-ocr page 1-

PAEDAGOGISCHE
STUDIËN

MAANDBLAD
VOOR ONDERWIJS EN OPVOEDING

TEVENS ORGAAN VAN HET NUTSSEMINARIUM VOOR
PAEDAGOGIEK TE AMSTERDAM EN VAN DE VEREENIGING VOOR
PAEDAGOGISCH ONDERWIJS AAN DE RIJKS^UNIVERSITEIT TE

GRONINGEN

s

ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. H. GUNNING Wzn., Dr. S. C BOKHORST,
G. BOLKESTEIN, Prof. Dr. H. J. F. W. BRUGMANS,
Prof. R. CASIMIR, Dr. A. DE FOUW, W. G. VAN DE
HULST, L. F. KLEITERP, Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM,
TH. LANCÉE, Dr. T. S. G. MOELIA, L. DE-PAEUW,
Dr. K. J. RIEMENS. Drs. W. H. TEN SELDAM, W. L.
VAROSSIEAU. G. VAN VEEN, I. VAN DER VELDE,
H. NIEUWENHUIS (tevens secretaris)

TWINTIGSTE JAARGANG
EERSTE AFLEVERING
1 MAART 1939

-iüLIOTHEEK DFh
RIJKSUNIVEF : f I bil

2 2 mi 1950
UTRECHT

BIJ J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA

-ocr page 2-

/

TER INLEIDING VAN DEN XX'-N JAARGANG.

Op den drempel van den 20en jaargang willen wij een
oogenblik stilstaan om een blik achterwaarts en voorwaarts
te werpen. Aanstonds zij eraan herinnerd, dat onze Paeda»
gogische Studiën in hun tegenwoordigen vorm en omvang
eerst van den Sen jaargang dateeren; voordien was 't een
driemaandelijksch tijdschrift met een veel kleiner redactie.
Maar, zooals in het „Aan den Lezer", waarmede die jaargang
begon, werd uiteengezet: de verandering was meer quantitatief
dan qualitatief. Wat men beoogde was „verbreeding van den
opzet" en „contact met verschillende kringen, die tot nog toe
niet in de leiding van het tijdschrift vertegenwoordigd waren
en waar toch de belangstelling in paedagogische vraagstukken
groeiende was". Daarom werd niet alleen de omvang van het
tijdschrift verdubbeld, maar ook de redactie aanzienlijk uit»
gebreid en wel vooral met vertegenwoordigers van het Lager
Onderwijs en werd het voornemen aangekondigd nog meer
aandacht te wijden aan vragen van practische didaktiek. Maar
uitdrukkelijk werd verklaard, dat aan de grondslagen niets
veranderd werd en dat met name het wetenschappelijk karakter
gehandhaafd zou worden. De nieuwe redactie aanvaardde
zonder voorbehoud het oorspronkelijke program, zooals dat
in de inleiding tot den eersten jaargang was uiteengezet.

Slaan wij deze inleiding nog eens op, dan treft ons, dat
het tijdschrift zich toen wel zeer uitdrukkelijk aankondigde
als beoogende de belangen van het middelbaar onderwijs
(incluis gymnasium en lyceum) te dienen. Aan de oprichting
van academische leerstoelen in de paedagogiek en van het
Nutsseminarium te Amsterdam werd de verwachting vast»
geknoopt, dat deze studiën rechtstreeks zouden kunnen dienst»
haar gemaakt worden aan de verbetering van de methodiek
der vakken van dat onderwijs, „waar de achterstand het
grootst is en het terrein zelfs nog eerst bebouwbaar moet
worden gemaakt".

Wie nu de 19 verschenen jaargangen doorloopt, ziet met één
Oogopslag, dan aan die taak met ijver en volharding is gear»
beid, maar dat steeds het middelbaar onderwijs een zekeren
voorrang heeft gehad, ook na de herorienteering van 1924; wij
herinneren slechts aan onze speciale afleveringen, gewijd, aan
het onderwijs in de aardrijkskunde en de biologie. Al werden
Ook de belangen van het L. O. allerminst verwaarloosd.
Paedagogische Studiën, XX.

-ocr page 3-

Wij meenen echter dat thans de tijdsomstandigheden het
ons tot pHcht maken in de richting van 1924 nog eenige
stappen verder te gaan. Wij wenschen den band met het
M. O. niet losser te maken en evenmin het wetenschappelijk
karakter van ons tijdschrift op te offeren aan een zeker
streven naar populariteit. Wij meenen te mogen consta*
teeren, dat in het afgeloopen tijdvak de belangstelling in
vragen van paedagogiek, didactiek en methodiek in de kringen
van het M. O. steeds groeiende is geweest, daarbij in het
midden latende, hoeveel of hoe weinig onze arbeid daartoe
heeft mogen bijdragen. Maar wij constateeren met niet mindere
zekerheid, dat de behoefte aan degelijke wetenschappelijke,
maar tevens direct toepasselijke, voorlichting in dit tijds*
gewricht verreweg het sterkst is bij het L. O. De feiten spreken
zoo duidelijk, dat wij er slechts aan behoeven te herinneren:
in alle gelederen van het L. O. maakt men zich op om de
leus „Onderwijsvernieuwing" in daden om te zetten en ziet
men verlangend uit naar leiding en voorlichting.

Deze overwegingen hebben de redactie in haar tegenwoor*
dige samenstelling geleid tot het besluit om meer dan tot
dusverre de aandacht te wijden aan de onmiddellijke be*
hoeften van het om vernieuwing vragende Lager Onderwijs.

Twee dingen bleken daarbij noodig: uitbreiding van plaats*
ruimte en grooter bevattelijkheid.

Voor het eerste heeft de firma J. B. Wolters, die van den
aanvang af de grootste belangstelling heeft getoond voor de
geheele gestie van dit tijdschrift, gezorgd door ons wel*
willend de beschikking aan te bieden over» eenige vellen per
jaar meer. Aan het tweede belooft de redactie haar aandacht
te zullen wijden.

Maar dit mag niet misverstaan worden en daarom zij nog
eens uitdrukkelijk herhaald: zoowel de band met het M. O.
als het wetenschappelijk gehalte van het tijdschrift wenschen
wij onverzwakt te handhaven. Het M. O. behoudt de plaats,
die het altijd heeft ingenomen, het L.O. krijgt meer. Aan
beide afdeelingen van het onderwijs willen wij trachten die
voorlichting te geven, die zij behoeven, en aan beide in zoo*
danigen vorm, als het best bij hun behoeften past.

Daarvoor mogen wij zeker wel rekenen op ruime mede*
werking van de zijde der belanghebbenden zelf, want zonder
deze is ook de ijverigste redactie niet in staat haar taak naar
behooren te vervullen.
 REDACTIE.

' ...............RJ-I.KSyN|VERSITE!T. WRECKT.

-ocr page 4-

Dr. H. G. HAMAKER.

Den Februari j.l. was het
veertig jaar geleden, dat de arts
Hamaker den doctorstitel in de ge«
neeskunde verwierf. Aan de hem
bij die gelegenheid gebrachte geluk«
wenschen en dankbetuigingen sluit
de redactie van Paedagogische Stu«
diën zich gaarne aan.

Dat een medicus zich aangetrok«
ken gevoelt tot de paedagogiek is
geen ongewoon verschijnsel en laat
zich ook gemakkelijk verklaren.
Iedere arts ziet in zijn praktijk
dagelijks als voor oogen, hoe nauw
lichaam en ziel samenhangen en hoe«
veel onnoodig leed geleden wordt doordat geen van beide
naar z'n eisch behandeld wordt. Hij weet 't:
medicus cmat,
nafura sanat, maar ook dat hieruit volgt, aangezien in de
„natuur" lichaam cn ziel niet gescheiden voorkomen, dat
zijn „cureeren" van 't lichaam onvolledig en zonder resultaat
blijft, wanneer cr geen psychische observatie en zielszorg
mede gepaard gaan. In 't bijzonder weet hij, aan welke ge«
varen het
groeiend organisme is blootgesteld en hoeveel
kwalen en beproevingen van den volwassen leeftijd te wijten
zijn aan verkeerde behandeling in de teedere jaren der
kindsheid.

Toch ontwikkelt zich niet ieder praktizeerend arts tot prac«
tisch paedagoog, laat staan tot wetenschappelijk paedagoog.
De praktizeerende paedagogen zijn dan ook al dankbaar,
wanneer zij de hulp en de voorlichting kunnen genieten van
een paedagogisch georiënteerd medicus, want die kunnen zij
best gebruiken.

Wanneer echter een medicus, door zijn menschelijk gevoel
en eigen innerlijken aandrang daartoe gedreven, zich ont«
wikkelt tot wetenschappelijk beroepspaedagoog, dan heeten
zij hem met vreugde welkom in hun gilde.

Dr. Hamaker heeft zijn lidmaatschap eerlijk verdiend, want
door noesten arbeid en groote toewijding verkregen; zij,
die daarmede wat nader bekend zijn, weten, dat hij 't lang
niet altijd gemakkelijk heeft gehad en aan vele moeilijkheden
't hoofd moest bieden.

-ocr page 5-

In drieërlei functie heeft hij zijn beroep als paedagoog uit»
geoefend: als privaatdocent aan de Rijks»Univcrsiteit, als
particulier adviseur en als schrijver, inzonderheid als stichter
en redacteur van het „Tijdschrift voor Ervarings»opvoed»
kunde", bijgenaamd „Onze Kinderen en Hun Toekomst". In
alle drie die functies heeft hij steeds dc meeste aandacht
gewijd aan de casuïstiek, aan de klinische opvoedkunde,
zonder daarom ooit dc waarde van een degclijken theoretischen
ondergrond te miskennen of te vcrwaarloozen, getuigen zijn
geschriften, zoowel zijn bijdragen tot genoemd tijdschrift,
als zijn afzonderlijke geschriften, die trouwens vaak daaruit
overgenomen zijn.

In de tweede functie heeft hij tallooze in moeilijkheid
verkeercndc ouders aan zich verplicht. In de derde heeft
hij krachtig medegewerkt aan psychologische vernieuwing van
het onderwijs. Dat zijn tijdschrift dit jaar zijn 18en jaargang
mag beleven, cn dus bijna even oud is als onze Paed. Studiën,
is een feit, dat voorzichzelf spreekt. Tusschen beide tijd»
schriften heeft nooit eenige andere concurrentie bestaan dan
de beiderzijdsche ijver om 't kind en de school, de opvoeding
cn het onderwijs, de theorie en de praktijk te dienen, in het
volle besef, dat die groote belangen uitnemend bevorderd
werden door 't feit dat elk der beide tijdschriften ze op
zijn eigen manier tracht te dienen.

De redactie van Paedagogische Studiën wenscht haar jubi»
leerenden collega cn zijn tijdschrift nog vele jaren van op»
gewekten arbeid toe.

DE BETEKENIS VAN DE STUDIE
DER PAEDAGOGIEK VOOR DE DAGELIJKSE
PRAKTIJK IN DE SCHOOL

DOOR

H. NIEUWENHUIS.

Het opschrift van dit artikeltje brengt het standpunt tol
uitdrukking, dat de bestudering der wetenschappelijke paeda»
gogiek inderdaad betekenis — en wel positieve — heeft voor
het werk van alle dag in de school.

Een publiekelijk aan de orde stellen van dit vraagstuk kan
echter alleen gerechtvaardigd zijn, wanneer hieromtrent onder
de practici geen communis opinio bestaat.

Dat deze cr niet is — wel, me dunkt, dat alle onderwijs»

-ocr page 6-

mensen het daarover tenminste eens zijn, en omdat „pour
discuter, il faut être d'accord", is de basis voor een gedachten?
wissehng gegeven.

Deze gemeenschappelijke opvatting echter, strekt zich waar?
schijnlijk verder uit, dan men op het eerste gezicht zou
denken; zij verenigt haar aanhangers niet slechts op genoemde
negatieve inhoud: het ontbreken van een gemeenschappelijke
opvatting, maar ik geloof dat ook hierover eensgezindheid
bestaat, dat slechts een klein percentage van de leerkrachten
de studie der theoretische opvoedkunde positief waardeert,
maar dat de grote meerderheid haar onbelangrijk vindt of
aan haar waarde ernstig twijfelt, terwijl zelfs enkelen haar
beslist schadelijk achten voor de uitoefening van de praktijk.

De vraag is nu, voor hem die de studie der paedagogiek
positief waardeert en gaarne door anderen gewaardeerd zou
zien, wat deze laatsten weerhoudt zijn zienswijze te delen.

Afgaande op verschillende gesprekken en artikelen in vak?
bladen, zie ik als een van de grootste belemmeringen: de
visie, die velen hebben op de verhouding, die bestaat tussen
intuïtie en wetenschappelijke theoretische kennis.

Voor velen sluiten deze elkander uit in deze zin, dat waar
de theoretische kennis komt, de intuïtie het veld moet ruimen,
ja zelfs, dat de eerste eigenlijk alleen kan opkomen, waar
de tweede slechts zwak of geheel niet aanwezig is.

Men plaatst dan gaarne tegenover elkaar, de goede school?
man, die niet gestudeerd heeft (mirabile dictu!) en de ge?
studeerde onderwijzer, met zijn boekenkennis, maar voor de
klas een brekebeen. Ja, als de keuze zo stond, als ik voor
mijn kinderen zou moeten kiezen tussen deze beide typen,
dan koos ik de man met het fijne aanvoelingsvermogen voor
kinderen.

Maar, al wil ik niet ontkennen, dat misschien een enkele
uit onmachtsgevoel in de studie vlucht, "om zich te kunnen
doen gelden tegenover zijn collega's, dit behoeft niet altijd
de reden te zijn.

Het is m.i. dan ook veel meer gerechtvaardigd een andere
tegenstelling naar voren te brengen, n.L: die tussen de in?
tuïtieve schoolman
zonder en die met wetenschappelijke

vormmg.

Voorop sta en blijve staan: de eis van intuïtie. Want waar
de innerlijke beleving ontbreekt, daar helpen kunstmiddelen
niet veel: daar wordt de musicus hoogstens tot virtuoos ge?

Paedagogische Studiën, XX. 2

-ocr page 7-

'6

vormd, de schilder tot plaatjestekenaar en de arts tot receptent
schrijver.

Maar evenmin groeit een van deze drie tot een volwaardig
kunstenaar, alleen steunend op de hem geschonken innerlijke
kracht, maar hij studeert en studeert en zoekt daarbij de beste
leermeesters onder de levenden en de doden.

Zo ook moet de schoolman, de onderwijzer en opvoeder,
die begenadigd is met een dieptindringende intuïtie, door
studie tot volle rijpheid groeien.

Maar er zijn op dit terrein nog meer moeilijkheden.

Het komt mij voor, dat men vaak al te gemakkelijk het
woord intuïtie gebruikt, terwijl men in vele gevallen beter
deed te spreken van een vage, hoofdzakelijk door emotionele
factoren beheerste kennis. Maar het woord intuïtie geeft zo'n
mooie schijn.

Tot een van de meest sprekende voorbeelden behoren
ongetwijfeld de opvattingen rondom het begrip „moedert
liefde".

Lange tijd — cn nóg wel — hebben velen gemeend, dat
„de" moeder wel bij intuïtie weet, hoe ze haar kinderen het
best kan opvoeden en deze gedachte leent zich voortreffelijk
tot idealistische schilderingen en lyrische ontboezemingen aant
gaande de moederfiguur.

Helaas, te mooi om waar te zijn.

O zeker, ook hier wil ik geenszins de waarde van intuïtie
ontkennen, en ik weet hoe dikwijls aan zeer eenvoudigen
van geest deze gave geschonken wordt, maar zij is toch heel
wat zeldzamer dan men gewoonlijk aanneemt.

Zij, die veel gezinnen leerden kennen, weten wel, hoe vaak,
ook met de beste betdoelingen, het doel wordt gemist en
het 't veeleer een ontbreken van de meest elementaire int
zichten in opvoeding is, wat de daden beheerst.

Of wel een handeling berust op een critiekloos overgenomen
kennis van oudere generaties, die, juist doordat ze zuiver
traditioneel wordt doorgegeven, de indruk van grote duurt
zaamheid en daardoor van betrouwbaarheid wekt. Ja, men
vindt bepaalde opvattingen eigenlijk vanzelfsprekend, en meent
dat eigen inzicht ze wel moet bevestigen, maar vergeet dat
men van jongs af aan nooit anders heeft gezien.

Een analoog verschijnsel is bij het onderwijs te vinden.

Niet zelden komt het voor, dat men meent, dat zijn handet

-ocr page 8-

lingen bestuurd worden door inzichten, die uit het innerlijk
opwellen, en die men daarom voor zeer betrouwbaar houdt,
terwijl men in werkelijkheid slechts een mening verkondigt,
die men in zijn jonge jaren oncritisch in zich heeft opgenomen
en wel heeft moeten opnemen, omdat ze overal in de lucht
zweefde, en de gemeenschappelijke overtuiging was van de
toen docerende en schrijvende en opvoedende grootheden.

En juist omdat men zich niet of niet meer bewust is van
de oorsprong van deze kennis, maakt men zich niet duidelijk
dat deze kennis — ook zij — berust op een bepaalde weten»
schappelijke theorie. Hierdoor is de mogelijkheid van critische
bezinning afgesneden; juist het schijnbaar ontbreken van een
theoretische fundering, geeft aan deze kennis de schijn, dat
ze op geheimzinnige wijze uit de diepten der menselijke ziel
ontspringt.

Ja, nog sterker. Zeer velen herinneren zich, hoe ze in hun
opleidingsjaren bepaalde opvattingen hebben moeten aanhoren
en ondergaan, dikwijls tot in de uiterste consequenties uit»
gewerkt en menen nu zich daarvan te hebben losgemaakt.
Zij hebben zich een eigen mening gevormd, gebaseerd, zeggen
zij, op de ervaring der hen omringende werkelijkheid, en op
hun intuïtie, maar zij beseffen niet, hoezeer hun interpretatie
van het genoemde stuk werkelijkheid bepaald werd door de
theorie, die ze meenden te verwerpen, maar waarvan ze alleen
de bewuste toepassing loslieten.

En zo kon het gebeuren, dat onze scholen in hun onder»
wijsmethode, hun vakindeling, hun orde» en tuchtsysteem,
doordrenkt bleven van 19de eeuwse psychologische opvat»
tingen, speciaal van Herbart en zijn volgelingen; terwijl men
te goeder trouw meende zich daaraan te hebben ontworsteld.

En juist deze toestand, dat men meent in zijn handelen vrij
te zijn van een bepaalde psychologische en paedagogische
theorie, brengt een groot gevaar mee.

In de tijd dat men zich bewust oriënteerde op Herbart —
of eigenlijk nog meer op zijn volgeling Ziller, met zijn nadere
precisering der formele leertrappen —, was men of kon men
zich bewust zijn te bouwen op een bepaalde psychologische
beschouwing omtrent de menselijke geest; er was critiek
mogelijk, door op dit systeem critiek te oefenen, en het gevaar
van „absolutering" van eigen opvattingen was minder groot.

Maar toen men ging menen, dat men deze theorie verlaten
had of zich in 't geheel niet meer bewust maakte, dat een

-ocr page 9-

'8

bepaalde theorie ten grondslag lag aan de onderwijspractijk,
verdween ook het weten van de „betrekkelijkheid" van eigen
standpunt. De mogelijkheid voor de critiek een houvast te
vinden ging verloren en menig onderwijsman vertoonde
neiging tot een „souvereiniteit in eigen (zeer beperkte) kring".

Zo moest verstarring intreden.

Maar de ontwikkeling der wetenschap stond niet stil. Oude
opvattingen werden verworpen of veranderd, nieuwe inzichten
vroegen plaats. De school bekommerde zich hier niet om.
Men meende deze nieuwe wetenschappelijke ideeën rustig te
kunnen laten, voor wat ze waren: theoretische inzichten. De
practijk van de school had daar niets mee nodig.

En dat men dit kon menen, kwam juist hierdoor, dat men
niet wist, hoe de bestaande praktijk ook op een theoretisch
wetenschappelijke grondslag berustte, maar dacht uit eigen
bron te putten.

Hier komt, geloof ik, het grote belang van studie wel
duidelijk naar voren! Ze brengt er den onderwijzer toe te
begrijpen, dat verstandelijke critiek op zijn werk mogelijk
en noodzakelijk is. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben.
Maar dan moet men willen luisteren en daarna ernstig over«
wegen, wat het nieuwe voor bruikbaars brengt, wat van de
oude opvattingen behouden kan blijven en hoe de aldus
verkregen kennis het dagelijks werk kan beïnvloeden.

Niet altijd echter gaat het zo.

Er zijn er ook, die de wetenschappelijke studie aangrijpen
om veel kennis te verzamelen, waarmee ze later kunnen
pronken, en dit zijn dikwijls juist degenen, die in de studie
vluchten, om zich te kunnen doen gelden tegenover hun
collega's. Deze grijpen het nieuwe, niet omdat ze de fouten
van het oude zien, maar omdat ze in de oude practijk niet
meekonden. Er is weinig kans, dat ze het in de nieuwe
praktijk wel zullen kunnen. En deze mensen doen veel kwaad.
Zij worden innerlijk niet geraakt door de nieuw verworven
kennis. Hier komt een nieuwe schone schijn, nu niet van
intuïtie, maar van wetenschap.

Deze lieden bedenken mooie systemen, schrijven boeken
vol en spelen voor hervormer.

Maar de goede schoolman proeft het onechte en wendt zich
af. „Paedagogisch gezwam!"

Het zal niet gemakkelijk zijn hem voor de studie weer
te winnen.

-ocr page 10-

Maar laten we aannemen, dat het lukt, of dat de eerste
kennismaking beter uitvalt.

Dan zijn we er nog niet!

Velen beginnen vol moed aan de studie, maar voelen zich
na 1 of 2 jaar teleurgesteld en staken hun pogingen.

Wat kan de reden zijn?

Dikwijls is men onvoldoende getraind voor wetenschappe?
lijke studie. Hier wreekt zich de opleiding, wat in velen een
smartelijk besef van te kort gekomen te zijn wakker roept.
De sprong van de oude studie naar de nieuwe is te groot.

Men was gewend langs een effen, gebaand weggetje gevoerd
te worden en nu moet men door een moeilijk terrein zich
een weg banen. De gids slaat dikwijls zijpaden in en bestijgt
telkens heuvels in de omtrek om het landschap in zijn ver?
schillende aspecten te tonen. Men voelt zich onbehaaglijk
cn verlangt naar de veilige zekerheid van vroeger. „Elke les
een stapje verder in de goede richting." Zo heeft men het
geleerd en zo doet men het zelf op school.

Hier is maar één oplossing. Volhouden. Het is als met
iemand, die voortreffelijk „droogzwemmen" heeft geleerd en
nu voor 't eerst op eigen kracht zich in het water moet trachten
te redden. Hij spartelt en proest. Maar daar moet men door?
heen. En dan krijgt men gauw de smaak te pakken.

Is men eenmaal zover, dan dringt zich onafwendbaar de
vraag op. „Maar wat doe ik tot dusver met mijn leerlingen?"
en men moet zich bekennen: „Droogzwemmen, anders niet".

Zie hier een tweede voordeel van wetenschappelijke studie.
Zo lang de man voor de klas deze werkelijke studie tijdens
of na zijn opleiding, op welke manier dan ook, niet zelf
leert kennen, zal hij weinig behoefte gevoelen, zijn onderwijs
te herzien en blijft hij zelfvoldaan bij het oude.

Er zijn er ook, die te spoedig resultaten willen zien. Ze
willen, liefst na een paar lessen, weten, wat ze nu op school
moeten doen.

Laat ik voor hen een vrij lang citaat uit Kohnstamm's:
»Persoonlijkheid in Wording" mogen inlassen (blz. 31).

„Zoo is, wat de opvoedkunde den opvoeder heeft aan te
bieden niet een stel van direkt toepasbare recepten, niet een
reeks uitkomsten, klaar voor het gebruik. Kant placht op
zijn colleges tot zijn studenten te zeggen, dat hij hen niet
philosophie wilde leeren, maar philosopheeren. Hetzelfde, en

-ocr page 11-

'10

om dezelfde redenen, geldt van de studie der opvoedkunde.
Wie haar beoefent om dat, wat hij „schwarz auf weisz nach
Hause", dragen kan, gelijk de scholier uit de Faust, is, als
deze, bij Mephisto in de leer gegaan. Maar wie zich in paeda*
gogische problemen verdiept om zijn blik te scherpen, zich
zelf en anderen beter te verstaan en zich zo beter toe te
rusten tot de zoo bij uitstek moeilijke, belangrijke en verant*
woordelijke taak van den opvoeder, die zal reeds thans zijn
moeite ruim beloond vinden."

Het is niet altijd nodig dat men tengevolge van de studie
tot opzienbarende hervormingen in zijn onderwijs komt, maar
de persoon zelf verandert, en al laat hij, oppervlakkig gezien,
in zijn school het meeste ongewijzigd, toch komt hij tegenover
tal van schijnbaar onbelangrijke kwesties anders te staan en
dit beïnvloedt zijn hele dagelijks werk.

Het bovenstaande wil echter niet zeggen, dat tastbare en
formuleerbare resultaten uitgesloten zouden zijn bij de be*
oefening der wetenschappelijke paedagogiek. Ze kunnen alleen
niet van te voren gegarandeerd worden en zijn niet op tijd
leverbaar.

En waarschijnlijk vindt men ze gemakkelijker op het gebied
der didaktiek, dan op dat der karaktervorming, daar op het
eerste de verstandelijke analyse het verst kan doordringen.

En hier wordt een ander aspect van wetenschappelijke studie
belangrijk, want wetenschap beoefenen wil hier vooral ook
zeggen: samenwerken met vele anderen, die critisch onder*
zoeken, hun gedachten formuleren en proberen deze toe te
passen. Hier kan men deel hebben aan een grote gemeenschap,
zich uitstrekkend over vele tijdgenoten en tevens de ver*
schillende generaties verbindend. En deze theoretische samen*
werking zal weer de praktische beïnvloeden, ja waarschijnlijk
haar eerst goed mogelijk maken. Want samen handelen kan
men toch alleen, als men gemeenschappelijke gedachten heeft
of in elk geval die van elkander kan begrijpen en waarderen.
Maar hiervoor moeten ze geformuleerd en uitgewisseld
worden. Er schuilt in al ons handelen veel meer theorie, dan
men zich meestal bewust maakt.

Samenvattend zou ik dit willen zeggen:

1. Beoefening van wetenschappelijke paedagogiek leert zien

-ocr page 12-

'11

hoe ook het tegenwoordige onderwijs op een bepaalde theorie
berust, maakt daardoor de leerkracht toegankelijk voor critiek
en drijft hem tot betere oriëntering en dus tot voortzetting
van de studie.

2. Beoefening van wetenschappelijke paedagogiek leidt tot
meerdere geestelijke activiteit, brengt de leerkracht tot zelf«
critiek en beïnvloedt aldus geheel zijn manier van handelen
in de school.

3. Beoefening van wetenschappelijke paedagogiek brengt de
leerkracht tot een deel hebben aan een groot werkverband,
eerst misschien hoofdzakelijk theoretisch gericht, later ook het
practisch samenwerken omvattend en vergroot daardoor de
mogelijkheid tot waardevolle concrete hervormingen te komen.

OVER HET GESCHIEDENISONDERWIJS
IN DE LAGERE SCHOOL

DOOR

Dr. A. DE FOUW.

Nu ik iets over het onderwijs in de geschiedenis op de
Lagere School wil zeggen, is het voor mij een gelukkige om«
standigheid, te kunnen aanknoopen bij een recente publicatie
over deze materie, n.l. bij de
stellingen en het referaat van
Dr. G. Kalsbeek. Op de conferentie voor onderwijsver«
nieuwing sprak Dr. G. Kalsbeek over: „De
Vaderlandsche
Geschiedenis op de Christelijke School."
De stellingen luidden
als volgt:

1- De richtlijnen, door Lankamp aangegeven, zijn in al«

gemene zin nog zeer bruikbaar.
2. De onderscheiding in: Geschiedenis van kerk, staat en
maatschappij, door Dr. K. Huizinga bepleit, is van veel
minder belang voor de L. S. dan voor inrichtingen van
voortgezet onderwijs, kweekscholen, H. B.S. e. d.
Hoewel wij erkennen, dat God de geschiedenis der men«
sen schrijft, stuit men, bij de toepassing van dit beginsel
op concrete gevallen, op grote moeilijkheden, zodat voor«
zichtigheid is geboden.
4. De behandeling der Vaderlandse Geschiedenis op de L. S.
stelt haar eigen eisen, die lang niet parallel lopen met die

-ocr page 13-

12

der behandeling der Geschiedenis op inrichtingen van
voortgezet onderwijs, enz.

5. De vertelkunst blijve, ook bij het onderwijs in Vader»
landse Geschiedenis, steeds in hoge ere.

6. Wat de methode der behandeling betreft, concentrere men
de vertelling zo enigszins mogelijk om personen.

De stof, welke gememoriseerd wordt, zij bij voorkeur een
beknopte samenvatting van de vertelling.

Het gaat er mij niet om, als criticus of tegenstander van Dr.
Kalsbeek op te treden. Voor het gemak van den lezer behandel
ik de stof min of meer aan de hand van de stellingen, die
Dr. K. in zijn referaat heeft uitgewerkt.
De eerste stelling luidde dus:

1. De richtlijnen, door Lankamp aangegeven, zijn in al'
gemene zin nog zeer bruikbaar.

In Dr. Kalsbeeks geval zou ik stelling 1 liever aldus gefor»
muleerd hebben: De algemeene richtlijnen, door Lankamp
aangegeven, zijn nog bruikbaar. Zoo geformuleerd lijkt de
stelling mij concreter en gemakkelijker te verdedigen. En
misschien geeft zij in dezen vorm ook precieser weer, wat
Dr. K. zich voorstelde te zeggen. Nu wil ik eerst eenige al»
gemeene richtlijnen van Lankamp en daardoorheen eenige
andere belangwekkende gedachten, eveneens van Lankamp,
de revue laten passeeren.

1. Trouwe voorstelling der volkshistorie is noodig.

2. In de Openbare School „zit" men met het vak.

3. Geen opzettelijk voorbereidend geschiedenis»onderwijs.

4. Cultuurhistorie ontvange een bescheiden plaats.

5. Geen regressieve leergang.

6. Een mensch is meer dan zijn geheugen.

7. Geen schoolwandelingen s.v.p.

8. Het doel van het geschiedenisonderwijs (straks uitvoe»
riger formuleering).

9. Losse op zich zelf staande schetsen geven geen historisch
inzicht.

IC. De geschiedenis moet worden verteld.
11. De onderwijzer hebbe degelijke kennis door grondige
voorbereiding.

-ocr page 14-

13

t 12. Bij het vaststellen van het wat en het hoe der geschie*
denisles richte men zich naar het voorbeeld van den
Bijbel.

13. Men zie in de geschiedenis de uitvoering van een plan,
en al wat medegedeeld wordt, sta in verband met de
ontwikkeling van dat plan.

14. Geen invuloefeningen.

15. Gelezen geschiedenis in de school sticht kwaad.

16. De te leeren tijdtafel moet passen op wat men van de
geschiedenis onderwijst.

1^. Geen toepassing van de biografische methode, want de
geschiedenis is de moeder van de personen en niet om*
gekeerd.

18. De leergang zij concentrisch.

19. Leesboeken voor de geschiedenis zijn niet noodig, zelfs
niet als repetitiemiddel.

S! :S

Bij enkele van deze richtlijnen of uitspraken van Lankamp
wilde ik nu graag een enkele opmerking maken.

No. 2. In de Openbare School „zit" men met het vak.

Behalve de opmerking, dat de onderwijzers der Openbare
School den heer Kleefstra, die door Lankamp als voornaamste
getuige werd gehoord, niet algemeen als hun pleitbezorger
in deze materie zullen erkennen, wil ik deze vraag doen: En
in de Christelijke School? Wat de jonge onderwijzers dezer
school en ook nog wel eens de ouderen over hun bevindingen
met dit ook vertellen, is vaak bedroevend. „Waar moeten
we de verhalen vandaan halen?" „En den tijd, om ons voor
te bereiden?" „Onze school heeft niets, geen platen, nu ja,
een paar, maar zonder handleiding." „Ik kan niet een uur
achter elkaar vertellen." „En de kinderen onthouden er niets
van." „Ze vinden het ook niet prettig." „Moet ik den kinderen
die zotte jaartallen in het hoofd timmeren, die het hoofd der
school in zijn kamertje op een rijtje heeft gezet?" Ik houd op,
niet, omdat ik niet meer klachten gehoord heb. Maar laten
we over de scholen, die niet zorgen, dat hun onderwijzers
over voldoende hulpmiddelen beschikken, zwijgen 1

Een zeer bekend en geacht hoofd eener Christelijke School
in Amsterdam zei me laatst: wat er ook geschreven moge

-ocr page 15-

14

worden voor het onderwijs in de geschiedenis aan onze lagere
scholen, eerst moet de onderwijzer geholpen worden. En
hij noemde me eenige gevallen van jonge en niet meer jonge
onderwijzers, wier handen bij dit onderwijs verkeerd stonden.
Inderdaad, de bestaande handleidingen zijn veelal te dik en
dat zegt wat voor een onderwijzer, die eigenlijk eiken avond
iets langer dan den Tieelen avond voor een akte studeeren
moet, de leesboekjes zijn veelal te dun, te droog, te frag?
mentarisch en dat zegt wat voor een onderwijzer, die niet
veel van het vak weet, de vertelboeken zijn veelal te duur,
ook al weer te dik, te quasi?enthousiast, welk enthousiasme
zich vooral uit in de dwaze opschriften der hoofdstukken,
waarvan de visie vaak een ontstellend gemis aan historisch
inzicht en weten verraadt. Ik wil hier niet in bijzonderheden
treden, maar met de mooie, dure, rijk geïllustreerde pracht?
werken voor het Nederlandsche Volk (de Duitschers zeiden
vroeger: „fürs deutsche Haus") is het dikwijls, trots vleiende
recensies, vanuit historisch standpunt bezien, allerdroevigst
gesteld. Het eert den onderwijzer, dat hij ze niet gebruikt.
En de onderwijzer wacht, hoewel niet geduldig, op een be?
trouwbaren gids, niet te omvangrijk, die den onderwijzer
inlicht en
den leerling aan het werk zet. Want stellen we het
ons even voor: een klas van meer dan veertig kindertjes, die
een uur lang moeten luisteren, of onrustig worden bij het
visschen naar een week geleden door een nog niet gerouti?
neerden jongen onderwijzer of door een buiten zijn schuld
slecht voorbereiden ouderen onderwijzer vertelde dingen.
Wat een uitkomst zou het zijn, als de leerlingen wat actiever
bij dit onderwijs betrokken konden worden. Bij de bespreking
van een der volgende punten zal het wel mogelijk zijn,
hierop nader in te gaan.

No. 3. Geen opzettelijk voorbereidend onderwijs is noodig.

Indien Lankamp zegt, dat de Christelijke School deze
voorbereiding niet noodig heeft, omdat zij al eenige jaren
ongezocht-veel apperceptiemateriaal heeft aangebracht in het
Bijbelsch Onderwijs, dan is daarmee de stelling: „voorbe?
reidend historisch onderwijs is noodig" voor het Openbaar
Onderwijs nog niet gerammeid, maar integendeel bevestigd.
Als het Openbaar Onderwijs 'de invoering van het Bijbelsch
Onderwijs zou bevorderen, alleen met het oog op de later
te behandelen Vaderl. Geschiedenis, zou ik het oneerbiedig

-ocr page 16-

15

vinden tegenover den zeer bijzonderen aard van den bijbel»
inhoud. Maar zoo staan de zaken niet, en ook daarom is
het overbodig, er hier over uit te weiden. Voorbereiding is
echter noodig. Deze kan de Openbare School geven in de
leesboeken van het derde en vierde leerjaar, door daarin een»
voudige historische en aardrijkskundige stof op te nemen,
maar niet door in taaie lesjes begrippen aan te brengen "(voelt
U door deze laatste woorden de sfeer niet?) van gezin, familie,
geslacht, gezag, regeering, staat, tijd. We behoeven de ge»
schiedenis van een gefingeerden Jan niet met de kinderen
te lezen, om alle bovengenoemde begrippen aan te brengen.
Het opzettelijk praten er over is Herbartiaansche zuurdeesem
en de kinderen walgen er van.

No. 4. De cultuurgeschiedenis ontvange een bescheiden
plaats.

Bij de behandeling van deze vierde richtlijn zal het goed
zijn, de tweede stelling van Dr. K. even te memoreeren. Deze
stelling luidt: „De onderscheiding in: Geschiedenis van kerk,
staat en maatschappij, door Dr. K. Huizenga bepleit, is van
veel minder belang voor de L. S. dan voor inrichtingen
van voortgezet onderwijs, kweekscholen, H. B. S. e. d." Met de
bescheiden plaats, die Lankamp wil toekennen aan de cul»
tuurgeschiedenis, ben ik het eens en niet eens. Want, we
moeten hier niet scheiden. Met Dr. Kalsbeeks tweede stelling
ben ik het van harte eens, maar ik geloof, dat iedereen dat
zal zijn, niet alleen voor de Lagere School, maar ook voor
de andere genoemde scholen. Wie b.v. de geschiedenis van
Karei den Grooten behandelt, of hij nu onderwijzer is op
de volksschool of les geeft aan oudere leerlingen, vertelt van
Kareis oorlogen, van Kareis zorg voor de kerk, voor het
onderwijs. Wie al deze zaken niet „tegelijk" vertelt, kan Karei
onmogelijk laten zien in zijn geheel eenige beteekenis. Wie
zal willen vertellen van de maatschappij tijdens Karei den
Grooten, zonder zijn oorlogen aan te roeren? Het is ook niet
mogelijk. Wie kan de hoofdpersonen der latere Middel»
eeuwen, de kerkhervormers, Johan de Witt recht doen zonder
deze menschen te laten leven in hun eigen maatschappij?
En wie zal de maatschappij, waarin deze menschen zich
bewogen, kunnen schilderen voor kinderen zonder het leven
dier menschen uit te beelden? Voor dit laatste zullen de

-ocr page 17-

16

kinderen 't gemakkelijkst en 't natuurlijkst belangstelling
kunnen hebben. Zij, die deze noodlottige scheiding gepro«
pageerd hebben, zijn een somber voorbeeld van den ver«
keerden invloed, dien de wetenschap op het schoolonderwijs
kan hebben. De wetenschap mag analyseeren en de door
analyse verkregen deelen afzonderlijk bekijken. En zelfs hier
is het niet zonder gevaar in historicis. Maar een kind van
de volksschool is niet nieuwsgierig, kan niet nieuwsgierig
zijn naar de maatschappij, de kerk, het zedelijk leven uit een
bepaalden tijd, het interesseert zich voor levende menschen,
die bestonden in hun eigen wereld. De cultuur^historie een
bescheiden plaats? Neen, maar wel de haar toekomende plaats.
Dr. K. spreekt van onderscheidingen van minder belang voor
de L. S. Ja, maar voor de grootere leerlingen evenzeer. Tel«
kens kunnen we bespeuren, hoe de onderscheiding tot schei«
ding werd en dan haar verwoestend werk deed. Bij de
lectuur van veelgebruikte studieboeken over de geschiedenis
der paedagogiek stoot men vaak op passages, die niet ge«
schreven zouden zijn, als de auteur de geschiedenis der pae>«
dagogiek had gezien als een ader in het historisch organisme
en niet als een breeden stroom, waarbuiten, nu ja, nog
wel een weinig vochtigheid bestaat. De onderscheiding is
vaak moeilijk: de Middeleeuwen zijn eigenlijk geheel Kerk«
geschiedenis, het tijdperk der Reformatie voor een belangrijk
deel; van de paedagogische hervormingen van een Karei den
Grooten is niets te begrijpen zonder een volledige behan«
deling van staat en maatschappij dier dagen; de kerkgeschie«
denis uit de dagen van keizer Constantijn is Algemeene
Geschiedenis, maar we kunnen het ook omkeeren. Het is
urgenter, te zorgen voor een beeld der totale werkelijkheid
dan voor de splitsing er van in stukjes. We kunnen het leven
niet straffeloos analyseeren. Daarom moesten we liever geen
lessen geven over „Een stad in de Middeleeuwen", „Een
klooster in de Middeleeuwen". De consequentie is immers
de behandeling van onderwerpen als: „De Zendingsmethode
der Iroschotten", „De Zendingsmethode der Angelsaksen",
„Het verval der Kerk" of zelfs „het Modernisme". We moeten
deze en dergelijke onderwerpen
invoegen in een levend ge«
beuren, beter nog, ze
vinden in een levend geheel. B.v. het
modernisme in een brief van Groen van Prinsterer of in een
artikel van Dr. A. Kuyper. Zoo is het dan al moeilijk genoeg
voor het kind.

-ocr page 18-

17

No. 6. Een mensch is meer dan zijn geheugen.

