ik. De eerste zou ik willen anlwoordeu:
Uw scheldwoord is me een eretietel; de tweden: uw lof van
degelik te zijn, is me oen verwijt. Beide groepen begrijpen
me niet. Zij allen menen in mijn dicnstbaarheidsverklaring
119
tc mogen denken aan dc logics-gramnialiese taalopvattingen
van voor „Taal en Letteren", voor 1890 dus. Dat ik daarmee
niets wil hebben uit te staan, zal u in een volgende paragraaf
duidclik worden.
Dit ga voorop: dienstbaarheid is geen slavernij, zeli's geen
ondergescliiktheid 1). Hoe zou een zo belangrijk onderdeel van
het algemeen-vormend M. O. aan enig vak ondergeschikt
kunnen zijn! Maar wel slaat het tot de talenvakken in de
verhouding van vrije dienstbaarheid. Een dienstbaarheid om
zijn zelfs wil: omdat wat aan taalinzicht voor de vreemde-
talen uil ))raktics gezichtspunt geëist moet worden, óók (en
méér nog en diéper) uit ideëel oogpunt voor het Neder-
lands gevorderd wordt, lin daarom is het dat ik veilig mijn
(eerste) onderwijs-in-Xcdcrlands voor dienstbaar aan de
vrecmde-talen verklaar. Hetzelfde (en meer) wat voor deze
talen nodig is, dat heb ik in de laagste klas(sen) te geven
om het L. S.-inzicht bewuster te maken, het te verrijken en
te verdiepen; eventueel ook te korrigeren. Ik zal gedurende
het eerste jaar een elementair taalinzicht geven dal door
elke taalleraar de volgende jaren, naar elks behoefte, ge-
retoucheerd kan worden maar dat niet geheel-en-al-nieuw
hoeft worden aangebracht. Om twee redenen neem ik deze
taak graag op me: 1®. heel de kursus door heb ik er 't
genoegen en gemak van dat de leerling een taalinzicht heeft
dat vrij is van nog-nawerkende ketterijen; 2". meen ik nuttig
ΛΌor dc schoolgemeenschap gehandeld te hebben: mijn kollega's
werk te hebben bespaard zodat ze rechter op 't doel af
kunnen gaan, dc leerlingen voor de verwarring van ouwer-
en -nieuwerwetse ideeën Ixjwaard, en daarmee bijgedragen
te hebben tol eenheid in het taalonderwijs. En als 3". reden
kan ik reeds-hier noemen: ik geef nu aan de kollega's, wat
zij later dubbel en dwars aan mij zullen teruggeven. Ik geef
hun die voorbereidende kennis; zij werken hiermee als ze
met hun talenonderwijs — dat immers een voortdurend en
nauwgezet vergelijken met het Nederlands is — voortgaan;
en dragen er het hunne toe bij om de kennis van en het
inzicht in dc slruktuur van het Nederlands bij de leerlingen
tot een hoger graad van bewustheid te brengen dan het mij
mogelik zou zijn zónder hun onderwijs. Of, om met Goethe
1) De welwillende lezer vcrgevc mij deze vrijigheid to.v. de betekenis
van 't woord.
120
te spreken: Wer kcine rrcmde Sprache vcrslclit, vcrstchl sciiic
eigene nicht.
Hoe niet. Iloe wel. Reeds na deze voorlopige aanduiding
van de dienstbaarheid, is 'l u diiidelik dat mijn <lienstbaarlieid
van een heel andere aard is dan die, terecht veroordeelde
van een kleine halve eeuw terug. Ik hegriji) niet alleen de
taal maar voèl ze ook. De logiese klassil'ikatie, 't dresseren
op woordsoorten en zinsontlederij hebben niet alleen
geen nut, zijn zelfs schadelik Weg de moeilike ocl'eningen
waar wc moesten invullen „eenen", „den", „des", „der"; ,,sch
of s". Goed, om taal als iets geleerds, iets kunstmatigs, en als
dood te doen zien. Van alle sistematiseren houd ik me veri-e,
overtuigd dat eerst dan (en nog misschien eeret dan) de
lijd ervoor rijp is, als ik ze vooraf oen kijkje in de chaoliese
taalwerkelikhcid gegeven heb; niet in een boeketaal„werke]ik-
heid" maar in de levende van hun eigen taal op de eerste
plaats. Λ1 dat getermte en de definities ervan, ze hebben
een crei)laaLs op de zwai-te lijst. Vooral tegen het leren en in
toepassing brengen van die termen moet ik een hartgrondige
afkeer liebben. Wat voor de moderne pedagoog de schoolbank
is: simbool van het klassikale luisteronderwijs, dat is voor
de moderne taaimens de óuwe spraakkunstterm: simbool van
het dor-verstandelike taalonderwijs. Wel te verstaan: voor
kinderen, en voor die zelfs niet eens als er zekerheid is dat zij
ze als hulpmiddeltjes, als gemaksdingetjes zonder intrinsieke
waarde, beschouwen. Maar haast altijd wordt er afgoderij
met die dingen gepleegd.
10. Ze zijn afkomstig van niemand minder dan Aristoteles
die, als logikus, in de taal de kalegoriecn voor ons denken
vond, zijn taalopvatting daarnaar richtte. Tot een mooier en
een uitgebreider sisteem.vervolmaakt door de logicistiese arbeid
van de Alexandrijnen en de Romeinen. Ook sommige Scholastici
en, niet te vergelen. Port Royal's „grammaire raisonnée",
1) Zie tie finale afrekening ermee, van 1'rof. 1'. Valltlioff in „De Nieuwe
Taalgids", III.
2) „De Iraditionele verstandelike onlleedmetode is kenmerkend voor slecht
laalonderwijs", Dr. Gerlach Uoj'en.
3) Dr. .1. van Ginneken in „Als ons moe<lertaalon(lcrwijs nog ooit gezond
zal worden":
... do definities of beschrijvingen die de grammatici geven, zijn in zich
gewoonlik filozoficse onzin (aan 't adres van Den Hertog), en elders . . .
„dom gegochel met malie abstrakties, even inhoudloos als 't gierende waaien
van de wind."
121
hebben er hun ratio op ge&lcpcn. Wij weten zo langzamer-
hand dat taal en logika, hoewel ze dikwels elkaar raken,
essentieel verschillend zijn. Een dergelijke atkomst iiebben
de modaliteitstermen, ontleend aan de denkvormen van Kant.
De eerbiedwaardige en geleerde al'komst omgeeft die termen
met magiese slcer.
20. Hun hele aard is zo gevaarlik: als heel gewichtig nemen
de kinderen de termen en de daarin vervatte die|)e wijsheid
op. Als dogmaatjes worden ze aanvaard, en de beloning
daarvoor krijgen ze meteen, want „je kunt er zo aardig en
zo pi-ecLes mee werken". Maar is 't niet zielig om kinderen
met dergelijlve wijsheid te zien opereren. Lang vöör ze aan
spekulatic toe zijn, wordt een resultaat daarvan i'een vals-)
ze als dogma, opgedrongen. Inplaats van taaiobservatie, waar-
neming van de eigen levende taal, treedt taalredenatie (en
wat-voor!) op de voorgrond.
30. Wat een gebruik is jarenlang van deze woorden ge-
maakt: woordbenoeming en ontleding waren immers Alpha
en Omega van het onderwijs! De goeie ontleder en woorden-
iKinoemer was de primus in taal. Vooral — en dat ging
dikwels samen — ajs hij daarbij nog de gave bezat om in
een hooge-hoedtaal van bloemrijke cliclié's zijn (vermeende)
gedachten en gevoelens te „kleden". Voor deze grammatikale
dressuur werden bij voorkeur (anders kwam 't niet uit)
zinnen genomen die geen zinnen zijn, in ieder geval géén
grote-kinderentaal. En 't nut van zoo'n bedrijf? Wie de zin
niet vooraf begreep, kon hem ook niet in onderdelen onlbinden.
Ofschoon: soms kreeg je een onberispelike ontleding te horen,
en bleek later dat de anatoom de zin helemaal niet begrepen
had; wat méér gebeurde: een leerling ontleedde verkeerd,
maar begreep de zin heel goed!
Misschien werpt u me tegen: „Maar de jongens leerden
er de vreemde talen toch maar mee!" Dat argument zégt me
heel weinig: een geitestaartje is als laarzetrekker te gebruiken,
en een laarzetrekker als boterspaan. De hoofdgrief daartegen
is: Je verminkt het iaaUnzicht, je stompt het taaliyeDoe/ af,
veronnatiiiirt en.... verveelt ze!
Hoe dan wel? wat dan? vraagt u me. Voor mijn Nederlands
zelf, voor de talen-vakken van mijn kollega's en voor taal-in-
't-algemeen, herhaal ik voor de n-^e maaU): op L. S. en M. S.,
1) Zie rcocls „Taal cii LcUertii" .Irg. 5: (ie lezing over „Het oude en het
nieuwe Taalonderwijs" door J. H. van den Bosch. (1895).
122
ga men uil van de levende laai, van de levende grotc-mcnscnlaal,
maar vooral van de levende jengdtaal. Bevorder daarvan dc
groei: de rijkdom, helderheid en l'ijnhcid; maak ze dié Ixj-
wusler. Lee.s mei ze frisse laai waarin him jeugdleven Ixj-
langslcll; laai ze voor hun leeilijd aanirekkelikc stukjes i)roza
cn verzen voordragen; vooral ook: laten ze zich mondeling en
schririelik uilen over wal belangrijk is voor hun kinderlik
geesles- en verbeeldingsleven. Treed bij dit alles voorzichtig-
korrigcrend en adviserend o]). Laat uw taalonderwijs uitgaan
van het leven, en zoveel mogelik daar in blijven staan. Zö
kunnen de leerlingen liefde voor cn kennis van hun taal
krijgen. Andere vervreemden ze van hun taal; en.... is
vervreemding van onze taal niet een gedeeltelike vervreemding
van ons zelf? Dc taal te verkrachten tot een verzameling
inktkrabbels, lot een schoolj)ro{lukt, tot één groot fossiel.
Wat mensonterend! In plaats van — wat juist de schoonheid
van de taal is — iets in en van die jonge mensen zelf, hun
in klanken vibrerend jeugdleven! Zo ervan vervreemd waren
wij-jongens op dc :M. S., dat we elkaar aanslootten of
hcimclik lachten, ofwel dootlsangsten ondergingen, die enkele
maal <lat we van de Nederlandse leraar taal, echte taal,
hoorden, als hij n.1. magistraal opstoof. Dat was taal: hel
nuiaktc leven, maar luid ook leven (emotie) in zich. Maar
noch de leraar noch wij wisten 't!
„Lyriek cn Idealisme" zegt u ,,maar laat ons eens horen
hoe je de dienstbaarheid van het Nederlands aan ons talen-
onderwijs in praktijk wilt brengen". Gemakkelik genoeg als
wc van het levend Nederlands uitgaan. Dc lektuur in dc klas,
het lezen ervan door de leerlingen, cn vooral hun ])raten-
op-papier (opstellen) geven onophoudelik de ongezochte aan-
leiding tot observeren raii taal- (en stijl) verschijnselen. Alleen
kunt u van mij, eenzijdig vakleraar, niet verwachten dat ik
een volledig overzicht geef van wat voor het vak van ieder
van u als voorbereiding belangrijk is. Daartoe is overleg en
Ixïspreking vereist. Maar ik verklaar plechtig dat u, van de
prepositie tot het participium, en van de vokaticf lot de
dualis, van mijn voorlxjreidend onderwijs, in de eerste en
desverlangd ook in de tweede, klas kunt profiteren. De termen
zullen zc misschien niet (mogelik ook wèl) ^) kennen, maar
1) „De terminologie wordt . . . iets bijlvomstigs, een gemalckelik te leren
geheugenspelletje"; uit „De dienstbaarheid van de moedertaal", P. Valklioff
in „De Nieuwe Taalgids", III.
123
dc begrippen — dat zweer ik u onder ambtseed — lièbl)cn
de leerlingen als ze uw onderwijs gaan volgen. En om die
wezcnlikheden gaat het immers, ook hij u?
De leesles is een hij uitstek gunstige gelegenheid tol taal-
oi)servalie. Tot oh-kasionele observatie, want van 11 Γι 12-jarigen
kan men niet verwachten dat ze belangstelling heblxjn voor het
niet-akluele; en voor het aktuele zelfs is die belangslelling nog
maar van heel korte duur. ^laar aan de taal van het r/oede
(niet-lileraire, niet-wijze, niet-dettige) leesboek zijn tal van
alledaagse èn subtiele taalverschijnselen te demonstreren. Het
niet-jiiist lezen feu ook: het natuurlik lezen) dwingt dc leraar
tol allerlei taalvragen: waarom lees je zo vlug hier (tempo);
is dit „Oorae Jan" (Lommerd) hier niet één woord inplaats
van twee (samenstellingen); had jij de komma hier ook
geschreven (restriklieve bijzin); zoeven gebruikte dc schrijver
„heden" Tin ambtclikc taal), en nu zegt hij „vandaag" (taal-
sl'ercn); naast elkaar slaan „hij(ie)" en ,,hcm('m)", „wij(we)"
en „ons"; als er gcs])r()keu werd van „de man" ot' „dc mannen",
had je dan ook twee Aerschillende woorflen gehad ''naamval);
op een vraag uit de klas: moet het niet het toestel inplaals van
dc toestel zijn, volgt een inteenzetlinkje over „'t" en ,.de"-
woorden, waarvan dc laatste in twee kategorieën te verdelen
zijn: dc grote groep „hij en z'n"-woorden en dc kleine „zij en
haar ('r)"-woarden (geslacht). Ik Ijeloof u, zelfs de aspektcn
(die niet eens onderwezen worden) aan de orde te stellen,
alsmede de genera van het A^erbum, en daaronder liet medium
in een zin als: Toen schafte ik me 'n auto aan! — niet te
zullen vergeten. Van komparatic zullen mijn leerlingen een
ruimer (dus ook wctenschai)i)eUk-beter) begrip hebben dan
de begaafde cn ijx'erige scholier die de 3 trappen uit zijn
„Pluimpje" of „Kleine Duyser" op z'n duimpje kent! Als
ik een jaar lang één a tw-cc uur in de week, elke les een
paar van die vraagjes stel, en die met de klas samen beant-
W'oord, dan durf ik Ixiweren dat ze heel-wat spraakkunst,
en van l>cter gehalte dan dc „echte" spraakkunst, kennen.
Het "verkeerd lezen van een adjektief, leidt vanzelf tot vragen
als: waarbij hoort dit woord 't nauwst? (attributief, adverbiaal
en predikatier-attributieï!). En dat er vei-schillend presens
is, dat sommig presens niets legenwoordigc-tijds heeft, zal hun
geen misterie zijn. De klassici zelfs kunnen „ruhig" sein: de
absolute konstrukties komen absoluut ter sprake, ook de
instrumentalis, ook de vokatief.
121
Ik noem al deze tcrmca wel niet, iiiaar in het romanlies
avonliuir van onzx; kater heelt de klas met de „vormen" kat
en poes kennis gemaakt; hebben ze van het laatste woord de
plaats in dc zin (syntaxis) waargenomen, het aksent, de
melodie en rekking ervan gelioord, en, in dit liiczondere geval,
het „vokatiet'-woord" opgemerkt. En in „heide" en „wij-twee"
hebben wc de dualis gekonstateerd. Naai· aanleiding van
„hogescliool" is het verschil tussen „liogc school" en „hoge-
school" (niet enkel naar dc spelvorm!) besproken (samen-
koppeling). Het voor Duits èn Engels èn klassieken immers zo
belangrijke verschil tussen be[)aling van plaats (rust) en van
richting (beweging), dat Ieren ze bij mij uit het leesboek
beter (hm bij de fanatiekste grammatist. Die sta{)t daar
Losjes over heen, omdat „er toch geen si)cllingproblccm aan
vastzit"! Zell's zonder de definities te kennen, geven mijn
leerlingen blijk dc „voor"'s te onderscheiden: het voorzetsel,
het bijwoord, het voegwoord, het zelfstandig naamwoord, en
hel lot komplete zin vcrdiclitc kommando. Bij een dcrgelik
grammaties onderwijs zullen de klassici niet te klagen hebben
dat de jongelui wèl goed vertalen: liet linis des vaders (domus
patris), maar niét: liet huis van dc(n) vader: dit overzetten
met „domus a patre", omdat ... ze geleerd hebben dal
van dc vader" ecu prepositie-bepaling is, géén genitief! Dilo:
aan dc vader" (is immers akkusatief!) door: ad patrcm.
Op de goeie manier onderwezen, zal dc l)egiiincnde latinist
niet redeneren: „voor"' regeert Ί" naamval, maar dadelik onder-
scheiden: dativus, pro met ablativus, en ante met accusativus.
En niet alleen het leesboek bewijst me goede dienst voor
eigen-taalondcrwijs en voor dat van mijn verwante kollega's,
ook het z.g. opstel levert daartoe uitstekend materiaal. Elko
twee-weken weer (zolang m'n eerste klas 10 leerlingen telt;
krijg ik er volgend jaar een van 30 dan maandeliks!) heb
ik gelegenheid op fouten (en juist gebruik) te wijzen, op
misslagen begaan tegen dc woordorde, tegen interi)unktie,
tegen de vervoeging van het werkwoord (hebben of zijn,
kwestie van aspekt), tegen modaliteit en fleksie. Ik laai ze
voelen door vergelijking met analoge gevallen, dat hel ,,gctar'
van dit werkwoord afhangt van het zo ver daar-van-af staande
meervoudige substantief, dat ze dus „wilden" moeten spellen.
Samenwèrking. Mijn bedoeling is niet geweest (ik wéét er
ook te weinig van) om enigszins volledig te zijn in datgene
waarmee ik uw vrcemde-taalonderwijs voorbereiden kan. Toch
5)
12Γ)
\ ik me met de hoop dat ii iii de o])sonimiiig wel enige goeie
dingen gelioord liebl. Hoe genialikelik zou dat aantal te ver-
meerderen zijn, als de taalleraren aaia dezell'de school zich
hieromtrent eens .Ijeraaddèn. Wat een moeite zouden ze zich
kunnen besparen als ze wisten: deze verschijnselen zijn door
mijn kollega-Nederlands besproken, ik hoef dus maar even te
memoreren. Zulke besprekingen i^) moesten ook tot ecnheid-
'm-iaalprincipe voeren, wat èn het talenonderwijs-zell' èn het
prestige van de leraren en het onderwijs niet anders dan ten
goéde zou komen! Maar het lijkt Nvel, of we nog ver hiervan
af zijn! De idee (en de toepassing) van ei'ficiency is ovcra!
elders doorgedrongen, alleen bij het onderwijs is er nog niets
van te bemerken. Daar gaat ieder zijn eigen, onafhankelik
gangetje; geeft men zijn δ- ol' 6-jarige kursus, zonder zich
om iemand of iets anders oj) school, te Ixikommercn. Van
samenwerking geen spoor! Ja, toch wel: toen een leraar al
zijn best deed om het talenonderwijs te organiseren (re-orga-
niseren ware foutief: dit onderstelt organisatie) en daarloe
enige drang op zijn kollcga's ging idtoet'enen, kwamen dezen
in verzet, met het gevolg tlat die ene leraar werd gemeden en
verdacht gemaakt. Zelfs kwam het zover dat de leraar een
reprimande van zijn direkteur ontving over zijn gemis aan...
samenwerking. U ziet: samenwerken dient geïnterpreteerd als
samcnrustenl Wie de rustige- rust verstoort, geelt daarmee
liet kennelik bewijs van niet samen-te-werken (de plaats en
zwaarte \'an het aksent is taalpsychologies zéér merkwaardig!).
Waar elke M. S. behoelle aan heeft, is niet: aan een onder-
direkteur of konreklor, maar aan een man die het kontakt
tussen de talenleraren · (aan kleine scholen minstens 4, aan
grote scholen en Lycea en Gymnasia dikwels 10) aanbrengt
en houdt; die aan dit onderwijs eenheid en richting
geeft. Is de samenwerking (aksent voor deze maal op de
werkwoordstam) er niet dan kan nooit iets bereikt worden.
Zeker niet onder de tegenwoordige omstandigheden: door de
slechte leraarsopleiding, de verouderde metodiek enz., Avaar-
over afzonderlik straks. Want — om nog eens een histories
voorbeeld- aan te halen — toen een leraar-Nederlands zijn
1) Volstrekte voorwaarde is: dal tic leraren er zich op toeleggen om van
hun vak op de hoogte te komen. Daarvoor aan de studie gaanl Geslteld dat
"t docnli:; was, n.!. <lat de leraar-Ned. hiervoor aan z'n kollcga's een kursus
gaf, dannog zou dit, zonder eigen werk van hun kant, niets resulteren.
ί2()
ecislc laalondcrwijs op l)ovoiiaangestiptc wijze gcvcii wou,
l)l€['k hem dal al zijn mc>(lernc-si)raakkiiiisUesscn ixjlcmiese
c.ollociuia werden.
De leerlingen kwamen voorldurencl aan met opmerkingen
als: U noemt „weduwe" in „Zij is weduwe" liefst hijw. uf
l)ij\'. naamwoord en i)as oj) de derde plaats zellst. naamwoord,
maar Meneer Die zegt, en Spraakkunst Die schrijit, dat het
alléén zellst. nw. mag (sic) zijn! En niet lang of onder mijn
lessen zag ik voortdurend de .iulTrouw-Fransch en de ileer-
DuiLs vóór me staan i), lieltig tegen me polemiserend, l-ln
zowaar ook de leraar-Engels die me, via een meisje, aan het
verstand wilde brengen dat er méér naamval in het Neder-
lands was dan ik kende, liet goede kind vroeg me: of
„soldaten" in „een troep soldaten" dan geen (2de) naamval
was! 2) De leraar-Engels had het haar met „a troop of soldiers"
duidelik gemaakt! Ik voelde dat 't zo mis moest gaan, wilde
niet verdacht worden van (eufemisties) i/e/7?fs-aan-samen-
werking, en staakte mijn vrijzinnerij. Maar, wat nu doen?
Dooie-laal anatomie, geslachts- en spellingregels geven, mum-
miespraakkunst doseren..., dat verbood me mijn taal- en
ambtsgeweten. Vragen om oen paar uur Nederlands minder
in de laagste klas, dat zou to gek zijn; ook, omdat mijn uren-
aantal dan juist onder de 21) (de z.g. vette-twintig) kwam.
Er restte me niets dan: veel laten lezen en voorlezen; wat
voor te dragen en te laten voordragen; opstellen te geven,
die in de klas laten maken en daar ook, besprekend, na te
zien; en voor de variatie een dikteetje.
Alles went: op den duur Ixigon ik deze wijze van ambts-
uitoefening zelfs te appreciëren, al priemde het me, van-tijd-
lot-tijd te mceten horen, „dat die jongens uit de eerste klas
niet eens weten wat een .voorzetsel is! Dat géén er een definilie
van geven kon, en dat de enige die dan ten-ininste een voor-
beeldje meende te weten, zei: Ik lust pap, ik is hier voorzetsel!"
Maar, door niets liet ik jne uit mijn tent lokken. Ik herinnerde
me Van Lenneps „Vermakelijke Spraakkunst"»), kocht (heel
duur) een antikwaries exemi)laar, liet er een prachtig-18de-
ecuwse band om maken, en alleen mijn studievertrek kan .
1) t. w. voor mijn geest.
2) Terwijl tocli Den Hertog ± 18Π0 nl uitgevonden iieeft dat „troep" zijn
naamval aan „soUlaten" geeft!
3) Sijthoff l)crii'litte ine dat het werlije lans uitverkocht is.
-ocr page 130-127
getuigcii hoe ik van dit kostclik bockskc gcnolcn liel). Maar:
Jcraarlievciulcr maalde het me niüt!
Nog een eiikel woord over de (goeie) samenwerking, waar-
door alleen de eenheid van ons talenonderwijs totsland kan
komen; waardoor hel niiitig rendement van aller onderwijs
wordt opgevoerd; waardoor de achting van de leerlingen voor
het talenonderwijs vermeerdert; de lessen worden veririst;
en hun kijk-op-taal verruimd en verhelderd.
Ik meen u voldccnde aangetoond te hehben, hoe de leraar-
Nederlands uw laak kan verlichLen door u juist-van-hel-
perilere te bevrijden. Hij heelt de voldoening, daarmee u en
de school van dienst te zijn geweest, en mag verwachten dat
u bij uw verder onderwijs ook steeds aan en om het N^eder-
lands zult denken. Op velerlei taalverschijnselen kan hij
later als ze bij uw onderwijs besproken zijn, dieper ingaan:
ik denk aan „naamvallen" en „modiditeit" als deze in de
2de klas bij Duits, Latijn en Frans, zich door hun verscheiden-
heid van vormen aanschouwlik hebben gemaakt. Li zult
me vergeven, dat ik niet duideliker (en vooral:) vollediger
over deze materie heb gesproken: er moet eerst nog zoveel
veranderen. Zoveel verbéteren in de wetenschappelike en
pedagogiese vorming van de docent. Dan pas zal, gelundeerd,
de wens om overleg met zijn kollega's, om organisatie van
het talenonderwijs kunnen geuit worden.
(Slot volfjt).
TEST EN ONDERWUSAANSLUITING
DOOR
1'. Λ. DIELS.
Een scherpzinnig criticus schreef onlangs, dat het woord
aansliiUing (van L. O. en M.0.) verkeerd was, daar men
bedoelde selectie, uitlezing. Men kan het met die aanmerking
eens zijn en toch van aansluiting blijven spreken, niet alleen
omdat dit nu eenmaal de gebruikelijke term is, maar vooral
omdat het uitlezen van leerlingen voor hc])aalde beslemmingen
in slechts geringe mate door de school geschiedt. Immers,
') Vgl.: „Over <lc beginselen en de praktijk van een nieuw Moederlaal-
onderwijs" (blz. 30), door Dr. C. G. N. de Vooys.
128
inecslal doen de ouders eerst een keus en komen dan lot de
sclu)ol met de vraag oi' hel nu)gelijk is, dat hun kind naar de
uitverkoren onderwijsinricliting gaat. 'Joen de middelbarc
sfliolen geopend moesten worden voor eiken candidaal, die,
niel een l>ewijs van een willekeurig schoolhoofd gewapend,
zich aanmeldde, was hel <likwijls een heele loer voor een
nauwgezet inensch om voet bij stuk Ie houden cn zich
niet door de welsprekende pleidooien van de vaders en
vooral van de moeders te laten overblull'cn. Men had immers
den indruk, dat er een behoorlijke aansluiting bestond en
dal elke leerling met voldoende schoolvorderingen recht had
toegelaten te worden lot het M. O. De schoolhoofden, die zich
de juiste onderscheiding tusschen ,,lx;kwaamhcid"' en „ge-
schiklheid" sleeds voor oogen hielden, hadden wel eens minder
aangename oogenblikken. \Vare nu aan het eind van de lager
sch()ül-i)erio(le een selectie nH)gelijk geweest, die door allen
als beslissend kon aanvaard worden, dan was hel vraagstuk
der aansluiting opgelost.
Maar zoover is men nog niet en 'l is hoogst Iwijfelachlig,
of het wel ooit zoover zal komen. Want afgescheiden van de
vraag of men de vrijheid van de ou<lers zoozeer mag beknotten,
dal men hun voorschrijven zal, welk onderwijslypc hun kind
zal moeten volgen, moeien wij toch erkennen, dat de psy-
chologische cn ])acdagogisclie wetenschap juisl bij deze kwestie
nog herhaaldelijk op onontgonnen en nauwelijks betreden
terreinen, stuit. Kunnen wij met eenige stelligheid de prognose
van den schoolloopbaan van ieder kind geven? Ik bedoel nu
niet de betrekkelijk kleine minderheid van de gevallen, die
vaststaan: de uilersten dus, maar wal kan men van hel gros,
de middelmatig goeden zeggen? Mijn ervaring van lange
jaren heeft mij in dezen groote voorzichtigheid geleerd.
Als hul])middel bij de selectie heeft men dikwijls gedacht
aan de test en wel v.n. de intelligentie-test. In hel buitenland
is ze hier en daar reeds in gebruik, natuurlijk op groote
schaal in Amerika; maar ook in Engeland is ze niet onbekend
bij de examens A'oor z.g. „scholai^ships", de vrije plaatsen bij
het M. O. (Een bekende serie is de Northumberland Tasts
van ])rof. G. Thomson). jMeestal gebruikt men hel type der
groep-lests (variaties van de Amerikaanschc Legertcsts), in
enkele gevallen de individueele tests (Binet-Simon of Terman).
Een Amsterdamsch leeraar, dr. T. Kuii)er, heeft onderzocht
in hoeverre eenige inlelligenlietests van de eerste soort ons
129
l>ij de seicclic kunnen helpen. Hij heelt zijn bevindingen
neergelegd in etn „Mcdedeeling" van het Nutsseminarium
voor Paedagügiek 1). (Uitgave J. B. Wolters).
' De vraag, die de schr. trachtte te beantwoorden 1'orniulecrde
hij als volgt: „In hoeverre komen bij een testonderzoek
inderdaad die zijden van het jeugdig intellect tot hun recht,
die ook op de M. S. worden gewaardeerd; in hoever geelt de
uilkomst van de test {jrognose voor de latere schoolresul-
taten?" M. a.w.: wat heeft de M. S. aan het testonderzoek?
liet antwoord op die vraag vinden we op pg. 13: „nagenoeg
de helft van de leerlingen, die bij de Test een jammerlijk
figuur hcl>bcn gemakat, is desniettemin Ijevorderd — een
aantal van de „Testl>esten" is l)lijven zitten. Daarentegen
bhjkt, dat het Kerstrapport reeds in verbluffende mate prog-
nose geeft aangaande de overgang van In. II: van de groep
„goede leerlingen" is er geen enkele blijven zitten; van de
„slechte" daarentegen is 96o/o ^an het eind van het jaar
niet bevorderd of al eerder vertrokken."
Een van beiden: of datgene wat door de tests gemeten is,
heeft weinig waarde voor de school, of er zijn andere.
1) Hel schijnt me het beste toe, in een noot eenige opmerkingen te
plaatsen, die minder in het volgende betoog passen. Het spijt me, dat de
schr. zijn moedertaal hier en daar mishandell. Afgescheiden van de vreemde
woorden en de bastaardwoorden (testeeren, testeerliaar, lestdoni, testknap,
discrepantie e. d.). laat de zinsbouw hier en daar te wenschen over. Door
de minder goede samenstelling is het geheel lastig te overzien. Verder doet
het eenigszins elgenaanlig aan, eenige politici in dit psychologisch-paedago-
gisch geschrift als ,,Urhel)ers" van de gedachte, die aan de studie ten
grondslag ligt, genoemd te zien. (p. 2). En w.it is dat stelsel van school-i
vorderingen tests van ds. v. d. Hoeve, dat „al lang in werking" is (p. 3)?
Een curicuse verschrijving is nog blijven staan op bldz. IG, waar
gesproken wordt van ,,Scholastic-ïests of Scholar-Tests. Het laatste is een
mij totaal onbekende term, die voor zoover ik weet, nergens in de litteratuur
voorkomt. Laten wij ons toch maar blijven bepalen tot dc Ilollandsche
l^enaming schoolvorderingcntests. In dit verband zij hier nog eens herinnerd,
dat liet woord Scholastic Test afkomstig is van Burt en dat men meestal
andere termen gebruikt. Ten Seldam heeft indertijd van paedagogische test
gesproken, welke lenn echter een verkeerd <lenkl)eeld van het doel er van
geeft. In een dezer dagen verschenen officieele modcdeeling oener groote
gcsmeente spreekt men zelfs drie keer van scolastic test (met sc), een
Engelsch uitziend woord, dat geen Engelsch is, maar het stempel draagt
van te zijn „made in Holland". Men blijve toch eenvoudig, als het
eenvoudige zaken betreft; we vervallen anders zoo licht in een paedagogisch
bargocnsch.
Paedagogische Studiën, X. 9
-ocr page 133-i;5()
macliligor liiclorcn (milieu, ijver, (lourzeUingsvernioi^en, i>e-
langslelling e. d.), die de schoolvorderingen l)ەnvloeden.
Hel zal dus noodzakelijk zijn eens na te gaan waL dr. Kuiper
gemeten heeft. Is het hem gehdvt de onvindl>are inlelllgenlie
in zijn leslnel te vangen?
Zijn teslserie bestaat uit 11 reeksen, die hij ondei*verdccId
heelt in drie groei)en, elke reeks bestaat uit 40 oï-20 vragen
van hctzellde type: (N.B. de spelling van dr. K. is hier
gehandhaafd).
te Groep, logies denken: '
I. Getallm reeksen, bv. 9 17 15 1...... eii: 15 7 10 II 19 ......
Spoor de vvot op, die ia <le reeks z.it, en schrijf er de twee eei-stvolgende
golallen achter. (Dus 3, 1 en 25, 32). De tweede liclft van deze Test was
verzwaard iu die zin, dat de proefpersoon de reeks eerst zelf moest
samenstellen, en pas daarnil nog één gelal toevoegen, l).v. 9 7 3 5 1 1 1 . ^.
woiNlt:? (91715131).
II. Logies gelieugen. Voorgelezen en vertoond werden 20 reeksen van
3 logies samenhangende woorden b.v. „Steenkool — Vuur — warmte" of
„Ongeluk — Werkeloosheid — Armoede". Wie dat wenste, mocht zachtjes
meelezen (dit om de motoriescn tegemoet te komen; het vertonen diende voor
de visuelen). Na 20 minuten pauze werrl alleen het eerste woord vertoond,
b.v. Steenkool, en moesten de beide anderen uit het geheugen worden
opgeschreven.
III. Analogie, b.v. „Timmeren: hout = smeden: licel, smid, ijzer, lawaai".
Welk verband bestaat er tussen het eerste en tweede woord? Onderstreep
van de laatste 1 wooirden <latgene, wat tot )iel derde (Smeden) in hetzelfde
verband staat (dus: IJzer). Zo ook b.v. „Goed: cigcnivchap = potlood: pen,
hout, voorwerp, schrijven".
IV. Twee z.g. invulstukjes, één waarbij naam- en werkwoorden, één
waarbij voegwoorden moesten worden ingevuld.
2e Groep, riiimtelik voorslelUngsvermogen:
V. Draai in ge-
dachten de linkse
ruit, tot de dikke
lijn in het verlengde
van de andere dikke
lijn komt. Schuif hem
vervolgenszoverdóür,
tot hij één van de beide rechtse ruiten geheel bedekt; teken een kringetjei
op de plek, waar
zich nu het gaatje
zou bevinden (dus
b./h. Ie vb. in de
rechter bovenhoek
van de middelste
ruit).
131
Vil. Trek een lijn, waarlantJs men deze l'iguur zou juo-Umi (i.)()rknii)pen,
zodat de beide stukken, o]) andere
wijze aancengctast, een vierkant zouden
kunnen vormen (b./h. Ie vb. dus ile
loodlijn uit de top).
3p Groep, aandachtsbepaling:
VIII. Snel lezen en denken, b.v.: Doe
snel, wat de volgende zin van de ^τaagt:
,,als je weet, hoe oud je bent, onder-
sireep dan „neen", als je het niet
weet, onderstreep dan „ja."
IX. Corrigeren, b.v. „origineel: J. L.
Tiiinstra, Haviklaan 8, /81,12; copie: J. L. Tuinstra, Haviklaan 8, /81,12.
ürig.: F. van Tuyl,. Uozenhof 11, /72,12; copie: I·". van Tuil, Rozenhof 11,
/72,12." (ieef aan, waar de copie niet absoluut gelijk is aan het origineel
(hier dus „van Tuil").
X. Hierachter staan een driehoek, een rechtlioek en een cirkel; hoeveel
vakjes liggen in alle drie figuren tegelijk? (eé). Haeveel vakjes liggen
slechts in één figuur? (zeven).
XI. Ziimen ordenen: „telt vele het mannen volk gelukkig grote dat".
Bedenk, in welke volgorde deze woorden zouden moeten staan om een
goede zin te vormen, en onderstreep het eerste en laatste woord van die
volgorde (dus: ,,gehikkig" en „telt"); ook: ,,weinig sprac hij waarop de
toon goeds voorspelde". (
De lezer kan nu oordeelen oi' met deze lests de „intel-
ligentie'' en wel die theoretische intelligentie waaroj) men
zooveel prijs stelt, is getoetst. [Iet is voor mij nog een open
vraag. De indeeling in de drie groepen is m. i. niet geheel
juist. Het invullen van naam-, werkwoorden en voegwoorden
VI. Hier is ccii kartonnetje met
Lwee gaatjes twee maal getekend.
Zien we heide malen dezelfde kanc?
dan in liet Iiokjc zetten; anders
— (dus b./h. Ie vb. —),
132
is gcbraclil onder de groep „logisch denken", hel zinnen
ordenen onder de groep „aan(hichlshci)aling". Waarom'? Hier
luid in. i. een uitccnzetling kunnen slaan, waarin rekenschai)
gegeven werd waarom juisl deze lests in dil verband werden
gebruikt. Nu deze aehterwego is gebleven, moei de lezer
/ |
w | ||
/ |
\ \ |
5 | |
9 |
8 |
7 \ | |
\ |
y |
/öX |
maar op gezag van dr. Kuii)er aannemen, dal de zaak in
orde is? Hij is de eerste om Ie erkennen, dat niel hel geval
is. Immers op bidz. 12 lezen we: „Wanneer men aan een
intelligentie-onderzoek reehtskrachl wil toekennen bij de over-
gang van hel Lager- naar hel Middelbaar Onderwijs, dan
moei men die intelligentie melen, die bij het M. O. gewaar-
deerd wordt." Een juiste gedachte. En de schr. vervolgt____
„Helaas hebben wij «dal slechts ten deele gedaan." Ik moet
eerlijk bekennen, dat ik bij hel lezen van dit zinnetje even
geschrokken ben. Op bldz. 29 lezen we de wanhopige vraag:
„wat lesteeren we dan wel?"
Hel resultaat, waartoe dr. K. koml, is zuiver negatief.
Zijn bevindingen luiden:
I. De overeenstemming tussen Test- en Sclioolwaardering
is bij de huidige stand van het onderzoek te gering, om
zonder meer conclusie's aangaande de selectie op te bouwen.
Als aanvulling van een admissie-examen is de Test onge-
schikt; er dient een langere observatie mede gepaard te gaan.
II. Aangaande de oorzaken van deze geringe overeen-
-ocr page 136-133
sleniniing lasten wij grotendeels in hel duisler; waarschijnliic
is de groep, die we aan ons onderzoek onderwerpen, door
de L. S reeds te sterk geselecteerd.
III. Door ijken, veranderen van tempo of waardering der
gewone Testmethoden schijnt weinig te hereiken, misschien
wel door het samenstellen van Tests, die meer dan één
functie van het intellect Ixïdoelen Ie raken.
IV. Een prognose voor het afloopen der Middelbare School
is in vele gevallen wel te stellen. Van een belangrijke groep
leerlingen staat na drie maanden al nagenoeg vast, dat zij
op de M. S. geen succes zullen hebben.
V. Een proefklasse, waarin Lager en Middelbaar Onder-
wijs samenwerken, schijnt daarom een middel, aan de moeilik-
heden bij de selectie enigszins tegemoet Ie komen. In zulk
een klasse is het gebruik van Tests als hulpmiddel hij de
diagnose der leerlingen aan Ie Ixjvelen.
Ieder, die geen vreemdeling in Jeruzalem is, weet, dat
het laatste woord over het wezen der inlelligenüe nog niet
gesproken is. Het blijkt, dat, zelfs voor een insider als deze
leeraar bij het gymnasiale onderwijs, het soort van „intel-
ligentie", dat de middelbare-schoolleerling norKlig heeft, niet
te vangen is. Wc moeten den schr. dankbaar zijn, dat hij ons
heeft aangetoond, dat de gebruikte inlelligentie-tesls onge-
scliikt zijn bij de selectie voor het M. O. Mogelijk is, dat de
schoolvorderingentests, mits behoorlijk geijkt, Ix,'ter zijn, vooral
daar de onderzoekingen van II. Gordtm hebben aangetoond,
dat er groote overecnstennning bestaat tusschen het I. Q.
en de „educational ralio" i).
BOEKEN VOOR OUDERS
DOOR
.;. UIEMENS-RKURSLAG.
De Wordende Menscli. Nieuw boek voor
Ouders cn Opvoeders. Uitgave; J. Ploegsma —
Zeisl.
Technik der Erzichung. Ein Leilfadeii für
Elleni und I.ehrer, herausgègegcn von Sotie
Lazarsfeld (Verlag S. Ilirzel — Leipzig, 1929).
Psychologische Monographien, 3er Band: Kind-
heit und Jugend (Genese des Bewusstseins) voii
Dr. Charlotle Bühler. (idem, 1928).
Drie boeken, merkwaardig als locken des tijds.
Zie: „Op paedagogische verkenning", bldz. 58—01.
-ocr page 137-2986
]lcl ('crslc cn hel Iwcedc 1,'aan uil van dezelfde groiid-
gedachle, ii.l. deze: hel lerrciii der opvoedkuiule is hingzainer-
haiid zóó groot geworden, dal liel voor één ])ersoon niet meer
inogelijiv is, luU gcliccle gebied ie overzien, vooral ook, als
lichanielijke en gceslelijke opvoeding naasl elkaar behandeld
worden. Aan de zijde' van de .sainenslclling een zeer juisle
gedachle dus.
li venwel zal men ook er loe jnoclen komen, diri'erenlieering
Ie maken len o])zichle van de lezers. In Nederland geldl
nog allijd de wal komisehe .onderscheiding: ouders èn o])-
voeders, alsof de onders niel <lc opA'oeders waren in de eerste
plaals. lillern und Lehrer, dal gaal Ijcler. Doch langzamer-
hand is toch wel de lijd gekomen, hel onderscheid Insschen
])aedagogic en paedagogiek te verscherpen. De vele leclinische
boeken van de laalste jaren znllen de ineesle ouders maar
malig inlcrassceren. ook al hadden zij den lijd ze Ie lezen.
Toch is anderzijds juisl bij ouders een geweldige drang naar
paedagogische voorlichling.
In hel tegenwoordige stadium willen boeken, die Irjweren
voor ouders èn oi)voeders te zijn (lalen wij de terminologie
nu nog maar eens overnemen) te veel, waardoor zij hun
doel missen. i' ^
Deze twee boeken zijn er om het te bewijzen.
De Wordende Mensch is samengesteld (kwr verschillenden,
die ieder o]) hun gebied de eersten zijn (Prof. Kouwer, Dr.
Carslens, Mevr. I5eernink--'J"rip, Drs. W. H. ten Seldam,
Dr. 1). llerdcrschee, Mevr. Godefroy—van Mill, Prof. Dr.
,1. 11. Gunning, I^. A. Diels). Hel is een moedige daad van een
uitgever een dergelijk, ook uiterlijk goed verzorgd l>oek, de
wereld in Ie zenden in ons land met zijn klein afzetgebied,
ook al wordl, zooals r^eds gezegd werd, de behoefte aan een
dergelijk samenvallend werk gevoeld.
Evenwel — wc zijn dankbaar, maar niel voldaan. Want
deze, zonder twijfel ieder voor zich zeer interessante schetsen
zijn niet met elkaar geworden tot de synthetische eenheid
van een boek. Er is b.v. een aardig artikel voor ouders, die
nog nooit iels van lichamelijke verzorging gelezen hebben,
van Dr. Carstens; er is een belangwekkende lieschouwing voor
l)ae(lagogiek studeerenden over Jeugd en Spel van de hand
van den heer len Seldam. Hoe geheel verschillend is beider
instelling!
Is aldus hel Ixiek eenerzijds zeer heterogeen, anderzijds
-ocr page 138-135
l)rengl hel stelsel van spccialislcii aan hel woord laten nood-
zakelijkerwijs onvolledigheid mee. Van de opvoeding van het
jonge kind b.v. is oneindig veel meer te vertellen dan hier,
enkel van uit het beperkte Monlessori-standimnt, gedaan wordt,
liet bei)erkte standpunt; immers Λ'crraadt het Montessoria-
nisnie (voor de gezinsopvoeding, wel te verstaan; de scliool-
opvoeding blijft hier buiten beschouwing) toch heusch wel
een beetje bloedarmoede, wanneer het telkens maar weer
alle mogelijke moderne onderzoekingen als b.v. Van Stern
over hel teekenen, of van Spranger over monisme in realiteit
en fantasie bij het jonge kind kalm naast zich neerlegt en
steeds maar weer aankomt met het scheppende meisje in het
park van Rome of de tafel, die niet is om op te klimmen. Die
beperktheid doel schade aan het vele goede, dal in het
stelsel zit.
Het boek wil, naar uit het voorbericht blijkt, het kind tot
den twaalfjarigen leeftijd Ixihandelen. De inhoud doet echter
de grens eerder bij zeven jaar leggen, waar kwesties als
leei-lecftijd tegenover leeftijd van het speelkind, kinder-
gebreken, lichamelijke opvoeding van oudere kinderen, spel
en sport, de komende vlegeljaren enz. onbesproken blijven.
Ondanks de geopperde bedenkingen aarzel ik niet hel werk
een belangrijk boek te noemen voor hen, die op de hoogte
willen blijven, maar als handboek voor de gezinsopvoeding
lijkt het mij minder geslaagd.
liet tweede boek ν ertoont meer één leidende gedachte. De
samenstelster heeft de inleiding geschreven en de andere
artikelen vloeien er logisch uil voort. Het staat geheel op het
standpunt van Adler en al zal het voor ingewijden weinig
nieuws bevatten, voor ouders zal het in veel gevallen een
„Leitfaden" kunnen zijn. Maar wat een titel: Technik der
Erziehung I
Ten slotte: Charlotte Bühler, het lang verwachte werk voor
de paedagogiek, grondende op de geduldige, wetenschappe-
lijke waarneming van het kind in zijn geheele ontwikkeling.
Hoeveel arbeid zit hier achter!
Voor paedagogiek studeerenden is dit boek onmisbaar. Maar
wij verlangen naar den modernen Rousseau, die deze weten-
schai)pelijke lectuur om zal smeden lot een werk, dat aan
de schoonheid van het woord, maar vooral aan de schoonheid
van de menschelijke ziel alle recht doet wedervaren. Dat
zal dan worden hét boek voor ouders.
2988
TIJDSCHRIFTEN.
Kdiicalional Ucview. I.XXVI. 2. Sei)t. 1928.
Eindi'lijk wt'dci· reus wn üflcvcring, die, alllians gcd cel tel ijk, de moeite van
cxoorpccron loont, i)
Prof. II. F. CL.VUK. heeft in 1927 een maandenlange studiereis gemaakt
in Uusland en de onderwijstoestanden bestudeerd en scholen bezocht in
Odessa, Sebastopol, Sirmferopol, Khaskov, iMo.skou, Leningrad c. a. en kiest
het dislrict en de stad Kiev in den staat Ukraine uit als het l)este exempel.
Deze slaat lelt 28, de staat Kiev II1/2, de stad 1/2 mill. inwoners. De Kleuter-
school is voor kinderen van 1—7'/2, daarop volgt een 4-j. school voor
71/2—ll'/s j. en een 3-j. voor 12—15 j.: de twee laatste worden vaak
gecombineerd lot een 7-j. school voo-r 8—15. Hierop volgen voorbereidende
vak.scholen, 15—17 (18) en hoogere vakscholen, w.o. de Universiteit, met
3 of l-j. c. 't Is de bedoeling, <iat elk der 1000 gemeenten,, waarin do
slaat verdeeld is, een 7 j. school zat krijgen. Het district Kiev besleedt
Gi/o mill. roebels (ruim fl. 8 mill.) of .Tf/o van zijn budget aan het onderwijs.
Van de kinderen van 8—'J j. gingen 90 o/^ school, van die van 8—11 j. bijna
GOo/o (in de stad Kiev bijna 90 "/0)1 maar de scholen met l-j. c. bevatten
nog een groot aantal oudere kinderen. In 1930 hoopt men alle .school-
plLchlige kinderen op school Ie hebben. Er waren nog 12.5000 analphabeten.
Er beslaat een centrale kweekschool te Kiev voor de scholen met 1- of
7-j. c., maar aan elk laiuibouwkundig of technisch instituut is een opleidings-
cursus verbonden. Λ1 deze cursussen sluiten aan bij de middelbare school
en zijn 3- of l-j., alnaarmate zij bevoegdheid vcrlcenen voor de 4-j. of
voor de 7-j. school. De opleiding omvat theorie, vakkennis en praktijk:
in 't eerste jaar hospiteeren, in 't 2b jaar eenige weken onderwijsgeven,
in het 3c een maand volledige onderwijspraktijk. De onderwijzers worden
door de regeering geplaatst en verplaatst en ontvangen in de lagere klassen
50 Rbl. (± fl. 02..50) p. m. voor 96 uren en in de hoogere GO Ubl. (11. 75)
voor 72 uur p. m.; overwerk woixlt betaald volgens tarief. Zij hebben
gewoonlijk 2 m. vacanlie (zondeo· inhouden van salaris), gedurende welke
staatsrusthiiizen voor ben open staan. Na 25 j. dienst hebben zij recht op
een pensioen van 25 (fl. 31.25) p. m. Van de 3100 ondcrwijzcrs(ej>scn.)
waren ei- 1500 in de stad werkzaam en 1900 in 't district. De l-j. school
is geheel ingericht als werk- of productieschool on de methode is wat de
Amerikanen de complex- óf ijrojtxl-methode, de tegenwoordige Duit.scliers
,,Gesamtunteri-icht" noemen en staat in allernauwst verband met het bedrijfs-
leven der omgeving.
Deze mededcelingen stroken geheel met die van andere betrouwbare
getuigen die meestal juist amlcre dcelen van Uusland bereisd hebben. De
schr. besluit aldus: „Ik ben een hartstochtelijk tegenstander van de russische
economische politiek, maar 't is niet onredelijk te denken, dat America
1) Het tijdschrift is met 1 Januari 1929 opgeheven en samengesmolten
met „School and Society", een weekblad (uitgave The Science Press,
New York). Red.
2) b.v. met die van mevr. L. Wilson, wier „New Schools in Ilussia" in
dezelfde aflevering besproken wordt.
137
zijn voordeel zou kunnen Uoeii met sommige van hun piiedagofiisclic
experimenten, wanneer deze met dat doel voor oogen bestmleerd werden."
Prof. TH. WOODYY. Nationalistii; Education and licyond. De redactie
deelt mede, dat prof. W. met deze redevoering, die hier deswcgen in
extenso wordt afgedrukt, een storm van verontwaardiging liceft doen opgaan,
zoo zelfs dat een Vcrceniging van oorlogsveteranen hij de Uegeeriiig van
I'ennsylvania aangedrongen heeft op maatregelen tegen hem. 't Is dan ook
een merkwaardig stuk, een sehcrpc aanklacht l)evattcnde tegen 't ameri-
kaansch chauvinisme, dat sedert den oorlog schrikbarend is toegenomen
en volgens schr. 't gehecle schoolwezen hederfl. ()i)V()eding tot vaderlands-
liefde is goed, maar wij moeten „l>eyon<l", want groei is vcran<lcrlijkheid
en stilstand is dood. Dat leert de geheele geschiedenis. Hun ,,democratie",
waaroi) de Amerikanen zoo trotsch zijn, staat op den rand van een afgrondt,
wanneer zij zich m zelfaanbidding verstijft cn daarvoor, zooals zij thans
doet, de nationale school gohruikt. üe voornaamste gevaren eener eenzijdig
nalionalistisehe schoolopvoeding zijn de volgende. Zij kweekt 't besef dat
naties, evenals koningen, geen kwaad kunnen <locn. Verscheiden staten van
America liehben wettelijke bepalingen gemaakt en maatregelen genomen
omtrent wat in <le vaderlandsche geschiedenis wel en niit mag geleerd
word'Cn en New-York liad haast een wet aangenomien, waarbij onder-
wijzers, die zich tegen den bestaanden regeeringsvorm uitlieten, met ontslag
l)cdrcigil werden, (i. é. w. 't gaat met 't geschiedenisonderwijs geheel den
franschen kant op.) Een tweede noodlottig gevolg is 't knevelen en knetden
van <Ic geesten tot éénvormigheid. Daarmede gaat gepaard een uitgesproKcn
tendentie tot ccntrallscering. De oud-amerikaansche vrijhci<l van donken en
handelen maakt plaats voor „standardizing". Vreemde elementen wofden
geweerd, vooral uit ambten, met volkomen mi.skcnning van wat America
aan de instrooming van buitenlanders verschuldigd is. ,,Is dan een geboren
Amerikaan, die Zondags de moppen uit zijn courant leest, beter dan een
italiaansche immigrant, die liever Dante leest·.'" Een derde gevaar is de
ontwikkeling van 't gevoel, een uilverkoron volk te zijn, een l)ijzondcro
lieveling der Voorzienigheid. Zeker, Frankrijk, Engeland, Duitschland zijn
daarin voorgegaan, maar dat moest juist tot waarschuwing strekken. Een
vierde noodlottig gevolg is een slaafscho onderwerping aan de bestaande
orde van dingen, goed voor een autocratie, volkomen misplaatst in een
democratie. Een vijfde is dc mechaniseering van 't onderwijs en 't opleggen
van allerlei uiterlijkheden; in vele staten leeren de kimleren dc vlag salueeren,
een eed van trouw afleggen en nationale liederen zingen. Va<lerlandslierde,
godsdienst, wetenschai) en samenleving, alles tracht men bij de wet vast
te stellen, tot dc waarde van π (pi) toe! Ton slotte: alles drijft er naar,
den mensch te doen ojjgaan in den burger. Dat men dit alles door dc school
kan bevorderen, geeft de schr. toe, maar, zegt hij, dat staat gelijk met op
den algeheelen ontlergang <ler wereld aan te sturen. Deze kan alleen blijven
voortbestaan als een gezond intcrnationalisnïo 't wint van eenzijdig natio-
nalisme, gelijk hot post helium Duitschland tracht te doen en waartoe dc
internationale paedagogischc congressen sedert 192.'!, naar hij hoopt, krachtig
zullen medewerken.
Merkwaardig is, dat dezelfde aflevering onder do rubriek „lioekbespreking"
een recensie bevat van het verzamelwerk „The Schools of England. Uy
eiglilecn mon and women" (o. r. van prof. Dover Wilson)", dat gekenmerkt
wordt als een nuttig en goed leesbaar boak, maar vol van hinderlijke
138
l)rils('hc zoirnaiibiilcliiiH, ΐ'π cciic van „Tlu· >iiii(|iie o.haraklcr of American
Sccondary liducalion" door Cli. Hidjhard Jiuld, die geprezen wordl, omdal
liij 't amerikaansdie onderwijs 't l)csle vindt van de wereld!
AUUKT'i'A L. WAT'J'S hosprcclit onder den zonderlingen titel „Jazzing up
oirr Malliemalics" <len algelieeien ommekeer, dien, als wij liaar gelooven mogen,
'l elemeidair onderwijs in rekenen en meetkunde in Amerika reeds heelt
<loorgeinaakl — hlijkhaar niet langs de lijnen van 't Montcsscrianisme — met
resnllalen, die <len liervoriningsge/.inden ten onzent een linrt onder den riem
mogen steken. Conversaliever^· naUiren kiinncn den troost aanvaarden, die de
selir. luiM o]) '1 eind van haar arlikel aanliiedt, id. de verzickeriii,:^, <lat geen
hervorming, lioe radicaal ook, in staat is de iioodzakelijklieid te omzeilen van
het uit 't hooi'd iceren van dc tafels van vermenigvuldiging.
OHl'II.V :\IAUST. Tiie floaling University. In 1920 werd te New York
het stoomsehip Uijndam uitgerust als drijvende Universiteit. Dat was niet
maar zoo voor do aardigheid. Met <le .").")() stiidenlen scheepte zich een aantal
hooglecrareu in, <lie onderweg formeel college gaven, liij voorkeur in aan-
sluiting aan wat men onderweg kon waarnemen en lieleelde. De voornaamste
landen en sleden van Europa, Afrika en Azië werden aangedaan en onder
goed geleide hesludecrd. ''Ik vind wel .lava en üuitenzorg oj) de lijst,
maar niet Xeil-eriand en Amsterdam). Het succes der onderneming werd
lievesligd door <le goede examejis, die de jongelui na liun terugkeer in 1927
aflegden. ]£r zou dan oo!; weder in Sept. 1928 oen dergelijke tocht onder-
nomen worden, maar daarliij zou '1 aanlal studenten beperkt worden tot
:!75 door 't iiilsluileii van de vrouwelijke, met 't oog op tran,si)ortmoeilijkhedeu
en de houding der Oostersche volken ten opzichte van de coëducatie."!
W. λν. LUDIiMANN. Why are Public-school ïcachors scathed? Dc maat-
schai)peJijke positie der onderwijzers is ontegenzeggelijk in de laatste halve
eeuw ejiorm verbeterd, maar toch zijn alle sporen van vroegere hislorische
toestanden nog niet uitgcwischt. De groote grief is, dat <le schoolauloriteitcn
een tyrannisch toezicht uitoefenen op het parliculier leveiil der onder-
wijzeressen (men weet, dat in America een mannelijke „teaclier" een uit-
zondering is) buiten de schooluren, op hun kleeding, op do keuze der
winkels, waar zij die koopen, op do clubs waarvan zij lid zijn, dc ver-
gaderingen, die zij bijwonen, hoe zij hun geld besteden, ja zelfs, hoe
laat zij naar bed gaan. (Dit wordt met voorbeelden bewezen). In één
woord, men veroorlooft zich tegenover de teachers, wat men zich tegenover
geen enkel anderen loonlrekkende, 't zij in staats- of in particulieren dienst,
zou veroorloven. En 't geaecsmiddel? Vakorganisatie en vooral: verhooging
van 'l eigen peil door <lcgclijke, wclenschappelijke studie.
G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Th. Litt., λΥίβεεηεοΙια/ί, Dildiing, Weltan-
scbaming. Leipzig, ïeubner 1928. 136 p. 120 M.
•Schr. gaat uit van do tegenstrijdigheid tusschen de sterke aanvallen waarin
in onzen tijd wetenschappelijke of universitaire vorming wegens haar een-
zijdig inlellectualisine blootstaat cn het feit, dat zij desondanks wellicht
meer dan ooit gezocht is. Ik vind het jammer dat hij zoo spoedig van dit
zeer l)elangri.|ke en actueele onderwerp verwij<ierd raakl, maar zijn methode
139
brengt dit mee. Hij wil het antwoord nl. zoeken niet op psycliologisclien
maar oj) nielliodologisdien weg, door de verhouding na te gaan van natuur-
wetenschap ecuerzijds en geesteswetenschap anderzijds tot mctaphysica en
werel<ll)escliouwing; verbetering wacht hij van oen meer „geisteswis-senschaft-
licli" gerichte nietapliysica. Wie mijn Waarheidsprohloem of andere van mijn
gescliril'len kent, zal mij niet liclit verdenken van eenzijdige verheerlijking
der natuurwetenschappelijke nicthodc, maar in dit beloog kan ik den schr.
toch niet volgen. Zijn ernstigste bezwaar is dat de natuurwetenschap niet
te doen heeft met realiteiten, maar met zelfgemaakte constructies en daarom
niet geschikt is voor een „liildung" tot werkelijkheidszin.
Hier wordt echter wiskunde en natuurwetenschap Icn onrechte geïden-
tificeerd. .Tuist omdat de natuurwotenschap telkens dwingt onze rationale
conslruclies te vergelijken met het exi>erimenteele onderzoek is de onder-
zoeker zich meestal scherp liewiist van liet „onuiti)ultelijk" karakter der
werkelijkheid, liovendien kan niet meer gezegd worden, dat de moderne wis-
kunde zich uitsluitend met het quantitatievc bezig houdt, nog minder geldt
dit van <le hedeudaagsfhe naluurkunde en scheikunde.
liet is des te meer jammer, dat de sehr. niet de werkelijke natuur-
wetenschap, maar alleen die van de Cohen-Natorp.sche postulaten kent,
omdat zijn eigenlijk betoog door die kennis veel sterker zou zijn geworden.
Het eigenlijke <loel tocli van zijn ge.schrift is de bestrijding van het abstracte
idealisme en zijn hoofdstelling, dat concrete silaaties en in 't bijzondjer
de lieslissingen van het mensdienleven atteidbaar zouden zijn uit algemeene
wetten en normen. Daartegenover betoogt hij <lc volstrekte onherleidbaarheid
van elke concrete werkelijkheid, daarom ook de onherroeijclijko verantwoor-
delijkheid voor elke Entscheidimg. Alleen eien mctaphysica, die hiermede
in overeenstemniing is, kan gesL'hie<k'nis en veelheid in 't algemeen als zinvol
erkennen. En van hier uit komt hij tot een in aanleg personalislische grond-
opvatting, die zich o. a. uitspreekt in deze zinsneden: „Es ist die für das
Wesen und die iuneren Möglichkeileii des Gcistes entscheidende rirundtatsache,
dass dieser Geist.nicht werden und wirken kann als eine von einem^)
Zenirum her, gleichsam monologisch, sich entfaltendc Potenz: nur in dem
lebendigen Verkehr ciner Mehrhciti·) von wesensverschicdenen Zentren, die
einaniler wechselweise zu den enlscheidenden Betatigungen anregen und
auffordern, kann die Daseinslorm entstehen und sich erfüllen, die jenes Wort
bcz.eichnet" 2).
Geheel daarmede in overeenstemming is de uitspraak (p. 122): „Wer
einmal Christus oder Mahonnned, Luther oder . Thomas, Bismarck odcr
Marx. Kant odcr Nietzsche in seiner Weltiierspektive auf eine slark beleiichtotc
Slellc gerückt Jiat, <ler kann nicht anders als irgendwie für das einsftehcn/,
dem ihre Lehensmühe gegolten bat. Aber auch umgekehrt: nur deshalb
sieht sein Bliek sie in hellstem I>ichte stehen, weil es ilm zu einem Werke
trcibt, <lem sic Bestatigung geben". IJlt geeft daarmede volkomen nauwkeurig
aan de wereldbeschouwing, die ik indertijd in mijn Staatspacdagogiek en
Persoonlijkheidspaedagogiek (]). 20—21) heb trachteji te omsclirijven.
.Maar bet laatste citaat laat tevens zien, waarom Litt niet kan komen
tol de bekentenis, die ik daar (p. 22) liet volgen, ja waarom hij ondanks
zijn verwerping van bet Idealisme op tallooze plaatsen van zijn geschrift
1) Cursiveering van Lilt.
2) p. 132.
-ocr page 143-1-10
ΙοοηΙ dat hem hel wcxcn van Christelijk, in 't bijzonder 1'rotestantsch-
Christclijlc geloof nog ten eenen male onduidelijk is gebleven. De „stark
beleudilele Stelle" toch waaroj) de Christen Jezus Christus ziet staan is een
essenlieel andere, dan die waarop eenige andere godsdienstvorm of wereld-
beschouwing haar ,,leidsman", „held", of ,,moester" plaatst. Dat Litt tot
dit inzicht niet is gekomen ligt Irouwcns wellicht nog meer aan de
vertegenwoordigers van het l'i-clestanlisnie die hij besi)rcekt (E. Grisebach,
P. Tillieh) dan aan hmizelf. Althans het komt mij voor dat een schr. van
Litt's sdieri)zinnigheid en nauwkeurigheid dit verschil zou moeten kunnen
opmerken, ook als hij zelf de Chrislelijke overtuiging niet deelt.
•Inist hierom heb ik zijn boek uitvoerig bes])roken. Want ik geloof dat mei
deze aanvulling dit werk een voortreffelijke inleiding biedt tot een onderling
„ver.slaan" van de aanhangers van verscliilleude overtuigingen. En al is met
dit laatste zeker niet het hoogste bereikt, een groole stap in de goede
rii'hting schijnt mij daarmede toch zeker gedaan.
1'h. K.
llarakl K. Schjelderup, Psijchologie. Walter
de r.niyler und Co. Berlin 1928. 330 p. JI. 10.
De groute verandering in de psychologie, die de 20e eeuw te zien heeft
gegeven, heeft in dc leerboek-literatuur nog niet haar weerslag gevonden.
De nieuwe gebie<lcn, p.sycho-analyse, personalistische psychologie, behavio-
nisme vindt men gewoonlijk in monografieën behandeld, althans in boeken
die niet de uitkomsten der ,,klassieke" experimenteele psychologie behandelen.
De schr. heeft een poging gedaan om een overzicht te geven van het geheelc
gellied. Dat is natuurlijk een gewaagde onderneming, althans wanneer men
dit alles in ruim 300 p. wil bespreken. Maar het komt me voor dat hij
in 't algcimecn zeer gowl is geslaagd. Voornamelijk dankt hij dit m. i. aan de
omstandigheid dal hij, .schoon zich van eigen standpunt duidelijk bewust, geen
l'analicus is van de een of an<lerc richting, maar het voor en tegen aan
een zaak vermag Ie zien. Dat blijkt bijv. uit zijn behandeling der psycho-
analyse, van verschil en overcenkonxst van niensch en dier, van liet
vraagstuk van delerminisme en vrijheid.
De indeellng, die do schr. aan zijn werk geeft is als volgt. Op een In-
leiding (laak, methode, geschiedenis) volgt het eerste deel: Die ursprüngliche
Au.srüstung, waarin zintuigen, iustinkten, le.mperaments- en karakter-grond-
slageai en de mogelijkheid van leeren (nieuw-vorming) wordt besproken.
Het tweede deel: Die ΓπίκΜηί.ΐο1ΐΰη Funklionen behandelt Associatie, Her-
innering, Denken, Phantasie en hun invloixl op de affekten. liet derde deel:
Die Persönlichkeit und ihre Konflikte bespreekt het bewuste en onbewuste
geheel (voor dit laatste gebruikt schr. <len voor zoover ik weet nieuwen
term Das Unerlediglc, een vondst die zeker overweging verdient), een vierde
ten slotte in 't kort eenige hoofdstukken der toegepaste psychologie.
liet spreekt van zelf, <lat men in weinige regels noch een beeld, noch
een juiste beoordeeling van een zoo omvangrijke onderneming kan geven.
Wanneer ik in 't algemeen het pogen geslaagd acht, bedoel ik natuurlijk
geenszins te zeggen, dat ik het met alles „eens" ben. Gemist heb ik in
't bijzonder iedere vermelding van do Würzburgerscliool zoo op het gebied
der psychologie van het denken als van den wil.
Het boek is zeer goed geschreven, duidelijk, vlot, met tal van goed
gekozen voorbeelden en pakkende plastische citaten en beschrijvingen.
141
Wanneer men liet niet gebruikt om te zweren bij de woorden van den
meester, maar om een eerste algemoene orienteering over het gebe^le
gebied te ontvangen is het zeker een dankbaar te aanvaarden gave.
Ph. K.
Kurt lUedel, Pesialozzis Bildimgslehre in
ilirer Entmicklung, Sinn, Gnwdsatzc, Uittel und
Methode. Dresden, Alwin Iluhle. 1928. XVI,
294, 9 blzn. (lG/24 em.).
In de lierfst van 1927, 't Testalozzi-jaar, als dissertatie geschreven,
is deze studie nu in 't licht verschenen. Ondanks de vele werken over
Pestalozzi, Jieerst er nog weinig klaarheid over z'n pedagogiek, merkt de
schrijver in 't Vorwort op. Dit wordt veroorzaakt, doordat er nog nooit
getracht is z'n pedagogiese iedeeën, èn in hun ontstaan èn in hun gesloten-
heid tegelijkertijd aantegeven. Zoo'n poging is dit boek, met betrekking tol
z'n „Bildungslehre" alleen — niet tot z''n hele pedagogiek, want dan zouden
daarbij ook z'n iedeeën betrel'fende de verhouding van huis, school, en
staat behandeld moeten zijn.
't lioek gseft in twee hoofddelen do pedagogiese gedachtegang van
Pestalozzi, re.sp. voor en na z'n beslissing: ,,Ich will Schulmeister werden."
Deze zijn verbonden door 'ii onderzoek naar 't begrip „Individuallage", als
de sleutel tot 't hele werk van Pestalozzi. In 'n slotbeschouwing wordt de
samenhang aangetoond van z'n pedagogies denken vanaf z'n 35« tot z'n 77"
jaar. \a 'n „quellenraiissige üarslellung" van metodiese geschriften uit 'n
bepaald tijdjierk, geeft de auteur telkens 'n „kritische Würdigung fremder
Auffassungen".
Verder moet worden ojjgemerkt dat van verschillende werken de innerllke
verdeling die, zoals men weet, uiterlik door Pestalozzi niet werd aangegeven,
onderzocht wordt. Ook 't taalgebruik van Pestalozzi wordt door de schrijver
Jjiezonder in-actit-genomen; terwijl voor de citaten zoveel mogelik de
oorspronkelike uitgaven of de eerste Cottische Gesamtausgabe is gebruikt
— voor zover de tegenwoordig verschijnende komplete wetenschappelike
uitgaaf nog niet was uitgekomen. Alleen als 't niet anders kon, werd geciteerd
naar Seyffarth, omdat bij deze ,,der Wortlaut so nachlassig behandelt" is.
In 'n korte Einleitung worden de voornaamste werken over Pestalozzi's
pedagogiek krielies gekarakteriezeerd.
't Gaat natuurlik niet, om verder in biezonderheden betreffende dit werk
aftedalen. Op boeiende wijze wordt, met tal van citaten uit Pestalozzi's
geschriften ondersteund, de ontwikkelingsgang van z'n pedagogies denken
nagegaan. En de slotsom is dat — hij moge in de keuze van de weg
al eens veranderd zijn, hij moge in hoofd- en bijzaken veel gewijzigd
hebben — z'n einddoel altijd 't zelfde is gebleven, z'n pedagogies denken
'n onmiskenbare geslotenheid vertoont. Waarbij de samensteller van dit
boek getracht heeft aantetonen, dat Pestalozzi's pedagogies denken zich
bewogen heeft om vier kernbegrippen: de innerlike riist, als de zin der
vorming; 't evenwicht der vermogens, waaruit de beginselen van.de natuur-
like vorming zijn ontstaan; de orde, die de vormende werkzaamheid moet
inachtnemen; de „Individuallage", waarvan de kennis noodzakelik is ter
verkrijging van 'n natuurlike metode.
Voor 'n diepere Pestalozzi-studie kan ik 't boek zeer aanbevelen.
P. L. VAN ECK JR.
-ocr page 145-112
J. Ρ. Alsteiii, Vlug en vlot. ilelhodc voor liet
aaiiviiukclijk leesonderwijs. Uitg.: W. .). Tliiciiic
en Cic. — Zutphen.
,Met (leii iinrdigeii omslag, 'l mooie papier, de flinke letters in verschillende
kleuren, de plaatjes tiissclien den tekst, maakt „Vlug en vlot" op 't eerste
gezicht een irrettigen indruk, waarvan hij nadere kennismaking weinig
overhlijfl.
„Het zal niet noodig zijn om hij deze leesmethade een breedvoerige hand-
leiding te geven" — aldus 't hegin van de „Korte Toelichting". Neen, noodig
is dit niel. Waarschijnlijk hcl)hen de „damesonderwijzeressen der aanvangs-
klassen" meer inzicht in den aard en de moeilijkheden van het aanv. leesond.
dan de siunenstetler van deze methode.(?)
De Heer .Mslein hoeft gemeend „direct 0[) 't doel te moeten afgaan door
al dadelijk, als de kinileren do eerste letters kennen, met 't samenvoegen
van die letlers tot woorden, liet eigenlijk lezen dus, te beginnen. „Men zal
(his in dezx melhode geen voorafgaand stel „vooroefeningen" vinden,"
zegt (Ie schr. oi) bldz. 1 der Korte To-elicliting. Heeft de lieer A. wel
eens gehoord, dat bij 't aanv. lezen niet 't leereu van de letterteekens
maar 't ontbinden en samenvoegen van de verschillende klanken de moeielijk-
heid is, dat de kinderen practisch gesproken kunnen lezen, zoodra zc van
een woord de samenstellende elementen kunnen vinden en uit de verschillende
klanken en mondstanden een woord kunnen maken?
Het loeren van de letterteekens is een klein kunstje, dat dank zij Iloogeveens
prachlige lee.splankjes binnen 8 a !) weken is afgeloopen.
Het lijkt den HcTr Λ. ,,eenvoudiger het letters leeren door gewone mede-
deeling te doen gescliicden dan om ze langs een omweg te laten ontdekken."
Dus: Kinderen let goed op, dit is een aa en dat een r. Leve do zelfwerkzaam-
heid! Leve 't genot van de ontdekking!
„Voor 't leeren van de letters" — let wel, alweer de teekens — maakt
de Heer .V. gebruik van l'etterversjes, die men ook kan laten zingen —
met hijbehoorende platen.
No. 1. aa is de oar, die zie jc op 't land.
oc is mijn moe, die heeft mij bij de hand.
ee is 't meel, <lat doet moe in een pan.
oo is mijn oom, die eet er lekker van.
Dat er honderden stadskindertjes zijn, die niet weten wat een aar is,
nog nooit een korenveld zagen, is oen bijkomende ongelukkige omstandigheid.
Onze 51/2- en ü-jarige stuHentjes, die nog nooit bewust naar een woord
geluisterd hebben mooten dus uit 't woord aar de aa loeren. Dal gaat goed:
de aa is dus de Ie letter. Mooi, nu volgt oe uit moe. ilaar nu staat de to
leeren letter, die de kindei'on natuurlijk in navolging van aa-aar vooraan
zoeken, achteraan, en om ze vooral in de war te brengen staat ze bij
„meel" nu lekker in 't midden.
Als de kinderen dan de letters kennen heeft de Heer Λ. do illusie, dat ze
allo samenstellingen daarmee kunnen lozen. En dat zonder eenige vooroefening
niet te vergeten!
„.Vllcreerst komen de bekemie normaalwoordjes aar, moe, meel enz.
aan de beurt. Op 't bord laat men nu de kinderen nog eens zien hoe uit
de bekende letters de eveneens bekende woordjes ontstaan." Welk nut
heeft dat? 't lïcein van 't lezen is een kwestie van „hooren", niet van „zien".
Op deze wijze gaat 't voort. In S vervelende versjes, waarvan de inhoud
-ocr page 146-143
als droog zand aan elkaar hangt, worden den kimleren alle medekl. kl. en
tweeklanken geleenl.
Λ1 heel gauw krijgt de klas een leesl)oekjc. Oni de illusie van 't lezen
te verhoogen! Of de kinderen er na de Ie kennismaking lang l)lij mee
zullen zijn? Het is waar de 8 stukjes zijn kwistig geiUustreerd en de uit-
gever heeft geen kleurtje gespaard. Maar toeh denk ik dat de Iloogeveen-
kinderen met meer jilezier de aardige geschiedenis van Wim, Zus en Jet lezen,
dan dc Alslcin-kinderen de vervelende woordenreeksen en saaie lesjes van
de eerste 15 boekjes.
Natuurlijk zijn er rissen woordjes noodig om leesvaardigheid te verkrijgen.
Hoogeveen laat ze de kinderen zelf op de leesplanken maken, en de kinderen
vinden 't een prettig spelletje om zelf variaties op een gegeven te bedenken
oom, room, zoom, toom, boom, loom.
Het overnemen op 't bord is weer een andere oefening van dezelfde
woorden, terwijl 't oplezxn van die w(K)rdcn, om 't uit het hoofd kennen Ie
voorkomen, eerst na eenige dagen plaats heeft,
In „Vlug en vlot" is de manier van samenstellen van de rijtjes uit
Hoogeveen overgenomen. Alleen worden ze hier den kinderen kant en klaar
voorgezet, geen plezier van zelf maken of vinden. Nooit is de heele klas
zelfstandig tegelijk bezig: één kind leest, de anderen luisteren, met 't groote
nadeel, dat ze na 3 of 4 maal herhalen de rijtjes uit 't hoofd kennen, of de
woordjes welen naar de plaats waarop zij staan. Een ander nadeel zijn de
samenstellingen zonder beteekenis in 't Ie stukje als: aam, eem, ooi, en de
verbinding van ee en oo gevolgd door r. Dat deze klinkers van klank
veranderen door den invloed van de r, is voor 't meerendeel der kinderen
nu nog een onoverkomenlijke moeilijkheid.
Na 't voorgaande lijkt 't me onnoodig de andere 7 boekjes stuk voor
stuk te bespreken. Voor de O. L. S. zijn ze in ieder geval ongeschikt, niet
om 't inlasschen van Bijbclsche verhalen, maar om den vorm waarin ze
gegeven worden.
Ook de illustraties — liet zijn er vele — hoewel dikwijls alleraardigst,
blijken lang niet altijd gelukkig geslaagd. Zie bv. den raren Oom cn aal van
de Ic leesplank, dc vreemde turven in boekje H, pag. 33—35, de eigenaardig
geklcede schooljuffrouw in 't .«Ie st., pag. 20, en dan den bovenmeester
op pag. 33—3.5 (of is die misschien als caricalnur bedoeld?) cn wat moet
t jilaatje op piig. !), boekje 1 voorstellen? Ecu juffr. in sportcosluum
of eeu jongetje? Maar bepaald beneden peil zijn de illustraties in 't 7de
stukje bij de Bijbelsche verhalen van den Heere Jezus. Absoluut geschikt
om nerveuze kinderen 's nachts akelig te laten droomen.
Conclusie. Ondanks deze leesmethode zal 't een goede onderwijzeres in
Treebeek toch wet lukken de kinderen vlug en vlot te leeren lezen.
S. MEYERS.
A. van Deursen en G. Meima, Palestina in
Woord en Beeld. Twaalf wandplaten (75 X 105
cM.) naar oorspronkelijke schilderijen van L.
Bhnn, kunstschilder te Jeruzalem.
A. van Deursen en G. Meima, Handleiding.
Toelichting en vertelling bij elke plaat. Twaalf
losse deeltjes. Uitgave J. B. Wolters — Gro-
ningen. Den Haag.
Een grootsch on<lcrnemen, twaalf van deze wandplaten alleen voor
-ocr page 147-2996
l'iilcsliiia in hel licht te yeven. Toch twijfelen we geen oogenblik, de
verwHchliiig uit Ie sproken, dat deze (litgave een succes worden moet.
„Naar schilderijen" zegt het iirospeclus. 't Zijn schilderijen: voor wand-
versiering uitnemend geschikt.
1,'it mirdrijkskundig oogpunt, uil algemeen geschiedkundig oogpunt reeds
zijn ze van veel beleckcnis; — als hulpmiddel bij het ouderwijs in de
Bijbclsche Geschiedenis erlangen ze zeer zeker hun volle waarde.
Ze geven — door het oog van een kunstenaar gezien — het Heilige land
onz«· dagen, maar ze behielden <le eigenaardig gewijde sfeer van hel
verledene.
Voor dc hoogste leerjaren der L. S., vooral voor hel 7de, dat speciale
verzorging eis"ht, kan nu de lo.s in Bijbclsche aardrijkskunde, waarvan —
zeer eigenaardig — de kinderen altijd veel houden, een genoegen worden èn
voor den onderwijzer èn voor zijn leerlingen. Ook voor de M. U. L. O.-klassen
lijken mij deze mooie platen een prachtig leermiddel.
De handleiding bij elke plaat, verlucht met oriënteerende schetskaartjes
en afbeeldingen, geeft op een ])rettige manier overzicht en wijze van be-
handeling der leerstof.
Het viel mij op, dat op meesterlijke wijze het moeilijk te vinden even-
wicht tusschen artistieke schilderij en didaclisclie sdioolplaat behouden is.
])e keuze der onderwerpen — ook in verband met de Bijbelsche geschie-
denissen — valt te roemen. Onze scholen zijn een waardevol leermiddel
rijker geworden. W. G. V. D. H.
W. van den Heuvel, Elementair 1'ractisch
Werk. Rekenboek voor de hoogste leerjaren
dex lagere school, beginklassen van handels-
avondscholen cn andere inrichtingen van voort-
gezet onderwijs. Twee deeltjes. Prijs f 0,90 per
deeltje. Uitwerkingen. Twee deeltjes a f 0.50.
De schrijvei· heeft zich deze \Taag gesteld: Van welken aard zijn de
berekeningen, die zich in de praktijk voordoen en in welk verband komen
deze voor?
Als antwoord hierop geeft hij de volgende hoofdstukken: Contrölebe-
werkingen. Uit het hoofd. Maten cn gewichten. Percent rekenen. Rekeningen.
Interest (geUlleening cn geldbelegging). Vreemd geld. Posterijen (waarbij
verschillende ingevulde formulieren). Oppervlakte en inhoud. Spoorwegen
(een blaadje uit een spoorwegboekje is ingej)lakt). Eenvoudige kostprijs-
berekening. Eenvoudige verlies- of winslberekening (Inkoop, Verkoop, Exploi-
tatie). Winslverdeeling. Arbeidsloonen. Uitkeeringen, Pensioenen. Effecten.
De spaarbank. Belastingen. Inventaris en Balans. Eenvoudig geldelijk beheer
(kasboek, begrooting en jaarrekening). Graphische voorstellingen.
Het spreekt van zelf dat de behandeling van al deze onderwerpen zeer
eenvoudig gehouden moest worden en 't oorspronkelijk doel van 't reken-
onderwijs — het leeren uitvoeren, vaardig en nauwkeurig, van allerlei bere-
keningen — hoofdzaak moest blijven. En hierin is de samensteiller der
boekjes uitnemend geslaagd. Elk vraagstuk is de moeite waard behandeld te
worden; „malle gevallen" zijn er niet opgegeven. Zelfs een opleidingsschool
voor de H. B.S. of 'l Gj-mnasium kan deze opgaven gebruiken, als ten-
minste de toelatingsexamens gebaseerd worden op de stof, die voor de
L. S. als volksschool geëigend is.
Er is dus alle reden om eens proef Ie nemen niel dit Elementair
Practisch Werk. J. OHM.
115
HET ONDERWIJS VAN HET ACHTERLIJKE KIND
DOOR
.1. H. GUNNING Wzn.
Neen, lezer, dit is nu ceiis niet een genitiviis objectivus,
maar een echte genitivus subjectivm. Ik wil 't niet hebben
over het onderwijs, dat aan zwakzinnige kindei-en vei*strekt
wordt, maar over het onderwijs, dat het abnormale kind
ons verstrekt.
Want het abnormale kind, waarmede ik inzonderheid bedoel
de categorie die onze scholen voor „buitengewoon onderwijs"
bevolkt, heeft ons ontzaglijk veel te leeren en reeds geleerd.
Op het Congres, dat de Vereeniging van Onderwijzers en
Artsen, werkzaam bij het B. O., ter eere van haar 25-jarig
bestaan den 30en Maart j.I. te 's-Gravenhage gehouden heeft,
mocht ik een rede uitspreken over „de beteekenis van het
onderwijs aan abnonnale kinderen voor het onderwijs aan
noiTnale", welke in extenso is afgedrukt in het „Tijdschrift
voor het B. O." van Mei 1929. Ik betoogde daar in de eerste
plaats, dat in de menschenwereld de defecte exemplaren aan
de wetenschap denzelfden dienst bewijzen als het experiment
bij het onderzoek der levenlooze natuur, of liever, een zekere
vergoeding bieden voor het experimenteeren, dat op menschen,
vooral op de psyche, nu eenmaal slechts in zeer beperkte
mate mogelijk en vaak niet eens geoorloofd is. En in de tweede
plaats, dat de gebreken, die ons onderwijs nog altijd aan-
kleven en die voortvloeien uit onvoldoende kennis of be-
hartiging van de psychische functies van het kind, bij het nor-
male kind grootendeels latent blijven, omdat dit er wel tegen
kan, veel als een natte poedel van zich afschudt en, als het
niet anders gaat, ook wel leert ondanks het onderwijs, dat
het ontvangt; terwijl het abnormale kind zich van het normale
juist daardoor onderscheidt, dat het dit alles niet kan, zoodat
men bij zulke kinderen met een onpsychologisch onderwijs
eenvoudig niets bereikt, weshalve men hier wel genoodzaakt
is na te gaan, waar de schoen wringt en zoo de fouten van
het gewone onderwijs (waar men uit den aard der zaalv
altijd mee begint) op het spoor komt. En in de derde plaaLs,
dat daarom het B. O. ten gevolge heeft een geheel veranderde
houding tegenover het kind en dat dit juist de houding is,
die wij tegenover de normale leerlingen noodig hebben.
Paedagogische Studiën, X. ' 10
-ocr page 149-Mf)
Weinige daf^en iiii iiet uitspreken dier rede kreeg ik de
Febniari-aflevering van het Zwitsersclie maandblad „Pro
Juveiilute" in handen, dat bizonderhjk gewijd is aan het
onderwijs aan zΛvakzinnigen en waarvoor ik verwijs naar
wat ik elders in deze aflevering, onder de rubriek „Tijd-
schril'ten", daaromtrent mededeel. En daarin drie artikelen
van menschen, die met al het gezag konden spreken, dat
mij ontging, omdat zij over een groote persoonlijke ervaring
op dit gebied baschikken en zich door hun arbeid een
welverdiende vermaardheid verworven hebben. En zie, daarin
werd 't zelfde betoogd. Hiervan wil ik nu 't een en ander
mededeelen, mij bepalende tot datgene wat van rechtstreeksch
en practisch Ixjlang is voor den gewonen onderwijzer bij
het gewone lager onderwijs.
Het eerst verlccnen wij het woord aan mej. Alice
Descceudres te Genin-e, de bekende medewerkster van
Clai)arè(le en Decroly, schrijfster van „L'éducation desenfants
anormaux"' (dal nu ook in het Duitsch en Engelsch ver-
schenen is), „Le développement de Tenfant de 2 ;i 7 ans",
enz. De aanhef van haar artikel luidt vertaald aldus:
„liet zou belangrijk; zijn na te gaan, hoe het zou staan met de
])aedagogischc beweging van onzen tijd, die streeft naar de vernieuwing
van de school en van liet onderwijs, indien de achterlijke en abnormale,
kinderen niet bestonden. Het is voldoende te herinneren aan de ver-
dienste van Montessori, die ons geleerd heeft de ontwikkelingswetten
van het kind te eerbiedigen, zijn i>ersoonlijkheid zich te laten uiteni,
en van de school te maken een voor de ontwikkeling van het kleine
kind gunstig milieu, in plaats van hem een weg op te dringen, die door
een zoogenaamde „gezonde pacdagogiek" van te voren wordt uitgedacht
en voorgeschreven; voldoende ook an<ierzjjds, te herinneren aan de
welgeslaagde pogingen van Decroly om de school en het leven dichter
bij elkaar te brengen, om ons le doen beseffen, hoezeer de bestudeering
van het abnormale' kmd, welke het uitgangspunt vormde van beide
onderzoekers, bijgedragen heeft tot de paedagogische vernieuwing van
onzen tijd.
Bedenkt men nu, dat die twee baanbrekers begonnen zijn zonder
cenige ,,paodagogisdie" voorbereiding, dan dringt zich de vraag aan
ons op, in hoeverre de bestaande opleiding, zooals zij, met eenige
zwakke jwgingen tot vernieuwing, aan de kweekscholen gegeven wordt,
bevorderlijk of nadeelig is voor de ware belangen van het kind. Ik
spreek hier niet uit lust om het ernstig en goedbedoeld werk, dat
daar aan de opleiding van leerkrachten besteed wordt, te bevitten:
ik s])rcck alleen van en uit mijn eigen persoonlijke ervaring. Hoe
vaak ben ik, wanneer ik nieuwe wegen wilde inslaan, door „schoolsche"
overwegingen teruggcliouden op of teruggevoerd tot de „oude beproefde
l)aden"?
147
En een andere vi'aag, mei de eerste samenhangend, maar nog voel
vorontrustender, is die naar de verantwoordelijkheid der school — ik
l)üdoel: de verkeerde school — voor al dii^ mislukte existenties, die
gesaboteerd \verdcn door wat de school voor hen niet heeft kunnen
doen of zijn.
Ik denk hier aan die kinderen, die, zonder dii-ect abnormaal te zijn,
hier of daar een jmancovertoonen, bijv. een eenvoudig gebrek aan geheugen,
maar dat voldoende is om ons veel te verbalistisch onderwijs voor henj
ongenietbaar te maken. Hoe vaak ontgaat den onderwijzer de oorzaak
van het slechte leercn van een leerlhig, alleen omdat hij niet behoorlijk
psychologisch geschoold is? Hoeveel verdriet en ongemak vloeit niet
daaruit voort voor beide partijen: ontstemming, straffen, ontmoediging,
i. 6. w. een ongedisciplinecrdheid, die len slotte toch eigenlijk niet meer
dan natuurlijk is, wanneer de leerling, ten gevolge van zijn geestelijke
constitutie, nu eemnaal niet in staat is zich een onderwijs toe te
eigenen, dat een beroep doet op juist die vermogens, die hem ontbreken.
Afgezien van dat ééne gebrek is het een „normaal" kind, d. w. z. cca
wezen, bezield met bezigheids- en scheppingsdrang, die, als het eenige
werk, dat van hom verlangd wordt, niet beantwoordt aan do in hem
sluimerende mogelijkheden, zich wel langs een anderen weg eeu uitweg
moeten banen en die dan vindt in 't zijn onderwijzers en kameraden
lastig te maken. Dat is een psychologische noodzakelijkheid, waaraan
sermoenen en zedelessen niets zullen veranderen. Het ongeluk is maar,
dat deze staat van zaken het begin kan zijn van een sleep van ellenden.
Ziehier nu juist de taak van het Buitengewoon Onderwijs, die slecht
geadapteerden op te nemen, niet om hen dingen te laten doen, waartoe
zij niet in staat zijn, maar om ze te nemen zooals ze zijn en zoover als
ze zijn, hun geen ander geestelijk voedsel voor te zetten dan dat zij
kunnen verduwen en geen stap vooruit te doen zonder het resultaat te
verifieeren met behulp van die middelen, die, terwijl zij tot controle
dienen, tegelijkertijd een beroep doen op de activiteit van het kind. Op
deze wijze slaagt men er telkens in, van een bij het gewone onderwijs
volmaakt onhandelbaar kind een zeer behoorlijk leerling van het buiten-
gewoon onderwijs te maken.
Voordat de achterlijken — ik gebruik dien term liever dan „abnor-
malen", die m. i. tot te veel misverstand aanleiding geeft i) — op het
paedagogisch tooneel verschenen, had men zich nooit voldoende reken-
schap gegeven van de noodzakelijkheid om het onderwijs te grondvesten
op de psychologie van het kind." 2)
Blijkens het bovenstaande ben ik dit niet met de schr. eens. G.
2) In den laatsten zin heb ik het woord „voldoende" ingevoegd. Immers,
Pestalozzi, Herbart en Froebel, om slechts dezen te noemen, hebben niets
anders geleerd en het zoo leerzame boekje van Paul Lacombe „Esquisse
d'un enseignement basé sur la psycliologie de renfant" (dat is woordelijk
dezelfde uitdrukking als die mej. Descoeudres gebruikt) dat veel te weinig
bekend is geworden, niettegenstaande niemand minder dan W. Münch het
destijds in zJjn „Zukunftpadagogik" signaleerde als de verschijning van een
nieuwen Rousseau, dateert al van 1899. Trouwens de schr. zelve laat op het
aangehaalde onmiddellijk volgen .... een citaat uit Pestalozzi I G.
118
Dil wordt nu nader mei voorl>eelden uitgewerkt. Eerst
spreekt zij van de „globale" leesmethode, een toepassing
van de glohalisalietrioorie van Decroly, waaromtrent mevr.
Philippi ons onlangs zoo voortreifelijk heeft ingelicht, en
betoogt, dat dit evenzeer de natuurlijke methode is als de
vroegere, die 'l woord uit de Icttcns opbouwde, met de
naluur van het kind in strijd was. Daar onze nieuwere in-
hoemsche leesmethoiies, die van Iloogeveen en consorten en
feitelijk nog meer de oudere, door het L. O. altijd hardnekkig
doodgezwegcne van mej. C. H. de Jong, feitelijk al reeds voor
een goed deel op hetzelfde beginsel berusten, zal men in
Nederland allicht niet zulke treffende gevallen meer beleven,
als waarvan schr. vertelt, b.v. van een kind, dat „na jaren
lang geploeterd te hebben met de phonctische methode zonder
't lezen beet Ie kunnen krijgen, dal geen enkele letter kon
benoemen noch twee kon verbinden, in 2 :i 3 dagen er in
slaagde een aantal woorden te herkennen, zinnetjes te
vormen en na 3 maanden aan zijn „Journaal" (zie hieronder)
begon te werken." Maai· toch komt het mij voor, dat onze
bovenbedoelde methoden nog te veel halver weg zijn blijven
steken en dat, aangezien niemand zal beweren, dat de vol-
maaktheid daarmede bereikt is, ons L. O. goed zal dcxin
ernstig kennis te nemen van Decrolj^'s globalisalie-methoden
en van de resultaten, met abnormale en normale kinderen
daarmede elders bereikt.
Gelijke wonderen als van deze leesmethode heeft de schr.
l>elcefd van het blokschrift, dal gelukkig bij ons ook moer
en meer ingang begint te vinden, dank zij niet 't minst aan
de artikelen, door mej. Schaly in den 6en jaargang van ons
tijdschrift daaraan gewijd. Een proef van 14 dagen zal, meent
mej. D., ieder onderwijzer van de voordeden dezer methode
overtuigen.
Een machtig bondgenoot is hel onderwijs aan zwakzinnigen
gebleken in den strijd tegen hel verbalisme, het overstroomen
van de kinderen met woorden en woorden, waartegen Pesta-
lozzi reeds zoo krachtig heeft geijverd. De normalen — of die
er voor doorgaan — verdragen dat nog wel, maar niet de
A'^erzwakle vermogens der abnormalen. En als men dan ziel,
hoe een kind, dat „lezen" geleerd heeft, desalniettemin niet in
staat is 't gelezen woord in verband te brengen met 't daar-
door aangeduide voorwerp, laai slaan 't gelezene te begrijpen,
dan moet men wel tol de erkenning komen, dat 't lezen zelf
119
't esscnlieelc niet is, maar 't associeeren van 'l gelezen woord
inel de persoon, de zaak, de handeling ol' de eigenschap die
't aanduidt. Vandaar de soort van lolospelen, die raej. D.
onder den naam van „Jeux éducatifs" heelt uitgegeven en
die zij 't ei van Columbus noemt, en waarvan zij groote
dingen verwacht (niet minder dan destijds Comenius van
zijn Janua en zijn Orbis Pictiis, die moesten dienen om een
eind Ie maken aan het „infclix uerliorum et reriim
divortiuin". G.).
Vooral gunstig werkt de verbinding van (illuslratief) kinder-
teekenen met dit eerste leesonderwijs (zie het bovenaange-
haalde werkje „L'éducation des enfanls anormaux"). Voor
later moet 't kind meer gelegenheid krijgen de in hem slui-
merende scheppende krachten te openbaren. Deze zijn vol-
strekt niet 't monopolie der normalen; zelfs buitengewone
begaafdlieden, voor muziek, teelienen en zelfs tooneelspel,
heeft schr. — en zij niet alleen i) — vaak bij „achterlijken"
waargenomen.
Juist voor de ontwikkeling der spontaneïteit dient tiet
„Journaal". Daarin schrijft het kind, geheel naar zijn eigen
ingeving, zijn dagelijksche bevindingen op. Ook dit is een
strijdmiddel tegen het verbalisme. Terwijl de 1.1. daarmede bezig
zijn, gaan zij naar het bord om die woorden op te schrijven,
van wellier spelling of uitspraak zij niet geheel zeker zijn,
waarbij de meei'gevorderdcn zich veel scrupuleuzer toonen
dan de l>eginners, die zich nog niet veel om de leesbaarheid
van hun geschrijf bekommeren. Het geheele „taalonderwijs"
wordt hieraan vastgeknooi)t, waardoor men vermijdt Ie. dat
vele kinderen woorden moeten leeren, die zij al kennen,
2e. anderen woorden leeren, die zij nog niet kunnen be-
grijpen en dus ook niet onthouden, 3e. allen woorden leeren,
die zij nog niet kunnen begrijpen.
Daargelaten of deze bezwaren niet wat al te breed worden
uitgemeten, zij opgemerkt, dat dit precies de methode is,
die op de nieuwe „Versuchs"- of „Gemeinschaftsschulen"
te Hamburg^) gevolgd wordt. En daar deze „vrije opstellen"
1,1 Hcnmierd zij o. m. aan de studies van prof. K. Herman IJoiunan en
in liet (llians opgelieven) ïijdsclirilt Kinderstudie. April 1927 en in de'
Zlschr. 1'. angew. Psych. 1918.
Aan het slot van haar artikel wijst de schr. zelf op de congenialiteit
lusschen die scholen en de hare.
150
tevens de kern vormen van 'l „Gesamlunlerricht", waai'in
deze nieuwerwelsche scholen bijna het geheele onderwijs
der 4 eerste leerjaren laten opgaan, zoo wil ik hier invlechten,
wat de schrijver van het tweede der door mij bedoelde
artikelen, de heer A. Hinn te Zürich o. d. l. „Die Spezialklassen
lui- Schwachbcgabten" daarvan zegl.
Deze heet'L 't vooral over dergelijke klassen ten platte-
lande, die zich van die in de steden hierdoor onderscheiden,
dal zij een vergaarbak vormen voor alles wat om de een
οΓ andere reden in de gewone school, zij 't ook maar tijdelijk,
niet mee kan,, maar moet zitten blijven, wat volgens
de wet in Zwitserland slechts tweemaal mag geschieden,
eens in de 3 eerste en eens in de 3 volgende schooljaren
Zij doen dus gedeeltelijk ook dienst als de „Förderklassen" van
hel Mannheimerstelscl, maar zijn uil den aard der zaak voor-
treffelijke laboratoria, waar men wel verplicht is voortdurend
te experimenteeren en te individualiseeren. Dit laatste des
Ie meer, omdat in deze klassen niet alleen de begaafdheden,
maar ook de temperamenten veel meer uiteenloopen. Men
moet zich deze kinderen vooral niet als duf en slomp voor-
stellen. Die zijn er ook wel onder, maar de meesten zijn
juist zeer roerig; vaali ^zijn zij ook bijzonder gevoelig, ja
direct sentimenteel. Alles natuurlijk een gevolg daarvan, dal
de remmingen ontbreken of slecht funclionneeren. Hun voor-
stellingswereld is zeer beperkt en dienovereenkomstig hun
uitdrukkingsvermogen zwak; maar hoe dikwijls is dit ook
niet bij z.g.n. „normalen" het geval? Wil men nu zulke
kinderen opvoeden lol bruikbare leden der maatschappij —
wat natuurlijk slechts in beperkte mate mogelijk, maar geens-
zins onmogelijk is — dan moet men zich tot het strikt
noodzakelijke be[)alen en a/les vermijden wat voor het kind
geen direld belang heeft. Lezen, schrijven, rekenen en handen-
arbeid, alles in onmiddellijk verband met hel leven der
kinderen, vormen den hoofdschotel en dienen als substraat
voor hel occasioneel onderricht, dal de schr. aldus schetst,
zonder den term „Gesamtunterricht" te gebruiken en waarin
men weder de methoden van de Brusselsche Decroly-scholen
herkent:
1) Uit deze klassen gaan dan gemiddeld 3 »/o naar een school voor B.0.
over, een oi)vallend laag percentage, dat er echter op wijst, dat 't aantal
dier scholen onvoldoende is.
151
„Eenvoudige geschriften, bekendmakingen en advertenties worden ge-
leden oi' zelf ontworpen, eenvoudige bestellingen opgesclu-even, kleine
gebeurtenissen in briefvorm verteld. In den tuin en op de wandelingen
wordt het leven der natuur, de wisseling der jaargetijden globaal waar-
genomen. Ziekte- cji andere ongevallen geven aanleiding tot liespreking
van hygiëne, hulp bij ongelukken, de gevaren der moderne techniek, enz."
Waarbij dan nog komt een beetje geographie. „Ik begrijp",
zegt de schr., „dal zulk een geheel naar het nuttigheids-
beginsel goorienteerd onderwijs weinig in den smaak zal
vallen van hen, die het doel van het onderwijs zien in de
alzijdige ontwikkeling der vermogens van het kind. Maar
't is de eenige kans om van deze kinderen menschen te
maken, die zelfstandig hun brood kunnen verdienen." Doch
ik \Taag mij af, of zulk ©en onderwijs deze verontschuldiging
noodig heeft. In de eerste plaats, zooals de schr. zelf opmerkt,
sluit het volstrekt niet uit, maar veeleer in, de gelegenheid
om „algemeene ontwikkeling" bij te brengen, hetgeen ons
onmiddellijk brengt in het kielzog van Pestalozzi, Willmann,
Kerschensteiner en allen, die aan de beroepsopleiding een
centrale plaats toekennen. En in de tweede plaats: zouden
ook de normalen er niet mede gebaat zijn wanneer het
elementair onderwijs zich bepaalde hun 't concrete noodige
en hét noodige concrete te geven en al het verdere, al die
mooie ,„algemeene ontwikkeling" — waartoe dit immers den
onmisbaren grondslag vormt, maar dat op den kinderleeftijd
meestal niet veel meer is en slechts voor de meerbegaafden
iets anders zijn kan dan „vermoeienis en kwelling des
geestes" — aan het voortgezet onderwijs en vooral aan henzelf,
voorzoover innerlijke drang hen daartoe mocht drijven, over-
liet? Ik vraag slechts, maar waag 't toch ook te herinneren
aan 't energieke protest van Stanley Hall in de inleiding tot
zijn Adolescence, tegen het onpaedologisch intellectualisme
van onze „gedegenereerde paedagogiek", door mij aangehaald
Verz. Paed. Opst. Ρ 244/5, en daaruit door vele anderen,
zonder dat dit nog veel duidelijk zichtbare resultaten heeft
opgeleverd.
Eigenlijk is dit alles toch niets anders dan wat Rousseaii
reeds heeft gepredikt, toen hij als 't eenig leidend beginsel
van elk onderwijs beneden een zekeren leeftijd opstelde:
„Vintérêt présent", volgens de sacramenteele vraag: „a qiioi
cela est-il bonf'
Keeren wij nu tot mej. Descoeudres terug. Overgaande tot
-ocr page 155-152
hel rekenonderwijs zcgl zij, dat daar heLzell'de beginsel
heerscht dat geleid heelt tot invoering van het „Journaal".
Dit onderwijs moet geheel experimenteel zijn, zooals ook
Montessori wil. Zelf moet het kind wegen, nieten, koopen —
alweer precies als Rousseau met zijn „mesurez,coniptez, pesez,
comparezf' De ondervinding heeft haar geleerd, dat, als men de
kinderen vrij laat, zij zich gaarne associeeren, twee aan twee, en
dat dit gunstig werkt op het spreken, ook een gewichtig punt.
En ook zij i)redikt: altijd in nauw verband met het werkelijke
leven. In een grensstad als Genèvc moet men natuurlijk
vroeg leeren geld te wisselen; desniettegenstaande vond zij in
haar eigen schoolgebouw een klasse van meisjes van 13 jaar
die daarin nog niet geoefend waren: „'t stond niet in 't leer-
plan!" Van deze „obsessie" moet men zich vrijmaken en
dat leert men wel bij het B. O.
Verreweg het belangrijkst is het artikel van Deci-oly, ge-
titeld „Les enfants irréguliers de 1'intelligence", maar ook daar-
uit zal. ik hoofdzakelijk slechts vermelden wat van directe toe-
pa-ssing is op het gewone onderwijs. Dank zij 30 jaren studie
van het intellectueel abnormale kind hebben wij nu, zegt de
schr., Ie. een beter begrip van de geestelijke ontwikkeling van
het kind; 2e. betere middelen voor controle en 3e. betere richt-
snoeren voor het onderwijs en weten wij wetenschappelijk zeker
wal de groote paedagogische genieën al voorgevoeld hadden,
Ie. dat 't kind niet een mensch is in miniatuur; 2c. dat 't in
voortdurend contact moet gebracht worden met de hem om-
ringende buitenwereld, 3e. dat al zijn leeren aanvankelijk
geheel vrij moet staan van alle bewust analyseeren en
synthetisoeren, ie. dat 't zeer vroeg deel moet nemen aan de
werkzaamheden van het dagelijksche leven (Montessori's
„esersizi della vita prattica" G.) om daaraan de modellen te
ontleenen voor de nabootsing in het spel (dit gaat tegen
Montessori in G.), die hem langs den gemakkelijksten en
zekersten weg zullen leiden tot 't begrijpen van en 't zich
aanpassen aan de wereld, 5e. dat 't kind, niet door voor-
schriften, maar door doen, geleidelijk moet leeren verantwoor-
delijkheden te di'agen, anderen te helpen en zich met hen
solidair te gevoelen, 6e. dat de aesthetische opvoeding niet
op zich zelf moet staan maar een integreerend deel uitmaken
van de geheele opleiding en 7e. dat, zoo er een opvoeding
van den wil bestaat, deze bestaan moet in 't aankweeken van
153
goede gewoonleii, alweder niet behulp van de nabootsing
en 'L spel en in verband gebracht met de persoonlij ice be-
hoeften van het Iviiid.
In onze scholen bevinden zich duizenden Ivinderen, die
zicii bewegen op de grenslijn, welke normalen en abnornialen
scheidt en voortdurend in gevaar verkceren aan de verkeerde
zijde ervan terecht te komen. Daartoe behooren Ie. de slecht-
zienden en sleclithoorenden,, die vaak door geschikte maat-
regelen geheel tereclit kunnen gebracht worden, 2e. kinderen,
weinig geschikt voor 't gewone schoolonderwijs,, inzooverre
dit eischt spreken en schrijven en onthouden., maar goed
begaafd voor teekenen, handarbeid, in staat tot practisch han-
delen, juist opmerken, initiatief en daden van gewoon gezond
menschen verst and, 3e. kindei-en, die in geen enkel schooh-ak
uitblinlien, maar een merkwaardigen socialen aanleg (groeps-
gevoel) bezitten, dat hen in staat stelt te leiden, te organiseeren
en een verantwoordelijke taak o[) zich te nemen. Dat zijn
evenwel allemaal dingeix, die voor en in 't werkelijke leven
hooger waarde hebben dan 't inteliigentie-quotient; omgekeerd
is 't niet zoozeer door hun laag I. Q., als door hun onvoldoende
sociale adaptatie, dat de „zwakzinnigen" gehandicapt zijn.
Het zijn nu vooral deze kinderen, die van de nieuwe
didaktiek, die ontsproten is uit 't onderwijs aan zwak-
zinnigen, zullen profiteeren.
Hoogst merkwaardig is, wat Decroly zegt van de kwestie:
„Erfelijkheid of milieu" (alias: „opvoeding"). Hij neemt wel-
bewust positie tegenover de eugenisten en verklaart den
milieu-factor voor verreweg overwegend. De erfelijkheid stelt
ons bijna altijd voor een onveranderlijk „fait accompli";
hoogstens kan zij, als in geval van erfelijk alcoholisme, eenige
nuttige aanwijzingen geven. De uitgebreide onderzoekingen,
die in Amerika zijn ingesteld en die daar tot de gevolgtrekking
hebben geleid, dat de erfelijke factoren domineeren, zijn mij
bekend, zegt hij, maar doen niets af aan het feit, dat wij alleen
op de milieu-factoren kunnen inwerken en dat, gesteld dat
door — positieve of negatieve — eugenistische middelen op
de erfelijkheid kon worden ingewerkt, dit toch alleen kan
geschieden door inwerking op 't bestaande milieu (zie zijn
artikel: Llnfluence de Vhéréditc et du milieu. Bulletin du
service socal, 1929. Ecole de service social, rue du grand Cerf,
Brussel). „Zelfs aannemende, dat ons slechts een smalle
arbeidszoom overbleef bij die individuen, die ontsnapt zijn
15 J
aaii clc selectie, die de erfelijkheid i'eeds op zoo draconische
wijze locpasl — onvruchtbare huwelijken, afsterven van de
vrucht vóór of bij dc geboorte of in de eerste levensjaren —
dan nog hebben wij al onze werkzaamheid te conoentreeren
op 't milieu, d. i. op de opvoedkundige factoren." De jongste
onderzoekingen leeren trouwens, dat die marge niet zoo heel
smal is i); voor het intelligentie-quotient kan zij gesteld worden
op 10 :i 20°, maar voor 't karakter is zij zonder eenigen twijfel
veel (jrooter, ai kan dit niet in cijfers worden uitgedrukt
(ik cursiveer, G.). De milieufactor werkt te sterker, naarmate
hij over meer tijd beschikt en van beter qualiteit is. Zelfs
al zijn zoowel de erfelijkheids- als de milieufactor slecht, zelfs
dan nog bewijzen de voorbeelden, dat ontkoming mogelijk is;
zijn zij ook niet talrijk, zij volstaan om te bewijzen, dat „wc
wel wat anders en beters te doen hebben dan ons te bepalen
tot eugenetische maatregelen, onder voorwendsel dat de erfe-
lijkheidsfactor oppermachtig en de opvoeding onmachtig is."
Is 't niet bemoedigend, deze taal te vernemen uit den
mond van een weten.schappclijk man, die 30 jaar lang met
en voor de zwaarst zwakzinnigen geleefd heeft?
ONS TAAL- EN TALENONDERWIJS
DOOR
A. J. SCHNEIDERS.
(Slot).
De Leraarlike Opleiding. Dat deze van beide kanten: weten-
schappelik en pedagogies onvoldoende is, is de laatste tijd
door gelecrden-schoolpraktici als: Kruisinga en Van Ginneken
herhaaldelik beoogd. Maar met zo weinig sukses: het Depar-
tement is een bolwerk van (burokraties nog wel!) konser-
vatisme; en de Alma Mater's kunnen alleen de Wetenschap
koesteren; 't schoolkind is Harer Moederlilie zorge onwaardig.
En (gevolg van het vorige) de leraren stellen hoegenaamd
geen belang in metodologiese geschriften. Zodat: de Universiteit
de grote bedreiging is voor ons voorbereidend hoger onderwijs.
Wetenschappelik onvoldoende, omdat heel de studie van het
1) Vertrouwbare statistieken bewijzen met evidentie den invloed der
opvoeding op het abnormale en a fortiori op het normale kind, zie b.v.
Boettger, Encyclopaedie der Heilpadagogik, art. Berufswahl, W. Wallin,
Joxirn. of Abn. Psych. and Sociol. 1922, bl. 19 en C. S. Berry, Mental
Hygiëne. 1925, bl. 725. (Noot uan Decroly. Γ,.).
155
historicisme doortrokken is: germanistiek (romantiek), Indo-
europees (en Saiiskrit), tekstkritiek (een goéde tekst is minstens
400 jaar, een beste minstens 1000 jaar oud!) en literatuur-
historie tot 1870 (gewaagd-modern tot 1890) is studiemateriaal
voor de wetenschappelik op te leiden taalleraar. Nu is
ongetwijfeld deze kennis, om het taal- of kultuurinzicht dal
ze geven kan, nuttig en mooi, maar ze mag de studie niet
behéérsen. Er zijn nog imdere onderdelen, die een andersoortige
kennis cai een anderzijds taalinzicht brengen en daarom door
de Universiteit niet mogen verwaai'Ioosd worden. Die bazis
voor taalstudie zijn, die wetenschappelik en kronologies
primeren moeten. Wat schreef, een veertig jaar geleden al,
Brugma,nn?i) „Nicht das Studium des Sanskrit ist es, was
die erste grundlage der „sprachwissenschaftlichen" ausbildung
aus zu machen hat, sondern das Studium der prinzipienlehre
der sprachwissenschaft u. s. w.... Hat man an der hand dieser
prinzipienwissenschalt sich von den mannigfachen irrigen
anschauungen befreit die das naive denken erzeugt... fman
denke nur an unsere altüberkommeiie grammatische termino-
logie und phraseologie....) so kann man den entwicklungs-
gang einer sprache wie der griechischen schon zum guten
teil richtig beurteilen..." Ook Kruisinga heeft dit doordacht,
en vervolgt dan met „voor deze studie van de „Prinzipien-
wisschenschaft" is kennis van een levende taal de beste voor-
bereiding". 2) 3) En, hoe staat het tot-op-deze-dag met de be-
oefening van deze tak van taalwetenschap aan de Univer-
siteit? Nu ja, helemaal quantité négligeable wordt hij niet
beschouwd: een kollega-Engds, bijna in bezit van het dok-
toraal, kon me mededelen dat hij er een testimonium voor
gekregen had op grond van... zijn 4 a 5 keer tekenen van
de presentielijst^). En een klassiek koillega had voor het
tentamen daarin het kompendium van Schrijnen l>estudeerd,
„er zelfs nog meer aan gedaan dan noodzakelik was, door een
werk van Meillet erover te lezen." In twee maanden had
1) „Griechische Grammatik".
2) „Taal en Maatschappij".
s) Brugmann (Indo-Germ. Forsch): ,,Die Projektion der Gegenwart auf
die Vergangenheit". In geen enkele wetenschap dient het verleden als norm.
*) Overdrééf (dat immers: blijk van gemis aan wetenschappelike standingi)
Dr. Kruisinga, toen hij in zijn rede voor de Leraren in Levende Talen (1927),
sprak van het „De Gruylersisteem", waarbij diploma's verleend worden als
beloning voor trouw verschijnen op de kollegebanken? („Berichten en
Mededelingen" van September 1927).
1-10
hij die kennis vuoi· zijn kimdidaats licniachligd, daarna er
nicls niecr aan gedaan. Ik vraag u: hoe kan zo'n korte en
elementaire studie iets resulteren. Elke toepassing — en alleen
die kan kennis tot inzicht verheffen — is achterwege gebleven.
Was het te verwonderen dat, toen hij eens voor de klas een
tenia opschreef waarin „destijds" en „tegelijkertijd" voor-
kwamen, hij het antwooixl op mijn vraag: hoe kon zo'n woord
twee geslachten hebben? aanvankelik scliuklig bleef en na
enig nadenken alleen déze mogelikheid opperde: „Zeker uit
verschillende dialekten." Mijn kollega Duits drukte zich laatst
aldus uit (sprekend over „Paul"): Ik heb er nog niks aan-
gedaan, maar zal hem deze drie maanden voor mijn dok-
toraal „er in zetten".