Met deze woorden van Lankamp wil ik herinneren aan
zijn pleit voor de behandeling van het vak geschiedenis als
opvoedende kracht. Lankamp heeft het oog op den invloed,
„dien onze arbeid op het denken en den wil uitoefent".
Menigeen herinnert zich dergelijke mooie uitdrukkingen, die
hij uit zijn paedaboek neerpende in zijn paedagogisch opstel,
zonder dat hij den tijd had, zich te herinneren:

„Denn eben, wo Begriffe fehlen

Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein."
of

„Mit Worten lässt sich trefflich streiten."

Het gaat hier ongetwijfeld over een algemeen verbreid en
oud kwaaltje. Menigeen wil tegenwoordig wel met de eerste
richtlijn van Lankamp instemmen: de trouwe voorstelling
der volkshistrie is noodig (ongetwijfeld de formuleering van
Groen van Prinsterer), maar verder wil de doorsnee*Neder=
landsche onderwijzer, die een nuchter mensch is, zich niet
laten gaan op zwevende woorden. Waarmee ik niet gezegd
hebben wil, dat er geen vormende kracht van goedgegeven
geschiedenisonderwijs zou uitgaan. Het schoolkind is echter
nog maar zoo jong, als het de veilige gewelven, waar het aan
de voeten van den vertellenden meester zat, verlaat. En dan?
Loopjongen, fietsjongen, werkjongen, dienstmeisje. We
kennen ze wel. En dan te gelooven, dat we hun wil al vol*
doende geleid hebben door ons onderwijs! En toch, toch
kan goed geschiedenisonderwijs iets blijvends doen. Maar
we moeten met onze voeten op den grond blijven. In een
mooi artikel schreef Joh. v. Hulzen in „De Standaard" (Nov.
1938) over de groote beteekenis van den historischen roman
in de 19de eeuw. Hij bedoelde vooral die van Mevrouw
Bosboom, van Oltmans, van Van Lennep. Deze boeken hebben
speciaal ons protestantsch volksdeel echte belangstelling voor
zijn geschiedenis bijgebracht. Maar deze boeken leest niemand
meer. Het eene geslacht gaat, het andere komt. Hoe nu die
echte belangstelling voor de geschiedenis, die elk goed Neder*
lander noodig heeft, te behouden of te wekken? Als de
onderwijzer er voor zorgt, dat de jonge leerling, die de school
verlaat, de geschiedenis „fijn" vindt, is de zaak in orde.
Belangstelling wekken, zegt het leerboek. Ook goed. Maar
fijn vindt de jonge leerling de geschiedenis pas, als zij hem

-ocr page 19-

18

geboeid heeft, als hij zich niet verveeld heeft, als hij wat
begrepen heeft, als zijn nieuwsgierigheid opgewekt is voor
historische dingen. Deze opgewekte, niet ten volle bevredigde
belangstelling, kunnen wij den leerlingen meegeven. Ja, want
geschiedenis is meer dan geheugenwerk. Als het kind met
deze belangstelling het leven ingaat, 'dan leest het later bis?
torische romans, ook al zijn de tegenwoordige moeilijker dan
de vroegere, dan leest het later historische opstelletjes in
tijdschrift en krant. Zoo rijpt hij, langzaam ja, maar echt
rijpen moet langzaam gaan. Moeten we nu aan de maat?
schappij via een enquête, een echte officieele enquête, gaan
vragen, wat we in de school van de geschiedenis moeten
onderwijzen? Neen, men heeft het voor het vak geschiedenis
nog niet gedaan, zelfs niet het plan daartoe opgevat. Gelukkig!
Want de maatschappij in haar leidinggevende vertegenwoor?
digers kan dat niet zeggen. Wat zouden deze vertegenwoor^?
digers wel eens kunnen eischen? Inzicht in voor het kind veel
te moeilijke kwesties, belangstelling voor dingen, waarvoor
geen enkel normaal kind zich kan interesseeren.
Daarom,
vraag de maatschappij deze dingen niet, maar zie het kind aan.
De belangstelling is genoeg. We kunnen toch de kinderen aan
het einde van het zesde of zevende leerjaar niet afleveren als
rijpe menschen. De maatschappij zelf zal ze rijpen en wij,
die onderwijs geven, wij moeten hen niet verhinderen, met
rijpingsmogelijkheden de maatschappij in te gaan.

No. 7. Geen schoolwandehngen s.v.p.

Het staat er een beetje studentikoos zoo, maar Lankamp
zelf zegt het ook pittig genoeg, n.l. „Men doet schoolwande?
lingen: „voor geschiedenis bijna even noodzakelijk als voor
aardrijkskunde en natuurkennis". Och kom!" Maar zoo af?
wijzend als Lankamp sta ik er niet tegenover. Als hij zegt:
„Het stadskind kan zich een voorstelling maken van het
nomadenleven der patriarchen, omdat het op de wandeling
eens een herder ontmoet heeft(!)", dan bedoelt Lankamp,
dat het niets helpt, maar ik zou toch na deze besliste afwijzing
in alle bescheidenheid willen vragen, of er dan toch nog niet
zoo iets bestaat als de determineerende fantasie. En er is
nog iets anders, waarover Lankamp in het geheel niet spreekt,
n.l. de beteekenis van de plaatselijke geschiedenis. Om veel
woorden te vermijden citeer ik even uit „Leerplan en Lei«=
draad" van minister Bovesse (1936) eenige passages.

-ocr page 20-

19

„Feiten, hoe gering ook, betreffende het kleine vaderland
en den grond, waarop hun ouderlijk huis staat, worden door
de kinderen met bewogen aandacht gevolgd en zullen er
toe bijdragen een klaarder inzicht te geven in den ontwikke»
lingsgang van het groote vaderland. Van een ouden muur,
een statig belfort, een Romaansche toren of een oude kapel
kan men veel geschiedenis aflezen en alzoo het verleden laten
aanvoelen. De kinderen wijzen op de sporen van dat verleden,
waar deze ook voorhanden zijn en hun zeggen, hoe hun eigen
voorouders gewroet, geslaafd, geweend en bemind hebben
op dien zelfden grond, dat is op zichzelf reeds een wonder»
bare les, concreet en actief over saamhoorigheid en eenheid."

„Kinderen op dezen leeftijd (tweede graad, 8—10 jaar)
stellen belang in de voorbije tijden, in vroegere gebruiken,
m de levenswijze van onze voorouders, in hun overwinningen
en in hun nederlagen. Die historische feiten, liefst uit de
streek zelf genomen, zullen er toe bijdragen, aan de kinderen
een eerste inzicht in het verleden te verschaffen, maar deze
feiten zullen meer tot de verbeelding en het gevoel dan tot
het eigenlijk verstand moeten spreken." Ik zou niet de volg»
orde: plaatselijke geschiedenis, algemeene of groote vader»
' landsche geschiedenis willen, maar. omgekeerd en dus het
inzicht in de al vertelde of gelezen groote vaderlandsche
geschiedenis willen verdiepen en concretiseeren door kennis»
name van de plaatselijke geschiedenis. Niet voor alle plaatsen
zal dit mogelijk zijn, maar waarschijnlijk wel voor elke streek.

No. 8. Het doel van het geschiedenisondetwijs bij
Lankamp.

Hier moet ik Lankamps uitspraken daarover volledig ci»
teeren. „In drieërlei opzicht werd de vormende waarde van
het onderwijs in de geschiedenis uit de beginselen afgeleid:

a. het kan leeren zijn hoop op God te stellen en Zijne
geboden te bewaren, dus leiden tot de vreeze Gods.

b. het kan kloeke karakters vormen in vast vertrouwen,
dat „de Heere regeert".

c. het kweekt echt nationaliteitsgevoel: liefde tot land en
volk.

Daarmede is tevens aangegeven het doel van dit onderwijs."

Tot zoover Lankamp. Ik kan diep respect hebben voor
deze doelstelling; ik heb Lankamp gekend, hij de leeraar, ik
de leerling. Zijn geestdrift was echt, zijn vroomheid was

— c

-ocr page 21-

20

warm en kwam voort uit eclit geloof. Maar ik moet hier toch
even terugwijzen naar wat ik schreef bij punt 6. Een kind
van twaalf jaar vol van de vreeze Gods, met een kloek
karakter door Godsvertrouwen, met echt nationaliteitsgevoel?
En dat alles door goed geschiedenisonderwijs en zonder hett
zelve niets? Omdat zelfs Lankamp zelf na deze mijn laatste
twijfelzieke vraag reserves zou willen gaan maken op zijn
eigen welverzekerde woorden, zeg ik: Groen van Prinsterers
woorden zijn mij eenvoudiger en daarom liever: „trouwe
voorstelling der volkshistorie is noodig". Als we in dit opzicht
trouw zijn, kunnen we de rest aan God overlaten. Natuurlijk
kunnen er wel directe vruchten (zelfs helaas ook in den
vorm van een verwerpelijk chauvinisme) van het onderwijs
in de geschiedenis gevonden worden, maar zoodra ik dit
toegegeven heb, stemt deze passage uit het Belgische Leerplan
mij tot nadenken: „Men moet er van afzien deze kinderen tot
militaristen of overtuigde pacifisten te willen omtooveren;
wij moeten ons niet inbeelden, dat ons geschiedenisonderwijs
van hen „verlichte staatsburgers" moet maken en er ons
voor hoeden hun de rol en de ontwikkeling der staatsinstel*
lingen te willen verklaren. Eens voor altijd gezegd: dit is
dwaze pretentie". Lankamp en de Belgische Leidraad spreken
wel is waar niet over dezelfde dingen, maar ze spreken toch
ook niet langs elkaar heen. De eene maant den ander tot
nuchterheid, de eene ziet het kind meer als kind, waarin echter
(en dit geef ik Lankamp onmiddellijk toe) het religieuse leven
zeer schoon en sterk ontwikkeld kan zijn.

No. 9. Losse op zich zelf staande schetsen geven geen his=
torisch inzicht.

Accoordl Overigens, bij No. 18 van Lankamp daarover nog
nader.

No. 10. De geschiedenis moet worden verteld.

Dit wordt nog eens onderstreept door Lankamps krasse
uitspraak (No. 15):
„Gelezen (L. zegt „lezende") geschiedenis
in de school sticht kwaad".
Het zou andermaal niet veel moeite
kosten, om een koor van klagers te mobiliseren, die zongen:
„Maar wat moeten we vertellen?" „Wij zijn toch niet allen
geboren vertellers!" „Geeft ons dan eens een boek, waarin
de historische stof gereed ligt voor de vertelling, maar laat
die stof zijn 1°. historisch betrouwbaar, 2^. goed ingedeeld,
3°. desnoods met de leerlingen na de vertelling te lezen, 4°.

-ocr page 22-

21

voorzien van oefenstof, die 5". onderwijzer en leerlingen samen
of de leerlingen alleen bewerken." Het liedje zou nog langer
kunnen worden en op een verlanglijst kunnen gaan lijken.
En het zou niet eens erg zijn. Laten de menschen van de
soms harde practijk zeggen, wat ze noodig hebben, liever dan
apathisch te worden en het vak geschiedenis te laten ver«
schrompelen door gebrek aan vertelmateriaal of door af«
wezigheid van verteltalenten. Maar om nog even op de losse
schetsen terug te komen, een boeiend verteller loopt gevaar,
de kinderen elk verteluur te boeien met een interessante
geschiedenis, die echter voor het schoolkind onverbonden
kan blijven met de vorige en volgende vertelling. Een slecht
verteller, die de noodzaak inziet van het vertellen eener

continue geschiedenis van Nederland, ---- die is voor de

kinderen saai en dor, de geschiedenis wordt een naar vak en
het verlies is onherstelbaar. Een leerling, die de school verlaat
met de gedachte: geschiedenis was vervelend, ik wist er nooit
wat van, voor jaartallen kreeg ik straf, zoo'n leerling is voor
de verdere noodzakelijke ontwikkeling van zijn historisch
orgaan verloren. Eigenaardig toch, dat ik tot deze conclusie
kon komen aan de hand van (tenminste voor een groot deel)
Lankamps richtlijn: vertellen, vertellen! Een goed geschreven
historische schets, niet dus een gefingeerde schets, waarin een
historisch persoon voorkomt (de historische waarheid is vele
malen boeiender dan de schetsjes, geschreven door fantasten
op bestelling!), een goedgeschreven historische schets van be«
langrijke historische menschen, levende in hun eigen wereld,
wordt door de leerlingen graag gelezen. En als de leerling
dan ook zelf nog iets doen mag: een paar vragen heant«
woorden (niet vragen, waarvan de leerling het antwoord als
een dikke visch in de pasgelezen les ziet zwemmen), vragen,
die de leerstof denkend laten verwerken, een kaartje teekenen,
een grafiekje, o zoo eenvoudig, maken, dan heeft de leerling
pleizier in dit werk. Dat bezig zijn met menschen van heel
vroeger, waarvan hij nu wat begrijpt, dat is een vreugde voor
het kind, dat nu leert, zonder dat hij het bemerkt. En zal
de continuïteit, de broodnoodige samenhang met het voor«
gaande nu niet gemakkelijker tot stand komen, indien den
kinderen de tekst voorgelegd wordt? Zoodat ik het gevoel
heb, Lankamp met zijn eigen argumenten een beetje naden«
kend gestemd te hebben en hem er van overtuigd te hebben,
dat hij in punt 15 werkelijk zich wat liet gaan.
Paedagogische Studiën, XX. 3

-ocr page 23-

22

Het zal niet misplaatst geacht worden, als ik hier nog even
de aandacht der lezers vestig op stelling 5 van Dr. K.:

„De vertelkunst blijve, ook bij het onderwijs in Vaderlandse
Geschiedenis, steeds in hoge ere."
Daar de vertelkunst vanzelf
in hooge eere is, zou ik de stelling als volgt geformuleerd
hebben:

„Het vertellen moet bij dit onderwijs de hem toekomende
plaats innemen."

Er moet natuurlijk verteld worden, niet, omdat het ge?
schiedenis is, maar omdat we kinderen voor ons hebben.
Afwisseling van leervorm is noodig. En er zijn nu eenmaal
gedeelten in de geschiedenis, waar het weloverwogen, goed?
afgestemde, voorzichtig afwegende woord van den verteld
lenden onderwijzer eigenlijk het eenig mogelijke is. Zulke
gedeelten zijn er echter in elk vak, hoewel „geschiedenis
vertellen" door de kinderen anders beleefd wordt dan „aard?
rijkskunde. of plantkunde vertellen". De goede momenten,
op deze wijze in de geschiedenis gesmaakt door de jonge
kinderen, zijn in staat, het vale geschiedenis, straks, als ze
groot zijn de geschiedenis, in eere te doen houden. En dat
nu is van het allergrootste belang. Maar waarom nu de
vertelling de grootste, ja, de eenige plaats zou moeten hebben?
Ook als de onderwijzer een slecht verteller is? Als hij niet
zingen kan, neemt een collega, en terecht, de klas over, als
hij niet vertellen kan (maar dat bestaat officieel nietl), moet
hij het vak dan maar bederven? Ook, als een ijverig onder?
wijsman met plichtsgevoel een leesbaar boek samenstelde,
bij welks gebruik de leerling zelf ook actief betrokken wordt?
En het omgekeerde: er zijn ook menschen in onze scholen, die
van de aardrijkskundeles, van de leesles en elke les een
verteluurtje kunnen maken en vaak het inderdaad doen, maar
dat is meer een uiting van babbelzucht dan van paedago?
gischen tact. Wat zullen zulke leerlingen weten, als er nooit
iets vastgelegd wordt, vastgelegd op de les, wat uit de les
zich zelf daarvoor opdrong. Zoo kom ik ongezocht terecht
bij het laatste regeltje (waarom ongenummerd?) van Dr.
Kalsbeeks stellingenreeks, dat gerust no. 7 mag heeten, want
deze 7de stelling behoort met eere in de reeks, vormt er een
waardige afsluiting van. Zij luidt:

„De stof, welke gememoriseerd wordt, zij bij voorkeur een
beknopte samenvatting van de vertelling"
(ik voeg er bij:
„of van de gelezen historische stof"). Stelling „7" van Dr. K.

-ocr page 24-

23

valt ongeveer samen met richtlijn 16 van Lankamp, aldus lui»
dend:
„De te leeren tijdtafel moet passen op wat men van de
geschiedenis onderwijst."
Hiertegen kan niemand bezwaar
hebben. Er moet nu eenmaal iets, (een kern, die nooit meer
gewijzigd mag worden) gememoriseerd worden. Maar hoe
zal dat te memoriseeren weinigje tot de leerlingen gebracht
worden? Ik wil, ik moet even onbescheiden zijn. Heel toe»
vallig heb ik inzage gekregen (maar niet door onbescheiden»
heid!) van de proeve van een jaartallenlijst, samengesteld
door de „kopstukken" van een groote onderwijsorganisatie.
Misschien is het wel onbescheiden, da^over hier te schrijven,
maar liever is het mij, dat eenige lezers mij onbescheiden
vinden (bij voorbaat mijn welgemeende excuses!), dan dat
ik nalaat, in het belang van het onderwijs in de geschiedenis,
een ernstige fout te signaleeren, die nu nog achterwege kan
blijven. Een jaartallenlijst van hooger hand opgelegd, zij het
als proeve, is een onmogelijkheid. Zijn wij nog in de dagen
van Pietje Best? Eigenlijk is het samenstellen van een jaar»
tallenlijst
voor één school al afkeurenswaardig, al heet zoo'n
lijst dan gemoedelijkweg „Onze eigen jaartallen". Wat we
dan willen? De onderwijzer vertelt, de onderwijzer leest met
de klas, of hij bespreekt de vragen aan het slot van de stil»
gelezen les, en dan, tegelijk met dit vertellen, lezen, bespreken,
ontstaat door de vaardige hand van den meester op het bord
een klein lijstje hoofdzaken, die bij voorkeur en doorgaans
bij uitsluiting aan een paar jaartallen opgehangen worden.
Deze jaartallen worden genoteerd (waarom niet in de schrijf»
les?) en dan geleerd. En het volgend jaar geeft dezelfde
meester in hetzelfde leerjaar een eenigszins ander lijstje,
omdat hij dan andere leerlingen met andere suggesties in
andere omstandigheden heeft, en omdat de lesgevende meester
in een jaar lesgeven ook weer wat knapper en vooral wijzer
geworden is. In het kleine te leeren overzichtje staan zinnen,
regelrecht uit de vertelling of uit de gelezen les afkomstig.
En dan kan het gebeuren, dat de onderwijzer later bij het
overhooren van de kern zegt: „weet jullie nog, wat ik ver»
telde, toen ik dat regeltje op het bord schreef?" Zulke jaar»
tallen leven. Dan is de onderwijzer gevrijwaard voor ver»
zuchtingen als: bij het overhooren leg ik steeds weer het
verschil tusschen de Acte van Seclusie en het Eeuwig Edict
uit, maar zij zijn zoo dom tegenwoordig. Bij de kern is niets
nieer uit te leggen, die kon zonder begrijpen niet eens ont»

-ocr page 25-

24

staan. Bovendien: wees een kopstuk of een gewoon mensch,
wie stelt, na ontvangst van een vertrouwelijk rondschrijven
of zoo iets, in een paar avonden een jaartallenlijst samen, die
goed is voor elke willekeurige school? Dat paedagogisch*
historisch*didactisch wonder moet nog geboren worden, maar
dit wonder zal in ieder geval niet blinken door de gave van
inzicht in didactische aangelegenheden noch door de deugd
der bescheidenheid noch door die van het geduld, dat
wachten kan op het langzaam rijpen, ook der gedachten over
de vernieuwing van ons onderwijs, waarvan heusch nog wel
een beetje deugt. Toen ik in een naar aanleiding van de
„onderwijsvernieuwingsconferentie" geschreven artikel deze
passage las:

„Want er bestaat een gróót gevaar! Het is dit: dat we
bij nieuwe ideeën toch oer*conservatief kunnen blijven. Dat
we praten van liefde met een ijskoud hart. Dat we even
beperkt in denken en doen als vroeger, nu wat anders gaan
doen. Dat we nieuwerwetsche sommenboekjes geven inplaats
van de ouderwetsche, maar evengoed blijven zeggen: „ik zal
je die som wel even zeggen". Dat we de eerste opstellen gaan
maken in de tweede of derde klas in plaats van in de vijfde,
maar het echte initiatief der leerlingen toch verhinderen,
de echte, ware, open en spontane uiting dood maken door
critiek."

heb ik gezegd: er bestaat nog een gevaar, en dat is nog
grooter dan het groote gevaar, n.1. dit: Nu zullen allerlei
kopstukken, plotseling, met een vaartje, alles willen „vert
nieuwen". En zij zullen willen organiseeren, administreeren,
reguleeren! Doet het niet, kopstukken! Laat de stille werkers
werken buiten Uw commissies! Die winnen toch, maar...
langzaam. Poge ik na dezen cri*de*coeur terugtesluipen naar
mijn eenvoudige jaartallenlijst, leskem, hoe men 't maar
zeggen wil. Een jaartallenlijst, een leskern groeit in het
gesprek met de leerlingen. En als een boek voor Vader*
landsche Geschiedenis, dat door de leerlingen gelezen wordt,
achterin een lijst jaartallen plaatst, wat dan? Dan nog stelt
de onderwijzer de lijst samen op het bord. Daarna zoekt de
klas de lijst achterin het boek op. En dan zal des onderwijzers
aansporing- jongens, even kijken, of de lijstjes hetzelfde zijn
nog een moment van vreugdevolle nuttige spanning veroor*
zaken. Ik weet het, steeds was mijn groote eerbied voor veel
werk verzettende kopstukken der diverse onderwijsorganisaties

-ocr page 26-

25

te klein, veel te klein, maar één ding kunnen deze mannen
toch niet: zeggen, hoeveel geld een toevallig passeerend heer
in zijn portemonnaie heeft, en ook niet, en dat is precies
even knap, hoe de jaartallenlijst van een toevallig te noemen
2«, 3«, 4#, 5«mansschool er uit moet zien.

Neen heeren, niet doen! Wil den onderwijzer niet onder
curateek stellen, den man, die bij veel zorgen zijn eer en
zijn idealen moet behouden! De onderwijzer, die zoo
gaat werken, zal zeggen: ik met mijn klein verteltalent, ik
kan zoo wel een aardige geschiedenisles geven. En laten dan
wij dezen man, die zijn gaven ontdekt heeft, gerust met de
jongens werken. Nog laat de gedachte aan een voor alle
scholen geldend jaartallen«panacée me niet los; (nog wil
ik de heeren er even opmerkzaam op maken, dat door de
onderwijsvernieuwers juist zooveel aandacht wordt gegeven
aan de eigenaardige positie van elke school afzonderlijk!);
het allerergste zijn jaartallen als:

700. Het Christendom begint zich te verbreiden. Willibrord
(Willibrordsput), Bonifatius (Donareik).

of

De steden werden rijk door industrie (gilden).

Het is wel jammer, dat de regel bestaat, dat volwassenen
zich zoo bitter weinig herinneren van hun jeugdervaringen,
en wel het minst van hun intellectueele krampen. Maar zonder
deze begeerde helderheid aangaande ons jeugdig denken kan
ieder begrijpen, wat er in het kinderhoofd bedorven wordt
door dergelijke ophoopsels. Laten de jaartallen in elk geval
bestaan uit de goedgeformuleerde mededeeling der hoofd«
zaken in suggestieve zinnen, die de détails uitsluiten.

ï:

Het zal niet noodig zijn, te spreken over Lankamps richt«
lijnen 11, 14, 19, waarin Lankamp Lankamp blijft.

® !s :5

Resten nog de richtlijnen 12, 13, 17, 18.

Eerst no. 17: „Geen biografische methode, want de geschie=
denis is de moeder van de personen en niet omgekeerd.
Dat
echter de geschiedenis (hoe moet ik dat me voorstellen? de
omstandigheden?) de moeder is van Luther en niet Luther de
vader(!) van de geschiedenis, dat in te zien, valt me moeilijk.
Zou Luther verklaard moeten worden uit de omstandigheden,
zou hij niet gezien mogen worden als de man, die aan de

-ocr page 27-

26

geschiedenis een wending gaf, als de man, die „geschiedenis
maakte". Zouden we dus kerkelijke misstanden en kerkelijke
veranderingen moeten bespreken, om op dien moeilijken weg,
waarop de kinderen zich zeker al geruimen tijd loopen te
vervelen, eindelijk een zekeren Luther aan te treffen? Of
zullen we met Luther beginnen, met zijn persoonlijk leven,
zijn kloosteroverpeinzingen en kloosterangsten, zijn studie,
zijn twijfel, zijn verzet, zijn bekeering? Dan hebben we ook
weer niets te scheiden, wat wè trouwens niet mogen en niet
kunnen. Luther staat in het middelpunt, alles draait om deze
spil. En 't draait er vanzelf omheen. Wij hebben die spil
er niet ingezet.

Stelling 6 van Dr. K. luidt:

„Wat de methode der behandeUng betreft, concentrere men
de verteUing zo enigszins mogelijk om personen."
Hier is
Dr. K. het dus niet met Lankamp eens. Maar Dr. K. had
deze stelling gerust achterwege kunnen laten, hij had het,
als ik het goed voel, ook bijna gedaan; deze stelling staat,
geloof ik, niet toevallig achteraan. Dr. K. ziet het net als ik:
heel vaak draaien de feiten om een persoon; als wij het
zoo zien, laten we het de leerlingen dan ook gerust zoo laten
zien. Het interesseert hen zoo ook het meeste. Een afzon?
derlijke wenk, als stelling 6 van Dr. K. bevat, is overbodig.
Het zal ons vaak immers niet eens gelukken, om het anders
te zien. We zagen al: onderwerpen als: Een middeleeuwsche
stad, een middeleeuwsch klooster, zulke cultuurhistorische
abstracties moeten we vermijden. Er zal toch niemand zijn,
die het nuttiger vindt in plaats van „Karei de Groote" te
behandelen: „Toestanden tijdens Karei den Grooten", of in
plaats van „Willibrord": „Het Christendom in de eerste
eeuwen." Ook in deze overwegingen moeten we het kind
geven, wat des kinds is. En des kinds is een vertelling over
strijdende, falende, overwinnende menschen, staande midden
in hun tijd, tegelijk bezig zijnde in meer dan één kring van
het veelvormige leven.

No. 12 en 13 van Lankamp:

„Bij het vaststellen van het wat en het hoe richte men zich
naar het voorbeeld van den Bijbel."
en

„Men zie in de geschiedenis de uitvoering van een plan,
en al wat medegedeeld wordt, sta in verhand met de ont=
wikkeling van dat plan."

-ocr page 28-

27

Zie ik goed, dan zegt Lankamp: de Bijbel is een zoo vol*
maakt geschreven historisch verhaal, dat we bij de compositie
van een historisch verhaal van langen adem, (in ons geval de
Vaderlandsche Geschiedenis) het maar net zoo goed moeten
probeeren te doen als de Bijbel het deed. Ik kan tenminste
de hier volgende uitspraken van Lankamp niet anders in*
terpreteeren:

3. „Daar is in de geschiedenis van het Oude Testament,
zoowel als in het Nieuwe, één doorgaande gedachte, één
plan. Al wat medegedeeld wordt, staat in verband met de
ontwikkeling van die gedachte, leidt tot de uitvoering van
dat plan.

Zoo heeft men ook bij de behandeling van de volkshistorie
zich een doel voor te stellen, en een oogpunt te "hebben,
waaruit men het geheel overziet, om dan voorts daarnaar te
bepalen, welke feiten men zal behandelen en in welk verband
de gekozen feiten tot elkander dienen te staan."

b. „Breedvoerig en kroniekmatig is de Schrift bij afwis*
seling. Boeiend door details, door het verhaal van de lot*
gevallen van één persoon, en dan weer over jaren heenglijdend,
in welke alleen enkele geschiedkundige aanwijzingen worden
gegeven of soms alleen algemeenheden worden medegedeeld,
maar die toch van groot belang zijn voor het geheel, en niet
nalaten zekeren indruk te maken.

Het komt ons voor, dat de onderwijzer, nadat hij volgens
de aangegeven beginselen heeft vastgesteld,
wat hij van de
geschiedenis zal behandelen, zich bij het
hoe der behandeling
wederom heeft te richten naar het voorbeeld der Schrift.
Met afwisselende uitvoerigheid kan hij de geschiedenis be*
handelen, omdat niet elke tijd uit het levens onzes volks even
belangrijk is en niet elk feit even gewichtig, — maar er
moet verband zijn tusschen de feiten. Losse op zich zelf
staande schetsen geven geen historisch inzicht."

Ja, het zou mij zeer verwonderen en zelfs schokken, als
de Bijbel in de wijze, waarop hij de historische gedeelten
behandelt, gefaald zou hebben. Toch gaat het niet aan, den
Bijbel als modelboek van historisch onderricht te beschouwen.
Als het in den Bijbel ging om mededeeling van historische
feiten, zou er wel wat op aan te merken zijn. Blijven er niet
steeds historische kwesties in den Bijbel onbeantwoord?

Wat ik van de Vaderlandsche Geschiedenis zal behandelen,
hangt dat af van het plan, dat ik in de geschiedenis ontdekt

-ocr page 29-

28

heb? Wat is het plan van den Bijbel? Den menschen te
zeggen, dat God de wereld met zich verzoenende is. Kan ik
dergelijk plan vinden in het veelvormig historisch leven van
het volk van Nederland? Onmogelijk is het niet. Maar er
zullen wel eenige vraagteekens zijn, waardoor onze verzekerd»
heid niet groeit. Ik kan Lankamp benijden om zijn zekerheid,
ongetwijfeld zijn geloofsverzekerdheid in dezen. Maar voor»
loopig zou ik willen zeggen: Trouwe voorstelling der volks»
historie naar de mate van het kinderlijk bevattingsvermogen
is veiliger dan het kiezen van die onderwerpen, die gewichtig
geacht worden in verband met het in de historie gevonden
plan.

En het hoe der behandeling worde volgens Lankamp even»
eens aan den Bijbel ontleend. Nogeens licht ik eenige woorden
uit het groote citaat: „met afwisselende uitvoerigheid,... maar
er moet verband zijn. Losse schetsen geven geen historisch
inzicht". Ik ben het met Lankamp eens, dat losse schetsen
niet deugen, dat continue behandeling eisch is, maar dat het
inzicht in de noodzaak van het continue verhaal mij door den
Bijbel zou worden geleerd, weiger ik aan te nemen. Als het
boek Esther begint met „Het geschiedde nu in de dagen van
Ahasvéros", en vlak daarop het boek Job met „Er was
een man in het land Uz, zijn naam was Job" en tusschen
Maleachi en Mattheus een hiaat van eeuwen laat, kan ik
daarin geen voorbeeld zien van de behandeling van historische
stof. Als ik echter als geloovige in de niet continue historie»
massa een goddelijk plan zie (beter: geloof), dan gebruik
ik den Bijbel goed. Dan zie ik er trots de onvolledige his»
torische mededeelingen een plan in. Omgekeerd erken ik, dat
de in den Bijbel meegedeelde historische stof voor het kennen
van dat plan, absoluut voldoende is. De vergelijking tusschen
den Bijbel en het geschiedverhaal, dat wij den kinderen ver»
tellen moeten, is ongerijmd. Het
hoe en het wat hangt af
van geheel andere factoren: van den leeftijd mijner leerlingen,
van de aanwezigheid van de bronnen, van mijn didactische
en paedagogische inzichten, van het feit, of ik al of niet een

plan zie____Lankamp lost als het ware spelend de problemen

op, waarmee ondanks zijn optimisme nog velen zitten. En toch
is het ook Lankamp niet steeds gelukt, zijn stelling getrouw
te blijven. Eén voorbeeld. Bij de behandeling van de historie
van Bonifatius zegt Lankamp: „Bij Dokkum zouden op den
Pinksterdag van 755 (lees 7541) velen gedoopt worden (lees:

-ocr page 30-

29

het vormsel ontvangen!). Daar werd hij overvallen door een
bende heidenen. Zijn meer dan 50 volgelingen wilden hem
en zich zelf verdedigen. Bonifacius (lees Bonifatius) ver«
bood het. Men moest haastig de reliquiën('.!) halen: die
hadden een heilige en bewarende kracht". En nu komt de
door mij bedoelde passage: Dwaas toch van zoo'n man!"
(Leerplan, IIA, Groningen, I92I, p. 78 v.v.). Behalve dat
ik mij tegenover kinderen van het 5e leerjaar niet graag met
het oog op den godsman Bonifatius zulk een uitdrukking
zou permitteeren, ook al wegens mogelijk verlies van de juiste
historische sfeer, blijkt Lankamp hier heel moeilijk op de
^ uitwerking van Gods plan in de historie te kunnen wachten.
Bonifatius had... Protestant moeten zijn. Die man! mocht
zich wel wat schamen, om nog reliquieën te vereeren. Hier
wordt Bonifatius onhistorisch gezien, en dat is de ergste fout,
die gemaakt kan worden. Als Karei de Groote in 794 zegt, dat
de vereering der beelden door kus, knieval, wierook en kaarsen
heidensch is, dan kunnen we zeggen: vreemd toch van...!
Naar aanleiding van Bonifatius' reliquieënvereering zou
Lankamp gezegd moeten hebben: „de ontwikkeling van het
godsplan liep geleidelijk van het sombere Genesis 3 : 15 naar
Lucas 2 : 14. Voor de Vaderlandsche Geschiedenis bestaat
een dergelijke geleidelijkheid der ontwikkeling, dus, Bonifatius
kon nog niet verder zijn." Ik zeg niet, dat Lankamp, als hij
zoo geredeneerd had, de waarheid had gesproken, maar dan
was hij consequent geweest.

Laat ik nu, Lankamps 18de richtlijn voor het laatst be«
warend, nog de stellingen 4 en 3 van Dr. K. bespreken.

Stelling 4 van Dr. K. luidt:

„De behandeling der Vaderlandse Geschiedenis op de L. S.
stelt haar eigen eisen, die lang niet parallel lopen met die
der behandeling der Geschiedenis op inrichtingen van voort'
gezet onderwijs, enz."

Laat ik Dr. K. dadelijk de vriendenhand bieden en dit
„enz!' vervangen door: „en de literaire faculteiten der univer«
siteiten". Door deze aanvulling, die iemand wel een beetje
kwaadaardig kan vinden, bedoel ik duidelijk uit te spreken,
dat ik de formuleering van stelling 4 heel ongelukkig vind.
Ik stel deze formuleering voor:

„De behandeling der Vaderlandsche Geschiedenis op de

-ocr page 31-

30

L. S. stelt haar eigen eischen, die de resultaten van de paedo?
logie ons steeds beter zullen moeten leeren kennen." De pae?
dologie (waarbij de beteekenis van het gezonde menschen?
verstand der practische schoolmannen zijn volle waarde blijft
behouden) zegt ons, wanneer het critisch vermogen vol?
doende ontwaakt is, zegt ons, welke abstracties het jonge
schoolkind mogelijk zijn, zegt ons, welk een fijn gevoel nog
jeugdige kinderen al kunnen hebben voor het religieuse
moment in de geschiedenis.

Wie zou nu meenen, dat hij zijn kweekschool? of H. B. S.?
boek zou kunnen verdunnen en zoo geschikt maken voor het
jonge kind? Toch niemand. Tk heb er een bewijs voor ook,
maar een met een rouwrand; een jong onderwijzer excuseerde
zich laatst bij mij als volgt: ik schaam mij, maar ik vertel op
school uit het boek en het dictaat van de kweek, want onze
school heeft geen handleiding. Wel een te zware taak voor
jonge menschen, van wie er tegenwoordig volgens sommige
redacteuren?onderwijs van eenige groote bladen geen enkele
hersens genoeg heeft, om zuiver Nederlandsch te schrijven.
En toch kan ik me voorstellen, dat Dr. K. deze stelling neer?
schreef. Misschien is hij juist bij het schrijven van deze stelling
4 voor zijn eigen gevoel het meest concreet geweest, misschien
heeft hij wel bepaalde boekjes op het oog gehad, die tot
ondertitel verdienden te hebben: Aftreksel uit de meest ge?
bruikte leerboeken voor het M. O. Zulke boekjes worden
vjug en gemakkelijk geschreven, ze pretendeeren tevens nog
het praedicaat handig. Misschien heeft Dr. K. in stelling 4
wel het oog gehad op die schadelijke jaartallenlijsten, die er
bij de arme kinderen volkomen onverteerde kennis induwen
willen in dezen vorm: 2e stadhouderlooze tijdperk, Johan
de Witt, Acte van Seclusie, Eeuwig Edict.Dat laat men het
kind dan „leeren". Als Dr. K. deze dingen bedoelt, ja,
dan zal stelling 4, al is ze eenigszins langs een omweg, en
eenigszins negatief geformuleerd, nog wel haar nut kunnen
hebben.

**

Het is niet zonder oorzaak, dat ik stelling 3 van Dr. K.
zoo lang liet liggen.

„Hoewel wij erkennen, dat God de geschiedenis der mensen
schrijft, stuit men, bij de toepassing van dit beginsel op
concrete gevallen, op grote moeilijkheden, zodat voorzichtig-
heid is geboden."

-ocr page 32-

31

De laatste vier woorden dezer stelling laten aanstonds zien,
hoe moeilijk deze materie is. Als iemand mijn advies vraagt
en ik weet eigenlijk geen raad, dan praat ik het een en het
ander met hem en dan voeg ik er bij, dat hij maar voorzichtig
moet zijn. Deze toevoeging verraadt mijn onmacht, nauw*
keurig te zeggen, wat hij doen moet. De uitdrukking: „voor*
zichtigheid is hier geboden" heb ik de laatste weken eenige
malen in persverslagen van redevoeringen voor onderwijzers*
vergaderingen ontmoet, ook in deze wending: men zij voort
zichtig met het spreken van „Gods vinger" in de historie.

Ontegenzeglijk is het gemakkelijker in eigen persoonlijk
leven een plan te zien dan in de geschiedenis van een geheel
volk. Maar als men nu elk détail van zijn leven eens ging
confronteeren met het ontdekte plan, zal menigeen veel, zeer
veel bijzondere gebeurtenissen en daden zinloos, d.w.z. niet
passend in het plan, vinden. We helpen er ons dan uit ïnet
het zeggen: het komt aan op de hoofdrichting, op de grond*
tendenzen. Dat zullen we in grootere verbanden met nog
meer recht en rede zeggen. We zullen dan al blij zijn, eenig
plan te vinden en niet zoo gemakkelijk durven zeggen bij
eenig détail: dat is Gods vinger. Wie hebben deze uitdrukking
het eerst gebruikt? Heidensche Egyptische toovenaars, waar*
over het boek Exodus vertelt. Deze heidensche toovenaars
hadden geen oog voor Gods macht, waarin de leider der
Israëlieten, Mozes, zoo vast geloofde. Dat was hun groote
zonde. Maar opeens riepen ze, toen het hun al te kras werd:
dit is Gods vinger. Al dat andere, wat God deed, hadden ze
niet gezien, niet willen zien. De uitroep: dit is Gods vinger,
bewijst niet de vroomheid van hun eindelijk verteederd hart,
maar doet hun over*het*hoofd*zien van Gods werken des te
schriller uitkomen. Ik hoop door dezen niet te vermijden
omweg toch duidelijk gezegd te hebben, wat ik bedoel: wie
bij het vertellen der geschiedenis bij typische gebeurtenissen
spreekt van „Gods vinger", mag wel tot zich zelf inkeeren
met de vraag: reken ik eigenlijk wel met God in de ge*
schiedenis?

Voorzichtigheid is geboden.

De Engelschen en Nederlanders vechten in de 17de eeuw.
Twee protestantsche staten, beide nauw ontkomen aan de
vernieling door de Roomsche wereldmacht Spanje. Om een
kleinigheid, vergeleken bij de dingen, die op het spel stonden

-ocr page 33-

32

tusschen Nederland en Spanje. De meester vertelt: onze
vloot voer de zee op, er werd hevig gevochten. God schonk
ons de overwinning. (En waarom zeggen we niet, als de
Engelschen wonnen, dat God aan de Engelschen de over»
winning had geschonken?). Toen werd de vrede ge»
sloten ... etc.

Wat is nu Gods vinger?

De bijzondere omstandigheid, dat we ter zee met een
kleine vloot een overwinning behaalden op een veel grootere
Engelsche?

Gods vinger is dit:

Dat deze twee landen, die tot denzelfden God baden
om de overwinning, terwille van de zonde van het onnoodig
oorlogvoeren, door God niet beide werden vernield.

Met Dr. K. zeg ik: voorzichtigheid zij geboden.

Ten slotte No. 18 van Lankamp:

De leergang zij concentrisch.

Dus viermaal de heele geschiedenis door in vier jaar. Dan
kan men den eersten keer de hoofdzaken vertellen, het volgend
jaar er wat dieper op ingaan en natuurlijk niet nalaten, het
in het vorige jaar vertelde te repeteeeren. Lankamp noemt
als bezwaar tegen de methode, die van het 4e tot het 6e (7e)
leerjaar slechts éénmaal de stof doorkomt, dit, dat men dan
in het eerste gedeelte te veel gebonden is aan de bevatting
der leerlingen. Het is waar, maar niet onoverkomelijk. Maar
ik zie in de behandeling van de vier leerkringen een veel
grooter gevaar, dat m. i. wel onoverkomelijk is en Lankamp
tevens met zijn eigen argumenten verslaat: de geschiedenis,
die geheel, van Drusus tot Colijn behandeld wordt in één
jaar, kan onmogelijk een continue behandeling geven, maar
moet geven op zich zelf staande verhalen. Maar 't wordt
nog erger: het volgend jaar een serie andere losse verhalen,
en nog eens en nog eens____11

Nog één vraag ligt rustig te wachten. Deze: wat hebben
de stellingen van Dr. K. te zeggen tot hen, die het onderwijs
in de geschiedenis wenschen te vernieuwen? Konden de
stellingen van Dr. K. (tenminste de meeste er van) niet in
1900 verdedigd geworden zijn? Het is mogelijk, dat Dr. K.
met zijn stellingen bedektelijk heeft te kennen willen geven.

-ocr page 34-

33

dat 2. i. op het gebied der geschiedenis vernieuwing niet
urgent is. Het is zelfs denkbaar, dat hij op deze wijze de
lichtvaardige „vernieuwers" even bij den teugel genomen
heeft. Want dat er velen in deze dagen zijn, die meenen, dat
alles op korten termijn vernieuwd moet en kan worden,
weten we. Maar dat dat niet kan, weten we ook. Dat het
geschiedenisonderwijs echter maar bij het oude zou moeten
blijven, kan volgens 't bovenstaande mijn instemming niet
vinden.

Er is behoefte aan een goed geschreven (voor de leev=
lingen)
methode,

die rekening houdt met de resultaten van de paedologie,
die, wat de beschrijving der feiten betreft, niet samen«
geflanst is uit schoolboekjes en serietjes van diverse uitgevers,
noch een verdunning van studieboeken voor het M. O. is,
maar gebouwd is van a tot z op de resultaten der ernstige
historische studie,

die de leerlingen actief betrekt bij de verwerking van de stof,
die de te memoriseeren gedeelten als jaartallenlijst door de
leerlingen laat samenstellen met de woorden van het boek,

die zich geen algemeene jaartallenlijst door anderen laat
opleggen,
die niet concentrisch is,

die niet alles van de mondelinge voordracht des onder«
wijzers verwacht, maar afwisseling biedt van vertellen, lezen,
stil«lezen,

die zich ten doel stelt:

getrouwe voorstelling der volkshistorie.

KLEINE MEDEDEELINGEN.

VIJF PAEDAGOGISCHE CONFERENTIES!

1. Onderwij scongr es Amsterdam 193 9,
te houden op 24 en 25 Maart a.s. in de aula der Universiteit
van Amsterdam, ingang Oude^Manhuispoort.

Programma.
Vrijdag 24 Maart.

Il~12.30. Openingszitting.

Begroetingsrede door den Voorzitter: Prof. Dr. Ph. Kohn»
stamm.

-ocr page 35-

34

14—17. De wetenschappelijke grondslagen van Moderne Didactiek.

Prae»adviseur: Prof. Dt. Ph. Kohnstamm, Hoogleraar in
de Paedagogiek.
20—22.30. Inspectie en moderne didactiek.

Prac»adviseur: de Heer L. Welling, Hoofdinspecteur van
het Lager Onderwijs in de derde hoofdinspectie.

Zaterdag 25 Maart.

9—12. De sociaabpaedagogischc betekenis van moderne Didactiek.

Prae»adviseur: de Heer C. Schreuder, Oud'directeur van
een Kweekschool in N. 0.1., Directeur Instituut Individueel
Onderwijs.

13.30—16.30. Moderne Didactiek en Leerplanherziening.

Prae^adviseur: de Heer Th. J. Thijssen, Lid van de Tweede
Kamer.

N. B. Voor ieder onderwerp zijn twee co^referenten uitgenodigd, wier
namen tijdig bekend gemaakt zullen worden.

Werkwijze. De gedrukte prae«adviezen worden vóór het Congres aan
de deelnemers toegezonden. Eerst krijgen de co^referenten het woord:
ongeveer 20 minuten ieder, waarna de beschikbare tijd over de debaters
wordt verdeeld. Tenslotte antwoordt de prae^adviseur.

2. Paedagogische Studieconferentie

(georganiseerd door de Vereniging voor Paedagogiek in samen=>
werking met de Internationale School voor Wijsbegeerte te
Amersfoort.)

Data: 13, 14 en 15 April 1939. Leider: de Heer L. Welling.
Plaats: Int. School voor Wijsbegeerte, Amersfoort.

Centraal onderwerp:
Vernieuwing in Onderwijs en Opvoeding.

13 April, 14.30 uur: Eisen der Maatschappij, door Prof. Ir. D. Dresden,

w. i.. Directeur der Machinefabriek ,Jaffa' te Utrecht.

14 April, 10.— uur: Psychologische eisen, door Dr. Joh. van der Spek,

Gen. Dir. der Psychiatrische inrichting ,Maasoord'
te Poortugaal.

14.30 uur: Methodische eisen, door P. F. van Overbeeke,

Hoofd ener School te Delft.
20.— uur:
Gezellig samenzijn. (Zang, muziek e. d.) verzorgd
door de Afd. Amersfoort.

15 April, 10.— uur: Schoolorganisatie, door L. Welling, Hoofdinspecteur

in de 3e Hoofdinspectie, Alg. Voorzitter.

Aan deze Conferentie zal een tentoonstelling verbonden zijn van
werk der leerlingen, leermiddelen en boeken, welke op het centrale
onderwerp betrekking hebben.

-ocr page 36-

35

3. Bureau voor Kinderbescherming.
(Heerengracht 56. Amsterdam.)

Programma van het Nationaal Congres
„Een kwart'eeuw Kinderbescherming".

Het Congres wordt gehouden 11, 12. 13 en 14 April 1939
in de aula van het Universiteitsgebouw. Oudc^manhuispoort
tc Amsterdam.

Agenda:

Dinsdag 11 April.

10 —IOV2 uur: Opening.

10.30—12 uur: Samenvattende inleiding tot de congres^agenda, door
Prof. R. Casimir.

2 — 3 uur: De paedagogiek en de psychologie in dienst der kinder»

bescherming (theorie), door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.

3 — 4 uur: De paedagogiek en de psychologie in dienst der kinder»

bescherming (praktische toepassing), door Prof. Dr. J.
Watcrink.

4 — 5 uur: Discussie.

Officiële ontvangst van congrcsbestuur en congres door het Gemeente»
bestuur van Amsterdam.

Woensdag 12 April.

9 —10 uur: De bescherming van het leven en de gezondheid van
de zuigeling en de kleuter als onderdeel van de gehele
kinderbescherming, door Dr. N. Knapper Czn.
—IOV2 uur: Discussie.
IOV2—IIV2 uur: Goed kleuteronderwijs: Een der beste vormen van
kinderbescherming, door Mej. J. E. Schaap, Inspec»
trice V. O.
IIV2—12 uur: Discussie.

^ — 3 uur: Geneeskundig Schooltoezicht en zijn hiaten, door Dr.

J. H. Tuntler, Dir. v^ d. Gem. Geneesk. en Gezond»
heidsdienst in Amsterdam.
^ — 31/2 uur: Discussie.

3V2— 41/2 uur: De betekenis van de schooltandverzorging en de wijze
van haar organisatie door Prof. Dr. G. C. Heringa.
— 5 uur: Discussie.

Donderdag 13 April.

9 —10 uur: Zorg voor zwakzinnigen is kinderbescherming, door
Dr. I. C.
v. Houte. Insp. van het Buitengewoon L. O.
—11 uur: Onderwijs aan zwakzinnigen, door een leerkracht bij

het Kath. B. L. O.
—12 uur: Discussie.

2 — 3 uur: Maatschappelijke oorzaken van de Jeugdcriminaliteit,

door Prof. Mr. W. A. Bonger.

3 — 31/2 uur: Discussie.

-ocr page 37-

36

3V2— 4'/2 uur: Kinderbescherming in de practijk, door Mej. Mr. C.

E. E. Bal, Secr.esse Pro Juventute.
4Vä— 5 uur: Discussie.
Vrijdag 14 April.

9 —10 uur: De psycho»techniek als hulpmiddel bij school» en
beroepskeuze, door Dr. J. Lubsen, Hoofd Psychotechn.
Laboratorium Gcneesk.» en Gezondheidsdienst, Am»
sterdam.
10 —lO'/a uur: Discussie.

lO'/r—ll'/2 uur: Schoolhervorming is ook kinderbescherming, door
L. Welling, Hoofdinspecteur v. h. Lager Ond. te
Groningen.
IIV2—12 uur: Discussie.

2 — 4 uur: Omvang, nadelen en bestrijding van de Jeugdwerkloos»
heid, door:

A. Borst Pzn., Rotterdam, voorz. v. h. Verbond van
Prot. Chr. Werkgevers in Nederland.
H. Lindeman, Amsterdam, secr. van het N. V. V.
Mr. B. C. Slotemaker, 's»Gravenhage, secr. van het
Ned. Verbond van Werkgevers.

Jos. Veldman, Utrecht, 2e voorz. v. h. R. Kath.
Werkl.verb.
4 — 4.15 uur: Sluiting.

Aan de congresbezoekers wordt gelegenheid geboden, deel te nemen
aan een excursie

naar het Psycho»techn. laboratorium van Dr. Lubsen,
naar het Paedologisch Instituut van Prof. Waterink,
naar de werkinrichtingen voor zwakzinnigen (Nazorg)
en de A. V. 0.»film te zien.

4. Paedagogische Conferentie,
op 11, 12 en 13 April, Ernst Sillem Hoeve, Lage Vuursche:
„Vernieuwing van M. O. en V. H. O."

5. Wetenschappelijk congres voor
Lichamelijke Opvoeding,
op 13, 14 en 15 April te Amsterdam.

Vier paedagogische conferenties binnen 1 maand.

Toch wel een duidelijk teken, dat de belangstelling in opvoedkundige
en didaktische vraagstukken toeneemt en dat men meer en meer behoefte
krijgt aan een contact»zoeken, aan uitwisseling van gedachten en een
gezamenlijke bespreking van de dikwijls onafhankelijk van elkander
genomen proeven.

En wat kan belangrijker zijn, dan dat zij, die het onderwijs willen
bevorderen, trachten samen te werken?

Maar is hier niet tevens een samenwerking in de tweede graad gewenst.

-ocr page 38-

37

nl-: tussen de verschillende conferenties? Vier van de vijf vallen
grotendeels samen: 11, 12 en 13 April, 11, 12, 13 en 14 AprÜ, 13,
14 en 15 April, cn 13, 14 en 15 April.

De Heer G. v. Veen stelde dit reeds voor in het Alg. Handelsblad
van 20 Nov. en wees daarbij op de thans door geldgebrek tot passiviteit
gedwongen vereniging „Het Ned. Paedagogisch Congres", die leiding
20U kunnen geven aan een bijeenkomst op federatieve grondslag.

In nummer 2 van „Vernieuwing" blijkt dat de W. V. O. gaarne zal
medewerken om tot het gestelde doel tc komen cn zelfs pogingen in
het werk heeft gesteld. Zonder resultaat.

Van harte kan men wensen, dat al de congressen druk bezocht zullen
worden, dat de discussies belangrijk zullen zijn en de resultaten duidelijk
merkbaar, maar toch blijft de vraag, of een zeer vroegtijdig contact
zoeken het volgend jaar niet kan leiden tot één organisch geheel. We
kunnen in Nederland nog best wat samenwerking gebruiken, niet het
minst op onderwijsgebied. H. N.

BOEKBEOORDEELINGEN.

Dr. A. Decocne, Kristelijke Paideia in
Denken en Doen.
Malmberg, 's»Hertogen»
bosch, N. V., Standaard Boekhandel, Ant»
werpen, z. j. 251 p.

De Hoofdredacteur van het Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, tevens
Dioceaan Hoofdopziener voor West^Vlaanderen geeft hier eerder een
reeks van Essays dan een stelselmatig samenhangend boek over op»
voeding. De drie delen Beginselbeschouwingen, Enkele grondvragen der
Katechetick en Verwezenlijkingen worden natuurlijk wel 'door een ge»
meenschappelijke overtuiging gedragen, maar men had er evengoed drie
afzonderlijke brochures van kunnen maken. En zelfs dan zou alleen
de tweede een duidelijke eenheid getoond hebben. Dat blijkt reeds
aanstonds uit de titels der hoofdstukken uit het derde, historische deel:
Hoe onderwijs en opvoeding gered werden in dc sombere eeuw. Uit
het oude schoolwezen. De katholieke volksschool, Bij het eeuwfeest eener
onderwijsorde (Angela Merici en de Ursulinen) II Calasanzio, Don
Bosco, Poppe Paedagoog. En niet minder in die der Beginselbeschou»
wingen, die handelen over: Het kultuurvraagstuk in verband met het
paedagogische vraagstuk. Kuituur en religieuse Opvoeding, Het kuituur»
probleem in Vlaanderen, Kristelijke en neutrale schoolopvoeding. Oude
en nieuwe opvoedingswaarden. Psychologie en Pedagogie van het

schaamtegevoel.

Ik vrees, dat deze samenvoeging van zeer heterogene opstellen de
verspreiding, althans in Noord Nederland, van dit boek sterk zal
belemmeren. En dat is jammer, want de schr. toont zich een man met
een helder inzicht in opvoedkundige problemen en een hart dat uitgaat
naar de jeugd en de vreedzame oplossing van de zware vragen, die onze
tijd ons opdringt Heel veel is er dan ook, dat ik in dit boek beaam.

-ocr page 39-

38

Aan hen, die nog mochten menen, dat het Rooms«Katholieke godsdienst«
onderwijs de kennis van den Bijbel zou willen uitschakelen, mogen vooral
de hoofdstukken uit het Tweede deel over Gewijde Geschiedenis, en het
pedagogisch gebruik van Gods Woord worden aanbevolen. Ph. K.

G. A. Borgese, Der Marsch des Fascismus.
Allert de Lange, Amsterdam, 1938. 455 p.

Dit boek behoort zeker niet tot de opvoedkundige literatuur in engeren
zin. Maar in den tijd, dien wij beleven, treedt de samenhang van
wereldbeschouwing cn opvoeding, cn de greep naar wereldheerschappij
van de nieuw^heidense stromingen zo duidelijk aan 't licht, dat ieder
opvoeder, die zijn werk binnen onzen tijd verstaan wil, met zichzelf
in 't reine
moet komen omtrent de positie die hij kiest. Daarom mag,
als bijdrage tot documentatie omtrent het fascisme, op dit boek ook wel
in dit tijdschrift de aandacht gevestigd worden.

De sehr., vroeger hoogleraar te Milaan heeft de opkomst van het
fascisme betrekkelijk van nabij bijgewoond. Na in Juli '17 van wege den
Italiaansen Generalen staf met politieke missie in Zwitserland werkzaam
te zijn geweest, werd hij leider van de pers« en propaganda«afdeling van
het Italiaanse ministerie; als zodanig heeft hij ook aan de „vredes«onder«
handelingen" te Versailles deelgenomen. De teleurstelling van Italië over
Dalmatië en Jugoslavië ziet hij als één van de sterkste aanleidingen voor
het veldwinnen van het fascisme; al ontgaat hem de eeuwenlange voor"
bereiding in Italië en de samenhang van het fascisme met Machiavellis
gedachtenwereld niet. Een heel groten invloed kent hij ook toe aan de
capitulatie van Wilson; zijn blik op de grote geestelijke vragen van dezen
tijd wordt echter vertroebeld door een fel anti«clerialisme. De scherpe
tegenstelling tussen het Vatikaan en de fascistische idealen, die juist in
de laatste maanden weer duidelijk aan den dag treedt, kan m. i. dan
ook moeilijk uit zijn voorstelling begrepen worden. Maar daarmede hangt
ook samen de pessimistische eind»indruk die dit werk achterlaat. Wanneer
niet andere geestelijke machten, dan de schr. representeert, den strijd
aanbinden tegen de totalitaire machtsconcentratie, schijnt deze laatste
zich zeker te mogen achten van haar eind«overwinning. Ph. K.

Dr. Ferd. Sassen, Geschiedenis van de
wijsbegeerte der 19e eeuw.
Dekker en Van
de Vegt, Nijmegen, 1934. 273 p. f2,—.
Wijsbegeerte van onzen tijd. Nijmegen,
1938. 314 p. f2,50.

Van het werk, dat wij in Paed. St. X, p. 171 en XV, p. 196 aankon»»
digden is, blijkbaar door een misverstand, het vierde deel niet ter recensie
in ons bezit gekomen; eerst met het verschijnen van het vijfde (laatste)
deel werd dit bemerkt; vandaar dat ik thans die beide delen hier samen
bespreek. De titel wijsbegeerte der 19e eeuw moet cum grano salis worden
opgevat; immers Kant als de voorbereider dier eeuw wordt hier reeds
tot haar gerekend. Met het Duitse idealisme en de verwante stromingen
in Frankrijk (V. Cousin) wordt hij onder den titel Kritiek en Metafysiek
besproken. Dan volgt de tweede afdeling Positivisme en Materialisme in

-ocr page 40-

39

Duitsland, Frankrijk, Engeland en Nederland, en als derde afdeling Dc
Herleving der Metaphysiek; een afzonderlijke paragraaf wordt hier aan
Nietzsche gewijd.
Omstreeks 1890 wordt dan de grens getrokken tegen»
over den tijd van nu. In het vijfde deel wordt allereerst gesproken over
Voluntarisme en
Pragmatisme, dan over het Neo»Kantianisme, de Levens»
filosofie, de terugkeer naar het Realisme (incl. fenomenologie) en ten
slotte over de wederopkomst der
Christelijke Wijsbegeerte.

Voor een algemene karakteristiek mag ik verwijzen naar mijn boven»
genoemde bespreking der vroegere delen. De daar genoemde kenmerken
zijn ook hier te vinden wat betreft de objectiviteit en helderheid der
weergave. Ook de opvatting, dat in de geschiedenis der wijsbegeerte
niet alleen de enkele leidende figuren moeten worden vermeld, maar
ook een grote schare van minder belangrijke vertegenwoordigers. Het
kan daardoor niet uitblijven, dat ondanks den vrij groten omvang van
het gehele werk juist die hoofdfiguren schetsmatig blijven. Kants gehele
stelsel beslaat ongeveer 12 p. Ongetwijfeld zijn deze bladzijden uitnemend
gebruikt; toch moet ik herhalen wat ik reeds vroeger opmerkte: juist
voor zelfstudie zou m. i. een uitbreiding dezer bespreking cn een sterke
beperking van de Kant»volgelingen (ik telde er 25 van Schultze, over
Reinhold, Fries en Kinker naar Charles de Villers, in 8 pag. samen
behandeld) vruchtbaarder geweest zijn. Andererzijds erken ik gaarne, dat
mij geen ander zo oriënterend boek over de gehele ontwikkeling der
wijsbegeerte in onze taal bekend is. Gaarne wens ik daarom deze schr.
geluk met de voltooiing van het werk, dat zijn aandacht zo vele jaren
heeft geëist. Ph. K.

Zelf aan het werk, door R. H. J. Bennink
en S. J. Nijdam. Leermiddel ter bevordering
van zelfwerkzaamheid bij het aardrijkskunde
onderwijs. Uitg.: Brusse, Rotterdam, f2,90.

Dit leermiddel bestaat uit 2 mappen blindekaartjes en bijbehorende
tekenschriften met doorschijnend papier. De bedoeling is, dat de 1.1.
nadat b.v. een provincie behandeld is, deze overtrekken en naar wens
een topografisch en»of een economisch kaartje maken. De bladen zijn
geperforeerd, kunnen dus bij mislukking verwijderd worden. Ook is
aanvulling met losse bladen mogelijk. De kwaliteit van het papier is
uitstekend, zodat ze goed bruikbaar zijn voor kleuren, zowel voor water»
verf als inkt. Eventueel verzameld illustratiemateriaal kan ingeplakt,
tekst bijgeschreven worden, zodat de 1.1. tenslotte beschikken over een
eigengemaakte atlas»aardrijkskundeboek.

Inderdaad komt dit leermiddel tegemoet aan de behoefte van de 1.1.
tot het al doende verwerken van de leerstof, en het onderwijs zal zeker
aan intensiteit winnen. Bovendien geeft het gelegenheid tot meer indivi»
duele vrijheid binnen het klasseverband.

Het lijkt wat ongemotiveerd om naast atlas en leerboek dit leermiddel
nog te gebruiken, maar de kaartjes behoeven slechts éénmaal aangeschaft
te worden.

Jammer dat de overtrekkaartjes hier en daar topografische onnauw»
keurigheden vertonen. In het kaartje van Europa b.v. de loop van de
Taag, enkele grenzen, enkele hoofdsteden zijn weggelaten.

J. JONGES.

-ocr page 41-

40

„Leerlingenschaal en Klassebezetting'. Uit»
gave: Het R. K. Centraal Bureau voor On»
derwijs en Opvoeding. 's»Gravenhage. 1938.

In deze, op ruim statistisch materiaal opgezette studie, worden vooral,
vergeleken de klassebezetting der grote en kleine scholen. Dc schrijver
verdedigt op gronden, die natuurlijk niet aan het overvloedige cijfer»
materiaal te ontlenen zijn, een niet»progressieve leerlingenschaal. Ook
al is men het echter met deze zienswijze niet eens, dan behoudt toch
deze studie om haar vele vergelijkende overzichten, haar waarde.

H. N.

Pestalozzi. Sämtliche Werke. Her. v. A.
Buchenau, Ed. Spranger, Hans Stettbacher.
Bd. 12. Schriften aus der Zeit von 1797—
1799. Berlin. 1938. 860 bl. R.M. 35.75, geb.

Na lange staking wederom een deel van deze voorbeeldige uitgaaf.
Het bevat in de eerste plaats de ,,Nachforschungen". Maar met slechts een
blooten herdruk van de oorspronkelijke uitgave van 1797 (bl. 1—160),
die stikvol (druk»?)fouten blijkt te zijn, welke in de Cotta»uitgaaf van
1821 weinig verbeterd zijn, en die soms zoo erg zijn, dat de uitgevers
tot conjecturen hun toevlucht moesten nemen. Er bestaan nog 52
bladen handschrift van Pest. zelf; 40 daarvan wijken zoo sterk af van
de eindredactie, dat zij hier als „Entwürfe" zijn weergegeven (bl. 169—241
kleine druk). Dan volgen eenige fragmenten „Ueber Barbarei und
Kultur": een aanloop tot een vervolg op de „Nachforschungen"
(van 1797, bl. 245—259, klein). Het was natuurlijk bekend, dat P.
dit voornemen gekoesterd heeft, maar deze fragmenten, zelf weer meer»
malen overgewerkt, zijn inedita. De brochure „An mein Vaterland"
(van 1789, bl. 264—7) is door de uitgevers 't eerst teruggevonden in
een Zwitsersche courant van 1798, die ze overgenomen had; 't manuscript
bestaat niet meer. Omgekeerd is 't volgend brochure»fragment: „Zur
Verfassungsfrage" (van 1798, bl. 271—4) weer een ineditum. De „Zuruf
an die vormals demokratischen Kantone", bl. 277—282, is ook weer
vaak omgewerkt; gedrukt werd hij eerst in 1886, overgenomen door
Seyffardt. (VIII. 166—70). Inedita zijn grootendeels ook de nu volgende
politieke verhandelingen, die de bladzijden 263—491 innemen, zooals één
blik in de inhoudsopgave van Seyffardt, deel 8, Hfdst. III en V leert. Zij
zijn — met uitzondering van de geschriften tegen de tienden»heffingen
— van geringer omvang, maar toch vaak duchtig overgewerkt. Is hun
inhoud ook' niet altijd belangrijk, zij geven een aanschouwelijk beeld,
hoezeer Pest. in die bewogen tijden met zijn volk medeleefde. En ook
welk een revolutionnair hij was, als 't gold sociaal onrecht te bestrijden.
De kritische uitgave van deze geschriften moet den uitgevers ontzaglijk
veel moeite hebben gegeven. De eigenlijke text bevat dan ook niet veel
meer dan de helft van het boek; de „Textkritik" vereischte niet minder
dan 270 bladzijden; de ,,Sach»erklärung" nog een 80, waarvan 53 voor
de „Nachforschungen", waar ook op de wordingsgeschiedenis van dit
belangrijke werk nieuw licht geworpen en moderne opvattingen er van
kritisch besproken worden. In summa: studiemateriaal in overvloed.

'G.

-ocr page 42-

41

OVER DE EISEN, DIE MEN MAG STELLEN AAN DE
ORTHOGRAPHIE BIJ HET AANVANGSONDERWIJS
IN EEN VREEMDE TAAL

DOOR

J. A. MEIJERS.

De voorstanders van onderwijs in het Frans op de Lagere
School, d.w.z. van het Frans als (facultatief) leervak voor
het vierde, vijfde en zesde leerjaar schijnen een weinig
strijdensmoe te zijn. Voor zover mij bekend, is de Nuts«
commissie 1927 met die heel erg lange naam de laatste poging
geweest, uit onderwijskringen althans, om tot de weder«
invoering van het Frans te geraken. Wel worden, ook uit
onderwijskringen, pogingen gedaan, voor Esperanto mogelijk
te maken, wat voor Frans tot dusver niet is mogen gelukken.
Het is niet mijn bedoeling een debat te beginnen met Esperan«
tisten over de vraag, welke van de beide talen, Frans of
Esperanto, de voorkeur verdient. Tegenover hun dynamische
argumenten van wereldverkeer, verbroedering der volken en
doorzichtige eenvoud van het Esperanto weet ik slechts
vrij povere argumenten te stellen als: traditie, oude beschaving
en rijke literatuur en nog enkele van zulke kleinigheden.
Bovendien moet ik toegeven, dat het Frans een moeilijke
taal is. Laat ons slechts hopen dat, indien en wanneer de
deur voor Esperanto wordt opengesteld, ook het Frans naar
binnen zal weten te glippen.

De vraag is en wordt gesteld, of de kinderpsychologie wel
toelaat, jeugdige leerlingen, 9« ä 10«jarigen, bij wie de eigen
taal zich nog niet voldoende heeft kunnen vormen, reeds
in aanraking te brengen met een andere, een vreemde taal. Zal
dat niet storend moeten inwerken op de vorming en ont«
wikkeling der moedertaal?

Dit is inderdaad nog een vraag, en wel een vraag, waarlop
bij de tegenwoordige stand van zaken geen antwoord mogelijk
is. De meningen der deskundigen zijn verdeeld. Voorstanders
van het Frans als facultatief leervak antwoorden: ja, het is
geoorloofd; de tegenstanders zeggen: neen, het zal de moeder«
taal schaden. Doch de eersten hebben slechts hun ja, de
laatsten hun neen, en de neenzeggers kunnen met hun groter
aantal wel hun wil doorzetten, maar behoeven daarom nog
Paedagogische Studiën, XX. 4

-ocr page 43-

42

niet gelijk te hebben. Zolang wij niet beschikken over exacte
gegevens, die voor allen, voor? en tegenstanders dwingende
taal spreken — en wij beschikken nog niet over deze gegevens
— zolang zal deze vraag een open vraag moeten blijven.

Er is echter een punt, waar de deskundigen het wel over
eens zijn: algemeen wordt erkend, dat de 12? a 13?jarigen,
bij hun overgang naar het M. O. voor grote, schier onover?
koombare moeilijkheden worden geplaatst, wanneer ze dan
tegelijkertijd twee nieuwe vreemde?talen moeten leren, Frans
en Duits of Latijn en Frans. Natuurlijk blijft het Frans een
vreemde taal ook voor diè leerlingen, die op de Lagere School
een twee? a driejarige voorbereiding hebben gehad, doch ze
staan er dan niet zo heel vreemd, zo heel onwennig meer
tegenover. Ze zijn er een weinig mee vertrouwd geraakt,
als met een paar nieuwe schoenen, die na een kort wande?
lingetje al iets zijn ingelopen.

De practijk van het onderwijs en van de toelating tot het
M. O. heeft hier ook steeds rekening mee gehouden. Er zijn
immers talrijke scholen, waar, buiten de officiële lesrooster
om, Franse cursussen zijn georganiseerd en de particuliere
scholen, die niet gebonden zijn aan het betreffende wetsartikel,
hebben altijd het Frans als leervak gehandhaafd. Er zijn mij
geen cijfers bekend over het aantal der z.g. Franslozen, dat
jaarlijks naar het M. O. overgaat, ik geloof niet, dat dit
aantal de 30 7o haalt, i)

Er is nog een punt, waaromtrent bij de deskundigen een?
stemmigheid heerst. Mocht men er al eens in slagen, het Frans
weer opgenomen te krijgen onder de leervakken der L. S.,

1) Inderdaad blijft dit aantal er ver beneden.

De Statistiek van bet Voorber. Hooger en Middelbaar Onderwijs
1934/35—1936/37 (uitgave v. h. Centr. Bur. voor de Statistiek) geeft op
blz. 60 de volgende cijfers:

Het percentage Frans=<loze leerlingen (d. w. z. leerlingen, die bij toe«
lating nog in 't geheel geen onderwijs in Frans gehad hebben),
bedraagt voor:

3«j. H.B.S. en handelsdagscholen, resp. 22,9% en 22,80/0.

5«j. H.B.S. B 7,1 »/o.

Lycea 5,9%.

5«j. H.B.S. A 3,5%.

Gymnasia 1,5 %.

Middelbare Meisjesscholen 1,2%. REDACTIE.

-ocr page 44-

43

dan zal niemand, ook niet de meest hardnekkige en toegewijde
verdediger van het Frans, de toestand van voor 1920 terug»
wensen, toen het Frans nog examenvak was. Toen er op de
opleidingsscholen gedrild moest worden, om enigszins draag»
lijke resultaten te bereiken. De thema's, die toen op de toe»
latingsexamens M. O., dus aan 12» a 13»jarigen werden op»
gegeven, waren wel zeer moeilijk. Hoe moeilijk ze waren
zullen "degenen, die deze toestand niet hebben meegemaakt,
niet kunnen vermoeden; bij de ouderen, die deze dril wel
hebben beoefend, zullen ze vervaagd zijn óf geïdealiseerd,
als behorende tot de goede, oude tijd. Daarom wil ik gaarne
een paar zinnen uit enkele van die opgaven overnemen:
Openb. Gymn. A'dam: Herinnert gij u, dat wij hem verleden
jaar ontmoet hebben, terwijl wij tezamen een reisje maakten
gedurende de grote vacantie?
Handelssch. Wink. Ver. A'dam: Maar daar hij de koe erg
mooi vond, gaf hij toch de drie en negentig gulden, die
de vrouw gevraagd had.
H.B.S. 3»j. cursus, A'dam: Ik geef dezen tuin aan dengene,
die volmaakt tevreden is.

De Nutscommissie 1927 bepleitte wel de wederinvoering
van het Frans op de L. S., doch wenste dit vak ook niet als
examenvak terug. Zij meende, dat men van de L. S. niet meer
kon verwachten, dan dat zij de leerlingen een bescheiden
passieve kennis van het Frans zou bijbrengen. Passieve kennis,
w. z. het kunnen lezen en vertalen van een stukje eenvoudig
proza. Doch daarnaast, zo meende de commissie verder,
daarnaast zouden de leerlingen toch ook verschillende, na»
tuurlijk eenvoudige taalvormen moeten beheersen. Om deze
laatste eis te preciseren nam zij naar aanleiding van een een»
voudig leesstukje een aantal vragen en opgaven op.

Het wil mij voorkomen dat, hoe bescheiden de commissie
ook meende te zijn bij het formuleren van haar eisen, zij
j armee toch nog weer te hoog heeft gegrepen. Vreesde zij,
at te revolutionair te schijnen — en revolutionair was inder»
Qaad haar eerste eis: die van de passieve taalbeheersing — of
^as het de traditie, die haar deze te hoge eisen deed stellen?

Een beheersing der orthographie, als door de vragen en
opgaven van de commissie voorondersteld wordt, is inderdaad
^en eis, die aan onze 12»jarige leerlingen niet gesteld mag

-ocr page 45-

44

worden. Bewijzen kan ik natuurlijk deze stelling niet; ik kan
slechts enkele overwegingen aanvoeren, waarop mijn over*
tuiging berust. Door dit pleidooi riskeer ik dan wel het ver*
wijt, dat ik het de leerlingen te gemakkelijk zou willen maken.
Het is mogelijk. Laten dan degenen, die daar niets voor voelen,
die van de leerlingen inspanning enz. eisen, laten zij dan hun
leerlingen Chinees of Hottentots leren, dat 'is wellicht nog
een beetje moeilijker.

Daar is dan als eerste argument het feit, dat een correcte
orthographic steun moet vinden in een uitgebreide lectuur.
Men leze voor dit verband: spelling*lectuur het voortreffelijke
Engelse rapport: The teaching of English in England, een
werk, dat ik wel gaarne aanbeveel in de belangstelling van
ieder, die taalonderwijs heeft te geven. Met dril alleen, zo
kan men in dat rapport lezen, kan nimmer een foutloze
spelling bereikt worden. De dictees met de uitgezochte
moeilijkheden (enigszins, nochtans, de verbrede straten die
breder zijn dan de nog te verbreden straten!), die worden
wel aardig gemaakt, doch met een normaal proza, dat buiten
deze moeilijkheden omgaat, waarbij de leerlingen niet bij
elk woord behoeven te denken: wat is hier ook weer de
aardigheid, daar is het meestal droevig mee gesteld. Hiermee
vertel ik natuurlijk niets nieuws. We kennen allen wel de
leerlingen — en 't zijn, helaas, geen uitzonderingen — die
een moeilijk dictee zonder fouten neerschrijven, maar die in
hun ander werk, opstel, geschiedenis, aardrijkskunde en vooral:
in de rekenkundige vraagstukken de meest dwaze vergis*
singen begaan.

De spelling van het Nederlands maakt een crisis door, als
het tenminste, wat wij willen hopen, geen agonie is. Alle
examenverslagen klagen over — en geven voorbeelden van
de gebrekkige spelling, waarin het werk der candidaten is
geschreven. Het is dan gewoonte, rechtstreeks of zijdelings
de school in gebreke te stellen, doch bedenkt men daarbij
wel, hoezeer gedurende de laatste veertig of twintig jaar de
leescultuur is achteruitgegaan? Houdt men er dan wel rekening
mee, dat het boek bezig is, zijn voorname plaats als cultuur*
element te verliezen en verdrongen wordt door radio en
bioscoop, door sport en bridge!

Mijn tweede argument wil ik vinden in een vergelijking

-ocr page 46-

45

van de eisen der commissie met de eisen, die het toelatings«
examen M. O. aan onze leerlingen stelt voor het vak Neder«
lands, hun moedertaal. Een taal dus, die ze dan gedurende
± 10 jaar hebben gesproken en gedurende 6 jaar dagelijks
hebben gelezen. Doe ik nu een keus uit verschillende examen«
opgaven, dan kies ik daaruit de gemakkelijkste. Dat zal mijn
betoog niet verzwakken, want uit het feit, dat deze vragen
zijn gedaan, mag blijken, dat hier moeilijkheden worden
verondersteld en dat de commissies het nuttig oordelen, te
onderzoeken, of de leerlingen deze taalvormen beheersen.

Werkwoordsvormen: Jan, wor— wakker. Hij heeft ge«
mei—. Hij bewaar— (o. 1.1.). Zijn gebied (grenzen o. v. t.)
aan ..., zij vechten (in de o. v. t.).

Meervoudsvormen: graaf — prins — advertentie — kind.

Het vrouwelijke van: directeur — student — verpleger.

Moeilijke woorden: grij—aard, nie—sgierig, ikhe—inner mij.

Ten slotte nog enkele opgaven uit het werk, dat het Nuts«
seminarium voor Paedagogiek in 1928 of 1929 voorlegde
aan de pas geplaatste leerlingen der Amsterdamse gymnasia.
Er werd in dat werk een zeer toe te juichen poging gedaan,
het onderzoek naar de spelling te beperken tot normale
taal en de traditionele moeilijkheden te vermijden. Ziehier
dan, wat nog moeilijk genoeg werd gevonden:

Be—erige handen (v of f), —kenhout (ei of ij), muz—kant
en s—gaar (i of ie), doe het g—w (au of ou).

Meervoud o.a. van kous — middag — bisschop.

Werkwoordsvormen: Bestel— U wat schriften? De bende
ran—e den reiziger aan.
Hij geloof— stellig----enz.

Leggen we nu hier eens naast de opgaven van de Nuts«
^mmissie (Volksontwikkeling jaargang 1927, blz. 97 e.v.).
•Ueze opgaven werden gesteld naar aanleiding van een niet te
"moeilijk stukje proza.

Schrijf op de présent en de imparfait van voyager. Deze
eerste opgave heeft dus al direct betrekking op een uit«
zondering, en wel één der talrijke uitzonderingen der z
.g.
eerste klasse van „regelmatige" werkwoorden. Had hier het
Werkwoord commencer gestaan, dan zou ook de plaatsing
Van de cédille gevraagd zijn. Moeten ze ook de onregelmatig«
l^eid van
U, tt of è beheersen? Het staat er niet bij, doch
et lijkt wel logisch. Het komt mij voor, dat de eerste klasse
er Franse werkwoorden met alle uitzonderingen zeker even
Moeilijk is als heel ons Nederlands systeem van vervoegingen.

-ocr page 47-

46

al de onregelmatige vormen inbegrepen. Wat betekent naast
de onregelmatigheid van voyager, lever, jeter, acheter enz.
die kleine afwijking: grenzen — grensde, die toch bij talrijke
Nederlandse toelatingsexamens gevraagd werd? De commissie
beperkte zich echter niet tot de eerste klasse. Een andere
opgave luidt:

Ils doivent — wat is de infinitief? Schrijf op de présent
en de futur, ook de présent en imparfait van se rendre.

Buigingsvormen werden gevraagd: de verschillende vormen
van
beau, van étranger, de vrouwelijke vorm van tous ceux,
het enkelvoud van ceux-ci.

Gevraagd werd ten slotte een vraag op te schrijven, waarop
de zin:
„Ils jouissent de la belle nature" het antwoord kan
zijn. In de eigen taal der leerlingen zou een dergelijke opgave
voor het 5de leerjaar zeker niet te gemakkelijk gevonden
worden.

Dit is dus mijn tweede argument: de eisen, die de commissie
stelde zijn ongeveer even zwaar als de eisen, die de toelatings?
examens M. O. aan het Nederlands stellen,
afgezien van het
feit, dat het in het eerste geval om een vreemde, in het laatste
om de eigen taal gaat.

Mijn derde argument wil ik ontlenen aan enkele opgaven
uit Franse schoolboeken. Uit: Notre Langue, H. Mignot, éd.
Bourrelier (9? à 10#jarigen): Schrijf op de futur van
acheter
des cahiers.
Minder moeilijk dan de présent en imparfait
van voyager, daar de afwijking bij acheter in de futur bij
alle vormen voorkomt, bij
voyager niet. Dit is dan nog niet
eens alle verschil. In het Franse boekje staat, tussen haakjes,
toegevoegd:
n'oubliez pas l'accent grave qui indique la
prononciation du mot.
Uit: Cours supérieur de français,
bestemd voor Franse middelbare scholen: L'automne était
dou—et précore.

Schrijf voluit: 80000 combattants; une Va heu, pendant
2 heures V2, 20 drapeaux, 60 canons.

Il est à désirer.... (au conditionnel présent) ; on croit____

(au passé composé). ^

Dat er ook moeilijker vormen voorkomen, doet alweer niets

1) De termen passé défini en passé indéfini zijn 30 jaar geleden in
Frankrijk reeds afgeschaft, daar „ze onbegrijpelijk waren voor leerlingen,
zowel als voor leerkrachten" (Brunot: L'enseignement de la langue fran»
çaise). Men spreekt van passé simple en passé composé.

-ocr page 48-

47

af aan mijn betoog: deze vormen blijken ook nog moeilijk»
heden op te leveren, anders zouden er geen oefeningen over
nodig geacht worden.

Ik concludeer hieruit voor de derde maal, dat de eisen van
de Nutscommissie 1927 te hoog zijn. Dit verwijt meen ik
te mogen richten tot het vreemde»talenonderwijs in het alge»
meen, dat, zeker gedurende de eerste jaren, te hoge eisen
stelt aan het zuiver schrijven der taal.

Ik zou hiermee kunnen eindigen, ware het niet, dat enkelen
of meerderen mij na lezing van het bovenstaande een opinie
in de schoenen zullen willen schuiven, die de mijne niet is:
Ik ben niet van mening, dat het vreemde»talenonderwijs uit
gelees en nog eens gelees en wat gepraat moet bestaan. Daar»
naast acht ik de opzettelijke syntactische oefeningen over het
werkwoordenapparaat, de wisselende vormen der voornaam»
woorden, over de zinsbouw van het allergrootste belang. Niet
alleen, dat deze zaken bij een actief gebruik der taal toch
gekend en beheerst moeten worden, maar ook hebben deze
oefeningen waarde voor de passieve taalbeheersing, voor het
v^ot en correct realiseren van een in de vreemde taal ge»
schreven of uitgesproken gedachte. Zonder deze oefeningen
ohjft dit altijd maar een: a peu prés. En dat kan noch mag
onze bedoeling zijn.