Zijn onze Alma Mater's in dit belangrijk opzicht geen
sticf-mocders? En, is het juist voor goed onderwijs aan
kinderen, niet eerste noodzaak dat de leraar juiste en heldere
iaalprincipes heeft? — Nog een andere wetenschap komt, ten
nadele van de linguïstiek èn van het onderwijs, op een plaatsje-
achteraf, op géén plaats dikwels: de taalpsychologie, toch heus
geen modern snufje. De .Saussure (om ook-hem eens te citeren)
schreef: au fond tout est psychologique dans la langue, y com-
pris ses manifestations matérielles et mécaniques, comme les
changements des sons." Vandaar dat Van Ginneken kan
schrijven 1): „de taalpsychologie is een speciaalvak, net als
de fonetiek of de historiese grammatika, evenals de taal-
geografie of de onomatiek. Maar zij is het belangrijkste
speciaalvak, wijl zij voor haar biezonder gebied niet, gelijk
de andere, een der uiterlike takken kiest, maar de stam, en
en het centrale worteldeel zelf, vanwaar het universele taal-
leven uitgaat! waar de drijvende gistende levenskrachten, die
takken, twijgen en blaxlerkroon doen groeien en bloeien, elk
in de eigen kanalen worden geleid." Gemis aan (of slechts
elementaire en tijdelike kennis van) prinzipienwissenschaft
en taalpsychologie moét er toe leiden dat de wetenscliappelike
man (hoeveel te meer de taalleraar door zijn de-taal-er-in-
stampen-op-school) taal gaat zien als iets hooggeleerds, iets
doods. En, hoe zal het Nederlands (tochal maar-een-hulp-
middel voor zijn onderwijs) er dan aï komen!
Erger nog dan het wetenschappelik tekort, wreekt zich
het gemis aan opleiding-voor-de-M. S. Dit schaadt alle taal-
') .,Als ons moedertanloiidenvijs nog ooit gezond wil worden."
-ocr page 160-157
leraren (ook andere!), maar hel crgsL de akademicii miiider
de M. O.-mensen, omdat deze jonger (plasticser en reïornianler
dus) voor de klas komen; het minst de oud-onderwijzers,
die enige (zij het dilettantiese) kennis van pedagogiek en
metodiek hebben, en — wat oneindig meer is ~ van hun
18de, 19dc jaar voortdurend met kinderen hebben omgegaan.
Die voelen beter wat des Idnds is en gaan uit van de vraag:
Wat is aan de leeftijd van de 11—12-jarige geadapteerd, om
dan pas de wetenschap haar rechten te laten gelden. Be-
trckkelik-het Ixïst al' zijn de leraren-Nederlands uit de
laatste kategorie, omdat de stol' voor Ned. op de M. S. geen
scherpl>elijnd geheel is, geen brok taaltechniek heelt zoals
dat de vreemde-talenleraren geheel-nieuw moeten aanbrengen
(liefst: mzetten). Hij kan, zonder gevaar van de leerlingen te
duperen, experimenten nemen; hij staat op vertrouwder voet
met zijn „vak" dan de talenleraren, wie de vreemde taal nooit
«igen' is. Daarbij komt dal over het onderwijs in de moeder-
taal uiteraard meer literatuur bestaat, veel moer up to dale-
literatuur over metodologie. En zelfs-hij zou er mee gebaat
zijn, als hij vöör de M. S. in te stappen, van goede praktici
lessen had mogen bijwonen, hun eens de beginselen van
zijn schoolonderwijs had horen uiteenzetten. HocA'eel te meer
klemt de eis voor de vreemdc4alenleraren; hoe nodig-als-brood
is het voor de akademici. Zij zijn in ons onderwijs de vol-
maaktst „ongeschoolde arl)eiders". ^) Hoe zullen zij de kloof
tussen wetcnschappelike vakbeoefening en elementair onder-
wijzen overbruggen? Op vrij late leeftijd komen ze in een heel
ongekende sfeer: wat moeten ze hier met hun geleerdheid Ixj-
ginnen?
Ze hebben zich vagelik het onderwijsgeven voorgesteld als
kennis overhevelen; door hun als trechter, zou het de kinder-
hei-sens invloeien. Hoe bedrogen komen ze uit: 't wil niet
kommuniceren. In de hogere klassen gaat 't nog wat: ze
kunnen daar de aan hun gegeven kolleges, ietwat verdund,
weer-geven, met of zonder dikteren. Maar die eerste klassen,
dat is om wanhopig te worden! Die leerlingen zijn geen
materiaal voor een wetenschapsmens om ermee te werken.
Hij tegrijpt niet dat ze zó dom kunnen zijn. Goddank: één
1) E. Kruisinga, uit bovengenoemde rede. — Gróót is 't verschil evenwel
niet: een hooggeleerde korrespondent vergeleek het M. O.-Akademici-onderscheid
met dat lussen twoe ruziënde dames waarvan de een maintenée en de ander
publieke-vrouw was. Puur oen standsverschilletje!
1Γ)8
redmiddel is cr. Hij grijpt het op dc school gehruikelik
spraakkunstjc en dito oei'eiibock. Wel voelt hij er zich vèr
boven staan, vindt 't pietluttig gepeuter met de taal, maar...
er zit niets anders voor hem op dan als gedweeë slaal' de
leiding te volgen. Wetenschappelik ziet hij in dat de boekjes
oud zijn, uit een ouwerwetse taalbeschouwing voortgekomen,
maar 't is hem onmogelik iets beters te geven. Hij gaat be-
rusten, en des te meer naarmate hem met de jaren blijkt
dat zijn onderwijs „toch wei resultaat" heei't. En ondertussen,,
met die tijd, en mèt het massaproduktie-werk, verzwakken
de iniaticve krachten in hem, betreedt hij de ouwe plat-
getreden [)aden. Hij kent ze zo goed, dat hij zich niet door
eeu voortvarend leraar-Ned. uit de koers laat brengen nis
deze hem spreekt van „levende taal te onderwijzen", van
„laat de grammatika nog wat rusten, want geel' 'l aller-
moeilikste toch niet 't eerst", van „samen te werken om
daardoor alle talen wederkerig elkaar te doen steunen, van
„eenheid in terminologie en in interpunktic en, zoveel mogelik,
in l'onetiese transkriptie." Alles zo on-akademies, zo demo-
kraats nivellerend, schijnt zijn wijze glimlach te zeggen. Hij
is doctor, wil zulk „geschoolmeester" niet!
Al deze ellende (noem het vrij: overdreven, ol'schoon ik
straks feiten historiese feiten zal laten spreken) komt voort
uit de algehele hegemonie van de wetenschapsidee in de...
(kinder) school. Dat zij als leraren' aan één taak, en voor
kinderen werken, daarvan hebben ze geen notie. Dat het voor
de discipels noodzakelik is dat ze net en nauwkeurig werken,
dat ze ook goed-Nederlands spreken, dat hun vertalingen
in stijl en spelling óók goed-Nederlands moeten zijn, dat
ignoreren ze. Ze ontzien zich niet (Nederlands is hulp-vak)
de „komplete" verbuiging van het bezittelik voornaamwoord,
zelfstandig en bijvoeglik, in alle geslacliten(!) en naamvallen(!)
en getallen te dikteren, en dat als Nederlands te laten memo-
riseren om... er het Duitse „mein" beter door te leren!
Zulke blunders: taalwetenschappelik èn metodies!
Deze en dergelijke afschrikwekkende voorbeelden zijn legio.
De taalleraar die zicli vak- en schoolwetenschappelik op de
hoogte houdt, heeft op „schoolvergaderingen", en in veel
vreemde-taalleerboeken gelegenheid te over om zijn school-
archief (afd. Curiosa) te verrijken, 'k Herinner me de pijnlike
1) Het aantal mij toegestane pagina's dwingt me, van de vele staaltjes er
maar enkele te bespreken.
159
situatie die ontstond, doordat de Direkteur in de volle ver-
gadering zich tegenover de Icraar-Ned. erover beklaagde, dat
de leerlingen in de Iranse les niet wisten wat een elliptiese
zin was, „toch zo'n eminent grammatikaal begrip I" — en
de leraar-Ned. hem antwoorden moest: de term „ellips" is
in de nieuwere taalwetenschap taboe; leest u eens het artiekel
van Dr. van Ginneken in „De Nieuwe Taalgids", getieteld
„Ellipsomanie". En dan de klacht van de leraar-D.: Ik heb
toch al zoveel moeite met het substantief, — als de leraar-Ned.
er de naamvallen eens „inzette"! Waarop de aangesprokene
hem moest kapittelen over het onpedagogiese „inzetten" en de
sinoniemen: eintrichtern, einpauken". Ook het verzoek-zelf
moest afwijzen omdat, zeker in de laagste, klas geen historiese
grammatika kon onderwezen worden. Dat hij met de haast-
uitsluitend archaïsties voorkómende naamvallen juist wachtte
tot de leraar-D. — voor wie het levende taalvormen zijn —
ze behandeld had; hem de kollegiale raad gal' om de brochure
van Prof. De Vooys „Over de beginselen en de praktijk van
een nieuw Moedertaalonderwijs" eens vluchtig door te lezen.
Een ander maal smeekte de lerares-Frans hem: „Och^
in de vrije opstelletjes en in de uittreksels van boeken, telkens
die fouten tegen „leur" en „les". Ze kennen blijkbaar het
verschil tussen 3de en 4de naamval niet, dat toch ook in
het Ned. bij „hun en hen" uitkomt! Wil de leraar-Ned. dat
nog eens repeteren?" Kon ook nu het slachtoffer anders
antwoorden dan het deed: „Ik kan dat niet doen, juffrouw,
in uw belang niet, in het mijne niet, in ons-beider belang
niet. Het beschaafd Ned. ként dat onderscheid niet: hen is
enkel boekenwoord, letters, indertijd (17de eeuw) door ver-
renaissancc-te dichter-taalverrijkers van dialekt tot Neder-
lands gepromoveerd, maar nooit in de algemene taal op-
genomen. Ik mag toch geen fiktie als werkelikheid opdringen!
Daarbij komt, dat ik Γη uw belang, de leerlingen er geen
twede Nederlands bij mag aanleren, want als ze een ver-
haaltje in het Frans moeten weergeven zouden ze met 3
talen moeten werken: in hun hoofd hebben ze (en inwendig
hóren ze het) „hij sloeg hun", „wilde hun helpen"; in een
hersenkronkel ligt, schuil ea diep, „hen", en omdat ook hun
natuur sterker is dan de leer, vertalen ze „hun" door „leur",
maken ze de fout „U leur battait; il voulait leur aider". Aan
„hun" zit voor ze vast een datief-idee. Deze onjuiste (en
noodlottige) associatie zou niét tot stand gekomen zijn als
1(10
zc nooit (lal „hun — hen" geleerd hadden. Dan wisten zc:
huu = leur oi' les. — Wel wijs ik er de 1.1. — ook lerwille van
üw laai — op, dal dezelfde klanken „hun" uerscliillend bij de
werking telrokken kunnen zijn!
Dit zijn enkele staaltjes, door elke leraar-Ncd. die de
nieuwere taalopvattingen heeft en----deze in praktijk brengt,
gemakkelik te vermeerderen. Niet alleen is die houding prin-
cipieel de enig juiste, maar ook brengt zc ons zoveel leer-
zaams op. Uw lesgeven is een voortdurende irritatie, waar-
van merkwaardige mens- en taalpsychologiese opmerkingen de
reakties zijn. Bijna durf ik beweren: zonder de kollcgiale
wrijving is geen tot in-de-details-doordringend, geen kompleet
en scherp dus, taalinzicht mogelik.
Ook de leerboeken voor vreemde-talen zijn intressanl obser-
valie-maleriaal. In de regel die „hel best gaan". Zo had ik
de l)uitenkans kennis te maken met „Duitsch Taalboek" van
J. Bollen S. J. (l'sic druk, 1916, G^e druk 1925). Hoe een
taal, een ons zo verwante taal als het Duits, er „ingezet"
wordt, ziet U daar het duidelikst: de 134 blz. tellen 229
paragrafen, de meeste van opmerkingen voorzien, en vele
van sub-paragrafen (§ 228 heeft er zo 20). Een kompendium,
dor en dood als een skelet. Ik dacht terug aan „Loewc"
(Germanische Sprachwissenschaft) toen ik dit kompakte, ge-
komprimeerde boekje, ook jMor 11 a 12-j,arigen bes^id, zag.
En: geleerd! De ene taalregel reit zich aan de andere, en
daarin worden de Duitse termen „Konditional Perfekt",
„Bestimmwort mit mangelha,fter Biegung" niet, „verwaar-
loosd"! Ongehoorde termen' als „erklarende Genitiv" (ein
Engel von cinem Kind). Ieder, hoe onbetekenend gevalletje,
moet apart geformuleerd en inge„pookt" worden... alsof er
geen lektuur bestond i). — Ook prachtig-Nederlands leest
U er: „Ich sei gewesen = (dal) ik ben (zij) geweest", „Ich
habe gehabl = (dat) ik had (de) gehad". § 111 Leest U „Hij
ontfermde zich mijner, die ongelukkig was". — En taal-
„wijslieid" als: „In het D. zijn alle(!) naamvallen (Kiisus) in
gebruik"; „men laat geworden in het Ned. gewoonlijk weg";
„es is plaatsvervangend onderwerj) = van passieve ww. (Subjekt
passiver Verben), b.v. er wordt gezongen: es wird gesungen".
En dit alles ondanks wat Valkhoff in „De Gids" van 1909, en
Prof. Symons in zijn rede op de Alg. Verg. van de Veren,
tot Vereenv. van de Spelling, in 1908, gezegd hebben!
1) Vandaar (blz. 14 onderaan) „poëtisch: gen Morgen (naar het Oosten)",
cén van de vele gevallen waarin „der bestiininle Artikel fehlt".
101
Nu ik het voorafgaande nog eens overziè, bemerk ik dat
het haast uitsluitend het spraakkunsionderwiis is geweest
waaroYcr ik gesproken heb. Ongetwijfeld zijn er meer taai-
onderdelen die met elkaar verband houden, waarvoor dus
eveneens samenwerking van de verschillende leraren wenselik
is. Dit onderdeel was echter het fundamenteelste voor het
onderwijs: kwam naar waarde en tijd het eerste voor be-
spreking in aanmerking.
Ook het lezen is zo'n onderdeel, en ^Oed-lezen is zó belang-
rijk dat ik het houd voor het kriterium van alle taalonderwijs.
Door goed te lezen Icrijgen de woorden pas hun volle betekenis,
worden konstrukties en idioom het eigendom van de leer-
lingen. In tegenstelling met het losse-woordjes en dito-ver-
bindingen leren, krijgen de taalelementen door 't doorvoeld
lezen van de telist, de hun eigen sfeer, kleur en ziel. Het
voert ook de leerlingen midden in de taal door ze midden in
het léven te plaatsen. — Laten we gezamelik daarnaar streven.
Verder: het vertalen: schriftelik en moaideling. Hoe na-
tuurlik is hier de band met het Nederlands: de vertaling is
Uw enige kontrole of de tekst wel juist is opgevat. Stel
daarom Uw eisen hoog t. o. v. nauwkeurigheid van weer-
gave in een zuiver Nederlands. Waardoor U dwingt tot
akkuratesse (ook een „leervak" van de M. S.) en van Uw
ondei-wijs een edele geestessport maakt. Vóór alles dienen
ook Uw leerlingen Nederlanders te worden. Dat kunt U be-
vorderen door er zorg voor te dragen dat ze zich door het
gebruiken van hun taal (uitspraak, woordenkeus en zins-
bouw) tot voortrefielike Nederlanders opvoeden. Van het
spedaal-Ned. taalonderwijs alleen, is daarvoor betrekkelik-
weinig te venvachten (geringe tijd, veel leerlingen), 't Zijn
de vreemde-talen die voorde praktijk van spreken en schrijven
samen méér kunnen doen dan het Nederlands.
Stel ook als eerste eis aan Uw vertaalboeken dat ze levende
taal zijn, duld daarin geen dooie imitatietaai!
En wat de literaturen betreft: ook hier kan door samen-
werking zoveel goeds bereikt worden.... en toch, hoeveel
leraren hebben daarover ernstig gedacht? i) Weliswaar ver-
1) Eervolle uitzonderingen zijn: iV. L. M. li. van Leeuwen, blijkens zijn
artiekelen in „Pedag. Studiën" (1925), „De Nieuwe Taalgids", .Irg. XIX;
en P. Klinkenberg, zie het (magere) verslag van het Literair Kongres;
Weekblad v. G. en M.0. 24 Maart 1928.
Paedagogische Studiën, X. 11
-ocr page 165-1(52
keren dc ineestc laalleraren in een lieel andere po/Jtie tegen-
over de andere literaturen als de leraai'-Nod. voor wie de
Itieraluiir-historie een opeenvolging van Franse, Klassieke,
Engelse en Duitse invloeden is, — maar bij nader inziefn
moeten ook zij de samenwerking wensen.
„Samenwerking", dat Ixitekent: lijri, vaste lijn in liet lil.-
onderwijs voor leerlingen en leraren; dat betekent ook tijds-
Ix'sijaring. Met enige goede wil is — enig onderwijsinzicht
voorondersteld — dat ook in literatuur mogelik. Is er niet
alles vóór, en niets er tegen, dat de leraren tepalen welke
literaire begrippen een M. S; zijn leerlingen heelt bij te
brengen en welke inhoud ze er aan willen geven. Wie van
de lerai'en en wanneer, deze begrippen zal aanbrengen?
Eu t. o. v. van de litcratuur(en) en van de geschiedenls-
(sen)V Wat kunnen wc nu toch maar weinig daarin bereiken!
Wel kennen de eind-examinandi één hele en drie gedceltelike
literaturen, en van elk 10 a 20 boeken, maar hoe.verbandloos!
Als In 4 hokjes, door luchtHcn-lichtdichte schotten gescheiden,
zijn in de hooiden de Nod., Fr., D. en Eng. literatuur ge-
l>orgen. Gelukkig voor de sUimperds, slechts tijdelik. Wat
kan elk leraar voor zich in de paar uurtjes (soms, maar in
één uur) per weeknu aan literair en lit-histories inzicht
geven? En hoti andere, als ze zich beraadden aangaande de
tijdperken en werken die voor klasse-bespreking in aanmer-
king kunnen komen! Verméden zou worden dat gelijke tijd-
vakken, door verschillende leraren, op heel verschillende tijd,
— dubbel los van elkaar dus — besproken worden. Gevallen
als nu voorkomen: dat terzelfder tijd de leraar-Ned. 't Gees-
telik Toneel in de M.-E., de leraar-Fr. Zola, de leraar-D.
Klopstock, de leraar-Eng. Shakespeare l>ehandelt, waren
buitengesloten. Bevéikt zou worden dat de leerlingen een
beter inzicht en meer belangstelling voor de literatuur en
zijn historie kregen als de leraren overleg pleegden aangaande
de te behandelen stof, de tijd waarop, en op welke wijze
die te geven. Er zou iets van vergelijkende literatuurgeschie-
denis i) tot stand komen, wat speciaal voor de leraar-Ned.
en, in kulturcel kader. — Belangrijk is 't oude — in niets nog ver-
ouderde — opbouwende artickel van Bolkestein in „Taal en Letteren" (1905).
Vgl. ook Poelhckke in „Dc Gids" (1907), en Dr. J. van den Bergh van
Eysinga—EIias in „De Nieuwe Amsterdammer" (G en 13 Maart 1925);
Prof. J'rinsen'.i inaugurale retle; Dr. Basfiaanse's „Gesch. van de Ned. Lett."·
163
belangrijk zou zijn. Zou om te beginnen niet 'ns één literair
verschijnsel (gcni-e, motief) in de diverse literaturen worden
nagegaan; één tijdvak: Romantiek, Tachtigers, gezamenlik
liehandeld? Aan een Lyceum: door de klassikus de Griekse
tragedie en door andere leraren het Renaiissance-treurspel'/
Wat zou de moeite aan de voorlxjreiding van het programma
en van de schets van zo'n tijdvak ol' verschijnsel, beloond
woitlen met Mangstelling en inzicht van de zijde van d.e
leerlingen! Ook hierom zou zo'n gedragslijn zo goed zijn,
omdat de diverse tiepen-leraren: de lit.-estQtiesc, de lit.-hist.,
de lid.-etiese, en de psychologies-literaire zulk een gezamenlike
taak naar persoonlike voorkeur konden verdelen. En als ook
de geschiedenisleraar mee wilde werken door aan het
literatunrgedeelte de nodige kultuurhistoriesc grondslag te
geven en deze aan te brengen ongeveer gelijktijdig als do
taalleraren^). Voor de leraren-zeil' onderschatte men niet de
gunstige invloed die van dergelijke pogingen moet uit gaan.
Ze verdiepen er eigen inzicht noodzakelik door, onttrckken
zich weer 'ns aan Jesserij-sleur, voelen zich — samen aan
één taak arbeidend — solidair. (Niet uit materiële over-
wegingen, maar uit geestelik motief!) 2).
Nog enkele punten stip ik even aan: Zullen we (juist om
't literaire) niet ook van vertalingen van vreemde werken ge-
bruik maken? Vooral uit oudere tijdvakken, en, om méér
literatuur te doen kennen? — Doen we niet beter om de
literatuurgeschiedenissen alle in het Nederlands te schrijven:
de lit.-gcsch. is toch niet een boek om er vertalen mee te leren!
Kortom: ook het literatuuronderwijs is een onderwerp dat.
l)clangrijk genoeg is om door de talensektie aan de school
in studie genomen te worden. Efficiency en Synthese zij
de leus!
Tot slot een samenvatting van mijn „wensen en wenken"
t. O. v. het talenonderwijs aan de M. S.
1) Of zo'n afwijking van 't programma geoorloofd is; of 't weUelik kan?
Men leze wat Dr. Deuns S. J. ο vei- „Geschiedenis" gesproken heeft op de R. K.
Ped. Week (verslag in „Ts. voor Zielk. en Opv." — 1928). Aangaande diens
voorzichtigheid, zie „Studiën" (1928, blz. 432).
-) Opmerkellk hoe zelden enige samenwerking wordt in praktijk gebracht!
Alleen aan de R. H. B. S. te Veendam? (art. van G. II. Steurman in „Paed.
Studiën" (1925). — En, op de vele Biez. M. O.-scholen, waar men méér
eenheid verwachten zou?
Pia vota? — Ja!, maar moet de vervulling zó ver van ons af liggen?
-ocr page 167-löl
In de laalwetenschappelike opleiding van de a.s. dosent
overhecrsc niet het historiese, maar kome op de eerste plaats
de studie van het taai-leven en van de hedendaagse taal,
met inbegrip van de konteniporaine taalgeschiedenis.
Voor het leraarschap is noodzakelik dat tijdens de opleiding
de aspirant-leraar zich enige pedagogiese (in hoofdzaak me-
todiese) kennis vei-werl't en onder leiding van ervaren praktici
werkzaam is.
De Icraar-in-funktie moet doordrongen zijn van de idee
„de eenheid van het talenonderwijs". Om die idee te ver-
werkeUken in het onderwijs is voor elke M. S. een talensektie
eis. Deze zal ernaar streven tot eenheid van taaiprincipe
onder de leraren te komen; ze toetst de diverse talenboeken
aan wetenschappelike en pedagogiese kriteria; ze bestudeert
de vlakken-van-aanraking tussen de talen-in-het-onderwijs:
gaat na in hoeverre samenwerlcing wenselik is t. o. v. spraak-
kunst, terminologie, transkriptie, interpunktie, spelling, litera-
tuur-historie en ev. andere onderdelen.
Ieder dosent-in-de-moderne talen is lid van zijn (de enige
en algemene) organisatie „De Vereniging van Leraren in de
Levende Talen".
EEX AARDRIJKSKUNDIG WERKBOEK?
dook
J. .S. E. ZWAKT.
Drs. P. van Houte en C. Wiskcrke. Aardrij'ks-
kandig Repetitie- en Werkboek.
I. Europa en de Werelddeelen.
II. Nederland in en buiten Europa.
Uitgave: Nijgh cn van Ditmar's Uilgevers-
maalschappij — RoUerdam.
Deel I: 1928. Deel II: 1929. Prijs f 1,50.
Herhaaldelijk moeten wij leeraren in de Aardrijkskunde van
volwassenen de klacht vernemen: „Wat heb ik vroeger ont-
zettend veel van Aardrijkskunde moeten leeren en wat heb
ik er bitter weinig van onthouden!"
Dat doet je natuurlijk niet aangenaam aan! Maar te tragisch
moeten we een dergelijke verzuchting niet opnemen.
Je vraagt enkel:„En hoe is 't met Geschiedenis en Natuur-
lijke Historie?"
165
Ί Anlwoord is vaak: „l^recies eender!"
De oorzaken van het weinig beklijven van het vroeger
geleerde zijn van verschillende aard:
1". De toepassing van het geleerde blijft te veel achterwege.
Bij Algebra b.v. leer je de „gevallen" van de ontbinding in
factoren en daarna moet je de vraagstukken maken. Bij de
talen leer je grammatica, maar in je thema's pas je de
regels toe.
2". Onvoldoende herhaling. Zeker, de les wordt besproken,
overhoord en voor de repetitip leer je ze nog eens. Maar heb
je zoo Azië gehad, dan steek je naar Australië over, en —
Azië ligt achter je. Er langzaam in-groeien, zooals b.v. bij
de talen, o.a. een gevolg van , voortdurende, gelukkig meestal
onbewuste, herhaling kennen we niet.
3". De slof der leerboeken staat teveel buiten de wezenlijke
belangstelling van de leerling en wat Aardrijkskunde betreft
(ik kan daarover alleen beter oordeelen), helaas, ook buiten
hetgeen den volwassene interesseert. Hoe weinigen zullen er
zijn, die wanneer ze naderhand in Zwitserland komen, zich
daar zullen herinneren wat het boek hun \Toeger, zelfs over
de bergen heeft geleerd.
4". De leerling heeft wel veel geleerd, maai- te weinig zelf
gedaan om zich de stof eigen te maken. Anders: hij is te
veel receptief geweest; er werd te weinig inspanning van hem
gevraagd.
50. Voor Aardrijkskunde geldt bovendien nog, dat in dit
vak in de lagere klassen voldoende onderwijs wordt gegeven,
maar in de hoogste klassen niets (Gymnasium) of te weinig
(H.B.S.).
Als leermiddelen gebruikten we tot voor kort in de Aard-
rijkskundeles in de eerste plaats, het leerboek, de kaart (atlas),
Daarnaast hebben we nu in Nederland sinds verleden jaar
verschillende werk- en (öf) repetitieboeken gekregen.
Verschillende collega's hebben het nieuwe type ingevoerd,
daarmee de blinde atlas vervangende, daar het nieuwe leer-
middel blinde kaarten bevat.
Dit laatste geldt ook voor de beide uitgaven, die we thans
wenschen te bespreken.
Maar de auteurs noemen ze repetitie- en werkboek en hierop
willen we nader ingaan.
Hierboven hebben we reeds gewezen op de waarde van de
-ocr page 169-IGÜ
repctUie. Tegen de manier, waarop de auteurs willen laten
repetcercn, bestaan bij ons echter zeer ernstige bezwaren,
vooral wat betreft deel 1.
Voor elk land van Europa zijn een stel vragen oi)gcnoincu
l)clrelïcnde: Ligging + Ixigrcnzing en grootte, landschap, kli-
niaal, bevolking, middelen van bestaan, verkeer.
Ze zijn meestal met behulp van boek en atlas wel te
l)cantwoorden. Dit pleit voor de keuzo, wanneer men ten-
minste alleen let op de repetitie. Maar de vragen, zooals de.
auteurs ze hebben ojjgemaakt, zijn zoodanig, dat de genoemde
rubrieken zoo goe<i als geheel los van elkaar staan en hel
verband der dingen daardoor absoluut niet tot zijn recht komt.
Men zal mij misschien legen voeren: „Stel in een eei-ste
klasse van een M. S. of Gjannasiuin maar eens vragen, die
hel verband der dingen raken!
Inderdaad lastig, als men aan het Groote verband denkt!
Dus naar feiten vragen, zooals de auteurs! En soms naar
de verklaring, zoo die in 't boek is te vinden! Maar die ver-
klaring is voor den leerling, die niet na behoeft te denken, een
tweede feil.
We hebben indeixiaad feitenkennis noodig. Maar daarmee
alleen komen we er niet. Sterker: we prijzen ons zelf gelukkig,
dal we zooveel feitenkennis uil ons geheugen hebben verloren.
Maar we willen, sleunende op de feiten, ook in de aard-
rijkskundeles bijdragen lot de ontwikkeling onzer leerlingen.
En daarvoor moeien we, ook in de eerste klasse wijzen en
vragen naar het, in 't begin zeker zéér eenvoudige, verband
<ler dingen.
En Λvanneer de auteurs zich hiervan meer rekenschap
hadden gegeven, zouden ze met hun vragen hun bock een
beter karakter als'repetitieboek, het karakter van werkboek
hebben kunnen geven.
Mag ik mijn bedoeling verduidelijken met een zeer een-
\Oudig voorbeeld?
Op blz. 48 (deel 1) vindt U over IJsland: 3 X Ned., 100 000
inw. 1 p. K.M.-
Ileel de bodem bijna vulkanisch gesteente (lineaire erui)ties,.
Welke bekende vulkaan? Welke geyser? Welke groote glet-
scher in 'l binnenland? Waar woont de bevolking? Waar
leeft deze van? Hoe heet de hoofdplaats? Wat weet ge van
de volksontwikkeling? Hoe is thans de band met Dene-
marken?
167
Uil zijn zuiver repetitievragen, waarvan de antwoorden
mechanisch van builen zijn te leeren, zonder tol eenig na-
denken te dwingen.
Hiervoor zou iiv de volgende vragen willen stellen:
Tussclien welke breedtecirkels ligt IJsland? Hoe is dus het
klimaat? Waaruil blijkt dit? (Bekijk de kaart!). Het eiland is
Iwvendien vulkanisch. Op vulkanisme wijzen de aanwezigheid
van ..... .... en .... Welk middel van beslaan zullen we
we zoo gwd als niet op IJsland vinden? Welke middelen
wel? Waarom kan IJ. niet zonder uitvoer beslaan? Waar
woont de bevolking? Hoofdplaats .... Wat is de dichtheid?
(Oppervlakte 100000 K.M.2, 100 000 inwoners). Met welk volk
Ls de bevolking verwant? Welk besluvirsverband bestaat er
thans nog met Denemarken?
In hel leerboek, dat ik in de eerste klasse gebruik, vindt
U geen direct antwoord op alle vragen. Maar over IJsland
slaat er zooveel in, dat bij eenig nadenken de oplossing te
vinden is.
Met de schrijveii; ben ik het eens, dat we bij onze „ver-
klaring" en „begripsvorming" excessen dienen te vermijden
(voorbericht Deel II). Maar dit houdt toch zeker, ook voor hen,
niel in de verklaring en tegripsvorming zoo goed als geheel
te verwaarloozen, wanneer er gerepeteerd moet worden aan
de hand van honderden zuiver catechetische vragen?
En dan; de uitgaven worden onder den naam ii»er/cboek de
wereld ingestuurd.
Wanneer we ons houden aan het karakter van wat onze
Duitsche naburen Arbeitsbuch noemen, is hier de naam werk-
boek ten onrechte gegeven. Tegen de vragen hébben we al
ingebracht, dal ze den leerling niet lot geestelijke werkzaamheid
dwingen. Maar het Aardrijkskundig werkboek wil meer. Het
moet van den leerling vragen zelf kaartjes, profielen, door-
sneden te teekenen, tabellen, grafische voorstellingen te maken,
waarmee deze, zelf iets verrichtende, een goede voorstelling,
een gemakkelijk overzicht, een goed middel om iels te ont-
houden verkrijgt.
Maar deze „werk"boeken geven ook tot dit werken geen
gelegenheid.
Het eerste deel tevat enkele bij kaartjes, maar in het tweede
staan er meer, o.a. bij de kaartjes der verschillende pro-
vincies. Verder kaarten aangevende de landbouw, tuinbouw,
Ui8
veeteeltgebicden in Nederland, voor vissclierij, scheepvaart,
exploitatie van de grond door eigenaars, godsdiensten. De op-
name hiervan valt toe te juichen evenals die van de econo-
mische kaartjes van Indië.
Tegen de repetitievragen in het tweede deel hebben we
minder bezwai-en dan tegen die uit het eerste.
Is deel I bestemd voor de eerste klassen, het tweede deel
is te gebruiken in een 5de klasse H. B. S., waarvoor de econo-
mische geografie van Nederland en Indië op het eindexamen
wordt gevraagd. Voor een lagere klasse zijn vele vragen te
moeilijk. Men oordeele zelf:
Op blz. 58 deel II (ik heb willekeurig een onderwerp
genomen) staat voor „Toepassing landbouwwetenschap" o.a.
het volgende:
De landbouwwetenschap beoogt het opvoeren van de pro-
ductiviteit. Wat weet ge in dit verband van: landbouwcheraie,
vruchtwLsseling, zaadselectie, kunstbemesting, groenbemesting,
draineering, kostprijsberekening Ί
Of op blz. 59 bij Grondbezitsvormen:
Waarom zijn de grootbedrijven in de landbouw niet zoo
economisch ais die in de industrie?
Op het eindexamen moeten onze leerlingen over een zekere
hoeveelheid parate kennis beschikken. Het tweede deel is
zeker goed te gebruiken om de jongelui met de opgenomen
vragen stevig aan de tand te voelen.
Maar de naam werkboek is aan beide deelen ten onrechte
gegeven.
Utrecht.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
EEN VERZOEK.
Als No. 8 van de ,,MededeeUngen" van het Nulsseminarium voor Pae-
dagogiek te Amsterdam verscheen een studie van ons redactielid G. van Veen:
„Plaats en beteekenis van het stil lezen in onze lagere scholen." Wij hopen
deze publicatie in verband met het geheele vraagstuk van het stille lezen
eerstdaags uitvoerig te bespreken, maar brengen gaarne een verzoek van het
Nutsseminarium over van den volgenden inhoud:
„Wij zouden zoo gaarne willen, dat wij uit hel corps stil-lees-tesls van
het lype, in deze studie gegeven, kregen toegezonden, om er dan een bundel
van te maken.
Wij meenen dat een dergelijke bundel voorlooper zou kunnen worden van
-ocr page 172-169
een nieuwe lees- en loerslof, welke in de toekomst het principe van de
zelfwerkzaamheid tot breeder ontwikkeling zou kuimen brengen op onze
scholen.
Als duizend leerkrachten elk een silent-reading-test zouden willen maken
van een halve bladzijde, hadden wij een belangrijk boekdeel van 500
bladzijden.
Mocht dat voorloopige resultaat geen werkelijke waarde bezitten, dan zal
de praktijk <iaarov€r wel recht spreken, maar <lan hebben wij toch het
gevoel, dat de poging is gedaan."
Bijdragen gelieve men Ie zenden aan den heer G. van Veen, Nutsseminarium
voor l'aedagogiek Ie .Vmsterdam (Ileerengracht 190). P. A. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Pro Juventute. Uevuc mensuelle pour la
protection de la Jeunesse. X, 2, 19'i8.
Op <lit hoogst belangrijke tijdschrift de aandacht te vestigen, lijkt mij'
een dure plicht, want cr is geen onderwijzer en geen onderwijzereis·,
geen leeraar en geen leerares, die er niet zijn (haar) voordeel mee kart
doen. Ja, ik ben overtuigd, dat wanneer het door het onderwijzend,
i)ersonct>l regelmatig gelezen werd, het geheele .schoolonderwijs ervan zou
profiteeren. Weliswaar is 't geen eigenlijk paodagogisch tijdschrift, maar
dat maakt het in mijn oog te meea· aanbevelenswaardig, want het handedt
van het kind, en wel van het kind, beschouwd als een hulpbehoevend
en in onze samenleving — ook op school I — voortdurend aan velerlei
gevai-en blootgesteld wezen, die zijn lichamelijke, verstandelijke en zedelijke
ontwikkeling bedrejigen. Niemand zal op de vraag: „is de school er voor
het kind ol' het kind voor de school?" aarzelen te antwoorden: ,,natuurlijk
het eerste!" Maar als men nauwkeurig nagaat, hoe de school zich
vaak gedraagt tegenover het kind, als men bijv. onderzoekt van welke
motieven uit or gestraft wordt, als men het oor te luisteren legt om te
verncmeai hoe de kinderen van de zijde der school beschouwd en beoor-
deeld worden, vindt men dan niet nog al te veel, dat wijst op een,
misschien onbewust aangenomen maar daardoor juist des te gevaarlijker
houding tegenover het kind, alsof dit er was voor de school? Daarom, en
niet alleen daarom, lijkt het mij van zoo groot gewicht, dat allen, die hui;
leven doorbrengen met het onderwijzen van kinderen, leeren en zich
aanwennen over de schoolschuttingen heen te zien en het kind na te gaan
in zijn werkelijke leven — want het schoolleven, hoe men het draait of
keert, is een onwerkelijk leven. En dan vooral het kind in een moeilijke,
of gevaarlijke ])ositie. Want dat er aan de kinderen nog altijd zooveel ge-
zondigd woixlt, dat vindt vooral hierin zijn oorzaak, dat het normale kind,
dank zij Moedei· Natuur, zoo verbazend veel verdragen kan en er toch
nog wel doorheen groeit. Maar dat blijft toch altijd een risico, en dus voor
tien opvoeder een gewetensiiaak. De moeilijkheden, waarop in het leven,
en wel reeds in hun kinderleven, de abnormalen, de defecten, i. e. w.
de „onvolwaardigen" stranden, moeten voor den paedagoog, evenals volgens
het spreekwoord een schip op strand voor den zeeman, een baken zijn
op zee. Elders in dit nummer kom ik daarop terug.
170
Hr is no<; een Iweede reden, waarvoor dit lijdsdiril'l aaiibcveliiig
verdient. Zwitserland is niet veel grootcr en stellig niet rijker dan Nederland
cn liet particularisme is er niet minder groot — althans op politiek, maar
gelukkig niet op religieus gebiod. Wanneer men echter dit tijdschrift
regelmatig leest, dan krijgt men den indruk, dat in Zwitserland voor de
lijdende en misdeelde kindsheid veel eii veel meer gedaan wordt dan bij
ons en op veel practischcr wijze. Ik geef terstond toe, dat dit gezichtsbedrog
kan zijn. Ten eerste lijkt alles in druk en op afstand veel mooier dan van
nabij en ten tweede geeft dit lijdsclirifi een volledig overzicht van letterlijk
alles wat op dit gebied in Zwitserland gedaan wordt. Maar dan volgt hier
toch tweeërlei uit, ten eerste, dat wij ons door dit alles wat ons ζλο
aanlokkelijk wordt voorgesteld tol heilzamen naijver kunnen en moeten
laten prikkelen, cn in ieder geval er veel van kunnen leeren; en ten
tweede, dal wij dringend noodig hebben een ccn/raoi-orgaan, waarin wij
alles bijeen kunnen vinden, wat wij nu, naar dierbaren hollandschen Irant,
uit een <iozijn bladen cn tijdschriften bijeen moeten zoeken.
,,1'ro Juventute" wordt uitgegeven door een generaal-socrelariaat, dat
gevestigd is te Zürlch I, Seilergraben 1. Secretaris-generaal is l)r. li. Loeliger·,
redacteur E. Jucker. Het verschijnt iedere maand; de artikelen zijn afwis-
selend in de drie landstalen geschreven, fransch, duilsch, ilaliaansch cn vaak
geïllustreerd. De inhoud is zeer gevarieerd. Nu en dan worden ,,Sonderhefte"
uitgegeven, aan c«n bepaald onderwerp gewijd. Zoo gaf het laatste Octoher-
nummer een overzicht van de opvoeding, hel onderwijs en de verzorging
van slecht- of niel-ziende en -hoorendc kinderen, en zoo is 'l hoven
aangekondigd nummer geheel gewijd aan de „Heilpadagogik", in hoofdzaak
dus wat wij met een gelukkige vinding „Buitengewoon Onderwijs" noemen.
Bizonder interessant zijn de artikelen van DECROLY. Les enfants irréguliers
de 1'intclligence, van A. HINN. Die Spezialklassen für Schwachbegabte en van
AMCE DESCfEUDHES, L'cnseignement dans une classe spéciale, waarover
ik elders in dit nummer refereer. MARIE REYMOND, van Lausannc,
Encore les anormaux, geeft in levendigen, feuillclonistischen stijl de ervaringen
weer, die de leidster van een klasse voor zwakzinnigen, meest uit den
arbeidersstand, in den omgang met de ouders harer leerlingen opdoet
M.\HTHA MAYER uit Zürich. Das geistesschwache Kind, geeft daarvan
een korte omschrijving — zij zijn lastig van gedrag, onbekwaam zich
te couoentrecren en ongecoördineerd in hun bewegingen — cn wijst
op Pestalozzi en Montessori als de groote voorgangers.
De volgende artikelen, van J. K. KESTENIIOLZ, Entwickhing der Basler
Websluhle (geïll.). Q. GRAF, Wirtschaftliche Hilfe für Minderwcrbsfahige
im Kanton Zürich. N. P. I Corsi Ambulanti di Economia Donieistica,
hebben betrekking op de maatschappelijke hulp aan exscholieren van
het B. O., een werk, dat zicli in snel tempo uitbreidt.
N. P. Le 'classi differeiiziali en Ie scuole autonome per anomali,,
leert ons, dat in 't kanton Tessino eerst allen, die, om welke reden ook.
niet goed mee kunnen, in „gedifferentieerde" klassen worden saamgebracht.
waaruit dan laler <ie zwakzinnigen naar afzonderlijke scholen worden
geëvacueerd.
De aflevering eindigt met een „Bii)liographie" en een tabellarisch over-
zicht der weldadige instellingen voor het kind in Zwitserland.
G.
-ocr page 174-171
BOEKBEOORDEELINGEN.
Th. Litl, Füliren oder Wachsenlassen. Eine
Erörlcrimg des Pacdagogisclien Grundproblems.
Lcipzig, Tcubnor, 1927. 100 p. M. 3.20.
Dil ielwal oudere gcst-hrift vaii dcn schr. schijiil mij vali aanzienlijk geringer
ijclcoliculs dan liet jongste, waaraan ili op bidz. 138 een uitvoerige bespreking
weidde. En wel om een roden, die ik daar reeds noemde, de afwezigheid
van concreot-psychologisch onderzoek. Waar men dit ook moge kunnen
voorbijgaan, zeker niet bij de vraag naar „leiding" of „vrije groei" in de
opvoeding. Immers opvoeding is juist de wezens-noodzakelijke synthese van
deze beide; al naar mate de eerste of de tweede ontbreekt, moet men spreken
van „verwaarloozing" of „dressuur"; van opvoodijig kan <lan zeker niet
meer worden gesproken. Maar met de ontwikkeling dez.er waarheid vult
men nauwelijks ecu bladzijde, laat staan een boek; interessant wordt het
vraagstuk eerst in zijn toepassing op concrete situaties. En die toepassing is
alleen mogelijk op den grondslag van een grondige [isychologie van don
kleuter, het kind, de jeugd. Juist wie zoo sterk als Lilt den nadruk legl
op „die Unableitbarheit der konkreten Situation" i), mag meen ik alleen
van nauwkeurige studie dier situaties resullalen verwachten voor de oii-
voedingswetenschap.
Ph. K.
Dr. F. Sassen, Geschiedenis der Palristisclie
en Middeleeuwsche Wijsbegeerte. Dekker en
van de Vegt, Nijmegen, 1928. fl.80. 270 p.
Voor zoover ik, van het hier beliandelde studiegebied slechts tweede-
hand&keimis bezittende, vermag te beooixleelen, geeft de sclir. in deze eerste
Nederlandsche Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwsche Wijsbegeerte
blijk niet slechts van rijke kennis en belezenheid maar bovenal van groote
helderlieid in de voorstelling en een hoogie mate van objectiviteit. Als
voorlieeld vau het laatste noem ik de plaats p. 57, waar hij — de geestverwant
der scholastiek tegenover de Grieksche wijsbegeerte — de superioriteit der
laatste uit wetenschappelijk oogpunt volmondig erkent.
.\ls model van helderheid in zoer moeilijke vraagstukken mag m. i. genoemd
woi-den wat op verschillende plaatsen over de neo-platonische mystiek en haar
invloed wordt gezegd. Zoo bij Pseudo-Dionysios p. 41—44, Scotns Eriugena
p. 07—72, en Eckehart j). 251—256. De schr. laat er geen twijfel over dat
de geschriften van Pseudo Dionysios, die hij op p. 72 „dien tweeden Bijbel
voor de Middeleeuwen" noemt, schoon in christelijke vormen gekleed in
wezen „zuiver-heidensch van inhoud zijn". Voor zoover ik mij (zie boven)
hier lot een oordeel bevoegd mag rekenen, schijnt hij mij daarin volkomen
juist te oordeelen.
De schr. heeft dit werk bestemd „voor het onderwijs" of als „eerste
wegwijzer bij de zelfstudie" (p. 5). Zoo ik naast mijn waardeering ook
een bezwaar mag noemen, dan is het dit, dat voor zelfstudie verwarrend
veel namen en details worden gegeven en veel vragen te beknopt worden
behandeld. Wanneer de schr. kans zou zien naast dit boek een te schrijven
van kleiner omvang — ik denk bijv. aan de bekende V. U. B.-werkjes —
1) Wissenschaft, Bilduug, Weltanschauung, p. 109—114.
-ocr page 175-172
strikt l)cpaakl tot de groole lijn en de gvoote figiu-en, xou dit dunkt me
voor zelfstudie de voorkeur veixlienen boven het streven naar volledigheid,
dat voor een handboek, hij het onderwijs te gebruiken, alle reden heeft.
Met belangstelling zie ik uit naar de Geschiedenis van de Wijsbegeerte
dea- Grieken en Uomcinen, van denzelfden schr. die volgens het Voorwoord
spoedig zal verschijnen. 1'h. K.
Georg Kerschensteiiier, Gezag en Vrijheid als
beginselen van opvoeding. Uit het Duitseh
verlaald door Mr. J. L. Gunning. Met een
inleiding van .1. H. Gunning Wzn. Zutphen,
Thieme en Cie, 1!)28. 144 p. f 3,50, geb. f4,25.
Ik heb een groote bewondering voor Kerschenstoiner, den schoolher-
vormer, den man van de daad. Veel minder kan ik mij veroenigen met wat
de theoreticus, de philosoof en psycholoog zegt ter fundeering van zijn
beslissingen. Die tegenstelling vind ik ook hier bevestigd. Ik ben het van
harte eens met den cisch van zdfrcgeering, van opvoeding tot verantwoor-
delijkheid, dien Kerscliensteinex aanheft. Met zijn philosophische fundeering
ben ik het niet alleen over de geheele lijn oneens — dat ware van mijider
gewicht —, maar ik vind ze ook van zijn eigen standpimt uit opme,i-kelijk
zwak. Vooreerst reeds omdat de psychologie ontbreekt; terecht zegt G.
in de inleiding, dat dit ook elders bij K. een opmerkelijk vjerscliijnsel is.
Het centrale omgaan, waarop alle gezagserkenning berust, het geweten, wordt
voor zoovejr ik gezien heb, nergens genoemd. In plaats daarvan zien we
de gewoonte-vorming opt,reden. Hoe veel fundanienteeler wordt die vraag
bij Haberlin en .laspers behandeld, die toch over 't algemieen geestverwanten
van K. mogen genoemd woixlen. Natuurlijk ontbi-eekt daardoor ook de
mogelijkheid van religieusc fundeC|ring van de gewetensJbeslissing.
Dat Rickert den wissel zal honoreeren, in zijn „waardc"-leer door K.
op hem getrokken, komt mij dan ook in hooge mate onwaarschijnlijk voor.
De paragraaf van twee pag. aan detcnnimisine en indeterminisme gewijd,
gaat geheel voorbij aan de moderne ontwikkeling der inzichten op natuur-
wetenschappelijk gebied. Terwijl, zooals G. in de inleiding terecht zegt,
de staatsbürgerliche Erziehung in het centrimn van K.'s gedachtenwereld
staat, vinden we het centrale vraagstuk van het gewelfensconflict tusschen
individueel inzicht eh staatsgezag zelfs niet gesteld.
Ik geloof daarom dat het niet alleen vooringenomenheid is met den geest-
verwant, wanneer ik Van der Brugghen's Studiën over de verhouding tusschen
de beginselen van Gezag en Vrijheid op staatsgebied nog altijd actueeler acht
dan Kerschensteiner's werk. Ph. K.
O. Decroly et U. Buyse, La Pratique des
Tests Mentaux. Paris, Félix Alcan 1928. 402 p.
Met bijbehoorenden .\tlas.
In de Bibliothèque de Psychologie de l'Enfant et do Pédagogie, waarin
reeds o. a. het boek van Guillaume over de Nabootsing en twee van de
deelen van Piaget zijn vcrschoneai, ziet thans een Fransche verzameling
van test-materiaal het licht. Het gaat met de toepassingen van wetenscliappe-
lijkc theorieën evenals met boeken soms merkwaardig. Het test-onderzoek,
dank zij Binet's genialen greep in Frankrijk ontstaan, heeft daar betrekkelijk
weinig navolging gevonden. Duitschland en vooral Amerika hebben de
173
denkbeelden van Biuet opgenomen en al rijker ontwikkeld. Thans komen
de sclir.'s aan de Fransch sprekende wercJd aanbieden wat zich daar
ondertusschen op zoo groole schaal ontwikkeld heeft. lïcn boek over de
theorie der testonderzoekingen en haar resultaten zal volgen.
Gegeven worden eerst al de variaties der oorspronkelijke Binet-schaal,
dan de punten-schalen en de Performance Tests voor individueel onderzoek.
In liet tweede Boek volgen dan de groepentests; waarbij o. a. speciale aan-
dacht wordt gegeven aan de test-serien van Chapman en Ballard. Uitvoerig
worden ook de niet-verbale tests toegelicht, waartoe ook de Atlas is bestenul.
Ben z.ccr bruikbaar overzicht. Ph. K.
De examenidioot of de Kinderexamens in
192S. Uitgave Bondsdrukkerij „De Volharding".
Amsterdam. 1929.
Het HoofdJjestuur van den Bond van Noderlandsche Onderwijzers heeft
in deze brochure doen overdrukken cenige in „De Bode" verschenen
artikelen over de jongste toelatingsexamens. Men vindt hier amusante
lectuur, do bespreking van sommige minder geslaagde examenopgaven is,
zooals men wel verwachten zal, lang niet malsch. Het doel van deze afzon-
derlijke uitgave is het ,,groote publiek" op te wekken zich met de toe-
latingsexamen te bemoeien. Wij vrecaen, dat men zich hierin vergist. Het
„groote publiek" laten al die kwestie's steenkoud. Wat het vraagt is een
tastbaar resultaat, n.1. dat zijn kinderen overgaan naar het M. O. Het is
bereid ze Chineesche dansen of aardappelenschillen te laten leeren als het
voor de toelating gevraagd wordt. Deze zaak is geen aangelegenheid voor
hot „groote publiek". Daarvoor is ae te tecluiisch en te be|>erkt. Iets anders
zou het zijn, indien men het voortgezet onderwijs in al zijn vertakkingen
eens onder de publieke aandacht wilde brengen, zooals b.v. thans in
Engeland geschiedt.
Dat een toelatingsexamen in den gesignaleorden vorm mijn ideaal niet is,
heb ik reeds herhaaldelijk betoogd. We moeten wat anders hebben. Maar
met critiek alleen komt men er niet. Als de schr. ons nu eens duidelijk
verteld hadden, hoe zij bij de tegenwoordige toestanden, d. w. z. bij de
huidige inrichting, organisatie en doelstelling van het M. O. de selectie dachten,
2X)u dit een punt van overdenking kunnen uitmaken, en zouden zij den
dank verdienen van ons allen, die met de toelatingskwestie verlegen zitten.
Intusschen zal men door de lezing van het geschrift wel ovei-tuigd Λvorden,
dat, wat het onderzoek naar de parate kennis van de lagere-schoolleerlingen
betreft, nog heel wat paedagogisch-psychologisch werk gedaan moet worden.
In zoover heeft de brochure waarde. P. A. D.
Beknopt Latijnsch—N ederlandsch Woorden-
boek, door Dr. F. Muller Jzn. en Dr. E. H.
Renkema. J. B. Wolters' U. M. — Groningen,
Den Haag. f5,90.
Naast „Van Wageningen en Muller" hebben wij voortaan „Muller en
Renkema", öf, wat onvermijdelijk de vox populi scholastici er van zal maken,
naast de groote Muller en kleine Midler.
Immers, dit beknopte woordenboek is niet bestemd om als vierde druk van
Van Wageningen te fungeeren, maar, zooals een voetnoot in de Voorrede
vermeldt, zal van 't groole woordenboek een nieuwe druk verschijnen.
3026
Onwillekeurig Irckl men een parallel mcl ile evolutie van Woltjer's Lalijnschc
firaniinatica, die, in oorsjjrong, bestemd voor de school, in haar laatste
uitgave meer een Iniek van studeeremlen en flo<'eerenden is f^eworden, terwijl
daarnaast, ten behoeve der loerenden, een beknopte uitgave is vei-schenen.
Toch schijnt de kleine Muller niet uitsluitend als schoolhock gedaclit te
zijn. Aanvankelijk wekt de voorrede wel deze verwachting: de woordenschat
is uitgebreid ten einde eenige bloemlezingen uit Oud-Christelijke schrijvers
en niet-Christelijke schrijvers, die de laatste jai-on op de scholen inburgeren,
toegankelijk te maken; „van de etymologische inleidingen, is uitsluitend
l)ehoiidcu hetgeen op het Griekscb, het Nederlandscli en verdere den leerling'·)
l)ekcnde moderne talen betrekking heeft."
Een blik echtcr in de etymologische inliiiliugen is al voldoende om te
(loeji zien, dat deze gaan boven de kennis eu 't begrip van de leerlingen;
sla bijv. maar eens op; hornus, iaeio, lanus, ibi, mollis, tribus enz.; dc
voorbeelden zijn voor 't grijpen, ülijkbaar is 't boek dus toch niet uitsluitend
voor gymnasiasten bestemd. Wij mogen immers niet aannemen, dat de
bewerkers wenschen, dat onze leerlingen linguïstisch zoo getraind wonlen, dat
zij dergelijke etymologica kunnen verwerken. Dat zou m. i. te betreuren
zijn, want de zaak der klassieken zou er slecht mee gediend worden; de
gymnasiasten moeten, als klassieke vorming wat meer wil zijn dan een
reclamewoord, lecren „lezen", en dal legt zoozeer beslag op den toegemeten
tijd, dat we daarvan niet een deel mogen bestemmen voor allotria, hoe
belangwekkend deze op zich zelf ook mogen zijn. De laatste alinea van de
voorrede werkt in dit opzicht wel geruststellend; haar bewoordingen doen
vermoeden, dat de schrijvers aan oen ruimeren kring dan gymnasiastcin
hebben gedacht en dat dus dc etymologica voor anderen gesclireven zijn.
Moeten we nu aan den anderen kant gaan concludeeren, dat de schrijvers
degenen, die een woordenboek, eenig en alleen voor leerlingen, wenschen,
zullen verwijzen naar Kan of Montijn? Dat zeker allenninst. Of willen zij
afwachten, welk van de twee, 't groote of 't kleine, 't best in dc praktijk
voldoet — 't debiet zal betrouwbare aanwijzingen geven —, en, bij behoefte
aan ecu nieuwen druk, met <lezc ervaringen rekening houdend, ten slotte
blijven bij een van de twee of een middenvorm?
Wat er van dit alles aan moge zijn, 't ligt voor de hand — en 't formaat
van 't boek wijst in de richting van de bekende sctioolwoordenboeken van
Wolters —, dat de schrijvers in de allereerste plaats in usum discipulorum
werkzaam zijn geweest.
Indien 'l dus geoorloofd is van dit standpunt uit het werk te beoor-
deelen, dan begin ik met te zeggen, dat ik 't jammer vind, nu een hei-druk
van 't groote woordenboek verzekerd is, dat de schrijvers niet radicaal
een scheiding hebben gemaakt, dus den herdruk van het groote hebben
voorbestemd en geprojecteerd als „handwoordenboek", voor studeerenden
en doceerenden, het kleine als „schoolwoordenboek".
Nu lijkt mij de eerste eiseh, die aan een schoolwoordenboek gesteld mag
worden, deze, dat een wakkere leerling het van de eerste tot de laatste
letter begrijpt. Daarmee bedoel ik niet, dat zoo'n boek „fool-proof" moet
zijn, maar het mag toch niet voorkomen, dat een leerling, afgeschrikt door
de etymologische inleidingen, de verklaarbare houding aanneemt: „wat er
1) Cursiveering van mij.
-ocr page 178-175
eerst staat, daar kijk jc niet naar, want dat begrijp je toch niet." Imraei-s
op zoo'n manier ontgaan hem waardevolle verwijzingen naar 't Grieksch,
Nederlandsch en de drie moderne talen, die voor 't onthouden van 't .woord
goede hul]) kunnen bieden.
Ik zou dus de etymologische inleidingen beperkt willen zien tot hoogst
sobere aanhalingen van verwante woorden, zonder wetenschappelijke ver-
klaringen en lermen, cn alleen dan, wanneer zij onmiddellijk tot de leerlingen
spreken.
Mochlen de schrijvers het van hun etymologisch geweten kunnen verkrijgen,
l)ij een herdruk aan «lezen wenst'h tegemoet te komen, dan zou ik niet aar-
zelen hun werk een in alle opzichten geslaagd schoolwoordenboek te noemen.
Trouwens, afgezien van dit misschien wat al te pei'soonlijk gevoelde
bezwaar, kan het boek op zooveel goeds roemen, dat ik liet gj'mnasiaal
onderwijs van harte gelukwensch met deze nieuwe aanwinst, die te belang-
rijker is te achten, nu wij eens voor goed weer mogen eischen, dat de
leerlingen, zooals vroeger regel was, zoodra zij met „echte" schrijvers
beginnen, een volslagen woordenboek leeren gebi-uiken.
De tegen de besLaan<le woordenboeken ingeljrachte bezwaren (die ik zelf
trouwens niet overwegend · heb gevonden) als: te uitvoerig, te onhandig, te
kleine druk, te onovei'zichtelijk, te duur en alle ander te's, hebben steun
gegeven aan een streven naar vergemakkelijking, dat een uitweg heeft
gezocht in een overmatig gebruik van speciale woordenboekjes en „Schuier- ,
praeparationen". Vooral deze laatsten werken verslappend op den ijver en
't geduld, die vei-eischt worden om door zelfstandig zoeken zelf 't woord
en zijn beteekenis te vinden. Menigmaal komt 't voor, dat een leerling in <ie
mid<ielklassen er zoo aan verwend is geraakt om alles pasklaar voor zich
te vinden, dat hij in de hoogste klassan, zoo· goed cn kwaad,als 't gaat,
voortsukkelt en de school verlaat, zonder dat hij een woordenboek heeft
leeren gebruiken.
Afgezien van 't feit, dat een leerlmg een veel beter overzicht krijgt over
de taalschat, wanneer hij een volslagen woordenboek raadpleegt, heeft
datgene, wat hij door eigen zoeken heeft gevonden, meer kans geestelijk
eigendom Ie worden, dan wat hij kant en klaar voor zich ziet en gemeenlijk
wel wil gelooven.
Bovendien is '1 paedagogisch van groote waarde, in een boek goed den
weg Ie weten cn daarmee te kunnen werken. Want we moeten onze gym-
nasiasten leeren werken; hierop kan niet genoeg de nadruk worden gelegd.
Welnu, de heeren Muller en Renkema hebben een woordenboek bezorgd,
waarmee de leerlingen goed kunnen leeren werken, mits de docenten bereid
zijn de dwalende beginnelingen op weg te helpen. Evengoed als zij hen
wegwijs maken in de grammatica, moesten zij dat ook doen met 't woorden-
boek. De eerste maanden van de „Caesar"lectuur, en liefst ook van de
„Ovidius"lectuur (van wege de geheel andere copia verborum) zou de
leerling steeds zijn woordenboek bij zich moeten hebben, om onder leiding
vair den docent het te hanteeren. Deze zou moeten beginnen met hen te
wijzen op de afliortingen, dan, als proef, eenige artikelen met hen doornemen,
bijv. a, e, iustitia, aequus, fero, en verder geregeld met hen samen opzoeken
die woorden, welke zij bij de lectuur op school tegenkomen. En als eenmaal
aan de leerlingen 't zelfstandig gebruik is overgelaten, zal de docent goed
doen hierop controle uit te oefenen door nog een tijd lang zelf, bij zijn
lespraeparalie, in 't woordenboek alle woorden op te slaan, waarop 't aan-
ί3028()
komt, Icn einde de geliruiksfouten der leerlingen, die in de les voor den dag
zullen komen, doelircl'fend te kunnen corrigeeren.
Ilct wil mij voorkomen, dat, aldus ingeleid in de moeilijke kunst van
woorden opzoeken, de leerling ten slotte met genoegen dit woordenboek
zal gebruiken: de groeping der beteekenissen is over 't algemeen doelmatig;
de juiste maat van uitvoerigheid lijkt mij gelukkig getroffen; de typogra-
phisdie verzorging is voortreffelijk, zoodat de artikelen bij eenige oefening
snel zijn te overzien: mythologisciic, geograpliische, historische namen worden
doorgaans vokloende toegelicht; kortom, dit werk geeft voor de school, wat
men van ceu woordenboek mag verlangen.
Welk van de beide wooi-denboeken, het groote of het beknopte, de
groolste bruikbaarheid voor de school bezit? Ik vermoed, 't beknopte. Een
bescheiden proef heb ik reeds genomen door 't beknopte te laten gebruiken
door een leerling, die tot nu toe met 't groote werkte. Deze kwam uit zich
zelf verklaren, dat hij, nu hij dit hoek had, nooit meer 't andere zou
gebruiken. Jeugdige voorbarigheid? Ik geloof 't niet, maar, hoe 't ook zij,
nu reeds hen ik zoo overtuigd, dat de heeren Muller en Renkema genoegen
zullen beleven van hun werk, dat ik bij hen durf aan te kloppen om een
beknopte uitgave van 't Grieksch woordenboek.
L. ALMA.
Dr. K. Huizenga, liet Nederlaiidsche volk
van 1S13 tot aan lSi8. Handleiding voor hoofd-
akte-studie. Uitgave .1. B. Wolters — Groningen,
Den Haag.
Het gewijzigde examenprogramma voor de hoofdakte heeft een stroom van
nieuwe leerboeken ten gevolge gehad. Het hierboven genoemde werkje. biedt
zich aan als steun hij de gcschiedenisstudie. Wij moeten eventueele aan-
staande gebruikers er nadrukkelijk op wijzen, dat de geschiedenis hier ge-
borduurd wordt op het stramien, dat men wel noemt: den strijd tusschen
God en Satan. Voor wie alle wereldsche gebeurlijkheden slechts botsingen
zijn van geloof en ongeloof, is dit boekje een geschikte handleiding, en,
mits met critiek gelezen, ook voor anderen. Het is geen leerboek in den
gewonen zin, maar een samenstel van toelichtingen op het te behandelen
tijdvak, met groote kennis van zaken en toch uiterst beknopt geschreven.
Dit beknopte is m. i. echter de zwakke plaats van het geschrift. De schrijver
ruimt n.1. een breede plaats in aan de geestelijke stroomingen, die juist
eerst goed begrepen liunnen worden, als ze eenigszins uitgebreid, althans
niet beknopt en niet voor één tijdvak, worden behandeld. Zoo zal de
inhoud van dit boekje toch nog toelichting noodig hebben van den docent.
Voorshands zal evenwel een wijsgeerige propaedeuse bij de onderwijzers-
opleiding, zoo heilzaam voor de studie van paedagogfek, letterkunde en
geschiedenis, wel een vrome wensch blijvenI
Wij garandeeren den hoofdakte-candidaat, die dit boekje ernstig heeft
bestudeerd en nauwkeurig de aanwijzingen van den auteur heeft opgevolgd,
groot succes, en twijfelen niet, of zijn belangstelling naar meer is opgewekt.
Hij kan dan putten uit het opgegeven litteratuur-lijstje, dat daarom best veel
langer had kunnen zijn.
J. Z. KANNEGIETEU.
-ocr page 180-177
DE OPLEIDING DER BELGISCHE BEWAARSCHOOL-
ONDERWIJZERESSEN,
door
L. de PAEUW,
Dircctcur-gcneraal vaii het Normaalonderwijs bij hot Belgisch Miiiislerie
van Kunsten en Wetenschappen te Brussel.
De Belgische bewaarschoolonderwijfzeressen krijgen haar
opleiding in speciaal daartoe ingerichte kweekscholen. De
meeste dezer zijn verbonden aan een lagere Normaalschool;
loch bestaan er ook, die heelemaal zelfstandig zij'n.
De Belgische Regeering heeft vier zulke kweekscholen,
respectievelijk te Laken en te Brugge voor Vlaamschsprekende
meisjes te Brussel (Berkendaal) en te Luik voor Fransch-
sprekende. Gemeentelijke instellingen van dien aard bestaan
er tc Antwerpen, Brussel en Luik, en een provinciale, totaal
zelfstandige te Mons in Henegouwen. Verder tellen we nog
24 private kweekscholen voor l>ewaarschoolonderwijlzeressen,
die bijna alle gehouden worden door R.-K. onde,rwijzende
klüositerorden.
Koninklij'ke besluiten van 7 en 8 Mei 1926, herzien door
<lat van 21 Maart 1928, hebben de inrichting van die kweek-
scholen geregeld.
Naar luid van die besluiten duren de studiën er drie jaar.
Een nieuwigheid, waar we verder op terug willen komen, is
dat tijidens het derde ja,ar de leerlingen twee uur per week
theoretische en practische lessen in de kinderhygiëne krijgen
van den schoola4.1s, die tevens leeraar is in de gezondheidsleer.
Daarenboven bezoeken de leerlingen geregeld kinderbewaar-
plaatsen, zuigelingentehuizen, zuigelingenklinieken en andere
soortgelijike inrichtingen. Ze kijken daar echter niet passief
toe, maar verstrekken er aan de kleintjes zorgen, inzonder-
heid zindelijkheidszorgen, nu eens onder de leiding van den
schoolarts, dan onder die van het personeel der bezochte
insteUing.
Het onderricht aa,n deze kweekscholen omvat:
Ie. Godsdienst en zedenleer of zedenleer en staatsburgerlijk
anderwijs;
2". Opvoedkunde, speciaal met het oog op de bewaarschool;
3c. Moedertaal;
Paedagogische Studiën, X. 12
-ocr page 181-178
Rekenen en kennis van het wettelijk stelsel van maten
cn gewichten;
5«. Natuurkennis;
6". Gezonilheidsleer (algcmccne gezondheidsleer, gezond-
heidsleer der jonge kinderen, op den kindertuin toegepaste
Kchoolhygiëne);
7«. Aardrijkskunde (aardbol, algemeene aardrijkskunde,
aardrijkskunde van België en Congo;
8·". De voornaamste feiten uit de geschiedenis van België;
Zang en voldoende kennis van een muziekinstrument,
viool of piano, om liedjes op het gehoor te kunnen aanleeren
en dc gezongen en de gerhythmeerde rondedansen en dansen
te kunnen begeleiden;
|10<=. l'eekencn;
11". Handenarbeid en nuttige handwerken;
12<^. Gymnastiek;
13«'. Huishoudkunde.
Minderjarige leerlingen wier ouders of voogden dit uitdruk-
kelijk cn schriftelijk aanvragen cn de meerderjarige leer-
lingen, die denzelfden wensch uitdrukken, worden vrijgesteld
van de door de bedienaars der eerediensten gegeven lessen in
den godsdienst en de zedenleer. Deze leerlingen zijn dan·
verplicht den cursus in de zedenleer en in het staatsburgerlijk
onderwijs te volgen.
Aan elke kweekschool is oen kindertuin verbonden, waar
de leerlingen-onderwijzeressen tot de practische uitoefening
van haar ambt worden opgeleid.
Wat nu de gemeentelijke, provinciale en private kweek-
scholen voor bewaarschoolonderwijzeressen betreft, die moeten,
om op gcTdige wijze getuigschriften van bekwaamheid te
kunnen uitreiken:·
l''. Drie studiejaren op behoorlijke wijze inrichten. Dc
beschikkingen aangaande het geven van theoretisch en prac-
tisch onderricht in dc kinderhygiëne zijn ook op deze scholen
toepasselijk, met dit verschil nochtans dat dc cursus moet
gegeven worden niet door, maar onder de leiding van den
schoolarts. Daar waar geen speciale inrichtingen voor kinder-
hygiëne bestaan — en dit Ls 't geval voor al de kweekjscholen,
die gevestigd zijn op het platteland of in kleine steden —
wordt de practische cursus in de kinderhygiëne, in de mate
van het mogelijke, gegeven met kinderen der bewaarschool:
de leerlingen-onderwijzeressen worden er practisch vertrouwd
179
gemaakt met het toedienen van zindelijkheids- en ook andere
zorgen aan jonge kinderen; daartoe krijgen de leerlingen van
den kindertuin soms de opdracht, hun jongere broertjes en
zusjes mee naar school te brengen. Verder worden er bezoeken
gebracht aan in de streek bestaande instellingen voor het
welzijn der eerste kindsheid. De kweekschool moet eindelijk
een doelmatig onderricht in den zang en in het bespelen van
een instrument verstrekken.
2". Vakken aanleeren welke ten minste gelijk zijn aan die
welke op het programma van de gelijksoortige Rijksr-
inrichtingen voorkomen.
3". Zich aan het toezicht van den Staat onderw-crpcn.
Dit toezicht wordt uitgeoefend door de opzieners der lagere
normaalscholen; dat over de daaraan verbonden kindertuinen,
door de opzieners die belast zijn met het toezicht over het
onderwijs in de opvoedkunde aan de lagere normaalscholen.
4«. In behoorlijke lokalen gevestigd zijn en over gepaste
leermiddelen beschikken;
5". Een stortbadinrichting bezitten; (wij willen het Bel-
gische volk door de school aan lichamelijke reinheid ge-
wennen).
6'". De verdere bepalingen van het besluit van 8 Mei 1926
naleven;
7«. Er voor zorgen dat bestuurder en personeel stipt de
voorschriften van artikel 21 der lager-onderwijswet naleven,
en dat zij zich o. m. onthouden van aanvallen op de gods-^
dienstige, wijsgeerige en politieke overtuiging der familieis
wier kinderen hun zijn toevertrouwd.
8". De lessen geven in de taal welke gebezigd wordt voor
het onderwijs in de overeenstemmende vakken op de bewaar-
scholen niet hetzelfde taalstelsel.
Er worden geen toelagen uit de Oi)enbare Schatkist ver-
leend aan de gemeentelijke, provinciale of private kweek-
scholen voor bewaarschoolonderwijzeressen, zelfs niet als be-
doelde inrichtingen de machtiging hebben bekomen om het
') „De onderwijzer houdt zich, met dezelfde bezorgdheid, bezig met de
opvoeding en het onderwijs der hem toevertrouwde leerlingen. Hij verwaar-
loost geen enkele gelegenheid om zijn leerlingen de voorschriften der
zedenleer in te prenten, om hun het plichtgevoel, de liefde tot het vader-
land, den eerbied voor onze nationale instellingen en de verkleefdheid aan
de grondwettelijke vrijheden in te boezemen....
180
geluigsclirit't van l>ewaai-schoolonder\vijzercs op geldige wijze
ai" Ie leveren.
Om tot een kweekschool λόογ bewaarscboolonderwijzeressen
toegelaten te worden, moeten de sollicitanten de acht leerjaren
der lagere school of acht studiejaren, die daarmee gelijk-
staan, doorloopen hebben en den leeftijd van 22 jaar nieit
overschreden hebben. — Wij vinden dat men zelf jong moet
zijn, om met kleine kinderen tc leeren omgaan en spelen. —
De sollicitanten moeten verder een toelatingsexamen afleggen,
dat loopt over de vakken van het Iceriilan van den len graad
(7e en 8e leerjaar) der lagere school. Zijn evenwel vrijgesteld
van dit examen, „de leerlingen die in het bezit zijn van een
„bewijs van lagere studiën dat hun afgeleverd is nadat zij
„haar studiën van den vierden graad hebben geëindigd, als-
„mede de leerlingen die in het bezit zijn van het einddiploma
„eener Rijksmiddelbare school of eener gemeentelijke of
„private middelbai'e school welke een ten minste gelijkwaardig
„leerplan heeft aangenomen met dat der Rijksmiddelbare
„scholen en welke door den Staat geïnspecteerd wordt."
Recipiendae welke in de scholen die ze in 't verleden be-
zochten ATijgesteld werden van de lessen in den godsdienst
en de zedenleer, of wier ouders of voogden een verzoek om
vrijstelling van dien cureus hebben ingediend, zijn niet ver-
plicht het examen over die vakken af te leggen. Eindelijk
dienen de kandidaten een gezond gestel to hebben, en uit oen
medisch onderzoek moet blijken, dat zij aan geen kwaal noch
lichaamsgebrek lijden, die het noodige gezag van de bewaarr
schoolonderwijzers over haar leerlingen zouden kunnen ver-
zwakken.
In de Rijkskweekscholen wordt het toelatingsexamen af-
genomen door een'door den Minister van Kunsten en AVeten-
schappen aangestelde commissie bestaande uit een opziener
of opzienster van de normaalscholen of van het lager onder-
wijs, die hot voorzitterschap waarneemt; uit de bestuurster
der kweekschool of de leerares in de opvoedkunde, die haar
vervangt, alsmede uit de leden van het personeel die belast
zijn met het onderwijs in de valvken waarover het examen
Joopt.
In de andere kweekscholen treedt het leeraarskorps op als
examencommissie.
Om toegelaten te worden, dienen de recipiendae, die het
toelatingsexamen moeten afleggen, ten minste 60% van het
181
gezamenlijk getal punten voor al de vakken te zamen to
behalen, en ten minste 50 7o dci' punten voor elk vak.
* * ■»
Aan 't hoofd van het leerplan der inrichtingen tot opleiding
van bewaarschoolondcrwijzeressen worden eenige algemeene
wenken ten besle gegeven, waarvan we er hier eenige willen
afschrijven:
„Hel jonge meisje dat zich aan de opvoeding der kleintjes
in bewaarscholen of kindertuinen wil wijden, moet zich nauw-
keurig rekenschap geven van de moeilijkheid van haar taak,
welke hoofdzakelijk bestaat uit toewijding en goedheid. Houdt
ze niet van kleine kinderen, is ze niet bij voorbaat bereid om
schatten van genegenheid, opgewektheid, geestdrift en geduld
aan de kleuters te besteden, dan is het oneindig beier dat
ze een andere loopbaan kiest.
„De bewaarschoolonderwijzeres neemt bij haar kleine leer-
lingen de plaats in van de afwezige moeder. Door haar lief-
talligheid zal ze den weg naar hun hart vinden en hun ver-
trouwen weten te winnen, want zonder dit vertrouwen worden
de kleintjes eenzelvig en verbergen ze hun natuurlijke op-
wellingen die de onderwijzeres nochtans behoort te kennen
in al haar vrije en spontane uitingen.
„Zij moet op de hoogte zijn van de kinderpsychologie,
de kinderverzorging en de hygiëne der zuigelingen om doel-
matig en voorzichtig te kunnen inwerken op de jonge orga-
nismen en de vrije ontluiking vun hun natuurlijken aanleg."
Er wordt in deze kweekscholen veel belang gehecht aan
het onderwijs in de moedertaal. Vooral wordt er getracht
naar een zuivere uitspraak, die vrij is van alle plaatselijke of
persoonlijke gebreken. De aanstaande onderwijzeres wordt
er toe aangezet, den woordenschat der kleinen te verrijkeni
die woordenschat is natuurlijk geëvenredigd aan hun leeftijd
en aan de ontwikkeling van hun kennis, welke opgedaan werd
in den familiekring, waar het gebruik van het geijkte woord
en van de juiste uitdrukking meestal ontbreekt.
In verband daarmee staat een cursus in de beginselen der
uitspraalileer .en de orthophonie, die zich uitstrekt over de
drie leerjaren. In 't eerste jaar wordt het spraakorgaan be-
schreven en zijn werking uitgelegd. Ook wordt er gehandeld
over de hoedanigheden der stem, de stemwisseling, de stem-
gebreken, alsmede over de ontwikkeling der taal bij het kind.
In 't tweede jaar komt de orthophonie aan de beurt, met
182
(Ic spraakstoornissen, de stoornissen in de uitspi-aak: het
stotteren, het brabbelen, Iict stamelen, en eenige articulatie-
gebreken. Die si)raakstoornisscn worden practisch bsstudcerd,
evenals de orthophonische methoden om ze te verbeteren; en
die methoden worden toegepast op de kinderen uit de leer-
school. Eindelijk gaat het over spraakhygiëne, d. i. over de
middelen welke door de onderwijzeres dienen aangewend om
spraakstoornissen te voorkomen.
Λ1 die begrippen worden herhaald in 't derde leerjaar en
geven er aanleiding tot tal van practische toepassingen op;
de kleintjes van den kindertuin.
Die leergangen in de orthoplionie worden over 't algemeen
flink gegeven; ze vinden veel bijval bij de leerlingen en
werpen goede vruchten af.
De spreekoefeningen beklecden een ecreplaats in 't pro-
gramma. De kweekelingcn moeten n.l. geoefend worden in het
gemakkelijk en sierlijk uitdrukken van haar gedachten en
in het boeiend vertellen.
Met de spreekoefeningen gaan gepaard de steloefeningen.
De verhalen voor de kleuters, die door de aanstaande onder-
wijzeressen werden samengesteld, worden in een speciaal,
overvloedig geïllustreerd album afgeschreven.
In de laatste twee jaren worden teksten gesteld voor mimo-
logische spelen en voor oefeningen in de symbolische gym-
nastiek (voorstelling van de huishoudelijke en van de beroe])s-
bezigheden, van de verschijnselen of de werkzaamheden welke
in verband staan met de jaargetijden, enz.), voor gelegen-
heidsspelen, enz. Zelfs kleine, door de kinderen uit te voeren
tooneelstukjes worden er geschreven. Sommige van onze jonge
dametjes slagen daar bijzonder in; ook minderbcgaafde leveren
op dat gebied zeer'bevredigende prestaties.
De leerlingen maken veel verslagen over allerlei punten
uit de verschillende vakken. Daarom pleegt de leerares in
de moedertaal overleg met de andere leerkrachten om, bij
geval, de werken van andere cursussen te controleeren, met
het oog op taal, spelling en litterairen vorm.
De letterkundige verklaring der stukken is vooral een
tekststudie, een stylistisch lezen, dat de leerlingen eenerzijds
de gedachte van den schrijver goed leert vatten en beoor-
deelen en anderzijds de juiste beteekenis der woorden doet
l>egrijpen en het gebruik er van beredeneeren.
Aan de leerares wordt geraden, den leerlingen een vragen-
-ocr page 186-183
lijst ter hand te stellen betreffende een in een volgende les
te bestudeeren stuk, cn waarin de punten worden aangestipt
die een speciale aandacht verdienen. De kweekelingen be-
reiden haar antwoorden voor met behulp van woordenboeken
en van passende werken uit de bibliotheek.
Worden natuurlijk gekozen stvikken die bij de toekomstige
onderwijzeres kennis van cn liefde Lot het kind kunnen ont-
wikkelen, evenals geestdrift voor de gekozen loopbaan. Zoo
streven wc er naar, het kind in de literatuur te laten ont-
dekken.
Lezen en opzeggen van gepaste stukjes worden ook niet
niet vergeten. En niet al wat voorafgaat staat in verband een
doeimalig oefenen in spelling en grammatica.
Het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis neemt
natuurlijk geen hooge vlucht; er is trouwens maar één uur
per week gedurende de eerste twee jaren voor uitgetrokken.
Het heeft eenvoudig' tot doel een klaren kijk te geven op de
belangrijkste feiten uit onze geschiedenis en op de meest
kenmerkende punten der beschaving, ten einde de juiste
beteekenis te doen begrijpen van het Belgische leven in de
verschillende geschiedkundige tijdvakken. Door teekeningen,
prenten, wandi)laten wordt het onderwijs boeiend gemaakt,
evenals door bezoeken aan musea, monumenten, historische
bouwvallen cn landschappen van de streek of van het land.
De leerlingen verzamelen allerlei stukken in verband met
de geschiedenis van onze beschaving door de eeuwen heen.
Ze stellen er albums mee samen, waarin teekeningen afwis-
selen met portretten van groote mannen, een en ander toe-
gelicht met bijschriften en korte nola's.
De cursus in de geschiedenis eindigt, naar luid van het
programma, „met een vlug overzicht van de gebeurtenissen
uit den Wereldoorlog en den vrede van Versailles; van
het doel van den Volkenbond cn zijn pogingen om oorlogen
te voorkomen, van het Permanent Hof van Internationale
Justitie, van de inrichting van het Roode Kruis cn het doel
van het Roode Kruis der Jeugd] doch de leerares zal eens
te moer de aandacht der leerlingen vestigen op de aardrijks-
kundige ligging van ons land en op het feit dat het, helaas! al
te dikwijls het slagveld van Europa is geweest."
Lessen en oefeningen in de aardrijkskunde (zóó luidt de
titel in het programma) nemen één uur per week in beslag
gedurende de eerste twee jaren. De leerares gaat van de recht-
184
strecksche waarneming der dingen uit, cn brengt er de leer-
lingen loe, de natuurlijke aaneenschakeling der aardrijks-
kundige feiten te ontdekken. Vaak stelt ze haar leerlingen
een syllabus of vragenlijst ter hand, welke als leidraad kan
dienen bij het beredeneerde bestudceren der volgende les en
vooral van de kaart van het betrokken land. Vaak stellen
de leerlingen de beschouwde aardrijkskundige feilen in't klein
voor, met behulp van het materieel der bewaarschool. Deze
oefeningen zijn haar buitengewoon welkom en ik ben dikwijls
verbaasd geweest over al hetgeen ze op dit gebied voort-
brengen. Zoo zag ik onlangs een dorp in het Vlaamsche land
en een dorp in de Ardennen voorgesteld met hun gebouwen
en Iwomen. In 't Vlaamsche land is er overal water aanwezig
in den ondergrond, dicht bij de bovenlaag; daarom zijn de
woningen verspreid in de akkers. In de Waalsche kleistreek
en in de Ardennen is dat niet het geval: daar hebben de-
inwoners zich moeten vestigen rondom' een diepen put of
rond een gulle bron. De leerlingen hadden dat goed begrepen
en op schemalische wijze Ixihoorlijk uitgedrukt. Ze verzamelen
verder prentkaarten in verband met de lessen en stellen er
albums uit samen. Ze leggen ook verzamelingen van handels-
producten aan. Door bemiddeling van het Roode Kruis der
Jeugd voeren ze briefwisseling met buitenlandsche leerlingen
van gelijken leeftijd en ruilen ze aardrijkskundige documenten
met haar uit.
Oefeningen in de Natuurkennis dienen als grondslag voor
de lessen in de gezondheidsleer, de kinderverzorging, de huis-
houdkunde cn den tuinbouw. Ze ontwikkelen den geest van
waarneming, van onderzoek en van nauwkeurigheid, alsook
den critischen gee^t. Natuurkennis is verder een onuitputbare
bron van gesprekken met de kleintjes; want planten en
dieren wekken hun belangstelling en geven aanleiding tot
ontelbare vragen. Planten en dieren worden in hun natuur-
lijke omgeving geplaatst en er wordt nadruk gelegd op hun
levenswijze; want door de zeden der dieren kan men de voor-
naamste kenmerken van hun lichaamsbouw verklaren. Het
zijn juist die begrippen welke de natuurwetenschappen zoo aan-
trekkelijk maken. Planten en dieren worden op zich zelf
bestudeerd en niet met het oog op een wetenschappelijke
classificatie. Deze dient uit de studie der waargenomen typen
afgeleid.
In 't eerste leerjaar wordt aangevangen met eenige uit-
-ocr page 188-185
sluitend proefondervindelijke lessen, lot het leggen van den
grondslag voor de begrippen van physiologie en gezondlieids-
leer: lieslanddcelcn van lucht en water; kenmerkende eigen-
scliappen van zuurstof, stikstof en waterstof; verbranding;
begrippen van enkelvoudige en samengestelde lichamen, van
mengsel, verbinding, legeering, enz.; van zuren, basen, zouten
en van eenige anorganische stoffen: eiwitstoffen, vetstoffen»
zetmeel, suiker. Daarna wordt er gesproken over den mensch,
zijn anatomie en zijn levensleer, over zijn spraakorganeni
over persoonlijke gezondheidsleer en over het Amerikaansche
zoogenaamde „gezondheidsspel". Vervolgens komt men aan
de dierkunde, met beschrijving en ethologie van eenige der
meest bekende dieren van de voornaamste klassen, en aan
de groote lijnen van de classificatie. Een dergelijk program-
ma wordt gevolgd voor de plantkunde. De leerlingen maken
schetsen van de bestudeerde dieren en planten of gedeelten
er van.
In 't tweede studiejaar begint men met de studie van eenige
delfstoffen; maar het grootste deel van den tijd wordt er
besteed aan de Natuurkunde, volgens een programma dat
nagenoeg overeenstemt met dat van de Nederlandsche Mulo-
klassen.
De leerlingen leggen verzamelingen aan van allerlei dingen
uil de natuur en ordenen die; ze vervaardigen ook toestelletjes
met karton, liout, ijzerdraad, klei, die als aanschouwings-
middelen kunnen dienen in de bewaarschool.
De lessen in het rekenen zijn een eenvoudige herhaling van
hetgeen op dat gebied onderwezen wordt in de hoogste klassen
der 8-jarige lagere school.
Het zwaartepunt van de opleiding der bewaarschoolonder-
wijzeressen ligt in den cursus over de opvoedkunde en de
methodiek. Deze neemt dan ook het grootste aantal uren in
beslag. Hij steunt op de biologie en de zielkunde. Toch wordt
de leerares aanbevolen, in geen al te wetenschappelijke be-
schouwingen te vervallen. Ze leert de kweekelingen de na-
tuurlijke ontwikkeling van het kind, vanaf zijn geboorte tot
op den leeftijd van zes jaar volgen, zonder daarbij de onmid-
dellijke waarneembare werkelijkheid uit het oog te verliezen.
Het vóórschoolsche tijdvak wordt daarbij niet verwaarloosd,
want het is juist deze periode die het best den gang der
bewustzijnsverschijnselen doet begrijpen.
Het is ook volstrekt noodzakelijk, dat de leerlingen een
-ocr page 189-3038
klaren kijk krijgen op de psychische functies en werkzaam-
heden en dal ze de psychologische tenninologie kennen. In
't Ixigin van den cursus wordt dan ook een \'lug overzicht
gegeven van de ralioneelc zielkunde, waarvan de gegevens
dan laler worden aangepast bij de studie der kinderziel,
gcconlroleerd door de slelschnalige waarneming der kinderen
en bevestigd door proerneniingen. Zoo lezen we in het proi-
gramnia: „De wetenschappelijke zielkunde. — Waarneming
van zich zelf en van anderen. — Het „ik" en het bewustzijn. —
De stroom van het bewustzijn. — Bewustzijnstoeslanden
en -feiten. — Overzicht van de psychische functies, be-
kwaamheden en vermogens."
De studie van de eigenlijke kinderpsychologie begint met
die van het gevoelsleven bij het kind. Dit heeft zijn nut,'
want: de uitingen van het gevoelsleven zijn het gemak-
kelijkst waar te nemen, en kunnen dan ook zonder moeite
verklaard worden; zij komen het eerst te voorschijn bij
de geestelijke ontwikkeling.
Als waarnemingsfeiten bij die studie willen we aanstippen,
zooveel mogelijk eenvoudige reacties bij het individueole
kind, bij hel kind in gezelschap, het zieke of zwakzinnige
kind, in den familiekring, op schooi, in zijn maatschappelijke
omgeving, derwijze dal zijn lichamelijke groei en zijn gevoels-
leven (van O tot O jaar) toegelicht worden. De kweekeliiigen
krijgen de opdracht, dergelijke waarnemingen Ie doen ge-
durende de uren aanwezigheid in de leerschool, welke op
het uurrooster voorzien zijn. Ze kwijten zich van die taak
met geestdrift en nauwgezetheid en teekenen haar bevindin-
gen op in een speciaal schrift.
De leei-gang bevat de volgende punten: Eenige elementaire
begrippen van anatomie en physiologie van het zenuwstelsel,
welke noodzakelijk zijn n.1. voor het begrijpen van de zenuw-
reacties. — Het instinct. Ontleding van typische instincten
als de vrees, de zucht tot l>ezitlcn. — De neigingen. Op
waarnemingsfeiten steunende ontleding van enkele neigingen
als nieuwsgierigheid, sympathie, nabootsing, eigenliefde. —
De gevoelens. — Goede en slechte gewoonten. — De beweeg-
redenen van de handelingen der kinderen. — Een of twee
theorieën ter verklaring van het spel. — De aandoeningen;
op waarnemings- en proefondei'vindelijke feiten gesteunde
ontleding van het gevoelsleven: de gramschap, het pruilen,
de schuchterheid, de geneigdheid tot liegen.
187
De cursus van het eerste jaar eindigt met de evolutie van
de belangstelling bij het kind van nul tot zes jaar. De leergang
van het tweede jaar begint met de vorming der begrippen.
Ook hier weer wordt uitgegaan van het kind en gadegeslagen
hoe zijn waarnemingsvermogen, zijn opmerkzaamheid, zijn
geheugen, zijn verbeelding, zijn oordeel, zijn uitdrukkings-
vermogen door spreken en teekeiien zich openbaren en ont-
wikkelen.
Speciale aandacht wordt verleend aan het uitdrukkings-
vermogen; worden bestudeerd de mimiek, de spraak en haar
evolutie; de spraakgebreken en de rol der orthophonie; het
teekenen en de evolutie van het spontane teekenen.
Vervolgens worden een paar lessen gewijd aan het denk-
leven over 't algemeen. Ook worden dan bestudeerd: de
aanleg, eenige werkwijzen voor onderzoek en schifting, met
begrippen over de tests en hun aanwending in den kindertuin.
Daarna wordt met de studie van den wil aangevangen: de
geleidelijk toenemende inwerking van het verstand op de
affectieve en de reflexe werkzaamheid (inhibitie); de ont-
leding van de wilshandeling: de ideo-motorische werking;
typen van l)eslissing; de krachtsinspanning. Middelen om
den wil te oefenon: de storingen van den wil; de suggestie
en de vatbaarheid voor suggestie. De leergang eindigt met
beschouwingen over het „ik" en de persoonlijkheid en met
de uiteenzetting van de betrekkingen tusschen verstand en
gevoelsleven, van de onderlinge afhankelijkheid van de ziele-
funclies, zoowel als van het lichamelijke en het geestelijke,
en van de wisselwerking die er tusschen deze laatste bestaat.
Met die stof, hoor ik opwerpen, kan een Hoogleeraar een
Universiteits-college opbouwen. Dat geef ik toe; ze hoeft
ook niet tot op 't laatste haartje uitgepluisd en ze kan/
best behandeld worden, enkel met het oog op de kleuters
van den kindertuin. Onze leeraressen in de opvoedkunde
hebben er de kneep van weg, deze theorieën bevattelijk te
maken voor de kweekelingen — die natuurlijk allemaal,
geen „hoogvliegei's" zijn ·— door haar gansche onderwijs te
bouwen op in de leerschool waargenomen feiten. Ook is
't me een waar genoegen, als ik die kweekscholen bezoek, die
jonge meisjes met kordaatheid en een gezond oordeel te
hooren spreken over al die abstracties.
Met de methodiek wordt reeds aangevangen in het eerste
leerjaar. Daar gaat het over de methode in 't algemeen, over
188
de belangrijkheid van iniliaüef cn krachtsinspanning, over
de kunst van het vragen stellen. Dc lecrares legt een innig
verband tusschen zielkunde cn methodeleer. Ze toont hoe
de bcw^aarschoolonderwijzeres nioct medewerken aan de op-
voeding van dc zinnen en het verstand: 1". door den waar-
nemingsgeest, de opmerkzaamheid en het nadenken op te
wekken, aan te houden cn te leiden; 2«. door het kind er van
jongsaf aan te gewennen, de uitkomsten zijner waarnemingen,
gedachten en oordeelen nauwkeurig en precies uit te dnikken;
3«. door haar onderwijs aanschouwelijk te maken (van de
zaak naar het begrip en van het begrip naar het woord over-
gaan); 1". door talrijke beelden- en begripsassociaties op te
roepen; 5«. door het onderling verband tusschcn het spel
en de achtereenvolgende oefeningen te doen begrijpen en haar
tocvlucht te nemen tot centrale begrippen (belangstellings-
centra); 6<=. door de verbeelding te prikkelen en te leiden,-
7®. door zich toe te leggen op de vorming van den smaak.
Ook de bijzondere methode van den kindertuin wordt in
het 1« leerjaar bestudeerd: ontleding der oefeningen en werk-
zaamheden van den kindertuin welke de kinderen tot waar-
nemen, tot handelen, tot het uiten van hun gedachten kunnen
aanzetten en hun verbeelding en hun scheppingslust
prikkelen.
In het tweede leerjaar worden de volgende punten be-
handeld: Dc opvoeding en haar voornaamste factoren: de
erfelijkheid, de omgeving, het gezin, de maatschappij. De
opvoedingsmiddelen: de persoonlijke krachtsinspanning van
het kind; samenwerking van school en gezin. — De licha-
melijke opvoeding en haar factoren: gezondheidsleer (het
Amerikaansche gezondheidsspel); spelen en rondedansen;
gymnastiekoefeningen, vooral ademhalingsgymnastiek. — De
lichamelijke ontwikkeling van het kind: gang van den
lichaamsgroei en middelen om hem na te gaan: gestalte,
gewicht, borstwijdte. De anthropometrische instrumenten:
meetstok, waag, meterrol. Verklaring der bekomen uitslagen.
— Medisch toezicht op de bewaarschool: Medisch-paedago-
gisch dossier van het kind; samenstelling er van; samen-
werking van onderwijzeres en schoolarts; rol van de school-
verpleegster; nut van het dossier; wijze waarop men er de
gegevens van dient te verklaren en hoe men er zich van
bedient; het gezondheidsboekjé.
Lichamelijke ontwikkeling en medisch toezicht worden
-ocr page 192-189
eventueel behandeld door den schoolarts, na gepleegd over-
leg met de leerares in de opvoedkunde. Deze maakt de .leer-
lingen vertrouwd met de methodische waarneming en met
het zorgvuldig onderzoek der liinderen uit lichamelijk, ver-
standelijk en zedelijk oogpunt.
In het derde en laatste leerjaar wordt de aangeleerde theorie
in practijk gebracht; de wetgeving op de bewaarscholen alsmede
het modelreglement en het modelprogramma der bewaar-
scholen, waarvan we in een vorig opstel i) spraken, worden
er lx!studeerd. De kweekelingen stellen, met medewerking
van het personeel der leerschool, het medisch-paedagogisch
dossier samen van 3 tot 5 kinderen en houden het bij.
De evolutie van bewaarschool of kindertuin komt ook in
bespreking: oorsprong en ontwikkeling er van; wijzigingen
der Frocbel-methode; de Montessori-melhode; vergelijking
tusschen de twee; inrichting van een model-kindertuin:
lokaal, meubelen, leenniddelen, wandversiering; speelplaats
en tuin, uurrooster; schoolcantine.
Eindelijk krijgen de kweekelingen veel te lezen over kind
en opvoeding en moeten ze werken ontleden, die handelen
over het kind van 3 tot 6 jaar. Ze maken ook jiaedagogische
uitstapjes en wonen zelfs de officieele kantonnale verga-
deringen voor bewaarschool onderwijzeressen bij.
Ofschoon het lezen, het schrijven en het rekenen liever
niet in de bewaarscholen onderwezen worden, heeft het
zijn nut dat de kweekelingen de methoden leeren kennen tot
onderricht dezer vakken in de speciale klassen voor abnormale
kinderen, te meer daar de in het programma der bewaar-
scholen voorziene oefeningen ook bij het bijzonder onderwijs
toepasselijk zijn.
Speciale zorg wordt in onze Belgische kweekscholen voor
bewaarschoolonderwijzeressen besteed aan de practische op-
leiding. Dat blijkt reeds uit het aantal uren dat er aan gewijd
is: 3 uur per week in 't eerste leerjaar; 5 uur in 't tweede
en 12 uur in 't derde. Ook kan ik verzekeren, dat het per-,
soneel dat we daar vormen, onmiddellijk volle diensten kan
bewijzen in een kindertuin, en niet, zooals dikwijls het geval
is in 't lager onderwijs, eerst een jaar of twee zijn „stiel"
moet leeren, gewoonlijk ten koste van de leerlingen.
De practische opleiding geschiedt door zoogenaamde model-
Ï) Zie .!)■«. IX, hldz. .iO? e. v., ;i39 e. v.
-ocr page 193-190
oefeningen, door didactische lessen, door practische lessen, en
door het aanwezig zijn in ccn bewaarschooliilas, hetgeen
de Duitschers „hospilieren" noemen.
Wekelijks worden niodcloefeningen gehouden in 't bijzijn
van al de kweekclingcn: hetzij twee niodellessen aan de
kleintjes van de leerschool gegeven, de eene door de Icerares
in de opvoedkunde, de andere door een onderwijzeres der
leerschool; hetzij een oefening in de [)roefondervindelijke ziel-
kunde, geleid door de leerares in de opvoedkunde.
Iedere week wordt ook een didactische oefening gehouden in
'l bijzijn van al de kweekelingen. liet onderwerp wordt een paar
dagen te voren aangeduid en al de leerlingen bereiden de les
voor. De leerares in de opvoedkunde duidt, daags vóór de les,
de leerlinge van het 2c of het 3e jaar aan die ze moet geven.
De les aan de kinderen der leerschool duurt 25 minuten.
Er volgt, onder de leiding van de bestuurster een beredch
neerde bespreking van dc toegepaste werkwijzen. Al de kwee-
kelingen van het 2e studiejaar leekenen de opmerkingen aan
d.ie als steekhoudend werden, erkend. Een harer krijgt op
't einde van de oefening de taak, de les schriftelijk samen te
vatten en het proces-verbaal der bespreking op te maken.
Iedere kweekelingc van het 2e studiejaar geeft ten minste,
over gansch het jaar, zes halve uren les per week in de
leerschool en die van het 3e jaar besteden wekelijks acht
uur aan het practisch onderwijs, waarvan ten minste ccn
halven dag achtereen in een zelfde bevvaarschoolklasse.
Om de kweekelingen gelegenheid te geven, de kinderen
van dichtbij waar te nemen en zich vollediger in liet bewaar-
schoolleven in te wijden, voorziet dc uurroaster, bovendien,
buiten den tijd voorbehouden aan model-, didactische cn
practische oefeningen, minstens één luir aanwezigheid per
weck (hospitieren) in dc leerschool gedurende het tweede
trimester voor iedere kweekelinge van het Ie studiejaai-, cn
minstens drie uren aanwezigheid in dc leerschool voor iedere
kweekelinge van het 2c studiejaar gedurende het gansche
ischooljaar.
De practische lessen behandelen achtereenvolgens al de
punten die voorkomen op het programma der bewaarscholen.
De onderwerpen er voor worden een week vooraf door de
onderwijzeressen der leerschool aan dc leerares in de opvoed-
kunde voorgelegd. Deze duidt de kweekelingen aan die ze
moeten geven. Al de practische lessen worden zorgvuldig
191
voorbereid in een speciaal schrift, en uiterlijk daags vóór
de les door de betrokken klassconderwijzcres nagezien. De
kweekelinge wijzigt haar voorbereiding naar die aanduidingen,
en krijgt na de les, van de onderwijzeres, een cijfer.
Ecu buitenstaander kan die regeling mogelijk wat meti-
culeus vinden. Om degelijke uitslagen te verkrijgen, en alle
„laisser-aller" of nalatigheid te voorkomen, is de overheid
wel verplicht, in nadere bijzonderheden te treden. In 't begin
ontslaat er dan soms wat wrijving, maar na korten lijd is
de gewoonte geschapen en dan gaat alles voortaan gemak-
kelijk van de hand. De beschreven regeling wordt in onze
scholen dan ook vlot en vroolijk nageleefd.
Naast opvoedkunde en methodiek beschouwen we kinder-
kennis en kleinkinderverzorging als een van de hoofdvakken
bij de opleiding der toekomstige bcwaai*schoolonder-
wijzeressen. Deze dienen ook het kind in zijn eerste levens-
periode te kennen en daarom willen we dat ze er nader mee
kennis maken in de speciale inrichtingen waar normale of
zieke zuigelingen en zeer jonge kinderen tijdelijk worden
ondergebracht. De schoolarts is met de hooge leiding daarvan
belast; doch op de leerares in de opvoedkunde berusten de
dagelijksche regeling en de controle. De arts geeft een zeker
aantal lessen over persoonlijke hygiëne aan de leerlingen van
het 2e jaar, want alleen de onderwijzeres die zich een ra-
tioneele hygiëne heeft weteia op te leggen, zal van haar kleine
leerlingen hetzelfde kunnen bekomen.
De lessen in de kleinkinderverzorging aan de kweekelingen
van het 3c jaar beginnen met het nagaan van de statistiek
der kindersterfte in België en in de naburige landen; dan
komen aanvankelijke begrippen over eugenese en over de
hygiëne van het kind vóór zijn geboorte, en over anatomie
en physiologie van den pasgeborene, over zindelijkheidsn
zorgen aan oogen, mond, ooren, neusholten, plooien en holten
van het lichaam, hoofd, enz.; over gedeeltelijke wasschingen
en baden. De voeding neemt verscheidene uren in beslag:
superioriteit van het zoogen door de moeder; de min; hygiëne
der zoogende vrouw; het kunstmatig zoogen; gemengd zoogen;
keuze der melk; toebereidingswijzen; gemiddeld rantsoen;
onderhoud van zuigflesch en dop; gevaren van een slecht
begrepen voeding; middelen om ze te verbeteren; toezicht
over dc voeding; het afgaan; het wegen; gewichtstoename;
het meten; het spenen; voeding van het kind na het spenen.
192
Daarna worden beliandeld de klecding, de kamer en het
bedje van den zuigeling, het wandelengaan met het kind,
het speelgoed, de kindci-stoelen, het landenkrijgen, het loopen,
de vaccinatie, de hijzondei'c hygiëne van het kind in den
zomer; dc voornaani,stc ongesteldheden der kinderjaren:
koorts; aandoeningen van het darmkanaal, braken, buikloop,
verstopping; aandoeningen der luchtwegen; stuipen; spruw;
dauwworm; besmettelijke ziekten in de kinderjaren, haar
symptomen; spocdeischende zorgen in afwachting dat de
arts komt; gebruik van den thermometer; natte omslagen;
gewatteerde omslagen; lavementen; zetpillen; vooroordeelen
in zake kinderliygiëne.
De cursus eindigt met begrippen over schoolhygiene toe-
gepast op den kindertuin. Welke die begrippen zijn hoeft niet
nader uitgelegd; die komen natuurlijk overeen met hetgeen
ook in Nederland op dat gebied w'ordt onderwezen.
Hoe is nu het bezoeken van de inrichtingen voor klein-
kinderwelzijn geregeld? Iedere kweekelinge van het 3e jaar,
zegt het ministerieel besluit van 22 Maart 1928, moet zich ten
minste gedurende 50 uur jaarlijks in de practijk oefenen
in de Werken der Kindsheid (kinderbewaarplaatsen, consul-
taties voor zuigelingen cn andere gelijksoortige werken). Xe
dien einde stellen dc bestuursters der kweekscholen zich in
betrekking met de organismen welke ter plaatse of in den
omtrek bestaan, en zorgen er voor, dat haar leerlingen op
doelmatige wijze deelnemen aan de werkzaamheden die er
worden uitgevoerd. De kweekelingen teekenen in een si)eciaal
schrift het werk aan, dat ze bij elke oefening verrichten,
evenals haar persoonlijke opmerkingen in verband daarmee.
Dat schrift wordt zorgvuldig bijgehouden, en bij elke oefening
geparafeerd door* den schoolarts of door de bestuurster van
het werk of haar afgevaardigde. Aan eiken aldus geleverden
arbeid wordt een cijfer toegekend door den leeraar in de
gezondheidsleer aan de kweekschool. Bij het eindexamen
wordt het schrift aan de commissie voorgelegd en door de
examinanda toegelicht.
Een paar keeren heb ik zoo'n bezoek van onze kweekei-
lingen bijgewoond, namelijk in een crèche te Μ____ (kribbe,
oorspronkelijk, gesticht waar vondelingen werden opgenomen,
en 'dat aldus genoemd werd naar Jezus' kribbe). De school-
arts leidde het bezoek. Bij mijn intrede waren onze meisjes
bezig dc kleine kinderen te wasschen en te baden. Toen hield
193
de schoolarts college in een apart vcrwai-md lokaal. Eén
voor één werden de kleintjes ontkleed, gewogen en gemeten.
Van een fiche (steekkaart) werd de datum van geboorte
afgelezen en dan moesten de meisjes zeggen — daarbij
steunend ομ het vroeger geleerde — of het kind bij, onder
of boven het normaal gewicht was. De arts wees vervolgens
op allerlei abnormaliteiten. Zoo deed hij b.v. opmerken,
dat een wicht hetgeen hij noemde „een ventre de batracien"
had (een batracien is een tweeslachtig dier, glijk de kik-
vorsch) d. i. een platten, naar beide zijden uitpuilenden buik.
Dat gaf hij aan als een kenmerk der Engelsche ziekte. Bij
een ander kind vond hij een gezwollen halsklier. „Zoekt eens,
zei hij, of ge dichtbij nergens een wondje ontdekt, want die
klier is eenvoudig geïnfecteerd (besmet)." — En werkelijk
bestond er een kleine wonde, die etterde, achter het oor. In
een uur tijd heb ik daar persoonlijk veel geleerd. De kweeke-
lingen hadden schik in het practische onderricht van den
dokter.
Wij zijn er van overtuigd, dat een dergelijk onderwijs in
de kinderverzorging niet te overtreffen is.
Huishoudkunde en begrippen van tuinbouwkunde worden
in de drie jaren onderwezen. De lessen van het derde jaar
betreffen uitsluitend de keuken: gedurende het 2e halfjaar
wordt er dan één voormiddag per week (4 uur) aan besteed;
ziehier hoe het pi'ogramma er voor is samengesteld: Bij-
zondere toebereidingen voor kleine kinderen, zieken, her-
slellende pei-sonen. — Verschillende soorten van pap, van
soep voor kinderen van O tot 18 maanden. — Beredeneerde
samenstelling van zijn maaltijden tot op den leeftijd van
3 jaar en gedurende de periode van 3 tot 6 jaar. — Eenige
specimens van spijskaarten voor de onderwijzeres en haar
familie. Kostprijs. — Begrootingen in verhouding tot den
maatschappelijken stand der onderwijzeres.
Een bewaarschoolonderwijzeres moet kunnen zingen en
voldoende begrippen over muziek bezitten; want men kan
zich geen bewaai'school voorstellen zonder zang. De kweeke-
lingen leeren een groot aantal zangen aan, welke ze later op
haai· beurt aan haar leerlingen kunnen onderwijzen. Die
liederen worden met zorg gekozen uit het werk van goede
componisten die kinderliederen hebben gemaakt. Met het oog
op haar eigen muzikale vorming, leeren ze ook moeilijke
zangen aan. De oude volksliederen en de liederen van de
Paedagogisehe Studiën, X. 13
-ocr page 197-194
streek, eventueel met aanpassing van nieuwe woarden leveren
in dit opzicht een rijken voorraad gepaste motieven, evenals
het werk der moderne licdercomponisten die hun inspiratie
zoeken in volksoverleveringen.
Daar waar het mogelijk is, wordt een cursus in de rhyt-
mische gymnastiek gegeven. Dit is namelijk het geval te
Brussel (Berkendael).
De zang in de bewaarschool vergt de begeleiding van
een instrument: piano, harmonium of viool. Sommige lecrares-
sen houden meer van de piano, andere van de viool. De
viool heeft het groote voordeel, weinig te kosten, gemakkelijk
overal meegenomen te kunnen worden en den klajtik aan
te houden. Er is natuurlijk geen sprake van, vioolvirtuozen
te vormen. De ervaring in verscheidene kweekscholen op-
gedaan, bewijst ons dat de leerlingen na 2 jaar buitengewoon
bevredigende uilslagen bekomen. Trouwens, de zangen voor
de kleuters vereischen zeer eenvoudige melodieën, want de
beperkte omvang der stem van 3 tot 6, gaat niet buiten de,
grenzen van een octaaf.
Het onderricht in de gymnastiek heeft in de eerste plaats:
ten doel, het versterken van de gezondheid der kweekelingen;
in de tweede, haar de noodige Icennis en bedrevenheid te ver-
strekken, om doelmatig de wel geëvenredigde lichamelijke
ontwikkeling van haar toekomstige leerlingetjes te bevorderen.
Bijzondere aandacht wordt geschonken aan de ademhalings-
gymnastiek, en aan de spelen: gemakkelijke spelen voor
de kleintjes; allerlei spelen door de kweekelingen zelf uit te
voeren; rondedansen bij voorkeur gekozen uit de eenvoudige
volksrondedanscn, en rondedansen samengesteld op melo-
dieën met gemakkelijk rhythme; oude dansen en karakter-
dansen en gebarenspelen. In het 2e en het 3e leerjaar stellen
de kweekelingen zelf rondedansen samen op eenvoudige
thema's, en vereenvoudigen ze rondedajisen ten behoeve van
de kleintjes, ook vinden ze eenvoudige dansen uit, die door
de kinderen van de bewaarschool kunnen worden uitgevoerd.
Ook wordt er veel werk gemaakt van het opvoeden tot
rhythme en maat, n.1. door callisthenie-oefeningen, en sym-
bolische oefeningen, met instrumentale begeleiding; door oefe-
ningen voor de coördinatie der bewegingen, voor de ont-
wikkeling van lichamelijke en geestelijke spontaneïteit; oefe-
ningen voor liet aankweeken van motorische gewoonten. Ook
komt in aanmerking de verdeeling van tijd en ruimte; lieL
195
schatten van de verhoudingen tusschen tijd en kracht; het
rhythmisch contrapunt; ontbinding der t)ewegingen; licha-
melijke phraseering en schalceering; het bouwen van perioden
en zinnen.
Wij rangschikken het teekenen onder de belangrijkste
valcken voor onze kweekelingen. Het teekenen is immers
een taal welke de kleuters volkomen verstaan. Ze moeten
dus leeren er zich met gemak van te bedienen, door veel;
te tcekenen in albums, op losse bladen of op het bord:
een hoek van een vertrek, een landschap, verschillende voor-
werpen, dieren, de kleine leerlingen in hun pitoreske hou-
dingen. De leerares beijvert zich, de hoofdlijnen van het
model door haar leerlingen te doen vatten, ten einde ze er toe
te brengen, haar personages in een ommezien in hun natuur-
lijke houdingen voor te stellen. De bewaarschoolonderwijzeres
moet in staat zijn om, terwijl ze spreekt, een reeks teeke-·
ningen op het bord te schetsen met het doel, een verhaal te
verduidelijken, een begrip dat ze wenscht te stichten, klaarder
en concreter weer te geven. Onze kweekelingen worden
er dan ook toe aangezet, dikwijls op het bord te teekenen;
bijzondere lesuren worden er aan gewijd. Zoo bekomen we
buitengewoon bevredigende uitslagen, en de geïllustreerde
albums met verhaaltjes mogen gezien worden.
Het vindingsteckenen staat in innig verband met de lessen
in den handenarbeid. Het ontwikkelt verbeelding en smaak,
en schept modellen, die uitgevoerd worden bij den handen-
arbeid: omslag voor een album, versiering van snuisterijen,
van een kussen, enz. Onze meisjes bezoeken geregeld ten-
toonstellingen van toegepaste kunst en mooie meubelmaga-
zijnen; dat vormt haar schoonheidsgevoel en verbreedt haar
horizont.
De teekenlessen vinden haar bekroning in een tentoon-
stelling van de in 't afgeloopen jaar uitgevoerde werken.
De drie vierden van de punten voor het teekenen worden
op 't examen toegekend aan de teekenwerken die in den
loop van 't schooljaar uitgevoerd werden; daarom geeft de
leerares cijfers aan al de werken, die bewaard worden om
aan de commissie te worden voorgelegd.
Een laatste vak, waaraan we veel belang hechten is de
handenarbeid, waarbij de nuttige handwerken zich aansluiten.
De kennis en de bekwaamheid die de kweekelingen in dezen
cursus opdoen stelt ze in staat tal van kleine werken
3048
uit Ic voeren en leermiddelen samen Ie stellen, (lediirende
haar gansche loopbaan moet de bcwaarschoolondcrwijzeres
de kleintjes allerlei werkjes leeren verrichten, waarvan
we in ons vorig opstel over hel programma onzer bewaar-
scholen er een menigte hel>bcn ojjgesomd: bewerking van
papier, karton en raffia; boetseeren, knippen, i)arelwerk,
enz. Ook dienen de kweekelingen geoefend te worden in
het vervaardigen van allerlei aanschouwingsmiddelen, waar-
van ze zich later zullen bedienen bij haar onderwijs, 't Is
een ware liefhebberij om te zien, met welke prachtige, eigen-
handig gemaakte collecties leermiddelen ze de kweekschool
verlaten. Die collecties kunnen ze dan later verbeteren, ver-
meerderen en vernieuwen, en ik verneem, dat ze dit ook doen.
Ieder meisje moet een groot deel van haar kleedingstukken
zelf kunnen knippen en naaien, verstellen en ook veranderen
als ze versleten of buiten de mode zijn. Ze moet inisgelijks
in staat zijn, een luiermand te vervaardigen en jonge kinderen
te kleeden. Het programma is dan ook in dien geest samen-
gesteld.
Om goede uitslagen te bekomen, en tijd te sparen, pleegt
de leerares in den handenarbeid geregeld overleg met haar
collega's l>elast met het onderwijs in het teekenen, de vorm-
leer en de opvoedkunde. Zoo ontstaat er innig verband
tusschen die verschillende vakken en vermijdt men n-oode-
looze herhalingen en tegenstrijdigheden.
Om aan te toonen, hoe de verschillende vaklien in waarde
tot elkander staan, laten we hier het uurrooster onzer kweek-
scholen voor bewaarschoo-londerwijzeressen volgen.
De overgangsexamens van het Ie tot het 2e jaar worden
afgenomen door luït leeraarskorps der school; die van het
2e tot het 3e jaar door een commissie benoemd door deni
Rlinister van Kunsten en Wetenschappen, voorgezeten door
een opziener of opzienster van de normaalscholen of van het
lager onderwijs en samengesteld uit de voornaamste leerares-
sen van <lc kweekschool.