B ij s c h r i f t.

Ondergetekende, een der twee opstellers van het door den
heer Meyers besproken gedeelte van het Nutsrapport, is het
"^et hem volkomen eens dat enkele vragen uit de opgave nog
Wat te ver gaan. De practijk heeft bewezen dat op de Lagere
School in het algemeen niet genoeg tijd beschikbaar is om
byzonderheden als van de werkwoorden op =ger te behandelen.

de herdruk van het derde deeltje der door den heer
Jolmers en mij samengestelde methode is dan ook gebruik
gfinaakt van de gelegenheid om daarin het allervoornaamste
J^it het vierde deeltje op te nemen en de rest — waartoe ook
bovengenoemde bijzonderheden behoren — te laten vervallen.

K. J. RIEMENS.

-ocr page 49-

48

DE DIDACTIEK VAN HET NEDERLANDS
IN INDIË O

DOOR
P. POST.

„De functie van het Nederlands in Indië is geheel anders
dan de functie van het Frans in Egypte, het Engels in Japan,
zelfs anders dan het Engels in Britschtindië, terwijl geen dezer
Europese talen een zo sterk eigen taaimilieu in de Oosterse
rijken en koloniën bezit als het Nederlands in Indië.

Het Nederlands is in Indië drager van onze hoogste cul*
tuurwaarden, drager en tevens brenger van het hoogste dat
individu en volk heeft weten te bereiken en heeft ontvangen
in de loop der historie." Aldus de schrijver van het artikel
„Naar beter taalonderwijs" in „De Schakel" van Oct. 1938
en ik kan mij volkomen met deze zienswijze verenigen. Het
is te begrijpen, dat het onderwijs in het Nederlands in steeds
breder kring belangstelling vraagt en krijgt. Er is een grote

1) Het is misschien goed er op te wijzen, dat de vaststelling der
methodes voor de gouvernements openbare lagere scholen in Nederlandsch
Indië — welke de kern van het onderwijs daar te lande vormen — bij
besluit van den Directeur van Onderwijs en Eredienst geschiedt, zulks op
advies van de Catalogus»Commissie, een permanente commissie, be»
staande uit een tiental ervaren schoolmannen, inspecteurs, pedagogiek»
leraren en schoolhoofden. De meeste gesubsidieerde scholen, neutrale en
confessionele, orienteren zich veelal op de gouvernementsscholen; zij
hebben echter wel de vrijheid, zelf hun methoden te kiezen. Daarom
zijn de in dit artikel vrij uitvoerig weergegeven wisselingen in didaktische
en methodische inzichten in Indië vaak van direkter en veel uitgebreider
invloed op de schoolpraktijk dan in Holland — waar nieuwe inzichten
jarenlang in discussie kunnen blijven, zonder nog grote invloed in de
scholen uit te oefenen. Invoering van nieuwe methoden over de gehele
linie na ampele overweging heeft zeer veel voor — echter blijft het
licht van een veelzijdige en zakelijk critische discussie vooral in deze
omstandigheden meer dan ergens anders onontbeerlijk en daartoe is in
Indië niet altijd gelegenheid, waar opvoedkundige tijdschriften niet vol»
doende lezers vinden om te blijven bestaan, waar algemene onderwijs»
congressen om andere redenen na 1928 niet meer gehouden zijn.

„De Schakel" is een door het Indische Departement van Onder»
wijs en Eredienst uitgegeven tijdschrift voor opvoeding en onderwijs.

Alle artikelen zijn ongetekend (dit tijdschrift verschijnt maandelijks en
wordt gratis aan alle gouvernements openbare, andere openbare (ge*
meentelijke) en bijzondere gesubsidieerde scholen toegezonden, terwijl
het voor particulieren en „wilde" scholen verkrijgbaar is voor f3.—
per jaar).

-ocr page 50-

49

drang het te geven, die echter nooit in evenwicht is met de
nog sterker drang het te leren kennen bij de inheemsen van
alle landaard, ongeacht hun politieke inzichten.

't Streven het Nederlands te onderwijzen is eigenlijk zo
oud als onze koloniale arbeid in het Oosten — het werd
evenwel zo lang het bestaat getemperd door inzichten van
geheel anderen aard: het onderwijs, hetzij seculair, hetzij
kerkelijk, te geven uitsluitend in de taal des volks.

Terwijl in de eerste eeuwen het onderwijs in de Neder«
landse taal weinig of niets te betekenen gehad heeft en eigen«
lijk elk onderwijs, ook dat met een Oosterse taal als voertaal
slechts op uiterst matige successen kon bogen, is dit met de
aanvang der twintigste eeuw wel geheel anders geworden.
Beide richtingen hebben in de zoveel rijker culturele situatie
van deze tijd hun juiste aangrijpingspunt in de bevolking
van de archipel gevonden en werken met goed gevolg in zeer
wijde kring. Vermoedelijk werken zij elkaar in de hand en
steunen elkaar: theoretisch zal men meermalen nog lijnrecht
tegenover elkaar komen te staan, naar aanleiding van de sterke
groei van ons wijdvertakt en rijkgedifferentieerd onderwijs«
stelsel, dat als een zeer gezond en sterk levend organisme
zich steeds adopteerde aan de zich snel wijzigende levens«
omstandigheden van de bevolking, van inheemsen en van
europeanen. Een voorbeeld hiervan is de gedachte aan een
Mulo met een inheemse taal als voertaal, waarvoor meermalen
een lans gebroken is, ook in de Staten«Generaal.

Thans neemt men een proef in Midden«Java met een
diergelijk instituut, dat volgens vele deskundige onderwijs«
mannen geen toekomst kan hebben in een land, dat zich in
l^et algemeen genomen, ook in het taalgebruik meer Westers
pat oriënteren en waar alle vitale kernen van de samen«
leving, politieke, economische, culturele en voor het merendeel
Ook de religieuze, zo wezenlijk Nederlands zijn. Wat niet
^egneemt, dat maar zeer weinigen tegen een proef zijn —
l^et eindoordeel ten slotte gaarne overlatend aan de beslissende
reactie der maatschappij op dit instituut.

Het onderwijs in de Nederlandse taal aan" inheemsen is
"et meest karakteristiek op de Hollands«Inlandse school, een
^evenjarig instituut, dat in 1914 is begonnen te werken. Het
IS zeker de meest populaire school in Indië. Het gehele
lagere
schoolprogramma der Europese Lagere School wordt in die
zeven jaar afgewerkt. In de laagste leerjaren leert men een«

-ocr page 51-

50

voudig Nederlands, dat echter zo intens gegeven wordt, dat
men reeds in het derde leerjaar het Nederlands als voertaal
kan beginnen te gebruiken bij andere vakken. Er vallen van?
zelfsprekend op een zo uitgesproken taalschool vrij wat leer?
lingen af (die echter gemakkelijk verder komen in het rijk
gevarieerde onderwijsstelsel). Toch moet het aantal geslaagde
abituriënten bevredigend genoemd worden en al is hun be?
heersing van het Nederlands gans niet onberispelijk na deze
zevenjarige school — zij staat wel zeer ver boven het be?
heersingsniveau, dat afkomelingen van de H. B. S. plegen te
bereiken na hun studie van de moderne talen.

Deze H. I. S. behoort met de Hollands Chinese School,
de Schakelschool en de Europese Lagere School (waar ook
inheemsen uit een Nederlands taaimilieu worden toegelaten)
tot het Westers Lager Onderwijs. Het Inlands Lager Onder?
wijs, waar een inheemse taal voertaal is op de les, kent een
formatie, n.l. (^e vervolgschool, waar in de hoogste leerjaren
het Nederlands wordt gegeven
als vak, ongeveer van een
omvang als het Frans heeft op betere standenscholen in
Nederland.

De inheemse kinderen kunnen dus het Nederlands leren
op vier verschillende scholen (de E. L. S. meegerekend); op
de inlandse vervolgscholen heeft het natuurlijk een vrij ge?
ringe omvang met overeenkomstig effect.

De didaktiek van dit taalonderwijs heeft reeds heel wat
schoolmannen beziggehouden. De eerste methoden waren
Nederlandse, of bewerkingen daarvan. Dat de Nederlandse
taaimethodiek voor het onderwijs in het Nederlands in Indië
weinig of geen waarde heeft, kon men toen moeilijk inzien.
Het heeft vele jaren geduurd, voor men zich van deze
methodiek, die in hoofdzaak onderwijs in zuiver schrijven
beoogde, had losgemaakt. Er zijn echter nog steeds scholen
waar men zuiver Nederlandse methodes gebruikt. Gewoon?
lijk zijn dit scholen, bezocht door kinderen uit beter gesi?
tueerde Europese gezinnen met uitstekende taalbeheersing.
Op deze scholen (meestal uitgaande van schoolverenigingen)
is intens taalonderwijs in 't algemeen niet nodig en ook
niet aanwezig: de kinderen leren het Nederlands in de
huiselijke kring.

Echter het gouvernementsonderwijs, gevolgd door het meren?
deel der particuliere scholen zocht en vond een eigen weg.
De taalmethode van Croes, bestaande uit een serie boekjes

-ocr page 52-

51

en een paar honderd meer duidelijk dan fraai getekende
wandplaten voor het spreekonderwijs, heeft het taalonderwijs
in Indië vele jaren beheerst. Voor die tijd moet de methode
Croes een degelijk stuk didaktisch werk genoemd worden,
dat ver boven meerdere moederlandse methoden stond. Te
veel echter bleef de aandacht gericht op het zuiver schrijven
en de gekozen taaileerstof was niet in overeenstemming met
het algemene taalgebruik. Er was een te veel van verouderde
en veel te deftige taalelementen, spreekwoorden, zegswijzen,
een te theoretische en grammaticale volledigheid. Veel ballast,
veel onbruikbare taalschat — waaraan ongelooflijk veel tijd
besteed werd, vooral op de H. I. S. De meer actieve beheer»
sing van het Nederlands liet in de eerste tijden van het
H. I. en H. C. onderwijs te veel te wensen over en het is
Dr. G. T. Nieuwenhuis geweest die hier felle critiek leverde.
Nieuwenhuis schreef en sprak veel en deed dit op een
zodanig levendige wijze, dat hij de aandacht had van de
gehele Indische schoolwereld. Nieuwenhuis kende de litera»
tuur van zijn tijd, kende alle nieuwe onderwijsstromingen van
enig belang door eigen onderzoek en door hospiteren in de
moderne scholen van Europa. Hij was goed georienteerd in
koloniale en algemeen Oosterse problemen: de man, om niet
alleen het taalonderwijs, maar daardoor mede de gehele
schoolpraktijk te leiden in nieuwer banen. Er is in zijn
periode geen onderwijsman geweest, die zo grote en zo veel»
nijdige invloed op het schoolwezen in Indië heeft uitgeoefend.

Nieuwenhuis publiceerde zijn „Bronnenboek", een reeks
algemene beschouwingen over taaldidaktiek en daarna een
taalmethode voor de Europese Lagere School (laatstelijk be»
^erkt door Scheffer en Harkink), een methode voor de
HolIands»Inlandse School (thans opnieuw bewerkt door
^eyer en d'Iiaens) en een voor de vervolgscholen.

Het werk van Nieuwenhuis veranderde de school niet
onmiddellijk. Hoewel de nieuwe methode op de Gouverne»
^entsscholen bij besluit van den Directeur van Onderwijs
en Eredienst was ingevoerd, waren er zeer veel leerkrachten,
die de methode Croes praktisch bleven volgen en dus eigenlijk
nieuw ingezette koers saboteerden. Meermalen bleek bij
^"^Pecties, dat men het Bronnenboek niet dan wel zeer
onvoldoende gelezen, laat staan bestudeerd had. Dit gebrek
^an inzicht werd ook wel duidelijk uit de weinig principiële
oppervlakkige critieken in de vakbladen, waaruit men

-ocr page 53-

52

eigenlijk nimmer tot een voorafgaande serieuze studie van de
critici kon besluiten.

Nieuwenhuis gooide alle nutteloze leerstof royaal weg over*
boord en baseerde zijn methodisch werk op een scherp
inzicht in het wezen der taal, op de functie der taal bij
het individu en in de gemeenschap. En hij had een open
oog voor de functie van het Nederlands in de Indische
wereld. Een inderdaad levend taalonderwijs bloeide op in
de, vooreerst weinige, scholen waar men Nieuwenhuis prin*
cipieel wenste te volgen (Schotman, Harkink, e. a.).

Over 't algemeen kan men pas in deze tijd zich uitspreken
over het succes van zijn werk, daar eerst sinds enkele jaren
(na '36) de eerste leerlingen de H. I. S. verlieten, geheel —
voor zo ver dat dan ging — onderwezen volgens de methode
van Nieuwenhuis. Wie de oude H. I. S. kende, er gewerkt
heeft — en dus tot vergelijking in staat is, ziet de grote ver*
schillen. Het thans geleerde Nederlands is veel natuurlijker.
Niet dat de taalbeheersing van den normale H. I. S. abitu*
riënt die van een kind uit een beschaafd Hollands ambtenaars*
gezin nabij komt. Maar het is m. i. uiterst onbillijk aan de
taalbeheersing dezer kinderen normen te ontlenen. Wie dat
doet — en te velen zijn daartoe nog steeds geneigd — overt
schat in zijn eisen de betekenis van de best uitgeruste school
(een kwaal van deze tijd) en onderschat de grote betekenis
van in het gezin werkende krachten.

Het zou wel dwaas zijn te beweren, dat Nieuwenhuis'
werk en dat zijner medewerkers feilloos zou zijn geweest.
Dat is het niet, vooral niet in de praktische uitwerking, de
schoolboekjes. Daar is veel op aan te merken, vooral in een
tijd, die ons al weer zo veel rijker maakte op het gebied
der algemene didactiek en op dat der taaimethodiek. Een
ernstige critiek blijkt opzichzelf reeds uit de zeer ingrijpende
herzieningen die de laatste jaren het licht zagen; de verande*
ringen hadden echter nergens betrekking op de principes —
deze bleven ook door de deskundige bewerkers gehuldigd.

Na deze voor Nederlandse lezers vermoedelijk niet over*
bodige oriënterende inleiding rest mij de opmerking, dat in
meerdere taalgebieden der inheemse vervolgschool andere
boekjes in gebruik waren dan die van Nieuwenhuis. Zo bijv.
in het Soendase taalgebied, die van Schuyt, tot voor kort
inspecteur van het I. L. O. in dat taalgebied. Deze staan los
van het werk van Dr. Nieuwenhuis.

-ocr page 54-

53

Een der belangrijkste algemene principes door N. voor«
gestaan was het inzicht, dat het taalonderwijs aandacht aan
alle onderdelen behoort te wijden en dan dit behoort te
doen overeenkomstig de belangrijkheid van die onderdelen.
Hij propageerde meer proportionele juistheid in een school
waar, als in Holland, aan zuiver schrijven en grammatica
het grootste deel der voor taal uitgetrokken tijd besteed
werd en aan het veel belangrijker en essentiëler spreken
bijv. zo weinig systematisch werd gearbeid. Door alle taal«
onderdelen regelmatig, overeenkomstig hun betekenis aan
de orde te stellen, zal dit onderwijs meer harmonie geven
(eis der harmonie der delen). In zijn Bronnenboek wijdt
Nieuwenhuis zeer veel ruimte aan de uitwerking van dit
beginsel, dat naar mijn mening wel het meest karakteristieke
moment is in zijn kritiek en dat zeer constructieve invloed
heeft uitgeoefend op de Indische Lagere School. Ook in de
..Handleiding" behorende bij de boekjes voor de Europese
Lagere scholen vindt men een uitstekende verhandeling over
dit beginsel, toegelicht door vele voorbeelden en aanwijzingen
voor de praktijk.

De andere beginselen — de eis der individualiteit, van
aanpassing aan het milieu, van correlatie met de andere leer«
vakken, van samenwerking in en tijdens het taalonderwijs,
groeperen zich om deze meer centrale eis der harmonie.

Het is hier niet doenlijk het boek van Nieuwenhuis uit«
voeriger te bespreken. Het is buitengewoon rijk aan wenken
Voor den pedagoog, het is onderhoudend geschreven en in
Nederland te weinig bekend, hoewel het ook hier van grote
betekenis voor het taalonderwijs zou kunnen zijn en totnutoe
een gelijksoortige fundamentele critiek op het taalonderwijs
van de lagere school niet geschreven is.

Het werk van Nieuwenhuis stimuleerde het onderwijs in
l^et Nederlands als vreemde voertaal, als vreemde taal; de
door hem voorgestelde Schakelschool — een taalschool die
een brug vormt van de Inlandse lagere school naar het
Westers voortgezet Lager Onderwijs, completeerde het be«
staande onderwijsstelsel (1920) en nog nooit was de gelegen«
heid voor inheemsen om deel te nemen aan het W. L. O. zo
groot geweest.

Een ander geluid — tegen het streven van het inheemse
^eel der Indische samenleving in — laat Schreuder; t.t.t. direc«
teur der Bandoengse kweekschool voor inlandse onderwijzers
(H. I. K.) horen op de Jaarvergadering (1930) van het Ned.

-ocr page 55-

54

Ind. Onderwijzers Genootschap — waar hij dit streven naar
L. O. met Nederlands als voertaal op psychologisch»peda»
gogische gronden bestrijdt. In 1932 geeft hij tezamen met
enige andere auteurs een brochure uit „De voertaal bij het
onderwijs in Ned. Indië" waarin met kracht gepleit wordt
voor meer uitsluitend gebruik van inheemse talen (de
„moedertaal") bij het lager onderwijs.

Hoewel ,men dit geschrift geen critiek op Nieuwenhuis'
werk mag noemen, komt hier de eeuwenoude richting „hand»
having van het eigene, door onderwijs in de moedertaal"
op welsprekende wijze aan het woord.

De eerste serieuze kritiek op Nieuwenhuis' werk — en
vooral ook op enkele der medewerkers, die detailwerk
leverden verschijnt tien jaar na de publicatie van het Bronnen»
boek. In een brochure „Rationeel Taalonderwijs" O door
H. Bongers (leraar Engels) en Alb. de la Court (Dir. der
H. I. K. te Bandoeng, opvolger van bovengenoemden
Schreuder) zet vooral laatstgenoemde auteur zeer systematisch
en zakelijk zijn bezwaren tegen Nieuwenhuis' werk uiteen.
De la C. blijkt grote waardering te hebben voor hetgeen N.
schreef over het onderwijs in het Nederlands als moedertaal
— maar kant zich principieel tegen zijn meningen over het
onderwijs in het Nederlands als vreemde voertaal en als
vreemde taal. In zijn kritiek op de uitwerking dezer be»
ginselen in de taalboekjes voor de Hollands»Inlandse School
stond hij niet alleen. De bewerkers van de latere uitgaven,
d'Haens en Meyer veranderden zoveel in deze boekjes, dat
men hun „revisie" juister waardeert, door te zeggen dat zij
geheel nieuw en oorspronkelijk werk leverden. Inderdaad is
er van de oorspronkelijke teksten niets overgebleven en is
het nieuw gebodene een veel strakker en beginselvaster uit»
werking der nog steeds aanvaarde principes. In 1935 toen de
brochure van De la C. verscheen, echter was er eigenlijk nog
steeds geen leerlingenmateriaal voorhanden, abituriënten van
een H. I. S. geheel onderwezen volgens de methode Nieuwen»
huis, op wier Nederlands men de methode met enige prac»
tische grond zou kunnen beoordelen. De methode toch was
in 1929 voor het eerst in de eerste klasse ingevoerd en zo
waren in 1935 nog de oude boekjes van Croes voor oudere
jaargangen in de hoogste klassen in gebruik. In 1936 waren de
nieuwe abituriënten beschikbaar en tenslotte vergelijkbaar.

') Groningen, J. B. Wolters.

-ocr page 56-

55

Men moet bij die vergelijking intussen niet vergeten, dat
veel der nieuwere taaimethodiek reeds veel vroeger de school
ook in de hogere leerjaren doordrongen had buiten de
eigenlijke taalboekjes om. Dit betreft vooral het leesonderwijs:
stillezen, vooral door Nieuwenhuis aanbevolen, systematisch
gebruik van leesaantekeningschriften. Ook het stelonderwijs:
afschaffing van Stoorvogel, daarvoor in de plaats belevings*
opstelletjes met gebruikmaking van het z
.g. stofschrift of
naar aanleiding van sterk stimulerende plaatjes (geen series);
het spreekonderwijs, waarbij men thans veel meer dan vroeger
lette op spontane zinsbouw en woordkeus, eventueel gevolgd
door correctie na en niet tijdens de spreekbeurten. Van al
deze belangrijke onderdelen van het taalonderwijs was in
Croes' tijd, voor 1929, geen sprake en deze taalverzorging
kon natuurlijk de veel langzamer invoering der boekjes voor*
uitgaan. Daarbij hebben ook andere factoren in de periode
der langzame zevenjarige invoering het onderwijs,, buiten de
methode om, sterk beïnvloed, op welke wijze is nog niet
geheel uitgemaakt. Een der belangrijkste is wel de personeels*
wijziging op de H. 1. S.'en i. v. m. de bezuiniging na 1930,
Waarbij enerzijds het Nederlandse taalonderwijs in de lagere
klassen — vermoedelijk behoeft men hier niet te denken aan
invloeden van de groep Schreuder — beperkt werd tot weinige
uren. Vele H. 1. S.'en en Schakelscholen werden daarenboven
geheel — andere bijna geheel geïndianiseerd, d. w. z. voorzien
van uitsluitend inheems personeel. Wie met al deze factoren
rekening houdt, de oude H. I. S. nog niet vergeten is en de
nieuwe goed kent, zal zonder twijfel moeten bevestigen, dat
de school van nu beter is én er een is met zeer merkwaardige
Resultaten. Een schoolsoort eigenlijk, zoals er maar weinige
in de schoolwereld zijn te vinden. De meer geciteerde Schakel*
schrijver zegt:

.,Wij hebben persoonlijk, in het algemeen gesproken, zeer
grote eerbied voor hetgeen men op de H. 1. S. in zeven jaar
Weet te bereiken. Er zal moeilijk in de wereld een instituut
gevonden worden, waar zulk een omvangrijk schoolprogramma
Wordt afgewerkt en tegelijkertijd een der moeilijkste talen als
tweede, dikwijls als eerste hoofdtaal wordt aangeleerd. Met
alle bezwaren, die ons zo goed als ieder ander bekend zijn,
ï'ekening houdende, moet de arbeid op de H. I. S. een ontzag*
Wekkende prestatie genoemd worden, die niet verkleind mag
en kan worden door onjuiste kritiek op de eindresultaten
■^an het Nederlands. Men kan
te veel eisen."

-ocr page 57-

56

Inderdaad. Veel wordt op rekening van de H. I. S. en meer
speciaal op die van Nieuwenhuis c.s. geschoven, waaraan zij
niet in 't minst debet zijn. Klachten over slecht Nederlands
op de H. 1. K. — van leerlingen der Mulo hebben nog steeds
niets met Nieuwenhuis' werk te maken: zij zijn allen nog met
Croes' boekjes grootgebracht. De klachten in buitenschoolse
kringen, handelskantoren bijv., houden geen rekening met de
uitgebreide en buiten gouvernementscontróle bestaande ge?
legenheid voor inheemsen om voor veel geld weinig en slecht
Nederlands te leren (op de talloze ongesubsidieerde, niet
gelijkgestelde en niet gelijkwaardig verklaarde „H. I. S."en).

De uitvoerige critiek van De la C. trok in een enige tijd
later ingestelde departementale commissie, welke tot taak had
het onderwijs in de Nederlandse taal bij het Inlands Lager
Onderwijs in beschouwing te nemen, sterk de aandacht en
als lid dezer commissie maakte De la C. zich verdienstelijk
door ter zake een zeer uitgebreid en minitieus onderzoek in
te stellen.Men kan zeggen dat de hoofdzaak van De la C.'s
critiek (niet die der commissie) neerkomt op andere inzichten
inzake de bepaling van de taaileerstof. De la C. is hier een
volgeling van Dr. H. Palmer, „linguistic adviser" van het
Japanse Departement van Onderwijs en Direkteur van het
„Institute for Research in English Teaching" te Tokio.
Dr. Palmer maakte van geheel nieuwe selectiemethoden ge?
bruik. Na een zekere „systematisering" van het taalmateriaal
wordt een mechanisch selectiesysteem toegepast op woorden
en zegswijzen (collocaties).

„De bedoeling van deze systematisering is:

De gebruikelijke, chaotische aanbieding van het taalmateriaal
te vervangen door een zo streng mogelijk doorgevoerde orga?
nisatie, zowel naar de omvang als naar de volgorde.

Dat taalmateriaal bestaat uit woorden en zinsschema's.

Onder de mogelijke woorden zijn er talloze die voor de
leerling geen of zeer geringe waarde hebben, daar ze noch
in de gesproken, noch in de geschreven taal vaak voorkomen;
er zijn andere woorden, die zeer veelvuldig voorkomen en
dus in de taalschat van de leerlingen moeten worden op?
genomen.

Er zijn taaischema's, waaronder verstaan moeten worden:

1) Het rapport terzake, omvattende een verslag betreffende bet woord«
onderzoek en collocatieonderzoek werd gepubliceerd door Volkslectuur
onder de titel „De meest voorkomende woorden en woordcombinaties
in het Nederlands".

-ocr page 58-

57

zinconstrukties, zegswijzen, idiomatische uitdrukkingen, ge«
bruik van werkwoordelijke vormen, die zeer frequent zijn,
andere zijn minder frequent of komen zelden voor.

Het onderwijs in de vreemde (voer)taal zou dus ten zeerste
gebaat zijn met een
woordenlijst, geselekteerd zó, dat ze in
volgorde de woorden geeft, die door hun frequentie de
grootste waarde hebben, en een lijst van
taaischema s geselek«
teerd op frequentie en moeilijkheid, in het bizonder voor
inheemse leerlingen." (Rationeel Taalonderwijs, p. 40 e.v.)

De frequentie en het nut van bepaalde taalelementen worden
dus door de auteurs zonder meer identiek geacht. Om nu
de frequentie van het taalmateriaal te bepalen is men, in na«
volging van Engelse en vooral Amerikaanse voorgangers
(Palmer, West, Thorndike, Dewey) overgegaan tot het tellen
van woorden en woordgroepen (collocaties) voorkomende
in een groot aantal (rt 320) zeer gevarieerde teksten, tezamen
omvattende 1.000.000 woorden.

De Indische tellers kozen bij hun analyses het systeem van
Dr. H. Palmer, die 24 punten vaststelde, waarmede rekening
gehouden moet worden bij de frequentiebepaling.

„Als eenheid geldt een hoofdwoord met de meest voor«
komende afleidingen en samenstellingen (bij«woorden).

Woorden met gelijke spelling, maar verschillende betekenis
(hbmoniemen) gelden als
verschillende woorden.

Elk woord omvat tevens de verbogen en vervoegde vormen.

Elk woord omvat tevens de semantische verschillen.

(beer: mannetjesvarken en beer: stut, zijn homoniemen
en dus verschillende woorden, krijgen: ontvangen en krijgen:
pakken, zijn semantische variëteiten en gelden als één woord).

Is het verschil in gebruik zo groot, dat twee woorden quasi«
homoniemen zijn, dan gelden ze als twee woorden.

Het hoofdwoord en de bijwoorden moeten echte woorden
(monologen) zijn, geen woordcombinaties als: te allen tijde,
in elk geval, etc. Voorvoegsels en achtervoegsels gelden niet
als aparte woorden.

Samengestelde woorden worden in de lijst als hoofd«
Woorden opgenomen (b.v. schrijfmachine), afleidingen niet.
Deze kunnen alleen bijwoorden bij een hoofdwoord zijn.

In de lijst kunnen ook worden opgenomen woorden, door
een streepje gekoppeld, b.v. gouverneur«generaal.

Woorden met verkorte spelling (N.l. O.G., enz.), worden
niet als eenheden geteld, evenmin als eigennamen en hun
Paedagogische Studiën, XX. 5

-ocr page 59-

58

afleidingen (Japan, Japannees). Deze laatste zullen echter
wel moeten voorkomen in teksten, die op grond van de
woordenlijst zijn samengesteld en dus als extrawoorden
worden gerekend.

In de lijst worden opgenomen de woorden met de grootste
frequentie, daarna die met minder grote frequentie en zo
vervolgens. Er moet dus
geteld worden.

Woorden met een groter aantal afleidingen hebben de
voorkeur boven woorden met een klein aantal afleidingen.

Wanneer dus b.v. vijand in de geanalyseerde teksten 50»
maal voorkomt en vijandschap 10 keer, vijandelijk 5 keer,
terwijl vriend ook 50 keer voorkomt, daarnaast vriendschap
20 keer, vriendelijk 30 keer, vriendelijkheid 10 keer, onvrien»
delijk 20 keer, dan moet vijand met zijn afleidingen geteld
worden voor 65 en vriend voor 130.

Ditzelfde geldt voor de mogelijkheid tot samenstellingen.

Woorden, die veel in collocaties voorkomen krijgen een
hoger plaats dan woorden, die niet in dergelijke idiomatische
uitdrukkingen voorkomen. Dus b.v. gaan,
gaat krijgt een
extra»waardering wegens zijn voorkomen in: Hoe gaat het.
Dat gaat niet, etc." (R. T. p. 42 e.v.)

Uit de aldus getelde woorden werden de meest frequente
geselecteerd en geordend in 7 „radii" (frequentieklassen).
Vermoedelijk koos men oorspronkelijk zeven klassen i. v. m.
de eventuele verdeling der aldus begrensde leerstof over de
zeven leerjaren der Holl. Inl. (Chin.) School. Enige ordening
in het getelde materiaal op zich zelf schijnt niet aanwezig te
zijn geweest. Deze zou moeten gebleken zijn uit een frequentie»
verdeling over geheel gelijke klassen.

De tellers kozen echter de volgende frequentie limieten,
de getallen in de tweede kolom geven de woordomvang van
elke „radius" (frequentieklasse) aan.

grenzen freq. klassen. aant. woorden (afgerond).

I. 500—meer dan 500. ^ 320.

II. 300—500. -- 140.

III. 200—300. -i- 180.

IV. 150—200. -i- 190.

V. 100—150. ± 360.
VI. 50—100. ± 900.

VII. 25— 50. + 1300.

(Het juiste aantal der geselecteerde woorden bedraagt 3296.)

-ocr page 60-

■59

Bij de frequentielimiet 25 is door de tellers de beslissende
streep gezet. Waarom juist hier en niet elders, delen zij niet
mede. Wat zich daar beneden bevindt aan woordmateriaal
is voorlopig (men kan vrij zeker aannemen voor de meeste
leerlingen: voorgoed) uitgeschakeld. Hetgeen zich daarboven
bevindt, vormt in hoofdzaak de leerstofvocabulaire. Voor het
schoolgebruik in Indië is een lijst van schoolmilieuwoorden
toegevoegd, voor de lagere en hogere leerjaren samengesteld
door een hoofd ener H. I. S., waarvan er enige honderden
niet in de algemene woordenlijst voorkomen.

Beschouwen wij de uitslag der telling nader. Zoals in het
citaat hierboven wordt meegedeeld, wordt de frequentie van
een hoofdwoord „geaccrediteerd" met de gevonden bedragen
van bijbehorende „bijwoorden"; deze „bruikbaarheidsfactor"
is echter niet meer te onderkennen in de eindfrequentie. Daart
mee verdwijnen de bijwoorden niet uit het gesystematiseerde
taalmateriaal — zodat door dit dubbelrekenen het aantal
telhngen ver boven het millioen uitkomt. Opvallend is het
zeer geringe aantal woorden met de frequentie 500 en hoger.
Deze categorie omvat ook de z.g. ontelbaren, d. w. z. woorden,
die men zo vaak tegenkwam, dat hun nut en bruikbaarheid
boven alle twijfel verheven waren, (woorden als aan, al, dit,
dat, de, ja, je, ze, zij) totaal 267 woorden. Zij vormen dus
bijna de gehele eerste categorie. Het is jammer dat de juiste
frequenties dezer ontelbaren, (die natuurlijk heel wel telbaar
zijn), niet bekend geworden zijn; echter was de juiste be*
paling van hun „hochfrequenz" inderdaad niet zo belangrijk
voor de tellers. Maar er zou meer frappant aangetoond zijn,
dat van een zeer klein aantal woorden een uitzonderlijk hoog
gebruik gemaakt wordt en moet worden. Meer zou uit*
gekomen zijn, dat de frequenties der andere woorden, meer
gezien in hun relatie tot het aantal tekstwoorden van ver
boven het millioen, weinig relief vertonen.

De tweede menigvuldigheidsklasse met de ffequentielimieten
300—500 brengt slechts 140 woorden. Vlak naast de onzichtt
bare top der 320 eerste radiuswoorden komt dus een zeer
mager bevolkt plateau met ongehoord wijde grenzen. De
naastlagere klassen met de limieten 200—300 en 150—200
zetten eveneens weinig zoden aan de dijk, met hun omvang
van resp. 180 en 190 woorden.

De lagere frequenties echter brengen beduidend groter
aantallen. De zevende klasse, een gevaarlijk nauwe zóne met

-ocr page 61-

60

spoorlijnachtige grensfrequenties (50—25), is zeer dicht bezet.
Er vallen 1300 woorden onder.

Beginselen, die tot vaststelling dezer limieten leidden zijn
er niet, anders zouden de auteurs ze zeker uiteengezet hebben.
Zoals we reeds mededeelden, heeft het aantal radii ver?
moedelijk te maken met een oorspronkelijke opzet ener leer?
stofverdeling voor de 7?klassige H. I. S.

Er zit niet de minste structuur in de gevonden groepen.
Naast en tussen onevenredige klasselimieten van tussen?
ruimten van 200 w. en veel meer („oneindig" bij de ontel?
baren) tot 25 w. zien we chaotische vulling der klassen, die
tezamen het vermoeden bevestigen dat de taal geen object mag
zijn voor de statistiek. Evenmin als men door frequentie?
bepaling der klanken in Beethovens composities, ook maar
iets van zijn grootheid zou benaderen. Taal en getal schijnen
weinig gemeen te hebben. Het getal is blijkbaar juist niet in
staat woorden aan teksten te ontgraven. En dit is hem, die
bekend is enerzijds met de nieuwere psychologie, anderzijds
met nieuwere opvattingen en onderzoekingen over de waarde,
de grenzen en de mogelijkheden van het statistisch onder?
zoek, niet geheel vreemd, i)

Op het moment, dat de teller zijn werk begint, is de taal
voor hem geen taal meer. Niets blijft over van het ontzaglijk
rijke, eindeloos gevarieerde maar volkomen buiten numerieke
beheersing vallende leven der taal. Is de taal geatomiseerd in
woorden, dan verliezen deze hun functie, hun onbegrensde
vatbaarheid voor gedachte variatie, die als in wezenlijke
waarde zo eindeloos ver afstaat van hun uiterlijke „frequentie",
die niets dan valse schijn is. Een verlies, dat slechts in zeer
geringe mate terugkomt bij het collocatieonderzoek.

Dat de frequenticus het leven der taal geweld aandoet is
letterlijk waar. Voor hij het lancet van zijn frequentielimieten
ter hand neemt is het, alsof hij als laatste maatregel ter voore
bereiding zijner chirurgische praktijk, zich een blinddoek
voordoet en er dan pas het mes inzet — dwars door de
levende delen heen. Tal van milieucomplexen, levensgebieden,
die als een geheel in het taalonderwijs dienen voor te komen
— komen zeer verspreid in de „radii" uit en dan nog dikwijls
zeer onvolledig. Als we
ziekte, eten, de regentijd, de barbier
enz. enz. aan de orde stellen als onderwerp, dan dient niet de
frequentielijst ons te zeggen wat wel en wat niet geleerd dient

1) R. von Mises, Wahrscheinlichkeit, Statistik und Wahrheit.

-ocr page 62-

61

te worden, maar dan is dat het onderwerp zelf i. v. m. de zo
goed bekende belangstellingsrichting van het kind, zijn geeste»
lijke ontwikkeling, zijn milieutaalgroei. En dan zullen we bij
tal van essentiële milieugebieden zien, dat er veel „outsiders"
nodig zijn om tot waarlijk goed levend taalonderwijs te
komen. Nu kan de chirurgijn na de operatie trachten de
wonden te helen, door toe te geven dat er wel een enkel
woordje „ter completering" bij mag — na heel wat monde»
linge kritiek — in werkelijkheid heeft hij z'n patiënt onherstel»
baar verminkt.

De woorden welke beneden de limiet 25 liggen worden in
navolging van Palmer (die de taaldidactiek met meerdere
termen verrijkte) „outsiders" genoemd en van de methodische
opzet en leerstof geëlimineerd, met uitzondering van boven
reeds genoemde lijst van schoolmilieuwoorden.

Hoe bedenkelijk willekeurig en redeloos inplaats van ratio»
neel deze terzijdeschuiving van een zo belangrijke taalschat
is, wordt klaar als men ziet hoe zelfs van het standpunt van
den frequentiedidacticus deze „outsiders" juist zo belangrijk
moeten zijn als de „insiders".

De enorme omvang van de menigvuldigheidsklasse No. VII
(1300 woorden), onmiddellijk volgende op de omvang van
900 woorden der Vle klasse, geeft grote zekerheid, vooral
ook in verband met de ongemotiveerd nauwe begrenzing (50
—25), dat, vlak tegen de limiet 25 aan, zich een zeer grote
massa woorden bevinden,
praktisch even frequent als die van
klasse VII.

En wat betekent wezenlijk het verschil tussen enerzijds
27, 26, 25 malen voorkomen (als hoofdwoord en als „bij»
woord") op 1.000.000 tekstwoorden en anderzijds 24, 23, 22
malen voorkomen op 1.000.000 tekstwoorden, waarbij de
kans lang niet gering is, dat een hoofdwoord met freq. 24
niet „geaccrediteerd" met verwantschapsfrequenties van bij»
woorden, 't afleggen moet tegen hoofdwoorden boven de
fatale limiet, met lager frequentie, doch beter geparenteerd.

Dit verschil bestaat niet. En waar het hier gaat om het
merendeel der weigeselecteerden tegenover de talloze out»
casts, blijkt, dat het getal hier niets opgeleverd heeft, dat voor
de taaldidaktiek ook maar enige waarde hebben kan.

De verworpen taalschat is even belangrijk als die, welke
nien op grond van het getal aanvaardde.

De hoogfrequenten zullen bij elk aanvankelijk en voortgezet

-ocr page 63-

62

onderwijs, gegeven in levende taal, vanzelf en onophoudelijk
naar hun eigen natuur aan de orde komen, de laagfrequenten
zullen in hun aristocratischer zeldzaamheid alleen hun mindere
rijkdom, in directer zakelijkheid van de levensgebieden aan
den leerling openbaren. Hoogfrequenten toch — passepartouts
— zouden zonder de laagfrequenten hun veelduidigheid
nimmer kunnen ontplooien — en het Nederlandse idioom
zou verarmen tot een mager volapuk, betekenisloos door de
afstand dezer didactische kunsttaal tot het rijke levende Neder«
lands. Want wie dit nationale volapuk zou aanwenden, zou
zonder twijfel verstaan worden door de natuurlijke beheersers
der taal, maar wie hunner zal een spreker van normaal Neder«
lands kunnen volgen? Hiertoe zou een taaidictator nodig zijn,
die alle individuele taal beneden de limiet 25 strafbaar stelde.

De frequentiedidacticus wenst inderdaad niet, dat de leer«
stof op den duur absoluut beperkt worde tot de door hem
afgescheiden woorden. Hij zegt, dat het een quaestie van
didactische ordening is, dus een quaestie van tijd en dat de
leerling „later" de vleugelen, zo wijd hij wil, mag uitslaan.

Dit is theorie — misschien praktijk voor een zeer zeldzame
vogel. In werkelijkheid zal men zich angstvallig bepalen tot
de woordenlijst: taalboekjes worden er mee samengesteld,
leesboekjes gecreëerd op het voetspoor van Michael West en
Dr. Palmer, boekjes met zeer begrensde reeksen van radii en
frequenties — enigszins gelijkende op boekjes van het aan«
vankelijk leesonderwijs, waar vroeger de auteurs zich be«
perkten tot monosyllabele taal en aanvullingen met prentjes.
Boekjes, vlak en zonder het schilderende taalrelief van syno«
niemen. „Gewapend met deze wetenschap (bedoeld wordt de
woordenlijst) is men begonnen met het samenstellen van
methoden en leesboeken, welke
streng gebonden worden aan
deze woordenkennis". (Voorbericht „De meest voorkomende
woorden etc.")

Tegenover de principes der frequentiedidactici staan die der
voorstanders van het z.g. milieuonderwijs, het totaliteitsonder«
wijs, die het onderwijs in het Nederlands op gans andere wijze
wensen te zien geregeld.

Bij de vaststelling der leerstof wensen zij niet, gelijk hun
tegenstanders, te breken met de beginselen die leidend zijn
voor het moedertaalonderwijs. Zij achten de breuk, die laatst«
genoemden forceerden tussen moedertaal«didactiek en vreemde
(voer«)taal«didactiek funest vooral waar het Nederlands ge«

-ocr page 64-

63

geven wordt aan zeer jonge kinderen. Zij erkennen (zie het
artikel in „De Schakel") dat er bezwaren verbonden zijn
aan het onderwijs in een vreemde taal aan jonge kinderen,
maar tellen die toch niet zo zwaar meer als bijv. Nieuwenhuis
dat in zijn tijd nog deed en velen (Schreuder bijv. en zijn
medeauteurs) op grond van het bekende onderzoek van
Saer e. a. naar het intelligentiepeil van „tweetalige" kinderen.
Zij zien wel de noodzaak in van een zeer wel overwogen
didactiek voor de vreemde (voer#)taal op een basis van
hetgeen ons bekend is van de groei der milieutaal (moeder*
taal) bij kinderen in het algemeen en menen, door in de
vreemde (voer*)taal*didactiek dit natuurlijke groeiproces zo*
veel mogelijk te benaderen, de schade aan een normale ont*
plooiing van de intelligente aanleg der kinderen volkomen
te ontwijken. Zij wensen gebruik te maken van het buiten*
gewone gemak, waarmee jonge kinderen een vreemde taal
plegen te leren, wanneer die vreemde taal niet alleen als een
stuk leerstof in de school verschijnt, maar een nuttige functie
inneemt in hun leven. Partiële atrofie, dan wel vertraging,
stremming der intelligentiegroei is, menen zij, alleen te wijten
aan: a. geen of te geringe adaptatie van het vreemde*taal
onderwijs aan het groeiproces, aan de ontwikkelingsstadia
van jonge kinderen,
b. aan te gering verband met het eigen*
lijke levensmilieu der leerlingen, c. te geringe aanpassing
aan het groeiproces en de eigenaardigheden van de bij deze
jonge studenten aanwezige milieutaalschat.

Hier liggen geheel andere criteria voor de vaststelling van
de taalleerstof, criteria die de frequentie der woorden in
een groot aantal teksten ook volkomen negeert. Het komt
er voor hen volkomen niet op aan of die eerste honderden,
misschien duizenden woorden, hoogfrequent dan wel laag*
frequent zijn. Voor hen is het enig belangrijke een wezenlijke
functie van de nieuwverworven taalschat. Vandaar dat hier
geen methodische ordening, verdeling van leerstof, zoals die
bij aardrijkskunde enz. (gelijk de frequentiedidatici dit voor*
staan) wenselijk is, wordt gewaardeerd — maar in hoofdzaak
gelet wordt op kinderlijk Nederlands, aangepast aan milieu
en ontwikkeling; echter met de sterke drang in he't school*
milieu en als het mogelijk is, daar buiten tot activering, tot
functionering van het geleerde. Zij zien de mogelijkheden
van dit levende taalonderwijs vooral in de praktijk van het
milieuonderwijs (totaliteitsonderwijs) waar alle taal func*

-ocr page 65-

64

tioneel is, zakelijk zowel als emotioneel. De woordenschat is
dus een vertaaleing, een ver?woord#ing van de zakelijke om?
geving en van hetgeen daarin gebeurt en beleefd wordt.

Het zodanige voorbereide en dagelijks gestimuleerde groei?
proces der vreemde taal kan in verschillende scholen, door
omgevingsverschillen, verschillen en afwijkingen in levens?
milieus aanvankelijk anders zijn. De milieuboekjes nemen
daarbij in de loop der lagere leerjaren een steeds belangrijker
plaats in en hebben een egaliserende invloed. Spoedig is er
dan, in Indië met zovele mutaties onder de leerlingen iets van
belang — een gelijke kern op de verschillende scholen aan?
wezig. In het gouvernementstijdschrift „De Schakel" worden
artikelen gepubliceerd, die de verdere taalgroei — voor zo
ver dit niet in de ingevoerde handleidingen wordt gedaan —
op grondige wijze bespreken, zodat, mocht er hier en daar
iets verouderen, het onderwijs — voor zover dit mogelijk
is — up to date kan zijn.

Het bovenstaande geldt meer voor die scholen, waar in?
landse leerlingen het Nederlands ook als voertaal leren ge?
bruiken en dus onderwijs in de overige schoolvakken ont?
vangen (terwijl de leerkrachten, europese en inheemse, les
geven in het Nederlands), de inrichtingen voor Westers
Lager Onderwijs; de Hollands Inlandse school en de
Schakelschool.

Echter menen velen met den Schakelauteur, in het begin van
dit artikel geciteerd, dat ook het onderwijs in het Nederlands
als vreemde taal — enkele uren per week in de hoogste
leerjaren — op dc Inlandse vervolgscholen, waar het Neder?
lands nooit voertaal wordt — vrij behoort te blijven staan
van frequentiebcginselen, ook al is de omvang van het Neder?
lands daar véél geringer. Behalve dat het ook hier taaionder?
wijs aan jonge kinderen betreft, zal cr alleen van
beklijving
sprake zijn, als het geleerde Nederlands vaste voet heeft in
het levensmilieu der kinderen.

Besluiten wij met ccn woord over gedachten en vermoedens,
mogelijkerwijze bij den lezer opgekomen i. v. m. bepaling der
taalschat door methodenschrijvers voor taalonderwijs, zij het
de vreemde taal dan wel de vreemde voertaal betreffende.

Men zou wellicht nog kunnen denken dat de oudere en
de nieuwere milieudidactici met een allegaartje Nederlands
voor den dag zouden kunnen komen, zo
weinig „frequent",
zo archaisch, dat de reactie der frequentici hierdoor meer dan

-ocr page 66-

65

gerechtvaardigd zou zijn. Dit is niet het geval. De nieuwere
milieuboeken en hun herzieningen (Nieuwenhuis en Van
der Laak, Kok en Stavast, d'Haens en Meyer; Nieuwenhuis
en Jonkmans, Scheffer en Harkink; Nieuwenhuis, Marasoetan
en Sjafeï) zijn op zich zelf, gelijk hierboven reeds werd
opgemerkt,
een reactie op hun voorgangers, die inderdaad
naar de trant van het Nederlandse taalboek in het algemeen,
overliepen van veelal zeer ongebruikelijke zegswijzen, spreek»
woorden, stijve zinsbouw en arm waren aan eigenlijk levend
Nederlandse idioom.

Enkele dezer nieuwere boeken heeft men met de frequentie»
lijsten vergeleken („Djalan ke Barat" van Nieuwenhuis en
Sjafeï). Uit deze vergelijking kon men concluderen, dat veel
voorkomende woorden op natuurlijke wijze zichzelf inder»
daad herhaaldelijk aandienen en geen enkele omissie door
de schrijvers was begaan, terwijl men de „outsiders" toch
even noodwendig moest blijven achten.

Men heeft ook opstellen van 7e klas leerlingen ener H. I. S.
— spontane opstellen, n. a. v. het stofschrift, het belevings»
schrift gemaakt — in overeenstemming met Nieuwenhuis'
inzichten — vergeleken. Schrapte men de daarin gebruikte
„outsiders" (vermoedelijk dus de woorden met een frequentie
even beneden 25) dan werden' de meeste dezer opstellen
onleesbare wartaal. En het betrof hier geen deftige, hoog»
dravende taal — deze opstellen waren eenvoudig, normaal
en kinderlijk en gaven op te waarderen wijze een goed voor»
stellingsverloop en kinderlijke gedachtengang daarover weer.

Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat alle woorden der
frequentielijst deze kinderen volledig bekend zouden zijn
geweest, (óók niet, dat dit noodzakelijk zou zijn!) met
daarbij nog meerdere outsiders. Daaromtrent hebben we van
geen enkel Indisch kind — inheems noch europees — ge»
gevens; het zou zeer nuttig zijn, als in de naaste toekomst
kon worden nagegaan, over welke Nederlandse taalschat bijv.
12»jarige kinderen van verschillende landaard, opgegroeid
in verschillend huis» en schoolmilieu in Indië, wel beschikten.
Hoewel de uitslag van zulk een onderzoek meer van invloed
op het onderwijs in 't algemeen zou zijn, dan op de taal»
methodiek in het bijzonder.

SS; ;s S

Een tweede deel van het frequentieonderzoek is gewijd aan
de menigvuldigheidsbepaling van de „collocaties" (een term

-ocr page 67-

66

van Dr. Palmer door de tellers overgenomen). „Collocations",
definiëren de schrijvers van het rapport, zijn „comings«
together«of words", „woordvolgorden" als idiomatische wen«
dingen, uitdrukkingen, zegswijzen, formules; een collocatie
is dus een reeks van twee of meer woorden, die als een geheel
geleerd moeten worden en niet moeten worden opgebouwd
uit de samenstellende delen. De Nederlandse tellers waren
aanvankelijk hier plus royalistes que le roi: Palmer toch
meende oorspronkelijk te kunnen volstaan met „een overzicht,
een catalogus van Engelse collocaties, uitstekend gesystema«
tiseerd". De
frequenties werden niet door hem bepaald. Echter
keerde hij later op de schreden zijns weegs, toen De la Court
hem zijn werkwijze voorlegde i). Hij nam die n.1. onmiddellijk
over, zodat men bij Palmer geen principiële motieven kan
veronderstellen, die hen oorspronkelijk van de frequentie«
bepaling deden afzien.

Bij al deze onderzoekers, vooral bij de Amerikaanse, is
de naïef statistische instelling opvallend. Bij de systematisering
der collocaties voeren zij een nieuw normatief in, de „range",
de spreiding. „Een collocatie 20
x voorkomend in 12 teksten
is van geringer waarde dan een collocatie die 18
X voorkomt
in 16 teksten." Ondanks het feit, dat geraadpleegde statistici
hier geen licht vermochten te brengen zijn de Amerikaanse
tellers er van overtuigd, dat er een hoge correlatie bestaat
tussen frequentie en spreiding.
Keniston beweert zelfs, dat
men de correlatie tussen frequentie en spreiding veilig op
80 stellen kan.

De la Court gebruikt de spreiding echter uitsluitend ter
controle van toereikende algemeenheid.

De telling dezer collocaties baart veel meer zorgen, dan
het tellen van woorden. Van exactheid, bij
tellen een eerste
eis, is geen sprake. De persoonlijke mening is een te domi«
nerende factor. In verband met het feit, dat men niet precies
zeggen kan,
wat men eigenlijk wil tellen en er een speciale
eenpuntig gerichte linguistische intuïtie nodig is om de fijnste
onderscheidingen nog te kunnen opmerken, moest De la Court
reeds na de eerste 10.000 woorden „de met grote bereid«
willigheid aangeboden hulp van verschillende zijden" afslaan.
Daarbij komt, dat juist i. v. m. de vaagheid der definitie bij ge«
bruikmaking van meerdere tellers de onontkoombare discussie,
de snelheid van het tellen onaangenaam remmen moet. Zijn

O Palmer reisde van Japan over Java naar Engeland in Mei 1937.

-ocr page 68-

67

voorgangers waren dan ook evenmin gelukkig geweest met
hun hulp.
Cheydleur werkte met 83 man, die volgens hem
„voor 50 "/o" de plank missloegen.
Keniston kan de accuratesse
van zijn 100 medewerkers waarderen op „70 "/o juistheid" enz.
De la C. maakt tenslotte geen aanspraak op volkomen be*
trouwbaarheid: „Men kan nog zo zorgvuldig zijn met het
excerperen: wie dag aan dag uren aan dit werk besteedt, laat
stellig meerdere steken vallen. Men slaat collocaties over, men
heeft de neiging vandaag — in strenger stemming — een
collocatie te noemen wat men gister — milder gestemd — niet
zou hebben opgenomen" (p. 74).

De tellers hadden aanvankelijk eigenlijk geen idee van de
ontzaglijke gecompliceerdheid van de taal, toen zij één druppel
uit de eindeloze oceaan — wat is ten slotte één miljoen
woorden in de taaioneindigheid? — gingen analiseren op
meer composiete elementen dan woorden. „Na de tienduizen*
den kaarten, die nodig geweest waren voor het woordonder*
zoek, meenden we oorspronkelijk met achteraf onbegrijpelijk
optimisme, dat we het collocatieonderzoek wel zouden af*
kunnen met een extra dikke klapper, alfabetisch ingedeeld
en met vele pagina's voor elke letter." Na het onderzoek
bleken 13500 verschillende collocaties in de miljoenwoorden*
tekst te zijn voorgekomen."

Een mededeling, die we op prijs stellen, waar het aantal
verschillende woorden bij het woordonderzoek
niet mee*
gedeeld wordt en men tenslotte alleen door middel van een
ruwe becijfering de omvang van de genegeerde woordenschat
(outsiders) kan benaderen.

Na deze systematisering werden de grenzen der bruikbaar*
heid vastgesteld. Weer werden 7 „radii" (menigvuldigheids*
klassen) ontworpen.

1ste radius 50 en hoger, aantal: 153.

2de

>>

40 t/m

49

>J

32.

3e

30 „

39

>>

54.

4de

>>

20 „

29

138.

5de

15 „

19

>j

162.

6de

10 „

14

>>

429.

7de

>>

5 „

9

1375.

Wij namen de moeite de 50 pagina's collocaties op te tellen
en kwamen tot de volgende aantallen per menigvuldigheid*
klasse. (Zie de getallen achter de frequentielimieten). Het
vermoeden ligt voor de hand dat in de zevende klasse het

-ocr page 69-

68

aantal collocaties met de frequentie 5 het hoogst is. Bij nadere
controle blijkt dit zo te zijn (ruim Vs deel van de zevende
radius). Met de grens zit men, van numeriek standpunt uit,
ook hier weer te midden van een eigenaardige chaos — waar
het frequentieprincipe met de beste wil van de wereld geen
redelijke oplossing vermag te brengen. De grens,
elke grens
is hier, indien getalmatig bepaald, irrationeel, volkomen rede?
loos. Het is weer onmogelijk hier met het getal aan te tonen,
dat een collocatie (en men denke hier aan het feit, dat men
eigenlijk niet goed bepalen kon,
wat men telde, voor de
betrouwbaarheid niet kon instaan en persoonlijk inzicht
moest
verkiezen boven algemene medewerking) die 5 X gebruikt is
in de miljoenwoordentekst inderdaad nuttiger zou zijn, dan
de duizenden zegswijzen etc. die niet 5 doch maar 4, maar
3 maal voorkomen ...

Wij kunnen het dan ook niet met den rapporteur eens zijn,
dat „het overbodig schijnt, te wijzen op de pedagogische, eco?
nomische en politieke voordelen van deze rationalisering".

Naar onze mening zijn de resultaten van het „woordonder?
zoek" zowel als van het „collocatieonderzoek" waardeloos.
Zowel voor de pedagogiek, als voor de economie en de
politiek.

Er zit in de afgedrukte lijsten met hun frequentiegetallen
niet de geringste overtuigingskracht; zij brengen integendeel
voldoende gegevens om tot hun volslagen nutteloosheid te
concluderen. Taal — en dit blijkt vooral uit dit omvangrijke
onderzoek, dat zo bewonderenswaardig minitieus werd ver?
richt — is onontvankelijk voor bewerking met het getal. Taal
is een levend continuum van eindeloze gevarieerdheid en
vormenrijkdom, ook onontwijkbare wisseling, verandering,
groei, dat, geatomiseerd, het leven verliest, zijn kracht, zijn
functie opgeeft.

Wil men „iets hoger eenheden" tellen, dan blijkt dit uiter?
mate moeilijk, eigenlijk onmogelijk juist door dat leven, die
individuele vrijheid van den taalgebruiker tot wisseling, ver?
vanging. „Het aantal collocaties, waarvan de woordorde steeds
op dezelfde wijze voorkomt, de spreekwoorden en „staande"
uitdrukkingen dus,
is gering. In verreweg de meeste gevallen
heeft men te maken met
min of meer vaste woordorden,
waarin één of meer delen vervangbaar zijn, soms zelfs
alle
delen,
terwijl toch het algemene schema behouden blijft." Na
het lezen dezer bekentenis vraagt men zich af
of men dan
nog met „woordorden" in eigenlijke zin te maken heeft —

-ocr page 70-

69

en of men hier niet met een geheel andere taalstructuur te
doen heeft.

De grootste fout echter, die de Nederlandse frequentie»
didactici maken, is gelegen in hun beslissing, dat het leren
ener vreemde taal een volkomen ander proces is dan van de
moedertaal. Zij wensen geen gradatieverschillen te zien: het
is voor hen een vak, als aardrijkskunde en geschiedenis. Men
bepaalt de leerstof, verdeelt die over de leerjaren, en daarmee
liggen de grenzen van het leerproces vast, voor elk milieu,
voor elk kind. Zij houden geen rekening met het feit, dat
de taaldidaktiek ook voor het vreemde (voer»)taalonderwijs
zijn eigen eisen stelt als het gaat om onderwijs aan zeer jonge
kinderen, in een zo gunstig milieu als de Nederlands»Indische
samenleving tenslotte is.

Wij wensen hier het voetspoor van Nieuwenhuis te volgen.
Wij weten, dat hij zijn tracé niet tot het einddoel kon door»
trekken.
Maar zijn richting is de onze.

In de verdere ontwikkeling van het milieuonderwijs, totali»
teitsonderwijs — zoals dat in een reeks hoofdartikelen in „De
Schakel" is omschreven — zien wij voor de H. I. S. tevens
de juiste ontwikkeling van het taalonderwijs aan inheemsen,
en aanvaarden daarbij gaarne de steun van de boekjes der
zo degelijk herziene methoden. Of deze boekjes „outsiders"
(woorden dan wel collocaties) bevatten is voor ons volkomen
van geen belang.

Wij kennen ze uit ervaring en hun functie in de school en
zijn daar tevreden mee.

Wie de taalgroei — moedertaal, milieutaal, vreemde taal bij
jonge kinderen — kent, weet dat het voor juiste groei van
het taalgebruik de eerste eis is: milieuaanpassing, en daardoor
natuurlijke functionering, dat het dan alleen kans heeft tot
werkelijk nuttig taalbezit uit te groeien.

KLEINE MEDEDEELINGEN.

Het behceft wel niet meer te worden betoogd hoe moeilijk de tijden
zijn voor de zeer vele werkloze jonge onderwijzers en onderwijzeressen.
Wel kunnen werken, wel graag willen werken, maar helaas geen werk
kunnen vinden, ziedaar het lot van zeer velen! Geen wonder, dat
sommigen het hoofd wel eens ontmoedigd laten zakken en dat onver»
schilligheid de jonge levens dreigt te verwoesten. Maar onze jonge
leerkrachten zouden geen echte Hollandse jongens en meisjes zijn,
wanneer ze ook niet wisten van aanpakken, van krachtig zich te weer
stellen tegen alles wat hen dreigt neer te drukken. Gedachtig aan het

-ocr page 71-

70

„Eendracht maakt Macht" hebben daarom de oud»leerlingen der Rijks»
kweekschool te Appingedam een vereniging opgericht, die niet alleen
ten deel hesft den band tussen de ouddeerlingen tc handhaven, maar
die daarnaast tracht zijn leden meerdere ontwikkeling bij te brengen en
de studie van alles wat met het onderwijzersambt samenhangt te be»
vorderen. Ze tracht dit te bereiken door het houden van lezingen, het
organiseren van cursussen, het houden van excursies etc. Bij die cursussen
wordt vooral uitgegaan van de gedachte, dat de jonge onderwijzers tot
studie moeien worden gebracht, tot de juiste wijze van studeren, tot
zelfstandig snuffelen en werken.

Het Rijksschooltoezicht toonde van den beginne af aan, dat het de
betekenis van dit werk begreep. De heer L. Welling, Hoofdinspecteur
der 3e Hoofdinspectie was onmiddellijk bereid een uiteenzetting te geven
van het streven naar onderwijsvernieuwing en behandelde in verband
daarmee het een en ander uit den Leidraad.

Prof. R. Casimir hield op 3 en 4 Maart een serie lezingen. Op zeer
prettige, heldere wijze werd een behandeling gegeven der Analytische
psychologie, waarbij de richtingen van Freud, Adler en Jung achtereen»
volgens werden besproken. De betekenis van Jan Ligthart werd met grote
liefde voor dezen paedagoog naar voren gebracht, terwijl verder de
hoofdstromingen der moderne zielkunde en die der paedagogische
psychologie werden behandeld.

De plaatsruimte laat niet toe enigszins uitvoerig te belichten hetgeen,
de professor, die zich ook voor deze „studenten" een begaafd docent
toonde, zijn toehoorders bood.

Ze hebben genoten van begin tot einde en of het nu ging over het
Behaviorisme, of over de Verstehende Psychologie, het auditorium was en
bleef voortdurend geboeid. Tal van wijze raadgevingen, voor de onder*
wijspractijk en voor het leven, gaf de professor uit zijn rijke levens»
ervaring en zeker is hij er in geslaagd in de harten van de nog jeugdige
soldaten van het onderwij sleger de vonk te doen gloeien, die in elk
schoolman moet leven, die van innige liefde voor het onderwijs.

J. LUKKES.

VERNIEUWING VAN M.O. EN V.H.O.

In verband met het op 8 Maart 1.1. bij de Tweede Kamer ingediende
wetsontwerp tot regeling van het V. H. O. en het alg. vormend M. O.
is van temeer betekenis de Paed. Conferentie, welke over het onderwerp
„Vernieuwing van M. O. en V. H. O." gezamenlijk door W. V. O.,
A. V. M. O., en Ned. Dalton Ver. gehouden wordt op 11, 12 en 13
Apr. a.s. in de Ernst Sillem»Hoeve tussen Bilthoven en Baarn.

Volgens het programma houdt Ir. C. Boeke, Voorz. W. V. O., Dinsd.»
midd. in de openingszitting een „Algemene inleiding over vernieuwing
van opvoeding en onderwijs, zoals deze in de W. V. O. wordt voor»
gestaan"; daarna behandelt oud»Insp. M.O. G. Bolkestein het onder»
werp: „Grondslagen van vernieuwing van M.O. en V.H.O."

In de avondzitting spree"kt Insp. M. O. Dr. S. Elzinga over „De
historische ontwikkeling van V. H. O. en M. O. tot heden", waarna
door het koor van „de Werkplaats" te Bilthoven enkele koorwerken
worden uitgevoerd.

De morgen van Woensd. 12 Apr. is bestemd voor Sectievergaderingen,

-ocr page 72-

71

waar docenten in verschillende vakken zullen spreken over de toe»
passing van nieuwere methoden. Zo zijn reeds bijeenkomsten aange»
kondigd voor nat. en scheik. (met medewerking van de Ver. „Velines");
tekenen (met medewerking van de Ned. Ver. v. Tekenonderwijs en
de Ned. Werkgemeenschap v. Tekenen en Kunstgeschiedenis, en met
een expositie van tekeningen van leerlingen M. O. en V. H. O.); klas»
sicke talen, aardrijkskunde, geschiedenis, wiskunde, enz., waarbij ook
demonstratiemateriaal e. d. getoond wordt.

's Middags spreekt Dr. W. F. de Groot, Dir. Dalton»H, B. S., over
„De organisatie van M. O. en V. H. O." met de concentratiegedachte als
grondslag, hierbij uitgaande van het desbetr. rapport. (Dit rapport
wordt voor de deelnemers aan de Conf. beschikbaar gesteld), 's Avonds
spreekt Dr. Thos. Wright (Schotland) over: „L.O. en M.O. in één
school verenigd".

Donderdagmorgen zal Dr. Elisabeth Rotten (Zwitserland) een over»
zicht geven van „Wat in verschillende landen van Regering.swege gedaan
wordt voor de vernieuwing van M. O. en V. H. O." De middagzitting
is gewijd aan het onderwerp: „Aanpassing van de leerstof aan de
leeftijd (psychologische beschouwing van het leerplan)", terwijl 's avonds
in de slotzitting, de Red. van „Het Kind" D. L. Daalder het onderwerp
behandelt: „De jongens en meisjes van onze tijd en hun verhouding tot
de leraren".

Alle verdere bijzonderheden zijn vermeld in het programma, dat aan
alle lezers van het Weekbl. voor gymn. en middelb. onderw. toegezonden
wordt, en dat op aanvrage verkrijgbaar is: Bureau W. V. O., Haydnlaan
50, Bilthoven (Tel. 2287).

BOEKBEOORDEELINGEN.

Boekengids. Samengesteld door Mej. A. S.
van der Hoop en Mevr. A. S. Krabbe—Lely.

Mag ik de bijzondere aandacht vragen voor dezen Gids? Zijn ontstaan
is te danken aan het initiatief van het „Museum voor Ouders en Op»
voeders", dat gevestigd is VGravendijkwal 26, Rotterdam en waarvan
Mej. van der Hoop directrice is en Mevr. Krabbe assistente. Nauw
verbonden met die vereeniging is de vereeniging voor K(inderzorg) en
O(pvoeding) — beide zijn in 't leven geroepen door Mevr. Sandberg—
Geisweit van der Netten — die tal van opleidingscursussen geeft, o. a.
in het gebouw van het Museum, en een tijdschrift uitgeeft. Aan het
Museum is een bibliotheek verbonden. Het Museum vormt dus een
centrum van paedagogische belangstelling en komt met tal van personen
in aanraking, die paedagogische voorlichting zoeken. Het weet bij
ervaring hoe moeilijk 't is „voor leeken" zegt het „Woord vooraf", maar
men mag er gerust bijvoegen: voor alle jongere studeerenden en docenten
in de paedagogiek, „om den weg te vinden in den overvloed van
paedagogische lectuur, die tegenwoordig verschijnt". Voor hen allen
wil deze „Gids" werkelijk een gids zijn. Ik ben in de gelegenheid
geweest de samenstelsters bij heur arbeid gade te slaan en kan ver»
zekeren, dat hij met de uiterste zorg is samengesteld. Ik ben ook reeds
in de gelegenheid geweest hem zelf meermalen te gebruiken en kan

-ocr page 73-

72

verzekeren, dat hij zeer aan z'n bestemming voldoet. Naar een toch
onbereikbare volledigheid is niet gestreefd; integendeel, men heeft
zich bepaald tot een keuze van 1000 boeken — op zichzelf al een
heele praestatie')- Deze heeft men verdeeld in XI rubrieken, die alle
weer in eenige onder^rubrieken verdeeld zijn. Zoekt men een boek
op den naam van zijn auteur, dan geeft het Alphabetisch Register
antwoord. Het bijzondere van dezen gids is echter, dat bij elk boek
niet alleen titel, auteur, uitgever en uitgaven nauwkeurig vermeld worden,
maar dat daaraan ook een korte omschrijving van den inhoud is toe«'
gevoegd. Voor deze toelichtingen, gelijk voor 't geheele werk, hebben de
samenstelsters de hulp verkregen van uitnemende deskundigen. Op deze
wijze is een allerhandigst werkje ontstaan van niet meer dan 95 bl. in
twee kolommen gedrukt, dat door de uitgevers, de firma's Voorhoeve en
Dietrich te Rotterdam en Dijkhoffz te 's«Gravenhage in een aangenaam
gewaad is gestoken en voor den civielen prijs van f 0,35 verkrijgbaar
is gesteld; het wordt na storting van f 0,40 op de girorekening van
het Museum voor O. en O., Rotterdam 125635 franco toegezonden.

G.

Plato's Apologie, Crito en Euthyphro.
Met een inleiding en aantekeningen door
Dr. L.G.van der Wal. Ui'g.: J. B. Woltjrs'
U.M., N.V. — Groningen, Batavia. 1938.
Prijs: fl,70 (f 1,90).

Blijkens het „Voorwoord" (sic!) gaat de schr., rector van het gym«
nasium te Delft, terecht uit van de overtuiging, dat de lectuur van een
geheelen dialoog van Plato de voorkeur verdient boven 't lezen van
zij 't ook met zorg gekozen brokstukken. Hij heeft zijn uitgaaf bestemd
voor leerlingen en daarbij inzonderheid gedacht aan /^«leerlingen. Daar«
mede zal wel bedoeld zijn, dat hij de
eigen lectuur der 11. hoopt
te bevorderen; daarop wijst ook de uitvoerigheid der verklarende
Aanteekeningen (die in een afzonderlijk deeltje gedrukt zijn), de handige
indeelingen met hun afzonderlijke opschriften en zooveel meer wat
klaarblijkelijk dienen moet om niet alleen de lectuur te vergemakkelijken,
maar de lezers ook in den geest van den inhoud te doen doordringen.
In de goedgestileerde O algemeene inleidingen „Socrates en Plato",
„Socrates' Proces" en in het bijzonder voor elk der 3 dialogen, toont
de schr. dat hij de kunst verstaat in weinig woorden veel wetenswaardigs
te zeggen en dat op heldere, bevattelijke manier. Gegeven 't belang
van de Plato«lectuur op 't gymnasium moet men deze in elk opzicht
lofwaardige uitgave van harte welkom heeten. Ik heb slechts één bezwaar:
het gebruikte grieksche lettertype heeft wel een zekere elegantie en is
goed afgedrukt, maar 't is veel te klein en daardoor zeer vermoeiend voor
de oogen, vooral bij avondlicht. G.

1) De meeste dezer boeken en nog vele duizenden andere zijn aan«
wezig in de bibliotheek van het Museum.

ik struikelde alleen over „die iemand krom recht leeren praten",

bl. 8.

-ocr page 74-

. 73 .

DE STATISTISCHE METHODE IN DIENST VAN
WETENSCHAPPELIJKE ONDERWIJSLEIDING

DOOR

PH. J. IDENBURG.

Wie dc ontwikkeling van ons schoolwezen nagaat van het
oogenblik af, waarop het onderwijs als tak van staatszorg
werd erkend, wordt getroffen door een voortdurende toe»
neming zoowel in de quantiteit van de instellingen en de
daarbij betrokken personen als in de samengesteldheid der
bij de zorg voor dezen tak van werkzaamheid aan den dag
tredende problemen. In dit opzicht verschilt het beeld der
onderwijsorganisatie niet van dat der maatschappij in haar
geheel, waar vermeerdering in getal en toeneming in gecompli»
ceerdheid der betrekkingen evenzeer hand in hand gaan. De
hedendaagsche menschheid ziet zich zoowel ten aanzien van
het groote geheel als met betrekking tot elk der deelen ge»
plaatst voor de taak van het zoeken naar inzicht in de struc»
tuur van het maatschappelijk gebeuren om met dit inzicht
gewapend te streven naar vormen van denken en handelen,
welke haar in staat zullen stellen het groeiproces te leiden
en zoo noodig te beheerschen. Dat geldt voor het terrein der
economische en sociale bedrijvigheid, maar dat is niet minder
waar voor dat van het onderwijs. In allerlei takken van
wetenschap vindt men van deze behoefte den weerslag. De
economie kwam in de laatste tientallen jaren tot een geheel
nieuwe oriënteering, de sociologie zag zich een taak gewezen,
welke haar in het centrum der belangstelling plaatste. Ook de
paedagogiek werd in dit verband voor een geheel eigen opgave
gesteld. Op het stuk van het onderwijs beseffen zij die voor»
uitzien evenzeer, dat de ontwikkelingsgang zich heeft te be»
wegen van routine en intuïtie als gidsen naar wetenschappelijk
begrip en weloverwogen leiding een weg, welke zich voors»
hands aan ons afteekent als een steil bergpad, waar elke stap
vooruit groote inspanning kost.

Bij deze omwenteling in het denken verkrijgt de statistiek,
de methode van de waarneming van massa»verschijnselen, een
wassende beteekenis. Zij vervult in dit proces een dienenden
rol. Zij is geen economie en geen sociologie, maar zij verschaft

O Zie Ph. Kohnstamm, Planmatige leiding in onderwijs en volks-
ontwikkeling,
enz.. Assen 1939, blz. 7 en vlg.

Paedagogische Studiën, XX. 6

-ocr page 75-

74

aan de beoefenaren dezer wetenschappen het materiaal voor
hun onderzoek. Zij is geen paedagogiek, geen didaktiek, geen
leer van onderwijsorganisatie maar zij kan aan hen, die op
die terreinen arbeiden, belangwekkende gegevens ter ver*
werking aanbieden. Haar taak is daarbij die van de betrouw*
bare waarneming en verwerking van quantitatieve gegevens.
Wie streeft naar doelbewuste, planmatige onderwijsleiding,
mag aan haar materiaal niet voorbijgaan. Zoomin als men
tegenwoordig een onderneming van eenigen omvang kan bet
sturen zonder rekening te houden met de uitkomsten der
statistische waarnemingen, zoomin kan men ons onderwijs, dat
trouwens de grootste Nederlandsche onderneming slaat wat
betreft het vaste kapitaal en de jaarlijksche bedrijfskosten,
leiden zonder statistische observatie. Daarom mogen wij van
allen, die zich wijden aan de overweging van de vragen, waar*
voor de onderwijsorganisatie ons land in dezen tijd stelt,
verwachten, dat zij de statistiek van het onderwijs in den
kring hunner belangstelling zuilen betrekken. Wij schrijven
dit zonder de grenzen der statistische methode uit het oog
te verliezen. De statistiek is eerder het begin dan het einde
-der wijsheid. Zij draagt, gelijk gezegd,
quantitatieve gegevens
aan. Wie met onderwijs te maken heeft, mag bij de quantiteit
niet blijven staan. Hij dient verder in het wezen der ver*
schijnselen door te dringen. De statistiek oriënteert voorts
omtrent de aanwezigheid van causale verbanden maar vermag
den aard der causaliteit niet in 't licht te stellen. De vraag
naar het waarom laat zij in laatste instantie aan paedagogen
en psychologen ter beantwoording over. Zoo blijft zij een
werktuig bij het zoeken van de waarheid met een eigen, be*
perkte bestemming. Van dit werktuig geldt, zooals van alle
andere, dat het deskundig moet worden gehanteerd. Wie
behagen schept in de rangschikking der statistiek onder de
categorie der grofste leugens of wil betoogen, dat men met
statistiek alles d.w.z. in waarheid niets kan bewijzen, zij dit
ietwat afgezaagd genoegen gegund. Het treft niet den serieuzen
werker op dit gebied, maar den vrijbuiter, die vervalt in het
— inderdaad immer dreigend — gevaar van verkeerde inter*
prefatie van het beschikbare materiaal. Bij het streven naar
een rationeele onderwijsorganisatie mogen van de deskundige
hanteering van dit instrument onschatbare diensten worden
verwacht.

-ocr page 76-

75

Deze opmerkingen omtrent doel en grenzen der statistiek
strekken ter inleiding van een beknopte beschouv^'ing over
een tweetal statistieken, welke onlangs door het Centraal
Bureau voor de Statistiek zijn uitgegeven: de
Statistiek van het
Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs
1934/'35—
1936/'37 en de
Statistiek van het Hooger Onderwijs 1934/'35—
1936/'37.1) De omstandigheid, dat beide uitgaven onder mijn
leiding zijn bewerkt en met een toelichtenden tekst van mijn
hand zijn verschenen, heeft mij doen aarzelen om aan het
verzoek der Redactie van
Paedagogische Studiën om daarover
te dezer plaatse te schrijven, te voldoen. Juist omdat de
statistiek slechts een dienende taak heeft, slechts materiaal
aandraagt ten gebruike door anderen, ware het mij niet
onwelgevallig geweest deze producten van den arbeid van
mijn medewerkers en mij in handen te zien gesteld van iemand,
die de verzamelde gegevens van sociaal^paedagogisch stand»
punt zou kunnen belichten. Dat had ons tot leering kunnen
strekken. Nu dit niet zoo heeft mogen zijn, zij hier dan nog
eens, in aansluiting bij het eerder geschrevene, betuigd, dat
deze werken niet méér willen zijn dan werktuigen, verzame»
lingen van feiten in samenhang, waarmede paedagogen en
onderwijsorganisatoren hun profijt moeten doen.

Het totaal aantal pagina's druks, dat hier ter bespreking
staat, bedraagt 389. In 188 staten en tabellen zijn hier cijfers
verzameld, in 25 grafieken zijn de voornaamste gegevens in
beeld gebracht. De omvang van dit materiaal brengt met
zich mede, dat ik er niet aan kan denken hier een overzicht
te geven van den inhoud der beide boeken. Ik breng de
geboden beperking aldus aan, dat ik mij beperk tot datgene
wat aan de beide uitgaven, naar mijn gevoelen, een eigenaardig
karakter verleent. Het is vanzelfsprekend, dat men hier vindt
cijfers omtrent de onderwijsinstellingen, de leerlingen en
studenten en de docenten. Het zijn uitvoerige inlichtingen
omtrent den staat van de verschillende takken van onderwijs
op een bepaalden teldatum of in een bepaald jaar. Wanneer
dergelijke statistische gegevens over een zeker tijdvak worden
nagegaan, geven zij een beeld van de ontwikkelingstendenties,
welke in ons onderwijs zijn op te merken. Daarvan zijn nu
echter onderscheiden de cijfers, waartoe men komt op grond
van een andere vraagstelling. Zoowel voor het voorbereidend

O Beide: Rijksuitgeverij, 's»Gravenhage 1938.

-ocr page 77-

76

hooger en middelbaar onderwijs als voor het hooger onder?
wijs heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek zich geworpen
op het probleem wat er in den loop van een aantal jaren
terecht komt van een generatie leerlingen en een generatie
studenten. Onder een generatie is dan verstaan het aantal
leerlingen of studenten, dat in het jaar van uitgang tot de
onderwijsinstellingen werd toegelaten. Nagegaan werd welke
studieresultaten deze leerlingen en studenten in de periode
van observatie hebben bereikt. Op beide terreinen is gewerkt
vóór het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1930 zijn
waarnemingen begon. Ik denk aan het werk van G. J. Buys
omtrent het verloop van de schoolbevolküng en het eind?
examen van 13 hoogere burgerscholen gedurende de cursussen
September 1887 tot Juli 18971), aan het werk van Ir. F. J.
Vaes, omtrent de 1ste Hoogere burgerschool met vijfjarigen
cursus te Rotterdam van 1865—1915^) en de studie van
Dr. G. Rcvész, omvattende gegevens betreffende 3800 leer?
lingen.®) Ik denk ook aan meer opzichzelf staande observaties
van de studieresultaten aan bepaalde universiteiten en hooge?
scholen of faculteiten en studierichtingen daarvan. Deze onder?
zoekingen hebben ertoe geleid, dat bij de oprichting van de
afdeeling Onderwijsstatistiek, thans Cultureele Statistiek, aan
het Centraal Bureau voor de Statistiek maatregelen werden
getroffen om de resultaten van leerlingen en studenten steeds
stelselmatig te kunnen nagaan. Daarvoor dienen nu regel?
matig bijgehouden leerlingen? en studentenkaarten, waarop
de studiegang in type?nummers wordt aangeteekend.

Ik bespaar den lezer een rondgang door de keuken der
statistiek. Hij zal wel willen aannemen, dat zich bij de toe?
bereiding der statistische spijzen tal van beslommeringen voor?
doen. Een beschrijving van het procédé der bewerking zou
de belangstelling voor den maaltijd zelf wellicht doen ver?
slappen.

O Berichten en Mededeelingen der Ver. van Leeraren aan Inr. v.m
M. O.,
10de reeks, blz. 224—274.

Statistiek hetr. de Ie h.b.s. met 5--]. c. te Rotterdam, Juli 1917;
later aangevuld.

De overgang van het lager naar het middelbaar onderwijs, enz,
Groningen, Den Haag 1926. Zie hierover G. C. Gerrits,
De overgang
van het lager naar het middelbaar onderwijs,
enz. Haarlem 1926, G.
Révész,
De schifting van leerlingen voor de middelbare scholen, enz.,
Groningen, Den Haag 1927 en G. C. Gerrits,
Het onderwijsprogramma
der h. b. s. 5-j. c.,
Haarlem 1927.

-ocr page 78-

77

Laat mij daarom aanstonds aandacht mogen vragen voor
den studiegang van een generatie leerlingen op de Neder«
landsche hoogere burgerscholen B met 5«jarigen cursus. Wij
kiezen de generatie 1930 omdat deze het langst kon worden
waargenomen.

In 1930 kwamen 4062 leerlingen voor het eerst in de eerste
klasse van het genoemde schooltype. Een jaar later, dus in
1931, is 66 »/o dezer leerlingen naar de tweede klasse bevorderd,
24 "/O zit voor de tweede maal in de eerste klasse, terwijl ruim
8% het v.h. m.
O. voorgoed heeft verlaten.

In het derde jaar (1932) vinden we 47 7o der leerlingen
normaal geplaatst, dus in de derde klasse, 34^0 der leerlingen
heeft 1 jaar achterstand, terwijl nu reeds 15 "/o het onderwijs
voorgoed heeft verlaten.

In het vierde jaar (1933) is nog slechts 33V2 7o der leer«
lingen normaal geplaatst, 36S'3 7o der leerlingen heeft een of
meer jaren achterstand, terwijl het percentage van hen, die
den strijd staakten, nu tot 24% gestegen is.

In het vijfde jaar (1934) vinden we slechts 24 "/o der
leerlingen in de vijfde klasse, 34\/a% heeft een of meer
jaren achterstand (waaronder ruim 9°/o met 2 of meer jaar
vertraging), terwijl nu reeds in totaal 34°/o der leerlingen
het onderwijs heeft vaarwel gezegd.