Om te slagen, moeten de kweekelingen bekomen hebben:
a) ten minste 65 7o van het gezamenlijk getal punten voor
al de vakken te zanien; b) ten minste 50"/o in elk der vakken
die op de tabel der puntenverdeeling voorkomen.
* !» *
Zoo geschiedt de opleiding A'an het toekomstige personeel
der Belgische bewaarscholen. Ik kan geen hulde · genoeg
197
Uurrooster.
Aantal uren per
week
Onderwijsvaklien
Opmerldngen
Studiejaren
3«
2e
le
Godsdienst en zedenleer of ze- onderricht...... Wellevendheid...... Moedertaal en uitspraakleer . Opvoedkunde, methodiek, theo- Bezoeken aan inrichtingen voor Muziek!)....... Gymnastiek....... Teekenen ....... Huishoudkunde en tuinbouw , Totalen . . V. Va 3 2) 63) 12 3) 2«) 3^) 3^) 3«) 301/2 321/2 331/, |
Ben uur om de veer- Begrippen over per- Waarvan3urentheorie. Enkel gedurende het Ie |
198
brengen aan de toewijding en het initiatief van het leeraars-
korps onzer kweekscholen, dat zich onmiddellijk na 't ver-
schijnen van het nieuwe programma met ijver aan 't werk
gezet heeft, om het naar behooren te verwezenlijken. Zijn arbeid
en streven wordt dan ook met de beste uitslagen bekroond.
De onderwijzeressen die het opleidt voor onze kindertuinen
bewijzen er dadelijk uitstekende diensten. Ze zijn gewoon
met kleuters om te gaan, en als ze ergens in een school aan-
gesteld worden veranderen ze daar weldra den geest; haar
aan den ouden sleur gehechte collega's moeten haar voor-
beeld wel volgen, dat ze willen of niet, zóó groot is haar succes
bij de kinderen: wel een bewijs, dat de opleiding die zq
genoten juist aan haar doel beantwoordt.
EEN GESCHIEDENIS VAN DEN SCHOOLSTRIJD
DOOK
Prof. Ph. KOHNSTAMIM.
Naar aanleiding van: P. Oosterlee, Geschie-
denis van het Christelijk Onderwijs. Haarlem,
de Erven F. Bolm, 1929, XII en 294 p. f 1,90.
Hoeveel er over den schoolstrijd ook geschreven is, een nauw-
keurige en ernstig naar objectiviteit strevende beschrijving
van de opkomst der Christelijke school bezaten wij nog niet.
Wij moeten den heer Oosterlee zeer dankbaar zijn, dat hij er
ons een heeft gegeven. Zoo iemand dan was hij daarvoor de
aangewezen persoon. Als leider van De Klokkenberg ge-
durende vele jaren is .hij vertrouwd met de gedachten van den
man, die na meer dan een halve eeuw zijn denkbeelden zag
aanvaarden in de eerste Nederlandsche onderwijswet, die niet
als een partijwet tot stand kwam (p. 279). Even kloek van
overtuiging als Van der Brugghen, en evenmin fanaticus als
deze, weet Oosterlee ook den tegenstander recht te doen weder-
varen. Daarbij bezit hij een belezenheid en kennis op dit
gebied als weinigen en een vaardige en puntige pen.
Wie mocht meenen, dat een lx)ek over een zoo veel be-
sproken onderwerp weinig nieuws zou kunnen brengen, zal
al spoedig bemerken, hoe zeer onze 20 eeuwsche opvattingen
en tradities verschillen van het midden der 19e eeuw en
hoe daarom onze geneigdheid om het verleden naar het heden
199
te beoordeelen correctie behoeft door grondige feitenkennis.
Is het niet verrassend voor den hedendaagschen lezer te zien,
dat juist veelal van kerkelijke zijde de strijd tegen de opkomst
van het bijzonder onderwijs^) werd gevoerd? En dat door
Thorbecke het eerst de leus is aangeheven, die wij gewend zijn
Dr. Kuyper in den mond te leggen, de eisch van de bijzondere
school regel, de openbare aanvulling (p. 40, 91)?
Het laatstgenoemde feit doet aanstonds de vraag rijzen: Hoe
komt het dat juist Thorbecke's partij zich in later jaren tot die
van Kappeyne heeft ontwikkeld? Op die vraag ontvangen
wij geen antwoord. En daarmede is tevens de grens aan-
gegeven van wat dit boek ons biedt. Omtrent de feilen, die de
opkomst der Christelijke school marqueeren worden wij voor-
treffelijk ingelicht, de geestelijke stroomingen, de bewegingen
waaruit die feiten zich kristalliseeren blijven voor het grootste
deel verborgen. Ik bedoel daarmede geen verwijt legen het
boek of zijn schr.; reeds de omvang van een V. U. B.-deeltje
maakt het onmogelijk binnen zijn kader dit alles te teekenen.
Maar ik maak de opmerking om te doen zien, dat nog vele
vragen op antwoord wachten. Ik noem de volgende: Hoe
komt het, dat van Thorbecke's voorkeur voor bijzonder onder-
wijs — zeer goed te rijmen met het standpunt van zijn be-
roemde Narede — noch in 1857, noch later bij hem of zijn
partijgenooten is gebleken? Hoe komt het dus, dat de schr.
op p. 152 van het tweede ontwerp van Reenen kan zeggen:
„Niemand was tevreden dan de partij van Thorbecke?" En
als zoovclen in den lande o. a. de Groote Protcstantsche partij,
die nog juist in de Aprilbeweging haar kracht had getoond,
tegen het wegnemen van „het Christelijk karakter der volks-
school" waren, waarom had dan het eerste ontwerp van
Reenen zooveel tegenstand bij de Kamer gewekt en waarom
was deze zoo verontwaardigd over het ingrijpen van den Koning,
waardoor het tweede ontwerp van Reenen niet behandeld
kon worden? Hoe heeft de overgang plaats gehad van het
standpunt van het Nut van 1856 (vóór de „Christelijke
volksschool") tot dat van 1868 waar beslist vóór de „neutrale"
school partij wordt gekozen? Een vraag te gewichtiger, omdat
telkens uit het betoog van den schr. blijkt, hoe groot de invloed
van het Nut in schoolorganisatorische vragen was. Hoe komt
hel, ten slotte, dat de interpretatie van „neutraliteit", die in
1) p. 35, 52, 63, 75, 93, 194, 200.
-ocr page 203-200
1850 nog niemand bevredigde dan de partij van Thorbecke,
in 1801 reeds zoo algemeen was geworden, dal zij dwong lot
onlslag van den schoolopziener Hofslede de Grool zoowel
tegen de leller der wel in, als legen de inlerprelalie die
Minister Van der Brugglien van de bedoeling der wel bij de
l>ehandeling in de Tweede Kanier had gegeven i)?
Daarmede raak ik aan een quaestie, die ik vroeger (Volks-
ontwikkeling IV p. 239 en VII p. 48 vlg.) reeds besproken
heb en die nog altijd actueel is, omdat zij de exegese betreft
van onze huidige wet en de vrijheid afbakent van den onder-
wijzer ook in onze huidige school. Terwijl ik nu moet vast-i
houden aan mijn vroeger ook tegen Prof. Goslinga verdedigde
opvatting, dal de geïncrimineerde woorden van Hofstede de
Groot niet in strijd zijn met de voorschriften der wet, erken
ik gaarne, dal Oosterlee voor mij nieuw licht op deze zaak
geworpen heeft. Immers hij heeft mij doen zien (p. 18 vlg.,
115, 119, 170—177) dat de geest, waaruil Hofstede de Grool
sprak, niet die van den wetgever van 1857 was, maar van de
daaraan voorafgaande periode, die de „gemengde" school ten
oi)zichle der Joden niel wilde aanvaarden.
Maar al verklaart dil ten deele, waarom in 18G1 scherper
werd ingegrepen, dan de letter der wel eischle, ja veroor-
loofde daarmede i^s nog niet inzicht verkregen omtrent hel
feit dat Oosterlee (p. 170) aldus omschrijft: „Hel begrip neu-
traliteit heeft na 1857 een inhoud ontvangen, die niet die
van den Wetgever was," en dal hij elders (p. 111) aldus aan-
geeft: „Terwijl echter bij Van der Brugglien, en ook bij
Thorbecke, „neutraliteit" was: „het niet begunstigen eener
1) Ik l)Ocloel dc plaats uit de rede van 10 Juli die betoogt, dat het de
Lsraëlieteii niet zou orgcrên, zoo de naam van Christus met kies^hheid ge-
noemd werd; zij lecMeu nu eenmaal in ecu Christelijk land. (Goslinga, p. 314).
2) Kan wellicht ook het feit, dat de sterkste voorstander der „gemengde"
school hij de hehandelin.^ <ler wet van 1857, Godcfroi, ambtgenoot was
van -Minister Heemstra zoowel in het kabinet van Hall—v. Heemstra als in
het kabinet van Zuylcn—Lontion, van invloe<l geweest zijn op de door
Heemstra aangenomen houding? Voor zoover mij bekend is, is dit punt nog
nooit nader nagegaan.
Aan de geschiedenis van de Avoorden „neutraliteit" en „neutraal"
schenkt Oosterlee geen bijzondere aandacht; maar ook uit zijn relaas blijkt
— reods door de citaten die hij aanhaalt — dat de strijd in 1857 liep over de
,,gemengde" school. Niet alinea 2 van ons huidig art. 42, maar het beginsel
van art. 16 (thans 19) waarin het denkbeeld der gezindtescholen werd uit-
gesloten, was het kernpunt van den strijd. (Verg. Smit. Minister v. d.
Brugghen, p. 1C3. Goslinga, p. 310-313).
201
godsdienslige richting, het eerbied tooneii voOr en het steun-
punten zoeken in de religieuse gevoelens, door de huiselijlce
opvoeding gewekt," bleeli al spoedig, dat er een niet neutrale
„neutraliteit" aan het opkomen was, die van hen, wier religie
was, geen religie te hebben."" Immers wanneer én Thorbeeke
én Van der Brugghen — en toch natuurlijk ook De Groote
Protestantsche partij en de Katholieken — niet wilden weten
van dit soort „neutraUteiL", waar in ons volk hebben dan dc
krachten gezeteld, die desondanks aan die met letter en geest
der wet strijdige opvatting gedurende geruimen tijd de over-
winning hebben verzekerd?
Nog op een ander punt heeft Oosterlee m. i. nieuwe ar-
gumenlen aangevoerd, zonder evenwel een volledige oplossing
te geven. Ik heb (Volksontwikkeling VII p. 50—51 en Alg.
Weekblad voor Christendom en Cultuur II, nr. 4), op het voet-
spoor van Goslinga de meening uilgesproken, dat Van der
Brugghen is aangebleven, nadat het beginsel der subsidieering
uil de wet was gelicht, wegens de precaire positie van den
Koning. Oosterlee betoogt daartegenover dal „al dan niet sub-
sidieeren voor Van der Brugghen echter een zaak geweest is
van secundaire beleekenis" (p. 189). En hij ondersteunt die
opvalting eensdeels door er op te wijzen, dat Van der
Brugghen reeds in 1849 als zijn verwacliting had uitgesproken,
„dat ook zonder subsidie de bijzondere school zou kunnen
bloeien, als maar de Ijereidhcid tot het brengen van oflers
even groot was, als de behoefte aan Christelijk onderwijs
geacht werd te zijn", anderzijds door te wijzen op zijn
standpunt ten opzichte der armenzorg, waar hij ook pleitle
voor een oplossing builen slaatsondersteuning om. Ik wil
de krachl dier argumenten geenszins onderschatten. Maar dc
onderstelling (p. 189) dat hij de subsidiebepaling heeft op-
genomen niet zoozeer uit eigen prindpieele overtuiging, maar
„ter wille van die onder dc „Christelijke Vrienden", die in
1849 meenden het met de bijzondere school wel te kunnen
wagen, als de Regeering haar subsidie zou geven" en dej
conclusie daaraan vastgeknoopt: „Toen dc fractie, wier be-
zwaren hij wegnemen wilde, van dit bevredigingsmiddel echter
niel gediend bleek, bestond er voor hem geen reden, zijn
portefeuille ter beschikking van den koning te stellen," schijnt
toch moeilijk te rijmen met de opvatting van Smit:^) „Dat
1) I. c. p. 109.
-ocr page 205-202
dc suhsidiceriiig een zijner oude lievelingsdenkbeelden was,
was bekend. In December 1853 reeds had hij het verdedigd
in dc Tweede Kamer."
En anderzijds geeft de heer Oosterlee zelf (p. 269) een mij
tot nu onbekend citaat van Van der Brugghen uit het jaar
1861 hetwelk duidelijk bewijst, dat de door Goslinga sterk
bclichle constitulioneelc moeilijkheid een belangrijke plaats
in Van der Brugghen's gedachtenwereld heeft bekleed. Immers
Van der Brugghen verdedigt daar de houding der Regeering
van 1857 met dc overweging, dat „de Regeering in die dagen
van spanning het voor onmogelijk hield, de Grondwet te
veranderen," en dat zij, „die dat voor mogelijk hielden den
mwid hadden moeten hebben, daartoe het voorstel te doen."
Mij dunkt, dat die woorden duidelijk toonen, dat Van der
Brugghen gaarne de Grondwet zou hebben gewijzigd, waarop
zich juist de tegenstanders van het subsidie voorstel beriepen,
maar dat de algemeenc politieke toestand hem — terecht —
van eiken stap in die richting moest weerhouden.
Zoo blijven er ook na de verschijning van Oosterlee's boek
tal van punten, die nader opheldering behoeven; maar gelijk
ik reeds zeide, dat mag allerminst als een bezwaar daartegen
worden aangevoerd. Integendeel, er is alle reden om dankbaar
te zijn voor dezen degelijken en nauwgezetten arbeid, die
ons de feitelijke basis verschaft, waardoor verdere probleem-
stelling zich scherp begint af te teekenen. Bovenal dienen we
dankbaar te zijn voor den geest — wars van partij fanatisme
— waarmede deze in ons land nog zoo netelige quaesties zijn
behandeld. Wanneer latere schrijvers over den schoolstrijd
in dit opzicht bij Oosterlee in de leer gaan, zal het peil der
discussie er hoogelijk. bij winnen.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
PESTALOZZIANA.
(AanvuUiiig li.)
In de 8e jaargang (blz. 113 vgg.) gaf ik de eerste aanvulling van m'n
Peslalozziana· hier volgt de twede.
Op blz. 13 sub II komt als eerste nummer:
Lienharcl en Geertruid. Een boek voor hel volk uit het hoogd. 8» (zonder
plaats) 1786.
Zo staat 't genoteerd in de katalogus „Nederl. lettcrk. populaire proza-
schrijvers der XVIie en XVIIie eeuw". Amsterdam. Frederik Muller & Cie.
1893. blz. 127, nr. 900.
203
Ondanks verschillende nasporingen is 't me niet gelukt 'n eksemplaar van
deze uitgaaf in lianden te krijgen.
Op blz. 37 sub VIII komt als eerste nummer:
J. W. Regt. Allereerste beginselen der practische onderwijskunde, voor-
namelijk ten dienste van kweekeling onderwijzers. 80. 130 blzn. Gouda.
G. B. van Goor. 1854.
Van de „Inleiding", t>lz. 1—6, handelt blz. 5 over Pestalozzi.
blz. 17—20, als onderdelen van de „Ie Afdeeling [van 't 2e htdst. Over
de stof van het onderwijs] Aanvankelijk onderwijs", komen hier Spraak-
oefeningen. Getalleer. Vormleer. — die op Pestalozzi's metode betrekking
hebben, 't Slot luidt: „Het Pestalozzische stelsel wordt gskenmerkt door
1) eenvoudigheid; 2) eenen vasten, ordelijken, regelmatigen en geleidelijken
gang; 3) eene harmonisclie ontwikkeling van den geest; 4) eenen wissen
grondslag; en 5) eenen gunstigen invloed op de zedelijkheid."
De 2^, verm. en verb. druk van dit boekje verscheen in 18G0, de 3e in
1803, de 5e z. j.
Op blz. 39 komen als nr. 12 en 13:
B. Laarman. Handboek der paedagogiek. 3e dr. 80. 428 blzn. Groningen.
P. Noordhoff. 1927.
blz. 127—182 geeft 'n „Historische ontwikkeling der opvoedkundige denk-
beelden", waarin op blz. 150—154 over Pestalozzi wordt gesproken.
Fr. S. Rombouts. Historiese pedagogiek. II. 80. XXII en 431 blzn. Tilburg.
Drukkerij R. K. Jongensweeshuis. 1927.
blz. 79—95: „Joh. Heinrich Pestalozzi."
Op blz. 41 komt tussen nr. 5 en 6:
Het Schoolonderwijzers-Gezelschap te Haarlem, aan den Redacteur der
Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding, ten
geleide eener proeve, bevattende de vier eerste oefeningen over het boek,
naar aanleiding van het boek der Moeders van Pestalozzi.
Nieuwe bijdr. ter bevord. v. h, ond. en de opv. 1817, blz. 493—502,
566-569.
Namens 't genoemde „Gezelschap" wordt aanleiding en bedoeling van deze
„proeve" toegelicht door de bekende N. Anslijn Nzn. zie verder IX, blz. 44
tussen nr. 11 en 12.
Op blz. 42 komt tussen nr. 7 en 8:
]P. J. Prinsen.[
Gang van het leeren tellen tot 30, voor dat de getallen-leer van Pestalozzi
wordt aangevangen.
Nieuwe bijdr. ter bevord. v. h. ond. en de opv. 1818, blz. 15—30,
93-108, 195—208.
Prinsen heefl dit stuk in 1820 als „7e brief" van z'n Pestalozzi's leerwijze
in de kennis der getallen opgenomen. Zie IX, nr. 1.
Op blz. 44 komt tussen nr. 11 en 12:
Verstandsoefeningen, volgens het Boek der moeders; toegepast op twaalf
verschillende voorwerpen, door het Schoolonderwijzers gezelschap te Haarlem,
onder het bestuur van den Schoolopziener A. van der Willigen. 120. vi en
136 blzn.
Leyden. D. du Mortier en Zoon. 1823.
Uit 't „Voorberigl" van de bekende N. Anslijn, Nz.: „Pestalozzi had,
in den aanvang zijner opvoed- en onderwijskundige bemoeijingen, met het
vervaardigen van het Boek der Moeders, ten oogmerk, der moeders eene
204
handleiding of ccn voorbccW tc geven, waarnaar of op welke wijze zij hare
kleinen, op eene g:?paste wijze, tot opmerken en benoemen der omringende
voorwerpen konden opleiden, cn koos daartoe, a!s hot naast bijzijnde, het
menschclijk ligchaam tot het voorwerp zijner bcscliouwing. Hoe weinig be-
vredig-nd deze proeve, zelfs voor den aebtingswaardigen Steller, ook zij
uilgcvallen, en hoe veel er ook voor anderen, die dit voetspoor trachten te
volgen, te wenschen overbleef, zoo is het echter niet Ie ontkennen, dat de
daarin gelegde grondtrekken, bij een gepast nadenken, genoegzame aan-
leiding knnnen geven, om in dien geest voort te w^erken, en de geleverde
grondstoffen op andere voorwerpen toe te passen, vooral wanneer daartoe
vereende krachten werkzaam zijn." 't In 181(5 opgerichte Schoolonderwijzers-
gezclschap besloot dan ook al dadelik zo iels ter-hand-te-ncmcn. Elk van de
leden koos 'n voorwerp ter behandeiing uit. Na beoordeling en verbetering
door de vergadering werden er ten slotte twaalf oefeningen vastgesteld,
waarvan in de Nieuwe bijdragen 1817, blz. 193 vgg. i) 'n voorlopige proeve
verscheen. De i)nblikalic als boek werd vertraagd, voornamelik ten gevolge
van de ontbinding van 't Schoolonderwijzers-gezelschap. Nu verschijnen
van twaalf verschillende voorwerpen de zes eerste oefeningen. „De eerste
oefening van de Cijferlei is achteraan, in plano, herhaald, om aan te toonen
hoedanig do eerste oefeningen bewerkt waren, om volgens dezelve de
overig3 te stellen."
Uit „Noodige wenken voor de gebruikers van dit boek": Ten einde 't
kind te leren zichzelf denkbeelden te verschaffen, gaf 1'estalozzi „eene hand-
leiding voor moeders in het licht, zonder daarmede te zeggen, dat het geene
handleiding voor onderwijzers was, naardien hij zelf bij de kleine kinderen
zijner inrigting dit onderwijs deed geven." De volgende oefeningen moeten
„voor de onderwijzers de invoering dezer zaak in hunne scholen gemakkelijk
maken". In 'n noot wordt „dc herhaalde lezing" aanbevolen van 't
voorbericht voor Het boek der moeders (Gron. 1801) 2).
Op blz. 47 komt lussen nr. 21 en 22:
H. W. Dloem en J. ter Gouw. De tentoonstelling te Amsterdam in 1S60.
8o. Amsterdam. G. L. Brinkman. 1881.
blz. 112—118: H. W. Bloem, Vormleer.
Sclir. geeft als inleiding tot z'n bespreking 'n waarderende, maar krietiese
beschouwing van Pestalozzi's Formen-Lehre\ waarbij hij tot de konkluzie
komt: „De Vormleer van Pestalozzi moet, naar de behoeften van onzen lijd
hervormd de school binnPli treden, zal zij daar eene blijvende plaats kunnen .
vinden."
Op blz. 48 komt tussen nr. 23 en 21:
[De iedee van Pestalozzi en ons onderwijs.]
■ Ons Onderwijs V (1877), nr. 30, blz. 2.
Dit blad was 't orgaan van 't N. O. G. Op de algemene vergadering in 1877
kwam o.a. 't volgende „vraagpunt" voor: „Spencer zegt ,,dat de idee van
Pestalozzi nog op hare verwezenlijking wacht." Is dat gezegde ook waar
met betrekking tot het volksonderwijs in ons land?" 't Zou ingeleid zijn door
H. Bonman; maar tengevolge van afwezigheid van deze, gebeurde 't door
A. van Otterloo. Hij begon met vasttestellen dat volgens Spencer de iedee
van Pestalozzi is: „de leer, dat de opvoeding in haren voortgang cn hare
1) Vgl. IX, tussen nr. 5 cn C.
Vgl. II, nr. 1.
205
methode in overeenstemming moet zijn met den natuurlijken ontwikkelings-
gang van den geest, en dat derhalve alle onderwijs zijn uitgangspunt moet
hebben in de aanschouwing." Na de inleiding en enig daarop volgend debat
1— waarvan in Ons Onderwijs 'n samenvattend verslag staat — werd als kon-
klusio aangenomen: „Ons Volksonderwijs beweegt zich in de goede richting,
die tot verwezenlijking van de idee van 1'cstalozzi kan leiden."
Op blz. 49 komt tussen nr. 1 en 2:
Dr, W. Λ. Λ. Hecker en A. C. Heyn. Geschiedenis der lichaamsoefeningen
van de oudheid tot heden. 8o. 310 blzn. Leiden. Λ. W. SijthofFs uitg. maatscli.
z. j. [1924.]
blz. 220—224: Pestalozzi.
K. H. van Sdiagen. De lichamelijke opvoeding in de laatste drie eenwen I.
80. 433 blzn. Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar's uitg. maatsch. 192G.
blz. 22—23: 1'cstalozzi.
Op blz. 114 van de eerste aanvulling komt na reg. 11 v. b.:
In 'n noot op blz. 225 van de vertaling van Michaëlis, VestalozzVs aan-
vankelijk onderwijs (IX, nr. 3) zegt de vertaler, An.slijn, van die vertaling
van L. en G. van 1803 't volgende: „Het komt ons voor allezins lezens-
waardig, en niet genoeg naar waarde bekend te zijn. De plaatsen door
onzen schrijver (d. i. dus Michaëlis) uit bovengenoemd werk aangehaald,
hebben wij in de Hollandsche uitgave niet kunnen herkennen; of de ver-
taling zoo vrij geschied is, durven wij niet beslissen."
P. L. VAN ECK JR.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus XX. 1. (1529).
Dr. J. SIGMAH. üas kalholische Bildungsidcal. Schr. betoogt tegenover al
te enthousiaste geloofsgenooten, dat de katholieke paedagogiek, al moge
hier „de praktijk op bevredigende wijze op de theorie vooruitgeloopen zijn,
toch nog niet heeft kunnen komen tot systematische, positieve oriënteering,
en feitelijk nog altijd leeft van traditie en empirie." Ook Wilhelm MooCk,
wiens gelijknamig artikel in 't tijdschrift „Hochland" den schr. tot uit-
gangspunt dient, is voor den drempel van 'l katholieke levensideaal blijven
staan. Hij spreekt te veel als geestelijke en kan zich niet ontworstelen aan
't denkbeeld, dat dat ideaal belichaamd is in den monnikstand. De verdere
inhoud van he: klaar geschreven en van grondige bijbelstudie getuigend
artikel is grootendeels theologisch. Schr. bestrijdt krachtig, dat het Christen-
dom — dat voor hem natuurlijk met 't Katholicisme identiek is, maar dat
hij toch, merkwaardig genoeg, niet met de Kerk identificeert —■ geen
,,Weltflucht" predikt, maar integendeel lot ijverige cultuurbemoeiing aan-
spoort. Aangezien God de eenige bron van alle goed is, is alle streven naar
vooruitgang — dat den menscli dan ook aangeboren is — feitelijk een zoeken
van God. Uit zijn toelichting tot zijn these, dat het christelijk „lüldungs-
ideal" principieel bereikbaar is — die hij overigens juist tegen geloofs-
genooten verdedigt — spreekt de katholiek, maar uit zijn ietwat splinterigc
onderscheidingen tusschen ,,Hildungsziel", „Bildungsideal" en ,,Lebensidear'
de Duitscher, die in dat veelgebruikte — en misbruikte — woord „Bildung"
een even kostbaar als gevaarlijk bezit heeft, dat hem belet tot de rechte
206
on<lerschciding Ic komen van opvoeding (in cngeren zin) cn opleiding. Aan
hetzelfde thema is gewijd de 4e Afl. der (R.K.) „Vierteljahrcsschrift für
wisseiischaflliche Padagogik."
Dr. F. FEDEUHOFER. Frauenkultur und Menschheitskultur. De schr.
oefent sclierpe kritiek op de huidige samenleving en liaar moraliteitsbegrippen,
waarbij hij de mannen allesbehalve spaart. Maar geen eenzijdige. Dat hij
cm ruimen blik hoeft, bewijst reeds zijn waardeering voor Luther, den
„Reformator" (sici) in wien hij een belichaming ziet van den oergermaanschen
geest cn wien hij prijst als den eerste, die werkelijk iets gedaan Iieeft voor de
gelijkstelling van man cn vrouw en voor algemeen meisjesonderwijs. Merk-
waardig is zijn uitspraak, dat de werkelijke „Frauenschule" een onmo-
gelijkheid is, omdat geen enkele school aan de vrouw kan geven wat zij
juist als vrouw noodig lieeft. Overigens leent zijn artikel, dat nog al van den
hak op den tak springt en niet direct-paedagogisch is, zicli niet voor
excwpcering.
Λ. RUMP S. J. Von höheren Schulen in England und Deutschland.
Verslag van ccn studiereis, uitgaande van een Bond van particuliere jongens-
scholen. De studiecommissie, meest allen ervaren directeuren van groote
internaten, bestond uit 18 personen, die In Juni 1928 12 engelsche scholen
bezochten, uitgekozen uit de 20, die de engelsche regeering daartoe aan-
bevolen had, meest „public schools", daaronder Eton cn Harrow, overigens
scholen van verschillenden aard, maar allen overeenkomst vertoonende met
de eigen Instituten der bezoekers. De diepgaande verschillen troffen hen daar-
door des te meer. 't Eerst en 't meest troffen hen de vrijheid, de betoekenis
en de bloei van het bizonder onderwijs. De Engelschman is trotsch op
zijn „public schools", maar niet blind voor hun gebreken. Hun kracht
zoowel als hun zwakheid ligt Ie in het hooghouden der traditie, 2e in de
verregaande zelfstandigheid van den· directeur (headmaster), meestal een
geestelijke, die dan ook den dagelijkschen dienst leidt in de nooit ontbrekende
schoolkapcl. Deze zelfstandigheid is zoo groot, dat een rechtschapen Duitscher
ervan duizelt. En tocli blijkt uit de eigen zeer kritische mededeelingen van
den schr., dat althans sedert 1925 ook de duitsche „höhere Schulen" een mate
van vrijheid genieten, waarvan ze in ons „klassieke land der vrijheid" zelfs'
niet meer durven droomen. Niet dat de vrijheid in Engeland onbeperkt is, maar
de beperkingen liggen elders dan in reglementen, voorschriften, subsidie-
voorwaarden, verplichte ambtelijke mededeelingen, enz. Zij bestaan in, Ie de
macht der traditie, 2e. de verplichting der ouders, hun kinderen minstens
4 j. en minstens tot 't eind van 't schooljaar, waai-in zij den 16 j. leeftijd
bereiken, op school te laten, 3e. in de zeer gematigd optredende staatscontrole,
4e. in de eischen van de matriciilatie-examens, waarvoor deze .scholen
opleiden, eischen trouwens, die groote individueele speelruimte toelaten.
Meestal blijven de 1.1. na aflegging van dit examen nog 2 j. op hun college,
zoodat zij aan de hoogeschool terstond met hun vakstudie kunnen beginnen.
Naast spel en sport spelen ook schooluitvoeringen, Λν.ο. de speech-daif,
waaraan een prijsuitdeeling verbonden is, een groote rol in het schoolleven.
Die vrijheid is mogelijk, omdat de diploma's en graden, die de scholen
uitreiken, weinig of geen maatschappelijke bevoegdheden verleenen.
ANTONIE WANNER. Neue methode für das grundlegende Rechnen nach
mathematisdien und psychologischen Grundsatzen. De zooveelste! Proficiat!
Zij wil aan de „aanschouwmgs"- en de „telmethode", welker versmelting
reeds Meumann in zijn „Vorlesungen" (Abriss bl. 377) als eisch stelde, nog de
207
„Systemmelhode" van Wilk („Das Werden der Zahlen") verbinden. Als
eerste „Systemeinheit" wordt 't getal 5 genomen; de omslachtige uiteen-
zetting, die de sclir. daarvan geeft, is zeer geschikt om ons te doen gevoelen,
hoeveel de „rekenhand" van mej. Heimans voor heeft op 't ouderwetsche
telraam, waarvan naar 't schijnt ('t slot van 't artikel moet nog volgen);'
de „Wannersche Rechentafel" een verbeterde editie zal zijn.
Referat. Dr. J. SZLISKA. In eincr Hamburger Versuchsschule. Als ka-
raktertrekken worden opgesomd: het vrije, gemoedelijke verkeer tusschen
onderwijzers en 1.1.; het nauwe contact met het ouderhuis, bevorderd door
de groote politieke eenstemmigheid (overwicht der sociaaldemocratie), met
als achtergrond de oude republikeinsche staatsvorm en de overzeescha
wereldhandel. Ouders en onderwijzers wedijveren in belangstelling en liefde
voor het kind. Dat men echter met de toepassing van Glaser's leus „Alles
voni Kinde aus", te ver was gegaan, wordt thans algemeen ingezien. De
belangstelling, de leergierigheid, het opnemingsvermo^en der kinderen stegen
wel, maar hun bagage aan positieve kennis bleek ten slotte te gering om op
een hoogere school mee te kunnen. Terecht zegt de schr., dat dit verbeterd
inzicht zich uitspreekt in 't boek van Kurt Zeidler „Die Wiederentdeckung
der Grenze", maar dat ten gevolge daarvan de Hamburger Versuchsschulen
hun geheele methode herzien hebben, daarvan kon ik bij mijn bezoek aan
die scholen verleden jaar niet veel bemerken. Wel meende ik duidelijk een
streven waar te nemen om de l.I. door allerlei middelen en middeltjes (o.a.
door 't eropzetten van vervolgklassen, waarvan ook de schr. spreekt) zooveel
mogelijk van de „hoogere" scholen verre te houden.
Gi
BOEKBEOORDEELINGEN.
Dr. A. van de Water, De aanslaiiing tusschen
L. en M. O. en het toelatingsonderzoek. Inleiding
gehouden in de jaarvergadering der Vereeniging
van Directeuren aan H. B. S.en m. 5-j. c.
Het is verheugend te zien, dat in ons land eindelijk het besef baan breekt
dat het selectievraagstuk een moeilijk probleem is, dat nauwgezette studie
vereischt en alleen door samenwerking van L. en M. O. kan worden opgelost.
Als orgaan dier samenwerking denkt de schr. zich een „aansluitingskring" ge-
vormd uit vertegenwooordigers der L. en M. S. en wetenschappelijke beoefe-
naars der psychologie en psychotechniek. Als hulpmiddel voor de selectie
denkt hij vooral aan een vragenlijst door L. en M. O. in onderling overleg
vastgesteld. AI erken ik met den schr. de groote beteckenis van zulk een
vragenlijst, in het licht van wat ook de buitenlandsche ervaringen te zien
geven, vrees ik dat hij te optimist is als hij hiervan alleen de oplossing hoopt
te verkrijgen. Ueeds de „eischen van bekwaamheid" zullen zonder nauw-
keurige studie van objectiveeringsmethoden niet voldoende kunnen worden
vastgelegd. Ook omtrent aanleg en geschiktheid zal meer inzicht noodig zijn
in twijfelachtige gevallen dan de beantwoording van een hoe goed ook
opgesitelde vragenlijst vermag te geven.
Veel te optimist schijnt de schr. mij waar hij een definitieve oplossing van
het selectievraagstuk verwacht onder vigueur van het huidige K. B. Zelfs hun,
208
tlic met <Icii besleii wil tot samenwerking zijn bezield, legt het onnoodige
belemmeringen in den weg. En het zou onmen&shkundig zijn te verwachten
dat van de ruime gelegenheid die het biedt om samenwerking af te
snijden nooit en nergens gebruik zou worden gemaakt. Wijziging van het
K. B. blijf ik dan ook, ook na do lezing dezer belangwekkende brochure,
conditio sjne qua non achten eenor definitieve regeling van het selectie-
vraagstuk. Ph. K.
Dr. B. Saclis. Das gcsunde Kind nnd seine
Bewahnutg vor geisiigen nnd siltUchen Schüden.
Verlaling van een Amerikaans.-he brochure, die zich in hoofdzaak richt
tegen de overdrijving van de sexueele momenten in het kinderleven naar de
orthodox-Freudiaansche opvatting. Voor hen, <lie daaraan nog geloof hechten,
een nuttige maar vermoedelijk niet overtuigende lectuur. Hoe echter Prof.
Marburg in het voorbericht kan zeggen: „Hier sehen wir endlich einmal
cinen Mann ganz offen Stellung nelimen zu der Ueberwertung scxuoller
Eiuflüsse auf die Psyche des Kindcs", is mij een raadsel. Ik ken eigenMjk
geen ])ae(Iagoog, die <lat niet gedaan heeft en de aanhangers der iisyclio-ajialyse
met Freud voorop zijn sedert lang aan 't verzachten hunner oorspronkelijke
opvattingen. Wie de literatuur over dit onderwerp kent, zal daarom hier
nauwelijks nieuwe gezichls))unlcn vinden. Ph. K.
A. Ilymans, Ben Lindsey's Nieuwe Sexueele
Ethiek. G. J. A. Ruys, Zeist. 1929. 9ó p.
Een scherpe, maar nergens onbillijke kritiek van Lindsey's gerucht-
makende boek. Dat deze beschouwingen, oorspronkelijk uitgesproken op een
oud-ledenconferentie der N. C. S. V. op Hardenbroek, verschijnen konden in
een tijdschrift als Stemmen des Tijds bewijst, dat — gelukkig — allerwegen
de oogen opengaan voor den ernst van het vraagstuk. Aan ieder opvoeder kan
ik de beschouwingen van den schr. warm aanbevelen; hem die dieper op de
zaak wil ingaan wijst de brochure den weg door een rijke literatuur-
vermelding. Ph. K.
Fr. S. iiombouts. Leerboek der liisloriese
jiedagogiek. — II. K. Jongensweeshuis, Tilburg.
1929.
Dit werk is een samenvatting van de vier deelen, waarin Iiombouts de
geschiedenis der paedagogiek heeft behandeld, 't Is een kloek boekdeel van
een kleine vijfhonderd bladzijden. De twintigste eeuw wordt zeer uitvoerig
behandeld. Voor hoofdacte-candidaten lijkt het mij een uitstekend werk.
Ρ.Ά. D.
II. J. Meulenian Jr., Wim en Frans op
Banka. P. Noordhoff, Groningen.
Een aardig geschreven leerleesboek over een deel van N. O.-Indiê.
P. A. D.
-ocr page 212-209
DE VRIJE TUD VAN DEN MIDDELBAREN
SCHOOLJONGEN
DOOR
i\. H. DE GRAAF.
Algemeen is men het er over eens, dat de psychologie
van den leeftijd tusschen 12—18 jaar, de z.g. puberteitsjaren,
nog weinig bekend is en men daar steeds weer voor problemen
staat, die bovendien individueel vaak nog sterker gedifferen-
tieerd zijn dan bij kinderen of volwassenen.
Gelukkig komt men langzamerhand het standpunt te boven,
om alles, wat op de psychologie Λ^an dien leeftijd betrekking
heeft terug te brengen op en af te leiden uit de sexueeJe
ontwikkeling van het kind in die jaren,
Deze onbekendheid is in de eerste plaats aan de jeugd
zelf te wijten, die juist op dien leeftijd, waarin zij zoo onzeker
over zich zelf zijn onbewust in zich voelen het „niet meer"
kind zijn, maar ook „nog niet" mensch (hoewel zij ook
vaak juist uit gebrek aan zekerheid de allures van vol-
wassen-zijn trachten aan te nemen!). Dit alles maakt, dat
zij innerlijk geremd zijn om hun gevoelens te uiten en om
zich zelf en vooral anderen rekenschap te kunnen geven van
hun innerlijk leven. Niet dat dit een verwijt is, dat hun zou
treffen, in tegendeel deze geslotenheid (die natuurlijk heel
goed samengaat met veel luidruchtigheid enz.) geeft de nog
ontluikende zelfstandige persoonlijkheid de zoo noodige be-
scherming, zooals bijv. de kelkbladen de teere nog niet
uitgegroeide bloem beschermt tegen de buitenwereld. Dit is
een belangrijk feit, waarop ik later hoop terug te komen;
«erst wil ik een tweede oorzaak noemen voor de weinige
bekendheid met dezen leeftijd.
De tweede oorzaak is de houding van de meeste ouders en
opvoeders tegenover de jeugd op dien leeftijd (en hier mag het
wel een verwijt heeten!). Op dit gebied heerscht zelfs bij
mens^hen, die dagelijks met deze kinderen omgaan, een schrik-
barende onwetendheid omtrent hun leeftijd en zijn uitingen.
Zij geven hun les, meten hun prestaties, maar hebben vaak
geen flauw vermoeden, wat er in hun binnenste omgaat,
noch van hun nooden en idealen en al wat er in hun ziel
woelt en gist i).
1) Het spreekt wel van zelf, dat er gelukkig ook vele goede uitzonderingen
zijn, die met groot intuïtief inzicht hun leerlingen weten te leiden, die
dan ook van hun kant daar vaak zeer dankbaar voor zijn.
Paedagogische Studië.i, X. 14
-ocr page 213-210
Κη waL nog erger is, er zijn er velen, die dit als liet ware
niet willen weten, want zij behandelen ze zoo lang mogelijk
als kinderen. Menig opvoeder wil niel inzien, dat hel kind
op dezen leeflijd een eigen meening mag, ja moet krijgen
en waar de spanning tusschen de opkomende generatie en
de oudere eerder toe- dan afneemt in de laatste jaren, is
deze houding des te gevaarlijker.
De toestand is immers zoo, dat een jongen tot ± 12 jaar
bij normaal verloop over een groote mate van levenszekerheid
beschikt, hij is een afgerond geheel, wetend, wat hij wil en
kan en wenscht, maar bij dit alles zich er niet van bewust,
dat die zekerheid in zijn bestaan alleen maar mogelijk is,
doordat hij nog geworteld is in den bodem van de ouderlijke
zorg en steun; zijn zelfstandigheid is dus een schijn-zelfstandig-
heid, terwijl hij de onmisbare afhankelijkheid natuurlijk niet
als zoodanig voelt maar er intusschen niet buiten kan.
Het wonderlijke is nu, dat in zekeren zin veel ouders en
opvoeders zich ook maar gedeeltelijk bewust zijn van dien
toestand. De afhankelijkheid van hun kinderen nemen zij
onbewust als vanzelfsprekend aan, en constateeren dan met
blijdschap dat het kind zich (dus beneden 12 jaar) zoo flink
en zeker ontwikkelt. Natuurlijk hopen en wenschen zij, dat
hun kind op zijn 20 ii 25stc jaar een zelfstandig denkend en
handelend man zal geworden zijn, die voor zijn eigen daden
verantwoordelijk is, maar hoe hij tot die zelfstandigheid moet
komen, daar hebben zij geen idee van of liever, daar denken ze
niet eens over na, juist omdat zij de afhankelijkheid van hun
kind onder 12 jaar onbewust als een recht aanvaarden, ja
zeer vaak die afhankelijkheid juist als een van de aangename
ervaringen van kinderbezit beschouwen, die zij liefst niet
willen opgeven, maar zoolang mogelijk willen handhaven.
Gelukkig is de natuur sterker dan de opvoeder en weet, dat
zij den jongen in een jaar of 8 tot een zelfstandig wezen moet
vormen en zij vindt daar haar eigen weg wel voor, hoeveel
en hoe groot de beletselen ook zijn, die ouders en leeraren
haar vaak in den weg leggen.
Het is de bekende i)acdagoog-psycholoog William Stern
die in Band 15 van het Zeitschrift für Padagogische Psycho-
logie 1) een heel helder licht op dezen ontwikkelingsgang werpt
1) Zie ook zijn lezingen voor de Haagsche Sliclüing voor Kinderstudie,
versclienen in de losse paedagogische studieën door Mevr. C. I'hilippi—
S V.. Reesema.
211
door een belangrijken kant er van met een nieuw begrip, een
nieuw woord aan te duiden n.I. het „Ernsispiel"
In 't kort komt zijn betoog liierop neer: hij vergehjkt
liet spel van het kind (onder 12 jaar) met dat van het kind
in de puberteitsjaren.
Het eerste is in zichzelf af, iieeft als 't ware geen doel buiten
zicli zelf, zoekt naar oogenblikkclijke persoonlijke bevre-
diging i). Maar bij het spel van de rijpere jeugd is het geheel
anders; ook daar heeft het spel soms geen doel buiten zich
zelf, maar voor het kind zelf is het volkomen ernst. Stern
zegt: „Von Ernstspiel sprechen wir nur dort wo eine sub-
jectieve Ernsthaftigkeit vorhanden ist, ohne dasz die objectieve
Ernstbedeutung des Tuns ihr entsprache"
Nu kan ik mij niet geheel vereenigen met de opvatting van
Stern over dit begrip, terwijl het aan den anderen kant juist een
gebied omvat, wat ik hier ter sprake wil brengen. Hetzelfde
woord „ernstspel" invoerend zal ik dus eerst trachten kort
aan te geven wat ik daaronder verstaan wil.
Ernstspel zijn al die bezigheden van een jongen^), waartoe
hij komt uil spontancn innerlijken drang, die dus niet van
buitenaf opgelegd zijn. Daarin komt het dus overeen met
Slcrn formuleert het zoo:
Gerade beim Spiel scheint ja zunachst alles im Aiigenblick des Erlcbnisse;}
erschöpft zu sein; i&t es doch eine Tatigkeit, die sich keiner drauszen
liegenden Zwecke bewuszt ist, die in sich seibsl befriedigt wird durch ihr
IjIoszcs Ablaufen, nnd die, wenn sie abgeschlossen ist auch erledigt zu
sein scheint. Und doch hat sich geizcigt, dasz damit nur die eine Soite dejs
Spitls, die Bewusztseinsseite — und folglich die Oberflachenseite — getroffen
ist; dasz aber das Spicl — ohne dasz der Spielende es wüszte und wollte —
für das Gesammtleben des Menschen eine unentbehrliche Bedeutung hat,
<lasz sich dei· Spielaugeiiblick einordnet in Vergangenheit und Zukunft der
cinheitlichen pcrsonalen Lebens gcschichte.
2) Stern zegt verder nog dit:
Der jugendliche scliaut ja mit einer gewissen Verachtung auf das
Kindliche Spiel im engeren Sinne herab. Was er sich vornimmt sind lauter
Angelegeuheilen mit Ernsthaf tigkeitscharakter; und auch seine Durch-
führungsabsichten sind ernsthaft — und doch ist es kein Ernst im Vollsinne,
sondcni crst Vorprobung auf diesen, also Ernstspiel. Im Vortasten maclit
der Jugendliche die Erfahrung wie weit sein Können noch hinter seinem
Wollen und Wünschen zurück sleht; er lernt allniahlich seine Willens
ziele angemessener aljstecken und seine Krafte stahlen. Dasz er bevor er dies
gelernt hat, vielfach Miszcrfolge erlebt, ist kein Schade, so lange diesc
spitlcnde Lebens vorbereitung — wie es wirkliches Spiel tun soll — an
harmloscrm Material vor sich geht.
3) Jongen is hier bedoeld voor het kind boven 12 jaar.
-ocr page 215-212
het spelen van een kind. Maar verdei- verschiJt het er in
alle opzichten van.
In de eci'stc i)laats is er (zooals Stern betoogt) bij den
jongen een volkomen subjectieve ernst aanwezig, zoodal een
vergelijking van zijn bezigzijn met het spelen van een kind
terecht belcedigend voor hem zou zijn. (Een fout die door
voel volwassenen gemaakt wordt!) Maar ook de dingen, die
hij doet en maakt, zijn anders dan van het kind. Er is zelfs
een enorm verschil tusschen de wijze waarop een jongen,
soms met hartstocht, sport doet, en een kind dat met den bal
speelt; maar ook mag dit ernstspel niet vergeleken worden
met de meeste liefhebberijen van een volwassene; in zekeren
zin is dit laatste meer spel dan het eerste. Integendeel, het
ernstspel van den jongen is te vergelijken met het werkelijke
werk van dien volwassene, die zijn ambt of beroep niet in
de eerste plaats om den broode, maar uit innerlijken
scheppingsdrang beoefent.
En het merkwaardige is, dat dit zelfs uitkomt bij de sport-
beoefening van den jongen. Evengoed als deze gansch anders
is dan het spel (en de sport) van het kind, is zij ook ver-
schillend van de sportbeoefening van den volwassene, bij wien
het eigenlijk weer meer spel ter ontspanning en afwisseling
en veel minder ernst is.
Stern laat juist op de sport in bovengenoemd artikel een
helder licht vallen, wat uit de volgende korte aanhaling moge
blijken.
„Dem Jugendlichen wird der Sport zu einer ihn dauernd
beschaftigende, seinen Willen zu immer höheren Leistungen
anspornenden Aufgabe, mithin zu einer jener „regulativen
Ideen", die, wie wir sahen, überhaupt erst in diesem Entwick-
lungsstadium auftröten können. Am Sport wird eine solche
regulative Idee gleichsam in ihrer priniitivsten, nacktesten
Form, namlich als blosz quantitative Unendlichkeit der Auf-
gabe, erlebt. Das einzelne sportliche Ergebnis, ein Sieg, ein
Rekors, wird gewertet als blosz momentaner Ruhepunkt in
einer unendlichen Reihe von Wertgraden; es wird gemessen
an der eigenen früheren Minderleistung, die mm überwunden
ist, an der gleichzeitigen Leistung der anderen, die einen
höheren oder tieferen Grad hat; aber es ist zugleich der An-
stosz zu noch wciteren Gradsteigerungen, durch die man sich
selbst und andere überwindet — usw. in infinitum. Nirgends
tritt der Begriff des „Ideals", des immer anzustrebenden und
213
doch nie voll erreichbarcn Ziels der Handlung, so einfach
aiif wie hier.
Die Auffassung und Geltendmachung dicses Ideals fordert
nicht eigentlich geistigc Produklivitat, wie jcdes Meal; in der
gegemvürtigen Aiischauung, in der bereits verwirlilichten
Handlung sind alle Voraussetzungen gegeben, die blosz in
ihren Ausmessimgen geandert vorzuslellen sind, um zum Ideal
zu werden.
Der soziale Instinkt i'indct hier eine ganze Rcihe elemenlarer
Betiitigungs- und zuglich Erziehungsmöglichkeilen. Die selbst-
verstandliche Zugehörigkeit zu einer groszen, gleichgestimniten
Gcmeinschaft kann gerade wegen der Einfachheit der be-
teiligten Gefühle selten so inlensiv erlebt werden wie hier.
Dicse Zugehörigkeit ist aber auch nirgends so wenig an Regeln
gebunden wie hier; und so übt sich jeder sporttreibende
in der Unterordnung unter eine Gesetzma&zigkeit, die nicht
von ihm selbst geschat'fen ist, aber von ihm als unbedingt
geltend anerkannt wird. Dasz diese Sportsregeln z. T. sehr
unwichtung und kleinlich sein mogen, ist hierfür gleich-
gültig; sic sind das „harnilose" Material, an dein sich die
Éinpassung des Individuums in die Bindung geltender Normen
überhaupt auf spielende Weise übt. Die festen Regeln ver-
einfachen die Entwicklung gewisser personaler Funktionen
sehr stark: Ehrgeiz und Wetteit'er, Einordnung des individu-
ellen Tempos in einen Gesamtrj'thmus (Turnen, Rudern),
einzclne Handgriffe und ganze Handlungsfolgen, selbst Recht-
schaffenheit und Anstand („fair play") sind weitgehend der
freien wahl und Entscheidung des Individuums entzogen;
sic unterliegen allgemeinen Normen, die überschaubar, erlern-
bar und als Wertungsmaszstabe an den cinzelnen Fall anleg-
bar sind."
Tot zoover Stern; daar kan dan nog aan worden toegevoegd,
dat het zelfbesturen en organiseeren van sportclubs voor de
jongens een bijzonder ontwikkelende kant van de sport als
ernstspel is en inderdaad blijkt uit de practijk hoe goed (soms
beier dan volwassenen) jongens hun bestuursplichten daarbij
nakomen.
Overigens heeft m. i. Stern te weinig nadruk gelegd op den
ernst. Wel voelt hij den subjectieven ernst van den jongen
goed aan, maar vergeet, dat deze terecht niet tpvreden
is, als hij het object ook niet als echt bruikbaar en nuttig
kan beschouwen. Zoo moet men ook eigenlijk niet spreken
214
van liefhebberijen·^ dat is juisl meer λόογ den volwassene —
voor den jongen is zijn ernstspel datgene wat het allermeest
iKslag legt op al zijn physieke en intellectueele capaciteiten
en dat uit eigen innerlijken drang.
lién ding moet natuurlijk vermeden worden, n.1., dat die
bezigheden van den jongen ook in maatschappelijken zin ernst
wonlen, daar dan de verantwoordelijkheid voor de maat-
schai)pelijke orde op de schoudei-s van nog onbevoegden
gelegd wordt.
Zoo heeft de natuur wel een zeer gelukkigen weg ingeslagen
om van een kind een mensch te maken. Het zou wel heel
droevig zijn, wanneer een kind eensklaps van zijn volkomen
in-spel-leven voor den volkomen ernst van het volle leven
kwam te staan met al zijn gevolgen van denken en doen.
Daarom heeft het in de 6 a 8 jaren der puberteit de gelegen-
heid naar alle kanten van het leven te experimenteeren. Hoe
grooter daarbij zijn ernst is, des te grootcr is de vruchtbaar-
heid van die experimenten.
Alles samenvattend komt men dus lol het volgend beeld
van de ontwikkeling van het kind in de puberteit:
Het kind van 12 jaar moet in 8 a 10 jaar een zelfstandig
mensch worden; het moet zich daarvoor cenerzijds los maken
uil de afhankelijkheid van de ouders, anderzijds moet -Je
eigen persoonlijkheid, die zich steeds meer zelfbewust gaal
afteekenen, haar plaats die juisl het best voor haar speciale
constellatie i)ast, in het leven vinden.
Het eerste wat er nu gebeurt is, dat het kind zich in vrij
korten tijd heel sterk bewust wordt van zijn eigen ik, en dat
zelfs vaak overdreven sterlv voelt. En nu moet er geëxperi-
menteerd worden en daarvoor is nu hel ernstspel. Het is
typisch, dat daarbij heel goed aansluit het feit dal een jongen
op dien leeftijd (14 ά 15 jaar) meestal met het gevoel rond-
looi)t, dat er voor henij/vele wegen zijn en maar zelden
liebben zij al de overluigingv dat cr juist maar één mogelijk-
heid bij zijn persoon het best past. En dat is maar zeer
gelukkig, want dat drijft hem juisl tot dit veelzijdige
ernsLspel.
In de tweede plaats zal hij dan telkens van richting moeten
kunnen veranderen en zoo langzamerhand al experimen-
teerend zijn persoonlijke functies van karakter, aanleg, ver-
stand, interesse, enz. enz. oefenen en op de proef stellen.
Telkens zullen cr dan bepaalde richtingen afvallen als niet
-ocr page 218-215
geslaagd en zoo zal hij, volwassen geworden, tol de keus
gekomen zijn, die voor zijn leven de beste is.
Het spreekt bij dit alles vanzelf, juist omdat het zoo vol-
komen onbewust verloopt (men zou het ernstspel best een
leidend instinct van de puberteits-jaren kunnen noemen), dat
dit alles vaak met schokken, onregelmatig, dus verre van
geleidelijk verloopt.
\u zijn er twee groote belermneringen, die deze ontwik-
keling kunnen bemoeilijken, ja vaak geheel kunnen doen
vast loopen.
Allereerst wanneer van ouders en opvoeders kant, het zich
los werken uit de afhankelijkheid (terecht wordt de puberteit
met een tweede geboorte vergeleken!) wordt tegengegaan door
al ie veel klein houden; daarmee knakt men de jonge per-
soonlijkheid en bovenal geeft men geen ruimte tot het
onmisbare ernstspel.
Maar ook is het mogelijk, dat de omstandigheden, waarin de
jongen opgroeit veel te weinig materiaal bieden voor zijn
ernslspel-behoeften. Λ1 naar gelang het temperament van
den jongen zal hij dan of toch zijn ernstspel drijven, maar niet
met gevaarloos materiaal, óf hij zal tegen het volwassen worden
(al heeft hij misschien nog zooveel examen-bullen in zijn
zak!) niet werkelijk in staat zijn die richting in te slaan,
die juist goed bij hem past. Dit is nooit afdoende te verhelpen
met beroepskeuze-bureauX. Juist hel bestaan daarvan is voor
mij al een bewijs, dat het heel ergens anders hapert en wel
in dit steeds grooter wordend gebrek aan ernstspel-gelegenheid
(speciaal dan in onze groote steden).
Het beroepskeuze-bureau kan wel veel goede wenken
geven, maar blijft een lapmiddel voor een enorm gebrek
aan levensruimte en beweging voor de jongens in den
pulxirleits-leef tij d.
liet zou mij niet verwonderen, dat het feit, dat er zoovelen
zijn, die na hun 20stc jaar soms nog heelemaal niet weten
waar ze heen willen en dan nog telkens van richting wisi-
I, selen of geheel onbevredigd in de wereld terecht komen,
voortvloeit uit een geweldig tekort aan ernstspel in de jongens-
jaren.
De vraag is dus deze: hoe komen wij tot verstandig geleiden
groei tot onafhankelijkheid en daarnaast, hoe geven wij de
jongens een heel sterk gevarieerde, zeer ruime gelegenheid
tol het ernstspel?
216
Hieronder zal ik probecrcn na te gaan in hoeverre dc
jongens van onze middelbare scholen de gelegenheid hebben
met goed gevolg dit ernstspel te beoefenen.
Ik wil mij daarbij in twee richtingen Ixjperken:
Ie beperk ik mij tot jongens en 2e lot die jongens die niet
op M-jarigen leeftijd de praktijk van het leven ingaan, i)
maar door het bezoeken van de middelbare school het voor-
i-echt genieten in die belangrijke ontwikkelingsjaren nog niet
in het volle leven geplaatst te worden.
Verder zal ik mij dan nog beperken tot de Amsterdam-
sche middelbare schooljeugd, omdat dit het terrein van arbeid
is, waar ik mij practisch op beweeg.
Allereerst de school. Voldoet de school aan de behoefte
van de jongens op 't gebied van het ernstspel? Men kan hier
alleen positief op antwoorden voor zoover het enkele bepaalde
individuen geldt ten opzichte van bepaalde vakken en dan
nog maar zelden zoo, dat deze uitwerking bedoeld was door
dCn docent; maar in zijn geheel faalt de school op dit
gebied jammerlijk.
Twee factoren moeten hier genoemd worden opdat men mij
niet verkeerd versta.
In de eerste plaats Ixïdoel ik met deze critiek niet de minste
aanmerking op de docenten zelf, want ik weet maar al te goed
hoe groot hun toewijding is, terwijl zij gebonden zijn aan
traditioncele vormen, die niet zöo maai· zijn te wijzigen; in de
tweede plaats brengt de school een factor in 't leven van de
jongens die m. i. onontbeerlijk is ook ten opziclite van de
ontwikkeling van het ernstspel, n.1. de factor van den absoluten,
critiekloos te aanvaarden eisch; als voorbereiding voor het
leven mag ook in de toekomst deze factor juist voor de
middelbare school nooit ontbreken.
Mijn onderwerp ligt echter niet op het terrein van school-
hervormings-idealen, zoodat ik nu volsta met aan te geven
waarom de school in haar huldigen vorm voor het ernstspel
heel weinig voedsel geeft.
1) Ilct is echter bij dcz,e jongens lieel vaak nog goed waar te nemen
hoe zij in hun functie van jongsten l)ediende, loopjongen enz. in hun werk
een element van spel leggen.
2) Om nogmaals misverstand te voorkomen, wil ik ook nadrukkelijk
verklaren, dat ik het steeds mijn plicht acht de jongens duidelijk te doen
gevoelen, dat zij de school, die zij bezoeken, volkomen te aanvaarden
hebben, omdat die de zoo volkomen onmisbare objectieve eisch voor
hen vertegenwoordigt, een levensfactor waarmee zij zeker grondig ver-
trouwd moeten raken in hun ontwikkelingsjaren.
217
In 't kort zijn dat de volgende punten:
Dc school eischt gelijkvormigheid van programma.
2''. „ „ „ gelijkheid van aanvangsmoment.
3«. „ „ „ „ „ tempo.
4e. „ „ „ „ „ methode.
Het is wel een zeer merkwaardig feit, dat iedereen het er
stilzwijgend over eens is, dat het geheel normaal is, dat ])ijv.
het ééne kleine kind vlug en vroeg leert loopen, terwijl een
ander daar veel later aan toe is; of dat één kind zeer lang
geen woord kan uitbrengen en dan vrij plotseling vrij vol-
ledig zonder fouten praat, terwijl een ander al heel jong
brabbelt, dan gebroken praat en zoo tot goed spreken komt.
Hier aanvaardt men dus dc grootste differentiatie in aanvangs-
moment, lemjjo en methode, en laat dat geheel natuurlijk uit
dc ontwikkeling van ieder kind voortkomen. Hoe is het dan
mogelijk, dat men, waar het de ontwikkeling van zoo on-
eindig veel gecompliceerder functies in de ook weer zeer
varieerende puberteitsvomien betreft, een zoo absolute gelijk-
vormighekfj eischt?
Wel is er een differentiatie in Gymnasium, Lyceum, H. B. S.^
H. S. en Tech. S., maar als eens die keus gedaan is, wordt
dc jongen onverbiddelijk op het Procrustesbed van ons
middelbaar onderwijs gelegd en wee den arme, die daar niet
precies op past!
Geen wonder dat er van liet geheele begrip ernstspel op
school zoo goed als niets terecht komt. Dc enorme subjectieve
ernst, die vrijwel iedere jongen aan den dag kan leggen bij
eigen gekozen, vaak heel moeilijke en lijd en energie vragende
bezigheden, kan op school bij zeer weinigen naar voren
komen 1) en als die komt is het meestal (hoe zou 't ook
anders!) t. o. z. van enkele vakken, zoodat er over zoo'n
jongen dan door andere docenten steen en been geklaagd
wordt. Het is dan ook opvallend hoe soms een leeraar
1) Daar vloeit uit voort dat liet eenige middel den jongen aan het werk
te krijgen de rapporten en cijfers zijn en dit is nooit grondig te verbéteren
door andere cijfersystemen of zoo, maar alleen door een ander school-
systeem!
2) Hiermee hangt ook samen liet voor onze schooltoestanden typisch»
begrip van „schoolknap" d. w. z. kinderen die op school over de geheele
linie een goed figuur maken, maar later vaak zeer middelmatig blijken-
Zij hebben dan meestal weinig eigens, dus minder behoefte aan „Ernstspel",
dus meer aanleg zich dociel te laten volstoppen!
218
«f oen gehcclc leeraarsvergatlering verbijsterd staat van dezen
of genen luien enz. jongen, die bij een schoohiitvóering of
iets dergelijivs, zoo grootc veelzijdige capaciteiten aan den
dag legt, waarvan in de school nooit iets gemerkt werd.
Dit alles is echter volkomen duidelijk als men zich reali-
seert, dat een jongen innerlijk gedreven wordt zijn eigen
wegen met eigen tempo en methode te zoeken en zich
zoo te prepareeren op het werkelijke leven dat hem wacht.
„Vitae non scolae discimus" is waarlijk niet op initiatief
der leerlingen boven de ingang van het gymnasium geplaatst,
maar kennelijk door de leeraren, zoodat velen dan rustig
konden inslapen op deze schoone leus, zonder met de wer-
kelijkheid ook maar op cie hoogte te komen.
Gelukkig, er zijn kenteringen te constateeren; zoo begint
de, in Holland nog vrij onbekende, beweging van L'Ecole
Active veld te winnen! Verdiept men zich daarin, dan voelt
men onmiddellijk hoe groot daar de plaats is, die aan het
Ernstspiel wordt ingeruimd.
Hoe verleidelijk ook, het is hier niet de bedoeling dieper in
Ie gaan o[) het probleem van de schoolhervorming, slechts
meen ik dit in zooverre te hebben moeten aanroeren om
duidelijk te maken hoe er van het ernstspel van den jongen
op onze huidige m. scholen wel zeer weinig terecht komt.
Een enkel voorbeeld uit de praktijk kan dit alles nog
duidelijker doen uitkomen. Een gewone jongen van 15 jaar,
1) Zio over dit oaderwerp het zeer volledige cii interessante boek van
Adolphe Ferrière: TEcole Active, waarin hij alles behandelt wat op dit
gebied in Europa en. Amerika bestaat. Zoo moge hier een enkele aanhaling
volgen uit dit boek van John liewey, den groolen Amerikaansclien paodagoog:
„Het kind van buiten af een reeks gedacliten en bezigheden op te
dringen die de volwassene van hem eischt en die i priori uitgedacht zijn,
is een dwaling die, door traditie en gemakzucht gegroeid, alleen als zoodanig
Ie verontschuldigen is.
Het laten werlicn,. waarbij alle Interesse ontbreekt en waarbij alleen
een beroep op den wil geilaan wordt is een anomalie; er is wel geen
demoralisecrender methode dan deze, want het went een kind er aan
alleen te moeten reageeren op bevelen van buiten af.
Men kan echter de spontane prestaties van het kimi en zijn behoefte
om aan zijn innerlijke impulsen gehoor te geven en ze in daden om te
zetten toch op geen manier onderdrukken.
Als de innerlijke omstandigheden dus van dien aard zijn, dat bet kind
ia zijn werk de hem aangeboren vermogens niet oefenen kan, als het het gevoel
hoeft, zich in dit werk niet te kunnen uitdrukken, dan went het er zich
aan juist die hoeveelheid aandacht en moeite te besteden, waarmee het
219
leerling 2de klasse van een Lyceum, heeft, hoewel niet dom,
moeite op school en moet met alle krachtsinspanning van zeer
verstandige medelevende ouders en leeraren naar een hoogere
klasse gesleept worden. Veel vrije tijd blijft dus begrijpelijker-
wijze niet over; geregeld is hij bezet met extra lessen,
huiswerk enz.
't Loopt tegen de zomervacantie en Vader maakt met
de kinderen plannen. Er zal met de oudste een voetreisje
gemaakt worden, wat natuurlijk zeer in den smaak valt. Maar
spontaan komt het bij den jongen er uit:
„Fijn, als we dan maar niet te laat thuis komen, dan heb
ik nog een paar weken vóór de school weer begint, en kan
ik eindelijk eens rustig aan 7 werk. Want ik heb nog zoo
ontzettend veel te doen (de jongen heeft veel aardige belang-
stelling) waar ik maar nooit tijd voor heb!"
Commentaar haast overbodig, 't .Schoolwerk is noodzakelijk
kwaad; 't „Ernstspel" heeft hem zoo gegrepen, dat hij daar
desnoods een buitenlandsch reisje voor zou opofferen. En
deze jongen is één uit velen!
Uit dit alles volgt nu toch wel duidelijk dat het ernstspel
van onzen middelbaren schooljongen zich geheel buiten het
onderwijs moet afspelen en daar volgt dan ook uit, dat dit
maar al te vaak ten koste van dat onderwijs gaat!
En hiermee ben ik dan eindelijk aan het onderwerp in
net aan dc cisdien van den leeraar kan voldoen; de rest van 7jjn energSct
spaart hij dan om die wegen op te gaan waartoe zijn innerlijke l)ehocften
hem <lrijvcn. Wc kennen hel werk, dat op dc meeste scholen gepresteerd
wonlt, te goed, om niet te weten dat onze schooljongens zich er lanjgzamer^
hami aan wennen hun aandacht te verdeden; deze verdecling van hun
aandacht met de daaruit soms volgende slechte invloed op het karakter is
zoo veelvuldig, dat daardoor iemand het genoegen in het onderwijs geheel
vergald kan Λvorden.
Maar als men daarentegen in den kinderleeftijd rekening houdt met die
krachten, die er naar verlangen tot ontwikkeling te komen, zoodat men
dc natuurlijke activiteit tot haar reclit kan laten komen en dan disciplineeren,
dan ontstaat er een solide basis om het opvoedingswerk op te bouwen.
Als men op de goede manier van deze activiteit gebruik weet te maken
en haar te leiden, dan ontwikkelt zich een ernst, een concentratie van
het kind op het bepaalde te bereiken doel, die het er blijvend en vast
aan wennen zijn gansche jiersoonlijkheid in dienst van het voor oogen
gestelde doel te stellen . ..."
Zoo juist verscheen bij H. J. Paris de dissertatie van W. M. van Popta
die zeer uitvoerig dc ontwikkeling van de „Ecoles Xoiwclles" behandelt.
220
cngeren zin gekomen: de vrije lijd van den middelbaren
schooljongen.
Het spreekt van zelf, dat van den tijd buiten de school·
allereerst een deel gaal aan het familieleven en verder
allerlei oncontroleerbare bezigheden. Voor zoover de rest
van zijn lijd ook niet nog aan huiswerk besteed moet worden
(alweer iets wat in zijn absoluutheid van eisch zeker veel
goeds heeft, maar tegenwoordig ook te veel tijd vraagl ni. i.)
is het die tijd, die dan de ruimte laat aan het ernstspel. Als
men nu goed doordrongen is van het groote belang hiervan,
is het zeker te betreuren dat men er zoo heel weinig
afweet, omdat bijna niemand zich met dezen vrijen lijd met
kennis van zaken inlaat. Dat die tijd, zoo belangrijk
voor de ontwikkeling van den jongen, absoluut in 't middel-
p/unt van zijn belangstelling staat, is iets wat ouders en
leeraren dagelijks kunnen conslateeren en al zal het bij
sommigen het geval niet zijn, bij de meesten is dit niet uit
louter behoefte aan niets doen of pret maken of iels dergelijks.
Neen de meeste jongens hebben dan allerlei dingen, die ze
uitermate boeien in de meest uiteenloopende richtingen, vaali
sterk varieerend (z.g. bevliegingen!) maar meestal iets, wat
zeker hun ijver en energie zeer intens in beslag neemt.
En dit is na het hierboven gezegde ook waarlijk geen
wonder, want dit is nu juist het echte ernstspel.
Een tweede reden waarom het te betreuren is, dat wij
ons met den tijd van den jongen zoo weinig bemoeien
is het feit, dat juist in verband met zijn ernstspel de meeste
jongens daar veel vatbaarder zijn voor verstandige (vooral
niet opdringerige!) leiding; zij hebben daar echt behoefte
aan en dan is het duidelijk, dat die zelf gewilde leiding, waar-
voor zij uit den aard der zaak zooveel ontvankelijker zijn
dan voor opgelegde, voor hun karaktervorming enorme waarde
kan hebben.
Hoe moeten wij ons dit nu georganiseerd voorstellen, zoodat
het aan zijn eischen voldoet? In de eerste plaats kan de
1) Natuurlijk is een inteais gezond familieleven van het allergrootsts
belang voor oen evenwichtige ziels- en karakterontwikkeling en tlus zeker
geen quantité négligeable!
2) Als er van de millioenen die aan 't onderwijs besteed worden jaarlijks
tens ecu paar ton voor deze zaak werd uitgegeven, wat zou er dan
veel te bereiken zijn!
221
vraag gesteld worden, moet er wel iets georganiseerd worden?
Om twee redenen dunkt mij zeker van wel:
1®. Zonder eenige vorm van organisatie is ook alle contact
en invloed uitgesloten althans voor een groote groep.
2«. In onze moderne groote stad (ik zeide reeds dat ik
speciaal Amsterdam bedoel) zijn de verhoudingen vooral
ook materieel voor bijna alle jongens zoo belemmerend,
dat de mcesten in 't geheel niet of zeer bekrompen in
de gelegenheid gesteld worden den vrijen loop te laten aan
hun „ernstspel" behoeften.
Dat dit laatste geen phrase is, bewijst wel het schrik-
barend groote aantal jongens, wier eenige of althans
domineerende ontspanning de bioscoop is, terwijl blij-
vende goed loopende schoolclubs groote uitzonderingen
zijn.
Ik wil nu trachten schematisch aan te geven hoe ik meen,
dat deze organisatie moet zijn, zoodat zij werkelijk aan een
maximaal groote groep l>evrediging geeft.
Allereerst moet het een organisatie van jongens zelf zijn
met eigen bestuur, eigen gemaakte reglementen enz. enz. die
echter zeer soepel moeten zijn, zoodat te,lkens nieuwe op-
komende generaties er zonder bezwaar aan wijzigen en toe-
Yoegen kunnen.
In de tweede plaats moet die organisatie zoo sterk mogelijk
gedifferentieerd zijn. Niet eenzijdig op een bepaalde behoefte
gericht dus, maar voor alle initiatief of experiment open
staan; dus bijv. in de sport alle denkbare mogelijkheden, maar
naast de sport ook de mogelijkheid om te timmeren, te
smeden, radio's te bouwen, photo's uit te werken, tooneel
te spelen, muziek te maken enz. Hier zij er nog met nadruk
aan toegevoegd, dat het in sommige jongensorganisaties veel-
vuldig voorkomen van min of meer gezochte bezigheden
om den tijd te vullen, omdat je nu toch wel wat doen moet
als je eenmaal oen club of organisatie hebt, m. i. een foute
methode is, die wel heel ernstig in de jeugdbeweging onder
de oogén gezien moet worden, want het is de bron voor heel
vee: verkeerds.
Ten derde moet de organisatie van gelijksoortige jongens
van gelijke schoolsoort zijn, die bij het verlaten van de
school ook uit de organisatie treden, want een grootere groep
■ouderen, die in een oorspronkelijke jongensorgaiiisatie achter
blijven, hebben een veel te sterk conserveerende invloed; de
222
jongeren hebben oi) den thnir nicls meer in Ie brengen
en hun zeir-werkzaainheid en zelfbeschikkingsrecht i) wordt
hingzanicrhand geheel opgeheven.
Ten vierde moet het ook geen jnnior-afdeeling van een
volwassenen organisatie zijn®) om dezelfde redenen als hicr-
l)ovcn genoemd.
Ten vijfde moeien de jongens zelf een zoo groot mogelijke
verantwoordelijkheid voor het materiaal (dat van goede kwa-
liteit dient te zijn) en voor de leiding dragen. Waar het in
't l)ercik der jongens ligt eigen materiaal te vervaardigen
(kano's, radio's enz. enz.) is dit van 't allergrootste belang.
Ten zesde de leiding\ dit is een moeilijk te omschrijven
punt; de leider moet al even soepel zijn als de organisatie
zelf. Zijn i)crsoonlijkheid moet dc vaste kern ziijn van '1 gehee;],
maar verder moet hij vooral niet te veel van boven af gaan
vast leggen en bedisselen. De leider is het best als hij
levend, met ^rootc toewijding bezield materiaal is in de
hand van dc jongens; niet, dat hij met zich zou moeten laten
ringelooren, natuurlijk niet. Iedere jongen heeft behoefte aan
een vaste besliste leiding. Maar aan den anderen kant
een leider, die het initiatief, de zelfwerkzaamheid van de
jongens kan volgen, meedenken en stimuleeren. flij moet
zich zoo weten in te lasschen in het ernstspel der jongens,
dat hij van de jongens uit gezien, zich overbodig maakt
overal waar dici hun eigeu weg kunnen vinden. Terwijl
hij aan den anderen kant de stabiliteit van de organisatie
moet handhaven zoodra tijdelijke inzinking in de activiteit
der jongens dat absoluut eischt.
Een enkele aanhaling uit het bijzonder goede boek over
den jeugdleider van Dr. Victor Winkler—Ilermaden (Psy-
chologie des JugendTührers) moge hier het probleem van
den leider nog verduidelijken.
Winkler—Ilermaden onderscheidt drie typen leidei-s, n.1.:
,,dc heerscher, dc apostel en de paedagoog."
„Dc heerscher verzamelt de jeugd om zich heen uit be-
1) Dit is eeii verschijnsel dat in Amsterdam althans herhaaldelijk te
constateeren is geweest met schoolsportclubs.
2) Hiertegen bestaat nog een ander enorm bezwaar: n.1. dat de jongens
steeds omgaan met ouderen, die, ook zonder iets kwaads te bedoelen,
zich toch zelden bewust zjjn van hun verantwoordelijkheid in allerlei
richting, t. o. z. van die jongens, zoodat de jongens veel hooren en zien waL
voor hun niet geschikt is.
223
„hoefIe aan macht. Talrijke Duilschc jeugdleiders behooren
„helaas loL dit type en. veel jonge nicnschen hebben nog
„nicl genoeg menschenkcnnis om dit in te zien. De grens
„tiisschen leider en verleider is hier soms moeilijk te trekken.
„Het tweede type, de apostel, is de vertegenwoordiger van
„een idee of ideaal, waarvoor hij propaganda maakt; voor
„hem is de jeugd middel voor het doel, dat hij wil bereiken.
.,Hct is echter niet goed, om de jeugd, die nog in staat van
„wording is, te vangen voor bepaalde richtingen al ware het
,,dc ideaalste. Men moet de jonge menschen niet als middel
„voor het doel misbruiken. Zijzelf behooren het doel te zijn.
„liet is zonde, dal men zich van de jeugd meester maakt
„op een leeftijd waarop zij nog niet oordeelen kan". (Dat
wil niet zeggen, dat zij niet mogen merken, dat de leider hooge
levensidealen heeft, integendeel, dat is haast een onmisbare
factor, maar dan moet die leider nooit eischen uitgesproken
aansluiting bij zijn idealen en iederen jongen vrij laten van
gedachte en idealen te veranderen).
„Het derde type is het type van den opvoeder, die een
„paedagogische roeping voelt en wiens eenig doel is de jonge
„menschen zelf in eigen individueelen vorm en omstandigheden
„te leiden en te helpen hun eigen weg te vinden".
Dat van deze drie typen de laatste degene is, die wij in dit
werk behoeven, spreekt wel van zelf.
Ten zevende moet alle moraliseeren achterwege blijven (zie
wat hierboven van Winkler aangehaald werd over den
apostclleider).
Men versta mij weer niet verkeerd; niet dat de jongens,
niet in aanraking mogen komen met een hooge moraal,
met liooge idealen, maar dat moet niet van lx>ven af op-
gelegd, nog minder hun min of meer in den mond gelegd
worden. Zij moeten dat echter des te meer en des te dieper
ondervinden in het leven van de leiders zelf. Zoo worden
zij niet geforceerd overtuigingen uit te spreken, die nog
slechts in kiem in hun ziel beginnen te leven en die door
ze uit te spreken, hen zouden kunnen binden en de moge-
lijkheid van verderen uitgroei en wijziging bemoeilijken. (Dit
in verband met de opmerking op pag. 209 over de natuurlijke
geslotenheid in de puberteitsjaren).
Uit dit feit volgt nog ieLs, dat zeker eenige verduidelijking
behoeft. Deze organisatie moet n.1. neutraal zijn.
Er moet m. i. zeer duidelijk onderscheid gemaakt worden
-ocr page 227-224
lussclicn twee soorten van jeugdorganisatie en wel 1" die
organisatie, die zooals hier 't geval is de algemeene licha-
melijke, intelleclueele en maatschapi)elijke ontwikkeling oj)
""t oog heeft en dus onmisbaar aanvullend werk verricht
naast de scliool en 2® die organisatie, waar juist de op deze
leeftijd zoo heel belangrijke ziels- en gemoedsontwikkeling
beoogd wordt.
Deze laatste kan cn raag niet neutraal zijn, dat zou bijna
oen contradictio in terminis zijn. Maar hier moet dan ook
een geheel andere weg ingeslagen worden. Hier moet n.1.
de jongen geen verantwoordelijkheid voor organisatie en vorm
dragen. Een heel goed voorbeeld is het jongenskampwerk
der N. C. S. V. cn V. C. S. B.
Maar de organisatie waar het hier om gaat moet geheel
neutraal zijn. Nu heeft neutraal helaas een geheel verkeerde
bet eekenis gekregen en is soms bijna gelijk aan antichristelijk.
M. i. is deze organisatie neutraal als er rekening wordt ge-
houden met ieders overtuiging, zoodat het lidmaatschap daar-
mee niet in botsing kan komen.
In deze organisatie waar, zooals gezegd, de leiding zooveel
mogelijk in handen der jongens is, zal ook ai daardoor het
neutraliteitsbeginsel ongenoemd gehuldigd worden, omdat de
jongens gelukkig intuïtief voelen, dat hun leeftijd wel belang-
stelling heeft voor geestelij lie waarden, maar daar geen leiding
Ican geven en op dat gebied juist alles liefst in handen
^eeft van volwassenen, die hun vertrouwen hebben om zoo-
doende ook zonder zich te hoeven uitspreken of verantwoor-
ding te dragen die weg voor hun ontluikend geestelijk leven
te kiezen, waar hun hart naar uitgaat.
Dus iedere organisatie, die, zooals de hierbedoelde, uit-
sluitend aanvullens ontwikkelend naast de school bedoeld is,
zij neutraal, terwijl iedere jeugdbeweging of organisatie, die
gericht is op de ontwikkeling van 't geestelijk en gemoeds-
leven niet neutraal "kan en mag zijn.
Als deze voorwaarden nu zoo goed mogelijk vervuld zijn,
moet een zoo groot mogelijke kans gegeven zijn aan het
ernstspel van den jongen cn de proef op de som moet
zijn, dat zonder veel propaganda een zeer groote groep tot
1) Zie hierover wat Prof. Kohnstamm zegt in zijn artikel „Neutrale of
godafferentieerde jeugdbeweging" in Volksontwikkeling, 7e jaargang, pag. 197.
225
dit soorl organisatie toestroomt; vanzell' zullen dan steeds
nieuwe mogelijklieden zich voordoen, .daar steeds nieuwe
vormen van ernstspel door de jongens zelf geëxperimenteerd
zullen worden. Het is dan ook geen bezwaar als er eens
onderdcelen korter of langer weer w-at op den achtergrond
komen of geheel verdwijnen; integendeel die mogelijkheid ligt
juist in hun lijn en zal de levensvatbaarheid van de organisatie
slechts verhoogen.
Voor ik nu nog de lijnen zal trachten aan te geven waar-
heen dit alles op den duur bij gunstige ontwikkeling zal
kunnen leiden, wil ik kort oen enkele jeugdorganisatie pro-
beeren te toetsen aan deze vorm. Daarbij denk ik in de eerste
plaats aan de padvinderij. Het is zonder meer duidelijk dat
deze beweging vele groote trekken van het ernstspel in zich
draagt, die ik hier niet zal opsommen, maar daarnaast is
het ook heel begrijpelijk, dat deze organisatie, die nu al
25 jaar in ons land werkzaam is en vaak goed gesubsidieerd
wordt ook, toch op onze middelbare scholen maar heel weinig
ingang gevonden heeft.
De oorzaken zijn na mijn voorgaand betoog zeer makkelijk
en kort aan te geven.
Allereerst is de padvinderij veel te weinig een organisatie
van jongens zelf-, zij hebben op 't geheel niets in te brengen;
alles is tenslotte door volwassenen (hoe mooi ook) uitgedacht.
De z.g. spelregels zijn heel duidelijk niet door jongens op-
gesteld, en de betreurenswaardige en onverkwikkelijke on-
eenigheid tusschen de afdceling Amsterdam met 't hoofd-
bestuur is een heel goed bewijs, hoezeer dit alles een zaak
en een strijd van ouderen is, waar de jongens zich wel niets
van zullen aantrekken, er echter wel de dupe van kunnen
Avorden.
In de tweede plaats is er een veel te geringe differentiatie;
wat tot gevolg heeft, dat ze tot een zeer speciale groep
jongens spreekt, terwijl de meeste jongens met ± 14 i 15
jaar weer uittreden; daar komt dan bij, dat in heel veel
troepen het groote euvel van bezigheden zoeken, omdat er
Tiu eenmaal wat gebeuren moet, groot is (zie boven).
Een andere reden, dat zooveel jongens er of nooit aan
gaan doen of na korten tijd weer uittreden is het sterk;
moraliseerendc karakter van de padvinderij. Psychologisch is
dit onjuist en voor groote groepen jongens, waartoe vaak de
allergeschiktsten en actiefsten behooren, is juist dit het groote
Paedagogische Studiën, X. 15
-ocr page 229-226
bezwaar; iels wal alweer niet te verwonderen is gezien punt
zeven van de hierboven genoemde voorwaarden.
Ook de neutraliteit van de padvinderij is 1'out. Zooals op
pag. 13 is aangetoond moet ni. i. een organisatie met de
doelstelling der padvinderij niet neutraal zijn, anderzijds juist
weer neutraal wat haar practische bezigheden aangaat. Hier
hinkt dus de padvinderij tot haar enorme schade op twee
gedachten.
Hiermee is misschien voor ons land in 't kort aangegeven de
reden, waarom de padvinderij geen werkelijke ingang vindt
in de middelbare schoolwereld, i)
Naast de padvinderij kan men althans in Amsterdam niet
van eenige andere organisatie spreken, die zich richt tot de
groep jongens van middelbare scholen of die althans een
groole groep jongens van deze scholen tot haar leden telt. 2)
Wel organiseert de A. B. L. O. (Amst. Bond voor Lich.
Ontwikkeling) allerlei cursussen voor de schooljongens, maar
dat getuigt dikwijls van een zoo volkomen gebrek aan paeda-
gogisch inzicht, speciaal wat de eigenaardigheden der puberteit
betreft, dat hier van eenig resultaat ook na vele jaren en met
enorme subsidies geen sprake is.
Behalve voor de jaarlijksche school-sportontmoetingen vindt
deze organisatie dan ook niet de minste blijvende interesse
bij de jongens zelf. 't Is weer heel duidelijk, dat dit komt,,
doordat er hier van het z.g. ernstspel wel heelemaal niets,
terecht komt. Dat tenslotte de jongens die als juniorlid zijn
ingeschreven in volwassenen-clubs, in de hier bedoelde
1) Dat er bij mij en l)ij vele anderen nog bezwaren van geheel andcreiv
aard tegen de padvinderij, bestaan, staat hiermee niet zoo in verband; toch
mag het wel eens genoemd worden, wat ik hier dan ook heel in 't· kort
wil doen·:
1°. de veel te veel op 't uiterlijke gerichte uniform.
2». het daarmee parallel gaande haast te koop loopen met de moraal
(iets wat juist vaak de beste jongens verfoeien).
3». dc helaas telkens weer voorkomende verkeerde verhoudingen tusschert
leiders en jongens, die ouders zeer terecht doen huiveren hun kinderen aan
dc padvinderij toe te verlrouwen.
liet zou mij niet verwonderen, als het feit, dat deze zedelijke afwijkingen
bij padvinderleiders hier en in 't buitenland nog al eens voorkomen, psj'cho-
logisch in verband staat met de twee eerst hier genoemde bezwaren.
2) De sinds 3 jaar bestaande organisatie van middelbare schooljongens.
F. A.M. O. S. is nog te jong om hier reeds te bespreken.
227
richting ook geen bevrediging vinden spreekt vanzelf; liet is
dan ook typisch, dat dit juniorschap alleen maar die jongens
pakt, die op 't gebied van zoo'n club min of meer uitblinken.
Maar verder dan tot een sporttechnische bevrediging komen
zij niet.
En nu de toekomst. Het is altijd moeilijk en ook gevaarlijk
zich aan voorspellingen te wagen, want men loopt ten eerste
de kans, dat men van inzicht verandert en na verloop van
tijd de toekomst veel liever anders zou gevormd zien, en ten
tweede de niet geringe kans, dat, hoe goed men het oolvi
bedoelt, men niet in staat is die toekomst te verwerkelijken.
Om twee redenen waag ik mij er toch aan:
omdat ik hoop de theoretische beschouwingen nog iets
te verduidelijken;
2«. omdat het uitspreken daarvan anderen weer aan 't
denken brengt en men zoo gezamenlijk misschien iets ver-
wezenlijken kan.
Ik zal dus de praktijk trachten uiteen te zetten en de
mogelijke verdere ontwikkeling tot een m. i. op den duur te
iHireiken toekomst.
I. Er moet een groote organisatie van jongens gevormd
worden, die zich uitstrekt over alle middelbare scholen van
gelijke soort (openbaar en bijzonder). Dit is noodig met het
oog op de veel te groote materieele moeilijkheden waarvoor
een oi^ganisatie van de jongens van één school zou komen
te staan, althans in een groote stad.
Voorop sta hierbij, dat deze organisatie moet uitgaan van
de jongens zelf en door hen zelf bestuurd en georganiseerd.
De leiding heeft te zorgen voor de financiën, maar wat veel
belangrijker is, de leider moet de door de jongens zelf gewilde
raadsman zijn, met het recht van veto, waar hij echter niet
of sporadisch gebruik van moet maken. Hier is dus eerste eisch
persoonlijk contact, samen opgroeien van leider en orga-
nisatie. Zooals boven al is gezegd, de leider moet zich weten
in te lasschen in het ernstspel van de jongens.
Reglementen en plannen worden door de jongens zelf
opgesteld en uitgevoerd. Alle mogelijke variaties met sub-
commissies voor bepaalde afdeelingen enz. enz. zijn mogelijk.
Natuurlijk kan de leider hierbij stimuleerend werken en
ideeën aangeven, maar hij hoede er zich voor op te dringen,,
wat niet werkelijk uit het initiatief der jongens voortkomt.
228
Waar een verslapi)iiig intreedt, moet hij dragen en sta-
bilisecren, maar ook weer welen, wanneer een onderdeel
oï een vorm beter kan verdwijnen, omdat nieuw initiatief
van jongere groepen een andere richting uitstiiwt.
Uil alles is het wel heel duidelijk, dal hier alleen particulier
initiatief achter deze liecle organisatie kan gaan staan, want
zooch-a dit rijks- of gemecntezorg werd, zou liet onmiddellijk
verstarren en al haar kracht A^erliezen, van het incidenleele,
het zich telkens in nieuwe vormen gietend, steeds groeiend
geheel.
Zoodoende zal deze organisatie geheel aanpassen bij den
leeftijd, waarvoor zij bedoeld is en een bij uitstek geschikt
terrein voor ernstspel bieden i).
II. De drie hoofdrichtingen van de organisatie zijn:
A. Sport.
Gezien de beschouwing van Stern behoeft <lit geen nadere
theoretische uiteenzetting. Toch zijn er nog enkele punten
aan te geven en daarbij zal ik direct den idealen vorm nemen,
wel wetend, dat roeiend met de riemen die men heeft, 't ook
wel met minder mogelijk is.
Er moet dan een sportterrein zijn, dat uilsluitend ten dienste
staat van deze organisatie, met een eigen clubhuis en dat
gelegenheid biedt de meest uiteenloopende takken van sport
te beoefenen. Natuurlijk zullen de jongens daarbij behoefte
hebben aan technische voorlichting, maar de leiders moeten
zich er steeds van bewust zijn, dat de jongens zelf de leiding
der organisatie hebben en de leiders adviseurs zijn. Clubhuis
en materiaal moeten aan de zorgen van het jongensbestuur
of commissie worden toevertrouwd'; zoo ook wedstrijden-
organisatie enz. Vanzelf zullen de jongens, wanneer hier de
goede spheer heerscht, leiding en voorlichting zoeken waar
zij die noodig hebben.
Bij dit alles moet echter gewaakt worden voor 't opkweeken
van sportmaniakken en dat wordt juist het best voorkomen
door al die takken van sport in één organisatie en op
één terrein samen te brengen, zoodat zij zich ook een eenheid
1) In de op pag. 18 genoemde jongensorganisatie Famos, zijn deze
princii>es altlians in kiem verwezenlijkt en blijken te voldoen.
229
voelen, en de afdcelingen met eikaars belangen leeren rekening
houden, i)
B. Werkplaatsen.
Met opzet gebruik ik liier een ander woord dan handen-
arbeid. Hier moet n.1. weer niets zijn van een cursus. Ik stel
mij voor, ruime zooveel mogelijk door de jongens zelf inge-
richte werkplaatsen met materiaal in de meest diverse rich-
tingen (hout, ijzer, enz. enz.), waar zij ook weer met de
noodige voorlichting, maar met eigen bestuur en met eigen
verantwoordelijkheid, voor materiaal en organisatie, zooveel
kunnen werken als zij willen.
Vooral moet alle idee van knutselen vermeden worden door
te zorgen voor 1ste klas materiaal, wat ook door echte
timmerlui enz. gebruikt kan worden. De jongens komen
dan vanzelf tot het maken van werkelijk bruikbare dingen
en dat is juist, waar zij behoefte aan hebben.
Dat er bovendien groote waarde zit in 't feit dat deze werk-
plaats een onderdeel van 't geheel is, spreekt vanzelf, want de
weg staat open om van hieruit weer materiaal te vervaar-
digen voor andere afdeelingen.
C. Laboratoria. (Chemisch-Physisch-Biologisch).
Deze moeten groeien uit de werkplaats via donkere-kamer^
werk, radio maken enz. enz. en moeten geheel op dezelfde
manier georganiseerd zijn. Dat daarbij nog meer technische
leiding noodig is, spreekt vanzelf.
Nog meer zal er voor gewaakt dienen te worden, dat het
geen cursus chemie of physica wordt.
Ook zal hiervoor literatuur, die zich daarop instelt, ge-
vonden moeten worden. En zoo kom ik vanzelf op het
derde punt:
D. Bibliotheek.
Hiermee wordt niet bedoeld een gewone jeugdbibliotheek,
zooals zij als onderdeel van de meeste openbare leeszalen
bestaan. Aan de meeste Middelb. Scholen zijn die bovendien
1) Hier is nog oen fout van het juniorasischap van jongens van
volwassenen-clubs. Een volwassene die sport doet, heeft een bepaalde
richting gekozen; een jongen kiest ook, maar moet niet vastgelegd zijn
in zijn keuze door het aansluiten bij één club.
230
al vrij goed voorzien op gewone literatuur. Het gaat hier
op het stichten van een bibliotheek zooals wij in Holland nog
maar weinig hebben. Het moeten teclmische populair-weten-
schappelijke „anregende" boeken zijn, die vragen uit de
praktijk helpen beantwoorden, anderzijds lot 't oplossen van
nieuwe problemen aansporen.
In Amerika is men op dit punt al veel verder gevorderd^)
en we zullen hier langzamerhand dit soort bibliotheek moeten
opbouwen. Omdat we echter met Middelb. schooljongens te
doen hebben, kunnen hier gevoegelijk ook werken in de
moderne talen een plaats vinden.
III. En hiermee sluit ik vanzelf aan bij het 3e punt:
de school.
Natuurlijk ten ik hier heelemaal met toekomstmuziek bezig.
Ook met de school in haar tegenwoordigen vorm is m. i.
heel veel van het voorgaande, mits in goed contact met de
school door den leider, te verwerkelijken, maar het spreekt
vanzelf, dat voor een goede ontplooiing van den geheelen opzet
de school-methode zou moeten A'cranderen.
Kort gezegd in de volgende richting:
Vlet Schoolprogramma moet worden l>epcrkt tot liet aller-
noodzakelijkste minimum van voor allen verplichte stof^)
en daarnaast een sterk gedifferentieerde groepeerings-
mogelijkheid van vakken naar keuze, terwijl het werktempo
individueel moet worden.
Hierdoor kan dan een gezonde wisselwerking tusschen
vrije tijd-bezigheid en school-bezigheid ontstaan en de nu
veel te sterke tweespalt worden opgeheven.
Vooral ook 'de nieuwe soort bibliotheek annex de werk-
plaatsen en laboratoria van de vrije-tijdsorganisatie zullen
het contact met de schoolstudie versterken.
De leiders moeten hierbij ook in contact met de school
blijven, maar toch in' de eerste plaats zich A'oelen als raads-
lieden van de jongensorganisatie. Hoe dit verder bedoeld is
hoeft niet meer uitgewerkt, daar ik dit i'eeds uitvoerig besprak.
Langs dezen weg moeten vrije-tijdsorganisatie en school naar
elkaar toe groeien en moeten wij op den duur een geheel
1) Zie de in druk verschenen lezing van Mej. L. M. Boerlage ondor den
titel: Populair-Wetenschappelijke Lectuur in Amerikaansche kinderleeszalen.
2) Hier blijft dan de sterke objectieve eisch van de school gelden,
zooals dit hier Ijoven al als een onmisbare factor in de opvoeding is
aangegeven.
231
krijgen, waar de jongens werkelijk voor het leven in al zijn
volheid en verantwoordelijkheid worden voorbereid, waarbij
dan het ernstspel tot zijn volle ontplooiing kan komen.
En dan zal ni. i. ook blijken, dat er veel meer menschen
dan in onzen tijd zullen zijn, die, door de volkomen harmo-
nische ontwikkeling van het ernstspel in hun jongensjaren,
zullen ervaren, dat zij niet alleen op den ernst, de verantwoor-
delijkheid en den strijd van het leven zijn voorbereid, maar
dat zij daarnaast ook veel ontvankelijker zijn voor de heer-
lijkheid en de rijkdom van het leven, waaraan zij te midden
van dien strijd met vreugde hun l>este krachten mogen geven.
Naschrift. In Augustus 1.1. werd in Amsterdam opgericht de
stichting genaamd „Adolescentiae" die zich tol doel stelt een
jongensorganisalie van middelbare scholen als hier beschreven
materieel mogelijk te helpfcn maken.
Deze jongensorganisalie, die hier reeds met een enkel woord
genoemd werd, F. A. M. O.S. (Federatie van Amsterdamsche
Middelbare Scholen voor Ontspanning en Sport) door jongens
3 jaar geleden opgericht, stelde zich onder de leiding der
A. M. V. J., die haar financiering voorloopig op zich nam.
Verder ontwikkelt zich F. A. M. O.S. volgens de hier be-
sproken principes. De slichting Adolescentiae, waarvan het
bestuur wordl gevormd door Mr. D. Crena de Jongh, Dr. ,1.
Eykman, E. Fuld, Dr. II. P. Heineke en W. van Vliet, wil
nu de blijvende ruggesteun van deze jongensorganisatie
worden, en deed daar reeds belangrijke stappen voor, zooals
hel in orde maken van een groot eigen sportterrein λόογ
F. Α.Μ. O.S. _
DE CORRELATIE ÏUSSCHEX MEETKUNDE
EN FRANSCH
DOOR
B. M. VAN DALFSEX.
§ 1. Inleiding. Bij een onderzoek door Kommerein) in-
gesteld bij een groot aantal leerlingen van de hoogste klasse
van Wurtembergsche inrichtingen voor V. H. O. bleek, dat er
een nauwe samenhang bestond tusschen de rapportcijfers
voor Wiskunde en die voor andere vakken, als Latijn, Fransch,
1) Zeitschr. f. Pad. Psychologie 29 p. 143.
-ocr page 235-232
Tcckcnen cn Muziek. Bij ongeveer 60% der leerlingen was
het puntenverschil in tie 8-deelige schaal, die in Wurtemberg
gebruikelijk is, niet meer dan 1 punt. Nog beter was de aan-
sluiting van het Wiskunde-ciji^er met het gemiddelde van
de rai)porlcijfcrs voor alle vakken: 70 a 80% der leerlingen
vertoonden hoogstens 1 punt verschil. Uit de gepubliceerde
frequentiekrommen blijkt, dat de leerlingen, die goed waren
voor Wiskunde, gemiddeld hoogere cijfers behaalden voor de
4 genoemde vakken dan zij, die voor Wiskunde onvoldoende
hadden; echter werden geen correlatie-coëfficiënten bepaald.
Dit geschiedde wel bij een uitvoerig onderzoek door Wolden-
dorp verricht aan 2 Nederlandsche II. B. S.en. Hierbij
werden in 3 verschillende jaren in de verschillende klassen
(met uitzondering van de 1ste klasse) Pearson'sche correlatie-
coëfficiënten bepaald voor bijna alle leervakken 2 aan 2. Het
bleek, dat deze, met een enkele uitzondering, alle positief
waren en zoo hoog, dat het gemiddelde van alle correlatie-
coëfficiënten in sommige klassen, zelfs in de hoogste, tot 0,6
steeg. Vermoedelijk tengevolge van het gering aantal leerlingen
per klasse (11 tot 23) liepen de uitkomsten in de verschillende
jaren sterk uiteen. Zoo bedroeg voor de 3 vijfde klassen van
school Β de correlatie-coëfficiënt Wiskunde-Fransch rcsp. 0,56,
0,20 en —0,04, dus gemiddeld 0,24, terwijl dit gemiddelde
voor school Α 0,67 was. Afgezien van het bezwaar van af-
wijkende wijze van beoordceling door verschillende leeraren
was het wellicht beter geweest de 6 5e klassen als een geheel
te beschouwen. Wat dan de bedoelde coëfficiënt geweest zou
zijn, laat zich niet gissen, het had evengoed 0,7 kunnen zijn
als 0,1.
§ 2. De correlatie Meetkunde—Fransch aan de Heldersche
H.B.S. Het scheen'me wenschelijk toe' om voor een groot
aantal leerlingen één bepaalde correlatie eens aan een nauw-
keurig onderzoek te onderwerpen, waarbij dan evenals bij
Kommeren ook het verband met het gemiddelde van alle
rapportcijfers zou worden nagegaan. De keuze viel op het
stelsel Meetkunde—Fransch en wel om de volgende redenen:
1". Aan de Heldersche H. B. S. was gedurende de laatste
10 jaren, waarover dit onderzoek zich uitstrekt, elk dezer
beide vakken steeds door éen zelfde docent onderwezen.
2°. Meetkunde en Fransch zijn de struikelblokken in de
1) Paed. Stud. 8 p. 257.
-ocr page 236-233
lagere klassen der H.B. S. en in het bijzonder in de Ie klas,
die ik in tegenstelling met Woldendorp juist aan een uitvoerig
onderzoek wenschte te onderwerpen om gegevens te ver-
zamelen die van belang konden zijn ter beantwoording van
de vraag waardoor zoovele leerlingen in de Ie klas sneuvelen.
3". Meermalen is door vroegere schrijvers betoogd, dat
juist voor Meetkunde, maar toch ook voor talen een specifieke
begaafdheid noodig was, wat zeer lage correlatie zou doen
verwachten. In verband hiermee scheen het van belang de
door Kommerell en Woldendorp geconstateerde correlatie
nog eens Ie verifiecren. Ook in verhand met differentiatie
van ons V. H. O. leek me dit wenschelijk.
De bewerkte cijfers zijn die, welke op de Juni-rapporten
worden ingevuld, dus die, welke beslissen bij den overgang
naar een hoogere klasse. Ze worden opgemaakt uit: P. het
gemiddelde kwartaalcijfer gedurende het afgeloopen jaar en
2°. het cijfer behaald bij het overgangsproefwerk. Daarbij
telt het eerstgenoemde cijfer ongeveer dubbel zoo zwaar als
het laatste. De evcntueele herexamencijfers in September
behaald zijn niet in rekening gebracht. Deze missen de
compensatie van het gemiddelde kwartaalcijfer en dienen
uitsluitend om te beoordeelen of in de vacantie behoorlijk
is bijgewerkt.
§ 3. De correlatie-tabellen. Alle door mij mede te deelen
correlatie-coëfficiënten r zijn berekend uit volledige corre-
latie-tabellen waarvan er echter slechts enkele hier worden
afgedrukt. Gebruikt is de formule:
alwaar x^ met teeken en al het bedrag voorstelt, dat het Meet-
knnde-cijfer (1) hooger is dan het algemeen gemiddelde voor
Meetkunde (zie rechts onderaan in de tabel), terwijl X2 een
soortgelijke beteekenis heeft voor Fransch (2).
In tabel I is het gem. Meetkunde-cijfer 5,16, het gem. cijfer
voor Fransch 5,01. Stelt men nu voorloopig beide gemiddelden
op 5, dan moet de aldus berekende grootheid Σχ^χ2 ver-
minderd worden met 376 χ 0,16 χ 0,04, χ^^ met 376 χ 0,16»
en-Txg^ met 376 χ 0,04^ öm zoodoende de bedragen te vinden
1) o.a. Möblus. Ueber die Anlage zur Mathematik.
2) Zie: Ten Seldara. Psychologische Hoofdstukken 1920. p. 385 e.v.
omtrent inrichting der tal)ellen.
234
gerckciicl vanaf de juiste gemiddelden 5,1G en 5,04. Zien we
af van deze coiTectics, die in tabel I niet erg belangrijk zijn,
dan zou men hebben, dat de leerlingen in het assenkruis zelf
niet bijdragen tot den teller van de breuk voor r (terwijl ze
natuurlijk wel den noemer beïnvloeden). De leerlingen uit
het Ie en 3e quadrant (resp. rechts onder en links boven)
geven dan de potsitieve bijdragen voor dien teller, de leerlingen
uit het 2e en 4e quadrant (resp. links onder en rechts boven)
de negatieve bijdragen. Bij de berekeningen zijn de correcties
natuurlijk steeds aangebracht, terwijl voor een globaal over-
zicht hel assenkruis door de hulp^rsprong (5—5) in de tabel
door duidelijke strepen is omgeven, waardoor de quadranten
beter uitkomen.
De leerlingen, staande in de hoofddiagonaal van links boven
naar rechts beneden, hebben geen puntenverschil tusschen
beide vakken. Trekt men aan weerskanten lijnen evenwijdig
met die hoofddiagonaal dan krijgt men achtervolgens die
leerlingen, waarvoor dit puntenverschil D = 1, 2, 3 enz. De
aantallen dier leerlingen zijn in een lijstje naast de tabel
vermeld.
Tenzij anders vermeld is, zijn alle leerlingen der laatste
10 jaar (1919 tot en met 1928) in een groep vereenigd.
§ 4. Be correlatie-tabel I voor klasse I (overgang van I
op II). Men vindt Γ12 = 0,47 (± 0,03), wat merkwaardig goed
overeenkomt met de correlatie-coëfficiënt Algebra-Fransch die
voor een Ie klas der Π. B. S. wordt medegedeeld door ten
Seldani nl. ook 0,471).
De gemiddelden van de geheele groep verschillen voor
Meetkunde en Fransch niet veel (5,16 en 5,04), de spreiding
is voor Meetkunde iets hooger dan voor Fransch (σ^ = 1,57
en 02 = 1,34 punt).
70 0/0 der leerlingen heeft hoogstens 1 punt verschil tusschen
beide vakken. (On)voldocnde Meetkunde geeft gemiddeld
(on)voldoende Fransch. (On)voldoende Fransch geeft ge-
middeld (on)voldoende Meetkunde. De regressie-vergelijkingen
worden:
lW=0,55F+2,4
__= 0,40M+ 3,0
1) Psych. Hoofdstukken p. 387.
') (,Xi)gem. = -%·ΐ2 Xi en (X2)gem. = —Ti, X..
. L
/li 1-
t ' , t
235
Deze vergelijkingen geven hcL gemiddelde cijfer voor het
cene vak in functie van het cijfer voor het andere vak zoo
goed mogelijk weer, als met een lineaire functie mogelijk is.
Men vergelijke hiermee de juiste gemiddelden, vermeld in de
onderste rij en de meest rechtsche kolom in de label.
Om te zien welke soort leerlingen de verschillende
quadranten van de tabel vullen, werd van elke leerling het
gemiddelde G van alle rapportcijfers l>epaald. Hierbij werd
gymnastiek niet meegerekend, zoodat de som der cijfers
door 9 moest worden gedeeld. G = 5 beteekent dus, dat be-
doeld gemiddelde dVg—ii^g bedroeg. Weergegeven worden hier
de correlatie-tabellen lo—d Mcetkunde-FranscliAOor de slechte
leerlingen (G = 3 of 4), de twijfelachtige leerlingen (G = 5),
de middelmatige leerlingen (G = 6) en de goede leerlingen
(G = 7 of 8). Behouden is de quadranteai-indeolinjg
van de hoofdtabel I. Men merke op, dat de vulling van
quadrant III uitsluitend geschiedt door de slechte en twijfel-
achtige leerlingen, die van de quadranten II en IV door de
twijfelachtige en middelmatige leerlingen, die van quadrant
I door de middelmatige en goede leerlingen.
Bijdragen tot het assenkruis leveren alle groepen van
leerlingen. We komen later op deze tabellen terug, doch
A'estigen er nu reeds de aandacht op, dat in elk dezer 4
groepen r negatief is.
§ 5. De correlatie-tabel II voor de klassen I, II en III. Om
een tabel te verkrijgen, waarin nog meer leerlingen waren
opgenomen, werden thans de cijfers van ongeveer 1000 leer-
lingen nagegaan, die in de laatste 10 jaren deelnamen aan
het OΛ''ergangsexamen aan het eind der Ie, 2e of 3e klas. Be-
doeling was hierbij tevens een bijdrage te geven tot beant-
woording van de vraag door prof. Kohnstamm geopperd,
hoe eigenlijk kleine correlatie-coëfficiënten ontstaan. Uit de
gegevens van Woldendorp meende piOf. Kohnstamm te be-
sluiten, dat enkele leerlingen met groote puntenverschillen in
hoofdzaak aansprakelijk waren voor de lage correlatie. Uit
de labellen I en II blijkt, dat dit geenszins 't geval is. Laat
men b.v. in tabel II de leerlingen weg, die de quadranten II en
IV vullen, dan vindt men bij hernieuwde berekening, dat
Γΐ2 van 0,39 0,02) tot 0,51 is geslegen, wal echter nog vrij
1) Paed. Slud. 9 p. 304.
-ocr page 239-236
gering is. Dit zit hem in ongunstige gctallencombinalies als
2—5, 5—8, ()—8 enz., die wel is waar geen negatieve bijdragen
leveren lol den teller van r^j, maar die toch den noemer
liovenmatig verhoogen.
Van de 142 werkelijk goede leerlingen in Meetkunde (7 of
hooger) zijn er 10 die onvoldoende Fransch hebben, dus
70/0; van de 111 leerlingen, die beslist goed zijn voor Fransch
(7 of hooger) zijn er 17 die onvoldoende Meetkunde hebben,
dus 15®/o. Dit zijn de eenzijdig begaafden. Van het totaal
aantal leerlingen (982) vormen ze nog geen 30/0.
Het groepsgemiddelde voor beide vakken is preciesi evenhoog
nl. 5,08 en evenals in label I geldt voor tabel II: (on)vol-
doende in het eene vak geeft gemiddeld (on)voldoende in
hel andere vak.
§ 6. De correlatie-tabellen voor de hoogere klassen. In de
'Ie en 5e klasse werd gedurende de laatste 10 jai'cn de algebra
gegeven door denzelfden leeraar, die in de lagere klassen
planimelrie-onderwijs gaf, terwijl de stereometrie in handen
was van een anderen docent, steeds onder dezelfde.
De correlatie-coëfficiënt Stereometrie-Fransch in de 4e klasse
bedroeg 0,22. liet aantal leerlingen was 186, 't totaal gemid-
delde voor Stereometrie 5,0, voor Fransch 5,3.
Onvoldoende Fransch gaf gemiddeld onvoldoende Stere-
ometrie, het omgekeerde was niet meer juist; onafhankelijk
van het cijfer gaf onvoldoende stereometrie bijna constant
gemiddeld 5 voor Fransch, voldoende Stereometrie bijna con-
stant gemiddeld 5,6 voor Fransch. Hieruit blijkt wel, dat
van een lineaire regressie geen sprake meer was.
De correlatie-coëfficiënt Algebra-Fransch was in de 4c klasse
0,20, dus bijna evengroot als voor de Stereometrie, wat wel
opmerkelijk was, gezien het veel hoogere gemiddelde van
Algebra (5,7 tegen 5,0 bij Stereometrie) en het feit, dat een
andere docent les gaf.
De correlatie-coëfficiënt in de 5e klasse, bij het laatste
normale schoolrapport (Maart) voor Meetkunde (d. i. Stere-
ometrie ' + Beschr. Meetkunde) — Fransch bedroeg 0,20.
Bij ongeveer 70°/q der leerlingen (totaal 127) was het punten-
verschil hoogstens 1. Dit getal moeten we vergelijken met
dal van Kommerell (laatste schoolrapport in de hoogste klas:
600/0). De overeenstemming is hier nog beter, wat des te meer
klemt, als we er op lellen, dat in Wurlemberg cijfers van 1—8
gegeven worden. Het is opmerkelijk, dal een dergelijke oogen-
237
scliijnlijk goede samenhang toch met een geringe correlatie-
coëfficiënt (0,20) gepaard l\an gaan.
Uit §§ 4, 5 en G be-shiiten we dus, dat de correlatiö-
coëfficiënt Meetkunde-Fransch, die in dc Ie zlas bijna 0,5
was, aan het einde der 5e klas gedaald was tot 0,2 en we
spreken het vermoeden uit, dat de algebra ongeveer hetzelfde
beloop zal volgen.
§ 7. Het eindexamen. Daar dc afzonderlijke cijfers voor
Meetkunde niet te mijner beschikking waren, werd de corre-
latie Wiskunde—Fransch bepaald (Tabel III) en wel voor
het eindexamen zooals dat de laatste 8 jaar is afgenomen
aan de Helderschc H. B. S. (118 leerlingen). Het bleek, dat de
correlatie geheel verdwenen was r = 0,06 (i 0,06). λ^οοΓ de
afzonderlijke jaren werd bij 5 igroepen een neg. r gevonden
n.1. —0,03, —0,20, —0,12, —0,36 en —0,05 en bij 3 groepen
een pos. r nl. H-0,29, -f 0,16 en + 0,39. Deze getallen zijn
wegens het kleine aantal leerlingen (meestal ongeveer 15)
weinig betrouwbaar.
Ook werd bij 336 leerlingen, die in de jaren 1916, 1919 en
1920 doclnamen aan de provinciale eindexamens (N. Holland
2c Commissie) de correlatie Wiskunde-Fransch bepaald. Hier-
voor werd gevonden 0,074 (i 0,03).
Nog werd dezelfde correlatie nagegaan voor 130 leerlingen,
die in 4 opvolgende jaren volgens de tegenwoordige regeling
■eindexamen deden te Coevorden. Hier was de correlatie iets
beter nl. 0,16 (± 0,05).
A^erder deelde Dr. H. C. Redeke alhier, die als deskundige
verschillende eindexamens bijwoonde, nog mede, dat bij 82
leerlingen der Cadetten-school, die eindexamen H. B. S. af-
legden de correlatie-coëfficiënt Wiskunde—Fransch 0,04 was
«n bij 114 leerlingen van het Lyceum in Haarlem 0,11.
Uit dit alles blijkt duidelijk, dat bij het eindexamen de
-correlatie Wiskunde—Fransch niet meer van beteekenis is.
Bij het zoeken naar een verklaring voor de afname van Γ12
heeft men in de eerste plaats op te merken, dat de correlatie-
tabcllen voor de verschillende klassen niet over dezelfde ,
leerlingen loopen: er heeft een belangrijke selectie plaats '
gehad, waardoor meer dan de helft der leerlingen zijn af-
gevallen. Ook zonder de leerlingen individueel na te gaan wat .
met het oog op de vlottende bevolking van Den Helder zeer .
bezwaarlijk zou zijn, is het wel duideijlk, dat een hoog ge- (
238
middelde G van de rapporlcijfers voor alle vakken in de Ie
klasse de meeste waarborg geeft voor succes op de H. B. S.,
dus op het kunnen deelnemen aan het eindexamen.
§ 8. Invloed van G op de cijfers voor Meetkunde en
Fransch afzonderlijk en op hun correlatie in de 1ste klasse.
Bij het uitschrijven der correlatic-tahellcn voor Meetkunde (1)
en G (3) en voor Fransch (2) en G (3) bleek dat rig = 0,79
en Γ23 = 0,76; 03 = 1,03. De regressie-vergelijkingen worden
Mgem. = 1,20 G - 1,00 en Fgem. = 0.99 G - 0.53.
Bij G = 5 of lager, is zoowel 't cijfer voor Meetkunde als
dat voor TYansch gemiddeld onvoldoende.
85 "/0 der leerlingen heeft hoogstens 1 punt verschil tusschen
Meetkunde en G, 87 "/0 tusschen Fransch en G. Verder bleek,
dat 50 "/0 minder heeft voor Meetkunde dan voor G, 35 7o
evenveel en 15% meer; voor Fransch zijn deze cijfers 55ο/^,
36o/o en 9 0/0.
Voor elke waarde van G werden nu afzonderlijke tabellen
opgesteld voor de correlatie Meetkunde—Fransch, alsmede
voor groepen, waarin G binnen bepaalde grenzen varieerde.
De daaruit berekende ria's zijn in onderstaande tabel ver-
zameld: Ν
Γ
η |
G |
1·ΐ2 |
η |
G | |
10 |
3 |
— 0,60 |
51 |
3—4 |
— 0,17 |
41 |
4 |
— 0,25 |
66 |
7—8 |
— 0,17 |
102 |
5 |
— 0,23 |
223 |
6-8 |
+ 0,05 |
167 |
6 |
— 0,36 |
325 |
5—8 |
-H0,30 |
67 |
7 |
— 0,48 |
376 |
3—8 |
+ 0,47 |
9 |
8 |
— 0,53 |
Het behoeft natuurlijk in het geheel niet te verbazen, dat
i) groepen, alle met neg. r^2 samen een totaalgroep vormen
met pos. Γΐ2·
Wanneer men de totaalgroep splitst in groepen van leer-
lingen, die zich bevinden op lijnen evenwijdig aan de diago-
naal, welke loopt van rechts boven naar links beneden, dan
stelt men de totaalgroep samen uit vele groepen, elk met rjg
= — 1, die toch samen een totaalgroep vormen met ri2 ~~
0,47; terwijl men, groepen vormende van leerlingen, die zich
Ixjvonden op lijnen evenwijdig aan de andere diagonaal, de
239
totaalgroep opbouwt uit groepen, die allen Γ12 = + 1 hebben.
Bij de Istc manier van splitsen neemt men die leerlingen
bij elkaar, die eenzelfde som van cijfere hebben voor Meet-
kunde en Fransch, terwijl men op de 2c manier die leerlingen
bijeenzoekt met eenzelfde verschil van cijfers. Onze groep-
vorming met constante G gaat eenigszins in de richting van
eerstgenoemde kunstmatige groepvorming (G is nl. afhankelijk
van bedoelde som), hoewel, gezien de aanwezigheid van de
andere vakken als Aardrijkskunde, Geschiedenis, Nat. Historie
enz., de uitkomst toch eenigszins verrassend blijft. Gaat men
uit van de goede leerlingen G = 7 of 8, en voegt er dan achter-
eenvolgens de middelmatige, de twijfelachtige en de slechte
leerlingen aan toe, dan ziet men r^g stijgen van —0,17 door
+ 0,05 en +0,30 tot +0,47. Hoe heterogoner de groep ten
opzichte van G, hoe grooter de correlatie tusschen Meetkunde
en Fransch. Het hoeft ons dus in het geheel niet te verbazen,,
dat in de Ie klasse de correlatie het beste is, en dat, na de
scherpe selectie bij de verschillende overgangen, bij het eind-
examen van correlatie niet veel meer is te bespeuren.
§ 9. De selectie. Het is zeker, dat alle 51 leerlingen, die
G onvoldoende hebben, aan het eind der 1ste klasse gezakt
zijn, evenals die leerlingen, die weliswaar in onze tabel
hebben, maar feitelijk 45/9—4®/9· Bij uittellen bleken dit 26-
te zijn. Deze 77 leerlingen (200/0 van de 376) zijn natuurlijk
onvoorwaardelijk afgewezen. Werkelijk bleken er echter 102.
gezakt te zijn of 27 7o· Dat het dezen allen aan algemeene
studieaanleg ontbralc, blijkt wel uit het aantal (samen 427,,
gemiddeld 41/4 onvoldoendes) en den aard hunner onvol-
doendes.
Algebra 78 Nat. Historie 37
Meetkunde 77 Geschiedenis 34
Fransch 70 Nederlandsch 27
Duitsch 62 Aardrijkskunde 23
Teekenen 20
We merken hier op, dat het feit, dat de onvoldoendes over
de geheele linie verspreid zijn, kenmerkend is voor de Ie
klasse; voor de 2e klasse krijgt men reeds een geheel ander
beeld. Van de 325 leerlingen, die de laatste 10 jaren deel-
namen aan het overgangsexamen van de 2e naar de 3e klasse,,
zaliten er 69 (21 0/0) met gemiddeld 33/4 onvoldoendes, welke
als volgt verdeeld waren:
240
Algel)ra Meetkunde Fraiisch Engelsch Duilscli 3ü |
Men ziet, dal de vaklicn uit de 2e kolom veel minder slachl-
offers maken dan in de Ie klasse. Ook hier gaat onvoldoende.
Meetkunde meestal gepaard met onvoldoende Fransch: van
<le 54 leerlingen met om^oldoende Meetkunde waren er 42, die
ook onvoldoende Fransch hadden. De leerlingen zakken in
de 2e klasse op Wiskunde en talen, met den nadruk op talen ;
in de hoogere klassen zal de nadruk wel op Wiskunde (en
Natuurkunde) vallen. Keeren we thans terug tot de 1ste klasse.
Nemen we aan, dat aan het eindexamen slechts de 223 leer-
lingen (60 7o) deelnemen, die in de Ie klasse 6 of hooger
voor G hadden (feitelijk 5^/g en hooger) en waarbij Γ12 =
0,05, dan zou hiermee de lage correlatie bij het eindexamen
nl. 0,0ö juist verklaard zijn. Zoo eenvoudig is de zaak natuurlijk
niet: in de eerste plaats halen zeker geen 60®/o der leerlingen
het eindexamen, in de tweede plaats zijn de 6en die na
doubleeren in de Ie klas zijn behaald, niet zoo'n goede
waarborg als die na 1 jaar studie zijn behaald, en in de
derde plaats zijn en de leerlingen èn de leervakken zeker in
den loop der jaren gewijzigd. Dat echter de selectie een zeer
belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van de uiterst
geringe correlatie tusschen Wiskunde en Fransch bij het
eindexamen, is niet aan twijfel onderhevig.
Ten slotte vermelden we, dat bij het onderzoek van
Woldendorp voor de correlatie-coëfficiënt Wiskunde—Fransch
gemiddeld gevonden werd:
Klasse |
School Β |
School Α |
II |
0,63 |
0,53 |
III |
0,39 |
0,50 |
IV |
0,49 |
0,58 |
V |
0,24 |
0,67 |
Opmerkelijk is, dat schooi B, die gezien de onvoldoenden-
percentages strenger is dan school Α en dus ook meer selectie
1) Dit komt omdat er in de 2e klas 3 cijfers voor talen ziju en 2 voor
-wiskunde.
Tabel I (Ie klasse) r^^ = 0.47 (± 0.03).
Correlatie Meetkunde (1)—Fransch (2).
Meetkunde.
D |
η |
0 |
108 |
1 |
155 |
2 |
75 |
3 |
30 |
4 |
7 |
5 |
1 |
= 1.57')
= 1.34
= —0.17.
G = 3—4.
Meetkunde.
Ια.
Ιδ.
Γγ. |
|
σ2 =
= —0.23.
G = 5.
Meetkunde.
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
η |
Matm. |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
0 |
7 |
η |
Mgeiii, | |||
1 |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
1 |
3 | |||||||||||
2 |
5 |
5 |
1 |
3 |
14 |
3.1 |
2 |
1 |
1 |
5 | ||||||||
3 |
6 |
5 |
3 |
2 |
16 |
3.1 |
3 |
i |
2 |
3 |
2 |
1 |
8 |
5.3 | ||||
4 |
2 |
5 |
5 |
5 |
17 |
2.8 |
4 |
3 |
15 |
13 |
1 |
32 |
4.4 | |||||
5 |
1 |
1 |
1 |
3 |
2 |
Fr. |
5 |
4 |
5 |
14 |
28 |
2 |
2 |
55 |
4.5 | |||
η |
3 |
18 1 |
lie |
i 9 |
5 |
51 |
2.90 |
6 |
•1 |
1 |
1 |
3 |
3.7 | |||||
4.3 |
3.0 1 3.1 |
|3.4 |
2.4 |
3.14 |
7 ' |
1 |
1 |
2 |
3.5 | |||||||||
η |
5 |
10 |
33 |
1 46 |
5 |
3 |
102 |
4.44 | ||||||||||
Fi{.»ra . |
5.2 |
4.5 |
4.5 |
4.5 |
4 |
4.3 |
4.53 |
Ic.
ld. = —0.17.
G = 7—8.
Meetkunde.
rij = —0.35.
G= 6.
Meetkunde.
3 |
4 |
i 5 |
I 6 |
7 |
8 |
9 |
η |
Mnem. | |||||||||||
3 |
1 |
1 |
6.0 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
1" |
η |
Mg,m. | ||||||||
4 |
6 |
4 |
6 |
1 |
17 |
6.2 |
4 |
1 |
1 |
6.0 | |||||||||
5 |
8 |
24 |
30 |
17 |
3 |
82 |
5.8 |
5 |
5 |
1 |
1 |
7 |
7.4 | ||||||
6 |
28 |
8 |
4 |
40 |
5.4 |
Fr. |
6 |
8 |
8 |
6 |
1 |
23 |
7.0 | ||||||
7 |
1 |
1 |
11 |
3 |
16 |
5.0 |
7 |
3 |
5 |
10 |
3 |
3 |
24 |
6.9 | |||||
8 |
1 |
1 |
4 |
8 |
3 |
3 |
4 |
1 |
11 |
6.4 | |||||||||
9 |
9 | ||||||||||||||||||
η |
1 |
10 |
69 |
46 |
27 |
3 |
1 |
157 |
5.64 |
η |
6 |
17 |
27 |
10 |
6 |
66 |
6.89 | ||
Pgem. |
7 |
5.5 |
5.6 |
5.2 |
4.9 |
5 |
4 |
5.36 |
■ |
Fgem. |
7.5 |
6.5 |
6.5 |
6.2 |
6.7 |
6.56 |
1) OiKier de standaard-dcvialie σι verslaat men
Paedagogische Studiën, X.
16
-ocr page 245-242
Tabel II (Ie, 2e en. 3e klasse) /-ig = 0.39 (± 0.02).
Correlatie Meetkunde—Fransch.
Meetkunde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fr. |
|
Tabel III Eindexamen (Den Helder) r = 0.06 (± 0.06).
Correlatie Meetkunde—Fransch.
Meetkunde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pr. |
|
uitoeient, evenals de Heldersche H. B. S. een afnemende
correlatie-coëfficiënt Wiskunde—Fransch vertoont, terwijl ook
in het algemeen de correlatie-coëfficiënten tusschen de ver-
schillende andere vakken in de 5e klas van school Β lager
zijn dan die van school A.
§ 10. Overzicht. De tot nu toe verkregen resultaten laten
zich als volgt samenvatten:
1. De oorrelatie-coëfficiënt Meetkunde—Fransch neemt op
-ocr page 246-243
de Η. Β. S. Ie Den Helder vanaf de Ie klasse voortdurend af
van bijna 0,5 tot 0,2, om bij hel eindexamen praktisch O te
worden.
2. Bij de verklaring van dit verschijnsel speelt de selectie
een groote rol.
3. Deze selectie heeft althans in de Ie klasse in hoofdzaak
plaats naar algemeene intelligentie. Dit blijkt wel hieruit, dat
3/4 van de leerlingen, die zakken bij den overgang van de Ie
klasse naar de 2e klasse, voor het gemiddelde van de rapport-
cijfers van alle vakken (G) onvoldoende hebben.
§ 11. G als maat voor algemeene (school-)intelUgentie.
Volgens Kommerell ontstaat de correlatie tusschen de leer-
vakken onderling, doordat knappe leerlingen in het algemeen
goed zijn in alle vakken, domme leerlingen slecht in alle
vakken. Er is dus sprake van een algemeene intelligentie, die
haar invloed zou doen gelden op alle leervaliken en zoodoende
correlatie te weeg brengt. Als maatstaf voor die algemeene
intelligentie kiest Kommerell nu G, het gemiddelde van de
rapportcijfers voor alle vakken.
Ook wij willen thans G beschouwen als maat voor een
complex van eigenschappen, dat vermoedelijk naast algemeene
intelligentie ook algemeene vUjt en opmerkzaamheid bevat en
dat we kortweg schooiintelligentie zullen noemen; en stellen
ons dan de vraag of de intermediaire invloed van die algemeene
eigenschap niet alleen correlatie, maar ook het juiste bedrag van
die correlatie te voorschijn kan roepen. Wanneer de varia-
biliteit van G de gecorreleerde variabiliteit van Meetkunde
en Fransch voor haar rekening neemt, zal bij constante
waarde van G slechts een ongecorreleerde variabiliteit over-
blijven. Dit nu blijkt nief het geval te zijn: bij constante G
(feitelijk bij een speling van G, die slechts 1 punt bedraagt)
zien we volgens de tabel in § 8 een negatieve correlatie
tusschen Meetkunde en Fransch optreden, die op een schijn-
baar antagonisme tusschen deze beide vakken wijst, zoodra
we de reguleerende invloed van de variabele G uitschakelen.
Dit uitschakelen van de variabele G geschiedt volgens de
statistiek het eenvoudigst door berekening van de partieele
correlatie-coëfficiënt Γ12.3, waarvoor in klasse I volgens de
formule van Yule^) —0,34 gevonden wordt. Wanneer wij in
I) Yule. An introduction to the theory of statistics. 8th ed. 1927, p. 239:
_ fit -tlitzi
-ocr page 247-244
de tabel van § 8 de rjg's voor de 6 verschillende vyaarden
van G middelen, vinden wij —0,41. Bij een zoogenaamde
normale correlatie (zuiver lineaire regressie en spreiding
volgens de wet van Gausz) zouden we in plaats van —0,41
ook daar —0,34 gevonden hebben
Men kan nu na de noodige berekeningen voor de Ie klasse
de volgende regressie-vergelijking opstellen:
il^gem. = 1,56 G — 0,37 F - 1,8,
waarin de tegenwerkende invloed van het Fransch (bij con-
stante G) op het cijfer voor Meetkunde duidelijk tot uiting
komt.
Om ook Γ12.3 bij het eindexamen te kunnen berekenen,
werden om te beginnen de correlatie-tabellen voor Meet-
kunde en G en voor Fransch en G opgesteld.
Men vindt:
σι = 1,51 02 = 1,30 o^ = 0,71.
ri3 = 0,54 (± 0,04) Γ23 = 0,39 (± 0,05).
We merken in de eerste plaats op, dat de standaard-
deviaties voor Wiskunde en Fransch bijna evengroot zijn
als in de Ie klas, die voor G echter gedaald is van 1,03 op
0,71 wat in verband staat met de selectie. Verder leeren de
tabellen, dat 71 «/o der leerlingen hoogstens 1 punt verschil
heeft tusschen Meetkunde en G, 78 0/0 evenzoo tusschen
Fransch en G.
Verder geeft de formule van Yule r^2-s = —0)19, dus ook
bij het eindexamen vindt men bij constante G een schijnbaar
antagonisme tusschen beide vakken. Of dit antagonisme reëel
is, dan wel automatisch te voorschijn wordt geroepen door-
dat, als G constairt is, het cijfer voor Meetkunde evenveel
veel stijgt als dat van Fransch daalt, althans als men de
cijfers van alle andere vakken hetzelfde laat, is niet met
zekerheid te zeggen.
§ 12. Het cijfer voor Aardrijkskunde als maat voor al-
gemeene school-intelligentie. Er werd dus getracht een andere
grootheid te bedenken, die een maat kon zijn voor algemeene
intelligentie, vlijt en oplettendheid. Daar de praestaties in
1) Yule 1. c. p. 332.
2) Yule I. c. p. 240.
-ocr page 248-245
Aardrijkskunde wellicliL voldoende gewaarborgd worden door
het in voldoende male aanwezig zijn van de 3 bovengenoemde
eigenschappen, zonder dat er een specifieke begaafdheid voor
Aardrijkskunde noodig is, viel de keuze op het cijfer voor
Aardrijkskunde (4).
Men vindt in de Ie klasse tusschen dit cijfer en Cx een
correlatie-coëfficiënt 0,76 en bij het eindexamen 0,57, waaruit
wel blijkt dat het cijfer voor Aardrijkskunde een ander soort
intelligentie meet dan G.
Verder vindt men in de Ie klasse:
öj = 1,00 = 0,58 Γ2ΐ = 0,53 = 0,47) = 0,23
en bij het eindexamen:
σ, = 1,39 Γι, - 0,19 (± 0,06) rgj = 0,21 (± 0,06) (r^j =
0,0G) Γ12.4 = 0,02.
De algemeene school-intelligentie zooals die door het cijfer
voor Aardrijkskunde gemeten wordt, is dus slechts in staat
de correlatie tusschen Meetkunde en Fransch ongeveer voor
de helft te verklaren. Wellicht is het abstracte denken, dat
zeker een schakel vormt tusschen Meetkunde en Fransch
niet voldoende verdisconteerd in het cijfer voor Aardrijks-
kunde.
§ 13. De van Spearman. Wanneer we G als maat
nemen voor algemeene school-intelligentie, dan komt men
op een te hooge correlatie tusschen» Meetkunde en Fransch,
zoodat men daarnaast nog een specifieke tegenwerkende in-
vloed moet aannemen om op de waargenomen correlatie
uit te komen. Neemt men het cijfer voor Aardrijkskunde
als maat voor bedoelde algemeene school-intelligentie, dan
vindt men een te kleine correlatie zoodat er nog een zekere
verwantschap tusschen beide vakken moet worden ver-
ondersteld. De \Taag rijst nu of er niet een soort intelligentie
te vinden zou zijn, die juist doet wat men van haar verlangt,
nl. de schakel te vormen tusschen beide vakken zonder
dat het noodig is daarnaast nog een specifiek antagonisme
of wel een specifieke verwantschap tusschen Fransch en
Meetkunde aan te nemen. We komen zoodoende vanzelf tot
de g van Spearman, welke bij de theorie van Spearman,
in zijn eenvoudigsten vorm, juist die algemeene eigenschap
meet, welke de correlatie tusschen alle mentale praestaties
te voorschijn roept, zóo dat er geen specifieke correlatie meer
overblijft.
246
Naar analogie met Spearmani) schrijven we:
m = ri^ ir + rj,, Si
f 9 + r^, «2
a =»'4^9' + ^iH «4·
m, f, a zijn de bedragen, wellvc de cijfers voor Meetkunde,
Franscli en Aardrijlcsliunde voor eiken leerling afzonderlijk,
boven het groepsgemiddelde uitkomen; alles gemeten met de
standaard-deviaties als eenheid. De r's zijn correlatie-coëffi-
ciënten, die dus voor de geheele groep van leerlingen
constanten vooretellen. Elke leerling heeft slechts een bepaalde
g, een soort algemeene intelligentie, daarentegen verschillende
specifieke begaafdheden voor Meetkunde, Fransch en Aard-
rijkskunde nl. Si, «2 en .I4,.
De specifieke begaafdheden s zijn onderling geheel on-
afhankelijk dus ongecorreleerd, bovendien correleeren ze niet
met g.
De correlatie tusschen de praestaties in 2 leervakken
wordt alleen beheerscht door g, de zoogenaamde specifieke
correlatie is 0.
De theorie van Spearman is niet speciaal opgesteld voor
school-praestaties, maar voor praestaties bereikt bij test-onder-
zoek op alle mogelijke gebieden. Past men haar uitsluitend
toe op school-praestaties, dan zal g aangezien ze de geheele
correlatie tusschen de leervakken voor haar rekening wil
nemen, naast algemeene intelligentie ook wel weer algemeene
vlijt en oplettendheid in zich opnemen en dus een maat
zijn voor wat we school-intelligentie hebben genoemd.
Stellen we bij definitie dus:
nz.g = O, r^.g = O en r^i.g = O
en schrijven we deze partieele oorrelatie-coëfficiënten uit
volgens de formule van Yule (zie de noot bij § 11), dan
krijgen we 3 vergelijkingen ter bepaling van rj^, r2g en r^g,
waarna ook de 3 andere r's te berekenen zijn^).
1) Spearman. The abilities of man. 1927 Appendix p. XIV. Spearman
noemt m, f en a „measurements", g en s „amounts of general and specific
abilities". Uitdrukkelijk zij hier verklaard, dat wij onder m, f, a, g en s
in bovenstaande regressie-vergelijkingen de afwijkingen (van het gemiddelde)
verstaan, uitgedrukt in de bijbehoorende a"s als eenheid.
Spearman 1. c. Appendix p. XVI, formules 19 en 22.
-ocr page 250-247
Men vindt
in de Ie klasse: bij het eindexamen:
m == 0,72 g + 0,69 s^ m = 0,23 g + 0,97 s^
f = 0,66 g + 0,75 Sg f = 0,26 g + 0,96 Sj
a = 0,80 g + 0,60 s^ a = 0,81 g + 0,59 s^
Men ziet dat in de 1ste klasse de formules voor m, f en a
niet erg uiteenloopen. De correlatie-coëfficiënten met g
(general abllity) zijn nagenoeg even hoog als met de specifieke
factoren s (specific abilities). Aardrijkskunde sluit het beste
bij g aan. Een geheel ander beeld vertoont het eindexamen.
Terwijl de formule voor Aardrijkskunde hetzelfde is ge-
bleven, vinden we dat de correlatie-coëfficiënten van Meet-
kunde en Fransch met g zeer gering zijn geworden, terwijl
de correlatie-coëfficiënten met de specifieke factoren nagenoeg
1 zijn. Dit gedrag van Meetkunde en Fransch is geheel in
overeenstemming met hetgeen Spearman mededeelt
Tenslotte nog de opmerking, dat het voor 3 vakken altijd
mogelijk is een algemcene factor g in te voeren, zoodat dan
de specifieke correlaties alle O zijn; of dit voor meerdere
vakken ook gelukken zal^ is uit het bovenstaande niet af te
leiden
§ 14. Resumé. Getracht is om door het invoeren van een
algemeene school-intelligentie het bedrag van de correlatie
tusschen Meetkunde en Fransch te verklaren.
Kiest men als maat voor die intelligentie het cijfer G, dan
is men genoodzaakt bovendien een negatieve specifieke cor-
1) Spearman l.c. p. 219 ea 220.
The correlations always become smaller — showing the iiifluence of g on
any ability to grow le&s — in just the classes of person which, on the Λvhole,
possess this g more abundantly ....
For one thing there are reasons to expect that increasing age tends to
differentiate individuals more and more in respect of s. Again there is the
fact, that the classes better endowed wlth g have usually undergone more or
less selection .... This in itself would tend to lower all correlations due
to g. It must remain quesjtionable, however, whether such facts can
account for the phenomenon wholly.
2) Bij ii vakken krijgt meen, te werk gaande als op de vorige bladzijdei,
1/2 7! (n — 1) vergelijkingen met η onbekenden, zoodat bij 2 vakken het
vraagstuk onbepaald is en bij 3 juist bepaald. Bij 4 of meer vakken
moeten dé „tetradische verschillen" uit de theorie van Spearman nul zijn,
opdat de vergelijkingen niet met elkaar in strijd zullen zijn, en oploissing
dus mogelijk wordt. Zie ook Wilson's „Gomment on prof. Spearman's Nota".
Journ. of Educ. Psych. XX p. 220, Maart 1929.
248
relatie lusschen beide vakken in te voeren; kiest men als
maat het cijfer voor Aardrijkskunde, dan liomt een positieve
specifieke correlatie te voorschijn.
Gaat men de 3 leervakken Meetkunde, Fransch en Aard-
rijkskunde na, dan kan men volgens formules van Spearman
een algemeene intelligentie g invoeren, zoodanig, dat de speci-
fieke correlaties op O zijn gebracht.
Het blijkt, dat bij Meetkunde en Fransch in de Ie klasse
de algemeene factor g en de specifieke factor s een na-
genoeg even belangrijke rol spelen, dat echter bij het eind-
examen de correlatie met den specifieken factor veel hooger
is dan met g, waaruit blijkt dat de specifieke factoren dan
van veel meer "belang zijn ter verklaring van de afwijkingen
van het groepsgemiddelde dan g.
PERSONALISTISCHE PSYCHOLOGIE
DOOK
Prof. Ph. KOHNSTAMM.
Naar aanleiding van: Charlotte Bühler, Kind-
heit und Jagend. Genese des Bewusstseins. (S.
t Hirzel, Leipzig, 1928. 367 p.).
In haar voorbericht zegt de schrijfster, dat zij in dit boek
iets geheel nieuws heeft beoogd. Zij wil niet „von eiazelnen
Sachgebieten und der Entwicklung von einzelnen Funktionen"
uitgaan, zooals haar voorgangers op kinderpsychologisch
gebied, maar de eenheid van de wording der persoonlijkheid
in haar verschillende phasen nagaan. Bij die omschrijving
van de bedoeling dier voorgangers heeft zij blijkbaar — aan
wie zou men het eerder vergeven dan aan haar? — meer ge-
dacht aan het boek vïin Karl Bühler, dan aan dat van William
Stern. Immers de Psychologie der frühen Kindheit stelt toch
zeer klaar bewust het probleem van de persoonsontwikkeling
als geheel. Maar wel moet aanstonds — over een ander punt
van velschil straks — worden toegegeven, dat de schrijfster het
karakteristieke van dezen opzet in haar boek beter kan doen
uitkomen dan Stern in het zijne, reeds om deze reden, dat
zij het geheel der ontwikkeling behandelt en Stern slechts
de eerste zes jaar. De zoo noodzakelijke karakteriseering
der phasen door tegenstelling met de latere ' wordt dus bij
Stern gemist.
Ik behoef niet te zeggen, dat ik deze probleemstelling zeer
-ocr page 252-249
toejuich en haar als een grooten vooruitgang beschouw. Voor
mijn Persoonhjkheid in Wording zweefde mij juist dezelfde
taak voor oogen. En groot is dan ook 'de verleiding om
breedvoei'ig op verschil en overeenkomst in te gaan. Maar
ik dien mij te beperken, om deze aankondiging niet tot een
artikelenreeks te doen uitdijen, en wijs daarom slechts op
enkele hoofdpunten.
Bijzonder verheugd heeft het mij, de Grondgedachte van
mijn Phaenomenologie van het Spel^), zij het gekleed in geheel
andere woorden, bij Charlotte Bühler in haar tegenstelling
Spiel und Schaffen (II, 4) terug te vinden. En dat te meer
omdat mijn opvatting wel in aansluiting van, maar toch ook
met duidelijke overschrijding van de grenzen van Karl Bühlers
theorie van den Funktionslust werd gevormd. Ik zie daarin
een aanwijzing — een bemoediging die onze jonge wetenschap
nog telkens noodig heeft — dat niet subjectieve voorkeur
maar objectieve gegevenheden onze begripsvorming ook op
dit terrein bepalen. Niet minder verheug ik mij over den
steun, dien haar paragraaf Aufgabe und Pflichtbevmsstsein
(III 6) geeft aan mijn beschouwing omtrent het moreel©
karakter van het jonge kind (§ 56). Evenals ik, ziet Charlotte
Bühler den overgang van den kleuterleeftijd naar den kinder-
leeftijd als dien uit de sfeer van het vrijmachtige spel, naar
de sfeer van den arbeid, die is een treden in dienst van een
object.
Maar hiermede hangt tevens een sterk opvallend verschil
in onze indeeling samen, die echter m. i. althans op dit punt
meer een tegenstelling in schijn dan in wezen is. Terwijl ik
vastgehouden heb aan de traditioneelc indeeling: zuigeling,
kleuter, schoolkind, puber geeft Ch. Bühler een indeeling
in vijf phasen: 0—1, 2—4, 5—8, 9—13, 14—19; Terwijl in de
eerste het bewustzijn van de buitenwereld door den groei
der zintuigelijke ervaring ontstaat, treedt in de tweede het
vrijmachtige ik in zijn willekeur te voorschijn. Spel en taal
zijn er de symptomen van. In de derde periode nu — die men
als de technische tusschen de aesthetische en intellectueele
zou kunnen inlaschen — treedt het subject in dienst van
een objectief doel. En die Werkherstellung (III 2) — een
specifiek menschelijke daad „die wir bei Tieren nicht finden"
(p. 100) — is veel meer dan het maken van het produkt
1) Persoonlijkheid in Wording, § 52.
-ocr page 253-250
alleen — wat natuurlijk een animale functie is — zij is een
zich bewust in dienst stellen en als zoodanig is zij het middel
van disciplineering' en karaktervorming. Ch. Bühler gaat in
dit opzicht zelfs verder dan mij toelaatbaar schijnt wanneer
zij schrijft: „Wahrend das 2—4 jahrige Kind noch durchaus
im Spielbezug zum Material, an dem es sich funktional be-
tatigt, steht, gelangt das Kind der dritten Phase zum Werk-
bewusstsein und damit zum Objektbezug auf Arbeit, auf
Pflicht. Bedeutsam ist uns hierbei, dass das Kind gar nicht auf
den Wegen, die wir ihm durch Ermahnung, Lob und Tadel,
durch Bewertung seines Verhaltens also weisen, zur Pflicht-
vorstellung kommt, sondern im selbstandigen Umgang mit
Material in einem natürlichen Reifungsvorgang." In de plaats
van de door mij gecursiveerde woorden die een tegenstelling
inhouden, behoort m. i. te staan een „zoowel — als ook".
Dat deze omgang niet als iets zuiver biologisch, als een
„natuurlijk rijpingsproces", maar als een opvoedingsproces
moet worden gezien, bewijst m. i. reeds het feit — waarop
Ch. Bühler niet let — dat de scherpe differentiatie tusschen
spel en arbeid bij primitieve volkeren niet voorkomt i). Hier
ligt een eigenaardigheid van haar methode, waarop ik zoo
aanstonds nog terugkom.
Terwijl nu dit taak- en plichtsbewustzijn naar de schrijfster
meent uitsluitend door manueel werk ontstaat, draagt in-
tellectueel werk in den aanvang het stempel van Funktions-
lust, dus van spel. Deze opvatting wordt gesteund door het
resultaat van een onderzoek bij kinderen in een Kindergarten
en een Volksschule naar het beroep dat zij willen kiezen en
de motieven die zij daarvoor aanvoeren. De tabel, die deze
resultaten omvat geeft als percentage van de „Funktionslust"
als motief voor de keus van een „Geistige Beruf" 57 tegen
16.50/0 Erfolgsstreben (dus motiveering uit dat wat als arbcids-
product wordt verwacht). Voor nicht Geistige Berufe is dit
resp. 290/0 en 45.5 7o· Ch. Bühler acht die tabel bij uitstek
belangrijk voor haar werk. Zij noemt haar „das methodisch
wertvollste Ergebnis meines Arbeitsweges in diesem Buch".
Het komt mij voor — gelijk ik aanstonds nader zal toelichten
— dat die qualificatie ten deele gerechtvaardigd is. Toch geloof
ik niet dat deze uitkomst toereikend is om alle intellektueele
bezigheid alleen aan Funktionslust toe te schrijven. Ik geloof
1) Verg. Persoonlijkheid in Wording, p. 310.
-ocr page 254-251
dat het niet voor tegenspraak vatbaar is, dal oolc het liind van
S en 9 jaar, hoe prettig het ooli leeren lezen en sommen
maken moge vinden, die dingen ziet in de sfeer van w^erk,
een taak, en niet als spel.
Terwijl ik dus aanvankelijk zeer getroffen was door de
scherpe scheiding tusschen Ch. Bühler's derde en vierde
periode, moet ik mij bij nader inzien niet overtuigd verklaren.
En dit te meer omdat Ch. Bühler die vierde periode verlengt
tot het einde van het dertiende jaar om er de puberteit en het
daarmede gepaard gaande walvker worden van de ik-reflexie
in te laten vallen, terwijl dan de vijfde periode weer een
Soziale Einordnung beduidt. Haar vijf perioden worden dus
een alterneerend rhythme van objectiviteit en subjectiviteit.
Maar ik heb het gevoel, dat hier van een opzichzelf juiste
opmerking te veel een simplistische constructie is gemaakt.
Speciaal het bijeenbrengen van de emotioneel betrekkelijk
zoo rustige levensjaren van 9—11 met de aanbrekende puber-
teit gchijnt mij niet voldoende gemotiveerd i). Ik meen dus, dat
wij voorloopig wel aan de indeeling in vieren kunnen vast-
houden, al neem ik gaarne van Ch. Bühler als verbetering
over dat die vierde periode zeker in haar aanvang beter
gequalificeerd wordt als een technisch-intellectueele, dan als
een intellektueele gelijk ik heb gedaan.
Het minst gelukt schijnt mij in dit boek de beschrijving
der vijfde periode. Nog sterker dan in haar puberteitsboek
wordt hier de nadruk gelegd op de biologische fundeering.
En nog sterker dan bij de differentiatie tusschen spel en
arbeid blijkt hier m. i. het ontoereikende dezer beschouwing
door vergelijking met dezelfde leeftijdsperiode bij niet-Euro-
peesche volkeren. Van al wat Ch. Bühler als karakteristiek
voor de adolescentie beschrijft — voor een groot deel op
grond van dagboeken — vindt men ginds slechts weinig terug.
Dat wil zeggen: de Europeesch-Amerikaansche puberteits-
verschijnselen zijn alleen met inachtneming van het kuituur-
historisch moment, niet zuiver-biologisch te verstaan.
Daarmede ben ik toe aan enkele opmerkingen, die ik over
1) In den Überblick über die vierte Phase (IV, 8) heet het: „Wohl die
bewegteste im Gesamtbild der Ejitwicklung ist die Dynamik der vierten Phase.
Wahrend ihr Beginn der Höhepunkt wisshegieriger Zugewandtheit zu den
Objektgegebenheiten darstellt, ist ihr Ende em ebenso extremer Subjektivismus,
starkste Weltabgewandtheit und Isolierung." Maar wij zien niet, waarom dan
volgehouden wordt aan de eenheid dezer periode.
252
de methode van cliL boek wilde maken. Het is bekend dat
Ch. Bühler een poos in Amerika heelt gewerkt, en dat zij^
en Karl Bühler groote belangstelling aan den dag hebben
gelegd voor de zienswijze der Behavioristen. Die invloed blijkt,
gelijk reeds uit het vroeger verschenen boek over den zuige-
lingsleeltijd, uit bijna elke bladzijde van dit boek. Speciaal
uit het groote aantal experimenleele en statistische gegevens;
reeds bij den eersten oogopslag valt de veelheid der tabellen in
dit bock op. In dit opzicht zijn wij met dit boek zeker in een
andere sfeer dan die van W. Stern, waar de nauwkeurige
observatie van betrekkelijk weinig individueele gevallen de
hooidmassa van het empirische materiaal levert. In de richting
van het expcrimentcel-statistische, in tegenstelling met de
individueele-observatie wijst ook de lange lijst van mede-
werkers en de titels van de 40 onderzoekingen, voor een
belangi-ijk deel In Vorbereitung, die het werk besluiten, lijsten
die een Nederlandsch beoefenaar der kinderstudie opnieuw
met pijnlijke helderheid doen beseffen, met hoe geringe hulp-
middelen hij zijn taak moet trachten te vei'vullen.
Ondanks deze uiterlijke gelijkenis met werk als dat van
Watson is echter de hoofdstrekking geheel anders, dat blijkt
reeds uit de kerngedachte, die dit werk beheerscht, de tegen-
stelling subjectief-objectief, een tegenstelling, die de echle
behaviorist juist niet wil toelaten in wetenschappelijke be-
schouwing. En daarmede noem ik een kant van dit werk, die
de schrijfster m. i. in haar voorbericht ook als in hooge mate
karakteristiek had kunnen aanduiden, een omstandigheid
waarop zij trouwens ter loops wijst, wanneer zij in een kritiek
op een haar niet bevredigend experimenteel onderzoek zegt
(p. 54): „genau die Art von Experimentieren, die mir nun
definitiv überholt zu s'ein scheint." Het verschil tusschen beide
„soorten" van experiment wijst zij nu verder aan op de plaats
die ik boven reeds gedeeltelijk aanhaalde. Als zij spreekt over
„das methodisch wertvollste Ergebnis" voegt zij er aan toe
„dass auch bei der ganzheitlichsten Betrachtungsweise des
Menschen die Natur eine zahlenmassig prazise Antwort erteilt,
werm man ihr eine prazise Frage stellt. Nicht eine mangeinde
Gesetzmassigkeit teleologisch er Bezüge im Menschen, sondern
mangelnde Prazision der Fragestellung hat der interpretaliven
Methode der Geisteswissenschaften bisher das quantitative Re-
sultat im allgemeinen versagt." Hier wordt m. i. de vinger
op de gewonde plek gelegd; wanneer het resultaat van het
253
cxperimenleele onderzoek in de psychologie — met name
in Amerika — niet altijd in overeenstemming schijnt met tijd,
geld en energie, daaraan besteed, dan ligt dat m. i. in de eerste
plaats daaraan, dat men te gemakkelijk een experimenteel
onderzoek begon, het verband van theorie en experiment ver-
waarloosde, niet besefte dat alleen op de basis van goed door-
dachte. en nauwkeurig omschreven probleemstelling het ex-
periment antwoord kan geven. Slechts in zoover zou ik de
zooeven geciteerde woorden geamendeerd willen zien, dat
ik niet „auch", maar „nur bei der ganzheitlichsten Betrach-
lungsweisc" zou willen lezen. Omdat de persoonlijkheid
een eenheid is, kan alleen een personalistische psycho-
logie den grondslag leggen van vruchtbaar experimenteel
onderzoek.
Op dat punt ben ik het eens met de schrijfster, maar ik
ga verder dan zij; ik geloof dat haar gedachtengang nog lijdt
aan empiristische eenzij digheid. Ik heb boven twee voorbeelden
gegeven van haar overschatting van het biologische moment;
het zou niet moeilijk vallen aan andere voorbeelden aan te
toonen, dat, wat hier geboden wordt, met de methoden der
„gcisteswissenschaftliche Psychologie" dient te worden aan-
gevuld. Opvattingen als die van Spranger, door Karl Bühler
in zijn Krise der Psychologie somtijds zoo heftig bestreden
vormen een noodzakelijk complement van wat hier wordt
geboden. Maar het zou mij te ver voeren daarop hier verder
in te gaan; den belangstellenden lezer kan ik trouwens naar
Persoonlijkheid in Wording verwijzen voor een nadere uiteen-
zetting van mijn bedoeling. Voor deze aankondiging heb ik
mijn doel bereikt, wanneer ik den lezer den indruk heb
gegeven, dal Charlotte Bühler ons een uiterst belangrijk boek
heeft geschonken, dat voor · een groot deel nieuwe wegen
opent, en door geen belangstellende in kinderstudie mag
worden veronachtzaamd.
ORDE 1)
(„Enquête")
DOOK
A. J. SCHNEIDERS.
Aan wie één maal vagelik het Orde-Mysterie verschenen is,
hem blijft het geheim en de drang het te ontraadselen, ver-
1) Opzichzclf staand fragment uit een misschien te verschijnen
(H)Orde-studie . . . .
254
volgen tot obsederens loc... ofschóón hem algauw het licht is
opgegaan dat het niet, nooit-en-nimmer, te ontsluieren is.
Hoeveel algemeens orde Α en B, orde Deze en Die, orde Zus
en Zo ook mogen hebben, dat algemene is het buitenkantse
en grove: het fijne innerlike van elk is intrinsiek individueel:
als zodanig onvang- en onvatbaar, niet te overdragen. Maar
goed: wc weten en beseffen deze onmogelikheid, boi^en dus
grof en weinig diep, en willen ons wel tevreden stellen met
het mindere, — maar dannog worden we daarbij van links
naar rechts gedrongen, en stuiten we op talrijke en velerlei
hindemissen. „Van links naar rechts," want we vragen ons
af: is 't de ,stilte-rust'-(de kIassilcaal-onderwijs-)orde die we
zullen beschouwen, ofwel de ,vrije'? (uit het individueel
werken ontstaande en erdoor gedetermineerd). — En hoe vele
ordes liggen hier niet tussenin! „De talrijke en velerlei hinder-
nissen," want hoeveel elementen en faktoren — alle in wissel-
werking op elkaar — belemmeren ons het voortgaand dóór-
dringen! Ik som even op: school-(ldasse-)g'ees/, leerlingen,
leraren-als-corps, direkteur, leraar-individueel, woA'-van-onder-
wijs, sc\ioo\gebouw, — alle deze weer onuitziftbaar samen-
gestéld en verscheiden.
Een Doolhof wordt 't voor de onderzoeker; en ten einde
(nee, ten halve) raad, dwingt hij zich tot (tijdelik) rusten:
hij organiseert een . . . Enquête! Zó is 't mij gegaan. Toch,
die enquête zou géén spelen met kinderen-en-mezelf mogen
zijn. Hoe hij dan zou zijn? Op de eerste plaats: direkl. Geen
tussenpersonen (ouders, leraren), maar de be- en gcordenden
zélf. Niet de jongere leerlingen, maar dé ouwere: met meer
eigen oordeel, meer ervaring, minder suggestibel. Maar zó
ingericht, blijft alle gegronde skepsis t. o. v. het enqueteren
evenzeer bestaan. AVSnt eerste-voorwaarde is: een goeie, een
vriendschappelike, verhouding tussen de biechtschrijvers en
hun biechtlezer. Geen-de-minste dwang ook mag door de
enquêteur worden uitgeoefend, wat tot autosuggestie of leugen
van de biechteling leiden kan. Wie waarborgt mij bij een
eventueel onderzoek aan verscheidene scholen dat er geen
leerlingen zijn die — als het onderwerp van de enquête is:
Mijn Ideaal; Wat ik worden wil — mij of mijn mede-enquê-
teurs een poets je willen bakken: daarom b.v. roeping tot
stadsreiniger gevoelen; ofwel, dat er zijn die naar een wit-
voetje vrijen, en antwoorden: leraar in geo-(steno-)grafie;
dat deze of gene 'i nogniet weet maar zich moreel gebonden
255
voelt enige roeping in zich te ontwaren, daai-om mede-
deelt: priester, of staatsman, of musicus! Niet totaal-onmogelik
ook, dat een van de mede„werkende" leraren die hele an-
ke tterij wil parodiëren, waardoor de ernstige en goedgelovige
opper-enquêteur er gloeiend inloopt. Dan komt er nog bij,
dat het voor zo'n onderzoek gebruikelik stel vragen zo
volledig en begnjpelik mogelik geredigeerd moet zijn (kan
niet te!). Dat de leider er zéker van is dat geen ijdelheid
of schaamtegevoel de gevraagden beheerst. — Voeg hierbij de
opzettelikheid van het onderzoek, en het onverwachte zodat
van enig rustig overdenken wel geen sprake mag zijn, dan
is 't ons recht (en onze plicht): uiterst gereserveerd te staan
ten opzichte van de — soms héél gewichtige! — konklusies die
zoveel enquêteurs menen te moeten trekken, i)
Sta ik — om genoemde vijf redenen — wantrouwend jegens
het ge-enquêteer, niet minder is 't me antipathiek. Niemand,
zéker niet Dik of Ant Dilettant, heeft het recht om op déze
manier „een anders ziel binnen te dringen". Dat is onbeschei-
denheid, spionnage, ja: diefstal, usurpatie. Uitzonderen doe
ik alleen: de zuiver-wetenschappelike pedagoog ... als hij
gekomen is tot dat punt waarop een enquête moét volgen om
zijn studie tot een goed einde te kunnen brengen. Voor hèm
alleen dus . . . niet voor mezelf danook: de beide motieven
gelden niet voor mij!
En toch . . . niettegenstaande wantrouwen, antipathie en
nict-gerechtigdheid ben ik ertoe overgegaan? Ja; maar zo dat
m. i. geen van deze drie bezwaren zich kon doen gelden.
Want, als gewoonlik, gaf ik ook de vorige maand aan de
hogere klassen 6 opstel-titels, om daaruit één te kiezen, als
ze ten minste geen voorkeur voor een vrij-opstel hadden. Als
laatste van de 6 nu, heb ik gegeven (Wan)Orde. En het enige
wat ik gedaan heb, is geweest: déze titel even te accentueren,
met „'t is de eerste keer dat ik het opgeef, overdenk het eens,
misschien wat voor jullie. Wat een sóórten van (wan)orde heb
je niet: in staat, gezin, boekekast, klas. Zie daarvan oorzaken
op te sporen, gevolgen na te gaan; hoe wanorde te voor-
komen, of weg te werken." — Als altijd, konden ze ook toen
er een weekje over denken, op de bepaalde les de thuis-
1) Men toetse hieraan b.v. de (direkte) enquêtes:
van Ons Eigen Blad over Idealen (15 Mei 1918), verwerkt in de jrg. 1919;
van Jos. de Boer, in St. Bonaventura onlangs gepubliceerd, over Wat ze
wilden worden.
256
gemaakte schels uitwerken. — Deed ik pedagogies-gevaarlik
(onverantwoordelik!) met dit onderwerp onder de opstel-
punten op te nemen? 'k Geloof van niet. Zóver meende ik mijn
pupillen te kennen: dat ze wisten hoever ze gaan konden.
Nu-en-tlan mag 't eens voorkomen dat een rakker de grenslijn
niet ziet (of niet zien wil?), 't blijft hoge uitzondering; en
't gaat toch niet aan, om de kans op zo'n paar gevallen
per jaar, het vrije-leven uit de opstellen te weren. Wat zou
er dan van de waarde van het stellen overblijven! Déze keer
was er één te ver gegaan (niet door namen te noemen: hij
maakte toespelingen!), en dit gaf de aanleiding om de schul-
dige in een gemoedelik-ernstig apartje op zijn kleine en
onridderlike daad te wijzen. Alle andere opstellen (14 van
de 70) die (Wan)Orde gekozen hadden, waren „objektieve"
beschouwingen; sommige, jongensachtige fantasietjes. Béter
resultaat dan het behaalde had ik niet kunnen verwachten,
want:
1". had niemand van de leerlingen gedwongen „ge-
kozen". Dit bleek me o. m. uit de géést van de opstellen, èn
uit het niet-buitensporig groot aantal, èn ook heel duidelik
hieruit: dat geen van de auteurs onder zijn werk N(iet)
V(oorlezen) geschreven had, waar nog al 'ns — uit verschil-
lende motieven — om verzocht wordt.
2°. het waren juist de „gocien" onder dé leerlingen, de
denkers en stellers, die zich aan dit moeilik onderwerp
gewaagd hadden. ■
3®. velen ervan waren op een andere M. S. geweest, dus:
„veelzijdig-ervaren". Deze omstandigheden, zult U toestemmen,
waren van niet-geringe betekenis voor mijn „enquête". Mocht
dan al het materiaal dat ik kreeg kleiner zijn dan de „echte"
enquêtes opleveren, de wijze-waarop en de kwaliteit ervan^
vergoedden grotere kwantiteit m. i. ruimschoots.
Zó ben ik in bezit gekomen van enige gegevens zonder
welke eigenlik niet over Orde te handelen valt, wil men zich
niet in eigen (en anderer) eenzijdige Zeraarsmening verengen.
Want wie iets diepers dan het alleroppervlakkige wil mee-
delen, dient t.o. v. van de essentiëele schoolaangelegenheden
óók de kijk daarop van de leerlingen te kennen. Zeker bij
„orde", zijn de leerlingen — evenzeer als de leraar — partij,
en moeten we dus wel het audi-et-alteram-partem in toe-
passing brengen. Mogen ze al de kern van zo'n kwestie niet
treffen (hoeveel leraren kunnen dat?), ze geven hun obser-
257
valies, liiin opmerkingen, hün gevoelens, waarmee toch wij —
leraren — als onderwijs- en o[)\ocdinstruinenien (méér niet,
hoe kostbare en fijne ook!) — lerdeeg rekening hebben te
houden, 't Lijkt mij dan ook niets minder dan een sislematiese
fout, oen nog altijd rijkelik borrelende loulenii/O/i (zie vele
pedologiese geschriflen) dat men als volwassene zich pasi-
tiei durft uitspreken, zonder de kinderen-zelf tot sjjontaan
zich uiten te hebben gebracht.
'l Leek me niet geheel-en-al zonder imt — zelfs voor intel-
lektuelen, voor opvoeders-intellektuelen nogwel — deze kritiese
uiteenzelling van de door de positieve psychologie veelge-
bruikte questionnaire metode, aan mijn orde-bloemlezing te
doen voorafgaan. Ziehier nu oen reeks fragmenten, waaruit
de — ο zeker: helemaal niet dóórdringende — kijk van de
leerlingen op Orde blijkt. Alleen nog dit: alle kursivering
erin is van mij.
* * »
— „Die broeder-onderwijzer was zelf de schuld van de
wanorde in zijn klas. Hij was er uiterlijk toch al niet voordelig
aan toe: had piilckels overgehouden van een ziekte. Daarbij
kwam, dal ie zijn neus altijd met veel lawaai snoot (niet
trompetterend, maar met een eigenaardig sissend geluid).
Vandaar de namen „Pukkel" en „Sisser" die ie had cadeau
gekregen. Dan, had ic de aangewende vriendelikheid om altijd
te zeggen: Jongens, we gaan nu gemeenschappelik (b.v.) uit-
rekenen hoeveel knikkers Arie verloren heeft. Dan kreeg die
meteen een bijnaam. Zoo heette Arie „de Pimpelneus". Geen
wonder dat . . . ^) enz. het gemcenschappelik werken neer-
kwam op gemeenschappelike bende!
. . . Een van de leeraren had de eigenaardige gewoonte, nu
en dan zijn broek op te trekken. Gevolg was, dat elke keer
dat ie dat deed, de jongens hem imiteerden! — Een andere
leer aar wreef voortdurend in zijn handen als ie zijn lessen
uitlei; bij elk antwoord dat we moesten geven, wreven wij
ook geducht in de handen!
... De statistiek toont aan, dat een klas van rumoerige
jongens een tamelijk percentage domme leerlingen bevat,
maar ook ~ hoe zonderling 't ook klinken mag — hoe
rumoeriger de klas, hoe hooger de cijfers. ^) Zoo b.v. waren de
1) „. . ." is: zinnen, alinea's overgeslagen.
waardevol bijdraagjc zowel voor de psychologie van de leerling als
voor die van de leraar!
Paedagogische Studiën, X. 17
-ocr page 261-258
cijfers in de afdecling waar cr per dag 2 a 3 werden uit-
gegooid, lióüger <lan ij·· de rustige afdceling, m. a. w. de hoogtes
van de cijfers waren rcclit evenredig met het aantal wan-
ordelijken!" — (5-j. II.B.S.er).
Φ * .V;
— „Wanorde is een abstract iets, en als zoodanig is 't zeer
moeilijk voor een niet diepzinnige en niet literaire geest, om
dit op concreet papier vast te leggen . . . Naar mijn inzicht is
wanorde de algehcelc afwezigheid van dingen die er wèl,
en de aanwezigheid van dingen die cr niét moeten zijn.
,. . . Oorzaak is: de afwezigheid van een leidende, ordenende
persoonlijkheid, waardoor hij de gemoederen der van nature
toch al wanordelijke jeugd, zelfs in bevtiéging brengt." —
(14-jarige III Gym.-er).
« * *
— „De oorzaak kan bij hem, alsook bij de leerlingen liggen.
Als de eerste er excentriekerigheidjes opnahoudt ... De
toestand van déze soort herrie, de gezellige, komt voort uit een
ietwat te sterke neiging tol gemoedelijkheid en gezelligheid van
de docent." — (14-jarigc IV Gym.-er).
* * »
— „De groote vraag dan is: waarom Ls 't bij déze leeraar
of onderwijzer die bijna-nooit straf hoeft te geven altijd
ordelijk; en waarom ontstaat er bij hèm die de scepter
tracht te zwaaien, met als secondanten (als Uitvoerende
Macht) veel strafwerk en veelvuldige vermaningen, toch zoo'n
weergalooze bende?
Om te beginnen: mijn meening is, dat de opinie van de
klas over een leeraar, gevestigd wordt dadelijk bij de eerste
les. Maar dan is die opinie nog erg wankel·, en een leeraar
die bij zijn eerste'les een begin van een bende ziet ontstaan,
hoeft nog heelemaal niet met de handen in het haar te zitten,
want pas van zijn verdere optreden hangt af of hij de klas
baas zal worden, ja dan nee.....
Toch kan men m.i. wel een algemeene regel opstellen,
waarvan succes te verwachten is. En die is: geeft op zulke
momenten (n.1. voor de leraar krilieke (S)-) geen straf, on
speel niet op; vooral niet tegen leerlingen van een Middelbare
school. Ter motiveering het volgende: Dat een leeraar bij zijn
eerste optreden de klas niet in zijn macht heeft, komt dikwijls
door een ongelukkig toeval, maar in nog meer gevallen,
doordat er van zijn persoon geen invloed uitgaat. Gaat nu
259
zoo iemand nog zich opwinden, dan is de klas heel gauw
geneigd om alles in 't belachelijke Ie itrekken, en dan ziet
de zaak er voor de leeraar slechter uit.
't Beste is .... te zeggen: dat X. na de les even blijven
moet; en dan, als alle jongens weg zijn, met hem eens redelijk
en gevoelig te praten. Want, ofschoon men zegt: Get age est
sans pitié, men kan een jongen 't gemakkelijkst op zijn
hand krijgen door hem oi) zijn gemoed te werken ....
. . . Als de leeraar er malle uitdrukkingen {slop- en slop-
woorden) opnahoudt, waarvan hij de gevolgen blijft onder-
vinden als hij zich niet genoeg corrigeert. Zóó een onderwijzer
die bij de leesles riep: haalt! of ga jij eens door!) De klas
jouwde al gauw met hem moe: haalt! . . . Bovendien moeten
leeraren bij lessen waarbij nogal ex[)Iicatie voorkomt, zich
onthouden van overmatig gezumai met armen en overige{\)
lodematen, omdat dat al gauw een lachwekkende indruk
maakt .... Tot een goeie orde draagt bij of de leeraar zich
heelemaial gééft, met enthousiasme doceert, want daarmee
hangt nauw samen hel respect dat de jongens hem toe-
dragen .... Ook: geen „lievelingetjes'''' erop na houden ....
Ik geloof dat ik nu de hoofdzaken in deze kwestie besproken
heb, en ik wil tot slot nog ondei-strepen, dat dit maar de
Ixischeiden meening is van een leerling van de M. S." —
(15-jarige 4 Gym.-er).
* * ï-
— (Slot) „Wanneer dit over wiskunde handelde, zou ik
formuleeren: de hoeveelheid pan in de klas, is recht evenredig
met de hoeveelheid van 's leeraren opwinding.
Dus roep ik — nietig stervelingetje — tot ieder orde-
bewaker: Wind u nooit op; dat is nadeelig voor uw prestige
en uw gezondheid!" — (4 11. B. S.-er, 16 jaar).
* * «
— „Hij dacht de rust te herstellen door op lijmerige toon
te zeggen: „Van oenigen had ik 't wel verwacht, maar andere
zijn me tegengevallen." Maar op een andere keer weer, ging
hij plotseling hard op de bank slaan, en met woorden als
„patronaatsmanieren", „gemeen", gooien. Of, schold uit: Jij,
grijze dood!, X met zijn glorieuse grijns! De laatste manier
van optreden wekte nog méér de lachlust op dan de eerste,
— maar, op welke manier hij ook te werk mag gaan; een
bende zal 't toch altijd blijven." — (IV Gym.-er).
260
— „Voor een gemeenschap is orde logisch, onontbeerlijk:
omdat een volk-als-volk niet in staat kan zijn, met eigen wil,
en doelbewust, de anarchie te verkiezen boven de orde. Er
zijn n.l. altijd elementen die geen eigen meening kunnen
hebben, en meer geschikt zijn blindelings de regelmaat der
wetten te \Olgen, dan uit zichzelf, principiëcl de anarchie
voor te staan 1) ....
Wanorde i) (als voor een gemeenschap, zoo ook voor het
individu) is slechts dan goed als ie waar is. Verkeerd: als ie
voortkomt uit een neiging om anders tc zijn dan de anderen
(studentikoos, en eigenwijs) . . . Als men onwaar is tegenover
zichzelf ....
Mits men wanorde verantwoorden kan, hij uitgaat van het
individu is ie gewettigd. — (VI Gym.-er).
* * »
— „Wc teekenden zijn standen: buigend, springend, dan-
send; om de beurt noteerden we hoeveel maal hij zijn stop-
woordjes zei: Toen was 't: 26 keer „eigenlik", 13 keer ..en zoo
meer", 14 keer „maar dan!" — (IV Gym.-er).
* * ·»
— „Van zoo'n voorwerpen- of zieltooze wanorde moet 'k
niets hebben. Wèl van een wanorde-beweging onder jongens:
je kan je dan zoo echt méé laten sleepen. Je „onderbewust-
zijn" komt dan naar voren. Je wil schreeuwen, slaan, hard
loopen, tegen iedereen aanbonzen. Ik denk dat het dierlijke
in de mensch, dat er door de beschaving goed ónder gehouden
wordt, zich dan uit. Als je er een had, zou je met je staart
slaan, er iemand mee om zijn ooreh lasso'en, en hem met
de punt ervan in zijn buik porren. Je zou ermee aan de
rekstok gaan hangen, of, zoo niet aanwezig, aan deurposten
en vensters ... 't Is wel opvallend, dat als er even wanorde
ontstaat, men 't meest-hartelijk is tegenover hem die men
„'n zak" vindt. Jc begint zoo'n buurman te knijpen en te
slaan ..." - (4 H. B. S.-cr).
« * «
— (Na andere vormen van wanorde). „Ik houd 't ervoor
dat de eerste oorzaak van zoo'n stemming is: eerst ecnige
inspannende lesuren, en dan een lesuur waarbij de hersenen
iets minder ingespannen hoeven te worden; onder zoo'n
1) uit 't hele opstel blijkt dat de schrijver zich niét afgevraagd heeft:
't verschil tussen: tegen één bepaalde soort „orde" op te l;omen, èn anarchie
aan te hangen.
261
lesuur komt dan de stonn meestal opzetten. Nu is 't aan de
leeraar, om deze storm te stillen ....
Met mijn bijna 4V2-jarige H. B. S.-ervaring meen ik er wel
te zijn achtergekomen, dat strafwerk olie op 't vuur is.
Een kleine hoeveelheid sarcasme lijkt me 't beste middel...
de andere jongens lachen hem uit, wat inderdaad erg kal-
meerend en vcrfrLsschend werkt . . . Een ander goed middel
is, dat de leeraar zelf de jongens eens laat lachen door een
mop te vertellen ....
Nu 't „olie-op-'t-vuur" middel: De gestraite wordt in 9 van
de 10 gevallen koppig, en probeert (maar nu stiekummer)
de boel aan de gang te maken; terwijl er altijd jongens in
een. klas zitten die 't leuk vinden dat er een „ingeluisd" is,
en die er dan een sport van gaan maken om ook-anderen
dit lot te doen ondergaan." — (4 H. B. S.-er).
* ♦ »
Ik heb maar-weinig kunnen citeren. Komt 't iemand voor
dat ook de waarde ervan maar matig is, dan geef ik 't grif
hem toe. Konkluzies eruit zou 'k niet gaarne trekken.
Toch, zo'n onderzoek dat zulk ervaringsmateriaal oplevert,
mag m. i. niet achterwege blijven.
Willen mede-leraren iets dergeliks aanpakken?
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus. XX. 2. 1929.
FR. WEIGL. Vom subjektiveii Gewissen der sechs- und siebenjahrigen.
Schr. heeft bij een aantal volksscholen rondvraag gehouden en van 19
onderwijzers en 12 onderwijzeressen antwoorden bekomen. Hieruit blijkt,
dat kinderen van dien leeftijd (die echter blijkbaar meerendeels niet uit
gunstig milieu stammen) rijkelijk behagen scheppen in list, sluwheid en
wreedheid en zich ook zelf daaraan en in nog veel hooger mate aan leugen-
achtigheid schuldig maken. Het cnquctegebied is, zooals men ziet, niet
groot en de resultaten zijn niet bepaald verrassend en de conclusies van den
schr., dat de zedelijke begrippen van kinderen nog zeer rudimentair zijn;
en dringend leiding en voorlichting van de zijde hunner opvoeders behoeven,
zullen ook niet veel tegensjïraak ontmoeten. Misschien meer deze uitspraak:
„Het inzicht, dat bij kinderen de gevoelsfactor nog geheel domineert en
het verstandelijk oordeel vrijwel sluimert, waarschuwt ons de verstan-
delijke opheldering der zedelijke nonnen niet te onderscliatten. Bij onze
gerechtvaardigde reactie tegen 't eenzijdig intellectualisme der school loopen
wij gevaar, het scherp logisch doordenken der problemen te onder-, de gevoels-
belevenis te overschatten (cursiveering van den schr.). Dat het cateöhisatie-
onderwijs zooveel mogelijk op empirische basis moet rusten, d. w. z. aansluiten
aan de gegevens, die de psychologische observatie der kinderen aan dei
17»
-ocr page 265-262
hand doet, zal wel weer ieder met hem eens zijn; de vraag, of zulk onderwijl
reods met zoo jonge kinderen beginnen moet, laat deze schr. natuurlijk
onbesproken.
Π. JUNGWIRTII. Film und Jugend. De sclir. hangt een zeer pessimistisch
beeld op van den vcrpestemdcn invloed, dien de bioscoop op de moraliteit
van het volk, en speciaal van de jeugd, uitoefent. Hij licht dit toe met
citaten uit aanprijzende aankondigingen en recensies van hoogst bedenkelijke
stukken, die hij zelfs aan katholieke bladen ontleent. Hij geeft de volgende,
cijfers. Duitschland bezit 3600 bioscopen met l.GOO.000 zitplaatsen, d. w. z.
900.000 dagbezoeken, en met 240 mill. Mark inkomsten p. j. Voor Amerika
zijn deze cijfers: 14.700—7.600.000—8,000.000—Mk. 3 miUiard. In Amerika be-
zoeken 45 «/o, in Engeland 33»/o, in Duitschland ongeveer 11 o/o der bevolking
wekelijks een bioscoopvoorstelling. In de stad München steeg 't aantal
bezoeken van 6.2 mill. in 1924 tot 8.4 mill. in 1927. Ook 't platte land is
niet meer vrij. In een kleine stad bestudeerde de Commissie van Jeugd-
bescherming de 3 bestaande bioscopen gedurende 4 weken en vond circa
17.000 bezoekers, d. i. 2/3 der bevolking, die rond 15.000 Mk hadden uit-
gegeven; dit beteekent dat de geheele bevolking per hoofd en per jaar 7 maal
den bioscoop bezoekt eh 7 Mk. betaalt. De schr. laat 't echter bij jammer-
klachten; waaronder deze, dat de staat, die den vrijen verkoop van vergiften
verbiedt en het toebrengen van lichamelijk letsel straft, hier zoo werkeloos
toeziet. (Ik ben een groot vijand van den bioscoop, maar heb den indruk,
dat wij in ons land den kwaadsten lijd te boven zijn en dat de getroiffen
bestrijdingsinaatregelen goed werken. G.).
FR. HOLZHEIMER. Ethische Antinomien in der padagogischen Praxis.
Feitelijk behandelt de schr. er maar één, die van liefde en rechtvaardigheid.
De liefde werkt individueel, persoonlijk, een gemeenschap kan de gerechtigheid
niet ontberen. Uitgangspunt was de bewering van een vriend, waarop hij
niets te antwoorden had, dat vrouwen niet rechtvaardig kunnen zijn. Opl
het feit, dat 't geen de kinderen van hun onderwijzers primair verlangen, niet
is liefde, maar gerechtigheid en wat dit beteekent, gaat hij niet in. G.
Pharus XX. 3. 1929.
M. LECHNER. Die Loslösung des Jugendlichen vom EIternideal. Dat bij
't aanbreken der puberteit het individu zich isoleert en zich vrijmaakt, ook
van de kinderlijke idealiseering zijner ouders, Is eeu normaal en noodzakelijk
ontwikkelingsverschijnsel,, dat dan ook niet tot conflicten behoefde te leiden,
wanneer het van beide zijden als zoodanig begrepen werd. 't Artikel schijnt
vervolgd te zullen worden; van de opgegeven litteratuur wordt in I vooral
H. Ilesse's „Demian" besproken, dien aangrijpenden roman van groote psy-
chologische waarheid, die, bij de duitsche paedagogen en jeugdpsychologen
al bijna klassiek, bij ons nog zeer weinig bekend schijnt te zijn — en wordt
Ch. Rühler geciteerd; in 11 wordt een overzicht gegeven van Haberlin, Eltern
und Kind (1922), dat op psychonalytisch standpunt staat, een standpunt,
(lat de schr. wel niet geheel deelt, maar waartoe hij toch dicht nadert,
daar hij het „Oedipuscomplex" aanvaardt.
J. RUST. Fassen wir die Arbeitsschule im rechten Geiste auf? Schr.
accepteert de werkschool als een evenzeer historisch als psychologisch nood-
zakelijke breuk met het verleden. Maar ten onrechte namen de eerste ijveraars
aan, dat alleen de handenarbeid aan den elsch der zelfwerkzaamheid voldoet.
Zij miskenden de ontwikkelingsmomenten, die ook in 't ouderwetsche „leeren"
263
schuilen en die niet gemist kunnen worden. Dcvor 't kind — didaktisch
gesproken — tot den maatstaf aller dingen te verheffen, voerden zij een
subjectivisme in, waartegen de katholieke paedagogiek met recht front lieeft
gemaakt. Tegen Gaudig's eisch: ,,Vrije arbeid van den leerling, uit eigen,
vrijwillige aandrift, met eigen kracht en langs eigen wegen", verzet zich reeds
't gezond verstand; 't kind heeft nu eenmaal leiding noodig en verlangt die
ook. Betere dingen leeren de geschriften van Weil en Schüssler, waarvan de
schr. echter geen titels opgeeft (evenmin als van de later genoemden); de
geheele activiteit van het kind moet in dienst van het onderwijs gesteld
worden; deze nu omvat zeer zeker zelf zoeken, onderzoeken, producecren,
vorm-geven, maar ook aannemen, leeren van anderen. Waar de rechte midden-
weg gevonden wordt tusschen zelfstandigheid en gebondenheid, daar heersciit
de rechte geest, daar pulseert waar leven, daar bestaat ook de rechte ver-
houding tussclien onderwijzer cn leerling, wederzijdsch vertrouwen en achting,
anders gezegd: de ware tucht. Ten slotte wordt toch altijd het wezen der
school bepaald door de persoonlijkheid van den onderwijzer. Ih de werk-
school moet deze echter nog meer dan elders bezield zijn van een ernstigcii
paedagogischen geest. Reeds de leus: „voordoen in plaats van voorzeggen,"
stelt groote eischen aan zijn karakter als opvoeder. Niets mag hem vreemder
zijn dan 't najagen van schijnrcsultaten en onmiddellijk succes. Zooals Vogeler
en Kautz in 't licht gesteld hebben, is de ware werkschool ook de ware
christelijke school. De bovengestelde vraag beantwoordt de schr. ten slotte
aldus: „(dat doet) niet hij, die de werkschool opvat als omverwerping van het
oude, niet hij die haar slechts als een methode huldigt, maar alleen hij, die de
grondbegrippen: ,,totaliteit, zelfwerkzaamheid en levenswaarheid" dienstbaar
weet te maken aan de verbetering van opvoeding en onderwijs in den zin
van het door God gestelde levensdoel.
J. BOOS. Der formale Wert das Schulturncns. Een warm pleidooi voor de
oudcrwetsche schoolgj-mnastiek — mits richtig uitgevoerd. Na eerst op de
bekende gronden de hygienische waarde der gymnastiek in 't licht gesteld
en daarbij in 't bizonder op 't marchoeren gewezen te hebben, gaat de
schr. over tot de in zijn oog veel gewichtiger ethische waarde. De in rle
duitsche schoolverordeningen van na den oorlog tot uiting komende neiging
om de gymnastiek te vervormen tot spel en (vooral bij do meisjes)dans, doet
volgens hem te kort aan. dat, waarin haar hoogste bcteekenis ligt: de wils-
oefening. Dat wil niet zeggen, dat hij een tegenstander is van 't spel; integen-
deel, hij verdeelt juist de schoolgymnastiek in twee welonderscheiden deelen,
het turnen (ook aan werktuigen) en 't gymnastische spel. Beide dienen tot
wilsvorming, maar 't spel is een hoogere vorm. Bij 't turnen komt 't aan op
't zoo snel en zoo nauwkeurig mogelijk uitvoeren van een bevel. Dat beteekent
een geweldige oefening der willekeurige opmerkzaamheid, zooals in geen
ander vak mogelijk is en waarvan alle vakken profiteeren. Daarvoor is echter
noodig, dat de gymnastiekieeraar zijn bevelen zoo kort en bondig mogelijk
geeft en dat geen enkele fout in de uitvoering hem ontsnapt.^) Opdat echter de
waarde dezer oefening niet verloren ga, moet de leeraar alles vermijden wat
tot automatiseering leidt: hij moet dus steeds afwisseling brengen in den
vorm, den inhoud en het tempo zijner bevelen, steeds iets nieuws vorderen
en alle vergemakkelijking (met name die van den natuurlijken rhythmus)
versmaden. De individueele oefeningen aan de werktuigeil vorderen en be-
1) Cursiveering van mij. — G.
-ocr page 267-264
vorderen raocd. Dit alles kweekt slagvaardigheid en wilskracht, maar 't is
toch nog slechts een handelen op bevel. Daarin nu schuilt 't groote voordeel
van het spel, dat hier geen andere autoriteit heerscht dan die der
spelregels. Hier moet dus <lc enkeling op eigen initiatief handelen en toch ook
weer in gemeenschap. Maar ook dit handelen vordert snelle besluiten en.
snelle, kordate uitvoering. Het turnen is dus de voorschool voor het spel.
Ontbreekt bij dit laatste ook de onmiddellijke controle van den leeraar,
aan controle — en ook aan Icritiek! — ontbreekt 't allerminst. Van deze
gezichtsiMinten uit wordt dan verder een uitvoerige en gedetailleerde kritiek
uitgeoefend op de duitsche post-^bellum gymnastiek, aan welke de schr.
slapheid en zoetelijkheid verwijt.
ZUR UNTERRICHTSGESTALTUNG. Mijn lezers weten, dat ik deze rubriek
pleeg over te slaan. Met uittreksels uit die duitsche modellcssen meen ik
niemand in Nederland ten dienst te doen. Ditmaal echter meen ik een
uitzondering te moeten maken voor F. WEIGL. Wie sich die Menschen be-
kriegten und vertrugen. Eme kulturmethodische Einheit zuin Verstandnis des
Völkerbiuides. En zulks niettegenstaande noch cultuurgeschiedenis op de L. S.
noch propaganda voor den volkenbond aldaar erg naar mijn smaak zijn. Maar
wat hier gegeven wordt is inderdaad een staaltje van voorbeeldige didaktiek.
En 't doet ons tevens een tot bittere jaloerschheid stemmenden blik worpen
in -ien overvloed van voortreffelijke hulpmiddelen, die den duitschen klasse-
onderwijzer, die wijs genoeg is om te begrijpen, dat hij geen kunstenaar
van Gods genade is, die alles uit zichzelf kan halen, en die toch wat meer
wil zijn dan een chauffeur van handboekjes-auto's, ten dienste staan. Daarom
zij mij eenige uitvoeriglieid geoorloofd.
De stof wordt opgevat als een zich over een aantal lesuren uitstrekkende
methodische eenheid (didaktische monade) in het 8e leerjaar. Thema: twist,
strijd en oorlog hebben altijd de verhouding der menschen onderling
vergiftigd. Is dit onvermijdelijk, zoodat 't altijd zoo blijven moest? Is de
leer: „macht gaat boven recht" vereenigbaar met de leer van Christus?
Of staat deze machteloos tegenover de onmiskenbare kracht der menschelijke
hartstochten? — De ,,Darbietung" vervalt in 4 deelen. A. De bloedwraak
en haar bestrijding. De bloedwraak wordt geschilderd in Gustav Frcytag's
„Ingo", het eerste deel van zijn romanserie „Die Ahnen", voor de school
bewerkt in A. Cl. ScheiMhuber, Deutsche Geschichte I, Ge uitg. 1922. (Dat
is 't eerste der door mij bedoelde hulpmiddelen: waarlijk klassieke litteratuur,
die onder 't bevattingsvermogen der kinderen valt en nu ook door de school
daaronder gebracht werdt). De eerste inbreuk daarop wordt gemaakt door
de instelling van 't (ge-)dinig, 't oud-gcnnaanschc gouwgerecht, zie \.
Frietinger. Ein germanisches Thing, in Hans Stieglitz, Die Geschichte un-
ser&s Volks in Erzahlungen. 1928. Daaruit ontwikkelt zich in de 5de tot
de 9de eeuw 't oud germaansche vergeldingsrecht, dat wij kennen uit de
salische, ripuarische, bajuvarische en allemanische wetboeken, waaruit de
voornaamste bepalingen worden aangehaald met aanwijzing der vindplaatsen;
de schr. moet dus origineole uitgaven bij de hand gehad liebbcn (bronnen-
studie!). Zoo neemt gaandeweg, mede onder den invloed van hot Christendom,
geordende rechtsspraak do plaats in van de persoonlijke wraakneming'.
B. Vuistrecht en roofridders in de M.E. en hun bestrijding door staten-
bonden en den Jandsvrede. De titel duidt genoegzaam aan, welke interessanto
onderweri>en in deze afdeeling behandeld worden. Een overval van roofridders
wordt weer uitvoerig geschilderd aan de hand van een leesboek: Enzinlger—
265
Hausanann. Aus Deutschlands Vergangenheit. 1916 cn daarin „Ein Ueberfall".
Daartegenover wordt gesteld een citaat uit 't verbond, dat de steden van
't Rijnland in 1254 sloten tot afwering van liet vuistrecht. In 1290 deed
Keizer Rudolf de roofridders in den ban en werd de lands\Tede afgekojidigdi
C. Middeleeuwsche veeten, plaatselijke en godsdienst-oorlogen. Al bevochten
enkelingen elkaar niet meer te vuur en te zwaard, steden en vorsten deden
't des te meer. Men kondigde elkaar om allerlei redenen de ,,veete" aan, zie
't gedicht van Kcrnstork „Der Fehdiebrief" (in 't Leesboek voor de
R. K. volksscholen in Beieren) of „De belegering van Vilshofen in 1504"
in Enzinger—Hausmann, of de oorlog tusschen twee beiersche hertogen in
de oude Kroniek, aangeliaald bij Schreiblhuber, welke laatsten, die met
groote wreedheid gevoerd werd, de schr. uitvoerig weergeeft. Aan zulke
oorlogen tusschen kroonpretendenten maakte Aibrecht de Wijze van Beieren
in 1500 een einde door 't vaststellen van 't recht van eerstgeboorte. Maar de
steden maakten 't niet minder bont. In zijn „Joduto" schildert W. Lobsien
den strijd der gilden tegen den raad, (zie Enzinger—Hausmann, waar ook
de boerenoorlogen en de eed der boeren verhaald worden), vgl. „Der arme
Konrad" bij Stieglitz. Een staaltje van dc verbittering, waarmede de
godsdienstoorlogen gevoerd werden, geeft 't verhaal van wat in 1606 in.
Donauwörth voorviel. Hieraan maakte ten slotte de vrede van Munster een
einde, die als een ware zegen gevoeld werd. Het daarop volgende tijdvak,
1648—1870 behandelt D. Van de oneenigheden der duitsche staten tot aan
't totstandkomen der nationale eenheid. Herinnerd wordt aan Bismarck's
woord, dat de groote strijdvragen slechts door „ijzer en bloed" kuimen
worden beslecht; gewezen wordt op de slechte gevolgen, die dit gevleugelde
woord heeft gehad — uit het dagboek van Keizer Frederik, toenmaals, in
1870/1, nog kroonprins, wordt een allermerkwaardigst protest daartegen mede-
gedeeld — en erkend wordt, dat het medegewerkt lieeft tot de katastrophe
van 1914—8. Zoo wordt de weg gebaand tot 't veel kortere tweede ge-
deelte, getiteld: „Besinnung", waarin op grond van 't voorgaande betoogd
wordt, dat wat de volkenbond nastreeft geen utopie is, maar gezonde
„Realpolitik". De beste waarborg echter ligt in 't algemeen dóórdringen
van den christelijken geest der naastenliefde.
REFERATE. K. HÖVELS „Körperschönheit und Körperkultur. Uitvoerige
bespreking het gelijknamige werk van H. W. Fischer, verschenen bij
A. Seidel en Co. te Berlijn. Ook dit boek stelt uit paedagogisch oogpunt de
gymnastiek boven de sport; evenwel de laatste beantwoordt aan een
onuitroeibaar instinct en al veroordeelt de schr. „de heerschappij van
't record", de „recordman" is hem toch een goede gangmaker voor de
oefening des lichaams. Alle, ook de modernste vormen van sport en
gymnastiek, incl. 'dansen, worden besproken. Het Λverk is fraai uitgevoerd
en geïllustreerd.
Dr. SENFF. Zur ersten Tagung der deutschen Abendgymnasien. Wij
hebben vroeger iets medegedeeld omtrent de eerste, schuchtere leveiis-
teekenen van een nieuw soort avondonderwijs voor volwassenen — 't eerst
in Berlijn — dat zich „Avondgymnasium" noemt. Deze beweging breidt
zich ras uit, zoodat zij roods tot een congres heeft gevoerd, dat onlangs
te Hamburg is gehouden. Er bestaat ook reeds een heele litteratuur over,
waarvan 't voornaamste is. „Das Abendgymnasium" van P. A. Silberman,
rector dezer instelling te Berlijn, en een eigen driemaandelijksch tijdschrift:
Das Abendgymnasium. Berlijn, Bong & Co.
266
Dr. VON WALTERHAUSEN. „Industrie fornit Menschen". Zoo heet het
nieuwe werk van H. Kautz, den schrijver van 't veelbesproken „lm Schatten
der Schlote" (1920). Het lieeft tot ondertitel: „Versuch einer Normierung der
Indiistriepadagogik". Het zoekt de vraag te beantwoorden, hoe de wereld
te helpen aan 't „Ueberwindungstypus Mensch", dat ons zal moeten ver-
lossen van 't hecrschendc type, den Itapitalistischen Mensch.
RUNDSCHAU: Een instituut, dat wij hoogstens nog pas in embryonale
vormen kennen cn dat in Duitschland reeds een heele ontwikkelingsgeschie-
denis heeft doorgemaakt, is 't „Schullandsheim", dat is, een landhuis, aan een
of aan meer scholen te zamen toebehoorende, waar de klassen dezer scholen
beurtelings ecnige weken samenleven met hun onderwijzer(s), terwijl het
onderwijs, zij het ook in gewijzigde vormen, doorgaat. (Dus geheel iets
anders als een vacantiekolonie of kinderherstellingsoord). Deze inrichtingen
hebben reeds zulk een vlucht genomen, dat zij zich in 1923 tot een „Ueichs-
bund" vereenigd hebben, welke Bond onlangs te Hamburg zijn 3e Congres
hield, dat zeer druk bezocht was. Naar aanleiding hiervan wordt ons
medegedeeld, dat Hamburg alleen er reeds 40 bezit, en wel 21 νοο·Γ
volksscholen, 5 voor hoogcre scholen, 6 voor nijverheidsscholen en 8
voor allerlei scholen afwisselend. Op Hamburg volgt Saksen met 31 en.
Berlijn met 21 Helmen. (Een allerbekoorlijkst gelegen Schullandheim van
de school in de Telemann&trasse te Bremen, door 't personeel cn de ouders
tezamen eigenhandig gebouwd, mocht ik verleden jaar bezoeken. G.).
Een dergelijk Landheim werd onlangs te Birkenwerder bij Berlijn geopend
voor de gezamenlijke „Sonderschulen" (scholen voor Buitengewoon onderwijs)
der stad Berlijn. Groot-Berlijnvtelt 78 van zulke scholen met 522 klassen,
Pruisen 682. De referent, dr. Ortmann, ziet hierin 't beste middel tot be-
strijding der kindercriminaliteit. Echter zijn meer dan de helft der abnor-
malen ,,Krüppel"; dezen maken thans ruim 1 "/o der bevolking uit.
Merkwaardig, dat in deze mededeelingen in dit Katholieke blad, nergens
sprake is van of ook maar gedoeld wordt op confessioneele verschillen en
splitsingen.
Onder den titel „Erziehungsversuche im fernen Osten" worden dezelfde
mededeelingen verstrekt omtrent de scholen in Britsch-Indië (van Tagore en
te Moga), op Ceylon en bij Yokoliama — maar minder volledig — als die
wij aan „Das Werdende Zeitalter" ontleenden. Zie vorigen Jrg. bl. 323 en 326.
De BÜCHERSCHAU eindigt met een bespreking van 14 nummers van
een thans ieeds 81 nummers tellende verzameling schooluitgaven van klassieke
schrijvers, n.1. Aschendorifs Klassiker-Ausgaben (Munster i. W.), die blijkens
deze recensie een geheel eigen karakter vertoonen en dies aan de aandacht
van de collega's voor de oude talen bijzonderlijk worden aanbevolen. G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Dr. O. Kroh, Experimentelle Beitrage zur
Typenkunde. Bd I. Erg. Bd 14 der Zsch. f.
Psych. Leipzig Barth 1929. 300 p. Μ 18.
De leider van het Padagogische Seminar der Universiteit Tübingen gaat
met zijn medewerifers een aantal onderzoekingen over typologie publiceeren,
waarvan thans het eerste deel is afgesloten. Het bevat, naast een inleiding
van de hand van Kroh vier onderzoekingen, en wel: A. Lutz, Teilinhaltliche
Beachtung, Auffassungsumfang und Persönlichkeitstypus; G. Baj'er, Assoziation
267
und Perseveration und ihre typologische Bedeutung; K. Dambach, Die Mehr-
facharbeit und ihre typologische Bedeutung; O. Vollmer, Die sog. Aufraerk-
samkeitstypm und die Persönlichkeit.
Als gemeenschappelijke uitkomst kan het verrassende resultaat geconstateerd
worden, dat de proefpersonen door experimenteele onderzoekingen, die in
hoofdzaak de opmerkzaamheid betreffen, langs zeer verscliillende wegen in
drie groepen gedeeld kunnen worden, waartoe telkens dezelfde personen
bchooren. Deze groepen blijken overeen te komen met de groepen der
cyclolhymen en schizothymen, resp. een tusschengroep, naar de indeeling van
Kretschmer.
Ik acht dit resultaat, als verdere onderzoekingen het komen bevestigen,
van verstrekkende theoretische en praktische beteekenis.
Met groote belangstelling zie ik de verdere aangekondigde onderzoekingen
te gemoet; mocht het blijken dat ook andere functies dan de opmerkzaamheid
tot deze indeeling voeren, dan is hier zeker een differentieel-diïïgnostisch
hulpmiddel van groote beteekenis gevonden. Ph. K.
Dr. G. Pfahler, System der Typenlehren.
Erg. Bd 15 der Zsch. f. Psych. Leipzig Barth
1929. 334 p. Μ 20.
In aansluiting aan de in het bovenstaande aangekondigde reeks experimen-
teele onderzoekingen, geeft de schr. een theoretische typologie, aan zijn
leermeester Kroh opgedragen. Het eerste hoofdstuk (Padagogik und Typen-
lehre) bevat een zeer scherpzinnige analyse van de begrippen „aanleg" en
„milieu". Wij komen daardoor tot de scheiding van vorm en inhoud van
de persoonlijkheid; op grond daarvan wordt de eisch geformuleerd dat in
den „aanleg" alleen formeele grondfuncties betrokken mogen worden en dat
de typologie alleen op deze gebaseerd moet worden. De schr. maakt zich
evenwel niet bewust, dat hij met dit laatste een onderstelling heeft in-
gevoerd, die voor het verdere verloop van zijn onderzoek van het grootste
gewicht is, en toch zeer wel betwijfeld kan worden. De onderstelling
nl., dat er geen „overmachtige" ervaringen bestaan, die een „aangeboren,"
psychische functioneeringswijze zouden kunnen ombuigen en essentieel ver-
anderen. Of m. a. w. hier wordt reeds vóór autonomie tegen heteronomie,
vóór een subjectief-idealistische tegen een objectief-realistische wereld-
beschouwing partij gekozen, en in verband daarmede de beslissing over
wereldbeschouwingstypen uit de „absolute" sfeer in de „vitaal-humane"
sferen verlegd.
Dit blijkt duidelijk uit het omvangrijke 2e hoofdstuk waar een overzicht
gegeven wordt van verschillende typologieën, in 't bijzonder Spranger,
Dilthey, Nohl, Kretschmer. Door de verwaarloozing van het zooeven aan-
gegeven fundamenteele gezichtspunt mist de schr. de mogelijkheid om boven
Dilthey's onderscheiding uit te komen en moet hij bijv. Rembrandt en Corregio
(p. 100) vlak bij elkaar plaa,tsenl Van groote beteekenis acht ik in dit hoofd-
stuk de uiteenzetting van de Theorie typischer Aufnahme- und Verarbeitungs-
funktionen, getoetst aan de proeven van Scholl over kleur- en vorm-
waarneming. Wij krijgen hier de onderscheiding van twee typen, het associa-
tieve, waar „die Erlebnisse mit grosser Leichtigkeit ineinander verfliessen,
weil schon im Akt der Aufnahme keine strenge Isolierung, kein Haften
und strenges Festhalten eines bestimmten Erlebnisses stattfindet" (p. 119)
en het perseveratieve, gekenmerkt door „eine viel starkere Isolierung der
268
Erlobnisse gcgeneinander, ein viel gebundcneres durch die scharfercn Um-
ri&sc <1«Γ einzelnen Elementc l)edingtes Fortschreiten von Gcdanke zu Gedanke,
von Vorstellung zu Vorstellung." Wie Kretschmers cyclothyme en schizothymc
type kent, ziet liier reeds overeenkomsten voor den dag komen.
Aan het nader uitwerken van dien samenhang is het meest origineele
deel van het boek, hoofdstuk III (Theorie der schizothymen und zyklothymen
Aufnahme- und Verarbeitungsfunktionen) gewijd en speciaal het vierde deel
daarvan, de experimenteele bevestiging van de opgestelde theorie, in hoofdzaak
door proeven over associatieverloop en duiding van inktvlekken volgens
Rorschach. Het komt mij voor dat de schr. hier weer een belangrijke
schrede verder gedaan heeft in de diagnose van scliizothyme en cyclothyme
eigenaardigheden en dat hij er in geslaagd is zijn hoofdstelling aannemelijk
te maken, dat bij hun onderscheiding niet uitsluitend het wils- en affekten-
leven, maar ook de cognitieve zijde der persoonlijkheid sterk betrokken
is. Zijn meenLng, dat de laatste zelfs den doorslag geeft bij de bepaling van
het type kan ik echter niet deelen op grond van de voor mij zeer verrassende
ervaring, dat ik niet alleen op zijn Rorschach-test uitgesproken schizotlij'mi
reageerde, maar ook ten opzichte van verreweg de meeste intellectueele
eigenaardigheden aan de hand van zijn diagnose-materiaal overwegend
schizothyme antwoorden formuleerde, terwijl ik toch overigens in vrijwel
alle opzichten uitgesproken cyclothym ben. Bedrieg ik mij niet, dan ligt
achter deze afwijking van Pfahler's theorie niet „toeval", maar een heel
fundamcnteele omstandigheid, en wel een, die samenhangt met degene,
die ik reeds bij de bespreking van hoofdstuk I noemde. Een verder ingaan
daarop zou ook duidelijk maken, waarom de schijnbaar voor de hand
liggende identificatie van Pfahler-Kretschmer's cyclothyme en schizoUiyme
typen met de typen van impersonalistisch „Opgaan-in" en personalistische
L-houding niet geoorloofd is. Maar daartoe biedt deze recensie geen plaats.
Ik beëindig haar dus met dit zeer beLangrijke bock, dat de principieeilc
vragen m. i. een groote schrede vooruitbrengt, warm aan te bevelen in de
belangstelling van allen, die zich met typologie bezighouden. Ph. K.
Dorothy F. Wilson, Child Psijcbology and
Religious Education. Student Christian Move-
ment London. 1928. 157 p. Geb. 4 sh. Ingen.
3 sh. 6.
Dit is een prachtig boekje. Ik heb genoten van bijna elke bladzijde. De
schrijfster, thans hulpprediker in Birmingham, vroeger Young People's
Secretary of the Presbyterian Church of England (wanneer zal de lijd
aanbreken, dat onze Kerken de teekenen der tijden leeren verstaan?) beheerscht
haar onderwerp volkomen en zij kan daardoor een boek schrijven, dat
op elke bladzijde aan den deskundige toont, op hoeveel studie het berust
en dat toch niet slechts bestemd, maar ook begrijpelijk is voor ouders en
opvoeders die slechts wat algemeene kinderkennis bezitten.
Het boekje behandelt de religieuze ontwikkeling van de eerste waarom-
vragen. over God tot de intrede van de puberteit. Over het heel jonge kind
wordt hoofdzakelijk gesproken in de hoofdstukken over suggestie, nabootsing
en verbeelding. Aan een voorbeeld wordt getoond dat reeds een driejarig kind
indrukken kan opdoen, die van blijvende beteekenis zijn voor zijn latere
religieuze ontwikkeling. De bespreking der verbeelding voert tot een be-
spreking en voortreffelijke kritiek op Montessori's hier afwijzende houding.
269 .
Dan volgt ccn mooi lioofdsluk over Vrees. Naar den eigenlijken kinderleeftijd
voeren de hoofdstukken over Autoriteit, Gehoorzaamheid, Vrijheid. Hier
toont de schrijfster, in haar grondhouding, maar in 't bijzonder in de
erkenning van de noodzakelijkheid van uiting, van expressiemiddelen, een
goede scholier van Montessori te zijn, die haar leermeesteres echter, althans
naar Protestantsch besef, verre overtreft in het prachtige hoofdstuk Training
in Worship. Over het godsdienst-onrferwi/i in engeren zin handelen hoofd-
stukken als Training the Memory in Ueligious Education en Love and Ilero-
worship, over den samenhang met de zedelijke vorming Training in
llorality on Religion and Children's Life-Experience.
Uc hoop zeer dat dit korte overzicht velen zal aansporen het boekje
zelf te lezen. Ph. K.
Henry Ncumann, Moderne Jeugd en Iluwe-
lijk. L. J. Veen, Amsterdam z. j. 148 p. f 2.50.
Do schr., leider van het Genootschap voor Ethische Cultuur te Brooklyn
wil een antwoord geven aan Lindsey. De bedoeling is uitmuntend; ik vrees
echter dat dit boek aan weifelende jonge menschen niet veel te zeggen
heeft. Daarvoor graaft het niet diep genoeg, noch psychologisch, noch
sociologisch, noch religieus. Daarvoor is zijn toon ook niet forsch genoeg.
Het meest hebben mij getroffen enkele citaten van Ramsay Mac Donald en
Mad. Curie over hun overleden echtgenooten en eenige citaten uit brieven,
die aan 't slot worden gegeven.
Voor den Nederlandschen lezer acht ik, belangrijker dan het boek
zelf, deze mededeeling uit het Voorwoord van Franke:
„Dezen winter maakte ik zes cursus-avonden mede, gehouden te Amster-
dam door Ds. A. R. de Jong, Voorganger van den Ned. Prot. Bond te
Bussum over „de Sejcueele Problemen der Jongeren", voor jonge menschen
van beider sexen van 17—30 jaren. Op ^mijn verzoek kreeg ik speciale
vergimning deze avonden bij te wonen.
Zeer getroffen was ik, toen ik ontdekte dat Ds. de Jong onder deze
jonge menschen propaganda maakte voor het Vrije Huwelijk en inderdaad
bleken er paren aanwezig, die aldus d. i. dus buiten de wettelijke erkenning
daarvan, met elkaar samenleefden, wat Ds. de Jong zeer toejuichte."
Ik moet deze mededeeling natuurlijk geheel laten voor rekening der
schrijfster, maar zij is tot nu toe bij mijn weten niet tegengesproken! Blijft
tegenspraak uit, dan levert dit feit wel een nieuw en zeer sprekend
bewijs voor de onoverbrugbare klove, die er in „gangbare moraal" gekomen
is tusschen verschillende kringen in ons volk, het vraagstuk, dat ik in zijn
beteekenis voor onderwijs en opvoeding in Nederland aan de orde stelde in
mijn stuk in het Juli-nummer van Volksontwikkeling § 7, p. 299.
Ph. K.
W. M. van Popta. De „Landerziehungsheime"
(New schools, Ecoles nouvelles). Geschiedenis,
ontwikkeling en beteekenis. Amsterdam. H. J.
Paris.
De 5e Julie van dit jaar promoveerde de heer Van Popta met dit proef-
schrift aan de utrechtse universiteit tot doktor in de letteren en wijsbegeerte,
't Is 'n bij uitstek praW/es geschrift: 't beschrijft 'n stuk pedagögiese
praktijk; tevens met de bedoeling 't „Landerziehungshehn" aanteprijzen als
270
„het beste opvoedingsmilieu voor overigens normale kinderen, wier ouders
tijdelijk of blijvend niet in staat zijn voor de opvoeding te zorgen", t) en
bovendien „als laboratorium voor praktische paedagogiek". 2)
't Uitvoerigste en belangrijleste artiekel dat er bij ons over de Li. E. H.
verschenen is, dagtekent van 1905; 't is 'n Gidsartiekel van de hand van
mejuffrouw Ida Hej'crmans na 'n bezoek aan 'n tweetal van die inrich-
thigcn. (Dit artiekel wordt in de dissertatie niet vermeld.) We mogen dus wel
zeggen, dat de studie van Dr. van Popta voor ons land iets nieuws bracht.
En ik voeg er dadelik bij, iets wat de kennisneming en overdenking ten
volle waard is — wat tevens 'n aansporing is, z'n dissertatie te lezen!
Deze begint met 'n inleiding die iets algemeens over de L. E. Π. geeit;
in 't biezonder over, wat men zou kunnen noemen, hun noodlot — t. w.
de grote kans die er bestaat, gezien ook 't verleden, dat zoon insLeUiri,g tem
slotte te-ndet-gaat. Enigzins verwarrend is 't, dat de lezer hier — en
ook verderop nog wel eens — de indruk kan krijgen, alsof elke „nieuwe
school" 'n L. E. II. geweest is, of ook maar 'n internaat. Dan volgt 'n
histories overzicht, waarin de „voorlopers" van de „nieuwe scholen"
zeer beknopt worden behandeld, 't Heeft me verbaasd, hier Pestalozzi te
missen! In de inleiding was hij als leider genoemd *); bij 't stuk over E. von
Pellenberg wordt 'n paar maal z'n naam genoemd van Chr. M. Zeiler
wordt gezegd dat hij geheel onder Pestalozzi's invloed stond, dat in z'n
onderwijs diens opvattingen zijn terugtevinden, en dat Pestalozzi in Zeller's
instituut de verwezenliking van z'n eigen iedeaal zage); en van Joh. H.
Wichern wordt meegedeeld dat hij 'n opvoedingsgesticht, dat op aansporing
van Pestalozzi was opgericht, maar had opgehouden te bestaan, weer tot
leven bracht '). Maar Pestalozzi zelf wordt niet vermeld als de stichter
van 'n „nieuwe school", 't Is me 'n raadsel. Wel wordt van hem nog gezegd
dat hij „steeds den enkeling in het middelpunt van zijn belangstelling
plaatste — in tegenstelling met von Pellenberg, wiens streven gericht was
„op het volk en in wijdcren zin op de menschheid" Ik meende dat, al
is 't eerste waar, dit laatste toch zeer zeker ook bij Pestalozzi 't geval was.
Maar eigenlik is al dat voorwerk ook maar bijzaak; hangt zelfs heel los
met de hoofdzaak van de dissertatie samen. Als de behandeling van de
tegenwoordige L. E. H. begint, komt de schrijver meer-en-meer op dreef
— wat ook aan de stijl merkbaar is. Hij bepaalt zich hierbij niet enkel
tot 'n beschrijving van deze instituten; maar geeft ook, waar er voor hem·
aanleiding toe bestaat, eigen rojsiiing en inzicht over de pedagogiese
problemen die erbij te pias komen. Zo geeft hij bij de bespreking van de New
school Abbotsholme van Dr. Cecil Reddie 'n pleidooi voor internaatscholen
Als hij 't heeft over de Bodales school, dan is er voor hem aanleiding te
pleiten voor volledige koëdukatie, met 'n, met 't oog op de intellektuele
verschillen tussen de jongen en 't meisje, getemperde koinstruktie Bij de
L. E. H. van Dr. H. Lietz wijst de schrijver op 't gevaar van 't sportwedstriid-
sisteem^'); op de nadelen van 'n eenzijdig mannelike opvoeding, en van
'tl te groot isolement^^); en behandelt hij de voor- en nadelen van 'n ge-
scheiden-zijn naar de leeftijd
1) Stelling II. η Stelling I. η igoó, i, 545 ygg.
<) Blz. 7. Blz. 2,3, 24. «) BIz. 25, 20.
8) Blz. 23. ») Blz. 34 vgg. ">) Blz. 51 vgg.
") Blz. 74 vg. Blz. 75 vgg. ") Blz. 81 vgg.
-ocr page 274-271
Ten slotte een citaat over wat ik — in onze tijd van demokratie, en
emancipatie, en bewustheid, en zelfstandigheid — 'n „teer punt" zou willen
noemen — en dat de schrijver, misschien ook wel om deze reden, slechts
vragenderwijs aan de orde stelt; maar dat zeer zeker wel eens bedacht
en overdacht mag worden! 't Is aan 't slot van de bespreking van hietz'
L. E. H. Na de vraag: „Opvoeden tot zelfstandigheid: kan dat met iederen
jongen bereikt worden?" — lezen we dan verder^): „Zou soms het aantal
leidersgaven-bezittenden uit eeai constant verhoudingsgetal bestaan, waarbij
alle overigen, de groote massa, voor immer kuddevee blijft, d. w. z. dat
zJj tot niets in staat zijn, tenzij geleid? Indien dit zoo zou zijn, is dan!
voor de massa ook van de bewoners van deze Heime, de doelstelling niet
foutief? Ware het dan niet beter deze massa slechts tot goede volgelingen
te maken, zoo mogelijk nog met eenig oordeel des onderscheids ten
opzichte van de lieus welken leider te volgen, dan te trachten een met
hen loch onbereikbaar doel na te streven en zich dan door de geheel
natuurlijke, droevige resultaten te laten teleurstellen? Is het ook niet reeda
veel bereikt, een goed volgeling te worden?"
In 't besluit van 't boek worden de 30 punten aangegeven, waaraan de
L. E. H. zoveel mogelik moeten voldoen, om volgens 't „Bureau international
des écoles nouvelles" op die naam aanspraak te kunnen maken.
P. L. VAN ECK Jr.
Dr. A. Nanninga—Boon, Psychologische ont-
wikkelingsmethoden van het doofstomme kind,
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag.
De geestelijke stroomingen van eiken tijd vindt men terug in het onderwijs,
ook in het doofstommen-onderwijs. De dissertatie van mevrouw A. Nanninga—
Boon, uitgegeven in de reeks Losse Paedagogische Studiën, draagt duidelijk
het kenmerk daarvan. Reeds de titel wijst erop, dat de schrijfster het ziele-
Icven van het kind tot richtsnoer neemt in het paedagogisch probleem.
We kunnen niets beters doen, dan de lezing en bestudeering van deze
studie ten zeerste aanbevelen bij ouders en opvoeders. Ze is niet alleen
belangwekkend voor de doofstommen-wereld, maar ook voor die der
normalen, daar mevr. N. de ontwikkeling van de spraak van het normale
kind als uitgangspunt heeft genomen om tot de methode van onderwijs te
komen voor het jonge doofstomme kind. Daarvoor heeft ze een grondige
studie gemaakt van de toonaangevers op dit gebied, als Stern, Karl Bühler
en anderen, van Montessori en Decroly, en heeft ze ook bij haar eigen
normale kinderen het gevondene vergeleken.
Nadat ze verder het doofstommen-onderwijs in geschrift en in de practijk
bestudeerde — ze bezocht vele doofstoimnen-inrichtingen — kwam ze op goed
wetenschappelijken grondslag tot de overtuiging, hoe ze haar doofstomme
jongetje moest opvoeden en onderwijzen.
Ze meent — en daarmee ben ik het volkomen eens — dat men bij eeji
normaal doofstom kind niet anders te werk kan gaan dan bij een normaal
hoorend, alleen zal de schriftelijke uitdrukking van de gedachte, het zicht-
1) Blz. 87.
-ocr page 275-272
bare dus, het· gelioor moeten vervangen. In deze beteekenis, dat hieraan
een algemccne opvoeding vooraf gaal, die gericht is op het aanbrengen van
begrippeji zonder hulp van dc taal. Daardoor bezat haar kind, toen het
drie jaar was „eeri groote hoeveelheid zakenkennis, begrippen van het
dagelijksch leven en werd meteen geoefend in vele psychische functies,
o.a. dc waarneming, de concentratie, den wil en het oordeel."
Natuurlijk moest het oog in 't bizonder worden geoefend, maar ook
de andere zintuigen mochten niet woixlen vergeten om het gemis aan
gehoor te compenseeren. Voor de visueele oefeningen werd gebruik ge-
maakt van dc bekende leermiddelen van Montcssori en nog meer van die
van professor Decroly, welke in den vorm van spelletjes en gcgrepjen.
uit ,,het volle leveii" een prachtig studie-materiaal vormen voor het kind
en voor de opvoedster. Door eigen vinding, zoowel van moeder als van kind,
worden deze aangevuld.
Op dezelfde wijze, dus „spelender wijze", begon het lezen van woorden.
Op een stuk karton werden 4 gekleurde plaatjes geplakt, waaronder <le
namen werden geschreven. Het kind kreeg 4 kaarten, waarop alleen do
woordbeelden stonden en moest deze op de juiste vakjes leggen. Dit gelukte,
waardoor dus bewezen werd, dat het kind een woordbeeld kon onderscheiden.
Nu Weef er over om ook het woordbegrip aan te brengen. Iliervoolr
gebruikte mevr. N. een gewoon schoolbord. Ze schreef daarop het woord
„pa" en beduidde het kind door aanwijzing, wie daarmee bedoeld werd.
Op dezelfde wijze ging ze voort, breidde ze uit tot kleine en daarna tot
groote zinnen en ging omgekeerd de kleine leerling cr ook toe over om zijn
eigen verlangens en waarnemingen aan het bord toe te vertrouwen. Het
gelukte zoo goed, dat moeder en kind niet alleen, maar ook alle huis-
genootcn en menschen uit de omgeving in geregeld schriftelijk verkeer met
het kind traden, zoodat men alles, waarover men met een noitm/aal kind
van dien leeftijd spreekt, ook kon mcdedeelcn aan het doofstomme kind
en omgekeerd, dat het kind, alles wat er in zijn ziele- en verstandsleve»
naar buiten moest worden gebracht door middel van dc schriftelijl«>
taal geschiedde.
Hierbij mag niet worden vergeten, dat het geschrevene ook werd ge-
sproken, zoodat het kind ook naar den mond leerde zien', zelf de mond-
bewegingen ging nabootsen en ook enkele woorden ging spreken, al was
het dan niet op de juiste wijze.
En hiermede komen we aan „de zwakke stêe" in de methode. Of
liever aan de aangevochten plaats. Zal het kind op deze wijze goed Iqerei;
spreken? Zal de opbouw van de gesproken taal gelijken tred kunnen houden
met de geschreven en zoo niet zal gene niet belemmerd worden door dez<j,
doordat het kind eerder tot de geschreven taal zal grijpen om zijn gedachten
kenbaar te maken als goed Is voor het gesproken woord.
Maar vast staat, volgens mijn meening, dat mevr. N. voor het onderwijs
aan jeugdige doofstomme kinderen uitstekend werk heeft gericht. Het
Is zeer te wenschen, dat alle ouders van dergelijke kinderen haar werk lezen,
en bestudeeren.
Voör dc goede uitgave van deze dissertatie, voorzien van vele foto'si,
heeft de firma J. B. Wolters op de bekende wijze zorg gedragen.
M. SLUIZER.
-ocr page 276-273
Th. Bonte, Else Liefraann uud Fritz Roessler,
Vniersuchungen über die eidetische Veranlagung
von Kindern und Jugendlichen. 371 p. Leipzig.
Barth, 1928.
15cih. 43 der Zsch. f. angew. Psych. geeft onder den bovenstaanden titel
drie onderzoekingen over het eidetische verschijnsel, door Jaensch en zijn
leerlingen tot voorwerp van hun onderzoek gemaakt.
Alleen het tweede cn derde artikel, beide op onderzoekingen in Freiburg
in Br. betrekking hebbende staan met elkaar in verband. Het eerste artikel,
van Bonte, onder leiding van Stern bewerkt bevestigt in hoofdzaak d;e
Marburger onderzoekingen. Daarentegen vindt Else Liefmann het hoofd-
resultaat van W. Jaenscih in zijn Grundzüge eiiier Physiologie und Klinik
der psychophysischen Persönlichkeit, nl. den samenhang tusschen den
B- cn T-Typus der cLdetici en bepaalde lichamelijke eigenschappen niet
bevestigd, met name niet den invloed van Ca-ionen op het verschijnsel. Een
opheldering van deze verschillen schijnt zeer gewenscht.
Ph. K.
Dr. W. Stekel, Brieven aan een moeder.
Zutphen, Thieme en Cie. 1929. 227 p.
De schr. behoort tot de extreme richting van de school van Freud. Ik
vrees dat daarom zeer vele Hollandsche jonge moeders van dit boek zullen
schrikken cn het vol verontwaardiging ter zijde zullen leggen. Het is jammer
dat de schr. inderdaad door menige al te forsche uiting daartoe aanleiding
geeft. Want anderzijds staat er veel in het boek, dat bekendheid cn overdenking
verdient. Zoo het hoofdstuk over de opvoeding tot angst, het verwennen
van zieke kinderen en het ontstaan van homosexueiele nedgingen. En niet
het laatst de sterke nadruk die gelegd wordt op de beteekenis van het
gelukkige huwelijk als de levensvoorwaarde voor een gelukkig kind. Het doet
weldadig aan in onzen slappen tijd, die het bijkans vanzelfsprekend vindt
dat men zich besluiteloos laat maken tot speelbal van allerei neigingen
cn theorieën (bijv. die over het recht der ongetrouwde vrouw op een kind)
met groote kracht hier den eisch van huwelijkstrouw te zien verkondigd
Ph. K.
Walter Baade, Allgemeine Eiiiführung in das
Gesamtgebiet der Psychologie. Herausgegeben
von Richard Strohal. 1G8 p. Leipzig, Barth,
1928.
Wat de schrijver beoogde is meer een methodologie der psychologie dan
een inleiding. Er is inderdaad naast werken als die van Binswanger ruim-
schoots plaats voor zulk een geschrift bij den geweldig snellen groei der
nieuwere psychologie. En men mag den schr. niet den lof onthouden dat
hij echte problemen weet te onderkennen aian welke men in de psychologie
gewoonlijk voorbijgaat. Zoo als hij de vraag stelt of het „psychische
Geschehen" in ,^iatuurlijke eenheden" uitocnvalt (Hoofdstuk 10).
Toch heb ik den indruk, dat de schr. boven zijn kracht heeft gegrepen,
of dat de dood hem verhinderd hoeft te voltooien wat hem eigenlijk voor
oogen stond. Dat geldt niet slechts van het zooeven genoemde probleem,
maar ook van de volstrekt ontoereikende behandeling van de methode der
psychologie (Hoofdstuk VIII) — men zie bijv. de behandeling van het
274
probleem van het Vcrstchen, het ik-gij-probleem enz.. Ook wat hij over
psychophysisch parallelisme en -wisselwerking z.egt, toont niet dat de nood-
zakelijke mathematiscli-physische gesdiooldheid ter belieersching van dit
probleem aanwezig was. Dat — ondanks alle weerleggingen — voor de
zooveelste maal de wet van energie-behoud als argument in 't veld wordt
gevoerd tegen de wisselwerkingstheorie kan ik niet anders dan bedroevend
noemen. Ph. K.
Dr. J. M. Rombouts, Sexualiteit. Natuur en
Cultuur. Kluwer, Deventer. 139 p.
Het staat voor den schr. vast, dat „de gemeenschap" bron is van alle
moraal en alle waarde. Van uit dit gezichtspunt moeten alle vragen, ook
die van het sexueele leven behandeld worden. Onthouding van sexueele
uitingen is asociaal; onanie wordt — naar de schr. meent — vooral ongunstig
beoordeeld wegens haar anti-sociaal-karakter. Voor al de feiten, die mei
dit schema in strijd zijn, heeft de schr. geen oog. Bijv. de inderdaad wel
zeer uiteenloopende waardeering in R. K. kring van ascese en onanie. Of
het foit, dat de voorstanders van kinderbeperking juist hoelemaal geen
voorstanders zijn van auto-erotische sexueele bevrediging.
Wat over het huwelijk wordt gezegd is goed bedoeld, en ontegenzeggelijk
gezonder en opwekkender lectuur dan veel wat daaromtrent in onzen tijd
wordt beweerd. Toch heb ik ook hier niet den indruk, dat de diepte der
problemen wordt gepeild. Bij vergelijking met recente Engelsche publicaties
als The place of Sex in Life door T. W. Pym, of Sex and Youth door
Dr. Sherwood Eddy, Moral Adventure door B. H. Streeter, en vooral
het m. i. nog steeds onovertroffen boek van Dr. A. H. Gray, Men, women
and God, moet ik aan de buitenlandsclie boeken In dit opzicht verre ds
voorkeur geven. Ph. K.
Dr. S. Freudenberg, Erziehungs- und heil-
padagogische Beratungsstellen. S. Hirzel, Leipzig
1928. 179 p. M. 6.
Nu eindelijk ook in ons land de oogen beginnen open te gaan voor de
noodzakelijkheid van adviesbureaux voor opvoedingsmoeilijkheden, zal dit
boek zeker de aandacht trekken. Het geeft in zijn eerste deel een overzicht
van geschiedenis en organisatie der bureaux in Amerika, maar vooral in
Duitschland en Oostenrijk. De schrijfster, medewerkster aan de Individual-
psychologische BeratungsStelle in München is wellicht geneigd de moeilijk-
heden van aanleg en erfelijkheid te gering, de milieu-invloeden te hoog
aan te slaan. Maar erkend moet worden dat zij in het tweede deel dat de
resultaten van vier jaren arbeid schetst, een aantal prachtige resultaten heeft
bereikt.
In de tabel aan het slot, die een overzicht gaeft van de adviesbureaux
in Duitschland heb ik Esslingen en het mooie werk van Conrad, be-
schreven in zijn Psychologische Jugendpflege, gemist.
Ph. K.
P. C. E. Mecrum Terwogt, Wat is Psycho-
logie? Paris, Amsterdam 1928. 42 p.
De schr. meent van uit het standpunt der philosophie van Hcgel—Bolland
tegen de moderne psychologie te moeten waarschuwen. Dat hij de z^ak
kent, waarover hij schrijft, blijkt niet. Ph. K.
275
Dr. Max Simoneit, Die seelische Entwicklung
des Menschen. 1. Teil. Das erste, zwcite und
dritte Lebensjahr. L. Oehmigkes Verlag. Berlin
z. j. 390 p. M. 9.50 geb.
De schr. geeft het eerste doel van een groot opgezet werk, waarin
syslematisch de gegevens van verschillende onderzoekers voor verschillende
phasen der ontwikkeling worden hijeengchracht. Hier vinden wij hoofd-
zakelijk gebruikt: Preyer, Scupin, Dix en het dagboek betreffende zijn
eigen dochtertje Irragard. De schr. is aanhanger eenier personalistische
beschouwingswijze; dat hij deze ontwikkeld heeft in een apart boek
„Die psychische Konstitution der Person" sdiijnt mij voor den lezer van dit
werk wel een bezwaar, de bedoeling van zijn woordgebruik en de juistheid
zijner conclusies is daardoor niet altijd controleerbaar. Voor 12 phasen geeft
de schr. telkens: α) Symptomatisches, b) Symptomatologischer Querschnitt,
c) Analyse-ergebnissc, d) Ganzheitliches Bild. Of dit boek inderdaad zooals
de schr. meent door de mededeelingen onder a) en b) ook voor niet
paedologisch geschoolde ouders gescliikte lectuur zal blijken, lijkt mij zeer
betwijfelbaar. Voor den vakman schijnt mij echter dit handige overzicht van
een belangrijk materiaal van groote en blijvende beteekcnis. Daarentegen heb
ik in de beschouwingen en in het nieuwe dagboeknxateriaal dat de schr.
geeft, geen principieel nieuwe gezichtspunten gevonden, wat ik echter
opmerk met de boven gemaakte reserve.
Het is te hopen dat het succes van dit boek den uitgever zal veroorloven
de verder in uitzicht gestelde deelen te doen verschijnen.
Ph. K.
J. Brununelkamp en Dr. J. J. Fahrenfort,
Land- en Volkenkunde voor de middelbare
school. I Europa, II De Werelddeelen, III Neder-
land, Nederl. Oost- en West-Indic. Uitgave van
J. B.AVoIters —Groningen,Den Haag. 1927—1929.
In hun voorbericht deeleri de schrijvers mede, dat zij behooren tot die
geographen, die van meening zijn, dat niet het landschap de eenig
mogelijke grondslag is voor de studie der menschelijke groepen, maar
dat principieel geen enkele invloed, die op de volkeren hebben ingewerkt,
moet worden uitgesloten. Het is in dit tijdschrift niet de plaats, op dezje
kwestie in te gaan; volstaan wij met te zeggen, dat o·. i. de eerste soort
geographen niet bestaat en dat deze boekjes bewijzen, dat het landschap toch
wel een zeer belangrijke rol speelt.
Het zal dus duidelijk zijn, dat deze werkjes zich meer met het sociaal-
geographische gedeelte bezig houden dan de bestaande leerboeken. En dit
is een voor4eel, want de mensch werd vaak als een onbelangrijk onder-
deel beschouwd. In sobere, korte zinnen — van véél nut in een schoolboek
voor de lagere klassen der Middelb. School! — wordt inderdaad veel
wetenswaardigs naar voren gebracht, wat van meer belang is dan ver-
schillende physisch-geographische onderwerpen in bestaande boeken uitge-
sponnen. We noemen o.a. de negerkwestie in .US. Α.; het aminisme in
N. O. I., het Brahmanisme, de hadsj.
Zooals te verwachten is, zijn de schrijvers in hun streven, om iets
nieuws te geven, hier en daar wel wat ver gegaan: kwesties van grondbezit
is moeilijke kost voor kinderen. Is het noodig, dat ze weten, dat
276
asliwijneii „schuimwijncn" zijn, <Jat in Italië coöperatieve wijnkelders worden
Lipgoricht; dat dc Grondwet van Italië verouderd is en van Sardinië is
ovorycnomen? Dat Roermond IGO.000 eieren veriiandelt, Calcutta 300.000
arbeiders heeft en Ter Aar veel augurken kweekt is van weinig belang;
vooral in de lagere klassen dienen getallen vermeden te worden. De leer-
ling tracht ze te onthouden en zonder vergelijking heeft een cijfer als
dit geen Λvaarde.