Na het vijfde jaar (dus in 1935) komen de eerste gediplo«
meerden van school; het zijn er welgeteld 859 van 4062,
waarmede we in 1930 begonnen; dus rond 21%. In het
zesde jaar is nog 30 7o der leerlingen met een of meer jaren
vertraging op de scholen aanwezig; het aantal der uitvallers
is inmiddels tot 40 "/o opgeloopen.

Het blijkt, dat nog vrij veel leerlingen er in slagen, ondanks
1 jaar achterstand, het einddiploma te verwerven; in het laatste
jaar, waarover de statistiek inlichtingen verstrekt (1936), zijn
er althans nog 582 gediplomeerden (14 »/o) bijgekomen, waar«
door het totaal aantal gediplomeerden tot 1441 van de 4062
leerlingen of 35% is opgeloopen. Er is nu nog 10V2% der
leerlingen met 2 jaar achterstand en 2% met 3 jaar vertraging
op de scholen aanwezig. Intusschen is het aantal afgevallen
leerlingen vermeerderd tot 43 7o-

Aan deze beschrijving ontbreekt nog het aantal leerlingen,
dat in den loop der jaren naar een ander schooltype overging,
in totaal 9'/2 7o- Zij zijn, om de bewerking niet al te ge«
compliceerd te maken, voorshands niet verder gevolgd. Om
Paedagogische Studiën, XX. 7

-ocr page 79-

78

geheel billijk te zijn mogen wij deze groep niet met de af*
gevallen leerlingen gelijk stellen. Juist na wisseling van school*
type komen er nog leerlingen terecht.

Overzichten, gelijk het gegevene, worden ook voor de
andere schooltypen geboden. Ik mag daarvoor evenwel geen
ruimte vragen.

Ik vermeld echter wel voor elk schooltype de cijfers van
de leerlingen, die in den normalen tijd het einddiploma be*
haalden. Zij zijn niet hoog.

Voor de hoogere burgerscholen met 5*jarigen cursus*B
vonden wij reeds 21 ''/o. Voor de gymnasia is het overeen*
komstige cijfer 23 %, voor de 3*jarige h. b. ssen ruim 27 "/o,
voor de h. b. ssen*A 22o/o. voor de lycea 20%, voor de
handelsdagscholen 30
"/o en voor de middelbare meisjes*
scholen 23
"/o- Het verhoudingscijfer der handelsdagscholen
is wat hooger dan de andere, omdat het is samengesteld uit
een gemengde schoolbevolking (leerlingen voor 3*, 4* en
5*jarig diploma). Het betrekkelijk hooge cijfer voor de h.b.s.
met 3*jarigen cursus vindt zijn verklaring in de omstandigheid,
dat het uiteraard gemakkelijker is een 3*jarig dan een 5* of
6*jarig schooltype te doorloopen.

Bovenstaande percentages stellen niet den geheelen oogst
aan gediplomeerden voor, welken een leerlingengeneratie in den
loop der jaren oplevert. Voorzoover de statistiek ons thans
kan inlichten stijgen deze verhoudingscijfers in volgende jaren
voor de 3*jarige hoogere burgerscholen tot 55%, voor de
5tjarige h. b. ssen*B tot 35%, voor de h. b. ssen*A tot 32%,
voor de lycea tot 28%, voor de handelsdagscholen tot 45
en voor de middelbare meisjesscholen tot 32%. De laatst*
genoemde percentages geven den stand weer op het oogenblik
van het afsluiten der statistiek.

Hiernaast stellen wij de cijfers van hen, die in de 6*jarige
observatie*periode het v. h. m. o. vaarwel hebben gezegd. Ze
zijn: gymnasia 29
"/o. 3*jarige h. b. ssen 38%, h. b.ssen*B 43%,
h. b. ssen*A 50%, lycea 36\/2%, handelsdagscholen 50% en
middelbare meisjesscholen 51 %.

Deze cijfers vragen in drieërlei opzicht om complets, ering.
Ten eerste moet nog blijken wat er terecht is gekomen van
de boven reeds genoemde categorie van hen, die van school*
soort veranderden; voorts vragen de cijfers omtrent de ge*
diplomeerden nog aaanvulling met hen, die na 6 jaar nakomen;
eindelijk stijgt uiteraard ook het aantal afvallers nog.

-ocr page 80-

79

Het is echter niet noodig tot de volgende uitgave van de
statistiek te wachten op de completeering van het materiaal.

Wanneer wij aannemen, dat de leerlingen, wier school»
resultaten nog niet in de statistiek konden worden vermeld,
omdat zij hetzij nog op school zijn, hetzij omdat zij tusschen»
tijds naar een ander schooltype overgingen, overeenkomstige
resultaten zullen opleveren als het geval was met de leerlingen,
wier resultaten reeds vermeld konden worden (en deze ver»
onderstelling mag optimistisch genoemd worden), verkrijgen
wij het volgende totaalbeeld.

Gediplomeerden

in normalen

met ver»

Uitgevallen

tijd

traging

totaal

Vo

7o

%

Vo

Gymnasia ....

23

21

44

56

H.b.ssen3, . . .

27

32

59

41

H.bssenB . . .

21

24

45

55

H.b.ssenA . . .

22

17

39

51

Lycea......

29

23

43

57

Handelsscholen . .

30

17

47

53

Midd. meisjesscholen

23

16

39

61

Totaal . .

22

23

45

55

Van de 11.000 leerlingen, die jaarlijks tot het v. h. m. o.
worden toegelaten, verwerven er rond 5.000 een einddiploma,
waarvan 2.400 in den normalen tijd, terwijl er 6.000 voortijdig
de school verlaten.

Nu moet men zich wachten voor het misverstand als zou
het verlaten der school vóór het behalen van het einddiploma
gelijk zijn te stellen met mislukking. Er zijn omstandigheden,
welke een voortijdig einde der studie kunnen veroorzaken
en die noch aan de school noch aan de leerlingen kunnen
worden geweten. Aan den anderen kant overschatte men de
beteekenis van die omstandigheden in het verband onzer
waarnemingen niet: 70% van de leerlingen, die wij hier op
't oog hebben, verlaat de school
met onvoldoende vorderingen
en dat is gewoonlijk tevens
wegens die onvoldoende resultaten.

Dit alles stemt tot nadenken en verder onderzoek. Daarbij
kan de statistiek ons nog wat helpen. Wanneer wij de statis»
tische publicatie betreffende het v. h. m. o. ter hand nemen,
vinden wij daar tal van nadere bijzonderheden omtrent het

-ocr page 81-

80

geschetste verloop. Zoo wordt er aandacht geschonken aan
de betrekking tusschen de vooropleiding en de schoolresul«
taten. Er is verband gelegd tusschen toelatingsleeftijd en
ßchoolsucces. Nagegaan kan worden, welke klassen bij de
onderscheidene schooltypen bijzondere moeilijkheden op«
leveren. Uiteraard zijn de gegevens voor elk der beide sexen
afzonderlijk verzameld. Een poging werd ondernomen tot
het leggen van verband tusschen sociaal milieu en school«
resultaten. Zij leidde nog niet tot voor publicatie vatbare
uitkomsten.

Uit dezen schat van gegevens zou hier veel naar voren kunnen
worden gebracht. Maar waarom zou ik dat doen, waar de
bron voor ieder beschikbaar is? Immers, het Centraal Bureau
voor de Statistiek stelt zijn uitgaven algemeen verkrijgbaar
en zendt ze bovendien gaarne uit zijn bibliotheek ter leen
aan degenen, die daartoe den wensch te kennen geven.

Liever wil ik ingaan op een tweetal vragen, welke naar aan«
leiding van ons materiaal zijn gedaan en die in de vermelde
uitgave geen beantwoording vinden.

Vooreerst bleek er belangstelling te bestaan voor een ver«
gelijking van het doorloopen der school in de steden en op
het platteland. Men meende, dat de resultaten in de steden
boven die in de landelijke centra zouden uitgaan. De hier
bedoelde vergelijking stuit op een statistische moeilijkheid.
Bij de observatie van de resultaten der hoogere burgerscholen
zijn
alle h. b. ssen in den lande als een eenheid beschouwd,
zoodat leerlingen die van de eene h. b. s.«B naar de andere
overgaan, niet worden afgeboekt. Wil men bepaalde h. b. ssen
onderscheiden dan is beperking geboden tot de resultaten,
welke de leerlingen aan
die h. b. ssen bereiken. Praestaties na
het verlaten der school aan andere scholen van hetzelfde type
verricht, blijven dan buiten beschouwing. Zooals in het
materiaal voor het geheele land overgang naar een andere
schoolsoort ertoe moest leiden, dat de waarneming van daarbij
betrokken leerlingen voorshands werd gestaakt, moet er der«
halve bij het uitlichten van
bepaalde scholen nog verdere
beperking tot de leerlingen, die binnen dezelfde schoolsoort
van school verwisselden, plaats vinden. Dat drukt uiteraard
de resultaten. Bovendien leidt dit ertoe, dat scholen, waar een
sterk wisselende schoolbevolking bestaat, er ongunstiger voor
komen te staan dan scholen met een meer blijvende bevolking.
De thans volgende cijfers hebben betrekking op 10 hoogere

-ocr page 82-

81

burgerscholen in Amsterdam, Rotterdam, 'seGravenhage,
Utrecht en Haarlem eenerzijds en 10 hoogere burgerscholen
in plaatsen met minder dan 20.000 inwoners andererzijds. Bij
de stadsscholen doorliep 22,8 "/o leerlingen de school vlot,
terwijl 14,17o het einddiploma met een jaar vertraging be#
haalde; bij de plattelandsscholen was het eerste verhoudings?
cijfer slechts 16,4 7o, het tweede 9,3 «/o-

De cijfers laten zien, dat er inderdaad verschillen van be?
teekenis zijn. In 't voorafgaande is reeds aangeduid, dat de
verklaring daarvan niet uitsluitend in een minder efficiënte
werkwijze der plattelandsscholen behoeft te worden gezocht,
al zullen wellicht verschillen in de begaafdheid der leerlingen
mede tot de oorzaken behooren.

Moeilijker is het antwoord te geven op de andere vraag,
welke ik op 't oog had. Men heeft n.l. den wensch te kennen
gegeven de Nederlandsche cijfers met buitenlandsche te ver?
gelijken. Voorzoover mij bekend, zijn er echter in andere
landen geen onderzoekingen gedaan, waarvan de uitkomsten met
de onze volkomen vergelijkbaar zijn en slechts enkele, welke
de onze benaderen. Van deze laatste vermeld ik vooreerst de
studie, welke wordt beschreven in het
Jahrbuch für das höhere
Schulwesen
i) en wel met name in het kundig bewerkte ge?
deelte „Dynamik der Schülerzahlen". De schrijver beschikte
daarvoor niet over zoo waardevol grondmateriaal als ten
behoeve van de Nederlandsche statistiek wordt bijeengebracht.
Hij kon niet verder komen dan een theoretische benadering
van denzelfden aard als in onze
Statistiek van het Gewoon en
Uitgebreid Lager Onderwijs
1933—1935') voor de bepaling
van het doorloopen der lagere scholen werd beproefd. Aan
de hand van de zittenblijverscijfers heeft hij een schatting
gemaakt van het vlot doorloopen der scholen, waarvan de
uitkomsten hier volgen. De cijfers betreffen de openbare
Knabenanstalten, zooals het Humanistisches Gymnasium het
Reformgymnasium en het Altes Realgymnasium in het geheele
Rijk. Ik vermeld uitsluitend de cijfers van de klassen U III,
O III, U II, O II, UI en O 1. Ter vergelijking geef ik
de cijfers van onze gymnasia erbij.

O De ondertitel luidt: Statistischer Bericht über den Gesamtstand des
höheren Schulwesens im Deutschen Reiche. Ik citeer in het navolgende
Jahrg. 1 (1931/1932), Leipzig 1933.
's«Gravenhage 1937.

-ocr page 83-

82

Klasse

öffentliche
Knabenanstalten

i

Klasse

Gymnasia

U 111

100

1

100

O III

77,3

11

68,7

U 11

66,4

111

46,2

O 11

38,2

IV

34,7

U I

29,3

V

29,3

O I

25,2

IV

24,-

De Duitsche cijfers vertoonen een afname, welke in de be*
ginklassen minder sterk is dan in ons land bij de gymnasia,
maar die wat de gegevens der hoogere klassen aangaat met
onze uitkomsten een merkwaardige overeenstemming vertoont.
De eindcijfers ontloopen elkaar opmerkelijk weinig!

Waarschijnlijk zijn ook in Duitschland de resultaten in de
groote steden beter dan in de plattelandscentra. De cijfers van
de Knabenanstalten te Bremen zijn althans gunstiger dan de
voor het Rijk berekende. Desbetreffende cijfers ontleen ik aan
het werk van Dr. Karl Kurz,
Schüler die vorzeitig die höheren
Schulen verlassen.^)

Klasse

Knabenanstalten
te Bremen

U III

100

O III

86,3

U II

75,-

O II

51,9

U I

41,4

O I

38,2

Met deze opmerkingen omtrent het buitenland zij volstaan.
Ook de statistiek van het Nederlandsche hooger onderwijs
vraagt nog onze aandacht.

Studenten zijn, uit statistisch oogpunt beschouwd, lastige
wezens. Van een leerling van een middelbare school valt het
niet moeilijk vast te stellen dat hij leerling is. Hij meldt zich
bij zijn komst behoorlijk bij de schooladministratie aan en
wanneer hij de school voor goed verlaat, wordt daarvan kennis
gegeven. Verder pleegt afwezigheid zonder kennisgeving zich,
indien zij voorkomt, tot enkele dagen te beperken en niet over
geheele jaren uit te strekken. Met den student is dit anders.

Bremen 1930, bl. 97.

-ocr page 84-

83

Hij is de meest onberekenbare van heel de jongelingschap,
welke onze onderwijsinstellingen bezoekt en deswege in onze
statistieken wordt geregistreerd.

Van den student weet men administratief alleen wanneer
hij zich laat inschrijven en wanneer hij examen doet. En dat
zijn dus de aanknoopingspunten voor de statistiek van het
hooger onderwijs. Het cijfermateriaal, dat nevens de in den
aanvang genoemde statische gegevens, omtrent de bevolking
onzer universiteiten en hoogescholen beschikbaar is, bestaat
dan ook uit twee gedeelten: een inschrijvingsstatistiek en
een statistiek van de vorderingen, zoover deze uit geslaagde
examens blijken. Beide zijn generatiestatistieken. Van de
studenten der generatie 1930/31 (en latere generaties) wordt
vastgesteld hoe vaak zij zich na hun eerste inschrijving hebben
laten inschrijven en welke examens zij hebben gedaan. Wat
de inschrijvingsstatistiek betreft, is daarbij regel, dat een
student, die gedurende drie achtereenvolgende jaren niet wordt
ingeschreven, als definitief vertrokken, dus afgeschreven, wordt
beschouwd.

Deze inschrijvingsstatistiek licht ons in omtrent een punt,
dat reeds langen tijd de aandacht der hoogleeraren en studenten
heeft: het verschijnsel der tijdelijke niet«inschrijving. Ik licht
dit toe met enkele cijfers betreffende de studenten in de facul«
teit der rechtsgeleerdheid, welke ons ook in het vervolg van
dit beknopt exposé tot voorbeeld zal dienen. Van de studenten
der generatie 1930/31 werd:

Vo

in het 2de jaar tijdelijk niet«ingeschreven 23,4
,, ,, 3de ,, ,, ,, ,, 5,8

)» >ï 4de ,, ,, ,, ,, 3,

,, ,, 5de ,, ,, ,, ,, 1,2

De lezer ziet hoe sterk het verschijnsel in het tweede studie«
jaar is.

Het onderzoek, waaraan deze cijfers zijn ontleend, leert
echter tevens, dat de voorstellingen, welke men in universi«
tairen kring soms omtrent den invloed van dit verschijnsel
op de totale universiteits« en hoogeschoolbevolking aantreft,
sterk overdreven zijn. In totaal zou het aantal studenten bij
regelmatige inschrijving niet meer dan 57o hooger zijn dan
thans het geval is.

Omtrent het definitief vertrek, blijkende uit niet«inschrijving
gedurende drie achtereenvolgende jaren, valt het volgende te

-ocr page 85-

84

berichten. Van de juridische studenten der generatie 1930/31
vertrok:

«/o

na het 1ste studiejaar 14
„ „ 2de „ 6,1

„ „ 3de „ 41,6
„ „ 4de „ 24,9

De statistiek geeft de tot dusver beschreven gegevens voor de
beide sexen afzonderlijk en voor elke faculteit en hoogeschool.
Overziet men dit geheele materiaal dan komen tal van merk»
waardige dingen aan het licht, 't Is mij hier echter slechts
te doen om te laten zien, welke gegevens voorhanden zijn.

Ten slotte de statistiek der vorderingen. Het statistisch
onderzoek kan van de studieresultaten natuurlijk slechts den
uiterlijken kant geven. Het licht ons niet in omtrent de wezen»
lijke veroveringen, welke de studenten op het terrein der
wetenschap maken. Het registreert slechts examens en examen»
resultaten. Maar men behoeft nog niet aan overmatige be»
wondering voor diploma's en titels te lijden om nochtans
aan de examenpraestaties der studenten beteekenis te hechten.
Hier volgt een overzicht van hetgeen de generatie juridische
studenten 1930/31 in den tijd, gedurende welken zij werd
geobserveerd, heeft tot stand gebracht.

Van de studenten der juridische faculteit legde candidaats»
examen af:

7o

in het 1ste jaar 18,8
„ „ 2de „ 44,7
„ „ 3de „ 14,9
„ „ 4de „ 2,8
„ „ 5de „ 2,7
„ „ 6de „ 0,9
„ 7de „ —

In totaal kwam 84,8 7o tot dit punt.

Van dezelfde groep studenten legde doctoraalexamen af:

7o

in het 4de jaar 7
„ „ 5de „ 24,6
„ „ 6de „ 20,7
„ „ 7de „ 13,—

-ocr page 86-

85

In totaal legde in deze 7 jaren 65,3 °/o het doctoraal examen
met goed gevolg af; 34,77o kwam zoover nog niet en zal —
dit blijkt mede uit de cijfers omtrent candidaatsexamens —
voor een groot gedeelte ook niet meer tot dit punt komen.

Cijfers van dezen aard vindt men in de statistiek voor de
beide sexen en voor elke faculteit en hoogeschool afzonderlijk.
Van bijzondere beteekenis is daarbij, dat de gegevens mede
zijn onderscheiden naar de vooropleiding der studenten, zoo*
dat het mogelijk is verband te leggen tusschen de soort van
einddiploma, waarmede de student zijn studie begon, en de
resultaten, welke hij wist te behalen.

Het zal den lezer, die dit opstel tot dit punt heeft willen
volgen, gebleken zijn, dat de statistiek, de steeds meer ge*
perfectioneerde methode van de waarneming van massa*
verschijnselen, zich op het terrein van het onderwijs niet
onbetuigd heeft gelaten. Er zijn op een aantal punten nog
verfijningen noodig. Toch is dit, naar mijn meening, niet
datgene, waaraan thans vóór alles behoefte bestaat. De voor*
afgaande beschouwing hield zich bezig met de productie der
statistiek en haar uitkomsten; het grootste tekort ligt echter op
het oogenblik niet bij de
productie maar bij de consumptie. Er
is onder*consumptie van de statistiek. Dit materiaal is er
niet, althans niet in de eerste plaats, om er eens naar tc kijken
en het, voor de samenstellers uiteraard vleiend, oordeel uit
te spreken, dat het interessant is. Natuurlijk moet ook deze
soort van belangstelling worden gewaardeerd. De publicatie
van dit cijfermateriaal draagt dan in elk geval bij tot de
algemeene oordeelsvorming. Zij wekt de publieke belangstel*
ling voor de werkwijze van onze scholen. Positieve resultaten
en mislukkingen komen er op duidelijke wijze in naar voren
en de confrontatie daarmede kan de werkzaamheid in 't belang
van ons onderwijs prikkelen. Te veel ontbreken evenwel nog
de wetenschappelijke instanties, welke deze cijfers in haar
paedagogische en psychologische studiën op het stuk der
onderwijsorganisatie betrekken. Op den weg van het Centraal
Bureau voor de Statistiek ligt dit gebruik van deze gegevens
niet. Het valt buiten zijn arbeidsveld. Maar het is niet te
ontkennen, dat de waarde van het werk, dat hierboven werd
geschetst, eerst ten volle wordt gerealiseerd wanneer deze
arbeid dienstbaar wordt gemaakt aan dc wetenschappelijke
onderwijsleiding, waarover in den aanhef van deze beschou*
wingen werd gesproken.

-ocr page 87-

86

ENGELSCHE SCHOOLBOEKEN IN NEDERLAND
VOORHEEN EN THANS

DOOR

Dr. G. A. DUDOK.

Door een welwillend collega kwam ik in 't bezit van een
leerboekje der Engelsche taal, geschreven door Wm. Sewel
en gedrukt in Amsterdam voor de weduwe van Stephen
Swart in het jaar 1706. Dit werkje is voor mij in zekeren
zin een openbaring geweest, want eerlijk gezegd had ik geen
hooge dunk van onze vroegere leerboekjes. Daaraan hadden
de „tachtigers" wel eenige schuld. Onder tachtigers versta
ik de mannen die onder rechtstreeksche invloed van Berlitz
en Gouin de directe methode in ons land hebben ingevoerd,
en als gevolg daarvan een evolutie in het taalonderwijs en
in de te gebruiken leermiddelen hebben teweeggebracht. Deze
pioniers hebben in hun geestdrift niet altijd op even faire
wijze vroegere en h. i. ouderwetsche methoden becritiseerd
en zij schroomden niet van minder vooruitstrevende collega's
te beweren, dat zij óf hopeloos conservatief waren óf hun
vak niet voldoende beheerschten om de nieuwe methode te
kimnen toepassen. Vooral de vertaalmethode moest het ont?
gelden. Zinnetjes als „Ben ik gestorven? Zou ik gestorven
zijn? Wo seid Ihr? Wir sind nicht hier" e. d. werden veel?
vuldig aangehaald om het dwaze en ondoelmatige van de
vertaalmethode aan de kaak te stellen. Het gevolg daarvan is
geweest, dat men onwillekeurig tegen de oudere schoolboeken
was ingenomen en men dan ook geen neiging gevoelde ze te
bestudeeren. Dit is onbillijk, want, indien, laat ons zeggen
in het jaar 2000, wederom een evolutie plaats grijpt en b.v.
een super?directe methode haar joyeuse entree maakt, dan
zal het, met alle eerbied voor onze tegenwoordige school?
boekjes, aan den criticus niet moeilijk vallen minder geslaagde
gedeelten te citeeren, waardoor dan eveneens een eenzijdig
en dus onjuist beeld wordt gegeven.

Zooals gezegd, was het boekje van Sewel voor mij een
aangename verrassing, misschien wel, omdat ik, onder invloed
van de tachtigers, iets hopeloos ouderwetsch, onpractisch,
erger nog: belachelijks zou vinden. Integendeel: wat ons
dadelijk opvalt is juist de practische geest die er uitspreekt.
Na enkele beschouwingen over de uitspraak, een volledige

-ocr page 88-

87

grammatica (bl. 1—168), daarna van bl. 169 tot bl. 288:
The Second Part of the Compendious Guide to the Lowdutch
Language where in are Collected Severall Dialogues, Letters
and Bills of Exchange, 't Tweede Deel van de Wegwijzer
tot de Nederduytsche Taal Behelzende nodige Samenspraaken,
Brieven en Wisselbrieven, met als slot: The Third Part of
the Compendious Guide Containing a Small Vocabular. Het
Derde Deel van de Korte Wegwijzer zijnde een Woorde«
boekje. Wat nu die samenspraken betreft, uit alles blijkt, dat
men het oog gericht hield op de praktijk. Een losse greep uit
de onderwerpen moge dit duidelijk maken: het huren van
kamers; bezoek van den dokter; bij den kleermaker; bij den
schoenmaker; in den herberg; samenspraak tusschen twee
geleerde Lieden, tusschen een Edelman en eene juffrouw;
samenspraak „tusschen verscheyde Heeren die uytgaan om
eens vroolijk te wezen". De pagina's zijn in twee kolommen
verdeeld: de Engelsche tekst is cursief en de Nederlandsche
is gewoon gedrukt.

De kennismaking met deze „Korte Wegwijzer der Neder«
duytsche Taal" is voor mij aanleiding geweest eens na te
gaan wat onze voorouders op dit gebied gepresteerd hebben.
Bij mijn werk heb ik groote welwillendheid en medewerking
ondervonden van het Nederlandsch Schoolmuseum, Prinsen«
gracht 151 te Amsterdam, waarvoor ik hier mijn oprechte
erkentelijkheid betuig.

Ofschoon ik slechts ongeveer 40 boeken heb doorgekeken,
en een grooter aantal nog voor mij gereed ligt, kan ik nu reeds
deze algemeene opmerking maken, dat de meeste boekjes niet
zoo onpractisch zijn als sommige tachtigers ons willen doen
gelooven. Het treft ons, dat vooral de samenspraken op het
practische leven zijn ingesteld. Ruw gesproken zouden we
deze dialogen alsmede de systematisch gerangschikte woorden
en uitdrukkingen de voorloopers van Poutsma's Do you
speak English? kunnen noemen. Trouwens, in 1857 was reeds
een uitgave onder dezelfde titel verschenen, n.1. Do you speak
English? of De Nuttigste en Noodzakelijkste Engelsch—
Nederduitsche Gesprekken, Spreekwijzen benevens eene Ver«
zameling der meest gebruikelijke woorden in de Zamenleving,
Amsterdam, Gebrs. Binger 1857 (no. 2035) O- De naam van

De in dit artikel genoemde getallen zijn de catalogusnummers van
het Nederlandsch Schoolmuseum.

-ocr page 89-

88

den schr. is niet vermeld. De onderwerpen zijn in het Engelsch
en in het Nederlandsch (twee kolommen), zooals: Before
commencing a journey — Alvorens op reis te gaan; Of the
rail^road — van de ijzeren spoorweg; Of the weather — over
het weder; at a banker's — bij eenen bankier; with an artist
— bij eenen schilder of teekenmeester; with a milliner — bij
eene modemaakster, enz. Voorts bevat dit boekje nog een
vocabularium o.a. om verschillende gemoedsuitdrukkingen
weer te geven, zooals: verwondering, tegenzin, verdriet, gram»
schap, tevredenheid, verder nog brieven over allerlei gegevens.

Nog noem ik een soortgelijk werkje: Handleiding tot het
Onderling Verkeer in het Nederduitsch en Engelsch in zamen»
spraken door C. Calbert en F. J. Millard (volgt dezelfde
titel in het Engelsch) uitgegeven to Nimmegen, bij C. A.
Vieweg in 1850 (no. 3452). Ook hier wederom vrijwel
dezelfde onderwerpen, waarbij we natuurlijk rekening moeten
houden met dc toestanden van dien tijd. We weten dat de
doktoren toen verzot waren op aderlaten. Op bl. 115 vinden
we een gesprek tusschen ecn zieke en eenen geneesheer. Have
you been bied? Zijt gij gelaten? Yes Sir, I was bled yesterday.
Where is your blood? It is in three basins upon the table.
Het staat in drie kommetjes op de tafel. Hiermee is de
geneesheer nog niet tevreden, want hij gaat voort: It is
necessary that you be bled once more. Your blood is heated
and in a bad state. You must likewise be bled in your foot.
Dit onderwerp is voor dien tijd even actueel als voor ons ecn
reisje in een vliegmachine.

Wat de grammatica's betreft, deze toonen aanvankelijk veel
eenvormigheid, omdat zij gebaseerd zijn op de Latijnsche
syntaxis, m. a. w. eerst de behandeling van de nomina (sub»
stantiva, adjectiva), daarna de verba. Onze tegenwoordige
grammatica's zijn uit den aard der zaak anders: zij passen
zich aan bij de moderne taalmethode en basceren de indeeling
en volgorde der onderwerpen op het gesproken woord, van»
daar dat meestal begonnen wordt met
to have en to be, en
vrij spoedig daarna
to do (voor de ontkennende en vragende
zinnen). Ter illustratie van een ouderwetsche spraakkunst
noem ik een zwaarwichtig boek van 736 bl. met een heel
lange titel, die ik in zijn geheel vermeld, omdat men dan
zelf kan oordeelen wat zulk een 18de eeuwsch leerboek bevat.
„Uitvoerige Engelsche Spraak»Konst in 't Nederduitsch, waarin
men getracht heeft op dc geschiktste, duidelijkste en volle»

-ocr page 90-

89

digste wijze aan te toonen, hoe de Engelsche Taal, waarvan
de Kennistverkrijging den Lettertoefenaar zoo noodig is als
den Handel^drijvenden, recht gespeld, geleezen, geschreeven
en gesproken moet worden. Waarbij gevoegd zijn: I. Een
wijdloopig Woordenboekje, II. Een alfabetische Lijst van
Rechtstbenamingen, III. Eene Verzameling van Bijvoeglijke
Naamwoorden, IV. Eene Verzameling van Werkwoorden,
V. Gemeenzaame Spreekwijzen, VL Samenspraaken over vert
schillende onderwerpen, VII. Eene Verzameling van Eigent
aartige Spreekwijze, of Engelsche en Duitsche Taaleigent
schappen, VIII. Eene verzameling van Spreuken, of Spreekt
woorden, IX. Een Bundel van Brieven, Rekeningen, Wisselt
brieven, en andere Schriften, meestal tot den Koophandel
betrekkelijk, door Johannes Holtrop. Tweede druk. Nagezien
en, met betrekking tot het Engelsch, verbeterd door Benj.
Choyce Sowden, Predikant bij de Engelsche Episcopale Get
meentc te Amsterdam. Te Dordrecht en Amsterdam bij
A. Blussé 6. Zoon en W. Holtrop, 1791 (no. 2847). Dit alles
voor f2,40. — Enkele opmerkingen omtrent dit lijvige boek.
Wat de „spraaktkonst" betreft, staat men eerst ietwat vreemd
tegenover de terminologie, zooals „van de voorstellige pert
soonlijke voornaamwoorden" (of the Pronouns Personal Pret
positive), waarmee, blijkens de voorbeelden, bedoeld wordt:
het pronomen in de nominativus; „de nastellige persoonlijke
voornaamwoorden" (of the pronouns personal posttpositive),
d.i. het pronomen in dativus of accusativus. In deze gramt
matica, zoowel als in vele andere van dezelfde soort is een
groote plaats ingeruimd aan het voorzetsel. Het moge waar
zijn, dat de prepositie in zeker opzicht ook onder idioom
ondergebracht kan worden, en dat is misschien een van de
redenen, waarom wij het in de moderne schooltgrammatica
nog al karig behandeld vinden, maar het is toch maar handig
de lijsten met
about=at=by=with etc. constructies te kunnen
raadplegen.

En nu de uitspraak. Hier wil ik onmiddellijk toegeven, dat
wij groote vorderingen gemaakt hebben, dank zij de practische
toepassing van phonetische transcriptie, al is het jammer, dat
tengevolge van persoonlijke ijdelheid er nog te veel „systemen"
bestaan die slechts verwarrend kunnen werken. Laat ons
hopen dat, terwille van de eenvormigheid, het schrift van de
Association Phonétique Internationale algemeen zal worden
gebruikt. Onze voorouders misten die steun ten eenenmale:

-ocr page 91-

90

zij moesten roeien met de phonetische riemen die ze hadden,
en die riemen waren geenszins sterk. En wanneer ik hier een
paar voorbeelden geef, doe ik dit zeker niet om mij vroolijk
te maken over het werk van onze voorouders, maar wel, om
hun wanhopige pogingen de Engelsche uitspraak in een soort
van phonetisch schrift weertegeven nader te illustreeren.
Wanhopige pogingen, om de eenvoudige reden, dat tal van
Engelsche klanken, zoowel klinkers als medeklinkers, niet
door Nederlandsche letterteekens zijn weertegeven. Het resul?
taat was dan ook zeer onbevredigend.

Holtrop, die ruim 100 bladzijden aan de uitspraak wijdt,
geeft de uitspraak van „chalk" weer met „tsjaak", „because"
met „bikaaz", „burned" met „bornt"; „born" met „boorn".
Trouwens ook latere schrijvers hebben met dezelfde moeilijk?
heid te kampen — immers de phonetiek is een studie van
jongere datum. In „Nieuwe Verzameling van Engelsche en
Nederduitsche Woorden en Zamenspraken met derzelver Uit?
spraak om de Engelschen goed te leeren verstaan en een
gesprek met hen te voeren" bij A. Loosjes te Haarlem in
1814 verschenen (no. 2025) vinden we: Hou mutsj houz?rent
doe joe aask e jier? (How much house?rent do you ask a
year? For dee laaik mutsj toe skeet (for they like much to
skate). Jung piepl' lof dis siezon = young people love this
season. Commentaar overbodig. De
th werd eenvoudig als
d uitgesproken — omtrent stemlooze en stemhebbende medee
klinkers bekommerde men zich niet (vgl.: house met z en
love met ƒ!). Wat de Engelsche w betreft, deed men toch
wel een poging die juist weertegeven: Oeat is it oklok? (What
is it o'clock?). Ja, de uitspraak was hét groote struikelblok
voor onze voorouders.

De leesboekjes waren ook behoorlijk vertegenwoordigd.
We noemen:

Het Engelsch Lezen en Vertalen, gemakkelijk gemaakt door
K. H. Vink, Leermeester aan de Kweekschool voor de Zee?
vaart te Amsterdam. Verschenen bij J. D. Sybrandi te Ame
sterdam, 1848 (no. 2129), bevattende kortere en langere
verhalen voor lees? en vertaalles.

L. Koning, Miscellany of Pieces in Prose and Poetry, uit?
gegeven in Dordrecht door Blussé &- van Braam, 1838, met
gedichten van Campbell, Gray, Cowper, Byron, e. a.

Aan de poëzie werd trouwens behoorlijk aandacht besteed.
Dr. M. P. Lindo, Leeraar aan de Koninklijke Academie voor

-ocr page 92-

91

Land« en Zeemacht, in onze letterkunde bekend onder het
pseudoniem van De oude Heer Smits, publiceerde Readings
in English Poetry, Arnhem, 1855 (no. 934), bevattende ge«
dichten van a£ de Middeleeuwen (Chaucer) tot onzen tijd,
benevens Amerikaansche poëzie, met verklarende aanteeke«
ningen onder aan de bladzijde. Ook verhalen en romans
werden pasklaar gemaakt voor school«onderricht, zooals The
History of Robinson Crusoe abridged for the use of schools
and private instruction, corrected by J. W. L. F. Ippel (Am«
sterdam, Schalekamp en Van de Grampel, 1834 (no. 2962).

Er bestonden wel degelijk goede vertaalboekjes! Naast het
reeds genoemde werkje van Vink vermelden wij: English
Idiomatic Phraseology by C. H. Gunn, Den Haag, 1852
(no. 945). Hierin komen voor Engelsche stukjes ter vertaling
in het Nederlandsch, waarbij de historische stukken behoorlijk
vertegenwoordigd zijn, een en ander voorzien van verklarende
aanteckeningen. Dat er vertaalboekjes waren van het soort
als door de tachtigers gesignaleerd, spreekt wel van zelf. Daar«
toe behoort Engelsche Spraakkunst door Lindley Murray, be«
werkt volgens de leerwijze van Agron, Amsterdam, G. J.
A. Bcycrinck, 1837 (no. 815), een werkje dat inderdaad malle
zinnetjes bevat als: Wij zagen gisteren den held en de heldin,
den weduwenaar en de weduwe, uwen weldoener en onze
weldoenster (bl. 22).

Nog noem ik een bijzonder aardig en handig boekje dat
tal van wetenswaardigheden bevat, waarvan wij allen bij ons
onderwijs een nuttig gebruik kunnen maken, n.1.: An Intel«
lectual Dictionary containing; I. The most occurring classical
Phrases, Traditional Sayings, Colloquial Terms, etc.; II. The
most remarkable Origins, Inventions, and Discoveries; gathe«
red from English Periodicals and enlarged with two alpha«
betical Indexes, by Servaas de Bruin (Harlingen, S. Houtsma,
1870) no. 2976. Het bevat vele aardige uitdrukkingen en
gezegden met hun verklaringen, zooals Hobson's Choice,
Good wine needs no bush, e. d., waarvan de vertaling makke«
lijk te geven is, doch waarvan de oorsprong minder bekend is.

Dé groote man in de eerste helft van de 19de eeuw schijnt
geweest te zijn D. Bomhoff, die een Engelsche Spraakkunst
geschreven heeft naar de beginselen van H. E. Lloyd, uit«
gegeven bij Thieme te Nijmegen, 1854 (no. 3006). Zijn
grammatica is in Nederland zeer geroemd, zooals blijkt uit

-ocr page 93-

92

vleiende beoordeelingen en verwijzing naar zijn spraakkunst
in andere soortgelijke werkjes, o.a. Grondbeginselen der
Engelsche Spraakkunst van den reeds genoemden Dr. M. P.
Lindo, ïhieme, Arnhem, 1855 (no. 5400). Deze Bomhoff
nu is het voorwerp geworden van een felle aanval, onder»
nomen door B. S. Nayler, van beroep „teacher of caligraphy,
elocution, and stenography", die in 1848 te Utrecht bij Petit
S. Co. een boek had uitgegeven „Select Scenes from The
British Drama; adapted to public and private readings for
Ladies and Gentlemen to which is prefixed an Essay on
Pronunciation and Delivery". De „Select Scenes" vormen een
merkwaardige verzameling: naast fragmenten uit Shakespeare,
die nogal onsystematisch over het geheele boek verspreid zijn,
vinden we stukken die we feitelijk slechts uit handboeken
over de Engelsche letterkunde kennen, maar, die, behalve door
studenten, niet gelezen worden, zoaals Venice Preserved van
Otway, Cato van Addison, Pizarro van Sheridan, Oroonoko
van Thomas Southern, The Good Natured Man van Gold»
smith, daarnaast onbekende, maar toch wel grappige comedies,
zooals Simpson
Co. van Poole en The Happiest Day of
My Life van Buckstone. Sommige van deze stukken worden
voorafgegaan door een korte „sketch of the Play", maar wan»
neer de schr. veronderstelt dat de inhoud bekend genoeg is,
blijft de „sketch" achterwege. Het loont de moeite de ver»
schillende teksten eens door te kijken, omdat we daaruit
kunnen leeren, welke dramatische producten toen in de smaak
vielen. Maar van belang is vooral het 56 bladzijden lange Essay
on Pronunciation and Delivery, waarin schr. zijn waardeering
uitspreekt over Walker en diens Critical Pronouncing Die»
tionary. De uitspraak in woordenboeken aangegeven, ver»
schilde onderling nog al, maar Nayler acht Walker toch wel
een autoriteit op dit gebied. Wanneer we nu Nayler gaan
volgen in zijn heftige aanval op Bomhoff, is het niet
zoo zeer om zijn onkiesche manier van handelen aan de kaak
te stellen, dan wel, dat daaruit zekere belangrijke conclusies
te trekken zijn. Doch eerst iets over het voorwoord. Het
doet ons, modernen, grappig aan, dat de uitgevers het noodig
geoordeeld hebben een soort van karakteriseering des heeren
Nayler te geven. Hij wordt aan ons voorgesteld als „a plain,
blunt man", een man die scherp kan onderscheiden tusschen
„plainness and rudeness, authority and dogmatism", voor
wien ,,impudence is not synonymous with independence, nor

-ocr page 94-

93

servility with modesty", ecn man die er niet van houdt te
kruipen voor wie dan ook, neen, het is het werk van „a man,
who would be ashamed of soliciting your indulgence, when
it is his duty to dare your judgement". Een ietwat Kegge«
achtige figuur, die wij er sterk van verdenken
niet te kunnen
onderscheiden tusschen „plainness" en „rudeness", blijkens
de manier waarop hij zijn tegenstanders de waarheid zegt. Wat
was er geschied? Nayler's Essay on Pronunciation and Delit
very, dat reeds eenige maanden vroeger was gepubliceerd,
was door de Nederlandsche docenten niet gunstig beoordeeld.
Over belangstelling had schr. zeker niet te klagen, want de
beoordeelingen „would occupy a volume; many of them
fall heavily upon me; yet, I neither groan beneath their
weight, nor laugh their writers to scorn". Eén van hen zal
Nayler noemen, n.1. Bomhoff, omdat deze, volgens zijn
Nederlandsche collega's is: „King of Teachers, and Herculean
Book-maker for the Dissemination of the English Language
in Holland".