Naast de duidelijk en eenvoudige taal is een groot voordeel van dit leerboek,
dat de stof systhematisch gerangschikt is: van een land komen achtereen-
volgens ter sprake: land, klimaat, plantengroei, volk, middelen van bestaan,
godsdienst, onderwijs en dit alles in aparte hoofdstukjes. De middelen van
bestaan zijn dus niet regionaal behandeld, (dit laatste brengt verwarring
bij de leerlingen), maar van het land in zijn geheel; waar noodig, zooals
bij de Duitsche industrie, is een hoofdstuk sterk uitgebreid.
De topografie is gelukkig zeer beperkt, veel rommel is overboord ge-
worpen. Vaak is dit gedeelte als vraag gegeven: de schrijvers laten eenvoudig
enkele veenkoloniën opzoeken, cvenzoo de namen van enkele Midden-
Amerikaansche republieken en de landen, waaraan Italië grenst. O. i. dient
men hiermee veel verder te gaan; dat het Rotsgebergte het belangrijkste
gebergte van N.-Amerxka is met de Mac Kiiüey als hoogste top en dat de
Ohio de grootste rivier is, die van de Alleghaiües komt, kunnen de leerlingen
toch óók zelf vinden? En zou het niet veel nuttiger zijn i. p. y. te ver-
melden, dat de Grieksche handelsvloot 900.000 ton groot is (een feit, dat
zóó niets zegt!) achterin het boek een tabel op te nemen van de grootto
der vloten en daaruit de leerlingen een conclusie t. o. v. Griekenland te doen
trekken? Aquileja, Adria en Ravenna worden vermeld als oude zeehavens
bij de Podelta; afgezien nog van het feit, dat één naam hier voldoende was:,
zou het ons: veel nuttiger lijken, dat via een vraag de leerlingen deze
steden zelf van Bos' atlas (kaart 7) zochten.
Een ander bezwaar dunkt ons de omvang van het boek: Nederland en
Koloniën geven ^ 150 pagina's tekst, die geleerd moet worden.... in 80
uren van 50 minuten, — waar dan ook nog af moet de tijd voor het
leeren en overhooren der · topografie en voor proefwerken. Bovendien zullen
enkele problemen, door de schrijvers kort aangegeven (matriarchaat, moesons)
w^ enkele toelichting behoeven; anders wordt het maar napraterij. Tenzij
men deze en dergelijke onderwerpen eenvoudig uitstelt tot een hoogere klas.
Billijkheid tegenover de schrijvers gebiedt ons hier direct te erkennen,
dat èn wat de „kaartvragen" èn wat den omvang betreft, alle onzie
leerboeken vrijwel aan hetielfde euvel lijden. We achten dit oen groot
paedagogisch bezwaar, waaraan o. i. alleen tegemoet te komen is door
de boeken op een héél andere manier door de leerlingen te doen gebruiken
dan tot nog toe algemeen gedaan wordt: door er n.1. minder uit te laten
leeren, maar er meer uit te doen merken. De ervaring heelt nu toch wel
geleerd, dat van al die geleerde lesjes weinig blijft hangen.
Een goede aanteekening in de boekjes der Heeren B. en F. verdienen
nog de vele en typeerende foto's. Ook geven ze veel uittreksels uit
boeken en krantenartikelen; (of over het algemeen deze niet meer overge-
1) Toch vrageji we ons wel oens af, of de vele foto's in onze leerboeken
den prijs niet te veel verhoogen; nu de meeste scholen wel een epidiascoop
hebben, kan hun aantal o. i. ook zeer beperkt worden.
277
slagen dan gelezen worden lijkt ons nog een open vraag); in deze boeken
zijn er OL'liler enkele zeer iulercssanle: wc noemen <ic beschrijving van
een diamantriish in Zd.-Al'rika; ook het arlikol uit een Boerencourant dunkt
ons zoer illuslralief.
Eeu zuiver oordcel omlrenl een lecrl)oek kan men pas uitspreken, nadat
men het enkele jaren in de klas gebruikt heeft: voorloopig kunnen wc
nochthans de verwachting uitspreken, dat <lit boek zich met één slag een
plaats zal veroveren naast de beste Icerlioeken, die wij bezitten.
Amsterdam, Mei '29. H. EGGINK.
I'. A. Diels. liekemvcrkboeken iioor de Lagere
School. Voorlooper. Uitgave .1. li. Wolters —
{"ironingcn, Den Haag.
Ilct vorige jaar (Jrg. IX, bldz. 293) had ik het genoegen lui eenigc maanden
l)roclncming in diverse klas.sen het gel)ruik van tlcze thermometcr-werk*-
boekjes in alle scholen te kunnen aanraden. Zij brachten gapingen, gebrek
aan vaardigheid aan 't licht. Na opzettelijke oefening ging eenige weken
later de curve aamnerkelijk omhoog — lot groote voldoening van de
leerlingen, die, dat kon ik ook constateeren, dit rekenwerk graag doen.
Het resultaat is ook zoo zichtl)aar, zooveel van de 20 goedi, notecren
en even een lijn trekken op den binnenkant van het omslag'.
Clichéwerk wordt dit rekenen niet, er is afwisseling genoeg in de opgaven,
ook in dit Voorloopertje. liet is bedoeld als proefwerk om uil tc maken
of de vaardigheid groot genoeg is.
Want om vaardigheid is het Ie doen; het mag niet meer voorkomen dat
een leerling die de school <loorlooi)cn heeft zich slag op slag vergist i»i
eenvoudige bewerkingen. Wie <le proef eens wil nemen ook met deze
Vüorlooper-opgaafjcs (tot 100), dien zal in het begin het resultaat niet
meevallen, vooral niet wanneer de snelheid van werken wat opgevoerd
wordt.
Wat mij ook bevalt, is de eenvoudige, weinig lijdroovende wijze van
correctie, de onderwijzer heeft een apart exemi>laar met de antwoorden
en ruimte voor het noteeren der resultaten van de heele klas; in oen
minimum van tijd is dat afgeloopen. Efficiency ook daarin.
Deze werkboekjes zijn practisch in den goeden zin en niet duur; dit
Voorloopertje vormt met de andere vijf <lceltjes of cahiers één geheel, dat
de stof omvat die noodig is voor elke school en naar de meening van zeer
velen ook voldoende.
Haarlem. Π. DE VRIES.
H. L. C. Kok, llandelsrekenen voor het
Slaalspraktijkdiploma. Ie deel.
H. L. C. Kok, llandelsrekenen voor het
Staatspraktijkdiploma en M-O. Boekhouden. 2e
deel.
H. L. C. Kok, Modellen en formulieren ten
gebruike bij de studie van het llandelsrekenen.
A: Geld- en goederenhandel.
Uitgaven van J. B. Wolters — Groningen,
Den Haag, 1928.
De beide deelen „llandelsrekenen" bevatten hoofdstukken, die men ge-
gewoonlijk in leerboeken voor handelsrekenen niet aantreft. Zoo handelt
278
hoofdstuk νίΓ van deel I over grarische voorslcllingcn rii vindt men in
deel II een vrij uitvoerige Ijcliaudeliuf; van <lc acccpt-rembourscredielen, een
hoofdsluli; over expcdilic en opslag van goederen, een over lermijnaffaires
in valuta en een over hcdrijfscalculaties, terwijl oolc aan de verzekcrint?
meer aandacht is geschonken dan gewoonlijk.
Daarbij is vóór alles getracht inzicht aan te brengen in den aard der
Iransacties en hun onderlingcn samenhang. ïer verheldering van dit inzicht
draagt zeer bij de prachtige verzameling — waaronder zeer zeldzame —
modellen en lonnulieren, door dc firma J. li. Woltcrs schitterend uitgegeven.
Terecht koestert tle verzamelaar de verwachting, dat ook niet-gebruikcrs
van zijn boeken zich de „Modellen cn formulieren" zullen aanschaffen.
Leeraren, belast met het onderwijs in handelskennis vinden hier tenminste
mooi materiaal, van des te meer waarde, omdat de modellen volledig zijn
ingevuld. Alleen .... „niets is veranderlijker dan een handelsformnlier"
kan, met oen kleine variatie op een bekende zegswijze, van deze „Modellen"
gezegd worden. Menigeen zal daarom huiverig zijn, tien gulden te besteden
voor een uitgave — hoe mooi ook —, welke over enkele jaren allicht
niet meer geheel up-to-date is. Kan de firma J. li. Woltcrs hierop niet
iets vinden?
Den aandachtigen lezer zal het niet ontgaan zijn, dat dc titel van 't 2e
deel cenigszins anders luidt dan die van het eerste. Het bleek den
Schrijver namelijk, dat zijn werk ook gebruikt kon worden door stu-
deerenden voor de acte Boekhouden M. O., omdat in de hier geboden stof
vrijwel geen onderscheid bestaat tusschen datgene wat vereischt wordt
voor de acte Boekhouden M. O. cn dat wat noodig is voor het Staats-
praktijkdiploma. Wat de ƒ tof van het nog te verschijnen derde deel
betreft, is er wel eenig verschil. Daarom z:al dit deel zóó worden ingericht,
dat het in de eerste plaats alles geeft, wat noodzakelijk is voor het
Staatspraktijkdiploma. Later zal dan gezorgd worden voor dc noodige aan-
vullingen der stof voor studenten voor de akte Boekhouden M. O. en wel
zóó, dat ook voor hen een complete leergang in gesloten vorm ontstaat.
Komt dit 3e deel dan op hetzelfde peil van het eerste en tweede, dan
is 't aantal studiewerken voor de handelswetenschappen met een nieuw
standaardwerk verrijkt. J, OHM.
281
DE DOELEINDEN VAN HET ONDERWIJS IN DE
BIOLOGIE AAN GYMNASIA EN MIDDELBARE
SCHOLEN
DOOE
I)r. Λ. F. M. REYNDERS.
Meer clan vroeger vraagt men zich tegenwoordig af: „Wat
gebeurt er eigenlijIv in het onderwijs?" Zoowel ten aanzien
van geheele schooltypen, als betreffende een bepaald vale
rijzen allerlei vragen op, en neemt men 't bestaande niet meer
zoo als vanzelfsprekend. Om veel nieuwe suggesties te onder-
zoeken, om veel critiek te kunnen weerleggen, is men wel
genoodzaakt zich meer rekenschap te geven van datgene,
wat tot dusverre uitsluitend praktijk was. Er is behoefte aan
samenvattende beschouwingen aangaande het onderwijs, tegen-
over allerlei nieuwe methoden is er behoefte aan grondige,
gedocumenteerde kennis. Het groote gebrek aan een reëele
en omvattende paedagogie doet zich juist in dezen tijd zoo
duidelijk gelden, waar allerlei nieuwe principes meer of
minder invloed beginnen uit te oefenen en men zoo be-
zwaarlijk van te voren voorspellen kan, waar en óf dit ten
kwade of ten goede zal zijn. Op geheele gebieden van het
schoolwezen bestaan nagenoeg geen uitvoerige studiën; tegen-
woordig echter ontstaat een uitgebreide literatuur, welke
helaas vaak meer het karakter draagt van een voorloopig
debat, waarin enkele min of meer subjectieve meeningen
worden gegeven, dan van grondige, omvattende studiën. En
toch zouden de laatste zoo nuttig zijn, waar sommigen reeds
beginnen te spreken van: een chaos in 't onderwijs.
Er zijn echter ook uitingen, die ervan getuigen, dat men
behoefte voelt zich het geheel eens klaar en volledig voor
oogen te stellen. Op 't gebied der enkele vakken kan hier
genoemd worden het rapport, uitgebracht door een com-
missie aan het bestuur der nederlandsche natuurkundige
vereeniging over het onderwijs in de natuurkunde en waarin
dit leervak tot in détails besproken wordt i). Het ware te
wenschen, dat er van elk vak een dergelijke min of meer
monografische bewerking ontstond, die als een basis voor
1) Zie Paed. Studiën IX, blz. 275 e. v.
Paedagogisehe Studiën, X. 18
-ocr page 283-2cS2
verdere beschouwingen zou kunnen dienen. Dit zou een middel
zijn, oin lot een algemeene en beproefde leerstof in détails
te geraken, waaraan elke leeraar zijn onderwijs kon toetsen.
De historie van hel vak, de principes, welke de stofverdeeling
beheerschen, de methoden voor 't onderricht en de wenscheu
der leeraren in 't algemeen voor de toekomst zouden be-
handeld moeten worden en aldus kwamen wc in 't bezit van
een reeks gegevens, die voor ieder, die met dat onderwijs in
aanraking komt, dienstig zouden zijn. Vooral pasbeginnende
leeraren zouden hiervan rijkelijk de vruchten plukken; de
opleiding voor 't vak ontbreekt nog en 't officieele programma
geeft slechts een leidraad in bepaalde opzichten (stofverdee-
ling) en in grove trekken.
Ook wal het onderwijs in de natuurlijke historie betreft,
heeft men zich in de laatste jaren — gelijk bekend is — meer
afgevraagd: „Iloe dient dit onderwijs ingericht te zijn?" Na
het verschijnen van het Handboek der Plantbeschrijving,
waarin Prof. Moll de principes uiteenzet, die z. i. de inrichting
van liet onderwijs in de nat. bist. moeten beheerschen is er
weinig geschreven over de methodiek van het leervak op
gymnasia en II. B.-scholen, totdat, v.rnl. door het werk van
Prof. Dr. E. Reinders en ook door dat van Dr. A. Schierbeek
(tevens door de uitgave van nieuwe leerboeken, als die van
Dr. J. M. Geerls, enz.) de stofverdeeling, de methode en de
doeleinden van dit leervak weer ter sprake kwamen. Hieruit,
zoowel als uit 't werk van de vereeniging der leeraren in de
biologie en dat van de groep leeraren in 't noorden blijkt de
behoefte, om 't onderwijs door samenvattende besprekingen
te belichten.
Wel is waar ligt de tijd, dat men in de Ie klas met de
Protozoen kon 'beginnen om- verder bij dat onderwerp te
blijven, of dat men vrijwel uitsluitend insecten behandelde,
omdat men zich daar zelf sterk voor interesseerde, al ver
achter ons, maar toch is het waarschijnlijk, dat er nog een
l>elangrijke variabiliteit bestaat ten aanzien van het lesgeven
in de biologie, terwijl buitenstaanders vaak heel verschillende
dingen van dit onderwijs verwachten. In dit verband is
illustratief, wat een collega uit 't noorden me vertelde. Achter-
eenvolgens spraken voor de vereeniging van leeraren aldaar
een leeraar in de nat. historie en een hoogleeraar in de
medicijnen. Deze personen gingen voor het onderwijs in dc
biologie van absoluut verschillende standpunten uit. Juist
283
daarom is toetsen van het individueele aan het gemiddelde
— dunkt me — zoo belangrijk.
liet volgende nu, hetwelk bedoeld is als een analyse van de
doeleinden van het onderwijs in de biologie, zal in veel
opzichten, juist door 't werk der bovengenoemde personen,
niet veel nieuws geven. Het zij beschouwd als een samen-
vatting, soms met een persoonlijken kijk op dit of dat.
In „Die Psychologie der Biologen" (Nijhoff, Haag '29) ga
ik er van uit, dat het karakteristieke bij de beoefening der
biologie is: de verbindincj van een aesthetisch-emotioneel com-
plex met een tlieoretisch-abstract complex. De onmiddellijke
aanraking met de natuur, zij 't met een geheel der natuur
of met natuurvoorwerpen afzonderlijk is zeker van aesthe-
tischen aard.
Hier wordt dus bedoeld: de visueele schoonheid der natuur,
de bekoring, die van haar uitgaat als stemming. Bijna ieder,
die zich aangetrokken gevoelt tol de biologie zal dezen
invloed in. mindere of meerdere mate ondergaan, in dit
ver);an(l werd dan ook gevonden, dat 73% der biologen
bij denken en herinneren meer gebruik maakt van aan-
schouwelijke voorstellingen dan van klanken, dus overwegend
visueel is.
Xaast deze aesthetische zijde van de beoefening der biologie
slaat het theoretische element. Dit heeft op één of andere
wijze betrekking tot de verhoudingen, die men in de natuur
vindt en datgene, wat daaraan ten grondslag ligt. Wel is waar
kan de aard van de theoretische biologie al naar gelang we
ons op dit of op dal terrein bewegen zeer verschillend zijn,
altijd zal hier echter sprake zijn van min of meer abstracte
grootheden in hun onderling verband. De problemen der
biologie, zij oefenen ook een Ijijzondere aantrekkingskracht
uit, men wil de verschijnselen der natuur verklaren en
begrijpen. Natuurlijk heeft ook dit theoretisch element haar
bijzonderen aesthetischen kant. Wanneer men b.v. door de
bekoring van een bepaalden vorm gegrepen wordt, zal
een reeks van dergelijke vormen in onderling verband
doorschouwd, zeker een verhoogd effect geven. Aangezien
er in de biologie veel dergelijke reeksen zijn: b.v. bij
morfologische afleidingen of systematische vergelijkingen
zal vaak een theoretisch element mee in 't spel zijn,
waar iets in de biologie als schoon gevoeld wordt. Komt
3134
men in aanraking met natuurvoorwerpen, dan zal men er
iels van willen weten, aestlielische gewaarwording en theo-
retisch element zijn bijna steeds saamgevlochten en niet te
scheiden. Men zal echter gemakkelijk inzien, dal de voor de
hand liggende ervaring der natuur de meeste aesthetische
waarde heeft, en dat deze bij doorgezette theoretische studie,
doordat men v.rnl. de verhoudingen in 't oog vat, op den
achtergrond kan geraken, hoewel deze elementen samen, als
één geheel, waarschijnlijk de grootste bevrediging geven. Waar
in 't volgende over de aesthetische zijde gesproken wordt, zal
de eenvoudige visueele schoonheid bij directe aanraking be-
doeld worden.
De aesthetische zijde van de biologie maakt een belangrijk
deel van het natuurgenot uit. Builen zijn, den specilïeken
invloed ondergaan van het landschap, dit voert dan vanzelf
lot een beter vasthouden van deze emoties door 't vergaren
van eenige oppervlakkige kennis van voorkomende planten en
dieren. Zietdaar, w^aar de zuivere aeslheticus genoegen mee
neemt. Maar een dergelijk persoon is nog geen bioloog, zal
aangevoerd worden, hij moge kunstschilder of eenvoudig maar
planten- of dierliefhebber zijn. Volkomen juist, toch zal het
velen van de amateur-biologen uitsluitend om de aesthetische
kant van de zaak te doen zijn.
Deze aesthetische kant van de biologie dekt echter niet het
begrip populaire biologie. Want bij deze is ook sprake van
het interesse, dat velen hebben voor vraagstukken naar aan-
leiding der objeclen, men wil ook begrijpen, wat er in de
natuur voorvalt en soms treft men een omvatlende kennis
bij de liefhebbers aan. Ook in de populaire biologie zijn
aesthetische waardeering en theoretische interesse saam-
gevlochten, zoodat we het verschil tusschen populaire welen-
schap en vakgeleerdheid voor de biologie elders moeten
zoeken, al treedt 't aesthelisch element bij de eerste zeker
meer op den voorgrond. We zullen nog eens op de populaire
biologie (ten opzichte van het onderwijs) — met een m. i.
minder gelukkig Avoord natuursporl genoemd — terug moeten
komen.
In haar aesthetische zijde zou de biologie ten aanzien van
hel onderwijs een eerste doel. kunnen vinden: 't vestigen van
de opmerkzaamheid der kinderen op de visueele schoonheid
der natuur. Naar ik meen is dit nooit op zichzelf bewust een
285
belangrijk doel van het onderwijs in dc biologie geweest. Bij
de leekenlessen wordt dit punt meer naar voren gebracht.
Trouwens, men moet zich dadelijk afvragen: hoe zou het
mogelijk zijn, om door de lessen in de nat. historie te be-
vorderen, dat kinderen oog krijgen voor 't mooie in de natuur?
't Eenige zou zijn — en er zijn stroomingen, die tegenwoordig
zeer veel nadruk op deze zaak leggen — de entourage van
het kind (in de nat. hist. lessen) zoo mooi mogelijk te maken
door goede wandplaten, enz., mooie welverzorgde demon-
stratie-objecten te kiezen, de leerboeken met mooie illustraties
te versieren, veel excursies te maken, natuurbeschrijvingen
te laten lezen, enz.
Nu zou ik er op willen wijzen, dat het niet noodig is, dat
men zich voor deze aesthetica zoo druk maakt, omdat deze
altijd vanzelf meedoet. Wanneer we biologische onderwerpen
behandelen, en daarbij zorgen zooveel mogelijk van de aan-
schouwing uit te gaan, zal wegens dc voortdurende aan-
raking met natuurvoorwerpen èn omdat de directe visueele
ervaring en 't interesse voor natuurzaken saamgevlochten zijn
vanzelf de bevrediging door dc visueele schoonheid komen.
Wanneer men echter alleen theoretische abstracties geeft, b.v.
morfologische rijtjes zonder levende voorbeelden, dan zal
de aesthetica in 't gedrang komen; en dit is ni. i. wel dc reden,
waarom moderne methoden, die van de aanschouwing uit-
gaan, zooveel meer inslaan , bij de kinderen. Wel verre van
de aesthetische zijde' van het vak gering te schatten, kom ik
dus lot de conclusie, dat wc ons onderwijs niet op haar be-
hoeven toe te spitsen, mits we bij de behandeling der vraag-
stukken steeds van de aanschouwing uitgaan. Natuurlijk zal
't daarbij noodig zijn om de eerste vragen niet te ingewikkeld
Ie maken, om geen overdreven eischen te stellen aan het be-
vattingsvermogen.
De onmiddellijke aanraking met 't biologische materiaal
doet echter nog een ander doel van het onderwijs kennen,
dat altijd in veel grooter mate als zoodanig erkend is, ja, dat
zelfs door een belangrijke strooming als voornaamste doel
beschouwd wordt. Ik meen, het scherp leeren waarnemen,
en ook 't waargenomene onder woorden brengen. Vatten we
zooeven de natuurschoonheid als stemming meer synthetisch
in 't oog, nu gaat het om de begaafdheid "van scherp en juist
te kunnen analyseeren en wat waargenomen is, goed tot zich
te laten doordringen. De beschrijvingskunst als oefenmethode
3136
voor hel waarnciniiigsvermogen werd door Prof. Moll in het
handboek der plantbeschrijving als hoo[ddoel voor 't onderwijs
in de plant- en dierkunde vooropgesteld. Voor zoover hier
sjjrake is van rangschikken, herkennen van deelen, enz.,
hebben we echter niet meer alleen te doen met de onmid-
lijke ervaring van het materiaal, maar met 't theoretisch ver-
werken. Hel aesthetische wordt hier niet vooropgesteld, doch
een ander talent: 't nauwkeurig weergeven. Toch noem ik deze
categorie hier, daar zij ook gebaseerd is op de onmiddellijke
aanraking met 't materiaal.
Laten we nu echter ovei'gaan tot de beschouwing, welke
doeleinden voor 't onderwijs in de natuurlijke historie ge-
vonden kunnen worden in het theoretische element, in de
eigenlijke biologische wetenschap. Deze omvat onderzoek
naar 't leven, dat zich in de organismen uit, streeft dus een
begrip na van het leven in den algemeensten zin. De er-
varingen op dit gebied, de resultaten van dit onderzoek zijn
geworden tot de groote synthese, die wij biologie noemen.
Natuurlijk zal 't onderwijs dan ook in de eerste plaats op
de wetten van het^ leven gericht moeten zijn. Deze groote
wetten vormen samen, wat in 't onderwijs dc algcmeene
biologie genoemd wordt en aan welke m. i. ook daar een be-
langrijke plaats moet worden toegekend.
Nu is 't begrip, dat de algemeene biologie in 't onderwijs
een hoofddoel moet zijn, ja zelfs in zekeren zin een samen-
vattende afsluiting van het onderricht in de biologie kan
vormen, nog niet zoo oud. We kunnen zeggen, dat de al-
gemeene biologie in 't onderwijs naar voren dringt, getuige
de programmawij«iging der 11. B. S., waar in de 5e klasse een
uur toegevoegd is. Er kan in dit verband op gewezen worden,
dat voor de wetenschap in haar geheel, voor belangrijke
maatschappelijke begrippen, de algemeene biologie steeds van
meer waarde wordt. Er is vaak gewezen op 't verband
tusschen de biologie en de menschelijke economie. Bovendien
ontstaat er op dit oogenblik een heele groep van welen-
schappen, waarvan de algemeene biologie in zekeren zin als
uitgangspunt moet worden beschouwd, of die althans in nauw
contact met haar staan: rassenkunde, menschelijke erfelijk-
heid, sociografie, en ook mogen hier genoemd worden psycho-
logie en paedologie. Vele inzichten, die deze wetenschappen
scheppen, zijn nieuw en voor 't menschelijk leven van groote
287
beleekcnis cn wanneer èók in vele opzichten gezegd mag
worden, dat de metlioden, die thans in deze wetenschappen
haar toepassing vinden, 't eerst in de l>iologie gebruilvt werden,
zeker is het, dat de biologische hoofdwetten na verwant zijn
aan de voornaamste inzichten dezer zich nieuw constitu-
eerende gebieden van kennis, υ. Waardeiiburg klaagt in de in-
leiding van zijn werk: „De biologische achtergrond van aan-
leg, milieu en opvoeding," over het ge]>rek aan algemeen
biologische vorming bij het publiek en bedoelt door dit werk
in dit opzicht eenigermate in een leemte te voorzien. Hoewel
de daar behandelde onderwerpen voor 't onderwijs op onze
scholen voor een deel niet geschikt zijn, mag er toch op
gewezen worden, dat een fundament voor algemeen-biologische
vorming door ons onderwijs gelegd kan worden. Een in dit
verband zeer verstrekkende uitspraak is die van Toiilouse, den
voorzitter van de vierde internationale conferentie voor psj'-
chotechniek. Hij besloot dit congres o. a. met de volgende
woorden: „Deze techniek van het leven, die wij trachten op
„te Iwuwen en die nog maar met inzicht en voorzichtigheid
„kan worden toegepast op de eenvoudigste en best hanteerbare
„problemen, heeft in werkelijkheid de strekking om de ge-
„heele maatschappij diepgaand te veranderen. Wij zijn er mis-
„schien niet voldoende van doordrongen, dat de leiding van
„het maatschappelijke leven geleidelijk overgaat van de poli-
„tieke naar de wetenschappelijke macht, gebaseerd op den
„vooruitgang der biologie."
Inderdaad kan een inzicht in de fundamenteele wetten der
algemeene biologie voor tal van maatschappelijke werkers
van Ijelang zijn: voor artsen, voor juristen, die zooveel maat-
schappelijke kwesties behandelen, voor opvoeders en ook
voor hen, die deel uitmaken van het wetgevende apparaat.
Het lijkt mij dan ook in alle opzichten gemotiveerd om van
het onderwijs in de biologie gebruik te maken in dezen zin,
dat al de leerlingen, die na een gymnasium of H. B. S. door-
loopen te hebben, de wereld ingaan, tenminste in aanraking
geweest zijn met de grondslagen der genetica en variatie-
statistiek (ook met het oog op cultuurverbetering), de evolutie-
leer cn de economie der natuur.
Dit over de algemeene theoretische zijde der biologie. Ook
in bijzondere deelen der biologische wetenschap is echter
genoeg, dat bij 't onderwijs in de biologie niet overgeslagen
mag worden. Daar is in de eerste plaats de kennis van 't
288
menschelijk lichaam, welke naast een behandeling der bac-
teriën inzicht moet verschaffen in de hedendaagsche hygiëne.
Daar zijn de sexueele problemen, waarvan gezegd wordt,
dat het onderricht in de biologie er voor aangewezen is, de
jeugd geleidelijk met hun hoofdstrekking in kennis te brengen.
Daar is de systematiek, die geschikt is de klassificeerende
vermogens, die bij veel werkzaamheden te pas komen, te
ontwikkelen. Zoo lamnen de oekologie en de voedingsphysi-
ologie den leerling het begrip van de afhankelijkheid der
levende wezens van elkaar en van de anorganische natuur
bijbrengen, en de natuur als één geheel doen zien. Verder
rest 't bijbrengen eener voor de hand liggende feiten- en
vormenkennis, welke haast vanzelf meedoet. En met deze
opsomming ben ik, wat betreft de doeleinden, die gevonden
kunnen worden in 't onderwijzen der theoretische biologie,
niet volledig.
Samenvattende kunnen we zeggen, dat het onderwijs in de
biologie dienen kan:
Ie. Om oog te doen krijgen voor de schoonheid der natuur,
onder deze schoonheid wordt hier eerst alleen haar directe
invloed bij de aanraking met een geheel van haar, oi' met
afzonderlijke voorwerpen bedoeld.
2e. Het waarnemings- en beschrij vingsvermogen der leer-
lingen te ontwikkelen.
3e. De fundamenteele wetten der algemeene biologie te
onderrichten.
4e. De hoofdzaken van het menschelijk lichaam en de
hygiëne.
5e. Het begrip klassificatie bij te brengen.
6e. De natuur «als een geheel te doen zien, waar alle orga-
nismen in hun eigen bedoelingen een rol spelen van aan een
grootere macht ondergeschikte beteekenis.
Zoo komen we door deze beschouwing tot een reeks van
principes, die niet sterk afwijkt van de doelstellingen, welke
Schierbeek geformuleerd heeft op een lezing te Groningen,
den llen Februari 1922, en welke hoogstens in volgorde van
de hierboven genoemde punten verschilt.
Schierbeek geeft aan als doeleinden:
Ie. Het waarnemings- en beschraj vings vermogen der leer-
lingen te ontwikkelen.
2e. De leerlingen meer vatbaar te maken voor natuurgenot
en ze oog te doen krijgen op economische vraagstukken.
289
3c. De bouw en de levensverriclilingen van den mensch
te doen kennen, o. a. als grondslag voor de hygiëne.
4e. De plaats van den mensch te leeren kennen ten op-
zichte der andere organismen.
5e. Inleiding te geven voor de studie van de kennisleer en
andere (natuur-) pliilosopliische vraagstukken.
6e. Betere inzichten te verspreiden over voortplanting en
ontwikkeling.
Wij teekenen hierbij aan, dat het natuurgenot grootendeels
kan geacht worden te correspondceren met onze aesthetische
zijde der biologie. De economische vraagstukken en de in-
leiding tot kennisleer en philosophische vraagstukken, voor
zoover dit laatste mogelijk zal zijn, kunnen we bij de al-
gemeene biologie indeelen, maar ook staat dit punt in verband
met andere deelen der biologie: zintuigphj'siologie en vooral
ook oekologie.
Hoe en in hoeverre heeft men nu getracht de hierboven
geschetste doeleinden van het onderwijs in de biologie te
bereiken?
We komen dus nu tot een vakmcthodische vraagstelling en
zullen daarbij ook een weinig van het historische dienen te
behandelen. Het gaat dus erover, welke der principes in
nieerdei-e of mindere mate overheersclit hebben, en welke
dienen te ovcrheerschen; in verband daarmee komt dan de
stofverdeeling eenigermate ter sprake. Aangaande deze laatste
kunnen we echter niet in bijzonderheden afdalen.
E. Reinders begint zijn prospeclus voor het leerboek der
natuurlijke historie met de volgende woorden: „In de voor-
„gaande 30 jaren hebben op 't gebied van het onderwijs in
„de natuurlijke historie een aantal stroomingen bestaan, die
„telkens een bepaald gezichtspunt in hooge mate naar voren
„brachten. Men duidt de voornaamste gewoonlijk aan als
„de linneaansche, de heuristische en de biologische methode^
„in ons land vooral vertegenwoordigd, wat de linneaansche
„methode betreft door Prof. Oudemans en zijn leerling Prof.
„Moll, wat de heuristische aangaat door Prof. Salverda en zijn
„volgelingen en wat betreft de biologische door den vertaler
„en volgelingen van Dr. O. Schnieil." «
Wanneer wij deze methoden willen omschrijven, dan kunnen
we uitgaan van de heuristische. Waar hier de aanschouwing en
't zelf vinden in 't brandpunt staan, is deze methode er op
290
gericht, zooveel mogelijk alles Ie laten zien. Men begint met
de lieele plant, welke men daarna gaat analj-seeren, om de
merkwaardigheden cr aan op te merken. De linneaansche
methode wijkt in zooverre van de heuristische af, dat volgens
haar niet eerst op zichzelf staande planten beschreven worden,
maar dal. de beschrijvingen gerangschikt zijn tot een bepaald
stelsel, dat de beschrijving geschiedt volgens bepaalde tabellen
van nomenclatuur en dat op deze wijze elke eigenschap van
de plant gerangschikt wordt in een overzicht over al de
variaties, die ten aanzien van dat onderdeel kunnen optreden.
En daartoe is dan eerst noodig, dat men de (jronclvormen van
de tabellen leert kennen. De biologische methode is geheel
anders georiënteerd en plaatst de adaptatieleer in het centrum.
Ook daar zal evenwel een aanschouwelijk element, zonder
meer, volgens de bedoeling van haar voorstanders, wel niel
mogen ontbreken. Maar de jilanten dienen dan meer direct
gezien te worden in verband met hun levenswijze, de overeen-
stemming tusschen bouw cn functie staat hier op den voor-
grond.
Feitelijk is het, zooals Reinders zegt: de methoden Ixiruslen
op een op den voorgrond gebracht principe, maar l)evalten
niet zulke scherpe tegenstellingen, als misschien op 't eerste
gezicht wel lijkt. Men wenscht noch bij de heuristische, noch
bij de linneaansche methode vermoedelijk de aanpassingen
uit 't oog te verliezen. Moll zegt in het voorbericht van het
handboek der plantbeschrijving, waarin de linneaansche
methode voorgestaan wordt: „adaptatieleer en physiologie
„moeten als 't ware het achterdoek zijn, waartegen het spel
„der vormen wordt afgespeeld. Overvloedig zij de leeraar
„met mededeeling«n, die hiertoe kunnen leiden, opdat zijne
„leerlingen inzien, dat ΛΌπηοη en levenverschijnselen in de
„plant onafscheidelijk samenhangen. Uit deze beschouwing
„volgt tevens, dat het verkeerd is, de adaptatieleer, thans door
„velen biologie genoemd, als een soort aanhangsel, afzonderlijk
„van de vormleer te behandelen." Meer verwantschap ver-
toonen nog de heuristische en linneaansche methode. De
laatste moet volgens Moll als bij uitstek geschikt geacht
worden, om het doel der eerste te bereiken. En ook zal de
heuristische methode niet buiten de linneaansche kunnen,
zoodat ze toch altijd een element van deze tweede methode
bevat, 't Meest afwijkend is dan het biologische gezichtspunt.
Maar ook hier zal, hoezeer ook de aanpassingen op den
291
voorgrond slaan, de natuurlijke verwantschap niet vergeten
Ivunnen worden, gelijk ook uit de indeeling van de boeken van
Schmeil te zien is. Het natuurlijke sj^steem is hier min of
meer de lijst, waarin alle aanpassingen aangebracht zijn.
En een systematische beschrijving van de plant, al is deze
niet door de leerlingen gemaakt, wordt in het leerboek ge-
geven, om de aanpassingen tegelijkertijd te kunnen overzien.
Het gaat hier dus om èen vooropstellen van 't een of 't ander.
De heuristische methode benadert sterk 't doel van den
leerling scherp te doen waarnemen, de linneaansche methode
plaatst daarnaast de klassificatie op den voorgrond, beziet de
verschijnselen in een systeem van strenger wetenschappelijke
orde. De biologische methode is daarentegen gericht op de
doelstelling, die wij onder punt 6 formuleerden: De natuur
als één geheel te doen zien, waar de organismen een bepaalde
rol in spelen, niet in hun bouw, maar meer wat betreft hun
functie. Een algemeene kennis betreffende soorten, die op de
een of andere wijze van belang kan zijn, geeft het onderwijs
volgens elk der gezichtspunten wel. (Slot volgt).
IS ER OVEREENSTEMMING TUSSEN DE AANWIJZINGEN,
DIE REKENTEST, PROEFWERKEN OVER REKENKUN-
DIGE VRAAGSTUKKEN EN DE REKENWERKBOEKEN
VAN DIELS GEVEN OVER DE KAPASITEITEN DER
LEERLINGEN?
DOOK
i. van der velde.
't Aantal wijzen, waarop men in de L. S. de rekenvaar-
digheid van de leerlingen trachtte te bepalen, is in de laatste
jaren met een tweetal uitgebreid. Bestond het tot voor kort
uit 't onderzoek van de juistheid vooral, waarmee de leer-
lingen een aantal rekenkundige vraagstukk en of sijfer·-
sommetjes oplosten, we beschikken tans ook over rekentests
en verder over de rekenwerkboeken van Diels, die in een
serie van '32 χ 20 opgaven per jaar de mogelikheid openen,
van week tot week na te gaan, hoe de rekenvaardigheid van
de leerlingen ten opzichte van de gangbare leerstof toe- of
afneemt. Deze uitbreiding is vooral hierom van belang, omdat
292
wc daardoor een bredere basis krijgen voor de beoordeling
van de rekenvaardigheid, de verschillende kategorieën kunnen
onderzoeken in hun onderlinge waardeverhouding en daarna
kunnen nagaan, of wellicht een bepaalde kategorie bij uitstek
geschikt is voor 't meten van de verstandelike kapasiteiten.
De rekentests vooral hebben in 't sentrum van de belang-
stelling gestaan. Er is mee gedweept en ze zijn verguisd.
Mensen, die er mee gewerkt hebben, kwamen soms tot merk-
waardige resultaten. Zo verhaalde Dr. D. P. A. Verrijp op
een algemene bijeenkomst van wiskundeleraren (Weekblad
voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs 20 Maart 1929),
hoe hij twee reeksen van rekenkundige vraagstukjes (reken-
kundige tests), die aan de hand worden gedaan door twee
bekende schrijvers van rekenboekjes had opgegeven, .... „en
waarvan het resultaat aan het Arnhems gymnasium volstrekt
niet of weinig klopte met het Kerstrapport. Bovendien klopte
dit Kerstrapport ook niet met de sijfers, die de leerlingen van
de L. S. meebrachten en — merkwaardig genoeg — klopten
ook deze sijfers niet met het gehouden rekenlest-onderzock.
Spreker geloofde, dat men moest terugkeren tot de ouderwetse
vraagstukken en verklaring van rekenkundige bewerkingen."
Uitspraken als bovengenoemde hebben mij er toe gebracht,
eens te onderzoeken, in hoeverre de resultaten van proef-
werk, bestaande uit de gewone soort rekenkundige vraag-
stukjes, de resultaten van een rekentest en de resultaten van
het werk uit de rekenwerkboeken van Diels elkaar dekten.
't Onderzoek werd ingesteld in een 6e klas van een gewone
L. S., een school die niet opleidde voor H. B. S. of Gym-
nasium, maar waarvan de leerlingen aan 't eind uiteengingen
öf naar het 7e leerjaar, of naar de Ulo, öf naar een brugklasse
voor 't Middelbaar Onderwijs. De klas telde 32 leerlingen.
Van een zestal werd door ziekte of langdurige afwezigheid
niet een voldoende hoeveelheid werk verkregen, om met de
anderen te kunnen worden A^ergeleken. De kinderen hadden,
op enkelen na, allen presies hetzelfde vooronderwijs genoten,
d. w. z. hadden hun zes leerjaren op dezelfde school door-
gebracht, voor rekenen gevolgd de metode Bonman en Van
Zelm met daarnaast sijferwerk uit de boekjes van Thijssen
en Soederhuijzen. De omstandigheden waren voor 't instellen
van een onderzoek, voor 't verkrijgen van betrouwbare en
vergelijkbare resultaten, dus zo gunstig mogelik. Van even-
tuele verrassende afwijkingen zou op grond van de in zes jaar
293
verkregen kijk oi) de leerlingen vrij snel een voldoende
verklaring kunnen worden gegeven.
't Klassejaar liep van 1 Mei 1928—30 April 1929. Met
't onderzoek werd begonnen midden Augustus, na de grote
vakansie, toen de leerlingen dUvS aan hun nieuwe onder-
wijzer gewend waren. Wekeliks werd nu, 32 weken lang,
een bladzijde gemaakt uit rekenwerkboek IV van Diels, telkens
20 sommetjes, in totaal dus 640 stuks. Deze sommetjes be-
strijken de gehele leerstof, deels worden goede resultaten
verkregen door akkuratesse, deels door een snel begrijpen
van de nioeilikheid. 32 weken is er gewerkt aan voor alle
leerlingen volkomen gelijke stof, kwesties van een enkele keer
moer of minder gedisponeerd zijn — een groot Ijezwaar bij
tests — konden hier geen invloed hebben; van een meer
of minder goed onder de knie hebben van een gedeelte der
leerstof kon evenmin sprake zijn, daar na iedere reeks van
20 werd nagegaan, welke soort sommen 't slechtst begrepen
was, waarop bespreking en spesiale beoefening van dit type
volgde. Vandaar dat ik persoonlik aan de resultaten van dit
werk zeer grote waarde hecht en de leerlingen gerang-
schikt heb naar de resultaten bij dit werk verkregen. In alle
volgende staten is dus steeds de volgorde der namen:
Emile
Aldert
Annie
enz.
Tabel I. „Diels" | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
3144
Naam v. d. leerling |
Aantal |
Totaal goed |
Gemiddeld |
Rang- |
Lucas...... |
24 |
319 |
13i |
13 ■ |
Jantje W..... |
27 ' |
337 |
12i |
14 |
.4nje....... |
32 |
388 |
12 |
16 |
Anna....... |
30 |
363 |
12 |
16 |
Gezina...... |
28 |
320 |
Ui |
17 |
Frederik..... |
31 |
346 |
11 |
18 |
Willem...... |
32 |
356 |
11 |
19 |
Jantje S...... |
27 |
277 |
10 |
20 |
Frouwk ■..... |
31 |
313 |
10 |
21 |
Marietje..... |
27 |
271 |
10 |
22 |
Martje...... |
80 |
801 |
10 |
23 |
Elisabeth..... |
32 |
301 |
9| |
24 |
Jenny ..... |
29 |
240 |
8 |
26 |
Johanna ..... |
27 |
209 |
■ 8 |
26 |
Ter wille van de duideliklieid en 't verkrijgen van meer-
dere overzichtelikheid zijn de breuken of verwaarloosd, of
gebracht op J, of naar boven afgerond op helen, naar gelang
ze lagen onder tussen en boven Wanneer evenwel,
zoals bij no. 3 en (>4,^ bij beiden als gemiddelde IG staat,
berust de rangschikking op 't zuiver gemiddelde, niet op
't afgerond gemiddelde, i. c. en 15||.
Tegelijk, dus ook na de grote vakansie, werd begonnen
met 't maken van proefwerk. Eens in de twee weken ongeveer
werd proef\yerk opgegeven, telkens bestaande uit δ vraag-
stukjes, gekozen öf uit Bouman en Van Zelm X en XI,
öf uit Thijssen Sommenboek IV en V, soms gewijzigd, meest
ongewijzigd overgenomen. In totaal zijn opgegeven 13 proef-
werken. Verkregen werden de volgende resultaten (breuken
weer afgerond).
Tabel II. Repetities. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
295
Jiaam v. d. leeding |
Aantal |
Totaal aantal |
Gemiddeld |
Rang- |
repetities |
punten |
nummer | ||
Geert Aart .... |
13 |
104 |
8 |
4 |
Evertje...... |
11 |
65 |
6 |
11 |
Karei...... |
13 |
84 |
6i |
8 |
Trijntje...... |
12 |
68 |
6 |
13 |
Grietje...... |
13 |
76 |
6 |
12 |
Hendrik..... |
13 |
71 |
bi |
15 |
Lucas...... |
9 |
41 |
Η |
18 |
Jantje W , . . . . |
11 |
45 |
4 |
22 |
Anje....... |
12 |
64 |
Η |
16 |
Anna....... |
12 |
73 |
6 |
9 |
Gezina...... |
12 |
58 |
δ |
17 |
Frederik..... |
13 |
72 |
óf |
14 |
Willem...... |
13 |
51 |
4" |
23 |
Jantje S..... |
12 |
72 |
6 |
10 |
Frouwke..... |
12 |
32 |
3 |
25 |
Marietje..... |
10 |
44 |
U |
20 |
Martje...... |
12 |
52 |
Η |
21 |
Elisabeth..... |
12 |
30 |
η |
26 |
Jenny ...... |
13 |
58 |
η |
19 |
Johanna ..... |
10 |
i 34 |
3i |
24 |
Wanneer men nii vergelijkt de rangnummers op grond
der proefwerken verkregen, met die uit de staat „Diels",
dan valt onmlddellik de grote overeenkomst op. De 7 eersten
uit „Diels" zijn ook de 7 eersten uit „Repetities".
Men vergelijke:
Leerlingen |
Diels |
Repetities · |
Emile...... |
1 |
1 |
Aldert ..... |
2 |
3 |
Annie . ·..... |
3 |
5 |
Lammert..... |
4 |
6 |
Corrie...... |
5 |
7 |
Tonnis...... |
6 |
2 |
Geert Aart .... |
7 |
4 |
Er is een opvallende opschuiving van Tonnis en Geert Aart
van de nrs 6 en 7 naar 2 en 4. Deze beide jongens zijn
't vorige jaar blijven zitten, waren dus aan de vraagstukjes
gewend, terwijl de hele klas voor 't eerst de rekenwerkboekeii
doorwerkte. Vandaar vermoedelik hun betere plaats in de
296
2c staat Annie, Lammert en Corrie, resp. 3, 4, 5 uit de
Ic staat, volgen nu ook op elkaar als nrs 5, ü, 7.
Verder l>ezeltcn de nrs uit de middengroep van de Ie
staat, b.v. 8 t/m 20, in hoofdzaak weer de nrs uit dezelfde
groep op de 2e staat, zij 't met enkele grotere en kleinere
afwijkingen. Zo b.v. Jantje W., die van 11 valt oi) 22,
Jantje S., die van 20 op 10, Jenny, die van 25 op 19, en
Anna, die van IG op 9 stijgt. Van Jantje S. weet ik, dat
ze aan 't werk uit „Diels" vreselik 't land had, 't beschouwde
als minderwaardige arbeid, en meende, dat 't echte rekenwerk
beslist behoorde te bestaan uit vraagstukjes. Deze uitgesproken
voor-· en afkeur zal zich in de resultaten weerspiegelen,
gelijk later ook weer zal blijken in de test van Bonman en
A"an Zehn, waar ze nr 21 haalde. Anna is een slecht sijferaar-
ster, een gebrek, dat zich eerder toont bij Diels en Bouman
en Van Zelm dan in vraagstukjes. Bij Bouman en Van Zelm
is ze weer nr 19.
De laatste zes nrs dekken elkaar weer vrijwel.
Men vergelijke weer:
Leerlingen |
Diels |
Repetities |
Trijntje...... |
21 |
25 |
Marietje..... |
22 |
20 |
Martje...... |
23 |
21 |
Elisabeth. .... |
24 |
26 |
Jenny ...... |
25 |
19 |
Johanna ..... |
26 |
24 |
Op een na, Jenny, die met 19 juist boven deze groep
uitkomt, zijn de slechtsten weer de slechtsten.
Aan 'teind vai\ het klassejaar (Aprir29) is gemaakt test Α
van Bouman en Van Zelm, 100 kleine sommetjes, waaraan
een uur gewerkt mag worden. Bij de rangschikking van
de leerlingen naar de resultaten deed zich een moeilikheid
voor. Hoe moet men aan met de tijdfaktor? 't Gaat m.i.
niet aan deze te verwaarlozen. Wanneer b.v. Corrie 85 sommen
goed maakt in 47 minuten en Annie en Lammert resp. 84
en 82 in 40 minuten, moet men dan Corrie hoger plaatsen
dan de beide anderen? Naar mijn mening niet, naar mijn
mening wegen de 7 minuten, die Annie en Lammert sneller
werken, meer dan op tegen ile ene en de 3 sommen, die ze
resp. minder goed maken, 't Ls evenwel een grote moeilik-
297
hcid, de verhouding te bepalen tussen de werkresultaten en
de üjdresultaten. Moet men werk en tijd als gelijkwaardig
beschouwen, dus even zwaar laten wegen, 't werk beschouwen
als twee maal zo belangrijk als de tijd of nog anders? Men
begrijpt, dat men bij 't bepalen van een verhouding hier
subjcktieve waarden invoert in het objektieve beto<ig der
sijfers. Daarom heb ik de tijd buiten beschouwing gelaten
en de rangschikking gemaakt naar de verkregen werkresul-
taten. Slechts daar, waar twee leerlingen een gelijk aantal
sommen goed hadden in Λ^eΓschillende tijden, is die met de
kortste tijd vanzelfsprekend bovengeplaatst. Zo wordt Corrie:
85 sommen in 47 minuten nr 3, Grietje 85 sommen in 60
minuten, nr 4.
Tabel III. Test Boumax en V.\n Zelm.
Naam v. d. leerling |
Aantal |
Tijd (in min.) |
Rangnummer |
Emile........ |
94 |
38 |
1 |
Alderfc ....... |
91 |
58 |
2 |
Annie........ |
84 |
40 |
5 |
Lammert...... |
82 |
40 |
6 |
Corrie ........ |
85 |
47 |
3 |
78 |
60 |
9 | |
Geert Aart..... |
80 |
46 |
7 |
Evertje....... |
68 |
49 |
15 |
Karei........ |
80 |
60 |
8 |
Trijntje....... |
76 |
46 |
10 |
85 |
60 |
4 | |
Hendrik....... |
70 |
60 |
13 |
Lucas........ |
75 |
43 |
11 |
Jantje W...... |
69 |
60 |
14 |
Anje........ |
67 |
60 |
16 |
Anna........ |
64 |
60 |
19 |
Gezina....... |
72 |
60 |
12 |
Frederik....... |
67 |
60 |
16 |
Willem....... |
55 |
51 |
22 |
Jantje S...... |
57 |
60 |
21 |
Prouwke....... |
60 |
60 |
20 |
Marietje....... |
66 |
60 |
17 |
Martje....... |
49 |
60 |
24 |
Elisabeth...... |
65 |
49 |
18 |
Jennv ........ |
45 |
60 |
25 |
Johanna....... |
52 |
60 |
23 |
Paedagogisehe Studiën, X. |
19 |
298
Wal blijkt nu?
üc nrs 1—7 uit de Ic cn 2e staat ΛΌπηβη op een na,
Tonnis, dc nre 1—7 uit dc 3e slaat. Tonnis zakt van 6 en 2
op 9, weer 't onbekende werk, Grietje stijgt van 11 en 12
op 4, een stijging, die ik niet verklaren kan, en waarvan ik
me nog alleen herinner, dat ze verbluft en toch triomfantelik
de klas rondkeek.
Dc middengroep uit Diels, nrs 8—20, bevat ook nu weer
de nrs 8—10—11—12—13—14—15—16 (2 X wegens gelijke
resultaten, dus eigenlik IG en 17) — 19, zij 't weer met schom-
melingen, terwijl de zes slechtsten uit de Ie en 2e staat tans
de nrs 17, 18, 20, 23, 24, 25 bezetten, waarvoor, wegens ver-
dubl>eling van 't nr 16, eigenlik gelezen moet worden: 18,
19, 21, 24, 25, 26.
Men voelt al wat 't resultaat wordt:
Wanneer men de leerlingen verdeelt in drie groepen:
goeden, middehnatigen en slechten, dan geldt deze verdeling
in alle drie staten voor bijna telkens dezelfde leerlingen.,
d. w. z. de goede werkers uit staat 1 zijn dezelfden of on-
geveer dezelfden als die uit de twee andere staten enz.
Duidelik blijkt d^nog uit de samenvatting:
Tabel IV. Samenvatting.
Definitief rang- |
Naam v. d. leerling |
. Diels |
Repe- |
Β & V. Z. |
Totaal. |
1 |
Emile...... |
1 |
1 |
1 |
3 |
2 |
Aldert ...... |
2 |
3 |
2 |
7 |
3 |
Annie...... |
3 |
5 |
5 |
13 |
5 |
Lammert..... |
4 |
6 |
6 |
16 |
4 |
Corrie...... |
δ |
7 |
3 |
15 |
6 |
Tonnis...... |
6 |
2 |
9 |
17 |
7 |
Geert Aart .... |
7 |
4 |
7 |
18 |
11 |
Evertje...... |
8 |
11 |
15 |
34 |
8 |
Karei ...... |
9 |
8 |
8 |
25 |
10 |
Trijntje...... |
10 |
13 |
10 |
33 |
9 |
Grietje...... |
11 |
12 |
4 |
27 |
12 |
Hendrik..... |
12 |
15 |
13 |
40 |
13 |
Lucas...... |
13 |
18 |
11 |
42 |
18 |
Jantje \V..... |
14 |
22 |
14 |
50 |
16 |
Anje....... |
15 |
16 |
16 |
■ 47 |
14 |
16 |
9 |
19 |
44 |
299
Definitief Tang- |
Xaam v. d. leerling |
Diels |
Repe- |
B&V. Z. |
Totaal. |
15 |
Gezina...... |
17 |
17 |
12 |
46 |
17 |
Frederik..... |
18 |
14 |
16 |
48 |
21 |
Willem...... |
19 |
23 |
22 |
64 |
19 |
Jantje S..... |
20 |
10 |
21 |
51 |
22 |
Frouwke..... |
21 |
25 |
20 |
66 |
20 |
Marietje..... |
22 |
20 |
17 |
59 |
23 |
Martje...... |
23 |
21 |
24 |
68 |
23 |
Elisabeth..... |
24 |
26 |
18 |
68 |
24 |
Jenny...... |
25 |
19 |
25 |
69 |
25 |
Johanna..... |
26 |
24 |
23 |
73 |
En wenst men de correlatie, die er tussen de verkregen
resultaten van a) Diels, b) Repetities, c) Bonman en Van
Zelm bestaat, met een enkele oogopslag te overzien, dan
ga men de correlatietabellen na, waarvan 't model ontleend
is aan Prof. Brugmans: Psychologische Methoden en Be-
grippen, pag. 135.
Tabel Α geeft de correlatie tussen Diels en Repetities,
tabel Β die tussen Diels en Bouman en Van Zelm, tabel C
die tussen Repetities cn Bouman en Van Zelm. Telkens
is er een sterke positieve correlatie, in tabel Α vallen 4 leer-
lingen in de vakken voor de negatieve correlatie, in tabel Β
slechts 2, in tabel C 6.
Met 't trekken van een konklusie wil ik voorzichtig zijn.
't Onderzoek heeft zich uitgestrekt over een klas van 32
leerlingen, waarvan 't werk van slechts 26 voor vergelijking
in aanmerking kwam. Maar ik meen toch gerechtigd te zijn
op grond van bovenstaande sijfers en tabellen, te mogen
konstateren, dat 't er vermoedelik weinig toe doet, op welke
wijze men de rekenkapasiteiten van zijn leerlingen wil onder-
zoeken, hetzij met 't werk van Diels, hetzij met vraagstukken,
zoals Dr. Verrijp begeert, hetzij met tests als die van Bouman
en Van Zelm. Alleen dit zou ik nog willen opmerken: 't op
één manier te doen kan gevaarlik zijn: men zie b.v. de plaats
van Grietje in staat 3 — no. I — en vergelijke dat met
haar plaats in de samenvatting — no. 9. Maar overigens
gaat op grond van de hier verkregen sijfers in hoofdzaak
door:
300
Goed in 't een is goed in 't ander.
Middelmatig in 't een is middelmatig in 't ander.
Slecht in 't een is slecht in 't ander.
Dan mag ik er verder op wijzen — maar ik wens er geen
enkele konklusie nit te trekken, dat de positieve correlatie
A.
(U
Q
Nummer in staat II: Repetities. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oS 5 Μ C Ui O ε 3 |
|
lussen 't definitieve rangnummer en 't verkregen rangnummer
bij Diels wel opvallend groot is. Bij berekening volgens
^xv
de formule Bravais—Pearson: r ^^^^ ^ bleek de corre-
latie-coëfficient niet minder dan +0,96 te bedragen.
Er zijn nog enkele kwesties, waarop ik even de aandacht
-ocr page 302-301
vestigen wil, al vallen ze gedeeltelik buiten 't bestek van
dit artiekel, dat niet meer wil wezen dan een beschrijving
van een ingesteld onderzoek.
Test A. van Bonman en Van Zelm is ook gemaakt door de
Cc klas van '27—'28. Deze klas haalde een gemiddelde van
Nummer in staal III: Bouman en Van Zelm. B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
(Si), de klas waarbij 't onderzoek is ingesteld, van 71. Op
grond van deze sijfers zou men geneigd zijn te zeggen, dat de
laatste klas beter rekende dan de eerste. Toch is dit naar
mijn persoonlike indruk — en ik zou 't uit de rapportsijfers
kunnen aantonen — beslist onjuist. Zowel wat snel en akkuraat
sijferen als wat 't oplo.ssen van vraagstukken betreft, is de
302
klas '28—'29 de mindere van klas '27—'28. Men vergelijke
b.v. 'l alleszins voldoende gemiddelde — 71 — met staat 2,
waarhij van de 26 leerlingen 13 onder d€ G, 't traditionele
sijfcr voor voldoende, l)lijven. 't Betere resultaat bij lest Α
in '29 zal naar alle waarschijnlikheid verkregen zijn door
Nummer in staat ΠΙ: Bouman en Van Zelm. C. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q. CS 3 κ |
|
de belangrijke vooroefening, die er school in 't doorwerken
van Diels' rekenboeken (met deze klas voor 't eerst). De
leerlingen worden getraind in 't snel oplossen van kleine
sommetjes en vraagstukken — er bestaat tussen de reken-
werkboeken en de tests een grote verwantschap. Als ik
aan de hand van deze uitkomsten iels wilde bewijzen, zou
303
ik kunnen zeggen: Men zij met tests ook liierom voorzichtig,
omdat er wel degeiik rekening gehouden moet worden met
de mogelikheid van voorafgaande doelbewuste training.
Dit artiekel zoa de schijn kunnen wekken, alsof reken-
D. Nummer uit staat IV: Samenvatting. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
kundige vraagstukken, tests en werkboeken alleen opgegeven
worden voor 't stellen van de diagnose. Een dergelike op-
vatting zou te eenzijdig zijn. Ze zijn ook bedoeld als richting-
gevend aan 't onderwijs. M. i. is dan vooral rekenwerk in de
vorm van de rekenwerkboeken gewenst, niet alleen om de
gevonden hoge positieve correlatie met de sijfers uit de
304
samenvatting, waardoor ze een zeer betrouwbare maatstaf
bleken voor de intellektuele kapasiteiten der leerlingen, maar
ook omdat ze — en dit zowel met 't oog op 't eindonderwijs
als met 't oog op 't Midd. en Gymn. Onderwijs — paraat
houden wat steeds paraat behoort te zijn.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
HET VRIJE HUWELIJK.
In verband met het over mij geschrcvcnc in Paedagogischc Studiën van
1 September j.1., p. 269, een korte opmerking.
Het is een vergissing van „Famke" het voor te stellen alsof ik propaganda
zou maken voor het vrije huwelijk. Wel ben ik er principieel voorstander
van, doch de practische bezwaren die het in deze samenleving meebrengt
en het weinige dat er nog maar te bereiken is, vooral met het oog op.
de kinderen, die men toch allicht zal willen „wettigen", maakt dat ik
mij voor „propaganda" wacht. AVel juich ik den moed toe van hen die
ondanks allo bezwaren door een „vrij" huwelijk toonen, dat ook zonder
tlwang een goed huwelijk mogelijk is niet alleen, maar dat het nu reeds
tot een lichtend voorbeeld kan zijn.
Misschien is het noodig dat ik er ook nog even nadrukkelijk op wijs,
<lat ik een zeer scherp onderscheid maak lussclien vrij huwelijk cn vrije
-liefde. Wat onder de laatste wordt verslaan bestrijd ik op het uiter.ste.
Mijn overtuiging wordt gedragen door den wensch, iets bij te dragen tot
bevrijding iler mcnschheid van de tyrannie der oude huwelijksmoraal,
die vastligt in wetten welke haar een nog maar al te lang voortbeslaau
garandeeren.
Ik meen dat wij het ook op dit belangrijke levensterrein al meer met de
vrijheid zullen moeten wagen. Alleen de vrijheid kan ons vrij-maken.
Bussum. __A. R. DE JONG.
JOHN DEWEY.
„In de eerste pla'ate is hij (J. D.) pragmatist; d. i. hij toelst alles, βΐΐς
<lenkbeeld, elke hypothese, geloof of religie aan de manier waarop het werkt,
dus aan de gevolgen. .Men zal zeggen, dat dit esn zeer'gewone wijze van
doen is, die de meesten van ons volgen. Maar philosophisch staat het
tegenover een zeer verschillende procedure, die volgens de pragmatisten
het denken van hun voorgangers bedorven heeft, de gewoonte n.1. om denk-
beelden enz. te toetsen aan hun overeenstemming met zekere algemeenes
beginselen, dikwijls op gezag van anderen aangenomen.... Ofschoon het
pragmatisme reeds lang geleden in de natuurwetenschappen zijn intrede,
deed, is het nog niet doorgedrongen in de studie van den geest en de
moraal. Daar regeert het gezagsgeloof nog onverdacht en onaangevochten in
menigen kring. Waarschijnlijk is dit het gevolg van het feit, dat het
moeilijke)· is door scherpomlijnde experimenten doctrines op moreel gebied
te onderzoeken dan op natuurkundig gebied. Devvey wenscht hetzelfdei
gezonde beroep op de gevolgen, dat in de natuurwetenschappen zulke
305
wonderen heeft lot stand gebracht, op geestelijk en zedelijk gebied te
doen. Meai zou Dewey's pragmatische test kunnen toepassen op de leer
dfr utilisten en tot ondersteuning er van kunnen wijzen op de zegenrijke
gevolgen van deze leer in de negentiende eeuw. Dewcy beschouwt inderdaad
het utilisme als de beste overgang&leer tiisschen de klassieke philosophieën
en het pragmatisme. Maar hij vindt ook debitposten op do rekening van
het utilisme. Door zijn nadruk op de waarde van het „geluk" speelt het
al te zeer in de kaart van den wedloop naar wereldlijke goederen, die
door de vrije mededinging en de uitvindingen in de negentiende eeuw weixJ
aangemoedigd en waardoor zoowel de gebreken van het kapitalisme bedekt
als hel humanitanisme bevorderd werden. Maar de voornaamste fout is
volgens Dewcy, dat het nog steeds vasthoudt aan een summum bonum: n.1.
genot of geluk; hij erkent geen opperste doel, omdat dit naar zijn mcening
tyrannie of gezagsdoenerij („authoritarianism") is. Hij wil zelfs niet
welen van een beperkt aantal doeleinden of nonnen, maar bepleit, dat
elke bijzondere situatie op zich zelf beschouwd moet woixlen.... Voor
den eenvoudige, die de woorden van Dewcy letterlijk opvat, lijkt dit
heel veel op het leven van de hand in den tand, zooiets als bij iedere
splitsing van den weg weer opnieuw te besluiten welke splitsing de beste
is, zonder een bepaalden wensch te hebben noord- of zuidwaarts te gaan.
Het lastige van deze wijze om beslissingen te nemen is, dat men naderhand
bemerkt zich tot veel meer verbonden te hebben dan men zich op dat
oogenblik bewust was____ Ik kan onmogelijk zien, hoe men kan spreken
van het speciale „goede" in elk speciaal geval tenzij men zich baseert op
een algemeen denkbeeld of tenminste eenigc denkbeelden omtrent wat
goed is. Ik ben ten volle bereid toe te stemmen, dat het buitengewoon
belangrijk is algemeene beginselen toe te passen op een speciaal geval en
na te gaan of dit bijzondere geval niet op de een of andere wijze die|
beginselen zal doen wijzigen. Ik geloof, dat Dewey's bezwaar in den grond
een bezwaar is tegen den hooghartigen theoreticus, die zóó goed weet wat
goed is, dat hij geen moeilijkheid in een speciaal geval wil erkennen.
Dewey verwerpt beginselen, die onaantastbaar, onverbeterlijk zijn, die in
plaats van het onderzoek te helpen, dit sluiten.
(Uit: Λ modern philosopluj of education btj
G. II. Thomson, eenigszins vrij vertaald),
P. A. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus XX. -1. 1929.
Prof. Dr. FR. SCHNEIDER. Von Geist und Wirklichkeit amerikanischer
Padagogik. Na en naast de vele artikelen, die, ook in dit tijdschrift, over het
onderwijs in Amei'ika verschenen zijn en verschijnen, neemt dit artikel
een eigen plaats in. Het handelt nu eens niet over organisatie, schoolsoorten,
leerplannen, onderwijsstatistieken en derg., maar over dat wat de titel
aanduidt, 't Begint met de actueele vraag, wat wij te denken hebben van
de amerikaansche jeugd. Vroeger meende men in Europa vrij algemeen, dat
deze sportlievende jeugd niet alleen lichamelijk gezond was, maar ook
zedelijk hoog stond. Kenners wisten al lang, dat dit onjuist was. Eii.
wel werden voor den snellen zedelijken achleruigang, vooral na den oorlog(,
deze drie factoren aansprakelijk gesteld, de auto, die de kinderen geheel
306
aan 't toczichl der ouderen heeft onttrokken, de drooglegging, die 't tol mode
heeft gemaakt, dat de jeugd op haar partijtjes alkohol meebrengt en
wet liefst in sterk geconcentreerdeii vorm, en de moderne vrouvvenkleeding.
En nu komen de boeken van Lindsey en hangen ons een zeer somber
tafereel op. Is dit vertrouwbaar? Bevoegde beoordeelaars hebben den schr.
op zijn studiereis door Amerika verzekerd, dat dit niet 't geval is, maar
dat Lindsey aan 't zelfde gezichtsbedrog lijdt als bijna alle sociale werkers
(en dat de schr. ook zelf vaak bij ben waargenomen heeft) t. w.: ten
eerste ziet hij krachtens zijn amlit te veel den zelfkant der beschaving
en ten tweede is hij te goedgeloovig ten opzichte van de vcrtrouwelijkö
mededeelingen zijner beschermelingen. De schr. zelf, al heeft hij ook dikwijls
dingen waargenomen, die aan de schilderingen van Lindsey herinneren, is
toch tot de slotsom gekomen, dat de amerikaansche jeugd van heden niet
slechter is dan de europeesche en met name de duitsche en is op grond,
van eigen waarnemingen geneigd zich aan de zijde zijner zegslieden te scharen.
Maar hij erkent, dat de opvoeding der jeud in .\merika met groote moeilijk-
heden te worstelen heeft. De jeugd is per saldo zoo als de ouderen zijn;
welnu de business-gcest beheerscht geheel het amerikaansche volk en laat
weinig speelruimte over voor ideale strevingen. Een ouderwetsch familieleven
kent men bijna niet meer; de uithuizigheid is groot: de , club speelt reedsi
van 't 18e jaar af voor man en vrouw heide een groote rol. In religieuse
onverschilligheid gaan de ouderen de jongeren voor. Zee;r schadelijk werkt
ook dc veelvuldigheid der echtscheidingen, die de schr. taxeert op 1/, der
gesloten huwelijken (anderen spreken van 1/3; Lindsey zelf van 1/2. G.)
Andere moeilijkheden zijn: de rassen- en de immigrantenkwestie, de ge-
weldige afstanden, het groote gebrek aan behoorlijk onderlegde leerkrachten;
en de feminisatie van 't onderwijs. Schr. is met zijn schatting dat 70 ο/^
der leerkrachten vrouwen zijn, zeker niet te hoog. En de meeste dezer*
meisjes blijven slechts kort bij 't onderwijs, soms slechts een jaar; dei
meesten huwen. Dit heeft echter een eigenaardig voordeel, n.1. dat een zeer
groot percentage der amerikaansche moeders uit gewezen onderwijzeressen
Jiestaat en daarin ziet schr. één der redenen — en daannede komen wij aan
de lichtzijden — van 't veel nauwer contact tusschen school en huisgezin
en 't medeleven van de ouders met de school, waarvan de schr. treffende
staaltjes vertelt. De hoofdreden hiervan is evenwel de intense paedagogische
belangstelling, die dit geheele volk bezielt, of, zooals de schr. 't noemt, zijn
blakend paedagogisch gnthoesiasme en zijn paedagogisch optimisme. Vandaar
ook de groote offervaardigheid, aan welke eensdeels de groote rijkdom,
anderdeels de bijna totale afwezigheid van staatsdwang en ambtenarij volle
speelruimte laten. Nergens wordt meer geëxperimenteerd dan hier en nergens
op zoo groote schaal: de outilleering der meeste scholen is prachtig;
't uiterlijk is echter dikwijls bar leelijk. De bovengenoemde achterstand
in bevoegde leerkrachten wordt van jaar tot jaar minder en zeer groot is
dc ijver der schoolmeesters voor hun vei-dere ontwikkelingen (zie over de;
zomercursussen, afl. 1 April '29 bl. 100) en den Amerikanen is 't onbegrijpelijk,
dat men in Europa een onderwijzer of leeraar, die zijn akte heeft, als ,,νοί"
behandelt en hem niet dwingt tot verder studeeren. (De schr. geeft dit voor
Duitschland toe; en toch is daar de toe.stand in dit opzicht heilig bij wat
ons land te zien geeft. G.). Zeer prijst de schr. ook de werking der nui-sery·-
schools en van 't instituut der visiting-teachers; de meeste groote scholen
hebben een eigen paedadoog voor 't huisbezoek en 't contact met de
307
ouders in 't algemeen. Tj-pisch is ook wat hij vertelt van de intelligentie-
tests voor ouders; deze zijn zoo ingericht, dat de ouders ze zelf kunnen
. invullen en zichzelf een cijfer toekennen voor hun vordering als opvoeders
(What is your Rating as a Parent? This test will teil). Gelijk bekend, speelt
't leerboek (textbook) in 't amerikaansch onderwijs een veel grootere rol dan
bij ons, 't Is dan ook gemeenlijk uit- en inwendig beter verzorgd en dusi
ook veel duurder, maar 't wordt kosteloos verstrekt, 't zij in eigendom,
't zij in bruikleen en — een fijne humanitaire trek! — kinderen met een
zwak hart krijgen 2 exemplaren, één voor thuis en één voor school.
Dit brengt den schr. op de bibliotheken en op 't silent-ireading, waarbij
hij iets vertelt van de veel gebruikte leesmethode van miss Anna Magee
te New-York. Wat hij zegt, meest als mondstuk van zijn amerikaansclie
r. k. collega's, ter weerlegging van de in Amerika wijd verbreide meening,
dat het ouderwijs op de r. k. scholen — die verreweg de meerderheid
der parlicuJiere scholen uitmaken — van minder gehalte is dan op de
openbare scholen, klinkt zeer aannemelijk, maar behoeft hier niet geëxcer-
peerd te worden.
Dr. II. DIMSILEli. Der ïanz ini Rahmen der Jugendführung. Het onder-
werp wordt hier wel in een gansch anderen toonaard behandeld dau door den
reeds meermalen aangehaalden medewerker, den heer Hövels. Dr. Dimmler
gaat er van uit, dat do dans een natuurlijke levensuiting is van den mensch-
De dans echter als geoctroij-eerde lichamelijke toenadering der geslachtesn;'
is een cultuurproduct, maar geen bijzonder aanbevelenswaardig, en dat
de opvoeding en de jeugdleidiiig voor zware problemen stelt. Tot vooir
korten tijd was deze geoctroyecrde toenadering althans behoorlijk geregle-
menteerd door den maatschappelijken adat: de ouders oefenden een streng
toezicht uit, alle vormen en lichaamsbewegingen waren voorgeschreven eu
de dansmeester was in zijn soort een paedagoog. Toch was reeds op die
vroegere toenaderingsteclmiek uit paedagogisch oogpunt heel wat aan te
merken, want wat bij den dans geoorloofd was overschreed verre de
grenzen, die in 't gewone leven aan de lichamelijke aanraking gestold
Λverden en do geheele bezigheid was van een hopelooze geesteloosheid. Maar
met den modernen dans is 't in deze beide opzichten nog veel erger geworden
en ziju letterlijk alle beperkingen weggevallen. Alle gratie is verdwenen, men
danst niet meer met de beenen alleen, maar met den buik en de schouders'
en de dansmuziek is niet veel meer dan rhythmisch lawaai, 't Ls niet
een verdere ontwikkeling van den dans, maar een terugkeer tot barbaarsche
vormen. 'Daarin leeft de wil zich uit om alle terughouding in den omgang
der geslachten over boord te werpen. „Bezwaarlijk kan men in de
moderne danszeden iets anders zien dan een soort openbare systematische
paringsgelegenheid. Geringschatting van 't huwelijk, tegenzin tegen 't komende
kind, zijn de gevolgen van deze verlegging van 's men&chen zwaartepunt
van 't hart naar den buik". De moderne dans kan eindeloos worden voort-
gezet en ook de leeftijd stelt geen grenzen meer. Van de pogingen om
een soort compromis te sluiten met vroegere dansvormen, met name den
wals, is niet veel te verwachten; de heerschende zede oefent een te zwaren
druk uit op iedereen. Geen hervorming is mogelijk, wanneer men zich
niet algemeen bewust wordt, dat 't eigenlijke probleem niet is het dansen,
maar de toenadering der geslachten, m. a.w. dat deze weder, als van ouds,
maatschapi>elijk gereglementeerd moet worden. Schr. meent, dat men moet
komen tot 'l vormen van eigen, gesloten dansclubs, evenals men gesloten
308
sportclubs heeft. Vanzelf zou dat meebrengen 't oprichten van gesloten
danscnrsussen, waar cle tlansniecster(es), als men er de geschikte personen
voor uitzoekt, weer zijn (haar) paedagogischen invloed zou kunnen hernemen.
Trots alle tegenwerkende machten blijft toch de jeugd ontvankelijk voor
den goeden invloed van hoogstaande persoonlijkheden. Een goeden bondgenoot
zou men hebben in dc moderne danskunsi, die de schr. scherp onderscheidt
van dc moderne danszcden. Terecht wijst hij er op, dat gene toch een
kunstuiting is, althans kan zijn, cn niets te maken heeft met de vermenging
der geslachten en ook absoluut niet behoeft te voeren tot de moderne
,,Nacktkultur" (reeds 't woord is leelijk'!): integendeel, een los vlottend
gewaad is daarvoor 't geschiktst gebleken. Een gezond gevoel van achting
voor 't eigen lichaam kan daarbij aangekweekt worden. Ten slotte meenft
de schr. dat de mensch niet kan buiten afwisseling en met name dc jeugdl
niet altijd ernstig kan zijn, maar recht heeft op een zekere — behoor'lijlt
geregelde — mate van uitbundigheid. Wij moeten haar vertrouwen winnen
door in haar (onschuldige) vreugden te deelen en dit vertrouwen hebben
wij des te meer noodig, naarmate alle uiterlijke machtsmiddelen der opvoeding
uitgediend raken. G.
Pharus. XX. 5. 1929!.
Dr. H. DIMMLER. Skrupulositat und Verkümmerung dos religiösen Gefühls-
lebens. Dit is weer een allermerkwaardigst artikel in dit merkwaardige
katholieke tijdschrift en zulk een waaruit ook voor den protestant, die
zich voor de godsdienstige opvoeding interesseert, zeer veel te leercn valt.
En dat voorstanders van de confessioneele school wel wat te denken geeft.
De schr. is daarvan natuurlijk zelf een overtuigd voorstander, maar hij'
is het blijkbaar zijns ondanks, omdat het niet anders kan. Evenzeer goed.
catecheet als kinderpsycholoog zijnde, ziet hij levendig de gevaren, die aan
allo catechetisch onderwijs aankleven, en vooral, wanneer dit aan de
school verbonden en als vak onder de andere leervakken opgenomen wordt.
Enkele citaten ter staving (want tot excerpeering in dit blad leent het
artikel zich niet, te minder, omdat het alles plaatst onder het gezichtspunt
van de gevaren, waaraan de „Skrupulanten", dat zijn zij wier geweien van
angst begint te kloppen zoodra zij zich op eenige overtreding van Gods
geboden of van de voorschriften der kerk betrappen of wanen te betrappen,
bloot staan): ,,Gnade und Schuld erlebt man im Gebet und im'Tugendkampf,
nicht in. der Schule" — „Die Verquickung des religiösen Unterrichts mit der
Schule bringt es mit'sich, dass man die religiose Unterweisung .mit den
Schulunierricht für abgeschlossen erachtet" — „Das ganze spatere religiöse
Lebcn bleibt auf <ler kindlich beschrankten Stufe ausserlicher Aneignung
stehen. Es entwickelt sich eine Art von religiösem Infantilismus .... Das
Wesenlliche dieses Zustandes aber ist die religiöse Gefühlsleere .... an
welcher wir heute alle leiden .... Es ist ausschliesslich die Methode der
Religionsvermittlung durch die Schule, welche diese ungünstige Seelen-
verfassung geschaffen hat und dieselbe forllaufend neu erzeugt. Von der
Schule ist die Neigung nicht zu trennen, den Schwerpunkt des Seelenlebens
nach der Verslandesseite zu verschieben. Es sind energische Anstreiigungen
erforderlich, um diesen Fehler auszugleichen. — „Waren die Kirchenvater
und grossen Heiligen vor der Aera unseres Schulwesens schlechtere Christen
als wir?" — „Die Xatur des Schulunterrichts bringt es mit sich, dass man
nüchtern und geschaftsmassig von der Sünde spricht wie von andern Dingen.
Ein solches Vorgehen wirkt absturapfend auf das Schuldgeffüd."
309
Schwester MARIA ANGELINA. Kinderideale. Verslag van een euquète
ingesteld bij kinderen van 10—14 jaar, die de „Kinderhorte" i) Ic Aachen
bezoeken en bij leerlingen van een Arbeitsschule en verpleegden in een
weeshuis elders. In aansluiting aan Heinricli Meyer's „Kinderideale", die
Müncliener volkskinderen onderzocht, werden hun de volgende vragen ter
schriftelijke beantwoording voorgelegd. 1. Op wie zou je 't liefst willen
lijken en waarom? 2. Wat lees je 't liefst en waarom? 3. Wat zou je.
't liefst willen worden en waarom? 1. Wie is je liefste vriend(in)? Waaraan
de schr. nog een öe toevoegde: 5. Wat zou je liefste wensch zijw?
Heel veel nieuws leverde dit onderzoek niet op. 't Belangrijkste resultaat
schijnt mij de duidelijke verschillen, die tusschen de drie categorieën van
kinderen aan 't licht traden, 't Zou de moeite loonen die aan de hand der
schr. tc schetscu, maar 't zou teveel plaats innemen. Ik bepaal mij dus
tot de opmerking, dal uit dit feit weder blijkt de groole afhankelijkheid van
het kind van zijn omgeving. Anders gezegd: zijn onzelfstandigheid. Deze
Wijkt ook overduidelijk uit de medegedeelde antwoorden. Wanneer b.v. 38 »/o
van de Arbeitsschüler op de eerste vraag antwoorden „God", dan hebben
wij hier zeker niet met een natuurlijke kinderuiting te doen en de on-·
natuurlijkheid wordt slechts weinig getemperd door de naïeve motiveeringen
als ,,omdat Hij alles kan maken wat Hij wil en zooals Hij wil". De schr.
zelf maakt trouwens de leerzame opmerking, dat waar haar resultaten
afwijken van die van den evengenoemden dr. Mej-er, dit voor een deel
daaraan moet worden toegeschreven, dat deze de vragen op school ge-i
durende 't onderwijs liet beantwoorden, wat zij alleen deed bij de Arbeits-
schü(ler. Uit de motiveeringen blijkt zeer duidelijk, hoe sterk zelfs op
dezen leeftijd nog 't ons thans door Piaget zoo veel beter bekende kinderlijk
egocentrisme is. Naar verschil tusschen de sexen is niet gezocht; des te
sprekender is 't, dat de veel grootere variabiliteit van 't mannelijk geslacht
ook hier onmiskenbaar duidelijk aan 't licht trad, b.v. in dit cijfer:
op vraag 2 antwoordden de jongens met 11 verschillende soorten van lectuur,
de meisjes met slechts 7. Dat 24 % der meisjes en slechts 4 o/o der jongens
op vraag 4 antwoordt: „Ik heb geen vriend(in)" wijt de schr. terecht daaraan,
dat de puberteit, tot welker wezenlijke kenmerken een tijdelijke eenzelvig-
heid behoort, bij de meisjes vroeger intreedt dan bij de jongens.
J. WEIC.EUT. Soziale Aufgaben des Volksschullehrers auf dem Lamle.
Deze worden door don schr. nog al uitgeplozen. Daarop zullen wij niet
ingaan, maar wel er op wijz<in, gelijk ik reeds in 1920 in Het Kind deed
(in eeu artikelenreeks, getiteld; „Moderne onderwijsproblemen"), dat de ver-
schillende eischen aan 't onderwijs in de steden en ten plattenlande te
stollen in andere landen meer en meer tot een brandend actueel vraagstul{
zijn geworden. Ik wees toen op Amerika en Frankrijk: thans blijkt, hoe ook'
do Duitschers hebben leeren inzien, dat hier inderdaad een groot maat-
schappelijk probleem ligt, dat ernstig onder de oogen moet worden gezien
en dat zij natuurlijk ook al met hun gewone voortvarendheid en grondigheid
hebben aangepakt. Dit blijkt vooral uit de litteratuur, die de schr. citeert,
als Dietz, „Das Dorf als Erziehun|gsgomeinde" (1927). Mackes, „Die Weiter-
bildung des Landlehrers" (1928), welk geschrift reeds 't 7e is uit de serie
,,Deutsche Landschulbiicherei". Terecht zet de sdhr. op den voorgrond, dat
trots alle modeniiseering van 't verkeer 't land altijd land zal blijven,
1) Eenigszins te vergelijken met onze Tehuizen voor schoolgaande kinderen.
-ocr page 311-310
evenals de stad stad. En liij zal ook wel gelijk liebbenj als hij betoogt;, dat,
w.'uineer de onderwijzer op 't land waarlijk zijn veelomvattende sociale
laak zal vervullen, hij eigenlijk op 't land moest geboren zijn en in ieder
geval daar moet blijven, totdat hij gepensionneerd wordt. Precies dezelfde
conclusie als waartoe men in Frankrijk is gekomen, waar men er op zint
een aparten onderwijzersstand voor 't plattelami in 't leven te roepen (zie
„Het Kind" t. a. pl.).
ZUH UXTERRICHT.SGESTALTUNG. Met hoeveel recht ik deze rubriek
gewoonlijk oversla, dat kan ons weder deze aflevering leeren, die met zoo'n
prachtig artikel begon en waar wij nu in een artikel „Ileligiöscs Lehrgut als
Ccgcnsland des Gcsamtunterrichts. Ein Stück Unterrichtsarbeit aus dem zweilen
Schuljahr" van HEI>,|RIC1I G0EI3EL een malloterigheid lezen als deze:
{ex uno clisce omnes.'): „üie drei Personen am Baum (Adam, Eva, Teutel!)
greife ich fürs Rechnen heraus. Rechnet die 31 Fangt mit den zwel Men-
schen an! (2 -f 1 = 3). Fangt mit dem Teufel an 1(1 + 2 = 3). Enz. Enz.
De rest is na venant. Inderdaad, de duitsche schoolmeester is qua talis,
onverbeterlijk!
In de REFERATE bespreekt ür. A. JAGER „Zwei antike Schulbücher",
n.1. de Disticha van (pseudo-)Cato en 't veel minder bekende geneeskundig
leerboek van den arts Saramoniscus Serenus (door Baehrens uitgegeven in zijn
Poetae Latini .Minores, III, een verzameling hygienische voorschriften en (vaak
zeer zonderlinge) huismiddelen, voorgedragen in voortreffelijke hexameters. De
groote verbreiding, die beide boeken reeds in de Oudheid vonden, wijt de
schr. vooral aan den gekulschten vorm, want de Oudheid, vooral de romein-
sche, zegt hij, gaf meer om den vorm dan om den inhoud. (Waarmede niet
recht strookt, dat Horatius 't „sapere" en 't ,,t'ari" als gelijkwaardige bestand-
deelen der „Bildung" op één lijn stelt, dat deze beide boeken ook aan dat
andere voorschrift van Horatius beantwoorden, dat zoo dringend de samen-
voeging „utile dulci" aanbeveelt, en dat hun eigenlijke populariteit en grootste
verbreiding als schoolboeken niet vielen in de Oudheid maar in de JI. E.,
die trouwens grootendeels van antieken afval leefden. G.).
Fr. KURFESS bespreekt 't boek van Dr. Eugen Liffler, „Der Aufbau
des öffentlichen Schulwesens in Deutschland" (Berlijn 1928), dat een goed
informatiekantoor blijkt te zijn en nog wel iets meer ook, want de schr.
bepleit tevens een aantal nog wenschelijke hervormingen.
In de RUNDSCHAU vinden wij o.a. een naschrift op 't artikel in
't Januarinummer ovei· bioscoopbezoek en filmindustrie in Duitschland (zie
afl. 1 Sept. '29 bl. 202). 't Zijn duizelingwekkende cijfers, die wij den lezer
maar zullen schenken. Onder de 9 ter vergelijking aangehaalde vreemde
landen ontbreekt — natuurlijk,! — Nederland. G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Godfrey H. Thomson, Α modern philosophij
of ediication. London, George Allen and
- Unwinn Ltd. 1929.
Prof. Thomson is in veel opzichten een merkwaardig man, die zich
vooral met het intelligentie-ionderzoek heeft beziggehouden; een bekendej
serie groepcntests (de Northumberland mental tests) staat op zijn naam. Een
van zijn vroegere publicatie's: „Instinct, intelligence and charaater" heeft
311
nrooteii opgang gemaakt. De schr. vertelt in zjju voorbericht, dat hij'
gcihirende de laatste vier jaar van Engeland verhuisd is naar Anierilia,
waar hij gedurende een jaar „visiting professor" aan de Columhia Universiteit
was, toen naar Engeland terugkeerde en zijn hoogleeraarschap tc Xew-Casitle-
on-Tyne weer opvatte en na een jaar benoemd werd tot Bell Professor
in de opvoedkunde te Edinburg. In die jaren is bovengenoemd werk ge-
schreven en het schijnt me toe, dat het eenigszins onrustige en oneven-
wichtige van zijn boek aan die verplaatsingen te wijten is. Het behandelt ccn
groote verscheidenheid van onderwerpen, waarvan sommige Λνεΐ wat heol
ver van een „philosophy of education" afstaan. Na een aantal hoofdstukken,
over „the meaning of a philosophy of education", „the function ofj
education in the biological record", „the factors of e<lucation and Ihci
function of the school", wijdt hij een twintig pagina's aan John Dewey en
geeft verder beschouwingen over „education and free will", erfelijkheid,
een aantal sociologische vraagstukken enz. enz., om te Ijesluiten met een
beschouwing over schoolorganisatie. Hij is van meening, dat de wijsgeerige
paedagogiek ook de gebieden van biologie, sociologie, godsdienst en politiek
omvat. Heel diep gaan zijn wijsgeerige beschouwingen niet. Hij blijkt sterk
ojider den invloed van John Dewey te staan, van wiens denkbeelden hij een
zeer duidelijk overzicht geeft. (Eenige pagina's vindt men vertaald op
l)ldz. 301). Ofschoon het niet tot de allerbelangrijkste paedagogische ge-
schriften kan gerekend worden, vindt men in dit boek veel waardevol
materiaal. In het hoofdstuk „The social inhcritaaice", b.v. geeft prof.
Thomson een overzicht van een recent onderzoek naar dc verhouding van
erfelijkheid en milieu, waarnaar wij belangstellenden verwijzen. P. A. D.
L. Dorsman en Jac. van der Klei, Planten-
groei en bloei. Leesboek' voor de hoogste
klassen der lagere school. Eerste deeltje. In-
heemsche planten. Geïllustreerd door Joh.
Briedé. Uitgave J. B. Wolters — Groningen,
Den Haag. 1929.
Het is een eigenaardig verschijnsel, dat de leerleesboeken in de laatstie
jaren weer opgang maken, na gedurende lange jaren onder den paedagogischen
ban gelegen te hebben. Of thans dezelfde oorzaken zijn aan te wijzen als
die tot het ontstaan der raidddnegcntiende-eeuwsche leerleesboeken leidden,
is moeilijk uit te maken. Gebrek aan kennis van de verschillende vakken
hebben onze tegenwoordige onderwijzers waarschijnlijk niet: eerder een
teveel. Maar ongetwijfeld voelen ze zeer sterk de kloof tusschen wat ze
op H.B..S. en Kweekschool hebben geleerd en do geschikte leerstof voor
het lagere-school-kind. Wat een kind van de plant- en dierkunde graag
hoort is heel wat anders dan wat de wetenschappelijke leerboeken aan
de jonge onderwijzers geven.
Het is de verdienste van de heeren Dorsman en van der Klei, dat zij
dit gevoeld hebben en zoo uitstekend hebben uitgewerkt, eerst in hun
„Dicrenvreugd en Leed" en thans in het hierboven aangekondigde werkje.
Deze zeer moderne werkjes geven sfeer en spreken evenzeer tot het gemoed
als tot het verstand. In het voorbericht lezen we:
„Geslachten, familiën en soorten hebben onze belangstelling niet gewekt;
over meeldraden, stampers, enz. schreven we zelden.... men kan dit alles
vinden in elke „Flora". Boven alles uit ging bij ons de begeerte, de leer-
312
lingcn Ie voeren naar de bronnen van schoonheid, die er zoovele zijn ea
die zij loch zoo schaars vinden. Liefde en waardeering voor plantcji
moeien er in hen woixlen gewekt."
Voor ecnige lessen hebben de auteurs medewerking van bekende plant-
kundigen verkregen. Het werkje is overvloedig geïllustreerd, o.a. met eenige
fraaie aquareillen. Deze zeer bijzondere uitgave is een aanwinst voor onze
moderne schoolliteratuur. P. A. D.
J. Overtoom, Onze Aarde. Nieuwe leergang
voor het aanlrijkskundig onderwijs op de
lagere school. Uitgave W. Versluys — Amster-
dam. 1929.
Het doet mij genoegen, dat eindelijk eens een bekwaam man den moed
heeft gehad te breken' met den slakkengang der synthetische methode voor
ons aardrijkskundoonderwijs op de lagere school. Het is inderdaad een
nieuwe leergang, die ons hier wordt aangeboden, waarbij onze modcnie
kinderen reeds vroeg in aanraking worden gebracht met de wereld.
In deze dagen van snel verkeer, nu de Zeppelins ook voor onze kinderen
de aarde schijnen te verkleinen is hot Uousseau'sche beginsel niet maer
doctrinair te handhaven. De stof is, zoover wij kunnen oordeelen, zeeP
juist gekozen, kaartkemiis is tot een minimum beperkt, voor de noodige
herhaling is gezorgd, een groot aantal invuloefeningen en vragen maken
de contróle gemakkelijk. Er zijn slechts enkele lesjes, die mij aandoen als
hors d'oeuvre (te deeltje no. 14 b.v.). Ik wensch den schr. geluk met zijn
goed werk en hoop, dat dit het begin mag zijn van de zoo noodige
hervorming en verfrissching van ons aardrijkskundig anderwijs.
P. A. D.
G. J. Hooit en H. J. Nijhof, Levenssommen.
P. Noordhoff, Groningen.
De schr. hebben samengesteld „eenvoudige vraagstukjes uit de praktijk voor
de hoogste leerjaren van plattelandsscholen", bestemd voor leerlingen, voor
wie de lagere school eindonderwijs geeft. De sommen hebben dus betrekking
op zaken, die in het dagelijksch leven voor de kinderen uit den boerenstand
voorkomen. Het is zeer eenvoudig gehouden werk, dat blijkbaar de vrucht
is van ervaring. De redactie der vraagstukken is zoo gekozen, dat de oplossing
reeds gegeven is. VoQr zoover ik kon oordeelen, zal deze verzameling voor
een bepaalde categorie nuttig zijn, omdat terecht alle onnoodige franje is
venneden. De lilel is echter wat minder gelukkig. P. A. D,
O. Barendsen, Eenuondige Zielkunde. Vijfde
herziene druk. Uitgave J. Ploegsma — Zeist.
Het sympathieke werkje van Barendsen blijkt nog steeds in een behoefte
te voorzien. Deze druk is aangevuld door ds. B. ter Haar, die eenige hoofd-
stukken schreef over het zielkundig experiment, karakterkunde, de ontwik-
keling der kinderziel en het spel. Wij vreezen, dat als men op dezen weg
voortgaat, de eenheid van het werkje verbroken wordt en zouden daarom
den uitgever in overweging willen geven verdere pogmgen om door „aan-
hangsels" het boekje op de hoogte van den tijd te brengen, te staken.
P. A. D.
-ocr page 314-313
ONDERZOEKINGEN NAAR DE NATUURLIJKE
LEERWIJZE DER LEERLINGEN
DOOE
J. H. GUNNING Wzn.
Nu de associaüepsychologie vrijwel 't veld heeft moeten
ruimen voor dc „Gestaltpsychologie", dringt ook hoe langer
hoe meer het besef door, dat aan de oudere experimenteele
psychologie een groote fout aankleefde, n.1. dat zij de proef-
personen in onnatuurlijke situaties plaatste en zich ver-
beeldde, dat men geestelijke functies even goed kan isoloeren
als men 't mechanische of chemische werkingen doet in
't natuurkundig experiment. De oudere onderzoekingen zijn
daardoor niet waardeloos geworden en behoeven ook niet
gestaakt te worden, maar zij moeten worden aangevuld en
gecorrigeerd door onderzoekingen, waarbij de proefpersonen
zooveel mogelijk in natuurlijke situaties gebracht worden en
waarbij hun geheele persoonlijkheid in aanmerking wordt
genomen. Bepaaldelijk wat het wetenschappelijk onderzoek
naar het leerproces aangaat, dat natuurlijk voor de school
van het hoogste belang is. Zoo heeft reods Peters in een
artikel van de Ztsch. f. pad. Psychol. XXX, 192-1, getiteld
„Ergebnisse und Probleme der Psj'chologie des Lemens", er op
gewezen, dat er in hoofdzaak vier oorzaken waren, waaroml
al de arbeid, door dc experimenteele psychologie daaraan
besteed tot nog toe voor de praktijk vrijwel onvruchtbaar is
gebleven, n.1. Ie. de eenzijdige bevoorrechting van het ge-
heugen als voorwerp van onderzoek, waarbij bovendien op
voetspoor van Ebbinghaus 't mechanische geheugen kunst-
matig geïsoleerd werd. Immers men beperkte zich, 2e. tot
't uit 't hoofd lecren, 3e. gebruikte, men als leerstof bijna
uitsluitend zinlooze lettergrepen en 4e. werd 't mechanisch
uit 't hoofd leeren van a:lle andere geestelijke functies, waar-
mede het in het werkelijke leven tot een onverbrekelijke
eenheid verbonden is, op kunstmatige wijze geïsoleerd.
't Is dus met vreugde te begroeten, dat de leider van het
instituut voor psychologie en paedagogiek aan de handels-
hoogeschool te Mannheim, prof. O. Selz, met zijn leerlingen
een reeks onderzoekingen is begonnen over 't natuurlijke
leerproces, waarvan de resultaten gepubliceerd werden in
de Ztschr. f. Psychologie. De drie eerste, verschenen in nr.
1—4 van Bd. 105 (1928) zijn alvast veelbelovend.
Paedagogische Studiën, X. 20
-ocr page 315-311
I.
Albin Herrmann stelde ecu onderzoek in ct) naar „die
Fahigkeit zum selbstandigen Lernen" en b) naar „die natür-
lichen Lernweisen", beide „zur Zeit der Volksschulreife", dus
op leerlingen van het 8e schooljaar, ong. 14 jaar oud. Op den
voorgrond slaat hier niet meer ivai de kinderen leeren of hoe
ver ze vooruitkomen, maar hoe ze, leeren.
Bij 't eerste onderzoek nu stelde men zich deze drie vragen:
1. in hoeverre zijn kinderen van genoemden leeftijd in staat
zich een onder 't bereik van hun bevattingsvermogen vallende
leerstof zelfstandig zonder hulp van den onderwijzer eigen te
maken, zoo dat zij vragen naar den inhoud behoorlijk kunnen
beantwoorden? 2. Hoe gedragen zij zich daarbij, welke methode
of methoden passen zij toe en welke individueele verschillen
zijn daarin op te merken? 3. Bestaat er een correlatie tus-
schen die methoden en de verkregen resultaten, in dien zin,
dat men van meer of minder goede en slechte leermethoden
kan spreken?
't Is jammer, dat 't onderzoekingsmateiiaal niet uitgebreider
was, n.1. niet meer dan een uit 37 jongens van bijna of even
14 jaar bestaande hoogste klasse eener volksschool; maar
dit wordt eenigermate vergoed door de sprekende cijfers,
die 't onderzoek opleverde. Dit had op de volgende wijze
plaats. Er werden 8 omlerwerpen uitgekozen, naar schatting
van dezelfde moeilijkheid. Daar het onderzoek zoo nauw
mogelijk aan 't werkelijk leven moest aansluiten, moest 't na-
tuurlijk op school geschieden en daar de klasse-onderwijzer
zooveel tijd niet kon missen, moest de stof uit de leerstof
der klasse gekozen worden. Als vak koos men de aardrijks-
kunde. Iedere week, des Woensdags i)—9.45 werd één onder-
werp behandeld. De onderwerpen 1, 3, 5 en 7 werden op de
gebruikelijke wijze onderwezen, waarbij niets verzuimd werd
van de kunstmiddelen, die de traditioneele, in hoofdzaak
nog Herbartiaansche, didaktiek aanbiedt om 't leeren te be-
vorderen; voor de onderwerpen 2, 4, 6 en 8 werd den leer-
lingen een duidelijke uiteenzetting in machineschrift ge-
geven, die zij zelfstandig, alleen met behulp van hun atlas,
moesten bestudeeren, waarbij hun uitdrukkelijk werd ge-
zegd, dat 't niet er om te doen was, dat stuk uit 't hoofd
te leeren, maar zich den inhoud ervan eigen te maken.
Terstond na iedere les werden de 11. in een ander lokaal
315
gebracht, waar zij 25 vragen op 't bord vonden staan, be-
trekliing hebbende op 't zooeven geleerde, welke zij schriftelijk
moesten bantwoordeen. De antwoorden werden getaxeerd met
3, 2, 1, of O, zoodat 't hoogste aantal bereikbare punten voor
iedere les 75 was. Door dit = 100 te stellen, kon men 't aantal
„treffers" voor iedere proef in procenten uitdrukken. Drie
dagen na iedere les werden zij nog eens weder op dezelfde
w^ijze ondervraagd, om te zien, hoeveel zij onthouden hadden.
De schrijver duidt de oneven lessen aan als Κ (d. w. z.
„katechetische" leervorm), de evene als L (= Lernverfahren)
en de eerste proeven als KI en L1, de repetities als Κ 2
en L 2.
Wij kunnen hier de resultaten niet in bijzonderheden mede-
deelen; ook de tabellen, zelfs niet de minst omvangrijke en
meest leerrijke, niet laten afdrukken, omdat zij alle enkele
afwijkende cijfers vertoonen, die een tamelijk omstandige
verklaring zouden vereischen. Ik kan daaromtrent alleen
mededeelen, dat daarbij interessante ontdekkingen werden
gedaan, zooals deze, dat't inprenten van eigennamen de meeste,
dat van getallen de minste zwarigheid veroorzaakte; op
't onthouden heeft dit verschil echter geen merkbaren invloed.
Men vindt zoo in de uitvoerige uiteenzettingen van den schrijver,
die met groote nauwgezetheid de resultaten analyseert en alle
eventualiteiten onderzoekt, telkens opmerkingen ingevlochten,
die voor de praktijk van het onderwijs beteekenis hebben,
maar wij kunnen hier alleen het hoofdresultaat mededeelen.
Dat is verrassend: recht tegen alle verwachtingen van de
aanhangers der nieuwe didaktiek in, bleek zeer duidelijk, dat
de resultaten van de K-lessen, niets minder, ja voor de
middelmatige en zwakke leerlingen beslist beter waren dan
die van de L-lessen; alleen wat 't beklijven betreft, hadden
deze een kleinen voorsprong; 't gemiddelde verlies bedroeg bij
de Κ 2 4,1 o/o, bij de L2 3,7%.
Nu moet men hierbij één ding wel in aanmerking nemen:
deze leerlingen waren al ruim 7 jaar lang gedrild op de
K-methode, in de L-methode daarentegen waren zij volslagen
nieuwelingen. Anders uitgedrukt: op de K-methode waren
zij voortreffelijk ingesteld, op de L-methode in 't geheel niet. i)
1) Dit woixll iiof? op merkwaardige wijze bevei&ligd door 't volgende r
terwijl de rangschikking der leerlingen in goede, middelmatige en zwakke
door den proefleider heel weinig verschilde, of hij ze op grond der K-
dan wel der I.-proeveu klassificeerdc, ver.schilden deze beide groepeeringeii
316
Men mag dus uit deze proeven, ook afgezien daarvan, dat zij
nog maar op zoo beperlcte schaal plaats vonden, nog geen
conclusie trekken ten nadeele van de nieuwe didaktiek.
Maar het geeft anderzijds toch te denken, dat juist de
goede leerlingen op beide wij'zen even goed leeren\ immers voor
niet minder dan 90 "/o waren de goeden in de K- en in de
L-experimenten dezelfden. Elimineert men ze, rekent men
dus alleen met de middelmatige en zwakke leerlingen, dan
spreken alle cijfers beslist ten gunste van de K-methode.
Anders uitgedrukt: de goede leerlingen zijn bij beide
methoden even goed, de slechte even slecht, de middel-
matigen praesteeren bij L aanmerkelijk minder dan bij K.
Evenwel zijn de verschillen tusschen Κ en L nooit en
nergens zoo groot als tusschen de drie groepen, goede, middel-
matige en zwakke 11. onderling.
Verder bleek steeds dit: hoe beter de resultaten, des te ge-
ringer de variatie, d. i. de individueele afwijkingen van het
gemiddelde; hoe slechter, des te grooter.
Dit alles wijst er toch wel op, dat we met al onze didaktiek,
oude of nieuwe, niet heel veel uitrichten; de begaafden komen
er toch wel en geen didaktiek kan van uilen valken maken.
Maar 't schijnt wel alsof de oude didaktiek den uilen meer
steun biedt.
Maar maant dit alles toch niet om meer te individualiscereii
en in ieder geval den goeden leerlingen veel meer gelegenheid
te geven tot zelfstandig leeren? Er op achteruitgaan kunnen zij
nooit; zoo zij al niet meer leeren, in ieder geval leeren zij dan
prettiger en op een meer karakter vormende wijze. En waar-
schijnlijk onthouden zij beter.
Ik zeg dit niet om de nieuwe didaktiek te redden. De schr.
zelf wijst er op, dat met deze proeven nog lang niet 't laatste
aanmerkelijk van die, welke door den klasseonderwijzer was opgesteld.
Legt men nu deze laatste lijst ten grondslag, dan blijkt, dat de „goede" leer-
lingen nog wel alles bijeengenomen meer prestoeren dan de „middelmatigen"
en de „zwaklien", maar zij zijn niet meer even goed in Κ als in L,
doch praesteeren in L aanmerkelijk minder, terwijl bij de „zwakken", en
vooral bij de „middelmatigen" dit ongunstig verschil veel geringer is. Uo
„goede" scholieren zijn dus niet noodzakelijk de werkelijk intelligenteii,
maar dezulken, die 't best op de schoolmethodes ingesteld zijn.
1) Hierop wijst ook een ander resultaat dezer onderzoekingen, dat de schr.
bl. 148 aldus formuleert: „hoe grooter de ontwikkeling is van het leer-
vermogen, des te onafhankelijker zijn de resultaten zoowel van de leerstof
als van de leermethode."
317
woord gezegd is. Bovendien geeft hij ons zelf 't voorbeeld
van een optimistische interpretatie. Immers het feit, dat de
resultaten van Κ en L niet zoo heel veel verschillen, inter-
preteert hij bl. 128 aldus: 14-jarige scholieren zijn reeds
in hooge mate in staat een leerstof. zelfstandig te bewerken en
zich eigen te maken. Anders gezegd, het antwoord op de eerste
der boven gestelde vragen moet beslist bevestigend luiden.
Bovendien blijkt duidelijk, dat een deixle der leerlingen bij
invoering der L-methode er op zou vooruitgaan (bl. 145).
Gaat men den tijd na, dien de 11. voor 't beantwoorden der
vragen noodig hadden, dan vindt men eenig verschil ten
voordeele der L-methode, maar zoo gering, dat 't geen naam
mag hebben. Maar groot zijn de verschillen tusschen de 11.
onderling. Daarbij zijn de vluggen niet altijd de besten.
In 't algemeen kan men echter zeggen, dat kinderen van
dien leeftijd nog niet tot sj^stematisch denken bekwaam zijn;
wat ze niet dadelijk weten, daarop komen ze ook niet door
lang nadenken (bl. 152).
II.
De tweede onderzoeking van den heer Hemnann had ten
doel na te gaan, 1. of kinderen van dezen leeftijd er reeds oen
eigen, constante leermethode op nahouden; 2. of die methoden
van persoon op persoon veel of weinig verschillen,. en zoo ja
3. of er correlatie bestaat tusschen bepaalde methoden en
't intellectueele gehalte der leerlingen.
Ook dit onderzoek onderscheidt zich weer van alle
vroegere, dat 't mechanisch uit 't hoofd leeren in den ban
gedaan en vervangen was door 't zich eigen maken van den
inhoud. Alleen de onderzoekingen van Lobsien „Die Lern-
weisen der Schüler" (Leipzig 1917) laten eenige vergelijking
toe, maar deze nam veel jongere scholieren, van 9—10 j.
De inrichting der proef was als volgt. Er werden twee
onderwerpen uitgekozen, één uit de algemeene geschiedenis,
betreffende Alexander den Grooten, en één uit de natuurlijke
historie. Voor beide kregen de 11. 't leerboek in handen; het te
leeren stuk telde in 't ééne geval 746, in 't tweede 731
woorden; het eerste onderwerp bleek echter veel moeilijker
dan het tweede. Ze kregen weder 45 minuten om te leeren, die
ze geheel daaraan moesten besteden en daarna weder 25
vragen om schriftelijk te beantwoorden.
318
Dit onderzoek moest natuurlijk indhddueel geschieden. Den
11. werd gezegd, dat zij precies zoo mochten leeren als zij
thuis gewoon waren, dus b.v. ook er bij spreken. In tegen-
stelling met Lobsien's pp. waarvan ^U luid leerden, leerden
dezen bij de eerste proef allen zacht; 't verschil is waar-
scliijnlijk aan 't verschil in leeftijd te wijten. Bij de 2e proef
werd allen echter verzocht halfluid te spreken, ten einde den
proefleider meer gelegenheid tc geven tot observatie; het
bleek, dat het gedrag der p.p. daardoor niet veel gewijzigd
werd De proefleider hield nauwkeurig protocol en ofschoon
hij natuurlijk slechts 't uitwendig gedrag der p.p. kon
noteeren, zoo bleek toch rcods uit deze protocollen duidelijk,
dat de eerste vraag beslist bevestigend moest worden beant-
woord: van de 29 p.p. die aan beide proeven deelnamen, ver-
toonden 25, d. i. 86®/o in beide gevallen volmaakt dezelfde
gedragingen en bij geen enkel van hen vertoonde zich in
de eene proef een manier, die ook niet in de 2e voorkwam,
zij 't ook in anderen omvang, maar dat vond dan klaar-
blijkeüjk zijn verklaring in den verschillenden graad van
moeilijkheid der leerstof. Daaruit lieten zich ook de meeste
verschillen der andere 14 o/^ verklaren.
Om nu zooveel mogelijk ook de innerlijke instelling der 11.
na te gaan, werd hun na afloop der proeven opgedragen
alles op te schrijven wat zij van hun eigen manier van leeren
wisten te vertellen en zulks onvoorbereid. Nader mocht dc
opdracht ook niet omschreven worden wegens de bekende
overgroote suggestibiliteit der kinderen, 't Resultaat viel echter
aardig mede; van de 31 ingeleverde opstellen bleken slechts 2
onbruikbaar; bij 28, d. i. 82 "/o? bleek overeenstemming tus-
schen de introspectie en de protocollen; slechts 6 11. == I80/0
weken af. Natuurlijk zou bij voorbereiding of bij systematisch
navragen nog heel wat meer uit de pp. te halen zijn geweest.
Toch zijn de resultaten al zeer belangrijk.
Ik laat ook thans weder tal van op zichzelf zeer interessante
waarnemingen en opmerkingen weg en Ijepaal mij tot de
twee hoofdzaken.
1. In de eerste plaats bleek, welk een enorm verschil de
mentale instelling maakt. Wij hebben reeds herhaaldelijk
opgemerkt, dat bij alle vroegere experimenteele onderzoekingen
omtrent het leerproces de 11. werden ingesteld op hel mecha-
nisch van buiten leeren, terwijl 't ditmaal te doen was om het
begrijpen en vrij weergeven van den inhoud. Nu is 't bekend,
319
hoe sinds lang het experimentcel onderzoek schijnt tewezen
te hebben, dat 'tleercn volgens de G(anzlern)-methode, waar-
bij het uit 't hoofd te leeren stuk telkens in zijn geheel wordt
overgelezen, beter resultaat geeft dan 't fractioneerende lezen,
't T(eilvcrfahren). Ik zeg „schijnt", want inden laatstcn tijd
zijn onderzoekingen bekend geworden, die dit weer eenigszins
twijfelachtig maken, i) Wat echter in ieder geval niet twijfel-
achtig is, dat is, dat de T-methode veel algemeener in gebruik
is en dat wij ons allen bewust zijn, die van nature en
gewoonlijk te gebruiken. En daarbij wordt vooral aangewend
wat Fröbes (Lehrb. d. exper. Psych. I 569) de „progressieve
recapitulatie" genoemd heeft, waarbij telkens nadat er een
brokje bijgevoegd is, al 't reeds geleerde gerecapituleerd wordt.
Men mocht dus verwachten, dat Herrmann's p.p. ook aan-
hangers dezer methode zouden zijn. Welnu, dit bleek niet
't geval. Voordat wij dit nader toelichten, moeten wij echter
eerst nog 't volgende opmerken.
Daar de leerstof uit 't leerboek moest worden geleerd,
moesten natuurlijk alle 11. beginnen met lezen. En wel be-
gonnen allen op 3 na altijd met eerst 't stuk in zijn geheel
éénmaal door te lezen. Maar 33% geeft het lezen als eenige
leermethode op, hoewel met de noodige verschillen (hardop
of stil, langzaam of snel, aandachtig of vluchtig lezen). De
anderen geven uitdrukkelijk nog andere manieren aan en
sommigen onderscheiden heel precies tusschen „lezen" en
„leeren", onder 't laatste blijkbaar het inprenten verstaande,
want '1 van hen onderscheiden weder het „uit 't hoofd leeren"
van het andere „leeren". Dit „lezen" nadert natuurlijk tot 't me-
chanisch uit 't hoofd leeren en moet ook beslist als een meer
primitieve leermethode worden aangemerkt, maar onderscheid-
de zich toch ook weer daarvan doordat hier het bewuste doel
toch altijd niet was 'tuit 'thoofd leeren,maar 'tbegrijpen. Dit
blijkt ook uit 't veelvuldig gebruik van den term „doorlezen".
Dit uitsluitende „lezen" nu werd aangetroffen bij 1511. = 43%,
van welke 12 = 31% allijd 't stuk in zijn geheel lazen, en
ging gepaard met een hoog aantal herhalingen — n.1. tot 9,
terwijl 't algemeen gemiddelde 6 was — met overeenkomstig
korteren duur — minimum 4 min.; algemeen gemiddelde
1) Hiertoe l)ehooren ook de onderhavise onderzoekingen zelve. 30 »/o
der goede, 440/0 der middelmatige en 86 "/o <lcr slechte pracstaties waren
verkregen met uitsluitende toepassing der G-methode. (bl. 18t). Zie ook
hieronder.
320
6.8 (de absolute uitersten waren 3 min. en 15 min.). Echter
kon de proefleider uit zijn observaties en vooral uit de
gemaakte leesfouten opmaken, dat deze „lezers" weer in
2 groepen kunnen worden onderverileeld, al naar mate zij
meer of minder mechanisch lezen. 3 van deze ,,lezers".
huldig<len een T-methode. Voorts waren er 7 11. = 200/0,
die wel overwegend lazen i) maar dit, op onderling weer
zeer verschillende wijze, met andere procédé's afwisselden.
Het voornaamste leermiddel naast of tusschen 't lezen door
is natuurlijk 't zichzelf overhooren, waarin weder veel
variatie is. Dit is nog meer 't geval bij degenen, die van stonde
aan zich niet op 't lezen toeleggen, maar op 't begrijpen en
op 't zich toeëigenen der leerstof in eigen bewoordingen .
Zoo gaf een leerling, na den inhoud in paragrafen verdeeld
te hebben, den inhoud van iedere paragraaf weder in een soort
van opschrift. Een ander vertelde zelfs meer dan in 't boek
stond. (Deze 11. werd n.b. door den klasse-onderwijzer tot
de middclmatigen gerekend; bij de proeven behoorde hij
steeds lot de goeden).
Uit dit alles blijkt ovci*vloedig, dat ook de tweede vraag
zonder twijfel bevestigend moet worden beantwoord.
Keeren wij thans tot de kwestie G- of T-methode terug, dan
vinden wij, dat het leeren in stukken en brokken nooit uit-
sluitend voorkomt. Wel is er een groep van 7 11. = 21 %, die
deze methode overwegend volgt, maar ook dezen leeren niet elk
stukje net zoo lang totdat het goed er in zit, maar repeteeren
't hoogstens 3 maal. Een kleine groep van 3 11. wendde
de beide methoden ongeveer in gelijken omvang aan. Van
deze 10 11. zijn er slechts 3, die de progressieve recapitulatie
aanwenden.
De overige 71% zijn dus aanhangers der G-methode; en
wel volgen 17 = 49% haar uitsluitend, 8 = 22P/o overwegend.
Wanneer ze dus niet ingesteld zijn op het mechanisch uit
't hoofd leeren, maar op 't begrijpen en 't begrijpend weer-
geven, dan geven de meeste scholieren van 14 j. de voorkeur
aan de G-methode.
2. Daaruit moet men echter niet afleiden, dat zij daaraan
verstandig doen. Reeds het feit dat van de 17 aanhangers
een er volledige G-methode 12 tot de gezworen „lezers" be-
1) Tezamen bedraagt 't percentage der „lezers" 63o/o.
Deze groep omvatte 12 1.1. = 34 o/q.
321
hooren, geef;t te denken. Ook bleek ons reeds, dat trouw
aan de G-inethode in omgekeerde rede staat tot 't gehalte
der praestaties. Inderdaad moeten dus zoowel 't „lezen"
als de G-methode tot de meer primitieve, minder intelligente
en daarom ook minder profijtelijke leermethoden gerekend
worden, waaraan evenwel op <lezen leeftijd ongeveer de
helft der 1.1. nog niet ontgroeid is. En dat zijn juist de/
methoden, die 't meest geljjken op die van 't mechanisch uit
't hoofd leeren.
Tot de minder intelligente methoden behoort ook die van
't „anticipecrend lezen" i), een soort van zelfoverhooren, waar-
bij de leerling telkens zonder in 't boek te zien probeert of
hij al weet wat er volgt.
De beste methoden daarentegen blijken te zijn de meest
intelligente, n.1. die van de vrije wedergave in eigen woorden,
die wij de V-methode, en die van de „individueele stof-
behandeling", die wij de I-methode zullen noemen. Onder
deze laatste verstaat de schr. de methode, waarbij verschil-
lende onderdeelen der leerstof ook verschillend behandeld
worden. De graad van moeilijkheid der onderdeden was n.1. bij
deze leerstof zeer üiteenloopend; desniettemin werden zij
door de meeste 11. over één kam geschoren. De meer
intelligenten daarentegen pikken de moeilijkheden (vreemde
woorden, minder begrijpelijke zinnen etc.) er uit en besteden
daaraan bijzondere zorg en moeite.
Uit alles nu blijkt, dat ook de derde vraag bevestigend moet
worden beantwoord. Er is een hooge correlatie tusschen leer-
methode en resultaat, in dien zin, dat de intelligentere leer-
lingen zich van betere leei-methoden bedienen en daarmede»
ook betere resultaten vei'krijgen. In welke mate dit 't geval is,
moge uit het volgend overzicht blijken.
Bij de exclusieve „lezers" komen goede praestaties in
Ί geheel niet voor: 33o/o der middelmatige en 860/0 der slechte
praestaties komen voor rekening dezer methode. 41 ;i 50 0/0
der middelmatige en 75 a 86 0/0 der zwakke 11. zijn aanhangers
dezer methode. Geen enkele goede leerling behoort daartoe-,
wel zijn er 4 goede, die overwegend lezen. Rekent men de
uilsluitend en overwegend lezenden tezamen, dan Iwihooren
nog 63 0/0. der 11. daartoe.
1) De lerm is afkomstig van Meumaiin, Ockonomie und Technik des
Gedachtnisscs. 4e uitg., bl. 274.
322
Omgekeerd komen slechte praesiaties niet voor hij aan.
hangers der Y-methode. Deze is verantwoordelijk voor 60 7o
der goede en 33 7o '^Icr middelniaüge praestaties. Geen enkele
slechte leerling behoort tot haar aanhangers, welker aantal
in 't geheel 34% bedraagt, nader: ong. 33«/o 'der middelmatige
en bijna 60"/o der goede 11.
Herrmann rangschikt deze methode onder de „Methoden
der Sinnbeachtung." Neemt men deze alle bij elkaar, dan
vindt men ze bij evenveel goede als middelmatige 11. maar
bij geen enkelen slechten.
I-methoden kwamen slechts bij 14 11. = 40 o/o voor,
maar daaronder was slechts één met zwakke praestaties,
daarentegen 3 met goede en dat waren juist de 3, die 't meest
gebruik van deze methode gemaakt hadden. 86 % <icr zwakke
praiestaties waren 't gevolg van 't niet-gebruiken dezer
methode.
Wat ten slotte de G- en T-melhoden aangaat, ook hier
is er correlatie. 20 a 30 o/o der goede, 45 a 50 o/o der middel-
matige en minstens 75 "/o der zwakke 11. kent nog geen stuks-
gewijs leeren.
In zijn laatste paragraaf, „Padagogische Folgerungen"
betiteld, wjjst Herrmann er terecht op, dat in de hoogcre
klassen de natuurlijke ontwikkeling der betere méthoden
wel bevorderd moet worden, maar dat men niets mag for-
ceeren en steeds rekening moet houden met den individueelen
ontwikkelingsgraad van ieder 11. afzonderlijk. Zoo vereischt de
V-methode reeds een behoorlijken graad van taalbeheersching,
kan dus niet gevergd worden van een 11., die nog veel moeite
heeft met zich uit te drukken. En een 11., die zoo achterlijk
is in de techniek van 't lezen, dal hij nog al zijn ])sychische
energie daaraan 15esteden moet, zal onmogelijk kunnen over-
gaan tot een methode van „Sinnbeachtung"..
Toegegeven, maar tusschen 't forceeren aan de ééne en
't verwaarloozen of zelfs tegenwerken aan de andere zijde ligt
toch nog iels anders, n.1. 't vrijlaten en dat schijnt mij de
eenige juiste methode voor de school en een aanbeveling daar-
van allesbehalve overbodig. Het is toch, dunkt mij, duidelijk,
dat de oude school wel zelden in de fout van 't forceeren zal
vervallen, maar zich des te meer schuldig maakt aan de
beide andere fouten. Zeker, kinderen beneden de 10 jaar moeien
heel wal stof uit 't hoofd leeren en kunnen ook nog niet
veel anders dan mechanisch leeren; maar uit al 't boven-
staande blijkl, dunkt mij, toch wel duidelijk, dat de oude
school haar leerlingen onnoemelijke intellectueele schade
berokkent door ze te lang en te veel bij deze methode van
leeren vast te houden, ja ze letterlijk daartoe te dwingen.
Bij alle leerstof, die bestemd is om 't geestelijk bezit van den
11. te worden, is wel 't minste wat men doen kan, dat men
een les nooit woordelijk overhoort, maar altijd vrije wedergave
verlangt. Doet men dit, dan zullen de 11. zich vanzelf
daarop instellen, tot hun onnoemelijk voordeel. (Wat ik hier
zeg, is niets anders dan bestrijding van wat reeds Comenius
en Peslalozzi „psittacismus" = „papegaaierij", noemden).
Daarbij zal men echter de 11. vooral vrij moeten laten in
't volgen hunner eujen methode. Want juist de V-methoden
zijn persoonlijke methoden; één officiecle „V-methode" bestaat
niet.
En hiermede kan men, geloof ik, reeds veel vroeger be-
ginnen, althans bij het rekenonderwijs. Ik heb herhaaldelijk
opgemerkt, hoe reeds zeer jonge kinderen zich eigen reken-
methoden aanschaffen. Zoo ontdekte ik b.v. eens, dal een
(als ik mij goed herinner) 7-j. kind alle aftrekken tot
optellen herleidde — dus b.v. van 83 — 78 maakte; 78 + 2 = 80
en dan nog 3 er bij is 83 — hoewel '1 op school gansch anders
geleerd had. Maar ook heb ik dikwijls bijgewoond, dat de
onderwijzer (es) zulke individueele methoden afkeurde en ver-
bood; dit nu acht ik ten eenenmale verkeerd.
Ten slotte nog een bijzondcrlacid. Daar de kinderen bij de
laatste proef uit 't boek moesten leeren, was er gelegenheid
na te gaan, hoeveel gebruik zij maakten van de aangeboden
typographische hulpmiddelen, als opschriften, paragrafen-
nummers, vet of wijd gedrukte woorden enz. Uit een opzet-
telijk daarnaar ingesteld onderzoek bleek, dat zij bijna allen
theoretisch de beteekenis en bedoeling dezer hulpmiddelen
zeer goed kenden, maar de protocollen bewezen, dat zij er
practisch al heel w^einig gebruik van maakten. Opschriften
van kleinere stukken (paragrafen) worden ten minste gelezen;'
over de hoofdtitels daarentegen wordt eenvoudig heengelezen; ι
ja, dit gelKïurde zelfs met een heelen zin, die lot den text
behoorde, maar, omdat hij apart en vet gedrukt was, voor'
een opschrift werd aangezien.
(Slot i'olgf).
-ocr page 325-3174
HET STILLE LEZEN
DOOR
P. A. DIELS.
Een van dc kwesties, die in de Angelsaksische methodiek
dikwijls aan de orde komen, is het silent reading, het stille
lezen. In ons land is er nog weinig aandacht aan besteed:
voor zoover mij bekend is, was dr. G. J. Nieuwenhuis dc eerste,
die dc zaak aan de orde stelde ; de tweede is de heer G. van
Veen in zijn onlangs verschenen studie: Plaats en bcteekenis
van het stil lezen in onze lagere scholen. 2) In Engeland en
vooral in Amerika is en wordt het stille lezen druk beoefend:
er bestaat reeds een aardige literatuur over, die aan grondig-
heid niet onder doet voor de dikwijls gesmade Duitscho.
Ongetwijfeld is er wel iets van dc Angelsaksische stillees-
mèthodiek ie leercn, maar ik betwijfel het, of men heel veel
verder komt dan tot het constateercn van zekere defecten of
leemten en stellig vindt men bij dc schrijvers over dit onder-
werp heel wat uit onze leesmethodiek voor het voortgezet
leesonderwijs, dat aan onze kweekelingen vroeger (en mis-
schien ook nu nog) geleerd werd. De argumentatie voor
het stille lezen loopt dikwijls parallel met de argumentatie
voor het goed behandelen van ccn leesles ten onzent. Het
begrijpen van het gelezene, zooals men dat indertijd met een
eenigszins zalvenden term noemde, was immers naast het
„in goeden toon voordragen" het voornaamste doel van de
leesles: daarvoor leerde men den aankomenden onderwijzers
een aantal procédé's, die ook nu nog doeltreffend mogen
heeten, zooals: eerst dc les voorlezen, dan onderverdeelen, het
verband opsporen enz. enz., of eerst stil laten lezen, dan
vragen stellen met het Ixxik dicht, dan stil laten lezen van
een of meer alinea's, daarvan den inhoud laten vertellen,
moeilijke woorden en uitdrukkingen verklaren (waarvoor
weer een aparte procedure gewenscht was) — ja, waren er
niet duivelskunstenaars onder ons, die enkel uit het opschrift
een heel verhaal lieten „vinden" op het slappe koord der
veelgeprezen heuristische manier? Het schijnt, dat men tegen-
woordig aan dit bespreken van een leesles veel minder waarde
hecht en dat men, zooal niet doorrennende om ademloos het
1) Bronnenboek voor hel nieuwe Taalonderwijs in Indië, bladz. 89 e. v.
2) Mededeeling no. S van het Niitsseminarium voor Paedagogiek.
-ocr page 326-325
eind van het leesboek te halen, zich vergenoegc^ met hier
en daar een pruimpje te plukken van de volle boomen, die
men op zijn weg voorbijvliegt. Indien men nu meent, dat
het stille lezen van onze Angelsaksische collega's zoo iets is
als: je geeft ze maar een boek en laat ze dat stilletjes voör
zich zelf lezen, dan heeft men het mis.
Het stille lezen is hel niet-hardop-lezen, yevolgd door
controle. De controle geschiedt door middel van de zeer
gevarieerde stille-lezen-tests (silent reading tests). Wat dus in
de mondelinge leesles de onderwijzer doet, doet nu de test
In de mondelinge les vraagt de onderwijzer meestal één kind,
dat mondeling antwoordt en de onderwijzer brengt terstond
de conxictie aan. In het stille lezen vraagt de lest, het kind
antwoordt schriftelijk of mondeling, meestal schriftelijk. In
het laatste geval geschiedt de correctie niet onmiddellijk en
loopt zelfs gevaar geheel achterwege te blijven. Ondanks het
goede, dat ik in het stille lezen wel weet te waardeeren, acht
ik de overheersching van de test met al den nasleep van
schriftelijke correctie bij het lezen uit den booze. Ik ben
voorstander van het, zeg wekelijks, toetsen van de taal-
beheersching aan de hand van een stukje proza of poëzie.
Maar dit maakt slechts een klein onderdeel van het lezen uit,
en 't gevaar is niet gering, dat men de andere belangrijke
kanten van het leesonderwijs zou verwaarloozen. Trouwens,
deze vorm van silent reading test is hier te lande maar al te
goed bekend: nog steeds worden, vooral bij ondemijzers-
examens, de candidaten door middel van een stel vragen bij
een gedicht op hun— ja waarop? op hun taalbeheersching?
op hun intelligentie? — onderzocht.
* * *
Brooks 1) ondci-scheidt vijf soorten van stil lezen.
1. Het vlug doornemen („skimming") zooals men een krant
leest. Er zijn menschen, die de krant in twintig minuten
gelezen hebben en meer weten van het belangrijkste nieuws
dan anderen, die er een uur mee bezig zijn. Ook leerlingen
moeten de kunst van „skimming" verstaan, b.v. om vlug
iets in een woordenboek, reisgids etc. te kunnen opzoeken.
Van het derde leerjaar af moeten de leerlingen daarin ge-
oefend worden.
1) Dr. Fowler D. Brooks, The Applied psuchology of reading, bldz.
132 e. V.
326
2. Het lezen voor plezier, b.v. het lezen van romans e. d.
Hieraan wordt in ons land wel de noodige aandacht ge-
schonken, ook in de school.
3. Het zorgvuldig lezen van moeilijke lectuur. Ouderen
hebben dit lezen noodig bij hun lectuur over vaktechnische,
sociale of politieke onderwerpen. Kinderen van de middelbare
school moeten deze kunst verstaan voor hun studie. Het
zorgvuldige lezen omvat het rangschikken in hoofd- en bij-
punten. Daarvoor is noodig het maken van een nauwkeurige
analyse, i)
4. Het lezen om een vraagstuk op te lossen of een vraag
te beantwoorden. Het verschil van dit type met de vooraf-
gaande drie is, dat de laatste geschieden om de belangstelling
of de nieuwsgierigheid te bevredigen, terwijl het vierde type
een speciaal antwoord op een bepaald vraagstuk zoekt. Men
moet daarbij zorgvuldig het gelezen materiaal organiseeren
en het beoordeelen met betrekking lot den dienst, dien het
voor de oplossing van het vraagstvüi kan bewijzen.
5. Het oefenen in het doelmatig gebruik van een
bibliotheek. Ofschoon dit strikt genomen geen type stil-lezen
is, acht dr. Brooks het van zoo groot belang dal hij een stelsel-
matige oefening daarin zeer gewenschl acht. Hel omvat hel
gebruik van de inhoudsopgave van een boek, het bekend
zijn met den weg in atlassen, encyclopedieën etc.
Deze onderscheiding vindt men, zij het hier of daar ge-
wijzigd, bij de meeste auteurs over hel stille lezen. Om aan
deze eischen te voldoen moet dus een praclisch schoolboek
in dienst van het stille lezen stof (en oefeningen, tests)
geven voor deze typen. In een veelgebruikte Amerikaansche
serie schoolboeken „Stone's Silent Readers" 2), vind ik in het
voorbericht van IBook VI een systematisch overzicht van de
in dit deel voorkomende lessen. De schrijfster onderscheidt:
1. lessen in het nauwkeurig, vlug en volkomen verstaan;
2. lessen ter uitbreiding van den woordenschat;
3. lessen in het studie-lezen;
4. lessen voor het lezen van verhalen.
Al wordt hel op andere wijze geformuleerd de aandachtige
1) In verband hiermee leze men wat prof. Gunning mee<leelt op
bladz. 319 e. v.
2) Stone's Silent Reading. Books I—Vl bij Clarence R. Stone. Honghtort
Mifflin Company. Boston, New-York, Cliicago, Dallas, San Francisco.
327
lezer bespeurt wel de overeenkomst met de door Brooks
gegeven typen.
Nieuwenhuis acht de groole betcekenis van het stille lezen
te liggen in de vlugheid. „Het best leest hij, die uit een bock
in den koristen tijd de meeste gedachten opneemt", schrijft
hij met nadruk op bklz. 93 van zijn „Bronnenboek". „Een
eisch van de hoogste waarde in menig beroep is daarom,
dat men goed begrijpt wat men leest, maar een tweede is:
dat men dit vlug kan doen". Hij onderscheidt twee typen
van lezen: een intellectueel en een emotioneel lezen. Onder
het eerste brengt hij het zakelijk lezen (brief, krant, gebruiks-
aanwijzing) en het studeerend lezen; het tweede omvat het
aestlietisch lezen en het tijddoodende lezen (ontspanning,
prikkelromans). Hij erkent liet nut van het stille lezen,
maar wil het snellezen beperken tot het zakelijk lezen.
Van Veen bekijkt het stille lezen uitsluitend met het oog
op oefening in „concentratie en combinatie". Eigenlijk gezegd
bedoelt hij dus het derde type van Brooks (zie hierboven).
Over de andere kanten van het stille lezen zwijgt hij tot
mijn verwondering, waardoor zijn studie mij wel wat teleur-
gesteld heeft. Want, zooals ik hieronder zal trachten aan te
toonen, door dezen weg op te gaan raakt men hopeloos
verward in de strikken van de schoone onderwij ssirene, die
„formecle vorming" heet. We zijn er van overtuigd, dat
oefening tot concentratie en combinatie bij alle leervakken
mogelijk is en dat het noch het speciale privilegie van het
rekenonderwijs noch dat van een ander vak is, iets waarmee
Van Veen, naar wij hopen, zal instemmen. Maar de plaats en
betcekenis van het stille lezen is veel ruimer en veel belang-
rijker, dan ons in zijn geschrift geschetst wordt.
«♦· «i
Zooals hierboven werd opgemerkt is een essentieel deel
van het oefenen in het stille lezen de controle door middel
van z.g. geijkte leestests. (Standardized silent reading tests).
Vooral in Amerika heeft men die in allerlei varieteiten.
Brooks geeft in zijn meergenoemd werk i) een volledig over-
zicht van tien van de voornaamste leestests, terwijl hij in
het kort nog zes andere vermeldt. Behalve die zestien zijn
er nog veel meer, die alle te verkrijgen zijn (tegen betaling)
The applied psychology of reading bldz. 103 e. v.
-ocr page 329-328
bij het Bureau of Publicalions, Teacliers College, Columbia
UniversiLy New-York of bij de World Book Company, Yonkers,
New-York. Een korte beschrijving van ecnige van de door
Brooks uitverkoren tests moge hier volgen.
1. De Burgess Silent Reading Scales.
De kinderen krijgen een prentje waarop b.v. een fietsende
man is afgebeeld. De opdracht is nu: „Teeken met potlood
den weg waarop deze man rijdt. De weg achter hem is
vlak, maar de weg vóór hem stijgt, zoodat hij den heuvel
moet oprijden. Denk er dus goed om, den weg achter den
man recht en vlak te teekenen, maar den weg voor hem
stijgend." De bedoeling is de snelheid van het lezen te meten.
2. De Courtis Silent Reading Tests.
Deze tests meten snelheid, nauwkeurigheid en verstaan. De
leerlingen krijgen een eenvoudig stukje proza voor zich.
Op een gegeven teeken beginnen ze te lezen. Elke halve
minuut zegt de onderwijzer: „aanteekenen" en elke leerling
zet een kring om het woord dat hij op dat oogenblik las.
Het aantal gelezen woorden geeft de snelheid aan. Om het
verslaan te meten krijgen de leerlingen een groot aantal
vragen over hetzelfde stukje proza, vragen die slechts met
fa of neen beantwoord behoeven te worden. Daar de kinderen
ais ze lukraak antwoorden 50 "/o kans hebben om de vrijen
goed te beantwoorden heeft Courtis de volgende leiddraad
gegeven: Tel het aantal goede antwoorden en het aantal
foutieve. Trek het aantal foutieve van dat der juiste af. Deel
het verschil door het aantal goede antwoorden „tot in drie
decimalen nauwkeurig". Dit getal geeft dan de verstaans-
indcx aan.
3. De Gray Silent Reading Tests.
In tegenstelling met de beide vorige tests, die groepentests
zijn, is deze serie bedoeld voor individueel gebruik. Gemeten
worden de snelheid en het begrijpen naar aanleiding A^an
stukjes proza.
4. De Haggertij Silent Reading Scales.
Die voor de hoogere leerjaren bestaat uit drie tests, n.L een
om den woordenschat te meten, een z.g. „yes-no" test uit
40 vragen bestaande die met Ja of Neen beantwoord moeten
worden en zeven stukjes proza, die stil gelezen moeten Λvorden
B.v. Hebben alle meisjes deiizclWen naam? Ja. Neen.
Kan een klok praten? Ja. Neen.
329
en ieder vergezeld zijn van een aantal vragen van bij zonderen
aard. Hieronder volgt een voorbeeld:
Α carriage, drawii by four horses, dashed 'round the turn of the road-
Within it, thrust partly out of the window, appeared the face of a Jittle
old man, with a skin as yellow as gold. He had a low forehead, small
sharp eyes, puckered about with innumerable wrinkles, and very thin lips,
which he made still thinner by pressing them forcibly together.
1. Wat juist is onderstrepen:
Tlic carriage was drawn by two mules.
a fancy team.
four horses.
a gray mare.
2. Welke zin is juist?
a. The carriage was slowly drawn around the turn.
b. The carriage was tumed over as it roundod the turn.
c. The carriage was hurried violently around the turn.
3. De foutieve zinnen aanstrepen:
a. Tlie man was largc and bony.
b. The man was middle-aged.
c. The man was little and old.
5. De Stanford Achievement Tests.
Deze serie tests, samengesteld door Kelley, Ruch en Terman,
zijn voor de hoogere leerjaren (4—8) samengebracht in een
boekje van 20 bladzijden. Ze toetsen woordbeteekenis, het
begrijpen van een zin ea van een stukje proza (paragraph
meaning). Van dè laatste soort, die dus het verstaan van een
aaneengesloten geheel onderzoeken, geeft Brooks de volgende
voorbeelden:
1. Fanny has a little red hen. Every day the hen goes to her nest and
lays an egg for Faxmy to eat. Then she makes a funny noise to teil Fanny
to come and get the....
2. One day when Jane was sweeping she found a dime on the floor
under the bed. They could iiot find out whose dime it was, so Jane's mother
gave it to her. Now, every time Jane____tlie floor she looks carefully under
Ihc bed for another____
3. Boys and girls know my name. And mothers and fathers, too.
Big folks love me. You do, too. The first letters in the first four senitences
of this paragraph spell my name; so write it here____
4. Fundamentally, «lucation depends upon the capacity of a person to
profit by past experiences. Past situations modify present and future
adjustments, Education in its broadcst sense means acquiring experieincesl
that serve to----existing inherited or acquired tendencies to beliavior.
Deze test heeft dr.jBö/Zard geïnspireerd tot zijn Silent Reading
Test^), die van Veen in zijn stuk over het stille lezen als
1) The New Examiner, bladz. 163 e. υ.
Paedagogische Studiën, X. 21
-ocr page 331-330
prototype voor zijn voorgestelde leestest heeft gediend. Van
Veen meent, dat deze „invulvonii" de meest practische is
voor de beoefening van het stille lezen, waai'over wij het
aanstonds nog nader zullen hebben. Ongetwijfeld zit in dit
soort werk iets prikkelends. Men leze de A'olgende aardige
test van Van Veen:
Onze dokter heeft een Zeeuwsch dienstmeisje, dat als kind nooit een h
aan 't begin van een woord uitsprak. In plaats van te zeggen: „Ik hoet
Heintje", zei ze toen „Ik (1) (2)" Geen wonder, dat ze van haar onderwijzer
op school veel standjes heeft geliad, omdat ze ook bij het schrijven de h
wegliet en toen is ze heel erg haar best gaan doen, zoo erg, dat ze
))egonnen is voor alle woorden, die met een klinker beginnen een Λ te
sclirijven. Zc is zoo'n beetje verloofd met Aart, de knecht van den bakker
en ze liet me laatst een brief lezen aan haar moeder, waarin stond: „De
jongen, die met me trouwen wil, heet (3)."
Laatst was de dokter woedend op haar. Hij heeft twee patiënten, diq
bijna denzelfden naam hebben. De een heet Hampelman en woont in de
Koningstraat en de ander Ampelman. Deze woont in de Bree&traat. Er
kwam een boodschap van den heer Ampelman, of de dokter dadelijk wou
komen. De dokter was echter niet thuis, maar Heintje dacht aan haar
onderwijzer en schreef op 't leitje (4). De dokter las, toen hij thuis kwam
den naam en ging dadelijk naar de (5) straat. De heer (6) was echter uit
wandelen en de dokter was braaf uit zijn humeur en koerde onverrichter-
zake terug.
Stel je zijn verbazing voor, toen hij den volgenden dag een brief kreeg
van den heer (7), die schreef, dat hij zich van een anderen dokter had
voorzien, die wèl wou komen, als hij gevraagd werd.
Toen 't misverstand was opgehelderd, kreeg (8) er geweldig van langs.
Ik vrees, dat ze nooit meer een h durft sclirijven I
Alle standardized silent reading tests zijn vergezeld van
een toelichting met instructies voor den proefnemer en
„normen", zoodat kan blijken qf de p.p. ook gebreken in
zijn stille lezen vertoont. Ofschoon dit op zichzelf geen on-
aangename lectuur is voor belangstellenden in tests, zullen
wij deze normen thans voorbijgaan om nog te vermelden,
wat gedaan kan worden om gebreken te verbeteren.
Deze kunnen zijn van tweeërlei aard: ten eerste te vlug
lezen, ten tweede te langzaam lezen en ten derde onvoldoende
begrijpen van de beteekenis. Onder de oorzaken van het
te langzame stille lezen vinden we vermeld naast gebrek
aan belangstelling of te weinig oefening verkeerde „oog-
bewegingen" en een te geringe waarnemingsomvang, waarover
ik reeds eerder uitvoerig schreef, i)
1) Paed. Studiën VII, bldz. 261 en 300. Vgl. ook het artikel van prof.
Brugnians in denzelfden jrg., bldz. 336 e. v.
331
Over de oorzaken van het onvoldoende verstaan van het
gelezene noemt men behalve het niëFhêrFennefTVan woorden
en het gebrek aan woordenschat, ook weer verkeerde oog-
fixaties etc. en een algemeene onvoldoende geestelijke capa-
citeit. Brooks zegt, dat het opvatten van de gedachte in
georganiseerden vorm verwant is aan het redeneeren.
De diagnose gesteld zijnde kan men op verschillende wijzen
hei onvoldoende stille lezen trachten te verbeteren. Is b.v. de
snelheid onvoldoende dan kan men die opvoeren door te
laten lezen onder tijdcontrole of het vocaliseeren (het min of
meer luide hardop lezen) tegengaan of door oefeningen met
„phrase-flashing", d. i. door middel van een tachistoscoop
voor korten tijd een zin te laten zien etc.
Is het verstaan van het gelezene onvoldoende — en hier
komen wc nu tot van Veen's studie, dan wordt aanbevolen:
l)etere oogfixatie, oefeningen tot vermeerdering van het voca-
bulaire, het uitvoeren van stil-gelezen opdrachten, het laten
navertellen of op andere wijze reproduceeren, het laten vinden
van antwoorden op vragen en eindelijk het oefenen in het
nauwkeurirj organiseeren van het gelezene. Dit laatste kan
geschieden door het laten verdeden in onderdeelen, het laten
vinden van opschriften voor die onderdeelen, het samenvatten
van een of meer ,alinea's, het opsporen van de voornaamste
gedachten in het stulc en door het kortclijks resumeeren
van het gcheele stuk.
Prof. Arthiir J. Gales van de Columbia Universiteit, een
erkende autoriteit op het gebied van de psychologie van
het lezen, zegt terecht, dat een diagnose niet voldoende is
en dat cr noodzakelijk de therapie op moet volgen. Omdat het
lezen echter een zeer ingewikkeld proces is, dient nauwkeurig
te worden vastgesteld waar het gebrek zit en of men voldoende
hulpmiddelen tot verbetering tot zijn beschikking heeft.
Van Veen heeft een heel andere zaak in debat gebracht. Hij
acht het noodzakelijk, dat de leerlingen geoefend worden in
hun concentratie- en combinatievermogen — iets, dat heel
veel lijkt op formeele vorming — en acht het daarvoor noodige
materiaal te vinden in het stille lezen. Hij juicht het toe,
dat de eerbied, aan de „i-edeneersommen" betoond, aan het
verdwijnen is en wil nu geen denkvraagstukken meer geven,
maar wel leestests. En deze leestests zullen niet dienen tot het
1) The improvement of reading, bldz. 7.
-ocr page 333-332
stellen van een diagnose voor het lezen, maar zullen oefen-
materiaal worden in het concentreeren en combineeren.
Of dit juist is, moet ik betwijfelen. Afgescheiden van de
vraag, of de plaats van het stille lezen op deze manier niet
heel nauw wordt, is er naar mijn gevoel aan het concentreeren
en combineeren een psychologisch steekje los, Hetgeen ik
hieronder zal trachten toe te lichten.
In het stuk van den heer van Veen vinden wij in het begin
eenige passages, die wel duidelijk aangeven, wat hij met de
propaganda van de stille-lezen-test, in den Stanford-Ballard-
schen vorm voor heeft. Op bladz. 4 lezen we, dat de leer-
lingen der lagere school onvoldoende geoefend zijn in hun
„concentratie- en combinatievermogen", dat men vroeger het
rekenonderwijs als het geschiktste oefenterrein beschouwde
om die vermogens te oefenen, dat concentratie en combinatie
partieele fimcties van het logisch denken zijn (bldz. 5) dat
een rustige en systematische oefening van het concentratie-
vermogen van zeer groot belang, „zelfs voor alles eisch is", en
dat die oefening nu moet geschieden op het leesterrein door
middel der invultest.
Hot komt mij voor, dat de samenvoeging „concentratie-
combinatie" niet gerechtvaardigd is. Eigenlijk gezegd ben ik
ei· niet geheel zeker van of ik van Veen wel goed begrepen
heb, hetgeen misschien een gevolg is van het feit, dat <le
schr. nergens een goede omlijnde definitie of omschrijving
geeft van wat hij daarmede bedoelt. Is concentratie
hetzelfde als aandachtsconcentratie of opmerkzaamheids-
concentratie? Is combinatie belangrijker dan analyse? In welke
verhouding staat de „concentratie" tot de „combinatie"? Is de
samenkoppeling Concentratie- en combinatievermogen wel
psychologisch te verdedigen? Zoo ja op welke gronden?
Indien ik hier een persoonlijke meening mag zeggen, zou
ik willen beweren, dat de beoefening van het analyseeren van
grooter waai'de is dan die van het combineeren. En juist bij
Geheel in het duister tast ik bij het volgende:
„Voorloopig zou voor deze test de toetsing der concentratie op den
voorgrond moeten staan, ai zal in de twee hoogste klassen daaraan toetsing
van het combinatievermogen kunnen worden verbonden." (bldz. 27).
Ik maak hieruit op, dat de schr. de „concentratie" afzonderlijk kan toetsen
door middel van stille-leestests. Wat bedoelt hij dan met die concentratie?
333
het lezen is een goede analyse zoo onmisbaar, zooals elke
criticus wel weet. Populair uitgedrukt: goed critisch lezen
is een ideaal waar wij allen naar moeten streven. Behalve
analyse komt daarbij ook vergelijken, schiften en---- soms
oombineeren in het spel.
Het merkwaardige is nu, dat de meeste stille-leestests, die
het begrijpen van het gelezene onderzoeken, analytisch werken.
Een enkele keer onderzoeken ze de fantasie, zooals in een
der tests van Gates, die uit een onvolledig verhaaltje den
afloop Iaat voorspellen. Maar het combineeren, in den zin
tenminste zooals ik het opvat, het samenvoegen van de onder-
deelen of elementen, komt al heel weinig voor. Ook niet in
de test van den heer van Veen. Ik voel hier duidelijk een
analysecrend schiften bij het kiezen van het juiste invuls-
woord.
Intusschen is dit alles wellicht niet meer dan een kwestie
van terminologie. Een andere zaak is het of „concentratie en
combinatie" partieele functies van het logisch denken zijn.
Is „combinatie" geen eigenaardige (en zeer belangrijke) functie
van de fantasie en wel van de z.g. scheppende? En kan die
functie geoefend worden door middel van silent reading tests?
Ik moet bekennen, dat het mij niet duidelijk is. Zooals
ik in den aanvang van dit opstel schreef, heb ik op mijn
verkenningen door het gebied van de stille-leestests niet zoo-
veel nieuws gevonden. Het goede was niet nieuw en het
nieuwe i) trok me niét aan. Meer dan ooit ben ik versterkt in
mijn meening, dat een minutieuze mondelinge behandeling
van een leesles te verkiezen is boven veel vormen der stille-
leestests en 't doet me oprecht leed, dat deze z.g. „ouder-
welsche" manier tegenwoordig in onbruik raakt vooral bij
de jongere collega's. Indien hierin verbetering kon gebracht
worden, zouden de klachten over de oppervlakkigheid, waar-
van van Veen in zijn studie melding maakt (bldz. 3) allicht
verminderen. Van een toepassing der silent reading test op
groole schaal, zooals van Veen voorstelt verwacht ik echter
geen heil. ]\Iaar voor een ' moderne belichaming van wat
men van oudsher „stijloefeningen" noemt, is een nauwkeurige
studie der stille-leestest ongetwijfeld van waarde.
') Vooral liet opvoeren lot een geforceerde vlugheid.
-ocr page 335-334
DE DOELEINDEN VAN HET ONDERWIJS IN DE
BIOLOGIE AAN GYMNASIA EN MIDDELBARE
SCHOLEN
DOOK
Dr. A. F. M. REYNDERS.
II.
Nu meen ik, dat we voor het onderwijs, zooals het in 't
algemeen gegeven wordt, ook nog een andere indeeling kunnen
maken, dan die van de hierboven genoemde drie methoden.
En de reden, dat ik deze indeeling wat uitvoeriger behandelen
wilde, is, dat haar componenten meer aan elkaar tegengesteld
zijn, hoewel toegegeven. moet worden, dat ook hier van een
absolute scheiding geen sprake kan zijn. Ik bedoel 7 acade-
mische en 't populaire principe, waarvan 't een hier en 't
ander daar meer op den voorgrond staat. We zouden dan
Prof. Moll kunnen beschouwen als den voorstander van het
academische principe. In 't bijzonder wordt bij dit onderwijs
de nadruk gelegd op het systematisch verwerken van de
stof. Daarom keert zich de auteur van het Handboek der
Plantbeschrijving tegen het populaire principe: „Het dilet-
„tantisme viert daarin maar al te dikwijls hoogtij; de natuur-
„lijke historie als landelijk of huiselijk vermaak wordt maar
„al te dikwijls verward met denzelfden tak van wetenschap
„als onderwerp van schoolonderwijs," heet het. En verder
wordt gezegd: „Voor alle vakken, die men Ixilangrijk genoeg
„acht om op de scholen onderwezen te worden bestaat boven-
„dien een nadere en gebiedende eisch. Hij is deze, dat de
„leerlingen van de behandelde onderwerpen een degelijke en
„samenhangende kennis verkrijgen, waarop later kan worden
„voortgebouwd; en dit doel wordt in alle vakken het best
„bereikt door het gebruik eener strenge en beproefde
„methode." Prof. Moll wil dan door de linneaansche methode
komen tot het goed onderrichten van de beschrijvingskunst
en 't waarnemingsvermogen scherpen. Hij noemt de organo-
graphie een onderwijsinstrument van dezelfde orde als 't
onderwijs in de mathesis en oude talen. Bovendien Avordt
den leeraar een beperking opgelegd in de leerstof, men bepale
zich bij 't schoolonderwijs tot de eerste beginselen van de
systematiek der Gymno- en Angiospermen. „De leeraar, die
335
„voor deze overwegingen de oogen sluit, zal dunkt mij, slechts
„bereiken, dat zijne leerlingen eenige zaken, die zij niet
„goed begrijpen kunnen, slecht hebben geleerd, dat zij aan de
„universiteit komende, blasé zijn van hetgeen daar thuis
„behoort en hen anders door zijn nieuwheid zou boeien." In
den lateren tijd is ook G. Funke in het vakblad voor biologen
opgetreden voor een sterke beperking, niet zonder bestrijding
door tal van collega's.
Hoewel de toepassing van wat we 't academisch principe
noemden, elementen van groote waarde voor het onderwijs
bevat, moet toch niet uit 't oog verloren worden, dat deze
beperking in 't bijzonder ook haar nadeden heeft. Prof. Moll
houdt zeer sterk rekening met diegenen, welke later aan de
universiteit biologie gaan studeeren en wenscht, dat deze
personen degelijk onderricht in de beginselen der sj'ste-
maüek genoten hebben. Maar hoevelen van onze leerlingen
gaan er percentsgewijze biologie studeeren, en hoevelen in
min of meer aanverwante vakken als medicijnen! Voor de
meesten is het biologisch onderricht op Gymnasium of H. B. S.
eindonderwijs, en voor hen zal zeer zeker een bekendheid
met de grondbeginselen der algemeene biologie groote voor-
deden met zich meebrengen. Het gaat hier dus om de vraag:
Zijn er vergelijkenderwijze nog andere doeleinden, die niet
door een te groote uitbreiding der organografie verwaarloosd
mogen worden? Scholing in dien zin, dat de leerlingen door
een eenvoudig onderzoek langzamerhand in een systeem thuis
raken, is zeker niet te versmaden, de systematiek der
phanerorganen is zeker zoo'n systeem, maar zijn er in de
biologie ook andere dergelijke richtingen?
Het methodisch zelf doèn, dat tot begripsvorming leidt, is
zeker een voordeel van deze werkwijze, in de beperking
heeft dit principe haar zwakke zijde. Daarbij zouden we er
op willen wijzen, dat het tegenwoordig eén geheel andere
tijd is voor de ontwikkeling der biologie, als toen dit principe
hoogtij vierde.
Het zou moeilijk vallen, een bepaalde vertegenwoordiger
aan te wijzen van hei populaire principe, dit heeft voor het
gymnasiaal en middelbaar onderwijs niet zoozeer openbare
woordvoerders. Toch geloof ik, dat niemand me tegenspreken
zal, wanneer ik beweer, dat dit principe op het onderwijs
van velen zijn stempel gedrukt heeft, en dit waarschijnlijk
nog doet. Het richt zich in de allereerste plaats lot de belang-
336
stelling van het kind, en is gebaseerd op het genot, dat
speciaal jonge kinderen deelachtig worden b.v. bij de lectuur
van Heimans en Thijsse. De populaire biologie heeft een sterk
aesthetisch element, aesthetisch in den bovengenoemden zin
van uitsluitend vlsueele gewaarwording. Het contact met
de natuur en de voor de hand liggende kennis van diverse
vormen! Echter houdt de populaire biologie zich ook met
problemen bezig, zij heeft dus ook een theoretisch element.
Hierbij wordt echter in de eerste plaats de aandacht gevestigd
op het pakkende, het oppervlakkiger interessante en dit wel
in directe aanraking met de voorwerpen. Bij haar ont-
breekt meer, wat de vakwetenschap kenmerkt: het metho-
dische, systematische en abstracte. Wij krijgen zoo in de
lessen het behandelen van menig algemeen inzicht, ook dat
van menig détail; samenhang en vei'houdingcn zijn hier
echter meer zoek. Men bespreekt een en ander, waar dit
zoo te pas komt, maar altijd staat het onmiddellijk pakkende
op den voorgrond, wat dan ook deze biologie met recht
populair maakt, 't is niet in de eerste plaats de bedoeling
langs aangebrachte banen geleidelijk tot algemeene inzichten
te komen. Het lesgeven volgens dit populaire principe, dat
het meest aansluit bij bovengenoemde biologische methode,
heeft zijn goede en zijn verkeerde zijde. Er dient niet ver-
geten te worden, dat het op deze wijze mogelijk is, de
belangstelling te wekken van menig kind, dat daardoor voor
zijn heele leven misschien een waardevolle liefhebberij krijgt.
Sommigen is het voor een groot deel om deze belangstelling
te doen en zij zullen daardoor in de verleiding komen dq
aantrekkelijkheid hunner lessen zoo groot mogelijk te willen
maken, met opoffering van de moeilijker geleidelijke begrips-
ontwikkeling. „Maar" — zoo dient men zich af te vragen —
„hoort dit laatste'niet ook bij 't onderwijs in de biologie thuis,
ja, behoort zij niet de pièce de résistance te wezen?" Velen
beantwoorden deze vraag bevestigend. Postma keert zich
in zijn Ijespreking van het onderwijs in de biologie in
de twee laagste klassen van het gymnasium (Weekblad voor
gymnasiaal en middelbaar onderwijs) speciaal tegen wat hij
„afroomerij" noemt, en meent, dat dit onderwijs zoo weten-
schappelijk mogelijk volgens vaste lijnen dient te worden
gegeven. Schierbeek spreekt in het voorbericht van het leer-
boek der dierkunde de hoop uit, dat dit ervan overtuigen moge,'
dat de biologie niet alleen bestaat uit anecdoten uit het
337
plant- en dierleven, niet alleen een liefhebberij vak is, doch
een wetenschap van eminent economisch belang en van
groote beteekenis voor het algemeen menschelijk denken.
Een meer naar de andere zijde georiënteerde uitspraak
vinden we bij mej. Biegel^) in haar poging tot aanwending
der Daltonmethode. „Wij moeten zoo voorzichtig zijn om
„met ons onderwijs de natuurliefde niet te dooden en wij
„moeten ons daarom zoo veel mogelijk aanpassen aan hetgeen
„de leerling zoekt." Toch wil ook mej. Biegel „een afgesloten
cursus" geven, waarbij dan een meerdere vrijheid door kiezen
van taken toegelaten is. Maar in 't bijzonder zijn het sommige
bij 't onderwijs betrokken niet-vakgenooten-in-engeren-zin,
die het vak nat. bist. uitsluitend gedoceerd wenschen te
zien als liefhebberijvak, waarbij het streng verboden is, dat
de leeraar eischen stelt, in dien zin, dat de leerlingen ook
werkelijk wat van de biologie gaan weten. Een dergelijke
meening kan alleen voortspruiten uit een grondige onbekend-
heid, met wat de biologie eigenlijk is. Wij kunnen ons immers
dadelijk afvragen, waarom geschiedenis b.v. niet net zoo'n
liefhebberij vak moet zijn, er zijn toch ook menschen, die veel
aan geschiedenis uit liefhebberij doen, enz.?
Samenvattende komen we dus tot de slotsom, dat het
academische principe, gelijk dat b.v. voorgestaan wordt door
prof. Moll 't groote voordeel heeft van een goed afgesloten
geheel op de meest systematische wijze naar voren te brengen.
Daartegenover staat het nadeel, dat met de meer uitsluitende
behandeling hiervan de beperking groot is, en 't onderwijs
sterk gericht wordt op 't vormen van bekwaamheden en
't bijbrengen van kennis, die later aan de universiteit zeer
waardevol zijn, dat echter op deze wijze ook doeleinden van
het onderwijs uit 't oog verloren worden. Het populaire
principe heeft een waardevol element in 't aankweeken der
natuurliefde, maar wat de wetenschappelijke zijde van het
onderwijs betreft, mist het de vaste lijnen, is het te zeer
diffuus.
Het onderwijs wordt nu m. i. in alle richtingen het beste
gediend, wanneer het een synthese vormt, waarbij alle onder-
deden in zoo juist mogelijke verhoudingen harmonieeren.
Niet, dat ik zou willen beweren, dat het aan pogingen hiertoe
ontbreekt, integendeel, ik geef gaarne toe, dat haast alle
1) Paed. Studiën IX, l>lz. 329 e. v.
-ocr page 339-338
uitingen der laatste jaren op dit gebied in deze richting
wijzen. In dit verband kan ik erop wijzen, dat uit de enquête
voor „Die Psychologie der Biologen" bleek, dat in 't alge-
meen zij, die tijdens hun studie reeds neiging hebben om
leeraar te worden of dit reeds zijn, synthetisclaer aangelegd
zijn dan de wetenschappelijke specialisten. Zij dwalen bij
voorkeur rond in de reeds bekende gebieden der biologie,
waarbij ze er naar streven, min of meer volledige over-
zichten voor zich te verkrijgen en zijn niet zoozeer de aan-
gewezen personen voor gespecialiseerde wetenschappelijke
arbeid. Wij zien hier dus een geschiktheid voor den dag komen,
die in de richting wijst van de later te aanvaarden arbeid.
Wanneer we letten op schoolvakken, waarvan gezegd
kan worden, dat ze anders dan de biologie, die in de
laatste jaren op didactisch gebied sterk veranderd is, een
veel oudere, nagenoeg onveranderde stof verdeeling hebben,
dan mogen we wel zeggen, dat in 't algemeen voor die
vakken geldt, dat het onderwijs de hoofdzaken ervan om-
vat. Dit principe moet ook bij de biologie als leervak., als
schoolvak vooropstaan. Niét een uitsluitende behandeling van
een groep, b.v. de Protozoa, omdat de leeraar zich daartoe
aangetrokken gevoelt, niét uitsluitend anecdotische verhaaltjes,
over dit en over dat, waarbij van den hak op den tak ge-
sprongen wordt, niét alleen een — als element in 't onder-
wijs zeer belangrijke — kennismaking met de sj^stematiek
en morfologie der hoogere planten langs eigen aanschouwing,
mag het onderwijs in de biologie zijn, het moet meer zijn,
en de grondwetten van het vak door voorbeelden en ervaring
aan de leerlingen duidelijk maken. Nu is het onderwijs in
de biologie uitstekend, tot een dergelijk geheel te verwerken,
door de in de hoogere klassen te behandelen inzichten der
algemeene biologie, die grootendeels samenhangen, als doel
van dit onderwijs te beschouwen, en het . daarmee af te
sluiten. Het mag wel als een algemeene ervaring worden
beschouwd, wat mej. Biegel schrijft: „Ik geloof, dat wij
„eigenlijk twee opeenvolgende perioden van natuurliefde
„moeten onderscheiden. De eerste periode is hoofdzakelijk
„eene van gevoelsinstelling tegenover de levende natuur.
„De tweede periode, die bij jongens sterker naar voren treedt
„dan bij meisjes en waarvan het begin, naar ik meen, samen-
„valt met het begin der puberteit, is een van differentiatie
„en hoofdzakelijk intellectueele l>elangstelling in de natuur."
339
Voor de eerste leerjaren zullen dan punt 1: oog doen krijgen
voor de directe schoonheid der natuur, punt 2: waarneming
en beschrijvingsvermogen ontwikkelen, punt 5: klassificatie
en ten deele ook punt 6: de natuur als één geheel doen zien
door behandeling der adaptaties, zeer geschikt zijn. Ook is
punt 4: hoofdzaken van het menschelijk lichaam en hygiène
(herhaald in hoogere klasse) ten deele voor de eerste jaren.
Voor de hoogere klassen kan de volle aandacht op punt 3:
fundamenteele wetten der algemeene biologie, hoofdzaken van
erfelijkheidsleer, evolutieleer en algemeene stofwisselingsver-
houdingen en daarbij ook op punt 6: een algemeen verband
van de natuur, als één geheel, vallen.
Ik meen, dat b.v. het plantkundelcerboek van Prof. Dr. E.
Reinders in 't algemeen een stof geeft, die in vrijwel alle
opzichten aan bovengenoemde synthese beantwoordt. Het is
hier niet de plaats, dit boek nog eens te bespreken mei
zijn voordeden en bezwaren, het is in zijn geheelen opzet'
echter zoodanig doordacht, dat alle doeleinden er m. i. be^
hoorlijk tot hun recht komen. Als niet gering voordeel zou
ik nog willen aanvoeren, dat de smakelijke inrichting ervan,
in hooge mate tegemoet komt aan 't aesthetisch principe.
Voor den a.s. leeraar zal het belangrijk zijn, dat hij reeds in
zijn studietijd een veelzijdige kennis opdoet van floristiek
en faunistiek. Het candidaatsexamen waarborgt in 't algemeen
een behoorlijke orienteering ten aanzien van de groote
theoriën van 't vak (deze algemeene orienteering moge door
het op wetenschappelijke specialisatie gerichte nieuwe acade-
mische statuut niet te veel op den achtergrond geraken),
maar de veld-biologie, voor den leeraar zoo belangrijk en
voor den wetenschappelijken bioloog vaak geheel onnoodig,
komt wel eens in het gedrang. Natuurlijk kan dit later
ingehaald worden, maar zij, die weten, dat ze leeraar zullen
worden, zullen goed doen, hun aandacht reeds in den studie-
tijd aan dit punt te wijden. Misschien zal op den duur,
als onderdeel van een georganiseerde opleiding tot leeraar,
ook meerdere atmdacht voor deze onderdeden bij de opleiding
mogelijk worden.
Dat met 't tegenwoordig beschikbare aantal uren alles
bereikt kan worden, zooals dit wenschdijk is bij 't onderwijs
in de biologie, meen ik te moeten ontkennen. Prof. Went
sprak van de nat. historie als „asschepoester der natuurweten-
schappen" bij 't onderwijs (zie ook Schierbeek in 't vakblad
340
voor biologen, Sept. 1920, en v. d. Klaauw, Vragen des Tijds,
Aug. Sept. 1927, en eigenlijk is de toestand, wat betreft de
plaats, die de biologie ten opzichte van de andere leervakken
inneemt nog niet veel veranderd. Wel is er een kentering
opgetreden in de publieke opinie over het vak der „meeldraad-
tellerij", en is op 't gebied van de didactiek van het school-
vak veel bereikt. Wat de eerste betreft, we kunnen wijzen op
de tallooze populariseerende artikelen, die in de dagbladen
over onderwerpen uit de biologie verschijnen. De methoden
voor cultuurverbetering, biologische beschouwingen over
rassen en erfelijkheid, we lezen er veel van. Tal van week-
en maandbladen zijn geheel aan de nat. historie gewijd, ten-
toonstellingen op biologisch gebied worden veelvuldig ge-
houden. Daarbij komt, dat veel maatschappelijke werkers
meer en meer de economische en maatschappelijke beteekenis
van de biologie gaan inzien. In landen met een jonge cultuur,
als Amerika, is de algemeene biologie een wetenschap, die
zich in een groote belangstelling verheugt. In ons onderwijs
echter neemt het leervak nog een betrekkelijk ondergeschikte
plaats — wat toegemeten tijd betreft — in. Wel kwam er voor
de B-afdeeling der ΙΊ. B.S. in de 5e klasse een uur bij,
maar na in de A-af deeling een kwijnend bestaan gehad te
hebben, werd de nat. hist. er geschrapt. En dat nog wel
voor een economisch georiënteerde afdeeling! Waarom is biolo-
gische kennis minder uitgebreid en belangrijk dan b.v. aard-
rijkskundige, geschiedkundige, natuurkundige of scheikundige
kennis? Ziedaar een vraag, die moeilijk te beantwoorden zal
zijn. We kunnen hier de oorzaken van dezen achterstand
niet nagaan, zeker is één ervan, dat de biologie juist in
de laatste jaren zoo'n ontwikkeling doormaakt. Deze moge
zich op den duur in 't onderwijs weerspiegelen!
Het is mogelijk, dat men bij een nadere beschouwing
van de doeleinden der verschillende leervakken, om langs
dezen weg tot een slotsom betreffende een bepaalde ver-
houding dier vakken te geraken, ontdekt, dat de biologie
voor onzen tijd een geheel andere plaats toekomt.
Voor een goede uitwerking van het onderwijs is echter
noodig, dat dit gegeven wordt volgens vaste lijnen, die in
het wezen van de zaak, op een voor het kind geschikte wijze
doen indringen. Met dankbaarheid kan geconstateerd worden,
dat men daarbij op den goeden weg is.
341
KLEINE MEDEDEELING.
DE KANSEN VAN DE ZITTENBLIJVERS IN DE EERSTE KLASSE VAN
ONZE MIDDELBARE SCHOLEN.
Als „Mededeeling no. 9" vau het Nutsseminarium voor Paedagogiek te
Amsterdam is met medewerking van de redactie van „Gezin en School"
een studie verschenen van dr. T. Kuiper, leeraar aan het Barlaeus Gymnasium
te Amsterdam, over de vraag welke kans de niet bevorderde leerlingen in hun
verdere schoolloopbaan hebben. Zooals bekend is heeft de studie van
prof. G. Révész over hetzelfde onderwerp nogal wat beroering teweeg
gebraclit. Zijn conclusie, dat slechts 9 pet. van de zittenblijvers in dq
eerste klasse kans van slagen voor het eindexamen had, heeft groote ongerust-t
heid gewekt. Dr. Kuiper bewerkte indertijd de gegevens van het Amster-
damsche gymnasium, waaruit bleek, dat slechts 8,6 pet. van de zittenblijvers
bij het eindexamen slaagden, hetgeen de resultaten van Révész' onderzook!
scheen te bevestigen.
In deze studie heeft dr. Kuiper de kwestie opnieuw ondcrzodit. Hij heeft
daartoe medewerking verkregen van twee gymnasia (Utrecht en Haarlem)
en vier H. B. S.-en (Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, Alkmaar). Nagegaan
werd de geschiedenis van 702 zittenblijvers in klasse I. Het percentage
geslaagden bij het eindexamen bedroeg 16 pet., dus bijna tweemaal zooveel
als prof. Révész en de schrijver vroeger elders hadden gevonden, waarbij
tusschen de scholen onderling een aanzienlijk verschil geconstateerd werd
(Rotterdam 20 pet., Alkmaar 6 pet.).
De vraag is nu: zijn alle leerlingen, die zijn blijven zitten en van dq
school vertrokken, mislukt? Geen kwestie van, zegt dr. K. In de eerste plaats
hebben velen, die een,plaats op de H. B. S. 5-j.c. hebben verkregen, absoluut
niet de bedoeling de school tot het einde te doorloopen. En verder zijn er
andere omstandigheden, verhuizing, vriendenrelatie, persoonlijke voorkeur,
e. d., die een leerling de school doen verla,ten. Zoo is dus het vraagstuk
tamelijk gecompliceerd en levert voor den onderzoeker groote moeilijkheden
op. Om nu een zoo zuiver mogelijk beeld te verkrijgen heeft de schr. op
advies van ir. F. J. Vaes de geschiedenis nagegaan van 237 leerlingen, dio
van school veranderden. Het zeer merkwaardige resultaat was, dat van 120
leerlingen, die zitten bleven in de eerste klasse eener middelbare school,
elders 60 leerlingen, dus precies de helft, wel slaagden.
Door deze gegevens bij de reeds verkregene te voegen, komt dr. Kuiper
tot de slotsom, dat van de zittenblijvers nog 25 pet. terecht komt (heel
wat meer dus dan Révész en de schr. zelf| vroeger gemeend hadden).
Al is dit resultaat veel gunstiger dan men tot nog toe dacht, het blijft
toch geraden voorzichtig te zijn. De schr. zegt hiervan:
„Wanneer men dan nog bedenkt, dat dit percentage zeker nog ettelijke
punten hooger moet zijn, aangezien alleen voor Rotterdam, dank zij de
werkzaamheid van ir. Vaes, over volledige gegevens kon woi-den beschikt;,
dan bestaat er voor de leerlingen, die straks in de eerste klasse zullen,
blijven zitten en voor hun ouders alleszins reden tot eenige opluchting —
geenszins echter tot uitbundigheid. Naast de enkelen, die als ,brillant',
,zéér begaafd', ,voortreffelijk' worden opgegeven staan honderden, die breke-
beenen gebleven zijn, ook al werd hun soms met 4 jaar vertraging het
einddiploma uitgereikt. Bovendien: ruim 70 pet. behaalt zulk een diploma
312
toch nog altijd niet. Kinderen zijn conservatief, ze liechten zich sterk aan
hun omgeving, de bekende banken, de straat, de schooldeur, de mede-
leerlingen, het leerarenkorps in zijn geheel. Ze zien ontzaglijk op tegen
elke verandering. Wanneer men een leerling, die op school met mee kan en
aan wie het onderwijs nutteloos voorbijgaat, de vraag stelt, of hij niet liever
naar een andere school wil, krijgt men onveranderlijk ten antwoord: „liever
hier blijvenl" Niet alleen de leeraren, ook de ouders doen deze ervaring op.
Wij mcenen echter dezen laatsten den raad te mogen geven, zich niet Μ te
voel aan de vasthoudendheid van hun kinderen te storen: de gevallen, dat
het op een andere·school beter gaat zijn talrijk; grootcr in aantal, relafief
gesproken, dan de keeren, dat een leerling op de oude school een beter
figuur maakt.
Men hoede er zich echter voor alle leerlingen, die op de iéne H. B. S.
ongeschikt blijken, dan maar naar een andere H. B. S. of Handelsschool te
sturen. Zéér nauwkeurig dient de vraag overwogen, of er bijomstandigheden
kunnen zijn, dan wel of de leerling in het algemeen voor middelbaar onderwijs
minder geschikt is." P. Λ. D.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Dr. J. Waterink, Opdat zij Licht zien. Zomer
en Keuning, Wageningen. 210 p.
Prof. Waterink hoeft een aantal schetsen gebundeld, vroeger reeds
verschenen in „Op den Uitlvijk". Ze zijn ontleend, gedeeltelijk aan catechisatie-
ervaring, gedeeltelijk aan de observatie van het dagelijksch leven. Bestemd
zijn zij in de allereerste plaats voor ouders, die, zonder zwaarwichtigheid,
iets over opvoeding willen leeren. Want zij zijn vlug en vlot geschreven,
pakkend en concreet. Wat natuurlijk niet in den weg staat, dat zij ook voor
den beoefenaar van kinderstudie van beteekenis zijn. Al was het alleen
maar als document om aan te toonen, hoe de moderne studie van het kind
in staat is onze inzichten en ons gedrag te wijzigen niet als gevolg van een
wijziging van onze diepste overtuigingen, maar juist als zuiverder toepassing
daarvan.
Wie een kwarteeuw geleden naar het typische opvoedingswoord uit den
Bijbel vroeg, kreeg zeker ten antwoord: Wie zijn zoon liefheeft, spaart de
roede niet, of eeir dergelijke omschrijving van Spr. 13, 24. En juist in
gereformeerden kring zal men nog thans bij voorkeur een woord als dit
vinden aangehaald. Maar op de eerste bladzijde van Prof. Waterink's bundel
vind ik hetzelfde woord van Paulus, dat ik op het titelblad van Persoonlijk-
heid in Wording plaatste: „Gij vaders! tergt uwe kinderen niet, opdat ze niet
moedeloos worden." Hier is zeker meer dan het toeval van overeenstemming
in persoonlijke geaardheid; hier spiHK;kt de invloed van de nauwkeurige
studie der feiten op dat wat in de eerste plaats behoort te worden gezt^gd.
In de eerste plaats, want dat noch Waterink, noch de schr. dezer regels
de noodzakelijkheid van tucht ontkennen belioeft nauwelijks te worden
gezegd. Ten overvloede kan ik wijzen op „Harde hand behoedt" (p. 102—105),
dat eindigt met een parallele plaats uit Spreuken van de bovengenoemde
Ik twijfel er niet aan of Prof. Waterink's schetsen zullen ook in dezen vorm
veel vrienden vinden. Ph. K.
343
F. Μ. Gescher, Kennis van Land en Volle.
Dl. II. Nederland en de Overzeesche Gewesten,
Geografisch eu Economisch. Uitgave H. J.
Diehen, Leiden.
Wat de wetenschappelijke waarde van dit nieuwe leerboek betreft, kunnen
wc in dit tijdschrift volstaan met te zeggen, dat de Heer Gesicher cem
zeer goed boek heeft gegeven; de „groote steun en belangstelling" van
Mej. Dr. J. B. L. Mol, waarvan schr. in zijn voorbericht dankbaar melding
maakt, zijn ons een waarborg, dat dit gedeelte van het boek in orde is.
Een aankondiging te dezer plaatse eischt o. i, meer een bespreking in
paedagogisch-methodisch opzicht.
En al direct kumien we dan enkele goede dingeu noteeren: vele en nieuwe
illustraties, Λν. o. luchtfoto's; een flinke, duidelijke manier van zeggen,
weinig topografie en een voortdurend verwijzen naar de atlas. Verder probeert
collega G. iets nieuws te geven: de stof voor 3e en 5e klas is hier vereenigd
(weliswaar vormt de economische geographie nog een apart hoofdstuk);
ook werkt schr. veel met schematische en puntsgewijze samenvattingen
van de leerstof.
Het is moeilijk hierover reeds nu een oordeel te geven: daarvoor
zou men het boek eenlge jaren in de klas moeten gebruiken. Maar omdat
het nu eenmaal de gewoonte is, reeds bij 't verschijnen van een leerboek
daaromtrent iets te zeggen, zouden we hier de volgende opmerkingen willen
maken:
a. topografie. Zooals gezegd, achten ook wij beperking in dit opzicht
gewenscht. Natuurlijk blijft verschil van moening altijd bestaan: o. i. is
het niet noodig namen als straat Manipoe en gebergte van Arakan te doen
leercn. Maar, waar schr. in zijn voorbericht meent te moeten betreuren, dat
nog veel gecommiteferdcsn „groote waarde toekennen aan de topografie"
moeten we hem toch er op wijzen, dat het ontkennen van de groote waarde
van dit onderdeel vaak leidt tot verwaarloozing daarvan. Laten we eerlijk
bekennen, dat na een periode van „Kapenkunde" de slinger vaak te ver
naar de andere kant is doorgeslingerd en dat de gecommiteerden wel zeen
duidelijke bewijzen daarvan ontmoet zullen hebben I Iloevaak werd er in het
vaktijdschrift der leeraren (T. O. A.) niet op gewezen, dat beide uitersten
ongewenscht zijn.
Gescher dwingt de leerlingen door zijn vragen de kaart te gebruiken: uit-
stekend I Maar waarom dan op pag. 150 zèlf de gebieden van „Indonesië,"
te geven, die niet tot Nederland behooren? Dat kan elke leerling toch van
de atlas halen... waarscliijnlijk komt hij dan nog wel tot interessante
vragen betreffende de politieke situatie van Oost Ned.-Guineal
b. schema's e. a. samenvattingen. Ook wij zijn groote voorstanders hier-
van ... maar zou het niet veel beter zijn, dat de leerlingen door vragen
gedwongen werden, deze schema's zelf te maken?
Niet het van buiten leeren er van heeft waarde, maar het zelf vinden...
zelfs het zoeken er naar, want hulp van de docent is bij werkelijk studeeren
van kinderen onontbeerlijk. Dan is ook voor elke leeraar de mogelijkheid open
gelaten, eigen inzicht te volgen: o. i. is b.v. de trap: ladang, tegal, sawah,
soebak minder juist: soebaks zijn gewone sawahs, die alleen, wat o. a^
administratie betreft, daarvan (gunstig) afwijken.
Tenslotte nog een aanmerking onzerzijds, die wij ook reeds elders neer-
schreven: de Heer Gescher geeft te veel. In de eerste plaats worden allerlei
314
onderwerpen besproken, waarvoor de leerlingen nog niet rijp zijn (koraal-
vorming, vulkanisme, verweeringsvormen van graniet en dgl.) — onderwerpen
O. i. die men veel beter in de 4e klas kan behandelen, wanneer immers
de grondslagen van chemie en physica aanwezig zijn — in de derde klas
hangt al die geleerdheid maar in de lucht! In de tweede plaats brengt
schr. allerlei onderwerpen ter sprake, die hij beter aan collega's in andere
vakken kan overlaten: wij noemen b.v. het hoofdstuk over de ontdekkings-
geschicdenis van O.-Indiê. Zeker — ook wij zullen niet nalaten, waar mogelijk
onze leerlingen iets te vertellen van de ontberingen, de moed en de resultaten
der groote ontdekkers, maar een volledig overzicht dier ontdekkingen moet
men aan den historicus overlaten 1
Zelfs een overzicht der Indische staatsinrichting is o. i. in een aardrijlis-
kundig leerboek niet op zijn plaats — ook daarvoor zijn meer bevoegde
docenten aanwezig. Wij behandelen toch bij Nederland óók niet de positie
van de Raad van State, van Gedeputeerden en dgl.?
Tenslotte: wat doet een Maleische woordenlijst in een leerboek als dit?
Toch niet om geleerd te worden? En wie de beteekenis van een woord wil
welen, heeft toch Koenen? Laten wij ons toch tot ons eigen vak bepalen
en niet gaan liefhebberen in allerlei bijkomstigheden, i)
H. EGGINK.
De Schakel.
1. Taalboek voor de hoogste klaasse van
lagere en de laagste klasse van Middelbare
Scholen door dr. A. /. de Jong en dr. VV. F.
Tiemeyer.
2. Hckenboek voor de hoogste klasse van
Opleidingsscholen door Th. M. J. Donkersloot
en Ir. II. van den Heuvel Rynders. Uitgave
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag. 1929.
De bedoeling van deze werkjes is gedetailleerd vast te stellen aan welke
eischen de candidaatjes voor de eerste klasse van het M. O. moeten voldoen.
Als zoodanig is m. i. de titel van het Rekenboek juister dan van het
Taalboek, daar ook het laatste geheel het karakter van een „Slotstukje"
voor de lagere school draagt (ook al door de opgenomen examenopgaven).
Wat hier als leer- en oefenstof gegeven wordt is niet weinig; zonder vol-
doende voorbereiding kunnen deze deeltjes niet op de gewone lagere
school gebruikt \yopdcn, wat dus zeggen wil, dat ze bestemd zijn voor
de z.g. opleidingsscholen, hetgeen ook in den titel van het Rekenboek
vermeldt wordt. Indien niet van het begin van den, schooltijd af een stevig
programma gevolgd wordt kan de lagere school onmogelijk aan de eischen,
in deze boekjes neergelegd, voldoen. Als norm voor wat vier deskundigen
aan spraakkunst, spelling en rekenvaardigheid noodig achten, zijn de werkjes
van waarde: wij mogen den schr. dankbaar zijn, dat zij dien zoo. duidelijk
hebben aangegeven. · P. A. D.
1) Zou b.v. een korte verhandeling over de uitspraak der Indische
aardrijkskundige namen niet meer op zijn plaats geweest zijn? Raden
Mastoto Soeroto zou ook hiertoe graag zijn medewerking verleend hebben.
345
HET NIEUWE EX HET OUDE MOEDERTAALONDERWIJS
DOOR
Dr. Λ. ZIJDERVELD.
R. Knilert, 11'«/ oi'er hel onderwijs in
Nederlands en ook nor/ wat over andere vakken
(Piied. Slndicn IX, bid:. 1 e.ii.)·
^l. J. Sclineiders, Ons laai- cn lalenonderwijs
(Paed. Studiën X, bldz. 113 e. v., 15'f c- v.).
l'rnf. Dr. I. 11'. Maller, De moedertaal en
het gijmnasiam (Leidsche Bijdragen I).
„Proplielen links, Prophelen rechts!" Prof. Muller schudt
vermanend het hoofd en roept als de boetprofeet: Bekeert U
van de dwalingen Uws weegs. Kuitert cn Sclineiders prediken
met vuur het evangelie der nieuwe taalbeschouwing. Als een
■ andere Paulus hebben zij de wet te niet gedaan en achten zij
alle dingen geoorloofd. Maar of alle dingen ook oorbaar zijn?
Dat vragen deze beide licilsapostelen zich, dunkt mij, niet af.
Hoe komt het, dat ik, als „protestant", mij geestelik nader
verwant voel aan prof. Muller dan aan de beide andere heren'?
Mijn „protestantisme" is nog Ie levend, om mijn oordeel
gevangen te geven aan de waandenkbeelden der behoudzucht.
Nee, het verschil ip zienswijze zal wel voornamelik voort-
komen uit verschil in persoonlikheid, in levenshouding. Is
de opvoeder meer cthies dan aestheties van richting, dan zal
hij de culturelc ontwikkeling, als de noodzakelike aanvulling
van de natuur, zo leiden, dat de leerlingen tot maatschappelike
mensen worden gevormd cn hun verantwoordelikheidsgevoel
wordt gewekt. Zijn streven is om al hun gaven en krachten te
ontwikkelen tol een harmonicse eenheid, zodat .zij scheri) hel
verschil voelen lussen innerlike vrijheid en losbandigheid of
gemakzucht, cn steeds een innerlike tucht handhaven.
De opvoeder, in wie hel aestheticse overweegt, zal meer
het accent leggen of) de natuurlike ontwikkeling en het indi-
viduele meer vrijheid van beweging laten. Toch is ook voor
hem de harmoniese mens het ideaal, zodat het verschil tussen
beider resultaat niet principieel is, maar een kwestie van
meer of minder.
De heren Kuitert en Schneiders zijn in hun onderwijs meer
aestheties dan elhies gericht, en laten liever aan de natuur
haar vrije loop dan dat zij, normen gevend, voorgaan en
leiden.
Paedagogische Studiën, X. 22
-ocr page 347-346
Ik meen in „de natuur" van de heer Schneiders een sterker
rationele draad te onderkennen dan in die van de heer Kuitert,
maar beiden zondigen door overdrijving. Dat vind ik jammer,
want daarmee schaden zij de zaak die ze voorstaan. Ik geloof
dat ik met niijh denkbeelden omtrent het onderwijs in Ned.
taal en letterkunde niet ver van beide heren afsta, ondanks de
lichte wrevel, die de lectuur van him artiekelen in mij wekte.
De heer Kuitert is hierin de crimineelste. Hij herinnerde mij
herhaaldelik aan de tijd toen ik, als candidaat in de letteren,
taalboekjes beoordeelde in De Volksschool. Voor mij als nieuw-
lichter was het oude taalonderwijs onvoorwaardelik veroor-
deeld. — Ook is hij, dunkt mij, wel eens dupe van zijn
artistieke zin. — Als ik lees, dat de funeste invloed van het
L. S.-onderivijs op de taal moet (jezocht worden in de kortzich-
tigheid van de onderwijzeres, die met deftige gróte-mensentaal
d'r prulletjes ontvangt, ze toespreekt in lange, keurige zinnen
waarin allerlei onkinderlijke woorden de ranzige lardering
van 'n vezeltaaie taaihaas vormen, dan vermoed ik, dat de
schrijver zich liet verleiden tot zo'n enormiteit, doordat hij
dat Ixjeld wou plaatsen.
Als hij zegt, dat ons taalonderv/ijs helachelik verouderd en
conservatief is en in onze tijd nog met de neepjesmuts koket-
teert, dan kan ik het denkbeeld niet van me weren dat de
heer K. zich graag tooit met de rode muts van de taal-
hervormer.
Sentimenteel, onwaar en onwaarachtig noem ik zijn voor-
stelling van de kinderen op de L. S., die „dikwels estetiese
opmerkingen maken, waarover wij volwassenen alleen maar
stil verwonderd kunnen zijn en waarbij 'n heimweeflits door
ons heenglitst naar de tijd toen onze schoonheidsuitkijk nog
niet was gekleurd met tintjes van algemene inzichten, mèn-
overtuigingen en grootdoenerij op de wankele basis van leef-
tifdsover wicht."
Zo'n frase zal misschien de een of andere moeder van een
„veelbelovende" spruit — welke kinderen zijn in de ogen van
ouders of tantes geen wonderkindei-en? — een traan van aan-
doening ontlokken, maar slechts aan heel weinig taalonder-
wijzers een instemmend woord. Heeft de heer K. de vele
gevallen — hij spreekt N.B. van dikwels! — ook onderzocht,
en nagegaan of in dat onbedorven natuurkind ook de stem
te herkennen was van hem zelf, of van vader of moeder?
Het spijt me dat ik de heer K. niet van nabij gekend heb als
-ocr page 348-347
klasseonderwijzer, dan zou ik hem gevraagd hebben om zijn
lessen te mogen bijwonen in Nederlands. Het kind staat n.1.
volgens de heer K. „tegenover taalschoonheid ontvankeliker
en onhevangener als wij en daarom moeten we de tijd van
de L. S. uitbuiten, om ze de heerlike ontroering die er uitgaat
van een stuk taalmuziek bewust te maken. Dit vindt de heer
K. geen overdreven eis en geen onmogelike taak ... wat het
aandeel van de leerlingen daaraan Ixitreft.
Ik vraag me af: waarom maakte de heer K. die kinderen
toch bewust? Immers wij, volwassenen, hebben die gevoelig-
heid enz. verloren door — onze bewustwording!
Gedurende bijna een kwart eeuw heb ik de leerlingen van
II. B. S. en Gjmin. uit verschillende bundels met mooie ge-
dichten een vrije keus laten doen voor hun voor(h-acht. Dit
zijn geen L. S. leerlingen meer, dus al bedorven? Misschien
wel! — Want het getal dergenen, die zelfstandig — zonder
suggestie van mijn zijde of van anderen — een gedicht kozen,
dat door taalschoonheid uitmuntte, is nog altijd bitter klein! i)
Ik wil wel bekennen, dat ik al blij ben, als na twee of drie
jaren hard werken ± öO^/o van een klasse gymnasiasten
gevoelig is gebleken voor taalschoonheid cn de moed toont —
in de voordracht — om daarvan te getuigen.
Wonderkinderen eijn des heren Kuiterts leerlingen ook in
dit opzicht, dat zij aan hun ziel ondervinden, hoe eigenlik alle
wetenschap een groot geheel (?) is, waarin alles met elkaar
samen- en van elkaar afhangt. Dat zou dan 't gevolg zijn van
de samenwerking der docenten in de verschillende vakken. —
Van harte betuig ik mijn instemming met de heer K. — en
allen, die opkomen voor onderlinge samenwerking aan onze
II. B. S. en Gymn. Zelf heb ik meer dan eens pogingen daartoe
gedaan en de tijd betreurd die verloren wordt doordat wij van
eikaars werkzaamheden in de klas zo weinig weten. Maar dat
als gevolg van die samenwerking aan onze discipelen zou
geopenbaard worden het „Een en Al" van den goddeliken
geest, dat is een hersenschim.
Bezwaar heb ik ook tegen de term praai onderwijs, niet
1) Eeti voorbeeld: Voor de keuze van een voordracht beschikken mijn
leerlingen in de eer&le klasse o.a. over de eerste bundel Verzen, door
Mej. Dr. Nijland bijeen gebracht. Elk jaar treft het me weer, hoe gauw
zo aankomen met Het gebarsten kannetje van De Wijs—Mouton. Alle
kinderen vinden 't bij eerste lezmg leuk, mooi. Nog nooit heb ik een leerling
gehad, die het als rijmelarij voelde en 't voze er van zag.
318
alleen onidal pralen een antlei-e sfeer heeft clan spreken, maar
ook, omdat de heer K. blijkbaar niet meer beoogt dan praat-
vaardigheid cn deze kunst bij hem synoniem is met schrijf-
vaardigheid. In de praktijk - dal geeft zijn opstel duidelik te
lezen — is er voor de heer K. wel degelik A-crschil tussen
l)raten(!) en schrijven. Hij beweert wel, dat de zuigeling in
de wieg en de hummel in de kinderstoel ons de natuurlikc
riclitinu wijst, waarvan niet mag worden afgeweken, maar
dat is slechts een beetje gewapper van de pluim op zijn muts.
Als het goed zal zijn, zegt hij, dan moet het kind aan de
M. S. afgeleverd worden met vaardigheid in praten, stellen,
lezen en spellingtoepassingen. Wat zouden wij, docenten bij
middelbaar en gymnasiaal onderwijs ons niet in de handen
wrijven, als we met zulke leerlingen konden beginnen, die
zo „gedenatureerd" zijn. Want, meneer Kuitert, is goed lezen
niet anderer gedachte- en gevoelsleven in taal vertolken?
Is een natuurlijke leestoon niet een bewijs, dat de leerling
zijn egocentriese houding heeft opgegeven en een ander ik is
geworden?
In welke wereld leeft de heer K. toch? In mijn klassen zijn
nog steeds de leerlingen schaars, die dat kunnen en doen.
En wat een overdrijving in een uitspi-aak als deze: „De
fouten, die de L. S. heeft ingeheid, zijn slechts gedeeltelik cn
ten koste van heel veel lijd cn moeite weg te werken."
De heer K. doet hier de L. S. schandelik onrecht: voor hem
is hel kind het onbedorven geniale wonderwezen. De ouders
geven, volgens de heer K., in de eerste jaren nog wel goede
leiding, maar die L. S. bederft ze in den grond, en wij,
docenten van midd. en gymn. onderwijs, weten 'l weer!
Naar mijn overtuiging idealiseert en generaliseert de heer K.
zo sterk, dat zijn opstel eer tegenstanders dan voorstanders
zal kweken.
De heer Schneidcrs is in zijn oordeel en zijn eisen redeliker.
Misschien dat de heer K. bij zijn taalonderwijs dezelfde
methode volgt als de heer Schneidcrs ... en vele anderen, ook
veel onderwijzers op de L. S.! — en door vragen de taalver-
schijnselen bewust maakt, maar men krijgt er bij de lectuur
van zijn opstel niet den indruk van.
Integendeel, de naam praatonderwijs wekt in mij de onder-
stelling, dat de heer K. tevreden is met de goedkope vaar^g-
héid in het houden van een i)abbeli)raalje, waarbij de argeloze
lezer vlotheid van uitdrukkingaanziel voor laalrijkdom. Ik heb
349
leerlingen gehad met een levendige fantasie, die een schetsje
konden schrijven, beter dan menig opstel in een of ander
lettcrkimdig tijdschrift, en die toch bij 't vertalen of in een
verhandeling blijk gaven van een verbijsterend gebrek aan
taalgevoel.
De heer Schneiders weet dat blijkbaar ook. Hij ziet in ver-
talen een uitnemend middel tot versterking van het taalgevoel.
En als men leest, hoe hij het taalinzicht verdiept en bewust
maakt, dan is er aanleiding voor de vraag van prof. Muller,
wat toch het misdadige is in het aanleren der grammaticale
termen.
Hij zal antwoorden, dat de kinderen de termen als heel
gewichtig opnemen en dat ze als dogmaatjes worden aanvaard.
Maar aan dat gevaar staat men bloot bij elke uitspraak. De
stap van het inzicht tot de afspraak, om aan bepaalde ver-
houdingen bepaalde namen te geven, is niet zo groot, dat
ik het gevaar voor misverstand zwaar kan tellen.
De heer Schneiders slaat ook wel eens door, evenals de heer
K., maar hij is het zich blijkbaar bewust. Daarom verbaast
ons, dat hij zo'n blinde volgeling van Dr. van Ginniken is. Ook
voor hem is de L. S. de zondebok en de onderwijzers de on-
kundigen, die averechts taalinzicht geven, gebaseerd op de
letters, het losse iuoprd en de logiese-grammatiese kategorie(?).
Waar zijn toch de onderwijzers, voor wie de goede ontleders
en woordenbenoemers de prunus in taal zijn? Die zijn immers
hoge uitzondering!
Gelijk de heer K. ziet ook de heer Schn. alleen wit en zwai't.
Beiden hebben de neiging om het wit sterk op te kleuren en
het zwart nog donkerder te tinten. Den Hertog staat met
zijn taalopvatting natuurlik met zwart getekend. Maar waar,
meneer Schneiders, heeft Den Hertog geschreven, dat in „een
troep soldaten" „troep" zijn naamval aan „soldaten" geeft?
(noot 2 op pag. 126). Op pag. 87 en 88 van zijn Ncderhmdsche
Spraakkunst, Ie stuk, De leer van den enkelvoudigen volzin,
2e druk, lees ik: „3. Door bijstelling wordt ook een hocveel-
heids- of verzamelwoord verbonden met een zelfstandig naam-
woord, dat een stof, eene verzameling of een meervoud noemt:
Een glas wijn. Een hoop werkvolk. Is het de bedoeling, de
de hoeveelheid te doen uitkomen, dan is het hoeveelheidswoord
als bepaling te beschouwen. Een aantal kinderen zijn afwezig
door ziekte.
Het kan echter ook voorkomen, dat het volgende woord als
-ocr page 351-350
bepaling moet worden aangemerkt: Het aantal jongens in
die klasse is veel grooter dan het aantal meisjes." —
Ik geloof, dat de heer Schneiders, als hij dit onbevangen
leest, weinig bezwaar tegen die beschouwing van Den Hertog
zal hebben.— Door dergelike onjuiste beweringen werken deze
strijders voor een goede zaak de beunhazen in de hand. Want
de klacht van de heren Kuitert en Schneiders over de achter-
likheid van het taalonder\\'ijs op de L. S. mag enige grond
hebben, mijns inziens is het gevaar groter, dat opkomt van
de andere zijde en dat bestaat in het critiekloos overnemen van
leuzen als: „schrijf zoals je spreekt", „er bestaan geen naam-
vallen", enz.
De ernstige fout van enkele aanhangers der moderne taal-
beschouwing is mijns inziens deze, dat ze de kinderen be-
trekken in allerlei kwesties, die boven hun oordeelsvermogen
liggen. Ze 'begaan dezelfde fout als Van Alphen met zijn
Kindergedichtjes. Jantje onder de pruimeboom, die worstelde
met de kategoriese imperatief en het Pietje van de heer
Schneiders, die betrokken wordt in een beschouwing over de
grammaticale waarde van een praedicaatsnomen als: „Zij is
weduwe", worden, als 't onderwijs doorwerkt, even eigenwijze
oppervlakkige pedanten. Ik hou 't met Beets en De Genestet
in hun beoordeling van Van Alphen en hun opvatting van
kinderen. Een kind heeft behoefte aan gezag, aan zekerheid.
Met het rijpen van de geest komt ook wel de behoefte aan
critiek.
Ik wens de heren Kuitert en Schneiders een lang leven toe.
Wellicht gaat het hun dan als Van Deyssel, wiens latere oordeel
over de Camera Obscura getuigde van veel meer waardering
dan dat uit zijn jeugd.
OVER TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE BIJ HET REKENEN
DOOR
J. VERMAAS.
Bij N.V. Nijgh en Van Ditmars Uitgeversmaatschappij te
Rotterdam is van de hand van Mej. S. Heymans een werkje
verschenen onder den volgenden titel: „Toegepaste psychologie
op het rekenen tot 20. Toelichting met uiteenzetUng der
werkwijze bij het leermiddel „de houten rekenhanden".
351
Deze titel, het liegin vooral, trekt aan: Toegepaste psy-
chologie op het rekenen tot 20. Wie in den voortgang van ons
onderwijs en de verbetering zijner methoden belang stelt, zal
stellig kennis maken met deze pennevrucht eener onmis-
kenbaar ernstige leerkracht van het Amsterdamsche Onder-
wijzerscorps. Te meer, omdat dit werk in zekeren zin een
reactie beteekent tegen het rekenonderwijs, zooals dat heden
ten dage in menige Necierlandsche school wordt gegeven.
Want de kennismaking met opvattingen, die den strijd aan-
binden tegen algemeen gehuldigde meeningen, kan aanleiding
worden tot juister waardeering; noopt tot rekenschap geven
van de gegrondheid van eigen inzicht, en misschien tot terug-
keer op een eenmaal ingeslagen weg; of wel — tot versterking
van eigen en bestrijding van nieuwe denkbeelden. Wat dit
laatste aangaat mag verwacht worden, dat zoowel liet een
als het ander direct of indirect beteekenis krijgt voor ons
eigen werk in de school.
Daarnaast echter bestaat de mogelijkheid, dat de . beoor-
deeling van andcrer opvattingen en werkwijzen ons leidt tot
de conclusie, dat ook op het terrein van de reken-methodiek
vele wegen tot het doel leiden; dat ook hier, als op zooveel
ander terrein van het gehcele menschelijk leven de wegen
van verschillende „zoekers" niet aan elkaar tegengesteld zijn,
maar parallel loopen, zij het dan ook op eenigen afstand;
en voerend naar hetzelfde einddoel. Hiervan hebben wij'
allen ons te doordringen. Zoo min iemand mag zeggen: ik
heb de waarheid, evenmin kan hij met grond van zekerheid
beweren, de methode voor het onderwijzen van eenig vak
te hebben gevonden. Hoogstens kan hij na eenige jaren ernstig
werken en probeeren de overtuiging krijgen, dat hij voor
zich zelf een manier van onderwijzen zich heeft verworven,
die hem, in 't algemeen, een waarborg voor bevredigende
resultaten is. Maar dit houdt niet in, dat deze wijze nu en in
de toekomst de methode zal zijn of behoort te zijn voor
iedereen.
Spreken wij over „de psychologie van het rekenen", of
over de „toegepaste psychologie op het rekenen", dan mogen
we toch nimmer uit het oog verliezen, dat we daarbij te
maken hebben met de psychologie van den leerling, maar
niet minder met die van den onderwijzer. Deze twee elementen
beheerschen eigenlijk geheel de resultaten, en dus de methode
van het onderwijs. Dat in vroeger en later verschenen reken-
352
methoden mei hel eerste element, zij het dan ook op grond
van voor verschillende tijdperken onderscheiden psycholo-
gische inzichten, rekening gehouden is, lijdt geen twijfel.
Slechts langzaam heeft zich de opvatting baan gebroken,
dat ook aan het tweede element recht gedaan behoorde te
\vorden om te voorkomen, dat ons onderwijs geheel zon
versteenen. Het is de verdienste van ïhijssen en Bol, daar-
voor gestreden te hebben, met al het vuur hunner overtuiging,
in een periodé ilal de vooi-geschreven methode het een en
het al was, waarvan niet straffeloos afgeweken mocht worden.
Nu langzaam aan dat recht erkend is en wordt, en men er
in menige school de heilzame gevolgen van kan waarnemen,
is het zaak, dit element niet opnieuw te gaan miskennen.
En daarvoor bestaat eenig gevaar, wanneer men op min of
meer apodiclische wijze afkeurt, wat voor anderen gebleken
is een deugdelijk beginsel te zijn. In de wijze nu, waarop
Mej. Heymans enkele van haar overwegingen tegen een
bepaalde manier van leercn-rekenen formuleert, kan men
eenig gevaar zien voor de miskenning van het eigen, per-
soonlijk en op goede gronden steunend, in de practijk deug-
delijk gebleken inzicht van den denkenden onderwijzer. In
het \'ervolg van dit artikel kom ik hierop nader terug.
We mogen wel aannemen, dat thans het rekenonderwijs
in 't algemeen heel anders gegeven wordt dan een dertig jaar
geleden. Stond het toen, evenals zoowat ons geheele werk in
de school, sterk onder den invloed van Ilerbarts theorieën,
langzamerhand trad een kentering in. Luider en luider
klonken de stemmen, die waar.schuwden tegen ons praat-
onderwijs. Met kracht van overtuiging kwam men op voor
den eisch, het jonge schoolkind bij de leiding zijner geestelijke
ontwikkeling toch meer te behandelen overeenkomstig zijn
kinderlijke natuur. Minder praten; minder uitleggen; meer
doen. Hoezeer ook door enkele scherpziende pacdagogen onder
het schoolmeestercndom telkens en telkens weer op de nood-
zakelijkheid van doen door de kinderen werd gewezen, hun
stem bleef langen tijd als die eens roependen. Maar ook
psychologen van naam als Stanley Hall en anderen deden hun
gezaghebbende stem hooren, en geleidelijk drong het lot den
Nederlandschen schoolmeester door, dat de „schoolleeftijd
bij uitstek is de tijd voor „uitwendige en mechanische
traning."
Dat gold voor gansch ons onderwijs. De gevolgen bleven
-ocr page 354-353
op den duur niet uit. Ten aanziein van het rekenonderwijs
liet men het denkbeeld, als zouden getalfiguren het middel
zijn om den kinderen heldere voorstellingen van de hoeveel-
heden te geven, varen en realiseerde men zich, dat ons
rekenonderwijs er allereerst op gericht moet zijn, het kind
een aantal vaardigheden te verschaffen. De heteekenis der
mechanische associaties, zoo langen tijd onderschat, werd
weer erkend; geleidelijk maai' zeker deed de mechaniseering
der leerstof, van het rekenonderwijs wel in de eerste plaats,
weer haar intrede in onze scholen.
Zoo komt ons rekenonderwijs omstreeks 1910 langzaam
aan in nieuwe banen. Langzaam, en niet zonder strijd. De
verschijning van Door tellen tot rekenen van /. Bok en M. U.
hem leek min of meer op een revolutie. Geen wonder. Wie
bekend is met de oudere drukken van Zernikes handleiding
bij Ons Rekenonderwijs en met Sclioltes handleiding bij
Hoeveel en waarom?, die weet met wat een overtuiging de
eerste vooral zijn inzichten over het rekenonderwijs heeft
neergeschreven; die kan begrijpen, hoe deze inzichten langen
tijd met grootc hardnekkigheid den gang van ons reken-
onderwijs hebben beheerscht, en nog bleven behcerschen,
ook nadat Bok en Leni er de hunne tegenovergesteld hadden,
stellig met niet minder kracht en argumentatie; ook met succes.
De verschijning der methode Dij de Leij en Postma, die
eveneens het tellen tot grondslag van het rekenen neemt,
toonde aan dat de nieuwe denkbeelden veld wonneia. En
zelfs erkent Zernike in den 4en druk zijner handleiding, „dat
tellen, d. i. het bepalen van de grootte eener hoeveelheid,
een nuttige oefening is, waaraan in den laaLsten lijd (het was
toen 1914. Y.) onder invloed eener geheel verkeerde voor-
stelling omtrent de vorming van het getalbegrip, niet vol-
doende aandacht is geschonken". Weldra geraakte nu de
vraag van het rekenen op den grondslag der z.g.n. getal-
figuren op den achtergrond; spoedig bleek zij aan de vergetel-
heid prijs gegeven. Terecht?
Sinds dien wordt ons aanvankelijk rekenonderwijs be-
heerscht door het tellen. Bouman en Van Zclm in hun hand-
leiding bij de Rekenboeken voor de lagere school gaan er
ook van uit. En de omstandigheid, dat deze methode, evenals
die van Bij de Ley en Postma in korten tijd vele malen werd
herdrukt, moge een bewijs zijn voor de bijna algemeene toe-
passing van het beginsel van het tellen.
354
Echter: er is tellen en tellen. Wie vasthoudt aan een
mechanisch tellen, zonder daarbij instructief op het handelen
en waarnemen der kinderen in te werken, bereikt vermoe-
delijk, of zelfs wel zeker, het einddoel niet. Dat tellen kan en
mag dus niet de grondslag van ons rekenen zijn. Gaan we
de verschillende methoden na, die het tellen tot grondslag
nemen, dan blijkt bij degelijke kennismaking, dat geen der
thans veel in omloop zijnde leerwijzen zich daaraan schuldig
maakt. Zonder onderscheid l>eoogen zij een bewust tellen
van neergelegde voorwerpen of geteekende streepjes, in ver-
schillende groepeeringen. Deze wijze van- doen, instructief
toegepast, kan en moet aanleiding geven tot constructieve
werkzaamheid van den kindergeest. Dat constructieve moge
al niet eenvormig zijn in dezen zin, dat het proces dier gees-
telijke werkzaamheid bij alle individuen volmaakt hetzelfde
verloop heeft, het feit is toch dat dc kindergeest denkend
bezig is met de onderlinge betrekking tusschen de samen-
stellende deelen eener groepcering (hoeveelheid). Tevens
worden allerlei associaties bewust, die meer of minder'snel
in het geheugen worden opgenomen, en steun geven bij het
verwerven der rekenvaardigheden. Dat daarbij het gezichls-
becld bij den een, het spierbeeld bij den ander de meerwaarde
heeft, is een kwestie waarmee iedere leerkracht afzonderlijk
heeft rekening te houden, en die moeilijk naar algemeene
regels is op te lossen. Hel zijn de resultaten van de wissel-
werking tusschen leerkracht en leerlingen, die in hoofdzaak
de uitkomsten van ons onderwijs bepalen. Ook bij het rekenen.
Dat deze wisselwerking niet in een, voor anderen gebiedend
voor te schrijven, methode kan vastgelegd worden, zal na het
voorafgaande wel geen ernstige bestrijding ondervinden. Al
heeft het zijn groote waarde, van eigen ei^varingen mede-
deeling te doen aan anderen. Zoo zal het ook aanvaardbaar
zijn, dat alleen de maker eener methode haar precies toepast
zooals hij ze heeft ontworpen; dat anderen bij het gebruik
daarvan zich l>epaalde afwijkingen moeten permitteeren, en
dat weer anderen er zich in het geheel niet mee kunnen
vereenigen, er geen raad mee weten en gaan zoeken naar een
andere oplossing.
Zoo is het mogelijk ook mej. Heymans gegaan. Zij heeft
althans de ervaring opgedaan, „dat de telmethode voor ver-,
schillende kinderen niet de juiste is." Dat is mogelijk. Mis-
schien had zij er bij moeten voegen, dat de telmethode ook
355
niet in haar eigen rekenkundig denken past. Maar — hiermee
alleen is de telmethode in 't algemeen niet veroordeeld. Aan-
gezien een methode op zich zelf altijd een sterk subjectief
element in zich sluit, is het voor haar toepassing een eerste
voorwaarde dat men ti-acht door te dringen tot het beginsel
waarvan zij uitgaat, om daarna nauwgezet na te gaan hoe dat
beginsel is uitgewerkt en wordt toegepast, terwijl eindelijk
beginsel èn uitwerking èn toepassing behooren te worden
getoetst aan eigen inzichten. Strookt nu het leidend beginsei
eener methode in 't algemeen met eigen persoonlijke opvatting,
dan is er reden om aan te nemen, dat haar toepassing tot
be\Tcdigende of zelfs verrassende resultaten leidt, zij het
ook dat men in de uitwerking ervan hier en daar afwijkt
van die van den auteur. Daarentegen: wanneer het grond-
beginsel niet overeenstemt met het bewuste en overtuigde
inzicht van den gebruiker, dan slaagt hij er niet in, met zoo'n
methode succes te hebben.
Uit de naar voren gebrachte bezwaren tegen de lelmethode
blijkt, dat Mej. Heymans' opvattingen botsen met het tcl-
beginsel. Voor haar is de telmethode onbruikbaar. Zij moest
dus wat anders zoeken. Zij vond het in een terugkeeren — tot
op zekere hoogte althans — tot de getalfiguren; wel verschil-
lend van die eener vroegere periode: maar toch getalfiguren,
en wel in hoofdzaak onveranderlijke. Immers: 5 is altijd 1 + 4;
4 altijd 1 + 3; 3 altijd 1 + 2. Zoo zijn 6, 7, 8, 9 steeds δ+1,
2, 3, 4; maar ook 1 + 5, 2 + 5, 3 + 5, 4+5. Aldus is een oude
strijdvraag, die in 1914 vergeten was, weer opgeworpen. Maar
op anderen zielkundigen grondslag. We kunnen in de onver-
anderlijke getalfiguren althans de toepassing zien van de wen-
schelijkheid, misschien wel de noodzakelijkheid, „om bepaalde
geestelijke processen steeds op dezelfde wijze te doen ver-
loopen; dan gaan ze telkens gemakkelijker, verloopen eerder
mechanisch, en er blijft dus meer energie beschikbaar voor
het leeren van wat nieuws." {Douwes·. Moderne Paedagogiek
II). Bovendien blijkt het kind in de aanvangsklasse bij het
rekenen tot 10 een zekeren steun te vinden in getalfiguren,
die steeds op dezelfde wijze worden voorgesteld. Of dit bij het
tellen niet ook gebeurt? Men sla er maar eens Bij de Lev-
en Postma of Bonman en Van Zelm op na.
Intusschen bereikt mej. Heymans met haar nieuwe werk-
wijze verrassende resultaten, zooals het hoofd der Koolemans
Beynenschool te Amsterdam in een „VoorwOord" meedeelt
356
Dat behoeft niet te verwonderen. Want het beginsel, aan
haar werkwijze ten grondslag liggend, is in haar zóó levend,
is zóó een deel van haar persoonlijkheid als onderwijzeres,
dat zij haar rekenonderwijs niet anders geven kan.
Deze uitkomst bevestigt mij opnieuw in mijn, in een vroeger
artikel uitgesproken overtuiging, dat het resultaat van onzen
arbeid als onderwijzer niet in de eerste plaats afhangt van
een bepaalde methode of een bepaald systeem, maar in eerste
instantie van de vraag of het uitgangspunt eener methode
ook in ons persoonlijk bewustzijn een levend beginsel is.
Dat mej. Heymans haar werkwijze in 't licht gegeven
heeft, is op zich zelf te waardeeren. Anderen, die mogelijk
met de leimethode evenmin vrede hebben als zij, kunnen er
baat bij hebben in hun zoeken naar een huns inziens aan-
lokkelijker weg. Mits zij maar in acht nemen, waar in dit
artikel al meer dan eens op gewezen is, en wat J. Westbroek,
hoofd der straks genoemde school, blijkens het „Voorwoord"
lot mej. H.'s werk blijkbaar evenzoo gevoelt.
Deze schrijft:
„Ik moet wel gelooven, dat, wie zich de denkbeelden
van mejuffrouw Heymans grondig eigen maakt, en ze
met haar belangstelling in practijk brengt, pleizier van
de rekenles zal hebben, dewijl de vorderingen A^rzekerd
zijn — en in korten tijd." (Cursiveeringen van mij. F.).
Maar dat de schrijfster de telmethode bestrijdt op de wijze
als in het „Algemeen gedeelte" der Toelichting gebeurt, is
niet in overeenstemming met den aard van haar werk, dat
bedoelt te zijn „toegepaste psychologie". In haar bestrijding
der telmethode had men dan ook wel steviger gefundeerde
psjxhologische overwegingen mogen aantreffen dan nu het
geval is. Hoezeer, men ook hel practische gedeelte van Mej. H.'s
werk waardeeren kan, de gronden, waarop zij de telmethode
verwerpt, zijn ni. i. niet heelemaal juist.
„Tellen", zegt Mej. H., „geeft wel uitkomst, maar geen in-
zicht." Hoewel de beleekenis van inzicht in de rekenkundige
waarheden niet te onderschatten is, verliest mej. H. wel wat
al te veel uit het oog, dat dit inzicht slechts uiterst langzaam
ontstaat, en bij kinderen van zóó jeugdigen leeftijd als wij
ze in de eerste klasse der 1. s. ki'ijgen te onderwijzen, niet
aan te brengen is. Wie meent, dat het eerste rekenonderwijs
de bedoeling moet hebben inzicht te geven, begaat een psy-
chologische. overdrijving. Het jonge kind is aangelegd op
357
lelkcns en telkens hetzelfde zien en doen; op mechaniseeren.
Daarom is hel juist, dat dc schrijfster grooten nadruk legt
op hei visiieele beeld en de bewerkingen laat uitA'oeren door
middel van de klassikale houten lianden, en dc kleine handjes
der kinderen. Maar het inzicht komt pas laler. Bovendien: die
kwestie van het inzicht is niet zoo eenvoudig. We meenen
soms dat die afhankelijk, uitsluitend afhankelijk is van onze
manier van onderwijs geven. Slellig, de persoonlijke inzichten
van den lesgever in de stof die hij behandelt, zijn hier een
belangrijk element; maar het tweede voorname clement is de
geestelijke aanraking tusschen onderwijzer en leerling. Doch
hot voornaamste mag misschien wel genoemd worden dc indi-
vidueele aanleg van het kind, waarbij dc werking van het
onderbewuste niet uitgeschakeld, cn nog minder onderschat
mag worden. Ik geloof dan ook dat het instructieve, dat van
den onderwijzer uit kan gaan, dc hoofdoorzaak is van het
sturen der kindergedachten in een Ijepaalde richting, en
dat het daarbij van ondergeschikt belang is, of men dat doet
volgens de tclmethode of met de z.g.n. getalfiguren. Want de
kindergeest voelt de rekenkundige waarheden meer of minder
snel cn juist aan, wat al wijst op een zeker, zij het dan ook
slechls embryonaal inzicht. Maar wie zal zeggen, of dit inzicht
verworven is of' wördt <loor ons eerste onderwijs, dan wel
of de geest "zicli die reeds had eigen gemaakt door echte zelf-
werkzaamheid, geleid door de omgeving in het gezin? En zou,
als dat sluimerende, in kiem aanwezige inzicht er is in den
kindergeest, door tellend groepeeren en groepsgewijze tellen
die geest niet evenzeer bezig zijn met zich inzicht te ver-
wenen? Wij welen niet, wat er zich in het binnenste van
hei kind voltrekt. Maar indien het mogelijk ware, nauw-
keurig te bespieden wat daar met dc bewustzijnsinhouden
gebeurt, zouden we dan mogelijk lot de ontdekking kunnen
geraken, dat de resultaten met dc getalfiguren in dc klasse van
Mej. II. eigenlijk veel meer lijken op mechanische associaties
dan op uitkomsten van met inzicht verrichlen denkarbeid,
die alleen sneller zijn verkregen dan met de telmelliode, omdat
Mej. II. met de laatste niet zoo instructief werkzaam kan zijn
als met de eerste? Wc welen hel niet. We zullen het nooit
weten waarschijnlijk. Maar juist daarom is het psychologisch
fout, te beweren, dat de telmelhode geen inzicht aanbrengt,
mei de stilzwijgende veronderstelling, als zou dat door mi<ldel
der getalfiguren onweerlegbaar vaststaan.
358
Ilei tweede argument, door Mej. H. tegen het lellen aan-
gevoerd, formuleert zij aldus:
„Tellen sluit uit het overzien (juister gezegd: het bepalen
in één blik) eener hoeveelheid." Maar dit snel overzien bepaalt
zich slechts tot hoeveelheden, niet grooter dan vijf. Het schijnt
in den aard van 's menschen geest te liggen, ook in dien van
het kind, grootere hoeveelheden te splitsen, om ze op die wijze
overzichtelijk te maken. Mej. H. meent, dat het kind bij tellen
niet overziet. Zeker, dat is mogelijk. Maar bij instructief
onderwijs, dat den geest constructief wil doen bezig zijn,
niet. En alweer rijst een vraag: Zou het kind inderdaad van
den aanvang af de verschillende figuren onmiddellijk, d. i.
in eens herkennen, of bestaat er altijd nog eenige kans, dat
het kind tóch telt zoo lang het een bepaald beeld niet aan-
stonds herkent? AVie zal het zeggen? Daarom acht ik het lich-
telijk overdreven, of psychologisch niet juist, te veronderstellen,
dat de getalfiguur-methode het tellen zou kunnen voorkomen.
Hel derde bezwaar tegen tellen: „Het geeft in zijn uitkomst
geen bewuste voorslelling eener hoeveelheid als het boven
drie gaat." Dit acht ik minstens aan twijfel onderhevig. Hoe
weet Mej. H. dat? Op grond waarvan zou men mogen ver-
onderstellen, dat het kind, vier streepjes, kringetjes of wat
dan ook tellende, geen bewuste voorstelling van die hoeveel-
heid vier zou hebben? Dat is toch te mal.
Echter — al was dat inderdaad te bewijzen, zou het dan
wel zoo'n groot bezwaar zijn. Hebben wij, volwassenen, voor-
stellingen, bewuste voorstellingen nog al liefst, van grootere
hoeveelheden? En hindert het ons als (dat?) we ze niet
hebben? Welk practisch nut zouden we ervan hebben bij de
uitvoering der bewerkingen? Stellen wij ons 72 voor, als we
oordeelen 8x9»= 72? Immers neen. Dat is een associatie,
waarvan, we gebruik maken, en dankbaar. En dus moeten
die associaties ook het onvervreemdbaar eigendom van den
kindergeest worden. Zoo is 't ook met al de getalbewerkingen
lot 20. Het kind moet zich 6-f-7 = 13 eigenmaken als een
associatie. Aanschouwen en doen zijn daarvoor aanvankelijk
schering en inslag. Maar of dat op de telmanier of volgens
de getallenfiguren geschiedt, is van ondergeschikt belang.
Als hel maar steeds naar dezelfde metbode plaats heeft. Daar
komt hel meer op aan.
„Tellen neemt veel tijd: immers één voor één worden de
eenheden van den tweeden lerm bij die van den eersten
359
gevoegd", aldus Mej. Heymans. Aanvankelijk, ja! Maar dat
blijft niet zoo. Wie het telbeginsel in Bij de Leij en Post ma
en Bonman en Van Zelm in zijn toepassing bestudeert, komt
tot andere gevolgtrekking; moet tot de conclusie komen, dat
inderdaad vrij wat minder tijd noodig is dan Mej. II. doet
voorkomen. De billijkheid eischt, dat men zich rekenschap
geeft van de stelselmatige toepassing van een beginsel,
alvorens daarover een vernietigend oordeel uit te spreken.
„Tellen houdt abstract rekenen tegen; alle uitkomsten
worden weer getoetst door tellen." Nu is het allereerst van
Ixïlang uit te maken, wat Mej. H. onder abstract rekenen
verstaat. Want er dreigt hier weer het gevaar, dat men voor
rekenen aanziet wat mogelijk op-aanschouwing-bcrustende
mechanische associaties zijn. Aangenomen echter dat Mej. Π.
gelijk zou hebben, en dat dus haar abstract rekenen inderdaad
noodzakelijk is als grond voor het verdere rekenonderwijs, dan
rijst toch de vraag, hoe 't mogelijk is, dat met de telmethoden
in menige school toch ook verrassende resultaten woitlen
verkregen. Of is 't geen prestatie te noemen, als men in het
eerste leerjaar liomt tot en met de optelling en aftrekking
tot 100? Evenwel — dit is niet het gevolg van het mechanisch
tellend-rekenen, zooals Mej. H. zich dat blijkbaar denkt. Het
hangt ten nauwste i^amen met de combineerende werkzaam-
heid van den kindergeest. Of 't is, zooals Bouman en Van
Zelm dat formuleeren, n.1. dat de kindergeest al tellende, het
aantal eenheden eener getelde hoeveelheid als 't ware samen-
vat tot de veeleenigheid, het getal, kan op 't moment builen
l«?schouwing blijven. Zeker is, dat ook met de telmethode
de geest gelegenheid krijgt, bewust eenige voorstelling der
hoeveelheden in zich op te nemen, die dan ook bijdraagt,
althans kan bijdragen tot het abstracte rekenen, door Mej. II.
blijkbaar bedoeld.
„Het doel van het rekenen ligt niet in hel tellen, maar in
het verkrijgen van een helder getalbegrip," zegt Mej. H.
Zeer waarschijnlijk heeft zij hier uitsluitend het rekenen in
de lagere klassen op het oog. Want als we het doel van het
rekenen zien als onderdeel van het groote doel, dat we met
ons onderwijs beoogen, en dat nog nimmer juister gefor-
muleerd is dan in art. 42 der Lager-Onderwijswet, dan is het
hebben van een juist getalbegrip slechts middel, en ontwik-
keling van het denken, van de verslandelijke vermogens,
hoofd- en einddoel.
360
Bepaall de geclachtengang der schrijfsLer zich dus uit-
sluitend lot de lagere klassen — of zelfs tot de allerlaagste,
dan kunnen we het met haar eens zijn, dat het doel van liet
eerste rekenonderwijs is: het verkrijgen van een helder getal-
begrip, om later dit doel als middel Ie benutten ter bereiking
van hel hooger liggende doel. Die heldere getalbegrippen
vormen echter niet het eenige doel van ons eerete reken-
onderwijs. Ilct kind moet zich ook rekenvaardigheid ver-
werven, die alleen verkregen wordt door doen^ veel doen;
door mechaniseeren dus. Zonder dat komt men er niet. Dit
mechaniseeren treedt niet alleen bij het schriftelijk bewerken
van sommetjes naar voren, maar vormt ook een belangrijk
deel bij hel z.g. aanschouwelijk rekenen waarbij het kind
door practische splitsingen en groepeeringen gewend wordt
aan een vaste manier van doen. Dat hiervoor de telmethoden
een beletsel zouden zijn, is nog niet duidelijk aangetoond;
alleen maar beweerd, maar steunt niet op juist gebleken
pswhologische overwegingen.
Hiermee zijn we aan het eind der opmerkingen, waartoe
de bezwaren van Mej. H. legen de telmethode ons aanleiding
geven.
Maar ook de door haar genoemde voordeden, hoezeer ze
psychologisch juist lijken, zullen l)ij nadere ontleding niet
in alle opzichten als wezenlijke voordeden aangemerkt
kunnen worden.
In tegenstelling met de telmethode gaat de werkwijze van
Mej. H. uit van een collectief, t. w. een groep van δ een-
heden, want „het rekenen met groepen (geeft) een hooger
denkproces en klaarheid aan het begrip. Die vijf eenheden
moeten op zoodanige wijze gegroepeerd, gesplitst zijn, dat het
kind de samenstellende hoeveelheden én de geheele groep in
één blik kan bepalen." Verder moeten de samenstellende
deelen ongelijk van grootte, nochlans gelijksoortig en van
niet opvallende materie of kleur zijn.
Zoo kwam Mej. II. lot haar leermiddel „de houten reken-
lianden", waarvan de vingers door achterwaarts omklappen
aan hel gezicht onttrokken (kunnen) worden.
Inderdaad is dé gedachte, om op die wijze de vingers
bij het eerste rekenonderwijs te benutten, een gelukkige greep
geweest, en hel gebruik maken van de natuurlijke groepeering
1 + 4 is een origineel begin. Toch mag de vraag gesteld, of hel
361
visuecle in elk kind zóó sterk is, dat allen steeds onmiddellijk
dc groep 4 als Ί herkennen, en of het voor menig kind aan-
vankelijk toch niet wordt teruggebracht tot tellen van de
afzonderlijke, samenstellende deelen.
Doch dit daargelaten. Er is iets anders in die voordeelen,
waarover wat te zeggen is. Dat is de motiveering van de
bescheidenheid en de soberheid van het leermiddel. De eerste
manifesteert zich in de kleur. Was die opvallend, dan zou
zij de aandacht doen afvloeien, want „dan roept de kleur
uit de voorraadsschuur der herinneringsbeelden de analoge
tinten op. Hierbij vloeit de aandacht af."
Als we dit zoo lezen, denken we onwillekeurig aan de
reproductiewetten. Overeenkomstige voorstellingen rcprodu-
ceeren elkaar. Daarom moest het leermiddel een bescheiden
kleur hebben. Maar — hoe heeft de ontwerpster de zekerheid
verkregen, dat een neutrale kleur geen contrasteerende voor-
stellingen kan wekken? Psychologisch is dat toch niet uitge-
sloten? En als nu die rekenhanden door hun neutrale kleur
een contrasteerende voorstelling wekken, vloeit dan de aan-
dacht niet af? Dezen kant van de medaille had wel degelijk
ook bekeken moeten worden. Mej. H. heeft dat blijkbaar
verzuimd, en concludeert zonder redelijken psychologischen
grond, dat bij haar leermiddel de aandacht niet afvloeit
vanwege de niet-opvallende kleur. Laten wij voorzichtig zijn.
Het aandachts-probleem is zóó mysterieus, en voor leeken
zoo ontzaglijk moeihjk te benaderen, dat wij verstandig doen,
met ons niet zoo positief uit te laten over den aard en het
karakter der aandachtsconcentratie. Het is buitengewoon
moeilijk om er achter te komen, welke factoren daarbij
remmend kunnen optreden.
Men behoeft er niet aan te twijfelen, of Mej. H. zal niet
te klagen hebben over afvloeien van de aandacht, wanneer
zij de kleintjes met haar leenniddel bezighoudt. Echter is er
meer reden om aan te nemen, dat dit een gevolg is van haar
stimuleerend werk, dan van de kleur van het leermiddel.
De aandacht kiest, zegt Mej. H. Stellig, als wij die aandacht
niet boeien kunnen. Maar Mej. H. kan dat wél, en zoo kiest
de aandacht van het kind wat zij (Mej. H.) wil. Het is
onder haar suggestieve leiding, dat de aandacht kiest. Het
is een van de gelukkige verschijnselen, die noodig zijn om
langs den weg der geleide aandachtsconcentratie het kind
(zoo mogelijk) te brengen tot willekeurige aandachtscon-
Paedagogische Studiën, X. 23
-ocr page 363-362
centratie. Maar het leermiddel is daarbij secundair.
Daarom is ook de motivcering voor de soberheid van vorm
van het leermiddel psychologisch niet te handhaven. Volgens
d<j ontwerpster zouden „sierlijk golvende lijnen van gelede
vingers met elegant gespitste vingertoppen" aanleiding zijn
tot een wedstrijd tusschen de herinneringsbeelden van allerlei
bekende handvormen, en „weg is de aandacht, voor het
rekenen". Er zouden tastgewaarwordingen binnensluipen door
de manipulaties aan het sierlijke leermiddel, die de aandacht
van het hocveelheidsbeeld afleiden."
Ook daarom is een sobere vorm gekozen. Meent Mej. H. nu
werkelijk, dal het de sobere vorm is, die het afvloeien der
aandacht tegenhoudt? Kan de plompe, onnatuurlijke vorm
der handen en vingers dan géén oorzaak zijn voor aandachts-
afvloeiing? Evenmin als de bescheiden kleur kan de sobere
vorm op psychologische overwegingen daartoe in staat geacht
worden. Het leermiddel zelf is dan ook niet suggestief; maar
de persoonlijkheid der leerkracht die er mee werkt, zooals
Mej. ΙΊ. dat aangeejft, en dat doet met dezelfde ambitie als
deze, is oorzaak van het medewerken der kinderen.
Hoewel het leermiddel nog al prijzig is (f 22.50, waarvoor
vier handen met inzetstuk, uitgevoerd in massief eikenhout),
kan men volle waardeering hebben voor de originaliteit van
Mej. Heymans. Er spreekt uit dit werk een groote belang-
stelling voor den schoolarbcid; er spreekt een persoonlijkheid
uit, die zich een manier van onderwijzen der rekenstof heeft
eigen gemaakt, die afwijkt van gangbare leerwijzen; die zelfs
een reactie lijkt op het bestaande; die bovendien goede resul-
taten belooft, als men dóórdringt lot het begin-sel waarvan
ze uitgaat. En in zooverre is het toe Ie juichen, dal Mej. H.
haar werk wereldkundig gemaakt heeft. Anderen, die het
met de tehnethode ook niet kunnen vinden, zijn nu in de
gelegenheid, van de ervaring en de voorlichting der ont-
werpster te profiteereri, misschien tot A'oldoening van zicli
zelf en tot voordeel van de jeugd.
Maar de psychologische overwegingen, tiic haar. tot de
formulecring der voordeelen van haar leermiddel voerden,
en haar onwetenschappelijke Ixïstrijding der telmelhode had
zij belei' achterwege kunnen lalen.
Utrecht.
-ocr page 364-363
ONDERZOEKINGEN NAAR DE NATUURLIJKE
LEERWIJZE DER LEERLINGEN
DOOR
.1. H. GUNNING Wzn.