Hoe durft Bomhoff beweren, dat Walker's woordenboek
verouderd is. Die beschuldigingen kan hij niet bewijzen,
„because they are FALSE!!!" Verder zegt Bomhoff, dat men
nooit een Schot of een Ier moet raadplegen over de Engelsche
uitspraak. Maar waarop baseert Bomhoff dan
zijn uitspraak?
Op Lloyd, die geen Engelschman kan zijn. „His Name is
spelled Lloyd, and being a Grammartmaker, I take it for
granted that he has been a village Pedagogue in Wales, 'over
the hills and far away', where polite English is never heard
nor dreamt of". Erger nog. Wie is toch die Sheridan en
wie is toch die Perry, dat Bomhoff de uitspraak van deze
beide heeren zou verkiezen boven die van Walker? „If shame
be not wholely departed from him, he will blush to learn
that Sheridan was an Irishman! and Perry a Scotch school*
master!!! So amazingly ignorant, my readers, is your king
of Teachers". En dan volgt de ietwat reclame^achtige toe*
voeging: „No wonder, indeed, that my pronunciation differs
materially from the pronunciation of Mr. Bomhoff, for
mine
is English, while He tells you that he gives the preference
to a mixture of Irish, Scotch and Welsh, which amalgamation
He palms upon you for „Beschaafd Engelsch". Let Blockheads
read, what Blockheads write!" En dan besluit hij met de
woorden, dat „as long as Book*Makers as Mr. Bomhoff are
endured, the language can neither be accurately acquired
Paedagogische Studiën, XX. 8

-ocr page 95-

94

nor elegantly pronounced, for his EngUsh is truly BAR?
BAROUS". Hiermede is het echter nog niet afgeloopen. In
het Aanhangsel (Appendix: bl. 411) deelt de schr. ons mede,
dat hij kennis gemaakt heeft met den heer Bomhoff, die tot
nu toe „a perfect stranger" voor hem geweest is. En nu,
na de kennismaking, drukt hij zijn diep leedwezen uit, dat
hij die Bomhoff niet meer ongezouten de waarheid heeft ge?

zegd: „____had I been personally acquainted with him before

writing that critique, he should have had it on both sides
of his head — the Blockhead! He a criticizer of Walker!
he a
teacher of EngUsh" en dan krijgt tegelijkertijd nog een
andere boekjes?maker een veeg uit de pan, n.l. „his fellow?
bookmaker Mr. Susan, of Deventer, with whom I was under
the necessity of speaking Dutch, because I could not appre?
hend
his English, nor he understand mine, not to mention
Mr. ter Reehorst, who publishes a Dictionary, in
ten Lan?
guages without being master of One." En dan eindigt Nayler
pathetisch met de verzekering, dat het zijn moreele plicht
tegenover het publiek is dergelijke menschen te signaleeren.
Het doet nog al vermakelijk aan, hem te hooren zeggen, dat
het volstrekt niet in zijn bedoeling gelegen heeft iemand te
beleedigen. „Is any one offended? No offence is intended,
nor shall I ever intentionally offend any man. — Have I
asserted what I cannot prove? bring me to the test, I shall
be ready (morning, noon, or night) and my Name and
Address are alike will known", een slot, dat ons doet denken
aan de uitdaging van een kampioen?bokser. Ofschoon we bij
deze Multatuliaansche aanval rekening moeten houden met
de mentaliteit des heeren Nayler en zijn persoonlijke veete
tegen Bomhoff, mogen we uit zijn niet zeer hoffelijke critiek
twee conclusies trekken:

1®. dat er in het begin der negentiende eeuw ook bij
de Engelsche samenstellers van woordenboeken verschil van
meening heerschte over de uitspraak en dat de afwijkingen
niet onbelangrijk waren.

2'^. dat de afwezigheid van, of althans de uiterst gebrekkige
weergave van de klanken een zeer ernstige handicap was, zóó
ernstig, dat het Engelsch door Nederlanders gesproken niet
altijd te begrijpen of te verstaan was.

Het spreekt van zelf, dat door bovenstaande beschouwingen
slechts een oppervlakkige indruk verkregen kan worden; zoo?

-ocr page 96-

95

als in den aanhef gezegd heb ik nog niet de helft van het
aantal aanwezige boeken in het Nederlandsch Schoolmuseum
bestudeerd. Maar toch kunnen we nu reeds met voldoening
constateeren, dat ook op dit gebied onze voorouders zich
flink hebben geweerd, en dat er practisch gesproken geen
onderdeel van ons vak is geweest, dat niet hun volle aan«
dacht heeft gehad en wij zijn er van overtuigd, dat, indien
hun de hulpmiddelen der phonetiek ten dienste hadden ge«
st£\an, de hoon van een Nayler hun bespaard was gebleven.
Bij dit alles moeten we ook terdege realiseeren, dat de studie
van de moderne talen in ons land in een uiterst primitief
stadium verkeerde. Van belang is verder te constateeren, dat
in verschillende moderne Engelsche schoolboekjes naast de
Engelsche tekst ook de Hollandsche vermeld wordt; een
terugkeer tot de 18de eeuwsche methode en in zekere zin
een reactie op het fanatisme van de tachtigers. On revient
toujours ä ses premières amours!

Het ligt in mijn bedoeling mijn onderzoek voort te zetten,
interessante boeken te vermelden, waarna ik mij voorstel onze
tegenwoordige Engelsche schoolboeken aan een bespreking
te onderwerpen.

Ten slotte nog dit. Bij mij is de vraag gerezen, of het niet
mogelijk zou zijn een dergelijk overzicht te geven van de
leerboeken van de overige moderne talen? Voor Fransch zal
er ongetwijfeld een uitgebreide schoolbibliotheek bestaan,
gezien het feit dat het Fransch steeds de hof« en modetaal is
geweest. Nog mooier zou het zijn, indien wij, met mede«
werking van de Bibliotheken en Boekerijen in geheel Neder«
land een soort van tentoonstelling konden organiseeren van
de in Nederland aanwezige Fransche, Duitsche en Engelsche
schoolboeken in de loop der eeuwen. Deze Boekenschouw
zou dan b.v. in Amsterdam gehouden kunnen worden, daar
verondersteld mag worden, dat het Nederlandsch School«
museum het rijkst voorzien is.

-ocr page 97-

96

STELLEN EN SPELLEN
IN DE LAAGSTE KLASSEN DER L.S.

DOOK

I. VAN DER VELDE.

Nu in de laatste tijd het „stellen" in de lagere klassen
meer en meer veld begint te winnen, komen er natuurlijk
bezv/aren naar voren. Men vraagt zich vooral af, of van dit
„stellen" geen gevaar te duchten is voor de spellingzuiverheid,
of het neerschrijven en het zien van onjuiste woordbeelden
niet kunnen leiden tot fixatie van deze onjuiste woordbeelden
in het kinderlijk geheugen. De Heer
Van Duyvendijk heeft
deze bezwaren duidelijk uitgesproken in zijn referaat „Taal*
onderwijs op de Christelijke school" tijdens de Paedagogische
Conferentie voor het Christelijk Lager Onderwijs op de
Ernst*Sillem*hoeve, October 1938:

......'t voorkomen van foutieve woordbeelden moet daarom

voor ieder onderwijzer een voorwerp van aanhoudende zorg
zijn."

„Naar mijn mening doen vrije opstelletjes in klas 3 meer
kwaad aan 't zuiver schrijven dan goed aan 't stellen."

Elders hoort men de mening verkondigen dat met het
maken van opstellen gewacht dient te worden tot de kinderen
de werkwoordsvormen beheersen. Dit laatste standpunt lijkt
mij buitengewoon gevaarlijk: het zou er wel eens toe kunnen
leiden dat een aantal kinderen niet aan het maken van op*
stellen toe kwam.

Zij die het maken van opstellen willen reserveren voor
de hogere klassen en een vierjarige voorbereiding via
spellingonderwijs noodzakelijk achten, gaan er blijkbaar van
uit, dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de gebruike*
lijke oefenstof bij het spellingonderwijs en de taal, die het kind
in zijn opstellen gebruikt. Dit inzicht is in het algemeen,
zeker voor het platteland met zijn eenvoudige spreektaal,
onjuist. In de goede milieus der grote steden ligt de zaak
anders. Wie ten plattelande nauwkeurig vergelijkt de gang*
bare spelling*oefenstof voor de verschillende klassen met de
taal, die de kinderen van die klassen aanwenden in hun vrije
uitingen, zal constateren, dat er gewoonlijk tussen beide een

') Referatenbundel blz. 121.

-ocr page 98-

97

zeer grote afstand ligt. De taal der opstellen is meestal veel
en veel eenvoudiger, veelal zo eenvoudig, dat de spelling»
didactici zich niet of niet meer om haar bekommeren, ze
in ieder geval grotendeels beschouwen als „bekend". De
actieve — schriftelijk gebruikte — taalschat der kinderen
ligt op een veel lager niveau, wat de spelling betreft, dan de
oefeningen uit hun boekjes. En juist deze eenvoudige taal is
naar de spelling vaak niet beheerst. Vandaar de vele onbe»
grijpelijke fouten, zodra in de IVde of Vde klasse de kinderen
gezet worden aan de vrije taaluiting.

In opstelletjes uit de Illde klasse (eind van het leerjaar)
behoren toch fouten als de volgende niet meer voor te
komen: gelukig — beeter — tog — eeten — brenkt —
fraagt — pooten — agter — ziten — popenwagen — flees —
dagt — zig enz., alle woorden die naar de graad hunner
moeilijkheid behoren tot het spellingonderwijs van de twee
laagste klassen. Hierin zit nu juist een der grote voordelen
van het vroege stelonderwijs: het openbaart zo duidelijk,
waar de zwakke plekken zitten, wat wel gekend en wat niet
gekend is, bovenal, hoe weinig dikwijls het gewone spelling»
onderwijs de persoonlijke taal van het jonge kind beïn»
vloedt, hoe noodzakelijk aanvullende oefenstof is, opgebouwd
uit door de kinderen gemaakte fouten. Op deze wijze wordt
tevens een eventuele gevaarlijke invloed op de spelling»
zuiverheid onschadelijk gemaakt.

Maar zijn die kleinkinderopstellen nu inderdaad gevaarlijk
voor de spellingzuiverheid? Is het spook van het foutieve
woordbeeld meer dan een spook?

Het is gevaarlijk van een woordbeeld te spreken. Als we
de kinderen het bezit van een woordbeeld toekennen, ver»
onderstellen we, dat zij over de schriftelijke vorm van het
woord ten allen tijde bewust beschikken kunnen en deze
op ieder gevraagd moment kunnen reproduceren. In deze
zin hebben de kinderen der laagste klassen van een aantal
woorden geen ,,beeld". De schriftelijke vorm van een aantal
woorden is variabel, mist constantie, althans in de „opstellen".
Vandaar dat men in een en hetzelfde opstelletje naast de vorm
gekreegge vindt gekreeggen en gekregen, naast kaarszen kaar=
zen,
naast heb hep enz. Er is in deze gevallen geen vast, maar
een vloeiend woordbeeld, als men tenminste van een woord»
beeld wil spreken. Het is nog niet zo vast gefixeerd, dat het

-ocr page 99-

98

bij zwakke aandachtsconcentratie in spellingzuivere vorm wordt
gereproduceerd. Dit laatste geval nu doet zich bij de klein«
kinderopstellen veel voor. Hoe weinig motief er is, de „fouten"
ernstig te nemen, moge blijken uit het volgende onderzoek.

In de maand Maart werd van een 30 leerlingen uit het
Ilde cn Illde leerjaar van een achttal scholen nagegaan,
welke fouten ze gemaakt hadden in enkele willekeurig ge«
kozen vrije opstelletjes. Tevens werd onderzocht, in hoeverre
het goede woordbeeld wel aanwezig was, gedeeltelijk door het
dicteren van het fout«geschreven woord, gedeeltelijk door
het fout«geschreven woord opnieuw voor te leggen en het
te laten verbeteren. Het onderzoek strekte zich uit over 140
fouten. Wanneer de kinderen er niet in slaagden het woord
direct goed te schrijven, werd hun nog eenmaal de gelegen«
heid geboden het te verbeteren. Meer dan: „Het is nog niet
goed" werd dan niet gezegd. Aan een aantal kinderen ge«
lukte het, het woord bij de tweede proef goed te schrijven,
een ander aantal slaagde er ook dan nog niet in tot de juiste
vorm te komen. Zo kwamen we tot het onderscheiden van
drie groepen:

a. woorden, die fout bleven;

b. woorden, die bij de tweede keer goed geschreven werden;

c. woorden, die direct goed geschreven werden.
Het totaal resultaat vindt men hieronder:

School

Aantal
kinderen

Aantal
fouten

Blijven
fout

Bij de tweede
maal goed

Direct
goed

A

4

15

5

3

7

B

5

23

9

4

10

C

5

28

9

6

13

D

1

9

3

6

E

3

12

1

11

F

4

25

3

5

17

G

4

8

3

2

3

H

4

20

5

5

10

In%

30

140

35

25%

28
20%

77

55%

Uit deze tabel blijkt dus dat 75^/0 der fout geschreven
woorden toch wel gekend was en dat dus het „foutieve
woordbeeld" geen blijvende schade had aangericht. De gretig«
heid, waarmede de meeste kinderen gebruik maken van dc
mogelijkheid tot expressie, schijnt er een bewijs van te zijn

-ocr page 100-

99

dat zij verkeren in een periode, waarin zij streven naar ver?
fijning van hun taalmiddelen, maar allereerst wat betreft de
gedachteeinhoud. Zuiverheid van spelling, ook correctheid van
schrift komen op de achtergrond. Nietevoldoende gefixeerde
woordbeelden worden dus uiteraard foutief geschreven, maar
aangezien het bewustheidemoment ontbreekt, aangezien het
foutieve woordbeeld niet het resultaat is van bewuste spelling?
overwegingen, er ten aanzien van deze woorden dus geen
spellingovertuiging bestaat, zijn zij „ongevaarlijk". De kwestie
van de visuele grondslag voor het spellingonderwijs, die we
bespraken in „Luisteren of Zien", komt hier dus niet in het
geding: cr is geen sprake van een bewust analyserend be?
schouwen van het geschreven woord.

De scholen E en F, respectievelijk een twee? en een drie?
mansschool, maken wel een bijzonder goed figuur: van de
37 fouten, die de 7 onderzochte kinderen maakten, bleven
cr slechts 4 fout, 5 werden bij de tweede keer goed, 28
waren direct goed. In totaal was dus de spelling van 89%
der fouten bekend! Deze zeer gunstige uitslag is als volgt
te verklaren: Beide onderwijzeressen zijn gewend, de ge?
maakte fouten te verzamelen in een apart cahier, ze grondig
met dc leerlingen te bespreken, ze te dicteren en te laten
in?oefencn tot de spelling werkelijk beheèrst wordt. De 11 %
fouten komen op rekening van enkele zwakke leerlingen;
de goeden maakten geen fouten meer. Een dergelijke grondige
correctie (maar niet of niet alles in de schriften der leerlingen
zelf), gepaard gaande met grondige bestudering door de
leerlingen, is een noodzakelijke aanvulling voor het stellen
in dc laagste klassen.

Het komt mij voor dat wanneer men enkele jaren (eind
Iste leerjaar, Ilde en Illde leerjaar) op deze wijze werkt:
veel laten stellen, nauwkeurige correctie, degelijke bespreking
en regelmatige herhaling, dat dan in de laagste klassen een
betrouwbare basis gelegd wordt voor een vrijwel fouten?vrij
gebruik van eenvoudige geschreven taal in de hoogste leer?
jaren en dat daar dan spellingfouten, die de gemoedsrust
van de onderwijzers al te zeer schokken, uitzondering zullen
blijven. Op eenvoudig niveau kan aldus spellingzuiverhcid
worden verkregen. En meer behoeft de Lagere School op
dit gebied ook niet te doen.

Van wat voor aard zijn nu de gemaakte fouten? Een kleine
analyse moge het antwoord geven op deze vraag.

-ocr page 101-

100

Gelijk te verwachten is bij de huidige stand der lees*
methodiek, zijn veel fouten te verklaren uit het auditieve
uitgangspunt voor het spellingonderwijs: luisteren naar wat
gehoord wordt en constructie van het schriftbeeld naar de
klanken. Er is evenwel, gelijk we in „Luisteren of Zien"
uitvoerig uiteenzetten, in veel gevallen geen overeenstemming
tussen klankbeeld en schriftbeeld. Een groot aantal fouten
kunnen uit deze divergentie worden verklaard.

Intervocalische d wordt tot j: tweejen.

Intervocalische i wordt tot j: mooje (3 X in een opstel).

ee voor r klinkt ongeveer als i, vandaar: ik lir.

Bij de dubbele medeklinker na een korte vocaal hóren we
slechts eèn medeklinker, vandaar dat de kinderen schrijven:
paken, bigetjes, pantofel, witebrood, fopen, beden, baden,
bote(r)hamen, schuting.

Foutieve verdubbeling komt echter voor in: kijkken, get
loppen, ko(m)men, menssen, speellen.

Dc d aan het eind van een woord verschijnt herhaaldelijk
als
t: lant, hooft, geit, goet, deet, schuit, eintje, bat, baart,
bet, altijt, wert, ront. Hier gaan de kinderen dus volkomen
op de klank af. Mislukte pogingen tot toepassing van de
verlengingsregel vinden we in: grood, hud, zoud, doed, loked.

Een enkele maal wordt nk geschreven als ngk: dringken.

De klank aa kan zowel worden weergegeven door het teken
a als door het teken aa; de onzekerheid brengt de kinderen
op een dwaalspoor. Vandaar weer fouten als: jaarig, gaaren,
draagen.

Andere fouten, veroorzaakt door „luisteren", zijn dadeluk,
trug, polietsieagent. Dialectinvloeden vinden we in (h)eerst
voor eerst, ooi voor hooi, alsmede in bringen. In bijna al
deze gevallen hebben we „hoor"fouten.

Willekeurige weglating van lettertekens, zowel in het midden
van een woord als aan het slot, alsmede willekeurige invoeging
zijn twee andere belangrijke foutenbronnen. Getuige de
volgende voorbeelden. Weglating bij: la(a)t, ben(e)den,
ga(a)t, ka(n)toor, ha(a)lde, dro(o)p, and(e)re, ve(r)der,
vers(ch)rikt, we(e)r, lan(g)s, gin(g), spron(g), vade(r),
hadde(n). Invoeging bij: pl(e)ukte,. te(e)gen, jurk(e)je,
's mid(s)dags, stuk(k)je, stap(p)te, ande(r)re. Een verklaring
is niet altijd te geven; soms kan slordige uitspraak een oorzaak
zijn, bv. in ka(n)toor, ve(r)der, vers(ch)rikt, maar veelal
hebben we hier waarschijnlijk te doen met toevalproducten of

-ocr page 102-

101

verkeerd toegepaste regels. Toevalproducten zijn vermoedelijk
ook: kinderuirtje, zurtje, missieh (terwijl het kind het woord
(misschien) wel bleek te kennen, cshool. Opmerkelijk is, dat
zo dikwijls
gt geschreven wordt voor cht, 10#keer op 140
woorden: teregt, agter, bragten, veldwagter, lagte, bragt,
mogten, dagt, tog, knegt. Verwarring van
ehij kwam weinig
voor; we noteerden slechts: reiden, rei, beina. Enkele malen
verscheen
f voor v of v voor /: fakschool, feegt, duif en;
vies, lijv.

Ecn merkwaardig geval, dat de spellingsituatie in de Lagere
School aardig typeert, deed zich voor bij een meisje uit de
2de klas op een twecmansschool. Ze schreef in ecn vrij op»
stelletje over haar verjaardag:

---- dan neem ik lekers mee.

cn ik krijg ook cadeautjes.

Het woord cadeautjes had de onderwijzeres noch de klas,
noch haar geleerd; het was ook tijdens het opstel niet voor»
geschreven; het kind had dit moeilijke woord waarschijnlijk
thuis geleerd en goed onthouden. Maar het eenvoudige woord
„lekkers", schreef ze, naar de klank, met één k, met negatie
van de geleerde regel.

In dit voorbeeld ligt duidelijk de dubbele taak van het
spellingonderwijs op dc L.S.: de eenvoudige taal die het
kind gebruikt in zijn persoonlijke uitingen, spellingzuiver
maken door de fouten die er in voorkomen, via notatie en
bespreking te verdrijven; daarnaast het kind bekend maken
met de spelling van woorden op „hoger" niveau, omdat we
de grenzen van de spellingbehecrsing niet al te eng mogen
trekken. Bij de tweede taak heeft ook het woordenboekje zijn
plaats; de eerste taak komt pas tot haar recht als we het kind
van de lagere klassen af, veel gelegenheid geven zich, ook
schriftelijk, te uiten. „Schrijven" doen ze graag, maar boven»
dien: voor spellingoefcningen, gebaseerd op hun eigen fouten,
voor dictees, samengesteld uit hun eigen fouten, bestaat een
veel groter, ook veel natuurlijker interesse dan voor oefeningen
en dictees liggende buiten hun persoonlijke belevingssfeer.
De „leeractiviteit" der kinderen wordt hier gekoppeld aan de
uitingsdrang, maar de uitingsdrang is primair. En: Het per»
soonlijk»geïnteressecrd»zijn waarborgt resultaten.

Aan het slot een enkel voorbeeld van ecn dicteetje, samen»
gesteld uit fout»gcschrevcn woorden uit dc opstellen (II klas).

-ocr page 103-

102

Het betrokken opstel is opgegeven tijdens de strenge vorst*
periode van de afgelopen winter.

sneeuw strenge vorst

sneeuwballen gooien ik ging direct bij de kachel staan

bij de kachel zitten bank

glijbaan gauw

allemaal vacantie

helder een paar schaatsen

het weerbericht schaatsenrijden

INTELLlGENTlEQUOTIENT EN
SCHOOLRESULTATEN

DOOR

Dr. J. LUNING PRAK.

In de Februari*aflevering van dit tijdschrift doen de heeren
Bronkhorst en Evers een aanval op de intelligentietests als
prognostisch hulpmiddel voor resultaten van het middelbaar
onderwijs. Met feiten en getallen gepantserd lijkt deze attaque
wel zeer exact: een beknopte analyse toont echter dat zij in de
kern voos is en haar bewijskracht nihil.

Om te beginnen zijn de intelligentiequotiënten dezer kin*
deren geen van alle door mij bepaald, zooals de auteurs
't voorstellen.

Wel is omstreeks de helft der getallen afkomstig van een
voorloopig onderzoek met een proefmodel der tests in 1931,
dus 8 jaar geleden, door een mijner assistenten uitgevoerd.
Hier gold het niet de kinderen te testen maar den test. Van*
daar dat verschillende klassen slechts één boekje kregen (25
minuten testduur) of twee A*modellen e. d. De andere
quotiënten zijn vanwege den heer Evers bepaald, met twee
boekjes. Geen der kinderen is onderzocht volgens de voort
schriften en aanbeveling der handleiding, pag. 8: „Gewenscht
is dat de test minstens eenmaal per jaar in elke klasse wordt
gegeven van de derde tot de zevende toe." „Wordt dit pro*
gramma op een school doorgevoerd, dan heeft men dus van
de leerlingen in de hoogere klassen een serie van intelligentie^
bepalingen, zich uitstrekkend over 4 of 5 jaren, een lengte*
doorsnede van de intellectueele ontwikkeling, die een veel

-ocr page 104-

103

beter gefundeerd advies mogelijk maken inzake verdere school?
keuze of beroepskeuze."

De testbasis, waarop dit verhaal steunt, is dus wel zeer smal
en wankel en kan moeilijk als een redelijk staal der methode
worden betiteld.

Wenden wij ons nu tot de kern van het probleem, de
staatjes van I.Q. en schoolresultaat op pag. 358 en 359 af?
gedrukt. Hier wachten ons merkwaardige dingen.

Een eerste oogopslag leert dat de uiterst summiere test
het op de gymnasiale afdeeling er nog vrij goed heeft af?
gebracht. Want de hooge I.Q.'s slagen vlot en bij de lage
wordt het sukkelen.

Dc heeren Bronkhorst en Evers wijzen er op, dat zoo vele
I.Q.'s beneden de 130 nog goed succes boeken op deze school.
De kritische grens schijnt hier bij 120, in plaats van 130
te liggen.

Verreweg het meest verrassende punt is echter, dat van deze
32 discipelen der gymnasiale afdeeling niet minder dan 22
gecenseerd worden het einddiploma vlot in 6 jaar te behalen.

Dat is 69 7o.

Nu weet ieder, die zich wel eens bezig hield met het selectie?
vraagstuk op de middelbare school, dat een normaal Neder?
landsch gymnasium en lyceum slechts even 20 o/o gaaf succes
boeken. Deze school overtroeft hare collega's dus met ruim
200 Vo en breekt ongetwijfeld het Nederlandsch record.

Terwijl het normale schooltype omstreeks de helft der
leerlingen geleidelijk moet uitzeven, vallen hier slechts 5 van
de 32 gymnasiasten uit. Weer wórdt de normale praestatie
ruim drie keer overtroefd.

Ieder objectief lezer zal constateeren, dat zulk een geheel
abnormale situatie niet als norm voor de Nederlandsche school
en voor de betrouwbaarheid der tests kan gelden. En met dit
kardinale punt verliest deze heele aanval zijn kracht.

Om verdere misverstanden en legenden te voorkomen zij
nog opgemerkt: het beschreven lyceum is een jonge school,
de genoteerde kinderen vormen de eerste „eindexamen?
gewassen". Uit den aard der zaak kleine klassen en minuscule
aantallen candidaten voor het diploma. Zoo in de orde van
één bèta, twee alpha's en vijf H. B. S.'ers.

Nu weet ieder, die geen vreemdeling is in Jeruzalem, dat
dc Icercondities in een klas van drie of vijf niet te vergelijken

-ocr page 105-

104

zijn met die in een klas van 25. Een I.Q. van 120 zal op een
doorsnee»gymnasium als regel in de eerste of tweede klas
struikelen en de vierde klas niet bereiken. Maar met slechts
twee medeleerlingen, die wellicht weinig schranderder zijn,
en ieder uur een paar beurten, met alle hulp en leiding, en
bij een welwillende norm door de gemoedelijke en vertrouwe»
lijke sfeer, ziet het resultaat er heel anders uit.

Nog een enkele opmerking over een belangrijk punt. Het
is een klein kunstje twee I.Q.'s aan te wijzen, waarvan het
hoogste faalt en het laagste slaagt, en dan te oordeelen: dat
I.Q. doet er dus niets toe. Zoo kan men ook een Delftschen
student aanwijzen, die vlot ir. wordt en die bij het h. b. s.»
eindexamen zevens had, terwijl een studiegenoot met negens
jammerlijk sjeest, om vervolgens ten onrechte te concludeeren:
die exacte vakken op de H. B. S. doen er blijkbaar niets toe.

Maar op een terrein als het onderhavige is een eerste eisch
van redelijkheid en wetenschap, dat we de frequentie in
rekening brengen. We zien, dat op deze zoo milde school
een dozijn I.Q.'s boven de 130 vlot succes bereikt en slechts
drie I.Q.'s beneden de 120 — ik negeer nu een moment de
gebreken van zoo haastig bepaalde testuitslagen. In de school»
bevolkingen, waaruit die leerlingen per slot stammen, zijn er
echter veertig keer zoo veel I.Q.'s beneden de 120 als boven
de 130. Dus is de kans voor een quotiënt boven de 130 niet
minder dan 160»maal zoo gunstig als voor één beneden de
120. Op een streng selecteerende school, zooals normale
H. B. S.en, gymnasia of lycea nu een keer zijn, wordt die
verhouding voor de lage I.Q.'s nog veel ongunstiger.

De heeren Bronkhorst en Evers doen mij de eer aan eenige
passages uit mijn boek „Menschen en Mogelijkheden" te
citeeren. De twee belangrijke citaten zijn verrassenderwijze op
de gemelde pagina's niet te vinden. Maar ik vind het nog
ergerlijker, dat zij dit boek met zulk een vooringenomenheid
hebben gelezen. Want al de punten, die ik nu successievelijk
vermeldde — de eisch van herhaaldelijk testen, de variatie
van scholen en klassen, de „storingen" van het I.Q. door
temperament, wilskracht, huiselijke omstandigheden, etc. etc.
— zijn daar breedvoerig beschreven. Het is trouwens al mijn
zooveelste bijdrage tot verbeterd inzicht in kind en school.

Slaat het volgend citaat — en dat staat heusch op pag. 189
van „Menschen en Mogelijkheden" — niet precies op dit

-ocr page 106-

105

geval: „een kloof van 10 punten I.Q. is met veel liefde, goeden
wil, veel lessen en hulp, mitsgaders hooge kosten, nog wel
eens te overbruggen. Maar 20 punten, dat lukt niet, zeker niet
op den duur". Ook deze school blijft netjes binnen de grens,
die ik in deze uitspraak aangaf.

Controles van tests en schoolresultaten zijn uiterst wensche«
lijk. Maar de billijkheid eischt, dat het testen geschiedt volgens
de voorgeschreven methode en dat de school min of meer
representatief is voor het Nederlandsche onderwijs in klasse«
bezetting, doubleer« en diplomapercentages. Alle voorteekenen
zijn aanwezig, dat ook voor het hier wat roekeloos ter tafel
gebrachte onderwijsinstituut spoedig die normale condities
zullen gelden. Dat zie ik niet als een achteruitgang, maar als
een winst.

Voor de test blijft, bij kritisch en verstandig gebruik, de
eervolle taak weggelegd mee te helpen tot regularisatie van
de toelating tot het M. O. en daardoor tot normalisatie van
het klassepeil. Voor een goed verstaander toont zelfs dit
geschil aan hoe vlot en soepel ook een uiterst summier testje
reageert op schooische bijzonderheden.

KLEINE MEDEDEELINGEN.

ONDERWIJSCONGRES AMSTERDAM 1939.

Het congres, waarnaar, naarmate de tijd waarop het was vastgesteld
naderde, met toenemende belangstelling werd uitgezien, heeft plaats
gevonden en is reeds in verschillende vakbladen besproken.

Binnen korte tijd zal een uitvoerig verslag verschijnen van alles wat
in prae^adviezen en co^referaten naar voren werd gebracht en daarna
druk bediscussieerd.

Het zal het beste zijn dit verslag af te wachten voor het geven van
een meer uitvoerige bespreking, maar een enkele opmerking moge thans
alvast gemaakt worden, al was het maar om van harte in te stemmen
met de algemene conclusie, dat het congres „geslaagd" is.

Het feit trouwens, dat hier van een „algemene" conclusie gesproken
kan worden, is al op zichzelf belangrijk.

Natuurlijk worden er op» en aanmerkingen gemaakt en heeft men
wensen, waarmee men gaarne op de volgende bijeenkomst rekening ge»
houden zag.

Tweede belangrijke punt. Een volgende bijeenkomst.

Men hoopt algemeen, ja ik durf wel zeggen, men rekent er oj), dat
meerdere soortgelijke bijeenkomsten gehouden zullen worden. De wens.
op de laatste middag uitgesproken, dat er toch eigenlijk een bepaald
„platform" moest komen, waarop geregeld contact mogelijk zal zijn tussen
allen, die het openbaar en bizonder neutraal lager onderwijs ter harte
gaat, ouders, onderwijzend personeel, autoriteiten, wetenschapsmensen.

-ocr page 107-

106

vond warme instemming. Dit toont toch duidelijk aan, dat men de ge»
houden bijeenkomst de moeite waard vond, dat men waarde hecht aan
een gezamenlijke bespreking van de itioeilijkhcden, die ieder bij de uit*
oefening van zijn dagelijks werk ontmoet en altijd weer ontmoeten zal.
Want dit staat wel vast, de moeilijkheden mogen zich wijzigen in de
loop der tijden, dit zal juist tot gevolg hebben dat we in de school
steeds weer voor problemen gesteld zullen worden.

Laat ik hier dit ene punt wat nader mogen bekijken.

Dc menselijke samenleving verandert — zij het ook meestal in lang»
zaam tempo — voortdurend wat haar structuur betreft en de school
kan deze veranderingen niet negeren, op straffe van te verstarren en de
waardering van de samenleving, die ze heeft te dienen, te zien ver»
minderen.

En dit is het ergste wat een sociaal instituut — en dat is de school
toch — kan overkomen: niet gedragen te worden door dc belangstelling,
de waardering van de leden der samenleving, waarin zij haar taak moet
vervullen. Dan wordt de wortel, waardoor haar de levenssappen moeten
toestromen, doorgesneden, de groei stopt, het leven gaat eruit. En wie
maakt er zich druk om als in het dorre hout gekapt wordt?

En hoe staat het nu met de lagere school in dit opzicht? Leeft zij
nog sterk in de harten van de meeste ouders? Want deze moeten toch
hier het eerst genoemd worden. Zij zijn toch — naar hun aard — de
meest geïnteresseerden in de school en in dat wat zij biedt aan onder»
wijs en opvoeding. Zij toch dragen een gedeelte der opvoeding — die
htm taak toch eigenlijk is — over aan de school.

De onderwijzers alleen kunnen nooit de school in leven houden. Zij
kunnen nog zo zeer hun best doen, zich met hart en ziel geven aan hun
werk, wanneer dit werk niet gewaardeerd wordt door de ouders en de
maatschappij in het algemeen, dan is het voor hen onmogelijk de school
waarin zij werken, tot een bloeiend instituut te maken of als zodanig
te handhaven.

En dat de publieke waardering voor het lager onderwijs niet groot is,
lykt me moeilijk betwijfelbaar. Natuurlijk vindt men de school in zoverre
belangrijk als zij de kinderen kennis bijbrengt — om van haar functie als
veilige bewaarplaats voor de kinderen maar geheel te zwijgen — maar
deze kennis wordt niet op zichzelf gewaardeerd. Men kan er later een
betrekking mee krijgen en zelfs geldt meestal, hoe meer kennis, c.q. hoe
hoger diploma, hoe beter betrekking.

Maar als het niet ging om het diploma, getuigschrift of rapportcijfers,
die nu eenmaal voor allerlei functies en als mogelijkheden tot opklimming
worden vereist?

Wat zou er dan van de interesse van de meeste ouders overblijven.
De verstandelijke en zedelijke vorming zelf van de opgroeiende jonge
mens op school, wordt die gewaardeerd?

Maar, zal men misschien tegenwerpen, de maatschappij en haar instel*
lingen vragen dan toch maar naar de diploma's of rapportcijfers en
geven daardoor blijk het vigerende onderwijs belangrijk te achten?

Ik betwijfel dit en ik geloof, wel velen met mij. M. i. is het veeleer zo,
dat de maatschappij de diploma's vraagt omdat dit nog het enige houvast
is, dat ze heeft bij haar pogen tot selecteren. Het zegt tenminste
iets
omtrent de intellectuele prestaties der sollicitanten. En veel van de kennis,
die ze meebrengen van school, neemt men maar op de koop toe.

-ocr page 108-

107

Er wordt veel geklaagd — en terecht — over de harde slagen, die in
de laatste jaren aan het lager onderwijs zijn toegebracht. Het was inden»
daad dikwijls het kind van de „rekening".

Maar ik vraag me toch af: zou dit mogelijk geweest zijn wanneer
het lager onderwijs — en bier in het bizonder het openbaar onderwijs —
geleefd had in de harten der ouders en wanneer het werkelijk een be«
langrijke plaats had ingenomen in de belangstelling der samenleving?

Zou hier niet een der belangrijkste oorzaken liggen, waardoor het
lager ondersvijs — en misschien wel het onderwijs in 't algemeen —
zo'n gemakkelijke prooi kon worden?

Met het bovenstaande voor ogen nu, lijkt me het gehouden congres
van buitengewoon groot belang.

Men gaat zich bezinjien! Men vraagt zich af wat de school doet en
wat zij eigenlijk zou moeten doen. Doel en middelen worden onder de
loupe genomen. En grondig. Mannen en vrouwen uit practijk en theorie
willen gezamenlijk zoeken naar de beste weg tot verbetering.

Tot heil van de kinderen in de eerste plaats. Maar toch ook ten bate van
de school als sociale instelling, tot herovering van de publieke waardering.

Want slechts wanneer het onderwijs gedragen wordt door de waar«
dering van de samenleving welke het heeft te dienen, kunnen school en
onderwijzers hun volle kracht ontplooien en daardoor de achting ver«
krijgen, die hen toekomt.

Ook uit dit oogpunt bezien lijkt mij het gehouden congres zeer be«
langrijk en dus „geslaagd". H. N.

OVER DE CLASSES D'ORIENTATION BIJ 'T M. O. IN FRANKRIJK.

In de vorige jrg. van dit tijdschrift, blz. 156 vgg., deelde ik 't ecn«en«
ander mee over de instelling van deze proefklassen. Nu vond ik in
't
Bulletin international van de „Fédcration internat, des professeurs dp
l'enseignement second. officiel" 1938, no. 56, blz. 17 vgg., 'n uit
La
Quinzaine universitaire
van 15 Dec. '38 overgenomen artikel, waarin de
bevindingen met deze classes d'or. worden besproken, aan de hand van
'n enquête daarover, 't Volgende is daaraan ontleend. De ervaring loopt
over 't tijdperk van Oct. '37—Juli '38, dus over nog geen jaar. 't Is
niet te verwonderen dat over 't geheel de resultaten nog niet duidelijk
blijken, en dat dit eerst aan 't eind varfc 't jaar, en vooral pas aan 't eind
van 't volgende schooljaar (de proef wordt n.l. voortgezet) zal kunnen
blijken. Dan toch komen de leerlingen onder andere leraren, die dus
'n vergelijkend oordeel op grond van objectieve gegevens zullen kunnen
vormen. De voorwaarden van de proef waren voor de verschillende
plaatsen zeer verschillend: er waren modebklassen, en andere die in
veel minder goede omstandigheden verkeerden. Dc schr. wil 't niet
betreuren, dat voor deze eerste proef 'n maximum aan vrijheid werd
gelaten. Maar hij vindt 't jammer, dat de personen die de proef onder«'
namen, geheel op zichzelf waren aangewezen, zonder enige onderlinge
samenhang. En zo werden er wel methodes aangewend die beter voor
't gebruikelijke onderwijs pasten dan voor dit buitengewone. Voor deze
klassen waren 45 plaatsen aangewezen, enige in de grote steden, andere
in dorpen. De vorming van de klassen ging niet overal van 'n leien
dakje, doordat in sommige plaatsen de ouders er hun kinderen niet toe
wilden lenen, of eerst na 'n periode van aanvankelijke aarzeling, 'n Ander

-ocr page 109-

108

bezwaar was, 't gebrek aan homogeniteit in de meeste klassen: leerlingen
van 10 en van 14, zelfs 15 jaar, waren er verenigd om 't zelfde onderwijs
tc ontvangen. De classe d'or. moest 'n veelomvattende proef zijn met
nieuwe pedagogiek^methodes. Is dit 't geval geweest, en zo ja, wat viraren
de resultaten? Dit hing zowel van de leraren als van de leerlingen af.
Maar dit kan getuigd worden van de leerlingen als geheel: dat ze
voelden te behoren tot 'n klas die anders was dan de gewone; 'n klas
waar zc meer vrijheid hadden, meer initiatief konden tonen; waar ze
minder aan 'n verplicht programma waren gebonden; 'n klas ten slotte,
waar ze, door hun kleiner aantal (15) zich meer met hun leraren ver»
bonden voelden. Door 't ontbreken van cijfers en proefwerk ont»
wikkelde zich 'n geest van kameraadschap, en bleef de naijver achterwege.
Opmerkelijk was ook dat geen enkele leerling uit zo'n klas voor de
raad van discipline hoefde te verschijnen. En ook de proefnemers hebben
hun voordeel gedaan met de vrijheid die hun gelaten was. Alleen, zoals
al werd opgemerkt: de verscheidenheid van methodes was groot, en
zowel de gebruikelijke paden werden daarbij bewandeld, als nieviwe
ingeslagen. Enkele van dc meest gebruikte methodes worden vervolgens in
't kort aangewezen; terwijl, onder alle reserve, dc resultaten worden ge»'
waardeerd. 't Artikel besluit dan met vasttestcllen, dat de classes d'or.
aan 'n behoefte voldoen: de leerling van dc lagere school, waar hij
gevormd werd door een meester, te doen aanpassen aan de middelbare
school, waar hij wordt onderwezen door verschillende meesters. En
voorts hebben deze klassen de verdienste, dat ze aan de opvoeders
meer vrijheid laten, en hun veroorloven aan 'n kleiner aantal leerlingen
'n meer levend onderwijs te geven. De schr. verheugt zich dan ook
over 't voortzetten van de proef; en spreekt de wens uit, dat zekere
methodes van de classes d'or. in alle klassen van de middelbare school
zullen worden toegepast. P. L. VAN ECK Jr.

HERDENKING EDWARD PEETERS.

In Juni e.k. wordt op initiatief van de Vlaamsche Opvoedkundige
Vereeniging,
ecn herdenkingshulde ter eere van Vlaanderen's grooten
paedagoog,
Edward Peeters, ingericht.

V. O. V. vermoedt dat velen, die niel tot haar leden behooren, zich
gaarne bij deze hulde zouden aansluiten. Daarom richt zij een warmen
oproep tot allen, die waardeering koesteren voor het v/erk van wijlen
Edward Peeters.

De herdenkingsplechtigheid zal hoofdzakelijk bestaan in de onthulling
van een bescheiden grafmonument op het kerkhof van St»Andries»bij
Brugge.

Vereerders en sympathiseerenden gelieven, zonder uitstel, hun minimum»
bijdrage van 5 fr. te storten, op postcheckrekening nr 4552.07, op naam
van Mej. M. Deweerdt, Steemvsg op Torhout, 52, Oostende.