(Slot).
Ilet derde onderzoek gold dc vraag oi' en in hoeverre er
correlatie is tusschen leerlust en leerresultaat, m. a. w. welken
invloed de grootere ol' kleinere aantrekkelijkheid der leerstof
heeft op de bevatting. Dit onderzoek werd geleid door den heer
A. Bauniann, maar wijl deze vóór den afloop naai· elders ver-
plaatst werd, is de raededeeling t. a. pl. van prof. Selz zelf.
De pp. wai-en eerst 46 11. van 't 7e leerjaar (in Wurtemberg
het hoogste) eener volksschool, afkomstig uit 2 parallelklassen,
waaruit te voren de zwakken verwijderd waren. Uit de leerstof
van dat jaar werden 4 onderwerpen uitgekozen, ontleend aan
de Nat. Hist., de Geschiedenis, de Aardrijkskunde en de
Natuurkunde en wel: 1. Kleuring en afval van 't loof in
den herfst; 2. Praisen's vernedering en herstel; 3. Waarom dc
Duitschers zoo'n trek hebben naar Italië; 4. Luchtdruk en
barometer. Deze' 4 onderwerpen werden hun eerst 2 dagen
achtereen, in de eerste uren van den ochtend, in den tradi-
lioneelen „katechctischen" leervorm (zie bldz. 315) voorge-
dragen. In de namiddag van den 2en dag moesten zij op-
schrijven in welke volgorde die onderwerpen hun 't best
lievallen hadden en dit motivecren. Een week later kregen zij
diezelfde onderwerpen schriftelijk ter bestudeering volgens
de L-methode (zie bldz. 315) met de aanwijzing ze te leeren
in de volgorde, waarin zij hun bevallen hadden. Daarna
kregen ze, op dezelfde wijze als lx)ven geschetst, 25 vragen
over ieder onderwerp ter schriftelijke beantwoording, waaruit
dan de „treffers" berekend werden.
Bij een tweede proef, met 78 11. eener andere school (even-
eens na afscheiding der zwakken), werd de stof in zuiver
akroamatischen leervorm aangelx>den, aan welken vorm de
11. niet gewoon waren, zoodat de factor der actieve deelneming
van de 11. grootendeels uitgeschakeld werd. De eerste proef
had tot uitkomst, dat de onderwerpen 1—3 ongeveer evenzeer
m den smaak vielen, 't 4e daarentegen heel weinig. Dit is
volgens Selz te wijten aan de subjectieve moeilijkheid ervan.
364
Daarom werd dit onderwerp bij de tweede proef vervangen
door een uit de „Staatsbürgerkunde" en wel „Unsere Ge-
meinde"; deze keus was liepaald door 't feit, dat in dien tijd
juist de gemeenteraadsverkiezingen plaats hadden. Ook werd
ditmaal de rangschikking tot 't laatst uitgesteld; de 2e be-
handeling, in den akroamatischen leervorm, had dus ditmaal
in dezelfde volgorde plaats als bij de Ie. Dit geschicddc,
omdat de eerst behandelde onderwerpen misschien daardoor
bevoorrecht konden zijn.
Niettegenstaande deze verschillen was hel resultaat van
beide proefnemingen opvallend gelijk en spreken de cijfers
een merkwaardig duidelijke taal. De rangorde is volmaakt
dezelfde: 1. Italië; 2. Pruisen; 3. Herfst; 4. Barometer resp.
Gemeente. Alleen staat de Gemeente niet zóóveel achter bij de
3 andere, als de Barometer. De procentcijfers der treffers
zijn bij de 2e proef iets lager dan bij de Ie, maar de correlatie
is bij beide volmaakt, en absoluut ontwijfelbaar. En zij wordt
dit te meer, naar mate men in bijzonderheden afdaalt. Brengt
men b.v. de treffersprocenten in een tabel, in dier voege
dat de 4 onderwerpen 4 kolommen vormen, in elk waarvan
de cijfers voor de 4 rangplaatsen onder elkaar staan en dus
op de eerste horizontale lijn zich de treffers bevinden van
alle 4 de onderwerpen voor die gevallen, waarin hun de
Ie plaats werd aangewezen, op ile tweede lijn die voor de
2e rangplaats enz. dan vindt men, dat niet alleen alle cijfers
der 2e, 3e en 4e lijn steeds lager zijn dan 't in dezelfde kolom
daarboven staande cijfer (en dus ook de arithmetische gemid-
delden, die in de 5e kolom staan) maar ook, dat — op één ge-
makkelijk verklaarbare uitzondering na — het hoogste cijfer
van een lagere lijn steeds nog lager is <lan het laagste cijfer der
daar boven slaande lijn. Althans bij de eerste proef; bij de
2e proef zijn er 5 uitzonderingen, één in de 2e en twee in de
3e en 4e lijn, maar dit kon moeilijk uitblijven, omdat bij·
deze proef de gemiddelde variatie en dientengevolge in kolom
2 en 3 ook de verticale verschillen veel grooter waren dan bij
de eerste proef; daarvoor is dan ook de daling der arithmetische
gemiddelden in de 5e kolom hier veel geprononceerder dan
bij de Ie proef (zie de tabellen 1 en 2 bl. 195) i). In ieder geval
is er geen twijfel aan: met de aantrekkelijkheid van een
■ 1) Die Hemidtleldeii allhan.s mogen hier een plaatsje vinden. Zij zijn
voor dc Ie proef: 84.G2 — 77.98 — 69.39 — 61.52 (versdiii tussclien lioogste
en laagste cijfer: 23.10) voor de 2e proef: 77.59 — 69.65 — 02.01 — 53.28
(grootste verschil: 24.31).
365
leerstof zakt 't nuttige effect en wel meestal aanzienlijk.
Nu zou men kunnen zeggen: wanneer, zooals waarschijn-
lijk is, de aantrekkelijkheid omgekeerd evenredig is aan de
moeilijkheid, dan spreekt uit de medegedeelde cijfers niet
de werking van de relatieve aantrekkelijkheid, maar eenvoudig
die van de relatieve moeilijkheid der verschillende onderwerpen.
Dit argument heeft natuurlijk alleen waax'dc, wanneer de
onderwerpen inderdaad in graad van moeilijkheid tamelijk
uiteenliepen. Is dit aannemelijk? Hierop antwoordt Selz eens-
deels met verwijzing naar de motiveeringen, waaruit geenszins
blijkt dat gemakkelijkheid en aantrekkelijkheid steeds hand
in hand gingen, anderdeels op de verschillen in de 2e en 3e
kolom in onderstaande tabel, die aangeeft, hoeveel leerlingen
telkens een bepaald onderwerp op die of die rangplaats
hadden geplaatst.
(K = Ie proef. Α = 2e proef).
|
(De 4e kolom |
Verder wijst hij op het feit, dat de gemiddelde variaties
tusschen de cijfers van dezelfde rangplaats zeer gering zijn.
Ten slotte: wij hebben gezien, dat bij ieder onderwerp afzon-
derlijk genomen 't leerresultaat altijd zonder uitzondering
en regelmatig daalt met den graad van aantrekkelijkheid.
Daar hier de moeilijkheidsfactor uitgeschakeld is — daar
immers de onderwerpen wel onderling, maar niet met zich
zelf in moeilijkheid kunnen verschillen — zoo kunnen deze
verschillen alleen aan den graad van aantrekkelijkheid kunnen
worden toegeschreven.
Met dien verstande evenwel, dat er nog een andere factor
is, die Λ-crmoedelijk niet zonder invloed is op de aantrek-
kelijkheid, n.1. de begaafdheid, en de bijzondere aanleg der
leerlingen. Deze factor komt in deze onderzoekingen niet
naar voren, kan niet worden uitgeschakeld en vormt dus
nog een duister punt.
366
Uit de motiveeringen blijiit, dat de aantreklielijliiicid niet
schuilt in het vak maar in de speciale geaardheid van het
onderwerp. (Hierdoor wordt de waarde van de tallooze oudere
onderzoekingen naar de „Beliebtheit" der verschillende
A^akken wel wat twijfelachtig).
Anderzijds is de gelijkheid tusschen de cijfers van de Ie
en van de 2e proef, waarbij de p.p. verschillend waren,
weder zoo groot, dat men concludeeren mag, dat 13-j. scho-
lieren wel degelijk reeds een min of meer objectieven
maatstaf voor hun voorliefde of afkeer bezitten.
Reeds vermeldden wij, dat de gemiddelde variatie bij ge-
lijken graad van aantrekkelijkheid niet hoog was; bij de eerste
proef . bedroeg zij slechts 2.55 o/q. Daarentegen bedroeg zij
bij gelijkheid van leerstof 6.78 "/q. Dit beteekent, dat een
verschil in den graad van aantrekkelijkheid veel grooter ver-
schillen teweegbrengt tusschen de praestaties dan de ver-
schillen tusschen de onderwerpen zelve. Bij de 2e proef was
het eerstgenoemde 'gemiddelde wel veel hooger, n.1. 6.32 —
een gevolg van 't snelle dalen der aantrekkelijkheid bij het 2c
en 3c onderwerp — maar toch altijd nog lager dan het 2e,
7.05. Men bedenke, dat gelijkheid van rangnummer nog niet
noodzakelijk teteekent gelijkheid van aantrekkelijkheid.
Overziet men het geheele resultaat dezer proeven en merkt
daarbij op, hoe groote verschillen Iiier aan den dag komen, terwij 1
Ilerrmann slechts onbeduidende verschillen kon registreeren
tusschen de resultaten van de K- en van de L-methode; neemt
men ook nog in aanmerking, hoe constant de relatie is tusschen
aantrekkelijkheid en praestatie en hoe de praestaties zinken
bij aanwending — in de 2e proef — van een methode, die
uit haar aard de belangstelling minder kluistert, dan kan
men Selz moeilijk ongelijk geven als hij uit deze proeven
concludeert, dat de oudere didaktiek, en speciaal die der
Herbartiaansche school, met haar ijverig streven om den
leerlust te weTiken en de belangstelling levendig te houden,
door deze proeven in het gelijk schijnt te worden gesteld in
een mate, die de stoutste verwachtingen overtreft. Nog ge-
makkelijker echter zal men zich kunnen AJ^ereenigen met
zijn conclusie, dat de werkelijke absolute en relatieve waarde
eener didaktische methode, zoo ooit, alleen door exacte onder-
zoekingen als de onderhavige kan worden vastgesteld.
Met belangstelling mogen wij dus het vervolg dezer proeven
tegemoet zien.
367
KLEINE MEDEDEELINGEN.
DE DEENSCHE EENHEIDSSCHOOL.
Het schoolwezen in Denemarken heett zich van Communaalscholen voor
het volkskind cn Privaatscholen voor de meer gegoeden ontwikkeld, tot
een Eenheidsschool, waarin voor de geheele jeugd een gelijke ontwikkelings-
mogelijkheid is neergelegd.
In deze privaatscholea had men voor minder gegoeden langen tijd koslelooze
plaatsen, die ook aan armo kinderen gelegenheid gaven om zich verder
te ontwikkelen, dan hem op de volksschool mogelijk was. Evenwel ... het
begaafde, maar arme kind kreeg deze plaats uit genade. Het had er geen
recht op en voelde dit maar al te vaak aan de houding van zijn mede-»
leerlingen. Bovendien hing het volkomen van het toeval af, of hij er een
lilaatsje kroeg of niet. Men vertelt vele roerende geschiedenissen van edele
heeren, die de begaafdheid van een armen boerenzoon ontdekten eii hem
in staat stelden, om door kostelooze plaatsing op een private school beter
onderwijs te genieten, maar ... de vele, doch helaas minder interessante
historiën van begaafden uit minderen stand, die men toevallig niet
ontdekte, laat men onvertcld.
In de eenheids-sdiooJ, die men nu hoeft, worden aan alle leerlingefl
onderwijs en boeken gratis verstrekt door de gemeente. Zoowel het kind
van den rijken fabrikant, als de zioon van den gemeenteiarbeider, genieten
het onderwijs in deze scholen geheel kosteloos. Aldus krijgt elk een kans naar
zijn aanleg, zonder door den maatschappelijkcn stand van zijn ouders te
worden bevoordeeld of ten achter gesteld.
Eenige dagen geleden hadden wij het voorrecht in een dezer oenheidsscholen,
t.w. de Ilovedskok' te "Iljallese nabij Odense voor een 250-tal Icinderen
over Nederland te vertellen en wij hadden daarbij tegelijkertijd het genoegen
met de inrichting en organisatie dezer school kennis te maken.
De school heeft ca. 700 kinderen en een gezamenlijk onderwijzend
personeel van 18 personen.
In een der twee plaatsen Hjallese en Dalum, die dicht bij elkaar liggen,
heeft men een zoogenaamde Grundskole, een voorbereidende school met een
vierjarigen leergang. Nadat de kindereu deze school hebben doorloopen,
d. w. z. met hun elfde jaar komen ze in de hoofdschool in Hjallese, waar
ze in parallelklassen worden ingedeeld.
De kinderen ondergaan een soort examen en worden al naar hun aanleg
ingedeeld in „Sprog- of Praxis"klassen, in theoretische en practische
groepen. Groep Λ., de theoretisdie, kan na verloop van 5—0 jaar een
preliminair-exanicn afleggen, dat haar bevocg<lheid geeft tot een post
als hoofdarbeider en tot betrekkingen in rijksdienst. Bovendien geeft
het examen toegang tot ilandbouwlioogescholen. Na dit examen met
goed gevolg te hebben ondergaan, kan de leergang worden voortgezet in
twee klassen Reaalschool welke eveneens in het gebouw te Hjallese zijn
ondergebracht.
Groep Β omvat de meer practisch aangelegden. Terwijl in de A-ilvlasseuj
Duitsch, Engolsch, wiskunde, natuurkennis enz. onderwezen worden, wordeit
in de B-klassen de talen en de wiskunde vervangen door een ruimer handen-·
arbeid-onderwijs.
Des morgens acht uur begint de school. In de groote ruime vestibule
-ocr page 369-368
staan alle klassen om hiin onderwijzers gegroepeerd en wordt de morgenzang
gemeenschappelijk gezongen.
Ook verder heeft het leven op deze school veel aantrekkelijks. Geregeld
eens in de veertien dagen b.v. krijgen de kinderen een bad. Er is een kleed-
kamer, waar de kinderen zich bij groepen van tien tegelijk ontkleeden. Ze
komen onder leiding van een onderwijzer in de badkamer, waar ze
elkaar helpen met inzeepen en wassdien. Alles gaat met een heerlijke
royaliteit en vrijheid toe, die de kinderen er naar doet verlangen, dat het
baddag is. Angstvalligheid en misplaatste schaamte is den kleinen onbekend
en het is dc meest natuurlijke zaak, dat ze met negen andere naafctie
springertjes tegelijk onder de douche komen te staan.
Men probeert de kinderen aan plichten te wennen, door elke week aan
twee leerlingen uit de klas een soort kamerwacht op de dragen. Zij zorgen
voor het ronddeelen en het opbergen der leermiddelen, zooals schriften en
leesboeken.
Een der prettigste vakken schijnt voor bet kind de handenarbeid te zijn.
De practische klassen, die haar leerlingen afleveren aan de boeren- en
werkliedenstand, hebben vier uur per week slöjdonderricht, de theoretische
klassen slechts twee uur.
In het slöjdlokaal heerscht een buitengewone bedrijvigheid. Het onderwijs
is klassikaal, het zou te veel van een onderwijzer vergen om kind voor kind
te onderrichten. Er wordt eenvoudigweg door allen tegelijk een bepaalde
arbeid ondernomen en zijn er nakomers, wordt op hun gewacht. De
school betaalt het hout, maar — en dat is een buitengewone prikkel voor
de kinderen — als het werkstuk klaar is, dan mag de maker het meenemen
naar huis. Men maakt op deze wijze allerhande aardige dingen, portretlijsten,
kleerenhangers, stoelen, etageres, messenbakjes en meer van dien aard.
Het baart dan ook geen verwondering, dat de jongens zich verheugen in
hetgeen ze hun moeder cadeau kunnen doen cn een buitengewonen ijver
aan den dag leggen.
Wij zagen in het lokaal 35 werkbanken, elk voorzien van hamer, haak,
liniaal, boor en zaag. Langs de wanden zijn rekken aangebracht, waarin
het verdere gereedschap wordt opgeborgen. Elk heeft zijn eigen gereedschap
en heeft zelf zorg te dragen, dat het in goede orde gehouden wordt.
Men kent hier in het Noorden twee methoden van slöjdonderricht. De
zoogenaamde Nass^methode geeft de kinderen direct schuurpapier en andere
poetsmiddelen in handen, maar in de school te Hjallese is men de meening
toegedaan, dat aldus' aan de kinderen te veel de gedachte gegeven wordt: „O,
die fout kunnen we straks wel bijpoetsen!" Men gebruikt hier de Akscil
Mikkelsen handleiding, die de kinderen laat werken met eenvoudig gereed-
schap zonder lapmiddeltjes. Het eerste halfjaar wordt doorgebracht met
zaagwerk, daarna komt schaven en boren. Als laatste werktuig krijgt de
leerling de vrij gevaarlijke kantsteker in handen, terwijl eerst daarna met
poetsmiddelen gewerkt wordt.
Men is hier algemeen de overtuiging toegedaan, dat slöjd een onmisibare
faktor is bij het onderricht. Men geeft aldus den kinderen het prettige
besef, dat, hetgeen ze op school leeren, in practischen arbeid onmisbaar is.
Bij een land, waar door het bestaan van talrijke vrije onafhankelijke
Friskoleu aan het persoonlijk inzicht van den onderwijzer veel vrijheid
wordt gegeven, zooals dit in Denemarken het geval is, behoeft het geen
verwondering te wekken, dat men van alle kanten experimenteert met de
369
beteekenis van handenarbeid. Talrijke scholen probeeren het geheele onderwijs
rondom houtarbeid te groepeeren. Het kind verlangt niet anders dan bezig
te zaja: het kind heeft recht op arbeid, gelijk men het hier zegt en dezei
proefnemingen zijn dan ook ongetwijfeld van groote beteekenis.
Het is alleen jammer, dat complete eenheidsscholen, zich in hoofdzaak
tot de omgeving van de weinig talrijke groote plaatsen beperken. Denemarken
is een land met een overheerschend landelijk karakter en het aantal
landelijke schooltjes met een of twee klassen bedraagt 1781 of 46 "/o van
het totaal aantal scholen. G. D. MEYER.
HET STILLE LEZEN.
Het blijkt, dat vóór dr. Nieuwcjihuis' en den heer van Veen, wien wij de
prioriteit gaven van de propaganda voor het stille lezen, de heer Frits van
liaalte reeds in een stuk in het Handelsblad (9 Mei 191(5) dc aandadit op
de betrekkelijke waarde van het „hardop lezen" heeft gevestigd. Hij betoogt,
dat in het dagelijksdh leven het stille lezen van oneindig grooter beteekenis is
dan het luid lezen. „Als we een kind op school willen leeren lezen, dan moet
het hardop lezen. Het nut daarvan is mij steeds ontgaan. Men zou kunnen
denken, dat de onderwijzer aan het hardop lezen kan hooren, of de leerling
zien kan wat er staat, maar juist als men dat onderzoekt, ziet men ver-
rassende dingen. Zeer vele, de meeste leerlingen kunnen, al hebben ze
slechts een enkelen volzin hardop gelezen, niet uit hun hoofd zeggen, wat
ze gelezen hebben, er zijn er, die volstrekt niet weiten, waar het over
gaat en ze vinden dat dan zeiven hoogst merkwaardig. Noodigt men zoo'n
kind uit, het even zaclitjes over te lezen, dan weet het zeer goed wat
er staat. Terwijl het lezen zooiets als een automatisme is geworden,
kunnen de leerlingen toch den zin van het overluid gclezene niet vatten,
terwijl nien zou moeten aannemen, dat ze dit wel konden. Maar nu is er een
derde goeslelijke functie, die het opnemen belemmert, het luisteren naar de
eigen stem, want als de leerling, hetzij met de oogen, hetzij met fluisjljersteim
leest, neemt hij wel op." De schr. bepleit dan het opzettelijk oefenen in het
stille lezen. p. a. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus, XX. 6. 1929,.
H. GRIMM. Zur Psychologie und Padagogik der Jugendfreundschaft.
De moderne psychologie van den puberteitsleeftijd en met name de scherpe
onderscheiding van erotiek en sexualiteit door Spranger hebben 't oude
thema der vriendschap, weder op 't tapijt gebracht en met nieuw leven
bezield. Het voortreffelijke artikel beoogt vooral in 't licht te stellen, dat
de ontwikkeling der vriendschap een normale phase van dc puberteit uit-
maakt en als zoodanig noodzakelijk is, opdat uit het egocentrische kind;
— dat nog geen vriendscliap kent —, via de meer uiterlijke massaliteit
van de praepuberteit en de zoo licht sentimenteel gekleurde vereen-
zaming van den jongen puber de gemeenschapsmensch groeie, dien dc
moderne maatschappij meer dan ooit noodig heeft. Voor het psychologisch
gedeelte, dat de meeste ruimte inneemt, wordt voornamelijk het door
Charlotte Bühler verzamelde materiaal gebruikt, gekruid met eenige rake
uitlatingen van Nietzsche. Uitvoerig wordt stil gestaan bij de krisis of de
370
krisissen, die de vriendschap in engeren zin, d. i. tusschen twee personen van
denzelfden leeftijd, bijna onvermijdelijk doormaakt. Dit vormt den over-
gang tot 't veel kortere paedagogische gedeelte: wanneer het n.1. den op-
voeder gelukt de rol te spelen van den ouderen vriend, waaraan de
jeugd ook zoozeer behoefte heeft, dan kan hij veel bijdragen om die,
krisis(sen) te verzachten. Met de leus ,,Erziehung zur Freundschaft" eindigt
het lezensΛvaardig artikel.
W. TÜRK. Kinder- und Jugendliche als ,.Mórder". Ook onder werking
van de nieuwe duitsche wetgeving, die in zake kinderberechting veel
overeenkomst met de onze vertoont, blijft het aantal misdaden tegen lijf
en leven, begaan door kinderen en jeugdige personen, in Duitschland ver-
ontrustend groot. Dit geeft den schr. aanleiding de aetiologie daarvan te
bestudeeren. Daarvoor gebruikt hij echter grootendeels materiaal aan vroegere
jiublicaties ontleend, als Wulffen's „Psychologie des Verbrechens". Zijn
behandeling is dientengevolge meer casuïstisch en gaat niet diep. Goede
opmerkingen zijn deze: een groote bron van misdadigheid bij de jeugd
is de werkeloosheid. Onder den invloed van drift en hartstocht zijn ook
de best opgevoeden soms tot de ergste misdaden in staat. Onder die
harstochten neemt de jaloerschheid een eerste plaats in (cursiveering
van mij; ik wees er reeds voor jaren op, dat geen ondeugd meer verbreid
en.... minder bestreden is! Verz. Paed. Opst. II, 101. G.), Daarom moet
echter de opvoeding niet abdiceeren; integendeel, een verstandige opvoeding
in een geschikt milieu kan ontzaglijk veel kwaads voorkomen. Psycho-
pathen en lijders aan „moral Insanity" behooren in een gesticht thuis.
Dr. J. HANSEN. Die Tatschule. Bespreking van- 't bekende werk
van A. Fei-rière, „L'école active". De duitsche vertaling van Emmi
Hirschberg, Weimar 1928 (Padagogik des Auslandes, her. im Auftrag des
Zentralinstitutes f. Erz. u. Unt. Bd. I) laat het overzicht over de beweging
in Duitschland en het uitvoerig referaat over Kerschens-teiner weg, maar
zet het overzicht tot 1928 voort. De term „Tatschule" is 't eerst gebruikt
door Lay, in 1911. De schr. sympathiseert met 't streven en het feit, dat't meest
sterk onder sociaal-democratischen invloed stond, deert hem blijkbaar
niet erg, maar toch eindigt hij met te waarschuwen tegen 't verwerpen
van alle autoriteitspaedagogiek, citeert met instemming uit W. Münch's
Zukunftspadagogik: „alles alleen van de zelfontwikkeling te verwachten,
is reine willekeur; dat zou uitloopen op een ongehinderd voortwoekeren
van alle krachten en driften, dus ook van de slechte of althans gevaarlijke,
die allicht de overUand zouden krijgen" en een uitlating van Förster, die
zulk een „opvoeding zonder opvoeders" vergelijkt met een beeldhouwer,
die den beitel wegwerpt en tot zichzelf zegt: „ik wil 't marmer laten
zooals 't is, zóó is 't 'mooierI"
Dr. FR. KURFUS. Methode des padagogischen Denkens und Schaffens
bei Otto Willmann. De persoonlijkheid van een geleerde spreekt niet
minder uit zijn werken, als die van een dichter uit zijn gedichten. Gelijk
in een paed. tijdschrift vanzelf spreekt, beperkt de schr. zich hoofd-
zakelijk — maar geenszins uitsluitend — tot Willmann's „Didaktik". Hij
stelt zich de vraag: welke materieele en formeele beginselen hebben zijn
paedagogisch denken beheerscht I. De materieele grondslagen. Reeds de
titel van zijn hoofdwerk „Didaktik als Bildungslehre nach ihren Be-
ziehungen zur 5ozioZforschung und zur Geschichte der Bildung", wijst
ons de beide polen, naar welke W.'s denken georienteerd was: het sociale en
371
het historische standpunt. Plato eu Aristotelcs, maar vooral de laatste (inj
wien. hij door Trendelenburg werd ingewijd) zijn zijn leermeesters. De
sociale beschouwingswijze voert van zelf tot de historische. Met, deze
is weder eng verbonden de philosophische. Deze heeft zoowel een speculatief
als een normatief karakter. De vraag: „Wat Is opvoeding?" beteekent voor
hem 't zelfde als: „Hoe moet de opvoeding zijn?" De philosophische
beschouwing wordt echter aangevuld en gekroond door de religieuze;
spec. de katholiek—christelijke; zonder die is geen wetenschappelijke pae-
dagogiek mogelijk, Λvant ze kan niet met de wetenschap overeenstemmen
tenzij zij met het geloof overeenstemt. II. De formeele grondslagen. Uit
't voorgaande volgt terstond, dat W.'s redeneertrant meer empirisch is dan
rationeel (onder „empirie" is hier niet alleen persoonlijke waarneming en
ervaring, maar vooral niet aninder de historische, de overgeleverde, te
begrijpen). Wat de termen analyse en synthese aangaat: W. vat deze be-
grippen zuiver Aristotelisch op. Hij tracht beide te vereenigen, maar heeft
toch eenige voorliefde voor de synthese. Voor de praktijk stelt hij als
regel: „zoo noodig analyse, zoo mogelijk synthesei." Daarmede hangt
samen dat hij de dingen altijd in organisch-genetischen samenhang wensclit
te zien. Op 't gebied des geestes onderscheidt hij sociale, artistieke eii
intellectueele organismen. Deze moeten volgens 't voorschrift van Aristoteles
in hun historische wording bestudeerd worden. Dit beginsel spreekt ook
uit den titel van zijn ,,Historische Einführung in die Metapliysik". In zijn
redeneeringen maakt hij gaarne gebruik zoowel van de analogie ('t voorbeeld
en de beeldspraak) als van de antithese, de verduidelijking van een denk-
beeld door bestudeering van 't tegenovergestelde. Als aanliang bespreelvt
de schr. III. Willmann's taal. Deze is rijk aan beelden en aan puntige
uitspraken, maar ook aan uitheemsche woorden, die evenwel meest etymo-
logisch verklaard worden. Ook aan de volkstaal is veel ontleend.
REFERATE. „Um die Secle des .Industriemenschen", naar aanleiding
van een academiscli congres te Gelsenkirchen, van H. RUSTER. Wij hebben
al meer gezien, hoe zeer in Duitschland de belangstelling voor wat men
daar „Industriepadagogik" noemt, toenemende is. Blijkbaar wordt zij vooral
door de hooge r.-k. geestelijkheid gevoed en geprikkeld. Deze tracht daartoe
„Wissenschaftier" en „Wirlschaftler" tot elkaar te brengen. De bijeen-
komst te Gelsenkirchen was reeds de 4e na die te Essen (195G), Ak|en
(1927) en Duisburg (1928). Een der voornaamste sprekers was weder
Dr. Kantz, de schrijver van „Industriepadagogik". Men zou, met een kleine
verandering van Jezus' bekende uitspraak, 't streven wellicht 't best aldus
kunnen karakteriseeren: ,,Wat baat 't den (modernen) mensch zoo hij 1
de gansche wereld technisch beheerscht en zijn ziel verliest in de industrie?"
Redding en genezing is alleen te wachten van herleving der echte religiositeat.
Alleen 't Christendom brengt het ware „evangelie van den arbeid", 't so-
cialisme evenmin als 't liberalisme. Een bijzondere taak is voor de
paedagogen weggelegd, n.1. om 't diepe wantrouwen te bestrijden 't welk
't industrievolk gemeenlijk bezielt tegenover de gestudeerden. Ref. klaagt,
dat de eigenlijk belanghebbenden, de groote werkgevers en de echte
arbeiders, öf niet vertegenwoordigd waren öf zwegen. Maar de beweging
is dan ook nog pas in haar begin
Dr. O. ABEL. Vom Nachleben des Lehrers. Een kostelijk stuk. Leeft
de leeraar (onderwijzer) werkelijk voort? Ja, maar meest als figura comica,
en wel in vaste typen — „uralte Ladenhüter aus den Witzfabriken", noemt
372
de schr. ze geestig — als: de verstrooide professor, de ranselmajoor, de smerige
dorpsschoolmeester enz. Daarover kunnen we de schouders ophalen; tegen
boosaardige kritiek mogen we ons teweer stellen, maar aan eerlijke, zij
't ook onbarmhartige, zelfs aristophanische kritiek moeten wij ons spie-
gelen, zooals die b.v. te vinden is in 't bekende — althans in Duitschland
goed bekende — boek van Alfred Graf, „Schülerjahre" (1912), al behoeft
men ook hier niet alles voetstoots te aanvaarden. Maar als zoo algemeen
en zoo goed gedocumenteerd geklaagd wordt over: Ie. 't gemis aan
hartelijke betrekkingen tusschen leermeester en leerling, als tusschen mensch
en mensch, 2e. 't gemis aan individualiseerende behandeling, 3e. de alle
belangstelling doodende schoolvosserij, 4e. de geestelijke onvrijheid, en derg.
. dan zal ieder, die niet geheel vreemdeling is in de ziel der scholieren!,
moeten toegeven, dat daarin veel waars is. G.
Gezin en School. 4e jaargang. Nos. 1—9.
Ook dit jaar biedt dit tijdschrift weer een rijke rij van onderwerpen aan
zijn lezers. Dat begon al dadelijk met een artikel van Prof. Dr. Kohlbrugge
over „De kansen der leerlingen bij het M. O. en H. O.", waarover verder in
de pers al heel wat gediscussieerd is. Over „Huiswerk" raken altijd heel wat
pennen in beweging. Ook wanneer men de verhouding wil beredeneeren
tusschen Gezin en Middelbare School komen nog verscliillende meeningen
voor den dag. „Cijfers geven" is ook al zoo'n lokkend onderwerp, evenals
„Rapporten". Me dunkt, dat zijn ook dingen, die in 't belang van Leerlingen,
Ouders en Leeraren van alle kanten moeten worden bekeken. Ook is hqt
niet onnoodig dat wij hier eens te weten komen, hoe men b.v. in Amerika
tracht, school en gezin dichter bij elkaar te brengen. Ik heb maar een
paar grepen gedaan, genoeg om te doen zien, dat dit tijdschrift zich hand-
haaft op de goede plaats, die het van meetaf heeft ingenomen.
Gr. G. M.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Dr. J. Waterink, Inleiding tot de Theoretische
Paedagogiek. Deel I, Derde stuk. Ruys U. M. —
Zeist. 1929.
Van het werk van Prof. Waterink, waarvan ik het eerste stuk in Paed. St.
VII, p. 229—236, en, het tweede in IX, p. 62—64 aankondigde, is thans het
derde stuk verschenen. Het behandelt in 160 bldz. de verhouding der
paedagogiek tot de normwetenschappen. Als zoodanig onderscheidt de schr.
de wijsbegeerte, de dogmatiek, de ethiek, de logica en de aesthetica. Aan de
verhouding van elk daarvan^ tot de paedagogiek wijdt hij een afzonderlijk
hoofdstuk. Ik moet erkennen, dat mij niet duidelijk geworden is op welken
grond de strenge scheiding tusschen wijsbegeerte en dogmatiek wordt
gemaakt, die zich herhaalt in het onderscheid tusschen een filosofische en
een theologische ethiek (p. 438). Ik heb den indruk, dat de schr. — hoewel
hij toch waarlijk wel voelt dat „geen wijsbegeerte neutraal" is (p. 377)
hier zich nog te veel heeft laten leiden door de pretentie der zoogenaamd
„onbevooroordeelde" wetenschap. De filosofie en de filosofische ethiek!
zouden dan moeten ontwikkelen wat onafhankelijk van „theologischegegevens"
kan worden ingezien, de dogmatiek en de theologische ethiek wat daar
bijkomt op gi-ond dier gegevens. Vermoedelijk bedoelt de schr. het anders.
373
want deze gedachtengang past geenszins iii zijn principieel betoog, maar
ik lieb niet kunnen vinden hoe liij de. scheiding dan wel opvat. En met het
oog op de feiten van ons denken schijnt zij mij zeker niet houdbaar. Zelfs
de moest abstracte kennis-Jtheoretische onderzoekingen worden mee bc-
heerscht door „theologische" overwegingen; van alle wijsbegeerte maken
de stellingen aangaande God (positief of negatief) het centrum uit; al
treedt de directe samenhang natuurlijk lang niet overal even duidelijk aan
den dag.
Er is voor mij dubbel reden mijn opvatting op dit punt hier uit te
spreken, omdat de schr. mijn standpunt ten deze heeft misverstaan. Een
belangrijk deel van zijn beschouwingen in Ilfdst. XV is gewijd aan de weer-
legging van de mij toegeschreven meening, dat dogmatiek als wetenschap
niet zou kunnen bestaan. Maar die mcening is zoo weinig de mijne, dat ik
thans integendeel een belangrijk deel van mijn tijd en aandacht geef aan het
Derde Deel van mijn Schepper en Schepping, dat tot taak heeft zulk een
dogmatiek met de hulpmiddelen van onzen tijd en voor onzen tijd te ont-
wikkelen. Maar daarmede is reeds gezegd, dat elke geloofs/eer — juist omdat
zij wetenschap is — oen benaderend en tijdelijk karakter draagt en te zijner
tijd door een beter benaderende zal moeten worden vervangen, terwijl de
kernverhouding door het geloof zelf uitgedrukt, als van supra-theoretischen
aard niet dit tijdelijk en benaderend karakter bezit. In dien zin heb ik
gezegd — en de beschouwingen van den sclir. hebben mij daarin niet
geschokt — dat de drager der Openbaring is een Persoon en niet een Leer.
Evenwel het kan niet op den weg dezer aankondiging liggen op dit verschil
dieper in te gaan, al doet het zich ook verder in dit stuk telkens weer
gevoelen. Zoo in de leer omtrent het geweten, ontwikkeld in het hoofdsituk
over Ethiek, en in de voorkeur, die de sclir. klaarblijkelijk heeft voor de
formeele logica van Aristoteles, waarover ik reeds in mijn aankondiging van
het Eerste Stuk (l.c. p.' 231) sprak.
Met groote belangstelling heb ik kennis genomen van Hfdst. XVIII, de
Paedagogiek en de Aesthetica, het uitvoerigste onderdeel van dit stuk. Waar
juist op het gebied der schoonlicid de traditioneel Calvinistische opvatting
vaak te kort schiet, is het zeer verheugend dat in dit werk aan de bcteekenis
van de schoonheid voor de opvoeding zoo ruimschoots aandacht wordt
gegeven.
Met het volgende stuk over: De systeanen voor een wetenschappelijke
paedagogiek zal Deel I voltooid zijn. Ph. K.
How To Teach Reading hy Mary E. Pennell
and Alice M. Cusack, Kansas City, Missouri-
Harrap, London.
In dit boek geven de schrijfsters een uiteenzetting van haar opvattingen
omtrent het leesonderwijs, gevolgd door een groot aantal voorbeelden
van de behandeling van leeslessen.
Als inleiding wijzen zij op de ontzaglijke hoeveelheid letters, die den
mensch den ganschen dag omringen en de zeer uiteenloopende bedoelingen
daarvan. Maar ook wordt niet vergeten te wijzen op de zedelijke kracht,
die van goede lectuur uitgaat en de gezonde afleiding, die ze in moeilijke
tijden geven kan.
Daarna volgt een gedeelte, waarin de schrijfsters uiteenzetten, hoe van
het kind een goed („efficient") lezer te maken, terwijl het boek eindigt
374
met een uitgebreid hoofdstuk over de verdeeling van de werkzaamheden
in de verschillende klassen en een aantal voorbeelden, tot in bijzonder-
lieden uitgewerkt, van practischc leeslessen.
De sclirijfsters denken zich de klas verdeeld in groepen, die nu eenis
vrijwillig, dan weer door de onderwijzeres gevormd worden, maar altijd
gezellig zittend, desnoods op den vloer.
Om het kind tot lezen op te wekken, willen de schrijfsters het omring'en
met allerlei leesmateriaal, zooals onderschriften bij teekeningcnj kleine
rijmpjes enz. Een aardig denkbeeld is het ,,bulletin board", de kraijt
op het bord, de geheele school door; eerst schrijft de onderwijzeres
de nieuwtjes, later mogen de leerlingen zelf de krant bijhouden. Begonnen
wordt met de eenvoudigste mededeelingen als „Het is warm" of „.Tan is
jarig". Een ander middel om de leerlingen te brengen tot lezen uit eigen
beweging is de inleiding, waarmee iedere les begonnen wordt. Een kort
praatje over het onderwerp van de les en het gissen naSr den inhoud, meenen,
<ie schrijfsters, zullen de nieuwsgierigheid prikkelen en leiden tot denken,
bij het lezen. Een taak opgeven als: „lees bid. 6 en 7" is verkeerd. ILot
kind moet van het begin geoefend worden in begrijpen en vlug leaen.
De arbeid van het oog bij het lezen wordt uitvoerig behandeld. Daaraan
wordt ook het beginsel ontleend, dat uitgegaan moet worden van zinnen
en niet van woorden. De zinnen moeten echter zoo kort zijn, dat ze
met één blik overzien kunnen worden, ze worden dan even vlug gez.ien als
losse woorden en bevatten een gedachte. Alleen bij de klankocfeningen
wordt wel met losse woorden gewerkt, maar niet zonder inhoud; aardige
aanwijzingen voor spelletjes worden hierbij gegeven als kleine rijmpjes, raad^
seltjes enz. Zeer veel zorg willen de schrijfsters aan de klankoefeningon
besteed zien.
Zij willen <lade]ijk met stil lezen beginnen en dit veel laten oefenen op
grond van proeven, die lïewezen hebben, dat het 't meeste noodig is in
't leven en dat het tijd, oogcn en stem spaart. Van grooten invloed is gioedi
stil lezen op de vorderingen in de andere vakken, vooral wanneer veel
individueel werk voor rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis wordt gegeven.
Toch mag 't luid lezen niet verwaarloosd worden, ook om 't aosthetisich
genot, dat 't aan lezer en tpehöcirdQr schenken kan. Uitvoerig wordien d;'e
middelen behandeld, om stil en luid lezen te oefenen. Een uitgebreid over-
zicht van de mogelijke leesfouten, gerangschikt naar de oorzaken, en de
maatregelen ter verbetering geeft 't boek.
Om het lezen aantrekkelijk te maken wordt het in verband gebracht met;
allerlei schoolgebeurtenissen, waarbij wordt voorgelezen, voorgedragen, ge-
zongen, tooneel gespeeld. Vooral dit laatste komt sterk op den voorgrond.
Verscheidene voorbeelden geven de schrijfsters, hoe een gelezen les met do
leerlingen kan omgewerkt worden tot een tooneelstukje. Alles echter heeft
ten doel, de leerlingen te gewennen, te denken bij het lezen en over 't gw-
lezene te oordeelen.
Voor 't vlug stil-lezen \vorden wedstrijden aanbevolen, waarbij een
handig kind als tijdopnemer fungeert. Vragen moeten aan 't licht brengen,
of er met verstand gelezen is. Een ander middel om tot vlug en aandachtig
lezen te prikkelen is het maken en uitvoeren van leestests door de leer-
lingen onderling. Voorbeelden hebben de schrijfsters genomen uit „Sample
of Children's Oridnal Reading Tests" (Mary M. Kelleg, Teacher, Kansas City,
Missouri). Duidelijk geven de schrijfsters aan, hoe behoedzaam de voor-
375 .
bereiding moet zijn. Zij schromen ook niet vele uren daaraan te besteden,
die echter het taalonderwijs, schrijven enz. ten goede komen. De inhoml'
van de gegeven opdrachten 'is altijd heel eenvoudig, b.v. „Zet een streei>
onder den appel." Daarnaast een primitieve teekening van een appel cn
een kat. Een zestal zulke bevelen wordt opgeschreven door ieder, de
opdrachten worden onderling verwisseld, op tijd gemaakt en de fouten door
opgever en uitvoerder samen besproken.
Het laatste hoofdstuk behandelt het lezen in de hoogere k.lassen. Voor-
beelden van lessen van allerlei aard en op allerlei gebied worden gegeven.
Kranten, Λvoordenboeken enz. worden niet vergeten. Door de gehcele school
tot in de hoogere klassen worden bordlessen noodig geacht voor 't leeren
kennen van moeilijke woorden, terwijl elke klas moet voorzien zijn van
een groote verscheidenheid van leesboeken van verschillenden graad van
moeilijkheid en van een goed voorziene leestafel voor school en huis.
H. W. C. VAN ANCUM.
Integraal Leven. Officieel Orgaan der Vrije
Lichaams-Kultuurbeweging.
Van uit Soest tracht men ons land gelukkig te maken met een aflegger van
de Nacktkultur, die een tijdlang sommige kringen der Duitsche jeugd-
beweging bezig heeft gehouden. Aan den Deutsch-völkischen oorsprong
herinnert o,ok de bepaling van art. 7: „Lid der V. L.K. kunnen zijn mannen
en vrouwen van Arische afstamming", zoomede de dithyrambe op p. 19 o|)
den ouden Arischen Wijsheidsgodsdienst. Voor hem, die gewend is de samen-
hang van geestelijke verschijnselen na te speuren is de samenhang aanstonds
duidelijk. Het inzicht, dat „de wet tuchtmeester is tot de vrijheid" (Gal. 3, 24)
is inderdaad van Semitischen oorsprong. Maar het Nederlandsche volk is in
dit opzicht allerminst „van vreemde smetten vrij"; het is gevormd in veel te
nauw contact met zijn vBijbcl, dan dat de Arische Wijshcidsgodsdienst er
spoedig vat op zou krijgen.
Aandacht verdient deze poging dan ook alleen, omdat zij zorgvuldig onder-
scheiden moet worden van het streven om aan de lichamelijke opvoeding,
aan sport en dans de plaats te geven, die een eenzijdig-geestelijke opvatting er
Ie lang aan hebben onthouden. Excessen kweeken altijd reactie; daarom
valt deze jiropaganda uit het oogpunt van gezonde lichaamslvultuur ernslig
Ie betreuren. Ph. K.
J. Uicjuens—Keurslag, Tot Geluk Geboren H.
Opvoeding van het kind gedurende de lagere-
schooljaren. Uitgave van de Mij. tot Nut van
't Algemeen.
Dit boekje, het tweede nummer van een kleine reeks opvoedkundigo
werkjes, is weJ het beste populaire geschrift over de lagere-schoolperiode
in onze taal, uitstekend geschikt om de ouders voor te lichten. De schr. heeft
haar moeilijke opdraclit met groot talent volbracht en zich gelukkig
onthouden van de goedkoope sentimentaliteit, die andere werkjes op dit gebied
zoo dikwijls ontsiert. Op ouderavonden en d.g. kan bet met succes als basis
van bespreking gebruikt worden. Het Nut, dat op het gebied -van „volks.-
boekjes" een traditie heeft op te houden, mag met deze uitgave geluk-
gewenscht worden. Het geschrift is smakelijk uitgegeven en de prijs (f 0,2.5
per honderd ex., f0,20 per 1000 ex.) ζλΙ wel geen I)ezwaar zijn legen
verspreiding op groote schaal. P. A. D.
376
Vreemde landen en landstreken voor examen-
en zelfstudie.
No. 3. J. Brummelkamp, Sociale ijeografie van
Afrika. I. Noord-Atrika, met vele kaartjes en
platen. Uitg. J. B. Wolters — Groningen, Den
Haag. Geb. f2,90.
Het lijkt ons zeer de \Taag, of dc adviseurs van den wetgever, die het
hoofdakteprogramma moderniseerde en de studie van een „speciaal onder-
werp" voorschreef, bedoeld hebben, dat de stof voor zoo'n onderwerp aan
de candidaten „toeJjereid en opgeschept" zou worden aangeboden. Veel
beter zou het o. 1. zijn, dat de candidaat zèlf naar de bronnen greep en
de stof leerde verwerken.
Maar de practijk schijnt (althans voorloopig) uitgewezen te hebben, dat
hieraan vele bezwaren verbonden zijn; steeds meer si>eciale studies van
leeraren verschijnen ....
Het bovenstaande werkje neemt hieronder een bijzondere plaats in. De titel
drukt dit reeds uit: schr. wil sociale aardrijkskunde geven; van de phys.
geogr. is slechts zooveel behandeld „als voor het goed begrijpen van de
levenswijze der menschen en hun afhankelijkheid van de omgeving noodig
was". Zoo ontstond een boek, zooals wij or in ons land nog maar weinig
hebben, een boek, waarin de voUe aandacht valt op den mensch, een
onderdeel, het zij erkend, dat vaak — ook bij ons M. O. — verwaarloosd
wordt. Vooral de behandeling van de Atlaslanden lijkt ons uitstekend geslaagd
— beter dan die van Egypte.
Het werkje is geschreven voor hoofdacteeandidaten en studenten in de
sociale geografie; wij zouden hieraan nog een categorie willen toevoegen
n.1. de leeraren M. O. Bij dc voorbereiding voor hun lessen zullen ze veel
interessante wetenswaardigheden uit dit boek kunnen halen. H. EGGINK.
„Tusschen twee vredes. 16iS—i713'', door
F. van Dijk. N. V. Nijgh en Van Ditmar's
Uitg. Mij. — Rotterdam.
Alweer een geschiedenisboek voor hoofdakte-candidaten, dat hen moet
helpen te voldoen aan den exameneisch: nadere kennis van een door den
adspirant te kiezen tijdvak uit de geschiedenis des vaderlands en in
verband daarmede van de algemeene geschiedenis. Dc schrijver heeft
zich van deze limieten nauwkeurig rekenschap gegeven. De geschiedenis
der Republiek is uitvoerig behandeld, die der omliggende landen meer schets-
matig aangegeven. Het geheel is toch een evenwichtig stuk werk geworden,
dat zich bovendien, doorspekt als het is met allerlei anecdotische op-
merkingen, die het begrip verdiepen, prettig laat lezen. Naar mijn smüak
herinnert het boek iets te voel aan de bekende biografie van dr. Japikse
over Johan de Witt.
De auteur Iaat in den tekst voldoende merken, waaruit hij geput heeft.
Een afzonderlijk literatuurlijstje lijkt mij echter niet overbodig. Als toegift
geeft de schrijver een bloemlezing uit de voornaamste historici, die over het
tijdvak schreven. Met zijn keuze kan ik mij ten volle vereenigen. De
totaal-indruk is: een prettig, tot meer opwekkend, leerboek.
De zwakke zijde er van lijkt mij de keuze van het tijdvak. Als stuk
Franschc geschiedenis is het een eenheid, als brok Nederlandsche geschie-
denis niet. Voorts wordt de staatsinrichting, zooals gewoonlijk, weer stief-
moederlijk bedeeld. Aan een afzonderlijk, beknopt werkje bestaat werkelijk
behoefte . J. Z. KANNEGIETEa
377
UIT EN OVER DE WERKEN VAN
PROF. DU. OVIDE DECROLY
DOOR
C. PHILIPPI-SIEWERTSZ VAN REESEMA.
Serie II. i)
Studies over de geestelijk.e ontavikkeung
vax ii eï jonge kind.
De onderzoekingen van Prof. Decroly omtrent de ontwik-
keling van het zeer jonge kind, zijn talrijk en worden nog
steeds voortgezet. Zij zijn nog slechts gedeeltelijk gepubliceerd;
verschillende artikelen zijn blijven liggen tengevolge van den
oorlog en zullen geleidelijk verschijnen. Ook zijn er vele
filmopnamen en wordt de film nog voortdurend door Prof.
Decroly gebruikt om zijn waarnemingen vast te leggen Een
groot deel dezer waarnemingen is gedaan in samenwerking
met één der toenmalige onderwijzeressen, Julia Degand,
terwijl de leermiddelen, die als geA'olg van deze waarne-
mingen zijn ontstaan, hoofdzakelijk werden ontworpen met
Mlle. Monchamps^), (thans directrice van het geslicht te
Rixensart) en ]\Ille. Descoeudres (thans hoofd eener scliool
voor zwakzinnigen tn leerares aan het Instituut Jean Jacc[ues
Rousseau te Genève)
I.
Waarnemingen over de ontwikkeling van den
k 1 e u r e η ζ i η.
Decroly's artikel over de ontwikkeling van den kleurenzin
kan als voorbeeld dienen van de wijze waarop uit de waar-
1) Ie deel. Het verschijnsel der globalisatie toegepast op het onderwijs in
liet lezen en schrijven. (Losse Paed. Studiën. .1. B. Wolters 1929).
2) Enkele film^ werden vertoond op hel Internationale Psychologen- 5
congres te Groningen in Septeiniljer 1926, en op de 1ste Conferentie van
dc Stichting voor Kinderstudie in 1927. (Zie Paedagogische Studiën, Jaargang
S, „Psychologische filmen'-' door C. Pliilippi—S. v. Rcesema).
Decroly et Monchamps: L'initiation a l'activité intellectuelle el motrice
par les jeux éducatifs. (Delachaux et Niestló. Neuchatel, Paris).
i) Α Descoeudres: L'óducation des enfants anonnaux. Le dévelopiximcnt
de l'enfant de 2—7 ans. (Delachaux et Niestlé).
5) Dr. O. Decroly et Julia Degand. „phservations relatives au développe-
ment de la notion chromatique." (Medodeeling op hot 1ste congres voor
Paedologie te Brussel, 1911. Ook verschenen in l'Ecole Nationale 1911).
Paedagogische Studim, X. 24
-ocr page 379-378
neming van het kind zijn opvattingen omtrent de zintuiglijke
ontwikkeling en opvoeding in het algemeen zijn gegroeid en
tevens op welke wijze tests en leermiddelen op deze gebieden
kunnen ontslaan.
Aangezien de zintuiglijke ontwikkeling voor het beoordeelen
van het jonge kind en voor het onderwijs van belang is,
heb ik gemeend aan de behandeling van. de studie over
Decroly een overzicht te moeten toevoegen van het voor-
naamste van wat op cht gebied tot nu toe is verschenen. Hierdoor
zal het mogelijk zijn uiteenloopende opvattingen over de zin-
tuiglijke opvoeding nader te beschouwen en te beoordeelen.
Verschillende psychologen hebben de ontwikkeling van het
waarnemen van kleuren door jonge kinderen, onderzocht.
Preyeri) heeft in 1879 honderden waarnemingen gedaan op
zijn zoontje vanaf diens tweede jaar. Hij deed dit met kleuren-
plankjes (ovalen), de „Tafel zur Erziehung des Farbensinnes"
van Magnus en oefende het kind weken achtereen cn dan
weer bij tusschenpoozen. Hij gebruilvte daarbij dezelfde me-
thode, die Montessori later volgde.
Eerst werden een paar gekleurde ovalen getoond en daarbij
gezegd, „Dit is rood — dit is groen." Het volgend stadium
der lessen was, „Wat is rood — wat is groen?" waarbij het
kind de plankjes moest aanwijzen of geven. Werd dit goed
gedaan, dan volgde het derde stadium: „Wat is dit voor een
kleur?" waar dus de naam bij genoemd moost worden. Geel
en rood werden het eerst goed gekend.
2 jaar en 10 mnd. oud maakt het 3 7o fouten in het
benoemen van geel.
2 jaar en 10 mnd. oud maakt het 13% fouten in het
benoemen van rood.
2 jaar en lö mnd. oud maakt het 54 7o fouten in het
benoemen van groen.
2 jaar en 10 mnd. oud maakt het 71% fouten in het
benoemen van blauw.
Miss Shinn^) observeerde haar nichtje vanaf 6 maanden tot
drie jaar en meent dat kleuren met de grootste golflengte het
eerst gekend worden. Drie jaar oud kende dit kind alle
kleuren en hun namen. Decroly's dochtertje leerde hetzelfde
1) Preyer, „Die Seclc Ues KiiKles".
2) Zie „De Montessori methode".
3) Shinn, „Notes on the development of a chiltl. (1893—96). The biography
ot a baby."
379
«
tiisschen S^/o 6n 4 jaar. Hij zette zijn waarneniingen nog
voort tot Susanna 41/2 jaar oud was.
Bühler deed geen regelmatige waarneniingen, maar con-
stateerde af en toe. hoe ver zijn doclitertje was. Hij verklaart
dat het voorzeggen van de namen der kleuren tot op een
zeker monlent niets geeft; op een bepaald oogenblik schijnt
het kind er echter rijp voor te worden. Deze waarnemingen
komen ongeveer overeen met die van Decroly. De laatste
maakt dadelijk onderscheid tusschen hel waarnemen en liet
benoemen der kleuren. Baldwin, Mc. Dougall en Meijcrs gaan
uit van proeven zooals die in de dierpsychologie gedaan
worden en waarbij dus de taal niet noodig is. (Kleurgeheugen-
proeven). Decroly zet deze spraaklooze onderzoekingen verder
voort dan in de dierpsychologie mogelijk is en gebruikt daar-
voor o.a. zijn lotto's. Ook Montessori scheidt het spraaklooze
onderscheiden der kleurspoelen van het benoemen der kleuren.
WooUeij 1) meent dat vanaf de geboorte het vermogen om
kleuren te onderscheiden reeds bestaat, maar dat vanaf G
maanden pas een zekere voorkeur blijkt.
Het gaat dan ook niet om het zien van kleuren maar om
het constateeren van A-erschil en overeenkomst, dius van ver-
houdingen, hetgeen zich geleidelijk pas ten volle ontwik-
kelen kan. '
Bijzonder interessant is een artikel van Kohts over zijn
proeven met een chimpansee van 4 jaar gedurende 2 jaar. 2)
Het blijkt <lat het dier spontaan kleuren, vormen, lengten en
dikten onderscheiden en sorteeren kan. Na eenige oefening
slaagt hij er in bij een model dat men hem geeft, (b.v. een
geometrische vorm, of een kleur) uit 40 verschillende vormen
of kleuren, dezelfde te kiezen. Ook letters herkent hij op
dezelfde wijze.
Evenals bij den „wilde van Aveyron" slaagden al deze
proeven uitstekend. De aap toonde zelfs eenig initiatief op dit
gebied. Men slaagde er echter nooit in hem een naam of klank
Η. Th. Woüllej', Some experiraents oii the colour pcrccption ot aii
infant and their interprctation. (P.sych. Rev. 1909.)
Ν. Kohts, Hecherches sur rinlelligence du chimpansé par la raétho<lc
dc choix d'après modèle (travail du laboratoirc Zoöpsychologicjue. Moscow.
Journal de Psychologie 15 Maart 1928).
Itard, Le sauvage d'Avoyron.
C. Philippi—s. v. Heestma, Voorloopers van Montessori. Paed. Studiën,
5de jaargang 1919.
380
Ie doen associeeren aan een bepaald voorwerp en tot het
zeggen van' een woord bracht hij het nooit.
Het vergelijken van plaatjes van voorwerpen met de voor-
werpen zelf gaat moeilijk. Geheugen voor Jcleuren en vormen
bestaat, maar duurt niet langer dan 15 seconden bij dit dier.
Abstraheeren kan hij geheel niet en toont daarvoor zelfs
grooten tegenzin. Hij merkt allerlei, vaak onbelangrijke details
op, conclusies trekken kan hij echter niet.
Verschillende onderzoekers hebben nagegaan of de kleur of
<le vorm eerder wordt waargenomen; Katz gebruikt daarvoor
geometrische figuren n.1. 3 roode driehoeken, 3 groene drie-
hoeken, 3 groene cirkels, 1 roode cirkel. De opdracht is nu
deze laatste te leggen bij „hetzelfde". Tot den leeftijd van 2 j.
en 9 mnd. tegrepen de kinderen de vraag niet; de ouderen
tot den leeftijd van 4 j. en 8 mnd. kozen de kleur, vanaf
4 j. en 10 mnd. verkozen enkelen den vorm. Volkelt komt tot
dergelijke resultaten. Decroly meent, dat op het gebied van
het zuiver visueele, wanneer dus de tastzin daarbij niet
gebruikt wordt, de kleur eerst onderscheiden wordt. De dingen
zelf herkent het kind echter veel vroeger dan de kleuren apart.
Hiermede komt overeen wat Stern erover zegt^). Deze
meent tevens dat tasten en grijpen voor het „Realiteits-
bewuIMscin" van veel meer belang zijn dan het zien van
kleuren, welke slechts een ondergeschikte rol spelen in het
onderscheiden van dingen en het leeren kennen der omgeving.
Of het een blauwe of roode bal is, interesseert hel kind minder
dan de bal zelf en het spel met den bal.
Grafin Kuenberg^) heeft proeven genomen met gekleurde
doosjes van verschillende vormen en bijbehoorende dekseltjes,
die echter anders van kleur zijn dan de bijbehoorende doosjes.
Voor kleine kinderen is het open en dicht doen van doosjes
een zeer geliefd spel. Het blijkt nu dat de kinderen het spel
met deze doosjes uitvoeren of er geen kleurverschil tusschen
doos en deksel bestaat. Ze letten hoofdzakelijk op het open
en dicht doen en voor het passen der dekseltjes op de doosjes,
zijn de A'ormen van meer belang dan de kleuren. Deze soort
vormen hebben dus voor het kind „Bedeutungsgehalt" „For-
men haben im natürlichen Leben stets ein Sinn. Sie bedeuten
etums." In hel geval van Katz, meent Stern, WOrden „Sinnlose
1) Stern, „Psychologie der friiheii Kindheit". ödc druk, hlz. 566.
2) M. V. Kuenberg, „Ul)er Abstraktionsfahigkcit und die Entstchung von
RelationcM beim Vorschulpflichtigen Kintie". Zeitsclir. Tiir angew. Psych. 17. 1920.
381
Figuren" gegeven. Moet het kind den vorm „an 'sich" of de
kleur „an sich" kiezen, dan heeft de kleur een grootere
„sinnliche Aufdringlichkeit".
„Farben werden erfaszt, vergliclien und zueinander geordnet
auf Grund ihrer sinnliche Aufdringlichkeit. Lebensformen auf
Grund ihrer sinnimften Bedeutsamkeit" i). Hiermede stemmen
de proeven van Tobie overeen. Hans Tobie ^ n.1. onderzocht
700 Münchener schoolkinderen op de wijze van Katz en tevens
met werkelijke dingen. Ze bleken bij de proeven met de
geometrische figuren 2 χ zoo dikwijls de kleur als den vorm
te verkiezen, terwijl ze omgekeerd bij de proeven met de
voorwerpen 2 χ zoo dikwijls de vormen als de kleuren kozen.
Itard, Séguin en Bourneville^), die materiaal voor de ont-
wikkeling van den kleurenzin, evenals voor alle zintuigen
gegeven hebben, hechten veel aan deze oefeningen. Bourneville
verschilt van zijn voorgangers doordat hij sterk den nadruk
legt op de toepassing. Het herkennen van kleuren als zoo-
danig is hem niet genoeg, daar hij weet dat verschillende
achterlijken dat ook wel kunnen, maar falen wanneer zij
het geleerde moeten toepassen.
Binet zegt hierover^): „De vooruitgang, die men bij zwak-
zinnigen door de z.g. zintuigoefeningen ziet, zouden zij even-
goed vertoonen, zonder die „oefeningen" en over het algemeen
is die vooruitgang uiterst gering. Men moet eerst de natuur-
lijke ontwikkeling kennen om te kunnen uitmaken, welke
invloed deze behandeling heeft."
Montessori hecht groote waarde aan de kleurspoelen voor
de oefening van den kleurenzin, maar ook vooral als aan-
dachtsoefening. Zij meent dat wanneer de kinderen door
middel van de leermiddelen de kleuren hebben geleerd, zij
gaan gencraliseeren en overal kleuren opmerken.
Maar Stern, Bühler en Decroly coristateeren hetzelfde
verschijnsel bij niet geoefende kinderen. Stern geeft hiervan
verschillende voorbeelden
De onderzoekingen van Decrolij op zijn dochtertje Susannc
stern, ,,Psj'chologie der l'riihen Kindheit". 5de druk, blz. 369.
Η. Tobie, „Die Entwicklumg der ïeilinhaUlichen Beachlung von Farbe
und Form". (Beiheft 38. Zeitschrift für angew. Psycli. 1920.)
C. Philippi—s. V. Ree.«ma, „Voorloopers vati Montessori". Paed. St.
5e jaargang.
·) Binet, Les enfants anormaux.·
«) Stern, Psychol. der frülien Kindlieit. 5de druk.
-ocr page 383-382
iKiLreffende de ontwikkeling van den kleurcnzin begonnen op
den leeftijd van 5 maanden en 3 dagen. Toen zij huilde
bewoog men een roode zakdoek boven haar wiegje, waarna
het kind ophield met huilen en lachte. Maar wie zal zeggen
of het de kleur of de beweging was, die haar trof, of beideV
5 nmd. 20 d. Men hangt een witten en een rooden zakdoek
boven haar wieg en het blijkt, dat zc nauwelijks naar den
witten kijkt, maar den rooden lang en aandachtig gadeslaat.
Wanneer de witte geruild wordt tegen een marineblauwen
lai), blijft'ze haar aandacht schenken aan den rooden zakdoek.
9 mnd. Men legt roode, gele en groene stukjes papier in
haar wieg; zc grijpt de gele, speelt er mede en verkreukelt
ze, neemt dan de roode, naar de groene kijkt ze niet.
9 mnd. 20 d. Men geeft haar gele en roode celluloid bal-
letjes. Ze speelt voornamelijk met de gele.
12 mnd. Men vult 3 flesschen met gekleurde vloeistoffen
(rood, blauw en geel) en één met melk en laat haar kiezen.
Ze grijpt naar de roode flesch, ]>edenkt zich en neemt de
flesch met melk, die ze bij herhaling der proef voortaan
steeds ineens grijpt.
16 mnd. 12 d. ) Op dergelijke wijze als dit bij dierexperi-'
menten gebruikelijk is, neemt men 4 doosjes (geel, rood,
blauw, groen). Men doet in tegenwoordigheid het kind
een stukje chocolade in het roode en mengt daarna de
doosjes dooreen, om te onderzoeken of er kleurengeheugen
bestaat. Wanneer men haar laat kiezen opent ze onmiddelijk
het roode en haalt het stukje chocolade eruit, maar kijkt
daarna ook in de andere doosjes.
Den volgenden dag wordt de proef op dezelfde wijze
herhaald. Zij Ivijkt nu eerst in het groene doosje dat het
dichtste bij haar staat, vindt niets, opent dan het roode. Het
resultaat is dus onzeker. Herinnert ze zich de kleur van het
doosje niet goed, of onderzoekt ze slechts of er ook in de
andere niets te vinden is?
19 mnd. De proeven worden herhaald; men legt afwisse-
lend en zóó dat ze het goed kan zien het stukje chocola in
de verschillende doosjes. Zc kiest telkens het goede doosje en
onderzoekt niet meer de overigen. Alleen met het groene
vergist zc zich. Decroly meent nu te kunnen besluiten dat
er kleurengeheugen aanwezig is voor rood, geel, blauw. Ze
speelt daarna dikwijls met de doosjes op de beschreven wijze,
wat geen enkele moeilijkheid meer voor haar heeft.
383
Er woi'dt nu een nioeilijker spel bedacht en wel een klein
lotto. Kartons van 25/35 c.M. worden in vieren verdeeld. De
plaatjes stellen voor een jongetje met een rood jasje, een
meisje met een geel jurkje, een meisje met een blauw jurkje
en een jongetje met een groen jasje. Het kind moet de bij-
behoorende kleine kaartjes op de gelijksoortige plaatjes leggen.
Vooraf wordt de bedoeling van het spel verklaard. Dat men
een lottospel kiest, vindt zijn oorzaak in het l'eit, dat het kind
een spontane neiging vertoont tot klassificceren. Ze verza-
melde n.1. steentjes, knikkers, papiertjes enz. en legde deze
alle gesorteerd op verschillende plaatsen.
Susanna legt echter de lottokaartjes er maar willekeurig
op, bij herhaling der proeven blijkt, dat ze alleen op de kleur
let, niet op den vorm.
Dit feit wordt de aanleiding tot het maken van verscliillende
series lotto's, waarbij alleen op dc kleur, alleen op den vorm
of op beiden moet worden gelet i).
Bij (leze en 'dergelijke onderzoekingen, op het gebied van het
visueel onderscheiden, blijkt wat het kind wèl en niet kan
en of men stadia heeft overgeslagen. Het materiaal dat men
hiervoor gebruikt, vertegenwoordigt dus een zeker ontwik-
kelingsstadium en ^kan ook dienen om een dergelijk stadium
aan te wijzen, hetgeen door Alice Descoeudres te Genève
vooral is toegepast
22 mnd. en 12 d. Men maakt nu doosjes in allerlei kleuren,
waarin men fiches (men kan ook papiertjes gebruiken) doet
van dezelfde kleur (rood, geel, blauw en groen), om te onder-
zoeken of het kind in staat is voorwerpen van denzelfden
vorm maar verschillend van kleur te klassificeeren. Dit blijkt
nog niet te gaan en ze toont er zelfs een zekeren afkeer voor.
maanden. Pas 2 maanden later ziet ze haar broertje
dit spelletje doen, gaat er bij zitten en blijkt het nu ook goed
te kunnen. Op dezelfde wijze worden gekleurde kubusjes
bij elkaar gezocht. De lotto's worden uitgebreid en lastiger
gemaakt; dc poppetjes krijgen jurken van verschillende
kleuren, kousen en haarlinten, waardoor de moeilijkheden
vermeerderen, en er meer aandacht wordt geëischt.
33 maanden. Het rijgen van kralen vindt ze heerlijk en
1) Decroly en Monchamps, L'inilialion a l'activité iulcllcctuelle ct motricc
par les jeux éducatifs.
Zie Alice Descoeudres, „Le développement de rciifant de 2—7 ans"
en „L'cducation des cnfanls anormaux."
3234
ze maakt ook kettingen van één kleur kralen, die ze uil allerlei
kralen van verschillende kleuren, uitzoekt.
Men probeert of ze ook de kralen kan afwisselen b.v. 2
rood, 2 wit of blauw, maar dit gaat nog niet goed. Ze wisselt
wel de kleuren goed af, maar met het aantal maakt ze fouten.
(Zie hierover later bij de ontwikkeling van het „getalbegrip").
Al het voorgaande betreft het zintuiglijke onderscheiden en
niet het benoemen van de kleuren. Lang voordat ze de namen
kent, kan ze de kleuren onderscheiden.
S7 mnd. 19 d. Een poging tot het benoemen der kleuren
werd opgemerkt toen Susanne 27 mnd. en 19 d. was. Ze wijst
op een rooden zakdoek en op roode papiertjes en roept „encre!,
encre!", een rood lint noemt ze „encre ruban". Hoe komt
ze aan dit woord? Sinds ze kan loopen heeft een groote inkt-
koker met rooden inkt staande op de schrijftal bijzonder haar
aandacht getrokken. Ze heeft met die inkt al verschillende
ondervindingen opgedaan, heeft vlekken gemaakt, haar vingers
bevuild toen ze met een pen krabbels mocht maken met die
mooie, roode inkt. Heel dikwijls heeft ze gehoord, „Ne ren-
verse pas l'encre", „Voila encore tes mains i)leines d'encre",
enz. en dat woord „encre" heeft ze geassocieerd aan de kleur
rood die ze zoo mooi vindt. Er wordt met het oog op verdere
onderzoekingen, die allen speciaal de spontane onlwikkeling
betreffen, geen moeite gedaan haar namen te leeren, zooals
Preyer dat deed.
2S mnd. Ze kent nu het woord noir (zwart). In een donkere
kamer komende zegt ze „fait noir".
30 mnd. 11 d. Eindelijk gebruikt ze het woord rouge (rood).
„Oh beau ca, rouge", zegt ze tegen radijsjes en legen een rood
doosje „Rouge c>a", en dadelijk daarop wijzende op haar rood
schortje „encore rouge". Maar toch blijkt ze met het woord
„rouge" ook nog het woord „kleur" in het algemeen te
bedoelen.
30 mnd. 13 d. Ze ziel een doos met kleurpotlooden van ver-
schillende kleuren en roept „crayons rouges", en een stapel
gekleurd papier bemerkende, roept ze, „Oh, beau ^a, rouge,
rouge, rouge!" Vraagt men haar, „welke kleur is dit?", dan
zwijgt ze.
Eenigen tijd later zegt ze blauw tegen alle kleuren behalve
legen rood.
Tusschen 3^—36 maanden is een sterke vooruitgang Ie con-
stateeren en zegt ze: „een zwarte mevrouw", „een blauwe
385
jui'k". Ook wit en geel kenL ze. Bruin ςη oranje noemt ze
geel. Geel heet echter ook „comme l'oeuf".
Drie jaar oud benoemt ze roocle, blauwe, .zwarte, witte,
gele voorwerpen, goed. Groen volgt als ze 39 maanden is.
Merkwaardig is dat zc alle nuanceeringen van een kleur den
naam van de hoofdkleur goed geeft.
//i maanden. Thans zegt ze bij alles de kleur,' „mijn zwarte
schoenen", „het witte papier is gevallen", „een gele bank"
enz. enz. en ze schijnt daar bijzonder veel pleizier in tc
hebben. Ook gaat ze allerlei vergelijkingen maken.
//S maanden. Van oen ring met granaatsteen zegt ze: „C'est
la pierre comme Ia confiture", van bergkristal: „een kleur
als water", gele kralen van glas: als „bier". Een beige mantel
noemt zc als „koffie", enz. enz. Men kan zeggen dat toen
Susanne 372—4 jaar was, ze alle kleuren en nuanceeringen
even goed kon onderscheiden en benoemen als een volwassene.
Ze heeft geleefd in een ontwikkeld milieu, haar aandacht is
wel gewekt, maar bepaald geoefend is" ze niet. Hetgeen hier
beschreven is, betreft, wat Stern noemt een „rijpingsproces"
in gunstige omstandigheden.
Vergelijkt men-de resultaten der individueeleonderzoekingen
in gunstige omstandigheden van Preyer, Shinn, Bühler, Stern
en Decroly met de resultaten van tesls op dit gebied, dan zijn
er dikwijls groole onderscheiden te constateeren.
Deze resultaten geven het gemiddelde weer van massa-
onderzoekingen, welke gewoonlijk worden genomen in volks-
scholen. Een goed overzicht van dergelijke verschillende resiü-
taten geeft Burt^).
Bart en Alice Dcscoeudres^) wijzen ook op het verschil
der resultaten van het onderzoek betreffende het kennen van
kleuren bij kinderen, die in goede en slechte sociale omstandig-
heden leven. Volgens verschillende onderzoekers hebben de
z.g. „oefeningen" weinig invloed op „rijpingsprocessen", in
tegenstelling tot de invloed van oefening op de verschillende
cultuurvakken, (b.v. lezen, schrijven, rekenen). Erfelijke en
sociale factoren hebben echter wel een sterken invloed op
deze rijpingsprocessen.
Bij mijn bezoek aan de scholen te Parijs waar Binct werkte.
Cyril Biirt, Mental and Scholastic Tests. (Lontlon. King and Son. 1927.)
2) Alice Descoeudres, Le dévelopement de I'enfant de 2—7 ans.
386
Irof mij het bijzondere arme Ι^φβ der liinderen. Zoover ik
kon nagaan heeft Binet zijn onderzoekingen (tests) alleen in
die scholen gedaan. De Londensche armenscholen geven echter
zeker geen minder sterken indruk van de armoede der kin-
deren. Burt testte echter niet alléén in die zéér arme scholen,
maar in alle openbare Londensche scholen (L. C. C. schools),
heigeen een heel ander gemiddeld resultaat moet opleveren.
Wellicht wordt hierdoor het groote verschil der resultaten
van Binet en Burt verklaard.
Thans komen wij op Decroly terug; hij zegt: i) „De zin-
tuigen zelf behoeft men niet kunstmatig te oefenen, „au
moins en tant que mécanisme de sensation". Zij oefenen
zich spontaan; deze ontwikkeling is echter van zeer vele
physieke, psychische en sociale factoren afhankelijk, op welke
men ten deele invloed kan uitoefenen, maar welke tevens af-
hankelijk zijn van erfelijke factoren.
Binet ^) heeft reeds geconstaleerd, dal het kind en zelfs vele
zwakzinnigen niet van den volwassene verschillen wat betreft
de fijnheid van hun zintuiglijke vermogens (intelligence sen-
sorielle). Maar wèl verschilt het kind en de zwakzinnige in
de wijze waarop zij van hun zinnen gebruik maken.
De blinde voelt niet beter dan de normale, maar hij trekt
meer partij van hetgeen de tastzin hem openbaart.
kloeten dan de z.g. zintuigoefeningen verdwijnen? Volgens
Decroly hebben zij geen waarde, wanneer zij alleen het zin-
tuigelijk onderscheiden beoogen, zonder hooger geestelijk
doeP). Zij moeten verA'angen worden door oefeningen, die
den geest van het kind verrijken. De zintuigen moeten ge-
Prof. Dr. O. Decroly, ,,Le traitemcnt et l'éducaüon des enfants irré-
guliers." (Rapport presenté au Congres de Pédiatrie de langue fran^aise. 1923.)
Α. Binet, Rapport de la société libre pour 1'étude de l'enfant. 14 Mei.
1908.
C. Philippi—S. v. Reesema, „Voorloopers van Montessori". Paedagogische
Studiën. 5de jaargang.
') ■ „D'après nous dans la mesure oCi ils n'ont pour but que de raettre
l'enfant dans roocasion de faire des discriminations qualitatlves ou quan-
tilatives sans rapport avec un but mental plus élevé, ces exercices doivent
céder la place a d'autres, qui favorisent au contraire ces rapports et per-
mettent 1'cnrichissement réel de 1'esprit. II est plus important pour l'enfant
de mettre ses seiis a contribution pour augmenler son capital d'idées ou
sa capicité d'action que d'essaj'er de les développcr pour eux-mêmes et
indépendamment de tout rapport avec des notions de but de rapport ou
aulres".
387
bruikt worden om zijn, kennis Le vermcci-deren en zijn han-
delen Ie dienen.
Geomelrisclie en abstrakle vormen worden daarom met
opzet vermeden.
De groote belangstelling, die de kleintjes hebben voor ver-
zamelen, sorteeren en serieëeren kan men gebruiken in verband
met de z.g. zintuigonlwikkeling. Het leermateriaal kan ont-
leend worden aan het „volle leven", aan planten, dieren,
delfstoffen, gebruiksvoorwerpen enz. Daardoor zal het kind
de beteekenis van zijn waarnemingen kunnen beseffen, en
daaruit conclusies trekken, hetgeen zijn denken en zijn han-
delen zal stimuleeren.
Daarnaast kunnen dan speciale leermiddelen worden ver-
vaardigd, die zijn herinnering aan het natuurlijke materiaal
opwekken en gebruikt kunnen worden, wanneer het andere
niet mogelijk is. Deze „jeux éducatifs" zullen de aandacht
van het kind boeien en hem rustig en alleen bezig leeren zijn.
Steeds moeten deze leermiddelen echter gebruikt worden in
verband met het werkelijke leven en een middel blijven om
de hoogere functies te dienen. Zij kunnen daarom steeds ver-
vaardigd worden in verband met de eischen, die iedere school
en ieder kind stelt. De leermiddelen, die op verzoek van
velen in den handel zijn gebracht, geven slechts een voorbeeld.
Het grootste deel der leermiddelen wordt in de scholen zelf
vervaardigd of door de kinderen bijeengebracht.
En hierin ligt het verschil in de praktijk van het onderwijs
tusschen de voorstanders der „zuivere zintuigoefeningen"
zooals MontessorL cn haar voorgangers — en andere psj^cho-
logen zooals Decroly, Stern, Bühler en Dewey. Op deze ver-
sclüllen, zoowel als op de overeenkomst tusschen deze beide
richtingen hoop ik terug te komen in een ander hoofdstuk,
dat meer de onderwijspraktijk zal betreffen.
388
VAN DER BRUGGHEN EN DE SCHOOLWET VAN 1920
DOOR
1'h. KOHNSÏAMM.
In AnlireAOlutioiiaire Staatkunde, orgaan van de Dr. Abraham
Kuyperstichting, heeft de heer D. Langedijk een tot nu toe
onbekend geschrift van Van der Brugghen uit het jaar 1860
gepubliceerd, een advies omtrent het conceptj-eglement van
de vereeniging, die ten slotte zonder zijne medewerking i)
onder den naam Vereeniging voor Christelijk Nationaal School-
onderwijs werd opgericht.
Dit advies is merkwaardig, omdat het toont, dal reeds
enkele jaren na het totstandkomen der wet van 1857 bij
Van der Brugghen ernstige bezwaren bestaan tegen den
organisatie-vorm, waarin zich het bijzonder onderwijs begint
te ontwikkelen. Die bezwaren richten zich voornamelijk daar-
tegen, dat niet de ouders en de onderwijzers de verantwoor-
delijkheid dragen voor den gang van zaken in de school, maar
een autonoom, van hen onafhankelijk orgaan, de School-
l>esturcn of Directiën. Dezen Λ-orm A'an bijzonder onderwijs
acht Van der Bmgghen om verschillende redenen onge-
wenscht; hij adviseert daarom 1". dat de nieuwe Λ-erecniging
„óók, en wel bij voorkeur" den vorm van bijzonder onderwijs
ondersteune, waarbij alleen de ouders en de onderwijzer zeg-
genschap hebben in de school en 2°. dat in de toekomst
daarheen worde gestuurd dat de Kerk als zoodanig zich
belaste met de verzorging van het bijzonder onderwijs; alleen
als overgangsmaatregel acht hij scholen van de nieuwe Maat-
schappij gewenscht en onder het uitdrukkelijk beding, dat
aldus niet „Secl'escholen", scholen „van eene tepaalde Chris-
telijke rigting" in 't leven worden geroepen.
De heer Langedijk knoopt aan de publicatie van dit stuk,
waarvan hij een afschrift gevonden heeft onder de papieren
van Groen van Prinsterer in het Rijksarchief, een aantal
conclusies vast, dié men m. i. aldus mag resumeeren:
1". Van der Brugghen heeft de associatieschool, waarvan
hij de vader was (p. 2), in zijn laatste jaren verloochend
(p. 13). Het thans gepubliceerde advies moet op één lijn
gesteld worden met het „politiek testament" van Groen,
waarbij deze de oplossing van den schoolstrijd door het
1) Oosterlee, Geschiedenis van het Christelijiv Onderwijs, p. 207.
-ocr page 390-389
bijzonder onderwijs opgaf en de facultatieve splitsing der
Staatsschool weer aan de orde stelde. Wil men Groen naar dit
politieke testament beoordcelen, dan moet men ook Van
der Brugghen beoordcelen naar dit „advies" uit zijn laatste
levensjaren, waarin hij de voorkeur geeft aan de „kerkelijke"
school boven de „vrije vereenigingsschool".
20. De wet van 1920 en de praktijk van het bijzonder
onderwijs hebben aan de vrije-vereenigingsschool, niet aan
de kerkelijke school de overwmning verschaft. Het is daarom
onjuist, zooals geestvei'wanten van Van der Brugghen doen,
speciaal zijn naam aan ons huidig schoolstelsel te verbinden;
die van Groen behoort in dit verband evenzeer te worden
genoemd.
3". Daarom zal het werk van deze Ijeidc mannen ons
aansporen te streven naar het ideaal: De vrije, dc ouderschool
voor heel de natie!
Het komt mij voor dat deze conclusies slechts ten deele
houdbaar zijn. Onjuist is zeker in de eerste plaats, dat het
„Advies" de associatieschool, de vrije school der ouders, zou
verloochenen. De Heer Langedijk moet ongetwijfeld bij her-
lezing van het door hem gepubliceerde stuk deze opvattüig
herzien, want dit Stuk spreekt het met zooveel woorilen uit,
dat Van der Brugghen's tezwaren tegen het nieuw opkomende
schooltype juist daarin bestaan, dat dit geen associatiescholen
zijn, d. w. z. scholen waarin aan de ouders zeggingschap toe-
komt. Men oordeele zelf:
„Daardoor zijn de Bijzondere scholen der eerste klasse
geworden, niet associatiescholen, Vereenigingen van werkelijk
in het Christelijk onderwijs hunner kinderen belangstellende
ouders, maar stichtingen, ondernomen door eenige bijzondere
personen, die daarvoor geld bijeenbragten, meestal een school-
gebouw stichtten, aan de school geaffecteerd de onkosten uit
de schoolgelden en bijeengebrachte fondsen bestreden, de
onderwijzers aanstelden en over geheel het onderwijs toezigt
uitoefenden, zonder eenige participatie of controle van de
ouders der schoolgaande kinderen als leden.
Aan dezen schoolvorm nu zijn vele bezwaren verbonden van
velerlei aard." Deze bezwaren komen hierop neer dat de
Directiën (wij zouden zeggen de Schoolbesturen) onbevoegd
en in vele gevallen ondeskundig zijn voor hun taak van
toezicht, en dat zij het gevaar scheppen dat de onderwijzer
390
ten aanzien van het gelialte van het godsdienslondelΛvijs
geheel overgeleverd is aan de subjectieve, dogmatische in-
zichten van het Bestuur.
Hieruit blijkt m. i. afdoende, dat de radicale frontverandering
die de Heer Langedijk in dit „advies" ziet, hoe belangrijk dit
overigens ook zij, daarin niet is te vinden. In het doel, waarop
Van der Brugghen zich richt, brengt het geen wijziging, maar
de eertijds aanbevolen juridische vorm, de Bijzondere school
der Eerste klasse, blijkt niet tot dit doel te leiden, integendeel
den invloed van ouders en onderwijzers uit te schakelen. Als
middel om het gelijkgebleven doel te verwezenlijken ziet Van
der Brugghen:
ö. thans- (186Ö) de Bijzondere school der Tweede klasse,
waar de onderwijzer „vrij man is, die niemand naar de oogen
l>ehoeft te zien", terwijl de invloed der ouders tot zijn recht
komt, doordat zij hun kinderen aan zijn school onttrekken
als het onderwijs hen niet voldoet.
b. in de toekomst de kerkelijke school als de Kerk zich
bewust zal geworden zijn van haar roeping. Klaarblijkelijk
is hierbij de gedachtengang, dat de kerkelijke school, die
uitgaat van de Gemeente en ook alleen bestemd is vóór de
Gemeente, den invloed van de ouders vanzelf tot zijn recht
doet komen. i).
In· autonome schoolbesturen, die de macht zouden hebben
voorschriften te maken omtrent de inrichting van het onder-
wijs ziet Van der Brugghen een groot gevaar, hij heeft daarom
onoverkomelijk bezwaar tegen een aantal artikelen van het
Concept-Beglement
Voorshands lijkt het mij aaiinemelijk, dat wat voor Van
der Brugghen eri andere ethischen een bezwaar was in de
statuten der nieuwe Vereeniging, de vastlegging op „onver-
anderlijke waarheden"®) als richtsnoer voor het onderAvijs
der van haar uitgaande scholen, juist het aantrekkelijke er
van uitmaakte voor Groen, die „na eenige aarzeling" zijn be-
denkingen tegen bijzonder onderwijs overwon en als. eere-
1) Verg. hel voorbehoud omtrent <le ,,Sectescholen" of de scholen van
„eenc bepaalde Christelijke rigting" (Langedijk p. 12), reeds op p. 388 genoemd.
2) Het zou van beteekenis zijn den woordelijken inhoud dezer artikelen
te kennen. De heer Langedijk bericlat mij dat deze vraag echter niet zoo
gemakkelijk te beantwoorden is o.a. omdat er vier redacties van het Cóncept-
Reglement bes.taan.
3) Oosterlee, t. a. p. 207.
-ocr page 392-391
voorzitter der Vereeniging toetrad^). Daarin mag dan ook
m.i. niet — zooals de heer Langedijk schijnt te meenen —
een principieele front-verandering van Groen worden gezien,
zoomin als in zijn „politiek testament"; het is slechts een
(tijdelijke) verandering van middel om tot het eene altijd be-
oogde doel te geraken; een schoolstelsel, met scherp omlijnde
confessioneele indeeling, op bepaalde „onveranderlijke waar-
heden" vastgelegd. Wanneer Groen ten slotte het middel van
het bijzonder onderwijs weer loslaat, speelt daarbij vermoedelijk
een groote rol de overweging, dat de denkbeelden levende in
Christelijk Nationaal Schoolonderwijs bijv. ten opzichte van
art. 194 der Grondwet wel eens gevaarlijker konden blijken
voor die „waarheden" dan hij bij zijn toetreden had vermoed
De loop der dingen heeft hem daarbij gedeeltelijk gelijk
gegeven. De wet van 1920, na de Grondwelsherziening tot
stand gekomen, maakt scholen op staatskosten mogelijk van
een type dat Groen, zeker nooit zou hebben goedgekeurd. Toch
zijn deze scholen tot heden de facto liooge uitzondering ge-
bleven; het type, door hem aanvaard, vormt de overgroote
meerderheid onzer huidige bijzondere scholen. In zooverre
heeft de heer Langedijk ongetwijfeld gelijk, wanneer hij op
grond van zijn vondst bestrijdt (zie boven p. 389 onder 2»)
dat men uitsluitend, den naam van Van der Brugghen aan
onze tegenwoordige wet verbindt. Ik stel er prijs op, dit uit-
drukkelijk uit te spreken, omdat ilt zelf behoor tot hen, die
de heer Langedijk hierbij noemt. Ik erken, dat wij op grond
van het thans gevonden advies een onderscheiding moeten
maken, die ik tot nu toe in dit verband nog niet duidelijk liad
gezien. Wat ik vroeger over dit onderwerp schreef gold de
vraag: staatsalmacht in het onderwijs, al of niet? Ik moet
thans erkennen dat dit dilemma te eng is gesteld. De wet
van 1920 — ofschoon zij de stoais-almacht ten sterkste be-
strijdt — biedt geen waarborgen voor den daadwerkelijken
invloed van ouders en onderwijzers op den gang van zaken.
Op dien grond zou de Van der Brugghen van het „advies'"'
de wet van 1920 hebben moeten bestrijden. Hij zou daarbij
— zij het dan ook alleen op dit punt — aan de zijde gestaan
hebben van het jongste Rapport van den Bond v. Ned. Ond.
dat ernstige argumenten aanvoert tegen de betiteling van
onze huidige bijzondere school als „de school der ouders",
Ooslerlee, p. 2og.
2) Oosterlee, p. 212.
-ocr page 393-• 392
op grond van het feit, dat dezen als zoodanig geenerlei in-
vloed kunnen doen gelden op den gang van zaken, die
belieerscht wordt door „algemeene beginselen" in de statuten
neergelegd, in den geest van Groen'^).
Inderdaad, let men op deze onderscheidingen, dan moet
men den heer Langedijk toegeven, dat men den feitelijken
toestand door dc wet van 1920 geschapen niet meer mag aan-
duiden als het ideaal van Van der Brugghen. Onze huidige
bijzondere school, de facto als half-officieel instituut naar
bepaalde scherp omschreven richtingen ingedeeld, lijkt in
menig opzicht meer op de gezindtenschool van Groen, dan
op wat Van der Brugghen beoogde. Ja wellicht moet men
zeggen dat de kritiek van Van der Brugghen op onze wet
meer het wezen van den feitelijken toestand, dien zij hoeft
geschapen, die van Groen meer den juridischen vorm zou
treffen. In dit opzicht heeft de heer Langedijk m. i. zijn
stellingen aannemelijk gemaakt. Daarentegen schijnt mij de
laatste der bovengenoemde stellingen, waarmede hij zijn publi-
catie besluit, geheel in strijd met al zijn materiaal. De leuze
der vrije, der ouderschool voor heel de natie is indeixlaad wat
Van der Brugghen als ideaal steeds heeft voorgestaan ook in
dit Advies^) — al heeft hij het actueel onmogelijk geacht het
te verwezenlijken. Voor Groen daarentegen stond voorop niet
het recht der ouders, maar dat der gezindheden in confes-
sioneele afgrenzing en eerst daardoor — secundair — dat tier
ouders. Al is dus de argumentatie van den heer Langedijk ten
opzichte der wet van 1920 m. i. juist, zijn slotleuze onder 3".
genoemd, tevens een kritiek op die wet, is zuiver Van-der-
Brugghensch naar den geest. Vennoedelijk is hij zelfs plus
royaliste que Ie roi. Want het mag betwijfeld worden of
Van der Brugghen, vasthoudende aan de beginselen, in zijn
Advies zoowel als vroeger beleden, thans nog die leuze voor
zijn rekening zou nemen. In elk geval zou ik — hoe nauw ik
1) Eerste Bijvoegsel tot De Bode vaii 19 Julia 1929 p. 1—4. Over de
valsheid der leuze: Do school aan de ouders. Zie speciaal op p. 4 de
bespreking van de geschiedenis der school in de Fahrenheitstraat te
Amsterdam, waar de niet-gereformeerde ouders (de meerderheid) niet toe-
gelaten werden als lid der verenighig. Dit is dus precies het geval waar-
tegen Van der Brugghen reeds in 18G0 heeft gewaarschuwd I
«) Ten opzichte der „onderwijzers'-scliool wordt het met den moesten
nadruk uitgesproken, ten opzichte der kerkelijke school is het blijkens den
geheelen gedachtengang stilzwijgende — of half uitgesproken (verg. noot 1
op p. 390) — vooronderstelling.
393
mij clan ook met zijn geest verwant voel — haar niet durven
verdedigen, als zij iri strikten zin wordt opgevat. Ik
spreek nu niet eens van de „kerkelijke" school als het
instituut dat den invloed der ouders zou realiseeren. Wie onze
hedcndaagsche kerkelijke toestanden ook maar eenigszins
kent, weet dat Van der Brugghen's Advies in dit opzicht zeker
veel Ie optimistisch is geweest. Maar geldt dit niet evenzeer van
de „vrije ouderschool", waar ouders en onderwijzer te zamen
in volle harmonie de eenig gezaghebhenden zouden zijn? De
kritiek van Van der Brugghen op ondeskundige, hecrscli-
zuchtige en kleingeestige „Directiën" moge niet ongegrond zijn,
zouden inderdaad alle ouders qualitate qua deskundigheid in
schoolzaken en ruimte en mildheid van inzicht bezitten?
En al moet toegegeven worden, dat het thans niet zeldzame
verschijnsel van een „Christelijke" school met een voor een
belangrijk percentage „gemengde" bevolking i) geenszins ideaal
en zeker allerminst door de voormannen in den schoolstrijd
bedockl is, daaruit vloeit toch geenszins voort, dat de school
als zoodanig in 't geheel geen recht zou hebben oj) een eigen
„sl'ecr" of „geest", en die zoo noodig niet zou mogen verdedigen
zelfs legen ouderlijke invloeden. Wij mogen immers onze
oogen niet sluiten voor het bedroevend feil, dal nog zoo heel
vaak juist door ouders gehandeld wordt in strijd met de sim-
pelste opvoedkundige voorschriften.
Inderdaad het probleem van de juiste schoolorganisatie is
bij uitstek gecompliceerd. Ik heb er onlangs in Volksont-
Avikkeling het een en ander over gezegd en zal er hier niet
breedvoerig op ingaan. Maar met de leuze van de „school
aan de ouders", die ficties voor feiten stelt, lossen wij die
moeilijkheden zeker niet op. Onze tijd slaat voor hel ernstige
vraagstuk, hoe de gerechtvaardigde invloed van elk der
groepen van belanghebbenden: ouders, onderwijzers, maat-
schappij, staat ... en de kinderen zelf niet te vergeten, in een
organisch verband tot zijn recht kan komen. Dat geldt voor
de openbare zoowel als voor de bijzondere school. Vooral in
dit opzicht schijnt mij het Ihans gepubliceerde Advies be-
langrijk, omdat het toont hce actueel Van der Brugghen's
denken nog is en hoe hij reeds worstelde met de problemen,
die thans nog onze volle aandacht verdienen.
Verg. liet ArUkel Terugsaug der Openbare School iu hel HaiKlelsblail
van 1 Nov., Ochtendblad, η 9
2) Juli 1929. p. 290.
Paedagogüche Studiën. X. 25
-ocr page 395-394
DE BETEEKENIS VAN HET STIL-LEZEN
(Naar aanleiding van P. A. Diels'
„Het stille Lezen")
DOOK
G. VAN VEEN.
De heer Diels oefent in het Novembernummer van „Paed.
Stud." kritiek op mijn StilJeesopstel, als Mededeeling 8 van
ons Nutsseniinarium verschenen. Ik had mij in mijn opstel
gewend tot den ,,general reader" en moest dat wel doen,
omdat ik geen theorie beoogde maar een practisch doel.
Maar de heer Diels is geen „general reader" en hij vraagt —
terecht — rekenschap van 't feit, dat ik van de vele vormen
van stil-leestests er slechts één mijn aandacht waard keurde
en tevens van de begrippen „concentratie en „combinatie",
waarmede ik ijverig heb gewerkt, maar die den heer D. niet
kunnen bekoren.
Hv ben hem erkentelijk, dat hij me gedwongen heeft me van
een en ander nog eens scherp rekenschap te geven, al had hij
„stil lezende" op enkele van zijn opmerliingcn in mijn stuk
zelf wel een antwoord kunnen vinden.
De lezer zal me ten goede houden, dat ik allereerst,
wat de heer Diels verzuimde, uiteenzet, wat mij tot mijn
„Mededeeling" bracht. Ik heb in het afgèloopen jaar de aan-
eensluitingskwestie besproken met een groot aantal docenten
aan Middelbare Scholen en Gymnasia. Algemeen was men
ontevreden over de resultaten van het Lager Onderwijs. De
leerlingen — zoo werd zeer vaak opgemerkt — zitten vol-
gepropt met „parate rommel", waar de opnemende school
weinig of niets aan heeft. Onder „parate rommel" wordt dan
vërstaaii die kennis, wélke niet is vastgelegd in logische struc-
turen. Zulke kennis Heeft de eigenschap in minder tijd té
vervliegen, dan noodig was, om ze aan te brengen. En de
kennis, die door hardnekkige mechanisatie beklijft, heeft
vaak de neiging, οίή op de meest ongelegen momenten op te
duiken, omdat het als wrakhout in het bewustzijn ronddrijft.
Van een zeer bekend H. B. S., directeur met Avien ik ovér hef
geschiedenisonderwijs sprak, hoorde ik: ik héb riög lievèr dat
de L. S. heelemaal haar handen van 't vak afhoudt, dan dat
ze 't denken van de kinderen in een chaótisfcheh toèstarid
brengt.
395
Laat ik mei een })aar gévallen illiistreeren, waar de grief
van de M. S. ligt. Een van mijn S'rienden, een hoofd van een
school met 7c en 8e leerjaar, met wien ik veel gesprokén
heb over de nonsens kinderen vol te sloppen met parate
historische kennis, waaraan geen wortels kimnen zitten en
die mijn pessimisme maar niet kon deelen, schreef dezer
dagen een aantal vragen op het hord. De eerste vraag luidde:
„Hoe heetten de koningen van het oude Egypte?" Een van
de leerlingen schreef op zijn papier „rhizoforen", een ander
„toendra's", een derde „hieroglyphen". Men zou zeker onjuist
zijn, als men beweerde, dat deze leerlingen in het associeeren
te kort 'waren gescholen. De onderwijzer had pas over Java
en ovér Siberië gesproken en alle „moeilijke woorden" waren
blijkbaar in de afdeeling zware artillerie paraat gehouden.
Alleen — toen er gevuurd moest worden — werd de verkeerde
schijf getroffen, omdat "t verband zoek was.
Ik herinner me een jongen, die bij 't opdreunen van jaar-
lallen 1102 kreeg. Hij antwoordde prompt: „Dorus V bij
Dokkuni vermoord". Ilel was l^urig van associatie. Negcntifj
in 1-192 had gelikt legen 1296, dat hem met de 22 wonden
van l'^oris V, zeer vertro<iw^ was. Maar 't woord Floris
was hem als goed-Amsterdamsche jongen minder eigen dan
D(>rus, waarmee 't zich 6p de klank af gemakkelijk liet asso-
cieeren. En dan was er dat andere moordgéval bij Dokkum,
dat wel niet logisch samenhing met Floris' einde, maar
daarmee dit gemeen had, dat 't ook een moord eri ook interes-
sant was.
Onderwijzers, die deze gevallen beleven, vinden, dat ze
hun kostbare parels voor de zwijnen hébben gegooid. Men
kan echter geen vruchten oogsten van éen boom, die niet
gebloeid heeft. Wat op dit gebied op de éxanieris geléverd
wórdt, zijn vruchieh, die mét een koordje a!an de takken zijn
gehangen in de hoop, dat 't koordje tot de fatale termijn zal
houden, én die niet óp natuurlijke wijze zijn gègroeid va:h
binnenuit, om straks oridér invloed van de óns omringende
cultuur te rijpen.
ilet is schijnkennis, papegaaiènwerli. De Middelbare Schóól
begint dat blijkbaar in- Ie zién. Ikzelf heb dat nooit zóó goed
Mgrepéri als thans, nu ik dé vruchtén van de Ldgëre Schöól-
dressuur met een rustig gemoed raag bekijkèh iri groóle
stapéls wérk.
Hét is dus geen' wonder, dat de Miiddèlbarè school onge-
-ocr page 397-396
duldig wordl en dal de paedagogisch meesUbewuslen zeggen:
^Lecr de kinderen lezen. Maak, dat ze zich concentreeren
kunnen op een stukje stof met inhoud en den inhoud daarvan
zoodanig verwerken, dat we daarover met hen kunnen pralen".
^ ,. Deze eisch is volkomen reëel. Een hoogleeraar, (geen pae-
dagoog, maar wel iemand, die groote belangstelling heefl
voor o])vocdkundige vragen) deelde me nog kort geleden
't volgende geval mee uit zijn eigen ervaring. Een dochtertje
van een van zijn vrienden was op 't gymnasium geplaatst,
maar bleef in 't eerste jaar met treurige cijfers zitten. Op
verzoek van den vader had hij zich bereid verklaard 't kind
eens te onderzoeken. Zijn oordeel luidde: „Het kind is pienter
genoeg, maar 't kan eenvoudig niet lezen. Laat 't kind les
nemen, om 't te leeren zich rekenschap te geven van wat
't gelezen heeft en dan 't gelezene te verwerken." Het advies
werd opgevolgd en 't kind had verder geen moeite meer.
Deze hoogleeraar meende, dat, voordat men op vreemde
terreinen iets presteeren kan, men eerst in de moedertaal zijn
logische functies moet kunnen geliruiken. Waar ik geen be-
langenantithese zie op <iit terrein tusschen kinderen voor wie
het lager onderwijs eindonderwijs is en die, welke voortgezet
onderwijs genieten, heb ik er voor gepleit het lezen tol cen-
traal leervak te maken, daarbij bctoogende, dal de stof op
alle terreinen kan worden gezocht. Wie geleerd heeft goed
te lezen, heeft de sleutel voor verdere ontwikkeling in zijn
bezit, onverschillig, of hij zich verder onder schoolsche leiding
wil stellen of niet.
j Dit lezen zal in de eerste plaats „stil lezen" moeien zijn
en er zal moeten worden geindividualiseerd, ofschoon ik de
klassikale lessen onder geen beding zou willen missen.
Dat was één Rant van de kwestie.
Een andere was deze: de onderwijzers hebben de neiging
hun oordeel omtrent een kind afhankelijk te stellen van de
hoeveelheid parate kennis, welke ze een leerling kunnen bij
brengen. Dat is de voornaamste bron van de vele vergissingen
die worden gemaakt. Indien de school het lezen tot centraal
leervak maakte en naging, of de kinderen de leerstof vlot
opnemen en goed verwerken, dan zouden ze daarin de beste
toets hebben voor de geschiktheid der leerlingen voor voort-
gezel onderwijs.
Ook hier ben ik in goed gezelschap. Ik had een gesprek met
oen zeer bekend yakpsycholopg. en ,we spraken over de nood-
397
zakelijkheid, als men voor het M. ü. selccteercn wilde, series
inlelligcntietesls op Ie geven, die ieder een verschillenden kant
van den aanleg raakten. Veelzijdigheid is bij deze lests vóór
alles eisch, wil men betrouwbare uitkomsten krijgen.
„Wil U deze series niet en die vervangen door één o|)gave,
dan vindl U in de stilleestest, waarin U nagaat, oi 'l gelezene
is opgenomen en verwerkt het beste toetsingsmiddel" zoo zei
deze hooglceraar.
llicr is de amlere kant van 't i)robleem: wat is de eenvou-
digste en meest practische manier, om de onderwijzers in
staat te stellen zich een oordeel te vormen omtrent de
geschiktheid van hun leerlingen voor verdere studie?
Ik heb gemeend, dat hier tweeërlei doel in eenen viel te
bereiken: het stille lezen droeg het doel in zichzelf en was
een zaak van niet te overschatten beteekenis, en men kon
zoeken naar een vorm, die tevens een goede intelligentie-
test was.
Waar ik een practisch doel had,, heb ik me vóór alles prac-
tisch ingesteld en, ofschoon de andere door den heer Diets
besproken vormen van stillezen me geenszins vreemd waren,
heb ik die gekozen, welke me de meeste kans scheen te hebben.
Daarbij heb ik uitdrukkelijk gezegd, dat andere vormen aller-
minst uitgesloten' zijn. Ik moest evenwel die hebben, welke
't nauwst aansloot bij <ie huidige schoolpractijk en welke met
iMïtrckkelijk geringe moeite was toe te passen. Ik wil gaarne
nogmaals verzekeren, dat niet <le waarde van 'l stillezen als
test bij mij op den voorgrond staat, maar het leeren lezen.
De Burgess, Courtiss, Gray- en Haggerty Silent Readings, door
den heer Diels achtereenvolgens besproken, zijn me juist veel
te mechanisch, om voor mijn didactisch doel te kunnen dienen.
Behalve 't feit, dat „de plaats van 'l stil lezen op (mijn)
manier wat heel nauw wordt", is er naar 't gevoel van den
lieer Diels aan „(mijn) concentreeren en coml)inceren een
psychologisch steekje los". Hij is er niet geheel zeker van,
of hij me wel goed begrepen heeft, wat „misschien een gevolg
is van 't feit, dat (ik) nergens een goed omlijnde definitie of
oiiischrijving ^geeï) van wat (ik) daarmee bedoel."
zoo luidt zijn vraag, „concentratie en combinatie"
wel partieele functies van 't logisch denken? Hij vreest —
heb ik reden om aan te nemen — dat ik combinatie verwar
398
met associatie en wal hij bij concentrglic moet denken, is
hem niet geheel duidelijii.
Γ De oorzaak van des Heeren Diels onbevredigdheid kan
' voortsi)ruilen uit het feit, dat in de Angelsaksische litteratuur,
waar de Heer D. ineer speciaal „op verkenning" is geweest,
het woord „combination" inderdaad schaarsch is te vinden.
Men vindt daar 't begrip „association" lol ons begrip combi-
natie uitgebreid.
Men vindt bij Mac Dougall i) Rignano met instemming aan-
gehaald: „The simple mechanical association of ideas ... does
not suffice to render the least account of thal association,
guided and canalised which constilules reasoning."
Rignano zelf heeft in Scienlia Vol. XIII — 't is Mac Dougall,
die hem wederom aanhaalt —, de redeneering aldus om-
schreven: „Le raisonnement loul enlier, sous quelque forme,
qu'il se présente, n'esl pas autre chose, en substance, qu'un
véritable et^ propre „Gedanken-experiment," c'est ii dire ...
une combinaison mentale d'expérience iniaginées."
En verderop (pag. 405) zegt Mac Dougall: „Two men may
have equally rich stores of knowledge or true beliefs; j'ct
in the more sagagious man the governing purpose selects
among tliose stores the items thal are relevant; he „])uls Iwo
and two togelher" while the less sagacious man <loes not
reach the conclusion, because the relevant facts are nol
brought to bear on the problem."
Hier wordt het woord „combineeren" geen enkelen keer
gebruikt, maar met hel begrip wordt A-eel gewerkt: combi-
neeren is verl)inden volgens een „Ordriungsi)rinzip", is een
„dirigeerend denken", is verbinden onder „The impulse or
desire striving towards a goal" (Mac Dougall).
Laat ons dit mogen duidelijk maken aan een voorbeeld.
Op een gegeven moment mLst iemand op straat zijn porle-
feuillc met inhoud. „Zoo even had ik 'm nog" denkt hij, „ik
moet hem pas verloren hebben." Daar ziet hij in de verte een
dame iels oprapen. Nu combineert hij: „de dame raapt mijn
portefeuille op" en hij interesseert zich fel-behaviorislisch
voor de dame in kwestie, ofschoon zijn belangstelling ietwat
eenzijdig is.
Deze zelfde dame is een aantal andere dames voorbij ge-
loopen, die haar met belangstelling hebl)en opgenomen. Ze
1) Outline of Psjxhology p. 104.
-ocr page 400-399
liccft bij deze dames een aantal associaties in 't leven geroepen.
Met verwonderlijke zekerheid hebben ze haar hoedje, haar
schoenen, haar mantel herkend als overeenkomende met die
van de vriendinnen X, Y of Z, maar, nadat deze associaties
haar geest even hebben l>eroerd, duiken nieuwe verbindingen
01) naar aanleiding van velerlei andere observaties.
„In welke verhouding," zou men met den heer Diels kunnen
vragen, „staan combinatie en concentratie?"
Ik zou den verliezer van de portefeuille die ietwat naïve
vraag niet graag stellen op 't moment, dat hij zich 't resultaat
van zijn combinatie bewust is geworden en zich gereed maakt
achter de vermeende vindster aan te hollen. Met de dames
voornoemd zou men een allergenoeglijkst gesprek kunnen
voeren over liaar associaties, hij zou zoozeer geconcentreerd
zijn, dat hij voor wie hem niet beter kende, den schijn zou
wekken monomaan te zijn.
Bij den verliezer was een concentratie, die hem tot snel
combineeren had in staat gesteld en daarmee tot handelen
•dwong, bij die dames een „Idcecnflucht", waarin associaties
hun inderdaad vluchtig spel speelden.
„Die Konibinationslahigkeit selbst," zegt Karl Groosi), „ist
durch die uns bekannten Gesetzc der Assoziation ermöglicht:
indem von jcdem BcwuBtseinslclde zahlreiche Tendenzen
zu verschiedenarligcn Vcrknüpfungen ausgehen, kannsichdas
reproduktive iMaterlal zu neuen, von der früheren Erlebnis-
erfolge unabhiingigen Gebilden zusammen finden." Het „ord-
nende Prinzip" echter, zegt hij verder moet „diesen Kombina-
tionen einen innercn Zusammenhang" verschaffen; er moet
„eine affektreiche Vorstellung von dem zu venvirklichenden
Ziele" ontstaan, een „Idee", dat tot „Riclitung gebendes
Prinzip" wordt.
Na uit Kraepelin een voorbeeld van „Ideeenflucht" te
hebl)en gegeven, zegt Karl Groos^):
„Wenn uns in eineni derartigen Bcispiel die Möglichkeil
einer fast gesetzlosen „vagierenden" Vorstellungsfolge vor
Augen geführt wird, so müssen wir uns mit verdoppcltem
Interesse die Frage stellen: woher kommt die bestimmte
Richtung ini normalen Verlauf der Reproduktionsdaten."
„Es liegt nahc" — zoo zegt hij verder „die Ursachen im dem
Willen zu suchen. Wie oft rufen wir dem Kinde, dessen Vor-'
>) Das Seclcnleheii des Kiiidcs n. llü cii 117.
2) ld. p. 104 en 105.
-ocr page 401-100
stel hingen zii vagieren beginnen, zu: niniin dich doch zii-
samnien, palJ auf, du kannst, wenn du willsti Und in dei-
Tal ist es ja ein unbeslreitbares Faklum, daB ein iester EnU
schhiB geeignet ist, Zusamnienhang und Ordnung in unscrc
Gedanlven zu bringen."
„Die interessanten Versuche von II. .1. Watt und i\. Ach
haben in der Tat zu der Theorie geführt, daB die Willens-
regungen bei uns gestelUen „Aui'gaben" als „dctcrniinicrende
Tendenzen" einen richtunggebenden EinfluB auf unser Krleben
ausüben, dessen richtige Einschatzung, wie Külpe meint,
geeignet ist, die hergebrachte Schablone der Assoziationspsy-
chologie ebenso zu durchbrechen, wie schon Wundt mit
seincm Appcrzeptionsbegriff getan habe."
Groos zelf wil het begrip associatie niet verlaten wel ver-
wijden. Niet „die einzelne Ausgangsvorstellung", maar de
heelc bewustzijnstoestand grijpt „dirigierend" in.
Laat ik mogen besluiten met een aanhaling uit Kart
Bühleri).
„Sehen wir ab von den notwendigen einleitenden Prozessen,
vor alleni von der richtigen Einstellung.und der Absicht zu
schliezen (concentratie! van Veen) dann bleibt in der Tal in
jedem SchluBverfahren noch ein Zweitakt von Vorgangen
zu unlerscheiden, von denen der ersle seinem Sinn, seiner
Leistung nach ails ein Kombinations- und der zweite als
ein AbstraktionsprozeB bezeichnet werden darf."
De leerlingen met mijn stil lezen eerst tot de juiste bewust-
zijnsattitude brengen (concentratie) en dan door de werking
van het „Ordnungsprinzip" lot combineeren, ziedaar \yal ik
als 't voornaamste bij hel stille lezen heb gevoeld.
w
KLEINE MEDEDEELINGEN.
IIET STILLE LEZEN.
Iii aansluiting met wat ik op bldz. 324 e.v. schreef over liet stille lezen
en de verschillende stille-leestests volgt hier een overzicht van de studie van
dr. Gladys Lowe Anderson, een Amerikaansche, die onlangs aan de Universiteit
van Genève gepromoveerd is op een proefschrift: „La leclure silencieuse"
liet werk is verdeeld in twee declen. Het eerste is van Ihcoretischen
aard en behandelt verschillende kwesties uit de psychologie van het lezen:
oogbewegingen en fixaties, waarnemingsomvang etc. benevens het ontstaan
en de ontwikkeling van de stille-leestest. Vroeger beschouw<le men het
1) Die Geistige Entwicklung des Kindes. p. 37U.
-) Iniprimerie Dclaehaux et Niestié S. Α., Neuchatel fr. 4.Ö0.
-ocr page 402-101
lezen meer als ccii kunst lUm als een vaardigheid, groote waarde werd gchcchl
aan hel hardop lezen. Siilion meende nog in 1Π17: ,,Kunnen lezen is het
vermogen om de gebruikelijke grafische leekens in articulatie om te zetten
— in staat te zijn visueale symbolen in klanken te transponeeren. Men
kon Latijn lezen zonder er een woord van te begrijpen." Men mecmle, !
dal het begrijpen vanzelf kwam met de toenemende behcerschiug der 1
lecliniek. De stool tol nadere studie van het lezen kwam uit Europa (Javal ;
in Frankrijk, Erdmaun en Dodge Ie Ilalle etc.), maar vooral de Amerikanen |
hebben zich in de laatste jaren op de studie van de psychologie van het ■
lezen toegelegd. In werden over het lezen 73 studies gepubliceerd,
in 1!)2.V2(), 5(), en in li)2G/27 niet minder dan 113. Hiervan is het twee- /
dertle deol gewijd aan dc stille-leestests. De invloed ervan is op bel
onderwijs in Amerika zeer groot, het accent is verplaatst van het hardoj)
lezen óp hel stille lezen. Uitvoerig gant do schr. de betrekking na lusschen
het stille lezen en het hardop lezen. Zc betoogt, dat bij het aanvankelijk
leesonderwijs bel hardop lezen kon uitgeschakeld worden en wijst daarbij
op het werk van Decroly 'i. Natuurlijk is de juiste methode nog niet
gevomlen en tot zoo lang zal men bij hel lezen leeren nog wel uitgaan
van het hardop lezen. Het stille lezen heeft volgens haar tot doel dc
beteckenis van bel gedrukte (of geschreven) wooixl in zoo kort mogelijken
tijd oj) te nemen, een opvatting, die typisch Amerikaansch is en overeen-
stemt niet de op bklz. 327 geciteerde zienswijze van dr. G. .1. Nicuwenhuis.
Een aparl hoofdstuk vermeldt de Verschillende soorten leestests, waarbij
ze de moeilijke kwestie van hel goed onderscheiden lusschen snelheid en
verstaan bespreekt.
Het tweoile deel is hel verslag van een experiment, door de schr. in
Zwilsersclie scholen ondernomen: de gebruikte test was een gewijzigde
Hurgess Silent Headiaigtest De bedoeling is zoo snel mogelijk op de
teekening een wijziging aan te brengen overeenkomstig de opdracht. De
lijd voor de 2.> opdrachten was 5 minutenI Na eenige voorloopige proef-
nemingen, werden twee series van 25 opdrachten vastgesteld. De volgende
normen werden gevoiKlen:
Aantal juiste antwoorden.
Leeftijd....... |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
Maximum...... |
10 |
12 |
1δ |
17 |
18 |
20 |
21 |
23 |
23 |
Derde quartieJ .... |
3 |
δ |
7 |
8 |
10 |
11 |
12 |
14 |
15 |
Centrale waarde .... |
2 |
3 |
5 |
6 |
7 |
8 |
10 |
11 |
12 |
Eerste quartiel .... |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
8 |
9 |
10 |
Minimum...... |
0 |
0 |
0 |
1 |
2 |
2 |
3 |
6 |
8 |
Aantal kinderen .... |
52 |
81 |
107 |
112 |
107 |
115 |
126 |
81 |
82 |
Voor ons land kunnen wij nog noemen mevr. dr. Λ. Nanninga—lioon,
Psychologische ontwikkclingsmethoden van het doofstomme kind, bldz. G3 e. v.
Zie hierboven bldz. 328. Het bezwaar tegen deze test, dat er iels
van den Zeeitijd afgaat door het teekenen, wordt op gelukkige wijze door
de schr. weerlegd. Ie. gaat bij alle groepenlesls lijd „verloren" door bel
opschrijven enz., 2e. zijn de aan te brengen wijzigingen, meestal een
streep of een kring, zoo eenvoudig, dat slechts een minimum arbeid ver-
eischt wordt.
402
Men leze dezen slaat aldus: Neem b.v. de negenjarigen: 25 "/o leest niet
meer dan 2 ojxlrachten, de volgende 25 "/o l®ost er 3, zij die 4 of 5 op-
dracliten gelezen hebben vormen de volgende 25%, de l)cste lezen er
C a 12. Indien dus een kind van negen jaar 10 opdrachten leest, hoort
het thuis in het derde quartiel en wel onder dc eersten van zijn groep.
(Omtrent verdere bijzonderheden mag ik wel verwijzen naar ten Seldam,
Psychologische Hoofdstukken, bldz. 251 e. v.).
De schr. vond g^en verschil van beteekenis tusschen jongens en meisjes.
Men kan aan deze studie verwijten, dat zij dc zaak zelf niet verder
brengt. En inderdaad komt de schr. niet verder dan toL een diagnose. Op
welke wijze de zwakke leerlingen moeten geholpen worden om hun ge-
brekkige leesvaardigheid op te voeren, komen wij hier niet te hooren.
Als voorbeeld van een experimenteel onderzoek naar het stille lezen verdient
het werkje echter wel belangstelling. P. A. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus. XX, 7 (1929).
Dr. A. JAGER. Benedlkt von Nursia und die Bedeutung der Antike (naar
aanleiding van het 1100-j. bestaan van Monte Cassino). Dit artikel is niet
in zoo'n panegj-rischen toon als dat van liegli in Pharus 1920, 2 (zie Pd.
St. 1927, 1)1. 93). Men heeft Bencdictus veel te veel bezien in het licht van
wat zijn orde later — maar eerst ^ 2 eeuwen later — geworden is, een orde
van geleerden en minnaar.s der letteren. Hij zelf stond nog afwijzend tegenover
de klassieke oudheid, omdat zij in zijn tijd nog' de nalionaal-heiUensche
gedachte vertegenwoordigde en du-s voor hem een gevaar beteekende voor
het Christendom. Dat gevaar werd vooral gevoeld te Home, dat H. dan ook
ontvluchtte. Dc later komende mannen uit 't Noorden als Columbanus en
Bonifacius hadden daar minder van te duclilen. Eerst met Paulus Diaconus,
don tijdgenoot van Karei d. Gr. begon Monto Cassino een brandpunt van
geleerdheid te worden.
Dr. FR. FEDEUHOFEH. Die Ursachen arcligiöser Entwicklung. De schr.
onderscheidt irreligiositeit en areligiosiiteit. De eerste splitst hij weer in
vijandschap tegen en onverschilligheid voor den godsdienst, waarbij toch
altijd een zekere betrekking tot den godsdienst blijft bestaan. De areligieuse
mensch daarentegen is geheel van den godsdienst vervreemd; 't orgaan daar-
voor — hetwelk toeh een essentieel bestanddeel van 's menschen wezen
uitmaakt — is in iiem afgestorven. De oorzaken zijn deels van psycho-
logischen, deels van sociologischen aard, wat de schr. door tal van goed
gekozen en uitnemend geschildei'de voorbeelden, ontleend aan 't gezin, de
school, de kerk met haar verschillende organen en 't maatschappelijk leven
toelicht, daarbij menige fijne opmerking ten beste gevend, steeds aan-
toonend, hoe de slechte ervaringen, die de jeugd van de wereld opdoet en
de onpaodagogischc wijze, waarop zij maar al te vaak behandeld wordt,
liaar schier noodzakelijk van den godsdienst vervreemden. In vele op-
zichten stemt hij met Dimmler (zie hiervoor bl. 308) overeen.
A. SIMON. Grossstadtjugend und Kino, een vervolg op 't artikel van
Jungwirth in 1929, 2 (zie hiervoor hl. 2021). In Frankfurt werd een enquête
1) Verg. ook bl. 310 onder „Rundschau" - waar men voor „Januari-
nummer" leze: Februarinummer — en Jrg. X, bl. 107.
103
gehouden bij 150 knapen der hoogste leerjaren der volksschool; OC/o waren
reeds in de bioscoop geweest, veleu al meermalen, 49»,'0 alleen, 10"/0
altijd met hun ouders, 3 o/q slechts met de school, de overige 38 0/0 meestal
alleen. Verreweg de meeste ouders geven zich geen rekenschap van de
gevaren, hcbl)en zelfs nooit daarover nagedacht. Wat schr. zelf van die gevaren
zcgl, is oude kost. Maar hij heeft 't alleen legen de bioscooptheaters, verdedigt
daarentegen warm de schooUjioscoop en vertelt, dat er te Frankfort één
is, maar niet een centrale, zooals de Ilaagsche, maar een, die films, cn des-
gevorderd ook de apparaten, aan de scholen uitleent, cn wel voor de kinderen
en voor de ouders afzonderlijk.
Dr. JIARX. Leihesübungon und Geistesbildung. Het beste van dit ietwat
wijdloopig betoog, dat, goed opgevat, alle lichaamsoefening geestesoefening
is, is misschien wel 't lange citaat uit 1'estalozzi „Uebei· Körperbildung"
(1807), dat de schr. ontleend aan Ilirth „Das gesamte ïurnwesen" (1893),
maar dat in zijn samenhang te vinden is bij Sejffarth (1901). X. l.óO—17G,
een, naar ik meen, weinig gelezen maar zeer lezenswaardig artikel van den
grooten Zwitser.
Padagogik des Auslandes. P. FIIIEDEN. lir^fe over franzö&ische Padagogik
III. Hebben zijn beide vorige brieven (zie Jrg. VIII. bl. 319 en 415) den
toestand geschetst, waarin hel zedekundig onderwijs in Frankrijk, waar men
na den oorlog \vanhopige pogingen doet om ook in <le leekenschool 't accent
van 't onderwijs naar de opvoeding te verleggen, verkeert, thans wil hij
de crisis schetsen, waarin de voorstanders van het leekenonderwijs geraakt
zijn, doordat de nieuwere philosophie, ook de fransche (Dergson, Leroy,
Blondel, Meyersohn) geflankeerd door de wetenschap (Duhem. Henri ^oiπcaré)
en de litteratuur (Bourget, lirunctière, Lemaitre, liarras, Maurras) juist
weer de richting van erkenning van 't irrationeele is ingeslagen. Hij doet <lit
vooral door te schetsen, hoe Durkheim»), mei name in zijn nagelalen werk
„Leducalion niorale" '(1925), tevergeefs gelracht heeft om voor de ook door
hem onmisbaar geachte erkenning van het „Iieilige" een ralionalistisch funda-
riient te vinden in de — inderdaad mysterieuze — macht, tlie de maatschappij
op den enkeling uitoefent, aklus eenvoudig de poging vernieuwende van
een Comte, een Feuerbach e. t. ([. om de zedelijkheid uit de s-amenleving
af te leiden en de amor dei te vervangen door den amor intellectualis
societatis, wat hem in conflict heeft gebracht met zijn eigen gceslverwa.iten
als Max Jacobi). Onder
Referatc bespreekt J. KONITZEU eon rede van Dr. Viedeband, gehouden
voor een r. k. leerarenvergadering te licrlijn over „Die Bildungswert des
humanistischen Gymnasiums", die een kraclitig cn welsprekend pleidooi
leverde voor de onmisbare voordeden en de onvervreemdbare historische
rechten van oen vau echten helleenschen geest doordrongen opleiding cn
zich daarbij beriep op de reilevoeringcn, door den pruisischen minister
van onderwijs, den bekenden Dr. Becker, en door den Kardinaal Dr. Bertram,
uitgesproken bij de inwijding van een nieuw gymnasium in do fabriekstad(!)
Gleiwitz, April 1928.
H. OIITMANN bespreekt de „Hcichsjugendwetlkampfe" van 1929, door
't Rijk, resp. de „Ueichsausschschuss für Lcibsübungeji" uitgeschreven matches
voor scholen cn jeugdorgauisaties, zooveel mogelijk in aansluiting aan be-
staande volksspelen en aan de viering van de Grondwetsherziening van
1) Verg. Jrg. VIII, hl. 415/f,. G.
-ocr page 405-3254
Weimar cn laat de (zeer uitvoerige) officieele programma's afdruUkcii. Als
motto gebruikt liij een eilaat van von Himlenburg, ι die evenals Ehert gaarne
bij zoo'n gelegenheid de prijzen uitdeelt): „Wij streven naar do algemeeiie
ontwikkeling van hel lichaam. Mijn ondervindingen in het leger hebben
mij geleerd, dat overmatige specialiseering eerder tot verzwakking dan lot
versterking van het lichaam leidt. Wij moeten volledige nicnschen vormen
cn niel een leger."
HUNDSCHAU. Het op paedagogisch gebied steeds vooraanstaande Hessen
lieeft met ingang van 1 Oct. j.1. e2n einde gemaakt aan den ook bij ons
helaas nog bestannden toestand, waarbij de leerkrachten voor 't Buitengewoon
Onderwijs alleen <loor zichzelf cn de praktijk gevormd worden, en wel door
aan 'l Paedagogisch Instituut van <le Technische Hoogcschool Ie Darmstadt
een verplichte 2-jarigc opleiding in te stellen, waartoe candidalen in de
Iheologie en de philologie en onderwijzers(ess2n) met volledige bevoegdheid
en 2-j. praktijk toegelaten worden. Na 't doorstaan van een zwaar theoretisch
en praclisch examen wordt een diploma uitgereikt, dat voortaan uit-
sluitend de leerbevoegdheid bij het B. O. zal verlcenen. Er wordt bijgevoegd,
dat deze maatregel door het onderwijzend personeel met groote ingenomen-
heid is begroet. G.
BOEIvBEOORDEELINGEN.
Prof. l)r. G. Heymans, Inleiding tot de
Speciale Psi/chologie. (Volksuniversiteitsbibli-
otheek. No. 13/11. Haarlem, de Erven F. Bohn,
1929. fl.90 per deel).
Wanneer er in ons land iemand in staat is een inleiding tot de Speciale
Psychologie te schrijven, <lan is dat wel Prof. Heymans. Hij toch heeft
feitelik deze wetenschap in ons land geïntroduceerd. Hij toch is, onbestreden,
de princeps onzer Ne<lerlan(lse psychologen, die in een lang leven, geheel
aan studie gewijd, een schat van psychologiese ervaring heeft opgetast en
— wat lang niet van alle geleerden gezegd kan worden — de kunst verstaat
dit weten aan andesen mede Ie delen in geschriften, welke uitmunten door
grote helderheid van stijl. Hoe meer immers een geleeixle zijn wetenschap
doordacht heeft, hoe dieper hij de daaraan ten grondslag liggende problemen
heeft getoetst en overpeinsd, hos helderder vaak zijn voordracht in woord
en geschrift wordt, hoe eenvoudiger alles lijkt wat hij zegt of schrijft. Van
vele heel grote geleerden wordt die helderheid geroemd, zodat hun hoorders
— en lezers — zelfs in gevaar komen te menen dat de zaak toch eigenUk
heel erg eenvouilig was — om dan later bij eigen studie tot de onldekking
te komen dat die eenvoud en helderheid eerst ontstaan wanneer men zijn
gebied niet alleen geheel overziet, doch vooral ook lot grote diepte door-
graven heeft cji diepboringen heeft gedaan, waardoor de strukluur werd
bloot jjelegd. Dan eerst weet men wal nu eigenlik het voornaamste is, wat
van het overstelpend vele kan worden weggelaten, wat S])eciaal naar voren
moet worden gebracht bij de mondelinge of schriftelike voordracht.
Die helderheid en schijnbaar zo gemakkelike eenvoud treffen ons ook
-ocr page 406-10Γ)
weer hier bij het doorlezen van deze 2 deeltjes der V. V. B. Dc Psychologie
bestrijkt tegenwoordig een enorm terrein, dc delail-onderzoekingen zijn
vele, zc weerspreken elkaar vaak — afgezien nog van de diverse ,,scholen"
welke elkaar soms bitter bestrijden! De weg daarin tc vinden is moeilik
en uit deze massa datgene te lichten wat voor de leek het helderste is en
eenvoudigst begrepen kan worden is nog moeiliker. En juist hierin schijnt
He\'mans mij voortreffelik geslaagd. Natuurlik komen zijn eigen inzichten
het duidelikst naar voren — het is, vooral wat de stof betreft welke in
het middelpunt gebracht is, een typies geschrift van onze — door Heymans
geschapen — Groninger school. Ik kan mij denken dat andere psychologen
wellicht lieel andere problemen in het mi<Idelpunt van het door hun
psychologies zoeklicht beschenen veld geplaatst zouden hebben, doch sterker
en helderder zou dat zoeklicht zelf toch in geen geval kunnen zijn! Wie
nu eens een prettig leesljaar overzicht wil hebben van de resuUalen van
de door Ilej-mans en Wiersniii gehouden enquêtes en van de typologiese
verdelingen welke daaruit voortkwamen kan dit in deze boekjes vinden.
Na inleidende hoofdstukken, welke juist dat behandelen wat tot beter
begrip nodig is. Doch beJialvc een meer uitvoerige schets der complexe
psychologiese tyjK'u (karakter-typen) wordt ook een overzicht gegeven
van de psychologie der geslachten, van die der kindsheid, puberteit, vol-
wassen leeftijd en ouderdom en vindt men hier ook het belangrijkste weer-
gegeven van de studies welke, grotendeels door leerlingen van Heymans,
gemaakt zijn over de psychologie der musici, schilders, beeldhouwers,
en andere sociale groe[)en. En steeds weer is juist dat naar voren gel)racht
waar het in die studies op aan komt, zodat ook deze boekjes als over-
zicht over een deel der speciale psycliologiese Utlcratuur alleszins zijn aan
te bevelen. Studeremlen in de psychologie en paedagogiek mogen dan ook
niet verzuimen deze boekjes aan te schaffen en te Ivestuderen.
ten S.
Harold llugg, Λιι inlrodiiction lo American
Cwiliscilion. Α stu<ly of economie life in the
U. S. Ginn and Company Ud. N. York, London
1!)2<).
Het is nog niet het volledige werk, dat we hier kunnen aankondigen;
deel II (Changing civilisations iii tbc modern world), een „rcadingl)ook" en
een „workbook" zullen nog volgen „to help young people to undêrètand
American civilisation by considering carefully the chief modes of living
of our people". '
Het is niet wel mogelijk, dit leeshoek te plaatsen in een van onze
Ilollandsche „vakjes": het geeft van alles wat: hoofdzakelijk economische
geografie, maar daarnaast veel economische geschiedenis, terwijl aan de
sociale problemen van den tegenwoordigen tijd vwl aandacht is besleed.
Ergens in zijn (lange) voorwoord noemt schr. het boek dan ook een „new
unified course in the social studies".
Methodisch is dit lecshoeli; een juweeltje: nergens is uit het oog verloren,
dat het boek voor de jeugd bestemd is; op voor ons wel eens wat naïeve
wijze wordt vaak een hoofdstuk begonnen of heslolen. In tegenstelling met
onze leerboeken, die vaak in stijl en woordkeus ver uit gaan boven het
406
l)evaltin!isvcrnu)geii der kinderen! Juist aan dit belangrijke ondérdeèl is hier
véél aandaclil liesleed: dat blijkt al uit de „Amerikaansche" manier, waarop
het werk tol stand is gekomen. Gedurende een zestal jaren is u.1. op
ruim ;iOO scholen met een „voorloopig" leesboek gewerkt: gemimeografeei-d
werd de voorloopige tekst door duizenden van leerlingen geprobeerd; meer
dan ÖO 000 tests werden genomen; tallooze besprekingen met de verschillende
docenten gehouden... schr. staat er dus voor in, dat èn leerstof èn wijze
van behandeling vallen binnen het bereik van de leerlingen, waarvoor ze
bedoeld zijn.
Dat bij dö behandeling der verschillende onderwerpen voortdurend naar
vergelijkingsmateriaal gezocht is uit de naaste omgeving van het kind,
valt zeer te loven; in principe lijkt ons het geven van éen boek met leesstof
en oen werkboek zeer toe te juichen. Wij hopen op deze hulpJjoekcn
bij hun verschijning terug te komen. In verband met den inhoud van deze
nog te verwachten deeltjes kan dan tevens de lees.stof van het hier aan-
gekondigde bock aan een nadere beschouwing worden onderworpen.
A'dam, Nov. '29. II. EGGINK.
P. van Duyvendijk en J. 13. Visser, School-
opvoeding en -ondermijs. Uiig.: .1. B. Wolters,
1929.
Dit boekje is het derde deel van de serie werken door de schr. voor
de Chr. Kweekscholen en de Xa-acte-studie geschreven. Het draagt geheel
het karakter van een leerboek, mede door het summier vermelden van veel,
(lat nadere toelichting behoeft. Het veelvuldige gebruik van verschillende
lettertypen en het misbruik van schema's met vervelende op&onimingen van
soms heel onbeteekenende zaken maken het boek onrustig en werkt het,
juist in deze materie zoo funeste, uit het hoofd lee,ren sterk in de hand.
De schr. meenen, dat ze den nadruk hebben gelegd op de problemen van
onzen tijd. Natuurlijk zijn hier en daar eenige nieuwe stroomingen aan-
geduid en blijken de auteurs niet te vergeefs in de eerste helft der twintigsUe
eeuw te leven. Maar den nadruk hebben ze niet op de moderne vraagstukken
gelegd. Zoo vinden we b.v. bijna niets over de psychologie van de leer-
vakken noch over die van den onderwijzer of van de klasse. Dat er ook
nog andere onderwijssystemen bestaan dan het plattelandsschooltjes-complex
van Nederland is nergens vermeld. De aansluiting van L. O. en M. O., de
beteekenis van een 4, G of 7-jarige grondschool wordt of aangestipt of
verzwegen. Wel vinden we tal van historische bijzonderheden.
Het spijt me, dat ik niet in geestdrift kan geraken, want het schrijven van
een modern boek over schoolopvoeding en -onderwijs is een heele onder-
neming. De stof is zoo uitgebreid en zoo heterogeen, dat, wil men niet
verdienstelijke voorgangers zooals Douwes, Laarman of Meima navolgen,
men stellig wel geruimen tijd zelfs voor het eenvoudigste onderdeel noodig
heeft, vooral als men het ideaal van de schr., het behandelen van hledea-
daagsche vraagstukken, wil benaderen.
P. A. D.
-ocr page 408-07
II. Α. van <ler Wal, De Staal en het sociaal-
economisch leven. Bij J. B. Wollers — Gro-
ningen, Den Haag. 1929.
Een klein leerboekje voor het doi· genoemde vak slaathiiishoudknnde ten
behoeve o.a. van scholen, die algemeen-vormend eimlonderwijs geven. Welnu,
wie ooit dit vak Uroog gevonden mag hebben, neme dit boekje ter hand,
dat ook voor belangstellende buitenstaanders geschreven is. Het is bewon-
derenswaardig, boe de schrijver in zoo'n klein bestek verschillende onder-
werpen zoo pakkend beeft uileen gezet. Dit komt in de eerste plaats hierdoor,
dat hij niet alle onderdeden een beurt gegeven heeft, waardoor hij ruimte
overhield, om b.v. onze sociale wetgeving vrij uitgcbrei<l te behandelen.
Daar tegenover staat, dat hij hel moeilijke hoofdstuk over geld, wissels,
bank- en credietwezen slechts schematisch heeft behandeld. Het boekje
besluit met een korte doch heldere uiteenz.cttin:4 over het socialisme.
Op sommige plaatsen heeft de schrijver m. i. wat te diep gegrepen. Zoo
op blz. 7G, waar hij zegt: „Overheids-exploitalie uitzondering (slechts dan,
wanneer zulks door het recht wordt gcêischt), particulier initiatief regel."
De rechtsovertuigingen der individuen, de schrijver weet dit natuurlijk ook
wel, loopen nogal wat uiteen. Eigen overtuiging hoort in een boekje als
dit niet thuis. Ook eenige perio<Ien op blz. 94 lijken mij wat te subjectief.
Alles met alles echter een boekje, dat uitermate geschikt is voor hel
doel, waarvoor het is geschreven. Ook Ier orienteering.
J. Z. KANNEGIETER.
A. .Meilink, Leerboek der Plantkunde. In
I 't bijzonder voor het onderwijs aan de kweek-
scholen. 2 dln. Bij J. B. Wolters, 1929.
Een nieuw leerboek der plantkunde doet ons bij 't reeds bestaande
vrij groote aantal eerst vragen: „Heeft dit boek zin, vertoont het een
eigen karakter of is het voor een bepaald doel bestemd?" Dit nu is het
geval, waar het een leerboek voor kweekscholen wil zijn.
Het eerste deel gaat regelrecht op de syslenialiek af. Deze is zoodanig
behandeld, dat meer aandacht wordt besteed aan de kennismaking mét de
leden der families, in 't bijzonder ook met het oog óp teelt, dan aan de
morfologische fuiideering der families. Het tweede deel omvat dan hoofd-
zakelijk physiologie met allerlei onderwer|)en uit de algemeene biologie,
voortplanting, erfelijkheid en aanpassingen (saamgevat tot planten-associaties)
en weinig evolutieleer.
Waar de in leerboeken gebruikelijke algemeene inleiding tèn deele in
dl. I ontbreekt, zal men beide deelen naast elkaar moeten gebruiken, waiit
bij de families worden begrippen genoemd, die in dl. II nader besproken
worden (enten, oéuleeren e. a.). Hier is echter op kweekscholeii m. i.
niets tegen, daar de leerlingen reeds meer kunnen begrijpen dan in de
eerste klassen van gj'mnasium ot H. B. S.
Morfologie en anatomie zijn m. i. wel wat erg op den achtergrond ge-
komen. De practische oefeningen in dl. I (waarbij begrijpelijkerwijze voor
a.s. onderwijzers meèr op teèkenen dan op beschrijven aangestuurd wordt)
moeten de voorbereidende morfologische kennis bijbrengen, toch zou een
overzichtstabel in 't boek van de mogelijke vormen hier goede diensten
408
bewijzen. In dl. II is het de microscopische anatomie van de cel en weefsels,
die wat minder uitkomt. Een goede lieschrijving en afbeelding van de cel,
lijkt rae als basis voor 't volgende wel gewenscht.
De indeeling Van de stof maakt dus, dat het boek m. i. voor gymnasium
cn II. li. S. minder geschikt is, hier dient men eerst als voorbereiding voor de
systematiek algemeene kweslies van bouw cn daarbij aansluitend voorlplanting,
enz. in een leerboek afzonderlijk besproken te vinden.
Tal van aardige proeven zijn in deel II opgenomen, deels kunnen ze door
de leerlingen zelf genomen worden. Hier is vrijwat origineels in te vinden;
voegen we daarbij de rijke illustraties, in 't bijzonder de mooie gekleurde
platen en de voortdurende verwijzingen naar land- en tuinbouw, dan komen
we tot de slotsom, dat dit boek waarschijnlijk goed aan zijn bestemming
zal voldoen en er zeer zeker wezen mag.
A. F. M. KEI.INDKUS.
G. .1. Λ. Mulder, Overzicht der aardrijkslamde.
I. Nederland in en buiten Europa, Alge-
mccne Aardrijkskunde.
II. Europa, Vreemde Werelddeelen, Wiskun-
dige Aardrijkskunde.
Uiig. J. B. Wolters — Groningen, Den Haag.
1929. Prijs ing. fi,2ö, geb. fl,öO per deeltje.
In mclhodisch opzicht is dit, mcenen wij, een nieuwe uitgave. De schr.
heeft in ruim 200 kleine pagina's een overzicht gegeven van de geheel aard-
rijkskunde. Hij deed dit niet, om een ander boek te vervangen, maar om
aan leerlingen, die voor een examen zitten, in een kort bestek de hoofdzaken
te geven. Ook toixigrafische namen z.ijn gegeven; het is dc bedoeling, dat
deze op een blinde kaart verwerkt worden. Zou het niet beter zijn ook
dit teekenwerk uit te sparen en gebruik te laten maken van blinde kaartjes,
die reeds in de lagere klassen zijn ingevuld? Het tweede doel vaii den schr.,
om n.1. op die kaartjes ook allerlei andere gegevens uit het „overzicht" te
laten aangeven — o. i. zéér nuttig — kan dan evenwel tot zijn recht komen.
Kaartstudie neemt een groote plaats in bij de behandeling der landen
in dit werk: veel kaartvragen werden opgenomen, waarbij zéér leerzame.
Maar waarom bij N. Amerika en enkele andere landen geen vragen?
De boekjes, die volgens het voorbericht vooral bestemd z.ijn voor
onderwijzers, kunnen o. i. ook wel diensten bewijzen op H. B. S.-en cn
Gymnasia: wij kennen daar verschillende collega's, die graag een klein,
„vlak" boek aan dc leerlingen in handen geven; dat vermijdt het dictceren
van de hoofdzaken, die gekend moeten worden. En er is dan tijd en
gelegenheid, om ide lessen uit te breiden in de richting, die men het meest
gewenscht acht. Een bezwaar van het tweede deeltje is dan echter misschien
het feit, dat de stof te moeilijk is voor de leerlingen, die bet moeten ge-
bruiken: er komen té veel woorden in voor, die een verklaring behoeven.
Voor hel eerste deeltje, dat in een hoogere klas gebruikt wordt, geldt dit
bezwaar niet. H. EGGIXK.
409
DE LEERAAR IN DE PRAKTISCHE PAEDAGOGIEK IN
DE VEREENIGDE STATEN
K. BRANTS.
Positie cii laak van den Iceraar in de
praktische paedagogiek aan de leerschool
voor onderwijzers (Slatns and work ot
the training supervisor) door Noble Lee
Garrison. Proefschrift ter verkrijging van
den graad van doctor in de philosophie
aan de universiteit van Columbia (N.
Amerika).
Het is geen alledaagsch geval een dissertatie ter bespreking
te krijgen, die handelt over de praktisclie opleiding van de
onderwijzers. Voorzoover mij bekend, is daarvan in het
Nederlandsch nog geen voorbeeld, al zal 't niet meer tot
de onmogelijkheden behooren, op een dergelijk onderwerp te
promoveercn.
In Amerika gaat dat gemaldtelijker, al heeft ook daar dit
onderwerp de aandacht getrokken. De opleiding voor onder-
wijzer is daar toevertrouwd aan de universiteit. Ieder, die
toegang gekregen heeft lot de hoogere studiën door zijn
„matriculation", kan daaraan deelnemen en in een cursus
van 2, 3 of 4 jaren (College) zijn candidaatsgraad (Rachelor)
halen. Voor de praktijk van het onderwijs is het behalen
van dien graad niet beslist noodzakelijk; zelfs aan leerscholen
zijn tal van krachten verbonden, die geen graad hebben. ,
Na een voortgezette studie van twee jaar kan men toegelaten
worden tot het doctoraal examen (Master's degree) en daarna
kan men nog promoveercn en den doctor's titel verkrijgen.
Bijna geheel de ondei*\vijzers- en Iceraarsstand heeft in ver-
schillende graden dien weg doorloopen. Deze jonge promoven-
dus was echter al 43 jaar, maar hij had een rijke ervaring bij
het onderwijs: was tusschen en na hel voleinden van zijne
studies werkzaam geweest als onderwijzer op een dorps-,
school, assistent in de natuurkunde aan een hoogeschool,
hoofd eener middelbare school, schoolopziener, assistent aan
een „college" voor onderwijzers, lector, hoofd van de onder-
wijsafdeeling aan de National Bank of Commerce in New
Paedagogische Studiën, X. 26
-ocr page 411-410
York, chef van de afdeeling onderwijs en directeur van de
leerschool aan hoogescholen in verschillende staten. Wie
zoo'n staat van dienst kan vertoonen, is inderdaad niet de
eerste de beste.
In zijne inleiding zet de schrijver uiteen, wat de punten
zijn, waar het bij een leerschool, die als laboratorium ver-
bonden is aan een universiteit, op aan komt. In een 15-tal
vragen stelt hij de verhouding aan de orde tusschen de beide
inrichtingen. Het personeel moet door studie en ervaring
hoog genoeg staan om met de professoren van het „College"
samen te werken aan het gemeenschappelijk opgemaakt leer-
plan ; de toepassing van de hedendaagsche beginselen der pae-
dagogiek kunnen demonstreeren aan de kweekelingen en hen
leiden in de praktische toepassingen daarvan in de klas;
het moet er naar streven steeds volkomen op de hoogte te
zijn met de moderne begrippen daaromtrent; het krijgt een
redelijke kans om deel te nemen aan de pralitische vorming
van de moderne onderwijzers en het moet daarbij bereid
zijn om den kweekelingen de beste kansen voor de praktische
opleiding te geven.
Het kent de speciale beginselen, die als fundament aan-
gegeven zijn in het „College", en zoo niet, hoe wordt het dan
daarmede in kennis gesteld en hoe blijft het daarmede op
de hoogte en welke maatregelen zijn daartoe getroffen? Voelt
het, dat het in dezen met de professoren van het „College"
samenwerkt aan het programma van de praktische opleiding
en is ieder lid van het personeel van het groote belang van
die samenwerking overtuigd, en is het bereid om zich desnoods
aan te passen aan de theorie en de daaruitvoortvloeienidc
praktijk; is het daartoe ruim genoeg van inzicht en verdraag-
zaam om inderdaad te komen tot een eenheidsprogram?
Stelt het zijn positie aan de leerschool op prijs en heeft het
de moeilijkheden om het werk bevredigend te doen, voldoende
onder de oogen gezien; heeft het waardevolle capaciteiten om
het effect van de samenwerking te verhoogen?
Wordt het ook van de zijde van de universiteit beschouwd
als noodzakelijk doel van het geheele opleidingspersoneel en
is het daaraan gelijkberechtigd? Is de positie aan de leerschool
zóó, dat het deelneemt aan al de werkzaamheden en zich één
voelt met het geheel?
In overeenstemming hiermede zal dus onderzocht moeten
worden wat de positie en de taak is van den leeraar in de
411
praktijk en welke middelen er aangewend kunnen worden
om hem de volle uitoefening van zijne taak gemakkelijk te
maken, in den ruimsten zin genomen, zoowel tegenover het
College als tegenover de kweekelingen. Daartoe werden er
lange lijsten met vragen gericht aan de personeelen van 55
leerscholen in het geheele gebied der Vereenigde Staten. Van
433 leerkrachten kwamen antwoorden binnen.
Deze leerscholen waren verbonden aan de „Colleges" van
55 Universiteiten, waarvan er 6 tweejarig, 7 driejarig en 42
vierjarig zijn.
Al dadelijk treft het ons, dat van de 433 leerkrachten er 405
of 94% onderwijzeressen zijn en 36% van deze vrouwelijke
leerkrachten hebben geen enkelen graad gehaald aan de
universiteit, zijn er dus werkzaam zonder akte van bekwaam-
heid; slechts één onderwijzeres en twee onderwijzers hadden
de studie geheel voltooid en waren doctor in de philosophie.
Onder die onderwijzeressen waren er 79 en onder de onder-
wijzers 7, die de laatste 5 jaar aan de universiteit geen cursus
meer hadden gevolgd en dus het contact geheel uit het oog
hadden verloren. Verschillende van hen hadden in hun va-
canties ervaringen opgedaan met vacantiescholen, kamp-
scholen, enz., terwijl 417o van hen colleges hadden gegeven
aan de Teachers "„Colleges" gedurende den cursus 1925/1926
(het onderzoek had plaats over dezen cursus).
Wil de leerkracht in de praktische oefeningen bij blijven,
dan moet zij (wij kunnen hier gerust het vrouwelijke voor-
naamwoord gebruiken) een massa overwerk doen, zoodat
de vraag gewettigd is of zij niet overbelast is met arbeid.
Op een Amerikaansch congres van Onderwijzers-Colleges,
in 1926 gehouden, was het maximum-aantal leerlingen per
proefklasse gesteld op 40; het maximum-aantal kweekelingen
per klasse per jaar op 18, die ieder niet meer dan 70 uren
les mochten geven, terwijl bepaald werd, dat de onder-
wijzer minstens % van de lessen zelf geven zal in zijn eigen
klasse.
Aan deze voorwaarden bleek bij het onderzoek lang niet
altijd voldaan: het gemiddeld aantal leerlingen per klasse was
ongeveer 25 — maar het aantal studenten-onderwijzers was
50% grooter dan het genoemde maximum en de onderwijzeres
kon lang geen 2/5 van de lessen zelf geven.
Het bleek, dat de taak van de onderwijzeres ongewoon,
zwaar was, als zij inderdaad werk maakte van haar onderwijs
412
in de praktijk en op de hoogte bleef van de theoretische en
praktische paedagogiek aan de universiteit. Waar de professor
ongeveer IG uur colleges geeft, werd haar aantal werkuren
met de voorbereiding en de nazorg aan besprekingen, correc-
ties, l)ibliotheckwerk, enz. er bij inbegrepen,' bevonden te
zijn meer dan het dubbele. Daarenboven waren haar vacanties
veel kleiner, evenals haar salaris.
In weerwil van dat alles verrichtte 40% van de onderwij-
zers aan 49 training-schools wetenschappelijk werk, en 20%
van het personeel aan 35 van de colleges gaf boeken, tijd-
schriften, syllabi, tests en brochures uit over de resultaten
van het wetenschappelijk onderzoek.
Er mag gezegd worden, dat in het algemeen de samen-
werking tusschen „College" en leerschool bevredigend is;
toch oordeelt een groot procent van de onderwijzers aan de
leerscholen, dat zij niet de positie innemen, die in dit samen-
stel van theoretische en praktische vorming noodig en goed
zou zijn.
Een zeer uitgebreid onderzoek is ingesteld naar de moeilijk-
heden van de leerschoolonderwijzeressen zoowel in de „junior
classes" (1—4) als in de „higher classes" (5—8); er werden er
een 600 opgegeven, die werden gerubriceerd in
I. levensvragen voor het onderwijs in de praktische op-
leiding;
II. vragen, die betrekking hebben op het leerplan;
III. vragen, die betrekking hebben op de „Colleges";
IV. vragen, die betrekking hebben op de uniformiseering
en preciese indeeling van de geheele onderwijzersopleiding.
Dit gedeelte is merkwaardig uitgebreid en gaat tot den
wortel van den geheelen boom. Het is onmogelijk om dit
ook maar bij benadering te verslaan; maar als conclusie
noemt de schrijver aan het eind het volgende, dat tocli eenigs-
zins een kijk geeft op de behandeling der gestelde vragen en
antwoorden:
De onderwijzeres in de praktische opleiding heeft een breede
opvatting van haar taak en heeft haar positie zoo gocil ge-
analyseerd, dat zij tot den grond van de moeilijkheden daarbij
gekomen is; zij heeft een helder inzicht in wat haar te dezen
opzichte ontbreekt en vormt zich een scherp beeld van wat
zij eigenlijk moest bereiken. De meeste van deze moeilijkheden
liggen echter speciaal op het terrein van de leerschool en
niet op dat van de school in het algemeen.
413
Tenslotte is er een gedetailleerd onderzoek ingesteld, hoe
het er op het moment mee staat wat de praktijk van de
opleiding betreft, n.1. het geven van demonstratieve lessen,
het nagaan van gegeven proeflessen, het prepareeren en uit-
voeren van lessen voor een geheele klasse van studenten en
de wijze van beoórdeeling van het gemaakte werk, voor elk
vak afzonderlijk van de bewaarschool tot de academie toe. —
't Is onmogelijk, om hiervan een aper^u te geven, maar belang-
wekkend is ook dat hoofdstuk zeker. Wie niet opziet tegen
een flinke dosis Amerikaansch-technisch Engelsch zal er
veel van zijn gading in vinden.
Een vergelijking met onze toestanden is haast niet mogelij li,
alleen al om het feit, dat bij ons de opleiding „seminarly"
en niet „academically" is geregeld en dat de opleiding bij ons
slechts voor een beperkt gedeelte gecentraliseerd is in kweek-
scholen, n.1. lot aan het onderwijzersexamen en dat de rest
behoort tot de vrije studie met beperkte gelegenheid tot hulp.
Waar in dit proefschrift evenwel de elementen liggen voor
een praktische opleiding in alle systemen, zullen wij toch
goed doen bij de nadere regeling van het contact tusschcn
kweek- en leerschool er op te letten, dat deze samenwerking
zoo innig en harmonieus zij, dat zij de waarborgen biedt van
een gezamenlijk, streven naar hetzelfde doel. In hoeverre
echter de opleiding tot leeraar aan onze gymnasia, hoogere
burgerscholen, lycea, nijverheidsscholen, handelsscholen, enz.
aan de matigste eischen, zooals die in dit werk zijn gesteld,
voldoen kan, waag ik niet te beslissen. Ik heb een vaag ver-
moeden, dat daar nog alles gedaan moet worden. Ook daarom
beveel ik de bestudeering van dit werk in aller aandacht aan.
Haarlem, 31 Deceml>er 1929.
-ocr page 415-414
UIT EN OVER DE WERKEN VAN
Prof. Dr. OVIDE DECROLY
DOOK
C. PHILIPPI—SIEWERTSZ VAN REESEMA.
Serie II. i)
Onderzoekingen over de geestelijke ontwikkeling
van het jonge kind.
II.
De ontwikkeling van het getalbegrip.
Het onderzoek van Decroly en Julia Dcgand over de ont-
wikkeling van het getalbegrip („Observations relatwes ά l'é-
volution des notions de quantités conlinues et disconünues
chez Γ enfant" neemt thans nog een belangrijke plaats in,
in de internationale litteratuur over dit onderwerp®). Er is
bijna geen werk op dit gebied of het beroept zich op dit
artikel en voorzoover mij bekend is, bestaat er geen ander
waarin dagelijksche waarnemingen over. dit onderwerp, jaren
lang volgehouden en beschreven zijn.
13 mnd. 17 d. De eerste waarnemingen op Susanne Decroly
werden gedaan toen ze 13 mnd. en 17 d. was. Zij was gewogen
en speelde daarna met drie gewichten, sloeg ze tegen elkaar,
en rolde er mede. Zoo rolde er telkens één weg, welke zij
nakroop; ze zette ze dan telkens weer op en naast elkaar,
ook als ze ver weg geraakten, in verschillende hoeken van de
kamer.
Ze heeft dus het groepbeeld drie, ook wanneer die groep
(drie — naast — elkaar) van structuur veranderd (drie — ver —
van — elkaar). Telkens weet ze dit tweede groepbeeld weer
te veranderen in het eerste.
en 16 mnd. Tusschen 14 en 16 maanden ziet men haar
telkens dergelijke spelen uitvoeren.
16 mnd. dag. Ze speelt met 4 kubusjes waarvan er 3
vallen; ze huilt en men geeft er haar 2 terug, waarmede ze
1) Serie I: „Het verschijnsel tier globalisatie toegepast op het onderwijs
in het lezen en schrijven." (Wolters, Groningen, 1929).
2) Rapport présenté au Ie congrès internationale de Pédologie. Brussel
1911 en Arch. de Psych. 1912.
") Zie hierover Stern, „Psydi. der frühen Kindheit."
Zie Bühler, „Die geistige Entwicklung des Kindes."
415
geheel tevreden is. Ze schijnt dus het gemis van de vierde·
niet te merken.
Nu geeft men haar drie koekjes en neemt deze'kort daarna
weer weg. Ze liuUt, slaat op haar tafeltje en er wordt er haar
één terug gegeven. Dat voldoet haar; zij eet het smakelijk op
en speelt verder. De directe voldoening door het lekkere
koekje, overhecrscht hier blijkbaar.
18 mnd. Toen ze 18 maanden was, gaf zij blijk verschil-
lende bewegingen te kunnen nabootsen. Men houdt nu als
spelletje telkens den wijsvinger omhoog. Ze kijkt aandachtig
toe en doet het met beide wijsvingertjes na. Ze heeft dus
opgemerkt dat slechts één vinger van de hand wordt opge-
stoken. Nu wisselt men telkens den rechter- en linkerwijs-
vinger af, en ze doet het precies na.
77 mnd. 13 d. Men houdt telkens twee vingers op, dat kan
ze niet nadoen.
18 mnd. 1 ld. Een maand iater is deze grens overschre-
den i). Men zingt een liedje, en heft daarbij eerst om beurten
de wijsvingers en daarna twee vingers van beide handen op.
Beide bewegingen doet ze onmiddellijk en goed na. Wanneer
men afwisselend 1 en 2 vingers opheft, blijkt ze dit onmogelijk
te kunnen nadoen.
18 mnd. 19 d. iMen hoort voor het eerst het woord „aco"
(encorc). De dienstbode bouwt een torentje voor haar en
gooit het om. „Aco, aco" roept ze vroolijk.
20 mnd. Zij speelt met plaatjes; er vallen er verschillende,
ze raapt ze stuk voor stuk op en roept: „aco, aco".
22 mnd. Ze ziet een poes en op een afstand nog één en
zegt, „aco tichat" (encore un petit chat). Dergelijke voor-
beelden van „optellen" hoort men nu telkens.
22 mnd. 10 d. Thans wordt met de volgende spelletjes be-
gonnen: Er worden 2 doosjes of 2 balletjes getoond en men
zegt: „neem 1 doosje", of „neem 1 balletje". Dit doet ze goed.
Nu neemt Decroly 2 koekjes en zegt: „Neem 1 koekje".
Ze neemt ze dadelijk allebei.
Dan worden 2 plaatjes getoond en gezegd: „neem er één".
Ze neemt er één. Doet men hetzelfde met 2 poppen, dan
neemt ze ze beide. Toont men 2 bloemen dan neemt ze er één.
Koekjes en poppen hebben zoo'n aantrekkingskracht voor
haar, dat ze de opdracht vergeet.
1) Vanaf dit oogenblik heeft Decroly in verband met zijn waarnemingen
eenvoudige tests samengesteld. Zie hierover blz. 420.
416
Wanneer er koekjes verdeeld worden onder de kinderen,
kijkt ze nog niet of ze er meer of minder krijgt dan de
anderen. Als ze er maar één kan oppeuzelen, is ze tevreden.
• 23 mnd. 17 d. Omstreeks dezen tijd begint ze „meer en
minder" te bemerken evenals iets dat „er niet meer is". Zoo
bemerkt ze, dat ze zelf maar één stukje roze papier krijgt en
een ander meisje er meer heeft. Ze stapt op haar af en zegt
„a ma" (a moi).
Een andere keer heeft ze een klein insect bewonderd en
doet het in een doosje. Een poos later is het diertje weg en
roept „bate pati" (béte parti). Van alles wat weg is zegt ze
\oortaan „pati".
22 mnd. li d. De kindei'en van het instituut zitten op een
bank in den tuin. Susanne gaat voor ze staan, balanceert zich
rhytmisch heen en weer en zegt daarbij ü — teu (un — deux).
2i· mnd. Tegen het einde van de 24ste maand heeft ze het
visueele begrip 3. Ze is niet meer tevreden met 2 koekjes als
ze er drie kan krijgen. Verschillende proefjes bevestigen dit i).
26 mnd. Men geeft haar 1 handschoentje, maar ze merkt
het direct en vraagt om het tweede.
26 mnd. 18 d.^ Als men haar zegt „haal de schoenen van
Vader" of „haal de kousen van Jean", dan brengt ze er steeds
2 mede.
In de kast bevinden zich 3 letterdoosjes die ze graag in en
uit pakt. Ze ziet er 2 kinderen mede bezig, loopt naai' de kast
om het derde te halen, maar het is er niet. Ze loopt nu de
kamers door en ziet eindelijk een kind bezig met het bewuste
doosje, loopt er op af en zegt „a ma".
26 mnd. 27 d. Ze kan ook verschillende figuren van stokjes
naleggen in verschillende groepeeringen.
11 legt ze goed na.
I 11 ligt ze goed na.
I_I legt ze fout. (Ze neemt wel drie stokjes, maar legt ze
naast elkaar als het vorige).
= kan het niet.
| —I goed
goed
= fout
— II fout
MM goed
1) Zie blz. 422, verslag 1ste Paedol. Congr£s te Brussel.
-ocr page 418-417
Den volgenden dag wordt de proef met fiches herhaald:
0 0 0 goed.
legt ze O O O
O
O goed.
0
O O goed.
°o legt ze °
°o legt ze O
O O
27 mild. speelt ze met een bril. „Deux lorgnons", zegt
Decroly. „Deux onions" herhaalt ze, raakt dan met haar vin-
gertjes zijn oogen aan en zegt „deux Ie zieux" (deux yenx).
27 mnd. 2 d. Bij het zien van kralen roept ze „oh heaucoup".
Drie bonbons worden in drie doosjes gedaan en verstopt.
Susanne moet ze zoeken. Ze is thans niet leNTeden vóór ze ze
alle drie heeft. Als men 3 chocolaadjes in de ééne hand neemt en
1 of 2 in de andere en telkens wisselt, kiest ze steeds de drie.
De vraag „hoeveel zijn er?", begrijpt ze niet.
Als men haar eenige kralen toont en vraagt „hoeveel zijn
er?" antwoord ze „kralen", zonder een getal te noemen.
2S mnd. Als men haar schommelt, zegt ze duidelijk en
telkens „encore une fois".
29 mnd. Plotseling gebruikt ze het woord 2 voortdurend
goed. Nu gaat Zc alles tellen waarvan er twee zijn, „deux
crayons", „deux pour de l'encre" (pennen) enz. Ook zegt ze
tellende op de volgende wijze „2, 7, 6, 5, en eindigt, „voili,
c'est fini".
Ze begrijpt ook „twee voorwerpen, maar zegt b.v. „deux
tasses verres" hetgeen beteekent één glas en één schoteltje,
„Deux maman-papa beteekent: „vader en moeder".
30 mnd. Ze begrijpt nu de opdracht „Neem er twee'. „Neem
er drie", begrijpt ze echter niet. Maar een lotto waarop afwis-
selend 1, 2 of 3 voorwerpen staan afgebeeld, legt ze goed.
31 mnd. Ze gebruikt goed „un peu" en „petit peu".
3^1- mnd. „Dat is alles" en „alle schelpen zijn gevallen".
34 mnd. 20 d. Ze imiteert hel leggen van 3 en -1 stokjes
goed op de volgende wijze:
l_l_l goed
: 1=1 „ ■ V
11111 „ 5 in andere combinaties gaat nog niet goed.
-ocr page 419-418
37 mnd. Op de vraag „hoeveel zijn er?" vergist zij zich als
het boven twee is; zijn er drie voorwerpen dan zwijgt ze of
zegt „moeder, Jeane en Susanne".
39 mnd. Het Icralen rijgen, twee witte, en twee roode kralen
afwisselend en ook twee witte, één roode enz. lukt nu goed,
maar het moeten groote kralen zijn, anders vergist ze zich.
40 mnd. Nu krijgt ze ook begrip van optellen en zegt b.v.
„o, kijk eens twee kindertjes en een moeder".
42 mnd. Ze wijst op een plaat en roept „Voila tous les
deux mères avec son petit enfant", (twee moeders ieder met
een kind, bedoelt ze).
47 mnd. Ze gebruikt telkens het woord drie en rijgt ook
goefl kralen afwisselend 3 rood en 1 blauw.
54 mnd. Nu gebruikt ze het woord drie steeds goed en
antwoordt ook goed op de vraag „hoeveel zijn er?" In den-
zelfden tijd krijgt ze 12 noten. Ze geeft er 3 aan Claude, 2 aan
Jeane en zegt: „Ie reste c'est pour mol".
55 mnd. Decroly snijdt een sinaasappel doormidden en
zegt wijzende op de beide helften: „dat is het zelfde als dat".
„Mais non", roept ze lachende!
56 mnd. Er worden kersen geplukt en Decroly hangt op
ieder van Susanne's oortjes een paar kersen. Daarna legt hij
ze voor haar. „Hoeveel zijn er?" Ze telt ze één voor één en
zegt: „1, 2, 3, 4." Hij hangt ze nu weer op haar oortjes.
„Hoeveel hangen er op ieder oor?" vraagt hij. „Twee hier
en twee daar", zegt zij en wijst ze aan op haar ooren.
57 mnd. Ze verdeelt nu goed in groepjes van tweeën en
van vieren. In drieën gaat het nog niet.
56 mnd. Decroly teekent 4 schoentjes. „Voor hoeveel kin-
dertjes zijn die schoentjes?" „Voor twee," antwoordt ze
dadelijk.
56 mnd. 29 d. Er worden nu allerlei spelletjes gedaan i),
b.v. met vruchten. Decroly steekt 4 vingers op en zegt „Donne
comme ca des groseilles?" Ze geeft 2x2 bessen. Wanneer 3
vingers opgestoken worden, geeft ze er dadelijk 3. Steekt men
5 vingers op, dan neemt ze er eerst 4 en zegt dan „Neen, nog
één," en geeft er nog één bij.
Tot 5 gaat het steeds goed. Bij 6 aarzelt ze, geeft er 5, vraagt
„zóó?" en neemt er dan nog 2.
56 mnd. Nu geeft men Susanne de volgende opdrachtjes:
1) Vergelijk de tests en de leermiddelen.
-ocr page 420-419
„Neem in iedere hand hetzelfde." Men geeft haar 4 nootjes (de
voorwerpjes wisselt men telkens af, b.v. knikkers, balletjes
enz.). Ze pakt er twee in de céne, en twee in de andere hand.
Dan geeft men 3 nootjes. Zij neemt er 1 in de ééne, 1 in de
andere hand, de 3de neemt ze dan in de ééne en dan in de
andere hand.
Men geeft 4 knikkers. Zij neemt er 2+ 2.
„ „ 5 „ „ „ „ 2+2; de 5de dan in de
céne, dan in de an-
dere hand.
» )) ® )5 )) )) »
3+3.
» ^ » 5) )) )) 2-1-2.
'j) ^ 5) » 5) 55 2-f-2.
» 5) ^ )) )) ■>■> )) 3-1-3.
„ „ 7 „ „ „ „ 3-1-4 aarzelend, het lijkt
toeval.
„ „ 6 „ Ze zegt „dat heb ik al gedaan".
„ „ 5 noten. Ze neemt er 3 + 2 (aarzelend).
„ „ 5 knikkers. „ „ „2+2 laat de 5de liggen.
„ „ 7 „ „ „ „ 4 + 3 „Is het goed," vraagt
men. „Ja," zegt ze.
Μ 5> ^ )) 5) 5! ))
3+3.
55 5) 4 ,, · ,, ,, „ 2+2.
„ „ 3 „ „ „ „ 1 + 1. Van de 3de zegt ze,
„Die ga ik opbergen."
„ „ 7 „ „ „ „ 4 + 3. „C-'est beaucoup de
boules ^a."
Nu wordt ze moe, loopt naar den tuin en klimt in een boom.
56 mnd. 20 d. Bij het opsteken van 7, 8, 9 vingers zegt
Decroly: „Donne comme ^a des prunes?" Ze geeft telkens het
goede aantal, maar bij andere groepjes verwisselt ze 6 en 7.
Zes schijnt ook met 58 maanden nog wel de grens te zijn,,
die ze nog niet met zekerheid overschrijdt.
Ze is nu 5 jaar en komt veel in het Instituut, waar ze
veel rekenspelletjes leert kennen. Het wordt dus te lastig
de onderzoekingen omtrent de spontane ontwilckeling voort
te zetten. Het artikel eindigt met een tabel, waarin de geheele
ontwikkeling, zoowel met als zonder de taal, nauwkeurig
staat opgeteekendi). -
1) In een veel later gepubliceerd artikel wijst Beekman ook op het feit,
dat „die Verballeistungen des Kindes in Verglcich zu Seinen übrigen Addltions-
leistungen, so gering sind". (Zeitschrift für angew. Psych. 1923.)
420
Het liier beschrevene gaf aanleiding lot liet niaken van
„tests". M. a. w. Decroly ging nu onderzoeken of de ontwik-
keling, zooals hij deze gevonden had bij zijn eigen dochtertje,
dezelfde was als bij vele andere kinderen. Hij moest dus
ten eerste nagaan of de volgorde waarin de verschijnselen
zich voordoen, steeds dezelfde is en welke de gemiddelde
leeftijd is, waarop deze verschijnselen AOorkomen. Hierover
schrijft hij in het genoemde artikel het volgende:
„Het vinden der normen in de ontwikkeling van het jonge
kind is zeer lastig. Ouders hebben gewoonlijk weinig lust en
nog minder begrip van objectief waarnemen. „Een koud
onderzoek" schrikt daarenboven vele ouders af ____! De
onderwijzeres heeft het te druk. Af en loe schrijft ze wel eens
wat· op, maar ooli dit is onvoldoende. De kinderpsychologie
eischt iets anders dan aardige verhaaltjes over kinderen. De
verschijnselen <lie zich voordoen zijn dikwijls zoo vluchtig
en eischen zoo'n fijn waarnemingsvermogen, dal men wel
zeer geoefend moei zijn, wil men ze opmerken, ze daarna clas-
seeren, en er tenslotte de waai'de van bepalen kunnen.
Een tweede vingertje opsteken, een tweede kousje zoeken^
huilen als je geen tweede stukje chöcola krijgt, kraaltjes
rijgen twee aan twee, ____ Het zijn allemaal gebeurtenissen,
die iedere moeder dagelijks meemaakt, en die ze zoo gewoon
vindt, dat ze er geen groote bcteekenis aan hecht.
Maar voor den psycholoog zijn het feiten van het grootste
gewicht, die stadia in de geestelijke evolutie aanwijzen, welke
ieder normaal menschenkind op bepaalden leeftijd doorloopcn
moet.
Nauwkeurige individueele waarnemingen dienen daarvoor
eerst geverifieerd te worden op aantallen kinderen om de
gemiddelde leeftijden te kunnen bepalen, waarop een zeker
verschijnsel gewoonlijk voorkomt. Willen dergelijke onderzoe-
kingen met jonge kinderen slagen, dan moet de omgeving zoo
natuurlijk mogelijk zijn, de onderzoekingen moeten 's morgens
gebeuren, en alles wat het kind zegt en doet, moet zoo
nauwkeurig mogelijk worden opgeteekend. De onderzoeker
moet voor deze soort tests van allerlei bij zich hebben,
chocolaadjes, boontjes, kralen, balletjes, potlooden, schelpen,
papier, schaar, enz. enz. zoodat hij telkens van materiaal
wisselen kan om zijn waarnemingen te controleeren.
Het is niet mogelijk hier een uitvoerige beschrijving van de
proeven en resultaten dezer tests te geven. Ik moet verwijzen
421
naar de betreffende litteratuur. In een volgend artikel hoop
ik op de tests van Decroly in het algemeen terug te komen.
Zijn tests over het getalbegrip bij jonge kinderen zijn oor-
spronkelijk verschenen in „l'Ecole nationale (Febr. 1913) en
ih 1915 in het Bulletin van het Inst. J. J. Rousseau te Genèvei).
Deze tests zijn geheel of gedeeltelijk door vei-schillende andere
auteurs overgenomen o.a. door A. Descoeudres 2), Baldwin »),
en Burt^). Volgens Decroly is het onderzoek naar het
getalbegrip bij het jonge kind van zeer veel belang voor de
beoordeeling van het algemeene geestelijke niveau. Ook hier
wederom een voorbeeld van Stern's „rijpingsprocessen" welke
afhankelijk zijn van aanleg en milieu. Kunstmatige oefening
heeft, tot op een zeker stadium van de ontwikkeling, geen
of bijna geen invloed.
Men moet dan ook met het eigenlijke „leeren" dit oogenblik
afwachten, hetgeen men door middel van deze eenvoudige
tests gemakkelijk kan bepalen. Deze tests werden weer aan-
leiding tot het vervaardigen van leermiddelen die in verband
hiet het ontwikkelingsstadium kunnen gebruikt worden en
wanneer men het principe begrijpt, telkens kunnen worden
gevarieerd^). Men hoort wel eens spreken van „materialis-
tisch onderzoek" of „nuchtere cijfers", waar het waarnemingen
op kinderen betreft. Wekken deze waarnemingen en cijfers
niet veel meer verwondering op over het vele wat onzen
blik ontgaat, en wat toch zoo belangrijk is, niet alleen voor de
theorie, maar vooral ook voor de praktijk van opvoeding en
onderwijs? Aardige en.fijne losse waarnemingen mogen ons
een oogenblik van groote vreugde en van ontroering geven,
„pour obtenir de la psychologie de l'enfant, il faut autre chose
que d'amusantes petites historiettes."
1) L'inlermédiaire des Ediicateurs 1915.
2) Dcscociidres, Le dcveloppement de l'enfant de 2—7 ans. blz. 233.
(Delachaux et Niestlé.)
3) Baldwin, The Psycliology of the Pre-school child.
. C. Burt, Mental and Scholastic tests.
Archlves de Psychologie 1912.
Decroly en Monchamps, l'Initiation a l'activité intellectuelle et motrice
par les jeux éducatifs.
Voorbeelden van derRelijke leermiddelen zijn uitgegeven door Nathan
le Parijs, door l'instituut J. ,r. Rousseau te Genève, door Philipp and Taccy
te Londen en er is een Poolsche uitgave. Het grootste deel der leermiddelen
wordt echter in de .scholen door de kinderen zelf bijeengebracht of gemaakt.
Over de ontwikkeling van het tijdsbegrip.
Time____which is Heavea knows what . ... ^).
Het tijdsbegrip is in de laatste jaren, na het bekend worden
van Einstein's onderzoekingen, meer en meer in het centrum
der belangstelling getreden. Het natuurwetenschappelijk in-
zicht in dit probleem heeft de oogen geopend voor de relativi-
teit van ons conventioneel tijdsbegrip. Het is zeker belangrijk
na, te gaan op welke wijze dit gewone „allerdaagsche tijds-
begrip" zich in den jongen menschelijken geest ontwildcelt.
Toch zijn de studies over dit onderwerp zeer schaarsch. Wat
het jonge kind tot 5 jaar betreft, is het onderzoek van Prof.
Decroly en Julia Degand^), zoover wij konden nagaan het
eenige, waarop zich dan ook vele andere auteurs beroepen,
zelfs degenen die oudere kinderen onderzocht hebben.
Evenals in de vorige hoofdstuliken heb ik gemeend aan de
uiteenzettingen van Decroly over een bepaald onderwerp iets
te moeten toevoegen over later verschenen artikelen van
andere auteurs ook over oudere kinderen. Deze studies kunnen,
mede met het oog op het geschiedenisonderwijs, van be-
lang zijn.
Volgens Prof. Decroly is het tijdsbegrip zeer gecompliceerd
en het resultaat van verschillende sensaties. Bovendien kan
men verschillende vormen onderscheiden. Affectieve factoren
hebben zeer sterken invloed; een prettige gebeurtenis geeft
het gevoel van snel voorbij te gaan, terwijl pijn lang duurt.
Als de sensatie's betrekking hebben op feiten of dingen die
men gezien, beleefd of gedaan heeft, dan is de tij dservaring
direct, terwijl het tijdsbegrip indirect is, wanneer men die
ervaring niet zelf heeft, b.v. bij het historisch tijdsbegrip. Dit
laatste zal, volgens Prof. Decroly des te beter zijn, naarmate
het zich meer baseert op concrete feiten, die door de gave
der abstractie als het ware geprojecteerd worden. Historische
tijden schijnen ons des te verder verwijderd, naarmate het
intei^al meer gevuld is met bekende feiten.
A. S. Eddington, The nature of llie physical world.
Prof. Dr. O. Decroly et Julia Degand, Développement de la notion du
temps chez une petite fille de O—51/2 ans. (Comptes rendus du premier
congres de Pédologie, Bruxelles 1911, Archives de Psychologie. 1913.)
423
Prof. Decroly onderscheidt dan:
1. Het begrip van den tijdsduur van een enkelvoudige
gewaarwording, b.v. een geluidsindruk^ een gezichtsindruk,
enz. (onverschilhge, aangename, onaangename).
2. Het begrip van het interval tusschen twee enkelvoudige
gewaarwordingen.
3. Het begrip van den tijdsduur van een vroegere gewaar-
wording of van een vroeger interval.
4. Het begrip van den tijdsduur tusschen tegenwoordige en
vroegere gebeurtenissen.
5. Het begrip der relativiteit van tegenwoordig, verleden en
toekomstig.
6. Het historisch begrip (afstand en tijdsduur in het
verleden).
Een andere vorm van tijdsbegrip is het begrip van dag,
uur, minuut, seconde, seizoen, maand, jaar, enz. (conventio-
neele tijd).
Wanneer men 's nachts wakker wordt in den donker en men
kan geen enkele associatie maken, dan weet men in 't geheel
niet, hoe laat het is. Deze begrippén hebben niets met de
eigenlijke ervaring van den tijdsduur (notion de la durée)
te maken, maar ontstaan door associaties.
Al deze begrippen ontstaan bij het kind geleidelijk. Deze
geleidelijke ontwiWteling is door Decroly en zijn medewerkster
in de volgende studie beschreven.
Waarnemingen betreffende de ontwikkeling van het tijdsbegrip
bij Susanne op den leeftijd van O—51/2 jaar.
Voordat men nog kan spreken van tijds&egrzp, blijkt Susanne
een soort intuitie te bezitten omtrent bepaalde momenten van
den dag, waarop bepaalde gebeurtenissen geregeld plaats
hebben. Men kan dit afleiden uit uitingen van vreugde of
verdriet op die oogenblikken.
16 maanden. Wanneer overdag het kindermeisje in- en
uitloopt, speelt Susanne rustig door, maar wanneer laat op
den middag het licht op is gestoken en zij komt binnen met
Claude op den arm, dan staat ze op en roept vroolijk, „ga,
ga, ga" (beteekent „va, va, va"). Ze weet dan dat ze in 't bad
gaat, wat ze heerlijk vindt. Als echter 's avonds hetzelfde
gebeurt, staat ze op en loopt huilend weg, omdat ze weet
<lat ze dan naar bed moet.
424
23 mnd. DezeU'de feiten kan men thans beter controleeren
omdat ze meer spreekt. Wanneer het meisjes om 5 uur
binnenkomt roept ze „Pain —pain" (beteelcent „bain").
2 jaar. Wanneer iets afgeloopen of klaar is zegt Susanne
„voilé" (c'est fini), b.v. als ze een spijkerdoos heeft omgegooid
en daarna weer opgeruimd, zegt ze „na, voila". Een anderen
keer gooit ze een stoel om, zet deze weer op en zegt „voila".
(Dat is weer afgeloopen). i)
2 ƒ. 1 mnd. Een ander woord voor iets dat is gebeurd is
er thans bijgekomen, n.1. het woord „pa(r)ti", b.v. Susanne
heeft een glas melk gedronken in de keuken. Decroly komt
haar in de gang tegen en vraagt „waar ga je heen?" S. ant-
woord „Lait pati, Maiette"; dit beteekent: „J'ai but mon lait,
c'est fini, je vais chez Mariette."
Ëen anderen keer heeft ze boven een kan water omgegooid
en komt drijfnat beneden. „Wat is er gebeurd?" vraagt men.
Zij antwoordt, „Dodo, eau pati," hetgeen beteekent: En haut,
oü je dors, j'ai renversé de 1'eau. (Waar ik slaap is het water
verdwenen, is de kan omgevallen.)
2 /. 3 \mnd. Om 10 uur krijgen de kinderen in het instituut
brood en chocolade. Susanne krijgt dit thuis van haar moeder.
Zoodra ze merkt dat de kinderen opstaan, ziet men haar naar
huis wandelen en zegt ze „bonbon, maman!"
2 j. 4 mnd. Ze gebruikt voor het eerst den term „nog niet",
b.v. „Je moet naar bed", „Pas encore domi" antwoordt ze
(nog niet gaan slapen). Ze speelt buiten, wordt geroepen en
antwoordt „pas encore enter". Ze heeft dus begrip om den
tijd van haar spel te verlengen (tijdsduur).
Uit allerlei opmei-kingen blijkt dat ze weet, wat er op
bepaalde uren van den dag gebeuren gaat. Ze roept dan
„kippen eten geven", of gaat aan het hek staan om haar
broertje op te wachten, dat uit school komt.
2 j. 5 mnd. Ze geeft blijk zich iets te herinneren dat eenige
dagen geleden gebeurd is, b.v. er is een sneeuwpop in den tuin
gemaakt. Vijf dagen later komt ze op dezelfde plaats, maar
hij is weg. Ze roept „Bonhomme caffé" (cassé).
21/2 /· Ze begint zich geweldig voor de klok te interesseeren,
en weet precies wanneer de klok 1 uur slaat. Ze laat dan
alles in den steek en roept „Pour diner", en om 4 uur „on
1) Eén mijner kinderen zei bij dergelijke gelegenheden „fuut" of „wa" =
weg — afgeloopen. C. 1'h. — S. v. R.
425
fonne, on fonne" (sonne), „manver" (manger) tatine confiture".
Ook begint ze in de toekomst te denken. Haar vader belooft
haar 's middags te gaan wandelen en hangt haar hoedje en
jasje al vast in de gang. Ze komt er langs en zegt aan haar
broertje „Susanne dodo, Susanne au bois". (Als Susanne
geslapen heeft, gaat Susanne üaar het bosch").
2 j. 7 mnd. Haar kleine katje is 14 dagen geleden ver-
dwenen. Ze ziet een plaatje van een poes ea zegt treurig
„Pati petit chat, fini". Ook de toekomstige wijs gaat ze voelen
en omschrijft deze als volgt, „Bivou, 11 manger tantot" (Bijou
zal straks eten) „Moi va manger fromage tantót".
2 j. 8 mnd. Ook „dadelijk, onmiddelijk" begrijpt ze het-
geen blijkt uit de volgende zinnen:
„Oui, ve viens tout fuite" („Oui, je viens tout de suite").
„M'en vais tout fuite donner fleurs a papa".
„Venez vite (snel, dadelijk) chercher salade pour la chèvre."
„Vite, Claude, maman appelle." (kom dadelijk Claude, enz.).
Het begrip „dadelijk" beteekent het besef van een kort
tijdsverloop.
2 }. 9 mnd. Ook „altijd" gebruikt ze:
„Le dindon, il cric toujours". (De kalkoen schreeuwt altijd).
„Bivou, i dort toujours". (Bijou slaapt altjd).
„Altijd,, of „langen tijd" wijzen op het begrip van een
„langen tijdsduur".
2 j. 10 mnd. Meer en meer blijkt, dat ze de verschillende
gebeurtenissen, die op vaste tijden in het groote huishouden
regelmatig voorkomen, kent; b.v. als de bel voor het middag-
eten gaat, roept ze: „Venez les enfants, venez manger la
soupe et les pommes de terre."
Als ze om 11 uur daarentegen hoort bellen, roept ze, „main-
tenant au jardin les enfants, voir les poules!" Ze weet dus
dat op dat uur niet voor het eten wordt gebeld.
2 j. 11 mnd. Thans gebruikt ze het woord „'s morgens",
(le matin of ce matin) op goed geluk af. Als men haar vraagt
„wanneer was dat?", zegt ze „ce matin", ook al is het 's mid-
dags. 's Middags heeft Claude gehuild en ze vertelt, „Claude
méfant, pleuré matin". (Claude is stout, hij heeft vanochtend
gehuild).
2 ]. 17 mnd. „D'abord" gebruikt ze reeds en ook „tout a
l'heure" (eerst en daarstralcs).
„Je va au jardin Vh. l'heure" (straks).
„Je va faire avec la colle d'abord" (eerst).
Paedagogische Studiën, X. 27
-ocr page 427-426
De futur omschrijft ze steeds.
„II va venir"; „je va aller", enz.
Den tegenwoordige!! tijd begrijpt ze vóór den verleden tijden
daarna pas den toeko!nstigen tijd. Vóórdat ze de juiste gram-
!naticale vormen gebruikt, omschrijft ze zóódanig, dat men
toch duidelijk merkt dat ze den tijdsvorm voelt.
3 jaar. Thans zegt ze „gistei'en, morgen, vanavond, van-
• ochtend" enz., maar ze weet er de beteekenis niet van en haalt
alles door elkaar. B.v. Ze ziet dat haar Moeder een hoed opzet
om uit te gaan, en zegt: „Maman va partir demain?" of „J'ai
été promener avec Claude demain."
3 /. 2 mnd. „Hier" (gisteren) begint ze goed te gebruiken.
Decroly vindt haar huilende op de trap met een losse schoen.
„Waarom huil je?" — „Berthe, tont Ie temps elle passé avec
son charbon pour pas attacher la pantouffle de Susanne."
(Bertha gaat maar altijd weer met haar kolen voorbij en ze
maakt niet eens het schoentje van Susanne vast").
3 j. 3 mnd. Ze zegt „'t is tijd om ...", b.v. „Viens Claude,
ü est temps de partir."
3 ƒ. 4 mnd. „Toen ik klein was speelde ik met de geit."
Korten tijd geleden had ze n.1. een geitje (een geb.eurtenis in
het verleden).
3 /. 5 mnd. 's Avonds zegt Decroly, „het is ochtend". „Mais
non, c'est Ie soir, il fait noir," antwoordt Susanne.
Ochtend en middag. onderscheidt ze nog niet.
3 j. 7 mnd. „Ik ga den heelen dag spelen." (toute Ia
journée). „Vannacht heb ik het hooren regenen."
3 j. 8 mnd. „Vandaag is het Zondag." De Zondag herkent
ze al een poos. Ze krijgt dan een mooie jurk aan. Vader i&
thuis en ze mag overal rondloopen.
3 j. 9 mnd. „Overdag zie je de zon, en 's nachts slaap je."
Claude komt gewoonlijk op een vast uur uit school. Op een
keer is hij vroeger en zegt Susanne, „Is Claude daar alT
Een andere keer. is Claude op een Maandagmiddag thuis
en zegt Susanne „Het is toch geen Zaterdag?"
4 jaar. Het blijkt nu dat ze verschillende dagen van de
week kent, en ze aan bepaalde gebeurtenissen associeert, b.v.
Zondag____Vader thuis.
Maandag .... de school begint.
Zaterdag ____bad.
Dinsdag weet ze ook, maar men kan niet goed nagaan waar-
door; waarschijnlijk zijn er vaste bezoekers op dien dag.
427
4 /. 2 mnd. Op een dag zit ze om half twee kralen te
rijgen. Decroly roept „Kom even boven." Ze antwoordt „dan
zal ik eerst even opruimen." Decroly, „Dat behoeft niet, je
kunt om 4 uur weer doorgaan." Susanne antwoordt „Neen,
dan is het te laat."
4 /. 4 mnd. Vanochtend — vanavond — vanmiddag —
heden, — worden goed gebruikt.
4 ƒ· ^^h is tien dagen uit de stad geweest. Men
vraagt „Hoe lang ben je wel weggeweest? Susanne, „O, heel
lang, 2 dagen."
4 j. 3 mnd. „Wacht even," (un instant) zegt ze herhaal-
delijk. De toekomstige wijs van verschillende werkwoorden
wordt goed gebruikt.
„Demain" (morgen) gebruikt ze om alles wat in de toekomst
zal gebeuren aan te duiden, „Wanneer" en „Waarom" vraagt
ze telkens.
4 /. 11 mnd. Met heel veel belangstelling heeft ze het
komen en gaan der verschillende vruchten in den tuin gevolgd.
Dit werkt mede om bij haar de voorstelling der seizoenen
op te wekken. „C'est plus Ie temps des noix maintement, c'est
Ie temps de ne plus rien du teut sur les arbres." (Het is nu
geen notentijd meer, nu is het de tijd dat er heelemaal niets
meer aan de boomen is).
Uitdrukkingen als „een volgende keer, weldra, dat duurt
lang, komen herhaaldelijk voor.
Iemand vraagt haar, „Wat doe je 's avonds?" Ze antwoordt,
„on soupe, on joue, on va se coucher, et papa il lit."
5 jaar. Ze gaat nu telkens peinzen over de dagen en de
maanden. „C'est pas demain mardi, hè?"
„C'est quand ga, Ie mardi?
„Plus tard, c'est jeudi."
„Après jeudi, c'est quel jour?"
5 }. 1 mnd.. De namen der seizoenen kent ze en ze begrijpt
er ook de beteekenis van.
Men zegt „C'est triste ces arbres sans feuilles."
Susanne, „Oui, mais 9a va revenir, les feuilles."
Decroly, „W^aarom zijn er geen bladen?"
Susanne, „Omdat het winter is."
Decroly, „En wanneer zijn er weer bladeren?"
Susanne, „Als het weer zomer is." (Het woord „herfst" zegt
ze niet maar „De noten zijn er als de bladeren vallen.")
5 j. 2 mnd. Men hoort haar zeggen,
-ocr page 429-428
„Ce matin (i'aujourd'liui" (De ochtend van vandaag).
„Nooit, heel lang geleden," worden ook gezegd.
5 j. 5 mnd. „Als ik groot ben, kan ik een grooten mand
dragen."
„Hoe oud was ik, toen we jam maakten?"
Een kindje dat „even oud als ik is," interesseert haar bij-
zonder, evenals de leeftijden der kinderen i).
Decroly heeft in deze studie weer de spontane ontwikkeling
van het tijdsbegrip gegeven, van een meisje uit een ontwikkeld
en zeer actief milieu. Van „leeren" op dit gebied is met opzet
tot dezen leeftijd geen sprake, er zijn het kind geen woorden
„geleerd", en ook heeft het niet geleerd op de klok te kijken.
Het vormt zich de begrippen zelf omdat het de regelmatig
terugkeerende gebeurtenissen opmerkt.
De woorden worden eerst met een zekere onzekerheid ge-
bruikt en vaak verwisseld. Decroly wijst ook in dit artikel op
het feit, dat de taal niet het eenige middel raag zijn, waar-
door men de l>egrippen van het kind leert kennen. Het kan
voorkomen bij jonge kinderen, maar ook bij veel oudere
minder begaafden, dat het taalvermogen minder ontwikkeld
is en dat de begrippen bestaan zonder dat het kind ze door
middel van de taal kan omschrijven.
* * *
Zooals ik reeds in den aanvang zeide, is de litteratuur over
het tijdsbegrip schaarsch, zoowel wat het jonge kind als het
oudere kind betreft. Bühler wijst terecht op een tekort aan
onderzoekingen op dit gebied.
Wat het zeer jonge kind betreft, moet ik in de eerste plaats
Stern noemen In zijn „Psychologie der frühen Kindheit"
verwijst hij naar de studie van Decroly, als de eenige uit-
voerige waarneming op dit gebied. Hij zegt o.a.: „en eindelijk
de tijdsbepalingen! Wat een verwarring heerscht er langen
tijd in het hoofdje van het kind, vóór het begrijpt dat het
„heden", gisteren en het „morgen" heden worden zal!"
Talrijk zijn de voorbeelden uit het volle kinderleven die hij
aanhaalt in zijn „Kindersprache" en in de „Psychologie der
frühen Kindheit", welke hij op de hem eigen heldere wijze
toelicht.
1) Vergelijk do studie over het getalbegrip.
2) Dr. W. Stern: „Die Kindersprache."
„Psychologie der frühen Kindheit."
„Psychologie der Aussage."
-ocr page 430-429
Wat het kleine kind betreft, heb ik verder slechts gegevens
kunnen vinden in het boek van Baldiuin and Stecher: „The
Psychology of the pre-school Child", (Appleton & Co. New
York 1924, blz. 1G4). Deze auteurs hebben onderzoekingen
gedaan op kinderen van 3—6 jaar in een proefschool. Zij
stelden series vragen, welke zij overnamen uit een artikel
van Oakden and Sturt, waarover ik straks zal spreken. Ver-
schillendé van deze vragen zijn weer ontleend aan de intelli-
gentie-onderzoekingen van Binet en Decroly.
Burt geeft in een tabel ook de resultaten der onderzoe-
kingen betreffende het tijdsbegrip (tests van Binel) van ver-
schillende psychologen.
Wat het oudere kind betreft is de reeds genoemde studie
van Oakden en Sturt van Ixïlang^).
Deze studie beoogt de ontwikkeling van het conventioneele
tijdsbegrip vanaf het 8sle jaar. De bedoeling van deze auteurs
is tevens den invloed van het onderwijs na te gaan en vooral
ook te onderzoeken op welken leeftijd kinderen bepaalde
tijdsvoorstellingen kunnen hebben, hetgeen met het oog oi)
het geschiedenisonderwijs van beleekcnis is. De studie houdt
zich niet bezig met het onderzoek der subjectieve gevoelens
betreffende tijdsduur.
Onderzocht wordt, wanneer het kind in minuten, uren,
dagen, maanden, jaren, leert denken en men gaat eerst uit
van de woorden die het kind kent en begrijpt, later van
allerlei geschiedkundige feiten. Woordlooze begrippen worden
niet onderzocht.
Er zijn verschillende lijsten van vragen, die het kind schrif-
telijk of mondeling gesteld worden. Ook gebruikt men veel
platen, waarbij het kind vertellen moet.
De plaatsruimte laat mij niet toe een beschrijving van deze
uitvoerige studie te geven, ik kan slechts enkele conclusies,
waartoe de schrijvers komen, noemen.
De groei van het conventioneele tijdsbegrip is een langzaam
proces, dat op ± 4-jarige leeftijd begint en op 13- a 14-jarigen
leeftijd bij den gemiddelden mensch voltooid is.
De sterkste ontwikkelingsperiode valt in het 11de levensjaar.
Bijzondere data, als verjaardagen, enz. worden het eerst ont-
houden (affectieve factoren). Het tijdsbegrip hangt nauw
1) Burt, Mental and scholastic tests.
") Oakden and Sturt, The dcvelopment of the knowledge of time in
Childrcn (British Journal of Psych. Vol. 12, 1922. p. 309—336.)
430
samen met werkelijke ervaringen; de overgang lot het histo-
risch begrip is altijd moeilijk. Van de groote tijdperken worden
de verst verwijderden het gemakkelijkste onthouden. Onder-
verdeelingen van tijdperken worden niet goed verwerkt vóór
het elfde jaar. Kinderen herkennen een tijdperk eerder aan
een plaat, dan dat ze er zelf zonder plaats iets over kunnen
medodeelen.
Tijdsbepalingen spelen in het kinderlijk denken een onbe-
langrijke rol, terwijl daarentegen ruimte- (plaats) -begrippen
hen meer interesseeren (wat ook de liefhebberij voor het tee-
kenen van aardrijkskundige kaarten van vele kinderen van
8—10 jaar verklaart).
Het heeft weinig zin het kind voor het 11de jaar over dala
te spreken. Of het 1, 2, of 20 jaar geleden is, maakt voor
zijn begrip weinig onderscheid. Men moet ook alles wat
men vertelt aan de eigen ervaringen van het kind verbinden.
Het schijnt in het begin vooral belang te stellen in wat er
vroeger niet was, echter moet men niet alleen met deze con-
trasten werken, maar bij het kind een zoo levendig mogelijke
complete voorstelling opwekken van zekere tijdsperioden. Hier-
voor kunnen handenarbeid, komedie-voorstellingen, boeken en
platen medewerken, zooals dat in Engeland en Amerika bij
het geschiedenisonderwijs vooral in de „nieuwe scholen"
voorkomt.
Omstreeks het elfde jaar krijgen de kinderen veel belang-
stelling in de opeenvolging der gebeurtenissen in den tijd.
Deze l)elangstelling kan gebruikt worden: men kan ze zelf tijd-
kaarten laten maken, üe concentrische methoden kunnen zeer
veel bijdragen om de begrippen volledig te maken. Het onder-
zoek toonde aan, hoe uiterst verward de geschiedkundige
voorstellingen bij kinderen zijn en hoe alle data en gebeurte-
nissen dooreengehaspeld worden.
De resultaten in de scholen waren wel zeer verschillend.
Vragen over een bepaald tijdperk (b.v. Karei I) werden vanaf'
het elfde jaar gemiddeld voor de helft goed beantwoord; in
één school echter, waar dit tijdperk een heel jaar behandeld
was, kwam van de antwoorden in 't geheel niets terecht.
Geschiedkundige absurditeiten (gewoonlijk in een geschied-
kundig verhaaltje verborgen) werden geleidelijk beter be-
•grepen.
Concentratieonderwijs achten de schrijvers een voordeel,
omdat men dan de feiten niet chronologisch l>ehoeft te be-
handelen, hetgeen tot later kan worden uitgesteld.
431
Tot dergelijke conclusies komt ook Robert υ. d. Zande in
zijn boekje „Contribution de l'étude de la notion du temps
chez les enfants" i).
Deze gaat uit van de studie van Decroly en Degand en
heeft onderzoekingen gedaan in volksscholen door middel
van vragenlijsten, die veel overeenkomst hebben met die
van Oakden en die van Baldwin. Aan het slot beschrijft hij
een werkwijze, die ik herhaaldelijk in de Brusselsche Decroly-
klassen en ook in Engelsche scholen, waar concentratie-
onderwijs wordt gegeven, zag toepassen. Men neemt 20 groole
vellen papier, ieder vel vertegenwoordigt een eeuw. Deze vellen
vormen een „fries" langs den muur. Op ieder vel worden de
voornaamste gebeurtenissen, zeden, en gewoonten enz. die de
kinderen zelf tegenkomen, weergegeven door plaatjes en zeer
korte beschrijvingen.
Wanneer nu b.v. een excursie wordt gemaakt, of een
museum wordt bezocht, dan ziet men allerlei zaken, die tot
verschillende tijdperken behooren. De kinderen verzamelen nu
plaatjes of teekenen hetgeen ze gezien hebben en plakken dit
op een bepaald vel papier, de betreffende eeuw voorstellendew
Aan het eind van de hoogste klasse hebben ze dan een
eigen „Time Chart" gemaakt.
Men kan zoo cqncentratie-onderwijs geven en allerlei ge-
beurtenissen uit verschillende tijdperken gelijktijdig behan-
delen en toch maken, dat de kinderen de opeenvolging der
data en tijdperken gaan beseffen. Zoo'n „fries" geeft hun een
schematisch overzicht van 20 eeuwen. '
In sommige scholen zag ik van deze eigengemaakte lange
„friezen" soms heel mooie voorbeelden. Het „Musée Mondial"
van Dr. Otlet geeft ook gedrukte platen uit, waai'op de ge-
schiedkundige ontwikkeling van voertuigen, vaartuigen, van
kleedingslukken staat afgebeeld. Men kan dergelijke platen
ook bij den leermiddelenhandel van Philipp and Tacey te
Londen krijgen. Ik vond echter de eigengemaakte kaarten
gewoonlijk veel beter.
Het is een bekend feit, dat na korten tijd hel meeste van
het geschiedenisonderwijs vergeten wordt, wanneer er geen
herhaling gehouden wordt. Dit blijkt bij het onderzoek van
recruten en wordt o.a. ook beschreven in het boekje van
Dl*. Oort over de Amerikaansche legertests.
1) Brussel, Lamartin.
-ocr page 433-432
Het geschiedenis-ondei'wijs zal waarschijnlijk in de komende
jaren een duchtige hervorming moeten ondergaan, en hiervoor
is het noodig, dat het psychologisch onderzoek betreffende de
ontwikkeling der verschillende vomien van het tijdsbegrip
wordt voortgezet.
Tenslotte nog een enkel woord over de uiterst belangrijke
onderzoekingen van Stern^) en anderen over de vergissingen,
die het kind in verband met den tijd maakt, de z.g. „Errin-
nerungstauschungen". Wanneer het kind spontaan vertelt,
ontbreken nauwkeurige tijdsbepalingen. Wanneer hij echter
ondervraagd wordt moet hij dikwijls een juiste tijdsaanduiding
geven en dat kan hij niet of onvolledig.
„Hij gelooft dan dat een bepaalde gebeurtenis op het tijdstip
Α is get)eurd, dat zich in werkelijkheid op het tijdstip Β
afspeelde; bij het vertellen dier gebeurtenis haalt hij brok-
stukken uit gebeurtenissen, die op tijdstip Α en C gebeurd zijn
door elkaar in de meening cén gebeurtenis te beschrijven, die
op het tijdstip Β plaats vond.
Het kind kan zich dingen zeer lang herinneren, jaren lang
zelfs. Wal hem echter ontbreekt „ist die beslimniten zeitliche
Fixation" η.
Dit heeft ten gevolge, dat men aan kindergetuigenissen
slechts zeer geringe waarde kan toekennen en speciaal, wan-
neer er sprake is van tijdsbepaling.
En wat voor het jonge kind geldt, geldt eveneens voor het
zwakzinnige kind en voor den zwakzinnige of zwak begaafden
volwassene.
En het is ook Decroly, die op sociaal gebied steeds strijdt
voor de betere beoordeeling der uitingen van deze misdeelden,
wanneer zij voor strafrechters worden geroepen om te getuigen
of verhoord te worden. De ontwikkeling der begrippen behoort
tot de belangrijkste uitingen van den menschelijken geest,
en men kan deze evolutie alleen leeren kennen, wanneer men
aanvangt met de geduldige waarneming van al die schijnbaar
eenvoudige uitingen van het zeer jonge kind.
1) Zie stern, Psychologie der frühcn Kindheit, blz. 221 enz.
2) Stern, „Errinerung und Aussagc in den ersten Kindheit" (in Ueitrage
zur Psych. der Aussage, blz. 31. No. 2/2, Barth. Leipzig).
Zie: „De puberteitsleeftijd"voordrachten van W. Stern voor de Stichting
voor Kinderstudie, door C. Philippi—S. v. Reesema. (Losse Paedag. Studiën,
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag. 1928.)
433
KLEINE MEDEDEELINGEN.
STENOGRAFIE VOOR ZESJARIGEN.
Gaarne zoude ik de aandacht van onze schoolpa edagogen willen vestigen
op de experimenten van dr. Höke te Elberfcld met stenographie voor
6-jarige kinderen. Uitvoerig heeft hij daarover bericht op het Internationale
stenografeiicongres te Boedapest, 1928, zeer kort in de Ztschr. f. pad. Psych.
XXX, 1 Jan. 1929, bl. 49 vv. Ik ben overtuigd, dat hun eerste reactie zal
zijn een volmaakt ongcloovig hoofdschudden en een niet minder volmaakte
afwijzing. Maar zoo is het dr. Höke zelf ook gegaan, toen hij in 1927
met zijn 5-jarigen zoon begon en na een onderricht van tezamen 25 uren,
verdeeld over 70 dagen, door een notaris liet bekrachtigen en in 13 openbare
vergaderingen bewees, dat de jongen in de duitsche ,,Nationalstenographie"
zoo ver gevorderd was, dat hij een brief, alsook een dictée met moeilijke
woorden, kon schrijven en lezen: de menschen wilden wel applaudisseeren,
maar hem hun kinderen toevertrouwen voor verdere proeven, daarvoor
was slechts één familie met moeite te vinden. Eerst toen ook deze proef
schitterend slaagde — na 19 onderwlj-vuren kon de knaap zoowel de lees-
als de schrijfproef afleggen — gelukte bet een klasje van 8 te vormen.
Met drie dezer bezocht hij Aug. 1928 een stcnografencongres te Stassfurt,
waar zij met drie schoo-lkinderen een wedstrijd hielden in schrijven op
het schoolbord met onderstaand resultaat.
De drie ,,stenografen" De drie „gewone" schrijvers
waren 6 8| 11 12| jaar oud
hadden j f l.j 2i 6 6 jaar schrijfonderwijs genoten
schreven 21 42 '48. 13 20 23 woorden per minuut.
Daarenboven schreven de eersten èn sneller èn leesbaarder.
Het merkwaardigste van alles echter is, dat deze kinderen, die stenografie
hadden geleerd vóórdat zij het gewone schrift leerden, dit laatste zich zeer
gemakkelijk eigen bleken te maken, ja zelfs zoo gemakkelijk, dat dr. Höke
meent, dat als men het schrijfonderwijs algemeen met stenografie begon, om
daarop het gewone schrift te doen volgen, de gezamenlijke leertijd niet
langer zou behoeven te zijn dan thans voor het laatste alleen vereischt wordt.
Hij doet dan ook in allen ernst het voorstel om daartoe over te gaan.
Ik behoef natuurlijk niet te verzekeren, dat ik er niet aan denk, dit
voorstel te onderschrijven; ik weet immers te goed dat geen sterveling
in Nederland, mijzelf niet uitgezonderd, bereid zou zijn daartoe mede te
werken. Maar dit behoeft ook niet, doch ik meen, dat, wanneer men met
zulke feiten te doen heeft — en niemand, die het goed gedocumenteerde
bericht leest, kan aan de waarheid der medegedeelde feiten twijfelen —
zij ons in ieder geval iets te zeggen hebben. Reeds uit zuiver theoretiscli-
psychologiseh oogpunt lijkt het mij bijzonder inicressant te vragen, hoe
deze resultaten mogelijk waren en waarop zij berusten. Dr. Höke deelt
mede, dat hij met zijn proeven i) begonnen isop het oogenblik, dat hij bemerkte,
1) Dr. Höke was door anderen op het idee gebracht. Want hij heeft al
voorgangers gehad. In 1924, zoo deelt hij ons mode, verscheen in de
Almanach Sténographique van Navarre een schrijfproef — een brief aan
434
dat zijn zoon in staat was woorden in klanken te ontleden. Dat schijnt
dus wel voorwaarde te zijn. Maar is het dan niet denkbaar, dat het
kortschrift, dat feitelijk een fonotiscli schrift is, dichter bij de psyche van
het kind ligt dan ons gewone schrift? Ivn zoo ja, zou dr. Höke dan ook niet
wel eens gelijk kunnen hebben met zijn bewering, dat als men dezen weg
volgt: eerst kortschrift, dan ,,langschrift", men van alle gezeur met de
orthographie af is?
En geldt niet voor alle beoefenaars van paedagogiek en didactiek Paulus'
voorschrift: „Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede"? G.
HET KARAKTER VAN EEN ONDERWIJS-SYSTEEM.
Wat zijn de factoreuj die het karakter van een onderwijs-systcem be-
ïnvloeden? Een ervan, die het meest de aandacht heeft getrokken sinds
den tijd, dat men zich ernstig met het onderwijs ging bezighouden,
is de invloed van politieke theorieën. Met de opkomst van den natlonalen
Staat won deze factor aan beleekenis voor het bepalen van den aard van
het onderwijs, totdat in de tweede helft van de negentiende eeuw de volle
omvang van deze verbinding in het Pruisische systeem geïllustreerd werd.
Een voorbeeld van het andere uiterste werd in Engeland gevonden, waar de
leer van laissez faire de politieke theorie en deze op haar beurt het onderwijs-
systeem beïnvloedde. Tegcnwooixlig begint door dc verbreiding van ile
democratische polilieke denkbeelden de meening over het onderwijs te
veranderen, maar, in tegenstelling met het Fascisme.in Italië en het Com-
munisme in Rusland met hun omlijnde leerstellingen, zijn de grootc omtrekken
voor het nieuwe tijdperk eenigszins vaag en onduidelijk. Zelfs in de Ver.
Staten is het fundamenteele beginsel van gelijkheid van kans, dat uit de
theorie der democratie voortkomt, nog in de verste verte niet verwezenlijkt.
Naast den politieken factor is er altijd een sociale. Primitieve groepen zoo-
wel als hoogbescliaafde maatschappijen toonen de wisselwerking van sociale
theorieën en onderwijs. De plaats van het gezin in de maalscliappij, de
sociale lagen, de grootte en het aantal stedelijke en landelijke nederzettingen,
de verhouding tusschen arbeid en kapitaal, kerk en staat zijn alle factoren,
die inwerken op den aard van onderwijssystemen.
Van beide gezichtspunten uit, van het politieke zoowel als van het sociale,
wordt de positie van het individu, den „opvoedeling", bepaald en dit bepaalt
weder liet soort onderwijs, dat hij zal ontvangen. Dat het individu staat
in een politieke en sociale omgeving, wier opvoedkundige invloeden ofschoon
indirect, subtiel en effectief zijn, is ijen feit dat te dikwijls verwaarloosd
wordt door de predikers van het evangelie van de vrijheid in de opvoeding.
haar vader — van oen 5-jarig meisje, in üuployé-schrift en daarvóór had
reeds een duitsche schoolmeester, de heer Altpeter van St. Johann zijn
6-jarige dochter voor vakgenooten proeven laten afleggen van haar bedreven-
heid in het Schreye-schrift. Aanhangers van het Faulmaun-schrift he])ben
ook reeds menigmaal kinderen onderwezen.
Misschien geeft dit stukje nederlandschen stenografen aanleiding van
soortgelijke ervaringen mededeeling te doen. Ons systeem-Groote zal zeker
niet minder geschikt zijn voor proeven dan de duitsche „Nationalsteno-
graphie", die dr. Höke blijkbaar zeer hoog schat.
435
Dit leidt weer tot liet vraagstuk van de beteekeiiis van karakter en
persoonlijkheid, welke steeds meer als het doel der opvoeding worden erkend.
Behalve deze twee belangrijke factoren zijn er nog andere invloeden, die
het verschil iu nationaal karakter bepalen. De invloeden van aardrijkskundige
ligging en klimaat, van al die samengestelde tradities die de sociale erfenis eener
natie uitmaken — beschaving, taal en letterkunde, muziek en andere schoone
kunsten, godsdienst en wetenschap, gemeenschappelijke idealen en levens-
gewoonten, de liefde voor het vaderland — zij allen kleuren het karakter
van een nationaal onderwijssysteem. Omdat nationaliteit een samengesteld
mengsel is van al deze factoren, zullen nationale onderwijssystemen ver-
schillen en ofschoon de opvoedkundige vraagstukken in het algemeen identisch
zijn, zullen ide oplossingen onvermijdelijk uiteenloopen.
(Uit: Educational Yearboolc 192S, XI, XII, XIII.) P. A. D.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus XX. 8/9. 1929.
INNOCENZ lUEPI.. Die amerikanisclie Jugend und die heutigcn Systeme
der Liebe und der Ehe. Zu B. Lindscys: Die Revolution der modernen
Jugend. Λ1 had de redactie het niet medegedeeld, de lezer bemerkt het
zelf duidelijk genoeg, dat de schr. Amerika goed kent. En bovendien, dat
hij nuchter eii gezond oordeelt, de zaak van alle kanten bekijkt en zijn
onderwerp volkomen beliecrscht. Het stuk heeft den omvang van een
kleine brochure (36 bl.) on leent zich reeds daardoor niet voor oen
uittreksel, maar het zou toch jammer zijn als het in dit veel te weinig
bekend en gelezen tijdsclirift begraven bleef, want het belioort tot het
degelijkste cn loerzaamste wat tot nog toe over Lindsey's boeken en do
daardoor opgewoelde problemen geschreven is, wat mij ten minste onder
de oogen is gekomen.
\V. ÏUIIK. Arbeitslosigkeit der Eltern und Erziehung. lieeds vroeger
heeft <le schr., die te Münchein bij 't Jugcndamt aangesteld is, er de
aandacht op gevestigd, dat 't de werkeloosheid is, die vele jeugdige personen,
evenzeer onider de oud-leerlingen der hoogere als der lagere scholen, voor den
stratreclitcr brengt. Hij ziet daarin een aanklacht tegen de maatschappij
en tegen vele werkgevers, en oen misstand die lol inkeer maant. Ditmaai
echter heeft hij 't over de werkeloosheid der ouders als antipaedagogischen
factor. Uitvoerig schildert hij, meest op grond van eigen ervaringen, hoe de
werkeloosheid der ouders 't gchcele gezinsleven aantast en toeslamlen schept,
die allerongunstigst op 'de geheelc opvoeding werken. Veel verwildering,
lichamelijke, moreele en ook intcllectueele achteruitgang der kinderen is
daarvan 't gevolg, terwijl dikwijls de werkeloosheid niet als de speciale
oorzaak erkend wordt. Daarom wil hij, dat daaraan meer aandicht zM
geschonken worden en opzettelijke maatregelen zullen worden genomen om
de kinderen uit werkelooze gezinnen te beschermen en te redden. De werke-
loosheidsuitkeeringen, hoe noodig ook, zijn vaak een tweesnijdaid zwaard,
ook en vooral voor jeugdige personen.
Ur. J. DOLCH. Aufgaben, und Ergebnisse der Pestalozziforschung. Het
jubileum van 1927 hoeft een springvloed van werken over P. te voorscliijn ge-
bracht, die schr. systematisch tracht te bewerken door de stof in 5 rubrieken
te verdeden. I. P.'s Leben und Werken. Π. P. als Schüler seiner Zcit. UI. P.'s
436
litterari&ches Vermachtnis. IV. P.'s Lehren. V. P.'s Wirkungen. Iedere rubriek
eindigt met een kort-berexleneerde boekenlijst, doorloopend genummerd;
daaraan gaat vooraf een kritische bespreking, gerangschikt naar bepaalde
gezichtspimten, en wel wordt voornamelijk gewezen op die punten, die nog
nadere bestudeering en onderzoek vereischen. Naast en vóór nieuwere littera-
tuur behouden oudere standaardwerken hun plaats. Deze aflevering brengt de
beide eerste rubrieken. I. nrs. 1—55 w.o. een aantal dichterlijke en theatrale
bewerkingen. II. nrs. 55—66. Hier wordt eerst heel krachtig opgetreden voor
de originaliteit van Pestalozzi, anderdeels zijn (betrekkelijke of middellijke)
afhankelijkheid van Rousseau, Leibniz, Schelling en vooral Kant gehandhaafd;
wat Kant betreft accepteert hij volkomen de resultaten van Artliur Hein
(en dus middellijk ook van Natorp, over wien hij gunstiger, oordeelt dan
prof. Kohnstamm) wiens „P. und die Kantische Philosophie" hij verreweg
't belangrijkste geschrift uit 't jubeljaar noemt. Lastig is, dat reeds vele
werken worden aangehaald en bes-proken, die veel hooger nummer dragen. —
Schr. heeft zijn taak bijzonder ernstig opgevat en meesterlijk uitgevoerd.
Als de volgende paragrafen op dezelfde hoogte staan, zal 't geheele werk
ongetwijfeld een onmisbare handleiding worden voor alle verdere Pestalozzi-
studie. —
H. WEIL. Die Erziehung zum funktionalen Denken im abschliesscnden
Rechenunterricht der Volksschule durcfl die Methode der Arbeitspadagogik.
Na een psychologische inleiding over de ontwikkelii:ig van het kinderlijk
denkvermogen, die grootendeels op Meumann gegrond is, betoogt schr. dat
't rekenonderwijs van het begin tot liet einde, dus ook in de hoogere klassen,
op aanschouwing moet berusten, maar niet als vroeger toen men meende —
wat Montessori nog doet. G. — dat getallen door dingen kunnen worden
voorgesteld, want getallen zijn abstracties en bewerkingen met getallen eerst
recht. Het abstracte kan alleen indirect, door symbolische voorstelling,
aanschouwelijk gemaakt worden. Maar dat is dan ook noodig. Zoo komt
de schrijver tot 't aanprijzen van een ruim gebruik van graphisclie middelen,
tabellen en vooral grafieken. De stof daartoe moet niet aan de rekenboeken,
maar aan het leven, nader aan de staathuishoudkunde, de volkenkunde enz.
ontleend worden. Daar de 1.1. deze grafieken zelf moeten maken, beantwoordt
deze wijze van doen aan de beginselen der werkschool en nog meer, doordat
zij ze, natuurlijk onder leiding, zelf moeten ontwerpen. D. w. z. zij moeten
geoefend worden in het opsporen en formuleeren van problemen; terecht
merkt de schr. op, dat de zgnd. denksommen dit niet doen, want daarbij
wordt 't probleem 't kind reeds geformuleerd voorgezet. Dit alles wordt
evenwel gezegd van den „abschliessenden Unterricht", het eindonderwijs op
de volksschool — dat, zooals men weet, in Duitschland eerst mot 't 8e leerjaar
eindigt — waaraan de schr. reeds een min of meer wetenschappelijk karakter
wil zien toegekend i).
1) Uit 't geen de schr. zegt omtrent den regel van drieën, dien hij niet
als afzonderlijk hoofdstuk, maar als integreerend deel van 't geheele reken-
onderwijs wil behandeld zien, bleek mij, dat die op de duitsclie school
nog altijd behandeld wordt. Ik heb nooit begrepen, waarom hij bij ons zoo
totaal verdwenen is; ik heb menigmaal, maar natuurlijk tevergeefs, voor
zijn wederinvoering gepleit. Ik heb zelf er de aangenaamste herinnermgen
aan; natuurlijk leerden wij hem niet in den omslachtigen en onzinnigen vorm
van de rekenmeesters der XVHIe eeuw, maar in den klaren vorm van de
437
lu de RUNDSCHAU het uitvoerig en interessant programma van een gepro-
jecteerde katholieke paedagogische akademie tot opleiding van onderwijzers,
die te Stultgart zal worden opgericht en een 4-j. cursus zal hebben.
Voorts iets over de toenemende verwaarloozing der jeugd in Frankrijk,
waar de kindercriminaliteit verontrustende vormen en proporties heeft aan-
genomen. Dat wordt openlijk erkend en sinds 20 jaar bestudeert men 't pro-
bleem, maar practisch komt men niet verder. Een wet van 1921, die veel
goeds bevatte, bleef onuitgevoerd. Men begint nu te begrijpen, dat men eerst
de oorzaken der kinderlijke criminaliteit beter moet kennen, eer men goede
geneesmiddelen opsporen cn toepassen kan. In de jongensgevangenis te Petite-
Roquette worden nu sinds een jaar psychologische onderzoekingen verricht.
Van 300 verpleegden blelcen slechts KSo/o normaal begaafd, zuiver slachtoffer
hunner omgeving. Geestelijke degeneratie speelt een veel grooter rol dan licha-
melijke afwijkingen; slechts 3o/o waren epileptici. Bijna allen beginnen met
vagabondage. Algemeen komt men tot 't inzicht, dat de staat het reclasseeringsr
werk aan particuliere krachten moet overlaten of hun medewerking inroepen,
m. a. w. dat men den weg op moet van de nederlandsclie kinderwetten I
G.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Edacational Yearbook 1!)2S. Hdited by I.
L. Kandel M. A. Ph. D. Uitgave van het Bureau
of Publications, Teachers College, Columbia
University, New York City. 1929.
I
Met dit vijfde Yearbook is de reeks overzichten van de onderwijs-
systemen van vijftig landen beëindigd. Het eerste deel geeft aanvullende
gegevens over Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Ver. Staten, terwijl
het onderwijsstelsel van Palestina behandeld wordt door H. E. Bowman
(algemeen) en I. B. Berkson (het Zionistisclie schoolsysteem). Het tweede
deel behandelt de vakopleiding in Engeland, Frankrijk, Duitschland en
<lc Ver. Staten. Als bron van informatie zijn de „Yearbooksi" wan.'
groote waarde en verdienen de belangstelling van allen, die iets willen
weten van wat buiten ons landje op onderwijsgebied gebeurt. Uit de
voorrede van prof. Kandel is op te maken, dat het volgende Yearbook gewijd
zal zijn aan de bespreking van de verhouding tusschen staat en onderwijs
en van de daarmede samenhangende vraagstukken in verscliilicnde landen.
Een gedeelte van die voorrede vindt men hiervoor op bldz. 434.
P. A. D.
evenredigheid a:b = c:x, waarbij χ op elk der 4 plaatsen kan gezet worden.
Ik kan betuigen, dat alle berekeningen, die ik in 't werkelijke leven ooit
heb uitgevoerd, voor 95 o/o verricht werden öf in den vorm van zulk een
evenredigheid óf in die van een algebraïsche vergelijking met 1, 2 of 3
onbekenden. Allebei kunnen reeds kinderen van de G-j. i priori van de 7-j.
L. S. leeren; waarom leert men 't hun dan niet in plaats van ze te drillen
op volmaakt waardelooze trucjes? Wanneer zullen toch de waterdichie
schotten tusschen rekenen, algebra en meetkunde verdwijnen? — G.
438
Dr. Η. C. Rümke, Inleiding in de karakter-
kunde. Volksuniversiteitsbibliotheek Nr. 45. De
Erven F. Bohn — Haarlem 1929. n,90, 218 p.
De karakterkunde begint langzaam aan een eigen tak van wetenschap te
worden; een „inleiding" in den geest der V. U.-reeks is dan ook alleszins op
haar plaats. De schr. heeft zich tot taak gesteld deze te geven. Zijn werk
is dus niet, zooals bijv. Künkels Einführung (zie Paed. St. IX, p. 280-284)
de ontwikkeling van een eigen systeem; hij geeft, al is zijn sympathie voor
Klages' beschouwingen onmiskenbaar een kritisch-onpartijdig overzicht der
verschillende richtingen. Zeer kort samenvattende kan men zeggen dat na
een algemeene inleiding (Hfst. I) dc leer van Klages, omtrent den karakter-
bouw, met aanvullingen uit Ewald wordt gegeven (Hfdst. II). Daarna volgen
de psycho-analytische scholen onder het gezichtspunt van de karaklergenese,
dan de beschouwingen van Kretschmer, terwijl een hoofdstuk over karakter-
ologie en typologie, waarbij dé wereldbeschouwingsvragen op den voorgrond
treden (Jaspers, Spranger) het boekje besluit.
Een aanbevelenswaardige gids voor hen, die zich op dit gebied willen
oriënteeren.
Ph. K.
Dr. Hildegard Hetzcr, Kindheit und Armut.
Psych. Methoden in Armutsforschung und Ar-
mutsbekampfung. Psychologie der Fürsorge Bd.
■ ; I. S. Hirzel — Leipzig 1929. M. 16, 314 p.
Er wordt geweldig hard gewerkt in Weeneni). En het „arme" Nederland,
dat door de oorlogsnaweeën te uitgeput is om geld beschikbaar te hebben voor
paedagogische onderzoekingen en publicaties, mag mee genieten van de
resultaten van die uitgebreide studies.
Hildegard Hetzer, die zich reeds naam gemaakt had als medewerkster
van Ch. Bühler in de bekende onderzoekingen over zuigelingen (Verg. Per-
soonlijkheid in Wording § 37 en § 44) en over de religieuze ontwikkeling
in de puberteit, heeft thans een uitvoerige studie gewijd aan den invloed,
der armoede op het kinderleven. Ik kan haar bedoelingen het best weergeven
met haar eigen woorden: Die Hauptaufgabe des Buches liegt nicht allein
darin, Tatsachen zu vermitteln. Sie ist vielmehr die, von der Notwendigikeit
zu überzeugen, dass Pychologie in die Fürsorge gehort, auf ungelöste Fragen
hinzuweisen und an einer Reihe ganz verschiodcnartiger Beispiele zu zeigen,
wie man fürsorgepsychologische Erkenntnisse gewinnen kann.
Wanneer zullen toch in ons land de oogen opengaan voor de noodzakelijk-
heid ernst te maken met de geweldige problemen, waarvoor de opvoeding
ons plaatst?
^ Ph. K.
1) Verg. mijne recensie in Mensch en Maatschappij 5, p. 256, van
Technik der Erziehung, uitgegeven door Sofie Lazarsfeld bij denzelfden
uitgever.
439
G. Ried, Wesen und Wert der Erziehungs-
wissenschaft. Quelle imd Meyer, Leipzig, 1929.
M. 4,80, 97 p.
De Deutsche Ausscliii&s f. Erz. und Unt. geeft in dit boek verslag over
een Pad. Congres in Oct. 1928 te Kassei gehouden. Het bock opent met theore-
tische beschouwingen over de waarde der wetenscliappelijke paedagogiek
van de hand van Prof. Jonas Cohn en Prof. M. Ettlinger (Münster). Prof.
Deuchler's beschouwingen over de opleiding der onderwijzers worden slechts in
een zeer kort referaat gegeven, ietwat uitvoeriger spreekt Dr. A. Kühne over
de opleiding voor het nijverheidsonderwijs. Van de leeraarsopleiding wordt
alleen die der philologen door Dr. F. Behrend besproken. Hieraan knoopen
zich vrij uitvoerige discussies; de hoofdpunten zijn:
a. de nieuwe opleiding voor onderwijzers aan de Universiteit, zooals
sommige Duitsche landen haar hebben ingevoerd óf aan Akademiên, waaraan
Pruisen vasthoudt.
b. de wijze waarop de paedagogische vorming van den leeraar moet worden
geregeld. Dr. Griesinger verdedigt tegenover Behrend de gelijktijdige theopo-
tische en praktische paed. opleiding die in Wurtemberg bestaat, terwijl
Behrend een voor Nederlandsche begrippen zeer uitvoerige theoretische op-
leiding aan de Universiteit, met twee praktische proefjaren als Studien-i
referendar bepleit. Over het noodzakelijke van de paed. opleiding, die, gelijk
bekend is, te Duitschland reeds jaren bestaat, heersclit een cormnunis opinio.
Kerschensteiners opmerking bij de discussie: „In diescr Forderung stimmen
wir wohl alle mit ihm (Behrend) überein," vindt geen bestrijding.
Ph. K.
I Karl Bübler-Fcslschrift. Beitrage zur Pro-
blemgeschichte der Psychologie. Jena, Gustav
Fischer, 1929. M. 12. 258 p.
Tot viering van den 50en verjaardag van Karl Bühler hebben zijn mede-
werkers een reeks van zeer belangrijke medadeelingen doen verschijnen.
L. Kardos schrijft over Die Konstanz phanomenaler Dingmomente. E.
Brunwik over Prinzipienfragen der Gestalttheoric. A. Willwoll Uber das
Verhaltnis von Anscliauung und Denken im Begriffserlebnis. E. Köhler over
Kindersprache und Bcgriffsbildung, Ch. Bühler en Π. Hétzer over Zur Ge-
schichte der Kinderpsychologie, J. Krug ovei· Spraehtheorie.
Doordat men zich beperkt heeft tot betrekkelijk weinig bijdragen, maar
deze dan ook ruime plaats heeft gegund is een werk ontstaan dat niet
alleen als huldiging een actuoele beteekenis heeft; wat hier wordt geboden
werpt verrassend licht op de ontwikkeling van die problemen, waarmede
Bühler en zijn kring op zoo degelijke en vruchtbare wijze bezig is
geweest. In 't bijzonder heb ik genolen van het stuk van Willwoll. Het zoo
bij uitstek interessante en nog weinig ontgonnen terrein van de psychologie
van het denken verdient zeker de volle aandacht juist van den man der
praktijk. Maar samenvattende literatuur bestaat er bijna nog niet, dit artikel
kan als een overzicht van "de ontwikkeling van de onderzoekingen, waartoe
vooral Bühlers werk van 1907 en 1908 den stoot heeft gegeven, als een uit-
nemende introductie dienen. Ph. K.
440
Handelsrekenen voor het Staatspiaktijk-di-
ploma en M. O. Boekhouden, door H. L. C. Kok.
Derde deel. Prijs f 12,50.
Modellen en Formnlieren ten gebmike bij de
studie van 't Handelsrekenen, door H. L. C. Kok.
B: Fondsenhandel. Prijs f 15. Uitgave J. B.
Wolters — Groningen, Den Haag.
De lezing van dit derde deel bevestigt den indruk van het Ie en 2e bock:
doorwrocht werk. Geen moeile is blijkbaar den schrijver te veel geweest
om steeds te krijgen „lirst-hand information".
Ge leest bijvoorbeeld van de kritieke Octoberdagcn op de beurs te New-
York en hoe de „ticker" enkele uren achter was. Ge slaat deel III op en
vindt er een heldere uiteenzetting van de werking dier machine. Dan
neemt go den schitterend uitgevoerden atlas der handielsdocumenten ter
hand en ziet daar enkele modellen van een „Stock Ticker Tape" en een
„Bond Ticker Tape".
Uit alles blijkt, dat de schrijver uitgegaan is van 't beginsel: de kennis
van de transacties en van 't milieu, waarin ze zicli afspelen is primair, het
rekenen secundair.
Secundair, maar niet inferieur. Een groot aantal vraagstukken namelijk,
waaronder heel wat examenopgaven, geeft den studeerenden gelegenlieid
zich er van te overtuigen, of ze den rijken inhoud van dit derde deel tot
hun eigendom hebben gemaakt. J. OHM.
II. C. Flinke, Godsdienstige opvoeding en het
Middelbaar onderwijs.
Een klein geschriftje van amper 15 bladzijden. „Verkorte inhoud van
een lezing gehouden op een coufej-entie der Ver. voor Godsdienstige op-
voeding", die de Westhill-methodes (waarvan ook onze gewone school-
methodiek nog wel wat leeren kan) in ons land colporteert en van welke de
schr. bestuurslid is. Jammer, dat de inhoud verkort is! Maar ook in dezen
gecondenseerden vorm is het oen. kostelijk boekske, dat meer geeft dan de
titel belooft. Deze is ook niet geheel juist; hij had moeten luiden: „Over
het confUct dat op middelbare scliolen (w.o. de sclirijver ook Gymnasium,
Lyceum, Kweekschool en M. U. L. O.-school rekent) kan ontstaan tusschen
het godsdienstonderwijs en het andere onderwijs," ontstaan zal in de zielen
der leerlingen. Schr. toont aan, dat dit op ehirislelijke schoten, die liij
blijkbaar alleen op 't oog hoeft, sloclits kan ontstaan uit 't verlieerde open-
baringsbegrip en daaruit voortvloeiende verkeerde beschouwing van den
Bijbel bij den godsdienstleeraar en uit verkeerd gegeven onderwijs door de
andere leeraar en uit gemis van licsef bij beiden „dat hel doel van het
godsdienstonderwijs geheel anders is dan dat van het schoolonderwijs, en
dat dit in het godsdienstig leven om andere kennis gaat dan de intelloctuoele".
Bijzonder mooi — en voor iederen leeraar, ook de meest ,,neutrale" leer-
zaam, is wat de schr. bl. 5 v.v. zegt over de geestelijke, ja religieuze waarde,
het „geweldige", dat ook ons hedendaagsch M. O. met al zijn gebreken kan
bereiken — als de leeraar goed is — als het aankweeken van arbeid, gehoor-
zaamheid aan het ol)jectieve.
Het boekje is nr. fi van de 12e jaargang der „Bibliotheek voor bijbelsche
opvoedkunde, o. r. van C. M. Taimink, die uitgegeven \vordt te Hoenderloo
en die met dit deeltje wel toont zich op peil te weten te lioudcn. G.