BOEKBEOORDEELINGEN.

L. O. Osinga. Perspectief zien. Bigot
en vaii Rossum, Amsterdam z. j. (1938).
Het recensie»exemplaar werd mij persoonlijk toegezonden, niettegen»
staande mijn ondeskundigheid voor de schrijfster geen geheim is. Maar
zij is evenzeer bekend met en overtuigd van mijn onverzwakte belang»

-ocr page 110-

109

stelling in het teekenonderwijs, voor welks verbetering ik mij als districts»
schoolopziener zoo heb ingespannen. Bovendien, al kan ik natuurlijk
over bizonderheden van de didactiek van het perspectivisch teekenen
geen oordeel uitspreken, wel over de beginselen, waarvan de bekwame
schrijfster bij haar arbeid is uitgegaan en die kort maar duidelijk uiteen»
gezet worden in een los bijgevoegd brochuretje van 12 bladz., waaraan
de uitgevers eenige biographische wetenswaardigheden omtrent de schr.
hebben toegevoegd. Haar hoofdbeginsel blijkt dan te zijn het op het Inter»
nationaal Congres, Parijs 1937 ook op het teekenonderwijs toepasselijk
verklaarde, dat alle opvoeding en onderricht op de psychologie van het
kind gebaseerd moet zijn. Dienovereenkomstig is deze leergang bestemd
voor kinderen van ± 11 j. en daarboven, omdat op dien leeftijd de ruim»
telijke voorstelling en het perspectivisch begrip zich beginnen te ont»
wikkelen. Want om die psychische ontwikkeling is het te doen: het
perspectivisch teekenen is daarvoor slechts doel. Het uitgangspunt bij hef
onderwijs in de perspectief zal zijn de aanschouwing der natuur, het
einddoel den 11. in staat te stellen een schets uit het geheugen perspec»
tivisch juist te teekenen. De methode kenmerkt zich vooral door een
innige verbinding van theorie en techniek; de perspectivische ver»
schijnselen worden wel bevattelijk»wetenschappelijk verklaard, maar steeds
naar aanleiding van eigen waarnemingen en eigen teekenoefeningen der
11. Maar de schr. had ook nog een ander, een uitnemend practisch
doel. De inkrimping van de uren, voor het teekenonderwijs in verschil»
lende schoolprogramma's uitgetrokken, en de overvulling der klassen
hebben haar met groote bezorgdheid voor de toekomst van het teeken»
onderwijs in Nederland vervuld. Zij weet, dat voorloopig hierop geen
redres is te wachten. Maar zij wil trachten de schade te verminderen,
ja eenigermate in winst tc veranderen, door de zelfwerkzaamheid der 1.1.
te bevorderen. En dat niet alleen in de klas, maar ook thuis. In dit
laatste ziet zij terecht ook een paedagogisch»hygienisch voordeel; het
wil haar voorkomen, dat „een verplaatsen van het teekenen en in 't
bijzonder van de oefening in teekenvaardigheid naar den tijd buiten de
schooluren voor vele l.l. een aangename en nuttige verpoozing kan zijn en
een geschikt tegenwicht tegen de overmatige intellectueele training, die
geheel ons onderwijs beheerscht". Daarom staan in beide „Text en
Werkboekjes", die den eigenlijken leergang bevatten, naast de teekenvoor»
beelden — knap geteekende houtsneden van den Heer Oosterbaan
Martinius — steeds blanke teekenvellen ingelascht, waarop die teeken»
voorbeelden 4 X vergroot kunnen worden nageteekend. Hierin is echter
iets, wat mij niet duidelijk is geworden: herhaaldelijk — in 't „Voor»
woord" (sic) op 't eerste deeltje, op blz. 8 van 't reclameblaadje e. e. —
wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd, dat die voorbeelden
niet bestemd
zijn om nageteekend te worden; in de boekjes zelf daarentegen wordt
dit nateekenen, zij 't dan ook op vergroote schaal,
maar niet uit
't geheugen
(dat heb ik althans nergens kunnen vinden), niet alleen
voorgeschreven maar met een tot in alle technische bizonderheden
afdalende uitvoerigheid beschreven. In die boekjes richt de schr. zich
doorloopend rechtstreeks tot de l.l. zelf. Ik houd niet van dezen
hybridischen vorm, waarmede de auteur van 't leerboek feitelijk langs
den leeraar heenpraat wiens viva vox toch noch hij noch de 1.1.
kunnen missen. Ik erken echter, dat de bestemming dezer boekjes

-ocr page 111-

110

er wel aanleiding toe gaf en kan de schr. slechts mijn compliment
maken voor de wijze, waarop zij in haar werk geslaagd is. Ik heb er,
onkundig en onbekwaam als ik ben, mijn krachten aan beproefd en een
paar dier voorbeelden nageteekend; ik vond 't een prettig werk en
't resultaat verrassend, en ik twijfel dus niet, of de gebruikers zullen
dezelfde ervaringen opdoen.

De uitvoering is keurig: de bladzijden zijn gebonden in spiraalband,
zoodat de boekjes steeds geheel vlak liggen. Ik noteerde één drukfout:
I bl. 18 r. 15
V. b.: „figuur 6" voor „figuur 4", en één germanisme,
„meerdere" voor „verscheidene" of „ettelijke" in 't reclameboekje bl. 7
en vertrouw dat ijverig naspeuren er niet veel meer uit zullen opdelven.

Maar van psychologie gesproken: leert die ook niet, dat 't menschelijk
oog, juister: de wijze waarop de mensch door middel van z'n oogen
teekeningen waarneemt, die teekeningen niet zoozeer ziet als wel deze
interpreteert, ze zoo noodig corrigeert en niet zelden vervalscht ? Men ver»
geve mijn onkunde, maar ik zou willen vragen: heeft de teekenaar dit
wel altijd bedacht? De zaak is deze: de perspectief is in de teeken*
voorbeelden volmaakt in orde; alle lijnen loopen precies zooals ze
moeten loopen, maar toch ben ik er niet in geslaagd bijv. in I fig. 1
het reclamebord te zien als een zuiveren rechthoek, noch den duinweg
in fig. 2 als neerloopend; hoe vast ik ook den horizonlijn in 't oog
vat, ik blijf dien weg zien als oploopend en de zee daarachter niet
als een vlak maar als een verticaal afhangend gordijn. En de vensters in
fig. 4 en op den omslag willen maar niet in hun kozijnen passen; 't eerste
is en blijft — in mijn oog altijd — daarvoor veel te groot, het laatste
te klein. G.

Dr. W. Sleumer Tzn., Het economisch
onderwijs maatschappelijk beschouwd.
Uitg.:
J. B. Wolters' U. M., N. V. - Groningen,
Batavia, 1938. pp. 306.

Het omvangrijke werk van Dr. Sleumer is zijn proefschrift tot het
verkrijgen van de graad van doktor in de sociale aardrijkskunde. Het
werd uitgegeven met een voorwoord van den oud»inspecteur van het
middelbaar onderwijs G. Bolkestein. Deze beveelt het allen aan, die bij
het gymnasiaal en middelbaar onderwijs werkzaam zijn met de woorden:
lees dit boek.

De vermelding, dat het boek van Dr. Sleumer een sociaal»geographisch
proefschrift is, was nodig. Men mag n.1. van dit werk niet meer eisen
dan de schrijver heeft bedoeld en in de gegeven omstandigheden heeft
kunnen geven; er volgt tevens uit, dat de schrijver tot taak had het
economisch onderwijs als sociale verschijningsvorm te belichten. Dat hij
zich van deze taak bewust was, volgt reeds uit zijn titel; hij wilde dit
onderwijs maatschappelijk beschouwen. Men dient het werk van
Dr. Sleumer in zijn algemene betekenis dan ook te plaatsen naast andere
studies op sociaal»geographisch gebied.

In een sociaal»geographische studie moet het beschrijvend element wel
een belangrijke rol spelen. Het economisch onderwijs in Nederland
beschrijven en er de betekenis van tegenover andere onderwijsvormen
laten zien, behoorde dan ook tot de voornaamste taak van den schrijver.
Doch hierdoor kwam Dr. Sleumer tevens op moeilijk terrein. Het is
gemakkelijker een descriptie te geven van allerlei maatschappelijke ver»

-ocr page 112-

111

schijnselen dan van een onderwijsvorm. Onderwijs is immers in de
eerste plaats een cultuurhistorisch verschijnsel, dat weliswaar uit maat»
schappelijke gronden kan worden verklaard, doch waarvan men door
beschrijving slechts een onbevredigend beeld verkrijgt. Men zou bij
zuivere descriptie vervallen in een onderwijsstatistiek, die hoe belangrijk
ook op zich zelf, minder zou geven dan de schrijver heeft bedoeld.
Dr. Sleumer heeft dit blijkbaar ook gevoeld en is in zijn werk ver
gegaan over de grenzen van een sociaal»geographische studie. Hierdoor
heeft ,zijn boek aan belangrijkheid gewonnen. Toch ging hij — en dit
is in het verband begrijpelijk — niet zover, dat hij aan de lezers een
paedagogisch werk heeft aangeboden; het speculatief gedeelte van zijn
arbeid beperkt zich tot opmerkingen.

De algemene waarde van Sleumer's werk ligt aan de ene kant in de
grote hoeveelheid descriptief materiaal, dat hij naarstig uit vrijwel alle
bronnen heeft verzameld, aan de andere kant in de accentuering van het
maatschappelijk karakter van onderwijs, in het bijzonder van economisch
onderwijs. Hoe nauwkeurig hij naar het aanwezige materiaal heeft gezocht,
blijkt
o. a. uit de „aanvulling", waarin hij de aandacht vestigt op een
artikel van Mr. Dr. N. W. Posthumus: De Faculteit der Handelsweten»
schappen, dat hij blijkbaar op p. 39 nog niet had kunnen raadplegen.
Daardoor wordt hier een minder juiste — hoewel nog vrij gangbare —
voorstelling van zaken gegeven.

Het was verre van overbodig, dat door Dr. Sleumer nog eens de
aandacht werd gevestigd op het sociaal karakter van onderwijs in het
algemeen, hoe dikwijls dit ook reeds geschiedde. Er is steeds een tendentie
om het onderwijs van de maatschappij, waarvan het ten slotte de dienaar
is, te vervreemden, waardoor het zich zelf steeds weer dreigt overbodig
te maken. Bij het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs is deze
tendentie minder sterk dan bij het hoger, sterker echter dan bij het lager
onderwijs. Elke poging — ook die van Dr. Sleumer — om de kloof
tussen maatschappij en onderwijs te overbruggen, moet dan ook met
sympathie worden begroet.

Afgewisseld door opmerkingen van verschillende aard beschrijft
Dr. Sleumer het ontstaan, de ontwikkeling en de wettelijke constructie
van het economisch onderwijs om te eindigen met een beschrijving
van het leerlingen» en studentenmateriaal. Hiertussen worden opmer»
kingen gestrooid over de gevaren, die dit onderwijs dreigen en de waar»
dering, die het in de maatschappij geniet.

De lezer zal slechts zelden tevergeefs in deze beschrijving zoeken. Niet
slechts de feiten zijn nauwkeurig weergegeven, doch ook de bronnen,
waaruit de schrijver putte. Daardoor is het boek van een blijvende
waarde, ook voor latere navorsers. Van een bijzondere waarde en
in sociographisch opzicht zeer geslaagd zijn de laatste hoofdstukken
over de leerlingen. Een zelfstandige enquête ligt hieraan ten grondslag
en ofschoon het materiaal van beperkte omvang bleef, konden belangrijke
opmerkingen worden gemaakt.

De aandachtige lezer ziet uit de historische en contemporaine descriptie
van het economisch onderwijs het beeld verrijzen ener nieuwe onderwijs»
vorm, die naast de klassieke en de natuur»philosophische een erkenning
van zijn betekenis voor het maatschappelijk leven opvraagt. Dit te geven

-ocr page 113-

112

is de bedoeling geweest van den schrijver en in de realisering van
zijn opzet is hij volkomen geslaagd.

Men zou het kunnen betreuren, dat in het werk van Dr. Sleumer
het economisch onderwijs als cultuurvorm slechts weinig naar voren
kwam, dat de onderwijsstof en de indeling niet werd besproken,
vragen van methodiek niet werden behandeld; de schrijver zou er den
klager met recht op kunnen wijzen, dat dit alles buiten zijn onderwerp
viel. Slechts in een vervolg zou aan dit alles aandacht gewijd kunnen
worden en voor het geven van een vervolg is zeker aanleiding. In
„Paedagogische Studiën" moge hierop zeker de aandacht gevesdgd
worden.

Immers zal het economisch middelbaar en hoger onderwijs een vob
ledig recht laten gelden op erkenning naast de vormen van klassiek
en natuurwetenschappelijk onderwijs, dan zal het meer moeten overdragen
dan kennis alleen. Ongetwijfeld doet het dit reeds, zeker is het echter,
dat het ideaabbeeld van dit onderwijs aan de docenten niet steeds
duidelijk voor ogen staat. Wat geldt voor ons middelbaar meisjesonder«
wijs, geldt evenzeer voor het economisch onderwijs. In beide vormen
vindt men lang niet altijd de moed tot het kiezen van zelfstandige
wegen. Bij het meisjesonderwijs realiseert men zich te weinig, dat de
wet van 1863 niet voor meisjes was gemaakt, ofschoon er aan meisjes«
onderwijs is gedacht. Bij het economisch onderwijs bemerkt men maar
al te vaak, dat onderwijsstof en methodiek van uit de gezichtshoek van
het natuurwetenschappelijk onderwijs worden beschouwd. Zo worden
de onderwijsvakken echter niet tot facetten ener schoolgemeenschap,
die moderne cultuurwaarden overdraagt. De docenten zijn opgeleid,
alsof zij aan een natuurwetenschappelijke school les zouden moeten geven.
Daar zij zonder onderwijskundige voorbereiding tot het economisch
onderwijs komen, zijn ze ook niet verplicht zich een duidelijk beeld
te vormen van de taak, die hun wacht. En daar een duidelijk begrip
van de algemene onderwijsvorm der school ontbreekt, laat de metho«
dische vorm der aangeboden onderwijsstof te wensen over. Pogingen,
van commissies — en deze pogingen gingen niet onopgemerkt aan
Dr. Sleumer voorbij — hierin door uitvoerige rapporten wijziging te
brengen, maakten op de docenten niet de indruk, die zij verdienen. In
het bijzonder geldt dit voor een rapport over het onderwijs in de
levende talen.

Dr. Sleumer heeft ons de ommelijnen geschetst van het nieuwe ge«
bouw, dat economisch middelbaar en hoger onderwijs heet; het gebouw
ook te stofferen viel buiten de taak, die hij zich stelde. Deze taak zou
ook niet eenvoudig geweest zijn. Voor elk der onderwijsvakken, in het
bijzonder voor de talen, de economische vakken, de aardrijkskunde en
de geschiedenis zou de methodiek uitgewerkt moeten worden, en wel
zó, dat een duidelijk beeld zichtbaar werd van een geheel van economisch
onderwijs, een beeld, dat de moderne cultuur onzer ruilmaatschappij
weerspiegelt. Doch noch eens, dit was niet de taak, die Dr. Sleumer
zich stelde en zich nu niet kon stellen. Ook zonder dit blijft zijn werk
zó belangrijk, dat ik mij gaarne aansluit bij de woorden van mijn
oud«ambtgenoot G. Bolkestein in zijn voorwoord n.l.
lees dit boek.

S. ELZINGA.

-ocr page 114-

113

DE ONDERWIJZERSOPLEIDING
EN DE METHODIEK DER LEERVAKKEN VAN DE
LAGERE SCHOOL.

DOOR
A. REITSMA.

Er is in de laatste jaren herhaaldelijk gesproken over ver*
betering van de onderwijzersopleiding vooral in dien zin, dat
zij meer zou beantwoorden aan haar doel: den aanstaanden
onderwijzer klaar te maken voor zijn toekomstige taak.

De wet van 1920 bood uitzicht op een 5*jarige scholing
met in de hoogste leerjaren vooral ook practische oefening.
De Koninklijke besluiten van 1923 echter gaven alleen aan
't examenprogramma een belangrijke uitbreiding. Minister
Marchant stelde later den vijfjarigen cursus opnieuw aan de
orde. Maar bij zijn aftreden had hij een 3#jarige opleiding
gebracht, die een stap terug betekende.

Thans is een wetsontwerp aanhangig gemaakt, om de
3*jarige school met een 4e leerjaar te verlengen en in de laatste
twee klassen vooral aandacht te wijden aan de practische
oefening. Men hoort er echter sinds maanden niets meer van.

Toch zou deze wijziging een verbetering wezen. Zij zou
het onderwijs in rustiger tempo doen gaan en de kweekschool
meer het karakter van een vakschool geven, wat ze toch zeker
ook is.

Vaak wordt de taak der kweekschool als een tweeledige
voorgesteld. Zij heeft, zegt men, te zorgen, dat haar leerlingen
een goede algemene ontwikkeling deelachtig worden en daar*
naast moet zij hen voorbereiden voor hun latere onderwijs*
praktijk.

Maar goed beschouwd is het eerste deel dezer taak een
onderdeel van het tweede grote doel.

Het is immers nodig, dat een aanstaand onderwijzer niet
alleen met kinderen kan omgaan, en de kunst van ondert
wijzen verstaat, maar hij heeft ook, om het onderricht te
geven, zelf zoveel kennis te zijner beschikking nodig, dat hij
(om 't met een geijkte term wat gewichtig uit te drukken)
„boven de stof der lagere school staat," dus een voorontwikke*
ling heeft, die hem in staat stelt, zijn lessen later goed te
geven en zichzelf zo ruim mogelijk op de hoogte te houden
van alles, wat van belang is voor zijn werk in de school Met
Paedagogische Studiën, XX. 9

-ocr page 115-

114

't oog op dit laatste is 't zo toe te juichen, dat hij b.v. les,
krijgt in Frans, Engels en Duits.

Er bestaat dus tussen de twee doelstellingen van het kweek«
schoolonderwijs een heel nauw verband. De ene is nodig
voor de andere.

Maar al te zeer echter wordt in de praktijk der onderwijzers«
opleiding dit verband uit het oog verloren.

De kweekschooldocenten geven les in een bepaald vak en
streven er naar, dat de kwekelingen op het eindexamen voor
dit vak een voldoend cijfer behalen. Zij doceren wiskunde,
geschiedenis, Nederlandse taal, plant« en dierkunde enz.,
zoals ook de leraren der Hogere Burgerschool of van het
Gymnasium hun lessen geven. Aan de betekenis, die dit
onderwijs voor de jongelui, als aanstaande onderwijzers en
onderwijzeressen, kan hebben, wordt meest weinig of niet
gedacht. Aan een speciale keuze uit de stof met 't oog op
dit doel wordt evenmin aandacht geschonken.

Men brengt bij stellig tien der vijftien examenvakken een«
voudig de, door het leerplan vereiste, kennis aan, men geeft,
zonder aan de lagere school te denken, algemene ontwikke«
ling, al is 't de vraag of, (nu de opleiding tot drie leerjaren
is beperkt) de aangebrachte kennis den naam van algemene
ontwikkeling nog mag dragen.

Het onderwijs is immers geworden een gepresseerd voort«
jagen door de, voor het eindexamen vereiste, stof, een aan«
brengen van feitenkennis in snel tempo, waaronder leraar en
leerlingen gebukt gaan, met tenslotte de zeer onbevredigende
ervaring, dat veel van deze haastig en vaak zonder interesse
opgenomen kennis binnen korten tijd weer is vervlogen. Wie
les geeft aan een hoofdactecursus staat versteld, hoe weinig
van het op de kweekschool geleerde is blijven hangen. En
als 't meest betreurenswaardige zal hij constateren, dat door
deze vluchtige, gejaagde studie ook de belangstelling is ge«
dood. Frisse interesse ontbreekt.

Het nut, dat deze oppervlakkige, weinig verwerkte kennis
voor 't latere onderwijs der lagere school afwerpt, kan men
zeker niet hoog aanslaan.

Wij kunnen gerust zeggen, dat dit deel van de onderwijzers«
opleiding met 't oog op de latere taak der kwekelingen in
menig opzicht te kort schiet.

Voor het vak Opvoedkunde is in hoofdzaak de taak weg«

-ocr page 116-

115

gelegd nog enig verband tussen de onderwijzersopleiding
en de lagere school, tussen eigen studie en latere loopbaan
tot stand te brengen.

Op het programma voor het examen ter verkrijging ener
akte van bekwaamheid als onderwijzer of onderwijzeres komt
onder het hoofd
Opvoedkunde als punt c voor: Bekendheid
met de algemene beginselen van de methodiek en de toepas»
sing daarvan op een leerwijze voor drie der vakken a—i,
vermeld in artikel 2 der Lager onderwijswet 1920.

Het programma voor het examen ter verkrijging van de
akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer(es) eist weder
onder Opvoedkunde kennis van een leergang voor ieder der
vakken a—i.

Op de kweekscholen is de taak, de leerlingen voor dit
programmapunt op te leiden, dan ook vrijwel algemeen opge»
dragen aan den docent in paedagogiek. Hij is met het onder»
wijs in de methodiek belast en zal zeer zeker zo consciëntieus
mogelijk zich van die opdracht kwijten.

Toch schijnt het ons toe, dat hier een andere oplossing
is te vinden, die meer aan 't doel zal kunnen beantwoorden
en tevens de mogelijkheid biedt, dat in het algemeen het
onderwijs op de kweekschool meer aandacht wijdt aan de
aanstaande loopbaan der kwekelingen.

Wij menen, dat er alles voor te zeggen is, de methodiek
der leervakken te laten behandelen door de docenten, die
op de kweekschool in die vakken lesgeven.

Dit ligt trouwens geheel in de lijn, die voor de onder»
wijzersopleiding in de laatste jaren is gevolgd.

Meer en meer wordt op de kweekscholen het onderwijs
aan vakleraren opgedragen, 't Aantal middelbaar bevoegden
of academisch gevormden stijgt voortdurend in het docenten»
corps, al zijn er nog wel kleine scholen, waar een zekere lief»
hebberij voor een vak reeds bevoegdheid tot doceren kon
geven.

De tijd is echter voorbij, dat een gemoedelijk, ouderwets
schoolopziener in vollen ernst aan een directeur kon vragen:
„U geeft zeker les in alle vakken?"

Aan den docent in paedagogiek wordt echter nog die eis
gesteld. Hij heeft de methodiek te behandelen voor lezen,
schrijven, Nederlandse taal, rekenen, aardrijkskunde, natuur»
kunde, geschiedenis enz. enz. Hij zal als plichtsgetrouw man
de methoden voor die vakken bestuderen en er zijn leerlingen
een overzicht van geven?

-ocr page 117-

116

Maar is men daarmee klaar?

Kan hij bij het behandelen ener methode het boeiende
en interessante van 't vak voor de lagere school naar voren
brengen, waartoe de vakman door zijn grotere kennis en grote
belangstelling zeker in staat is?

Hoe kan deze laatste door tal van pakkende voorbeelden,
waarover hij in ruime mate beschikt, het onderwijs aantrek*
kelijk maken! Hij zal de methoden ook critisch bekijken, zelf
wenken geven en aanvulling. Zo zal hij het vak in de volle
belangstelling der leerlingen kunnen plaatsen.

Mag men dit alles van den docent in opvoedkunde vergen?
Deze zal zijn leerlingen, ondanks allen goeden wil en grote
toewijding met een overzicht moeten tevreden stellen en met
opmerkingen die hij over de methode heeft gelezen. Hij zal
in hoofdzaak slechts een schema geven, dat dor is als alle
geraamten. Hij kan geen perspectieven voor het vak openen,
omdat hij, als leek, zich er nooit zó intens in heeft verdiept.
Hier bestaan echter mogelijkheden voor den vakman. Zeker,
tot nu toe heeft deze zich waarschijnlijk om 't onderwijs op
de lagere school niet bekommerd. Hij heeft dat bij zijn
lesgeven aan de kwekelingen niet gezien. Als hij voor de
nieuwe taak wordt geplaatst, de methodiek van zijn vak
voor de lagere school te behandelen, zal hij zich eerst wat
vreemd en onwennig gevoelen. Hij zal zich in die stof en
de sfeer der lagere school in moeten werken, hij zal zich
rekenschap moeten geven van de mogelijkheden bij 't lager
onderwijs, dat eigenaardige moeilijkheden biedt. Het is alles
nieuw voor hem.

Ook bij zijn vakonderwijs aan de kwekelingen, kwam hij
wel voor problemen te staan, maar deze waren van geheel
anderen aard. Daarbij ging 't vaak om scherper formulering,
om duidelijker uitleg. Zijn vakkennis wees hem hier wel
den weg. Maar bij het lager onderwijs komen paedagogische
moeilijkheden, waarvoor de vakdocent minder goed is toege*
rust. Zo is 't mogelijk, dat de door vakleraren nog al eens
gesmade paedagogiek voor hen nu betekenis gaat krijgen bij
het oplossen der problemen, waarmee ze te maken krijgen.
Want juist
als vakman zal de docent de moeilijkheden sterk
zien en voelen meer dan dat bij den docent in paedagogiek
't geval is.
Hij zal eerder voor problemen komen te staan. Bij
den paedagogiekleraar, wien de vakkennis ontbreekt, zullen
ze zich minder voordoen, want hij aanvaardt gewilliger dc

-ocr page 118-

117

methode, die immers door een deskundige is geschreven,
of (wat nog vaker voorkomt) door iemand, die zich voor
deskundige uitgeeft.

Want vele methoden voor de lagere school zijn geschreven
door stellig goede onderwijzers, die echter vaak geen vak?
mensen zijn.

Daarom blijft in die methoden allerlei verouderde kennis
soms taai voortleven, worden onbeduidende dingen breed uit?
gemeten en zeer belangrijke niet vermeld, omdat ze den
niet?vakman te moeilijk leken, wat vaak in 't geheel niet
het geval is. Ook worden soms heel moeilijke dingen schijn?
baar verklaard, terwijl de zaak waar 't om ging en die zeer
lastig is, niet wordt gezien. Zelfs in uitgaven, die talrijke
drukken beleefden vindt een deskundige allerlei onnauw?
keurigheden, onjuistheden, dwaasheden zelfs.

Er is nog steeds een rare schoolmeesterskennis, die niet
uit te roeien is.

Hier zouden schoolmeester en vakman veel meer moeten
samengaan. Wetenschap en school moesten samenwerken. Nu
ziet de vakman de lagere school meestal niet en moet de
onderwijzer zonder zijn voorlichting en medewerking wel
zelf aanpakken.

Zou dit contact niet gemakkelijker tot stand komen, als
de vakman door de methodiek van zijn vak te doceren, vanzelf
met 't lager onderwijs in aanraking werd gebracht.

Hij zal dan met zijn leerlingen over zijn vak moeten spreken
in verband met 't lager onderwijs. Die leerlingen bezoeken
de leerschool, komen in aanraking met de praktijk. Zij zullen
zich, als de vakleraar de methodiek doceert, tot hem wenden
met hun moeilijkheden. Het zal
zijn taak zijn ze met hen op
te lossen. Hier hebben docent en kwe'keling een punt van
gezamenlijke, zeer levende interesse. Hier moeten zij samen
zoeken. Er zal tussen hen meer en levender contact komen
en als vanzelf zal de docent nu ook op andere lessen waar 't
om vakkennis gaat meer verband gaan leggen tussen de leer?
stof der kweekschool en die van 't lager onderwijs.

Moet er dan alweer meer stof behandeld worden? Weineen.
Maar er zullen nu eindelijk eens dingen
geschrapt worden,
die tot nu toe werden gegeven en zeker ook wel interessant
en belangrijk waren van vakstandpunt gezien, maar die heel
goed
vervangen kunnen worden door andere, die voor de
lagere school meer waarde hebben, evengoed passen in het

-ocr page 119-

118

eindexamenprogramma en door de kwekelingen stellig als
waardevoller worden geaccepteerd, omdat de jongelui voelen,
dat ze er iets aan hebben voor hun later eigen lesgeven.

De jonge mensen komen zo anders tegenover het vak te
staan. Het krijgt voor hen een meer reële betekenis. De belang«
stelling zal groeien. Natuurlijk niet bij allen in dezelfde mate.
Sommigen zullen 't ene vak hun speciale voorkeur geven,
andere een ander. Hierin schuilt een belofte voor hun later
onderwijs. Dit kan het lager onderwijs slechts ten goede
komen.

Zo zijn er ons inziens verschillende voordelen aan deze
verdeling verbonden. De vakman, de methodiek van zijn vak
behandelend, zal er iets belangwekkends van kunnen maken,
hij zal gedwongen zijn meer aandacht te besteden aan 't lager
onderwijs, zijn lessen zullen voor de kwekelingen meer prac«
tische waarde krijgen en daardoor meer belangstelling wekken,
wetenschap en school zullen meer samengaan.

Hoe dit op 't leerplan is in te richten, is een zaak van
interne organisatie voor de kweekscholen. In 't eerste jaar, dat
de kwekelingen naar de leerschool gaan, zou de vakdocent
enige, lessen aan de methodiek van zijn vak kunnen besteden.
Hoeveel? Dit zal van het vak afhangen. Zo zouden achtereen«
volgens alle vakken een beurt kunnen krijgen in dat jaar.
Daarnaast zou de docent in elk cursusjaar zelf enkele lessen
kunnen geven bestemd voor een lagere«schoolpubliek. Niet
onmogelijk zou dit ook eens op de leerschool kunnen ge«
schieden. Wat hij verder bij zijn onderwijs hiervoor wil doen,
zal van hemzelf afhangen.

Bij 't eindexamen zou 't natuurlijk 't beste en meest logische
zijn, dat de vakleraar ook de methodiek van zijn vak exami«
neerde als onderdeel van 't examen in zijn vak.

Onder 't thans geldende Koninklijke Besluit is dit niet
mogelijk. Methodiek behoort bij opvoedkunde. Maar ook
daarvoor is wel een oplossing te vinden. Ook nu gebeurt
't immers wel, dat een speciale docent les geeft in een klein
onderdeel van een vak en dit ook examineert. Zo komt het
voor, dat hygiëne, een onderdeel van 't vak natuurkunde,
door een arts wordt gedoceerd, die eiken candidaat ook
enige minuten over een onderdeel ondervraagt. Dit zijn alle
kwesties van organisatie en eigenlijk van secondair belang.

-ocr page 120-

119

Hoofdzaak is en blijft, dat de vakleraar les geeft in de metho»
diek van zijn vak.

Voor den paedagogiekleraar blijft de algemene methodiek
bewaard. Hij kan in bespreking met zijn collega's vakmensen,
meehelpen een zekere eenheid te brengen. Contact der vak»
docenten onderling zal stellig animerend en verhelderend
kunnen werken. Ook contact met de leerschool. Dit alles
moet groeien.

Maar juist, omdat we hopen, dat binnen niet te langen tijd
de practische oefening bij de opleiding meer betekenis zal
krijgen, is 't goed thans reeds de voorbereidingen te treffen.
Wanneer
nu wordt begonnen met deze verdeling van werk»
zaamheden, wanneer
nu reeds de vakleraar zijn gedachten over
dit alles kan laten gaan, zijn we klaar als de leerlingen
dan
raad en voorlichting in grotere mate nodig hebben, omdat
het practische werk meer dan nu een belangrijk deel van
hun opleiding zal uitmaken. Zo kan reeds binnen het huidige
kader door de docenten zelf verbetering worden aangebracht
en de onderwijzersopleiding meer dan tot nu toe beant»
woorden aan haar doel.

MOEDERTAAL»ONDERWlJS IN DE EERSTE
LEERJAREN VAN DE H.B.S.

DOOR

A. J. DE JONG.

Voor de Moedertaal heeft men tegenwoordig — zowel in
ons vaderland als in den vreemde — veel belangstelling.
Soms dringt die belangstelling zich zó sterk op, dat ze wat
benauwend wordt. Ik denk hier aan een tot chauvinisme
overslaande vooropstelling van de bijzondere taaluiting van
volksdelen, waardoor wel eens gevaar dreigt voor een
historisch»gegroeide staatkundige eenheid en voor de algemene
cultuur; verder aan het misbruik van de leus „de taal is gans
het volk", als daarmee geweld wordt goedgepraat of de vrede
in gevaar wordt gebracht. Gelukkig, dat bijna alle Neder»
landers zich steeds vrij wisten te houden, zowel van een te
sterke zucht om door enige gewestelijke taal hier of daar onze
xoivt] te laten achteruit dringen, als van de begeerte om taal»
verwantschap, of zelfs taaigelijkheid, als voorwendsel te ge»

-ocr page 121-

120

bruiken voor expansie*politiek. Toch kan het zijn nut hebben,
dit hier nadrukkelijk vast te stellen, omdat ik straks wil
betogen, dat men er verkeerd aan doet in onze lagere klassen
allerlei stukjes in dialekt te laten lezen, terwijl ik er evenzeer
van overtuigd ben, dat het niet goed is moedertaal*onderwijs
te geven in chauvinistische geest.

Dat echter wij taalleraren onze Moedertaal innig liefhebben,
dat wij die liefde willen opwekken bij onze leerlingen, dat
is iets zo vanzelfsprekends, dat ik het niet nadrukkelijk behoef
te constateren. Het hindert ons, dat wij telkens, nog onlangs
in het „Voorloopig Verslag der Eerste Kamer over de Onder*
wijsbegrooting", opmerkingen moeten lezen als: „tal van leden
wezen
wederom op de gebrekkige resultaten van het voor*
bereidend hooger en middelbaar onderwijs,
in het bijzonder
voor zooveel betreft de kennis van de Nederlandsche taal."
Een natuurlijke reactie op zo'n klacht — waarvan we misschien
wel eens wat grif de juistheid toegeven, zonder behoorlijk
bewijsmateriaal te eisen — is, dat we ons afvragen: „kunnen
wij in onze kring aan die wantoestand iets verbeteren?" Som*
migen zoeken het geneesmiddel in verzwaring van de eisen
van toelating, anderen wensen veel meer uren voor het
Moedertaalonderwijs op het lesrooster uitgetrokken te zien.
Noch op het een, noch op het ander zal ik aandringen. Als
men met de tegenwoordige eisen van het toelatings*examen
niet de hand licht, dan geloof ik, dat er eer te veel dan te
weinig van gewone twaalf* of dertienjarige kinderen wordt
gevorderd. En ik heb geen reden om hier sterk aan te dringen
op meer lesuren voor Nederlands op de H. B. S., 1®. omdat
ik mij zal beperken tot het Moedertaal*onderwijs in de lagere
klassen, en
2°. omdat ik niet weet, dat een ander vak daar
uren te veel heeft. Ons schoolprogramma is een langzaam
gegroeid geheel, men moet het voor en tegen van een ver*
andering wel goed overwogen hebben, voor men daartoe
aanspoort. En als bijvoorbeeld in een recent rapport: „Het
Onderwijs in het Nederlandsch op Gymnasium en H.B.School",
gepubliceerd door de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te
Leiden (1938), wordt gesignaleerd, dat er op de lesroosters
van de middelbare scholen in België, Denemarken, Duitsland,
Engeland, Frankrijk, Noorwegen, Tsjecho*Slowakije en Zwit*
seriand gewoonlijk meer dan tweemaal zoveel lesuren voor
de moedertaal worden beschikbaar gesteld als bij ons op
Gymnasium en H. B. S., dan geeft mij dat wel te denken.

-ocr page 122-

121

maar toch merk ik op, dat de omstandigheid, dat mijn buur?
man meer bezit dan ik, nog niet per sé bewijst, dat ik niet
kan rondkomen! De argumentatie voor de eis van meer les?
uren had dan ook gebaseerd moeten zijn op de stelling, dat
wij met de ons nu toegemeten tijd onze taak niet behoorlijk
kunnen vervullen. En dit laatste zou ik niet durven beweren
met betrekking tot onze lagere klassen, zeker niet met be?
trekking tot de eerste klas.

In die eerste klas krijgen de in September tot de H. B. S.
toegelaten leerlingen per week vier uur les in het Nederlands.
Welke theoretische kennis der moedertaal brengen die kin?
deren mee? In een vergadering van de „Vereniging van
Leraren in Levende Talen", op 5 Januari 1939 gehouden,
verklaarde de heer H. Godthelp, leraar aan de Ie H. B. S.
5?j. c. B in Den Haag: „als de leerlingen bij ons komen,
hebben ze al heel wat taaltechnische termen te pakken. Ook
de voornaamste spelregels kennen ze. Wat er dan nog bij
moet, leer ik ze spelenderwijs". Hij heeft dan ook geen aparte
uren voor spelling en voor spraakkunst nodig. Ik moet be?
kennen, dat ik iets van afgunst gevoelde, toen ik dat hoorde,
want in zo'n ideaal?toestand heb ik in mijn hele leraars?
loopbaan nog nooit geleefd. Noch in Amsterdam, noch in de
verschillende steden van ons land, waar ik vroeger gewerkt
heb, kreeg ik ooit in September leerlingen in de eerste klas,
die voor spelling en spraakkunst zo goed als „klaar" waren.
En toen ik zelf onderwijzer was, bracht ik mijn Haagse
leerlingen ook niet zo ver. En wel heeft Dr. A. Zijderveld
in een vergadering van Gymnasium?leraren op 10 December
1932 te Utrecht getuigd: „Als de kinderen op 't Gymnasium
komen, brengen ze aan grammaticale, dus theoretische, kennis
der taal mee — ten minste in Amsterdam — den zin en
zijn deelen, de voornaamste woordsoorten, bijv. en bijw.
bepalingen, de onderscheiding van onderwerps? en voorwerps?
vorm"0. maar ik vermoed, dat toch lang niet alle leerlingen
al die kennis paraat hebben. Althans, uit een mededeling
van den Rector van het Gereformeerd Gymnasium te Am?
sterdam, in December 1938 ontvangen, zie ik, dat uit een

O Samenwerking in het taalonderwijs am Gymnasiale inrichtingen
(Rapport in opdracht der groepen Mo. G. A. en classici van het Genoot«
schap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasien, samengesteld door
L. Alma, G. J. Dieperink, J. Fernhout, A. J. Portengen, K. J. Riemens,
J. van IJzeren, R. W. Zandvoort en A. Zijderveld), 1934, blz. 13—14.

-ocr page 123-

122

in November ingesteld onderzoek bij de in 1938 tot de eerste
klas toegelaten leerlingen bleek: „Het onderscheid tusschen
actieve en passieve zinnen, alsmede de onderscheiding van
onderwerp, lijdend -'oorwerp en praedicaat leveren aan vele
leerlingen in eenvoudige gevallen nog moeite op". Ook voor
een eenvoudige taalkundige ontleding kregen er 23 onvol»
doende van de 47. Mijn eigen ervaring aan een gemeentelijke
H. B. S. strookt met de resultaten van Drs. Höweler, den
Rector van het Gereformeerd Gymnasium. Bovendien moet
ik elk jaar met leedwezen constateren, dat zeer vele leerlingen
die tot de H. B. S. zijn toegelaten, onvoldoende zijn voor
lezen en spreken.

Ik deel daarom mijn vier lesuren zo in:
2 uren bestem ik voor lezen, reciteren en spreken,
i uur wordt gereserveerd voor spraakkunst,
1 uur wordt gewijd aan 't zuiver schrijven.
Ook in de beide laatstgenoemde lesuren wordt nog al wat
tijd gebruikt voor oefeningen in 't mondeling (en schriftelijk)
bouwen van behoorlijke zinnen.

Ik zei al, dat ik niet 't gevoel heb, dat mij in de eerste
klas te weinig tijd is toebedeeld. Als ik een wens mocht doen,
dan vroeg ik niet om een vijfde lesuur, maar wel om ten
minste gedurende één uur de klas te halveren.
Dat uur zou
ik dan voor spreken (en lezen) gebruiken, want voor be»
hoorlijk spreekonderwijs zijn onze klassen te groot. Nu krijgen
mijn leerlingen te weinig beurten, werken daardoor lang niet
intensief genoeg mee, wat vooral bij een
spreekles een groot
bezwaar is. Maar al is de bestaande toestand alles behalve vol»
maakt, dat hoeft geen reden te zijn om althans niet 't mogelijke
te beproeven. Ik probeer dus van de eerste les af mijn leer»
lingen te wennen aan duidelijk articuleren, aan adembeheersing,
aan 't juist indelen van de te lezen zinnen in ademgroepen,
aan scherp toeluisteren, aan... rust. Daarbij komen enkele
— inderdaad heel enkele — technische termen uit de klank»
leer te pas: klinker, medeklinker, open en gesloten lettergreep,
stemhebbend en stemloos, glijders en klappers, assimilatie,
klemtoon, toonhoogte, vragende zinstoon, stijgend en dalend
accent, proclisis en enclisis. Natuurlijk zijn de begrippen
voornamer dan de termen, maar te veel moeite geven die
termen heus niet.

Een hele poos is mijn leesles een les in, wat ik noem,
„technisch" lezen. Ik had wel graag, dat de L.S. daar wat

-ocr page 124-

123

meer aan deed; alleen al om dät af te dwingen vind ik een
voor alle candidaten verplicht examen in lezen gewenst. Maar
omdat iedereen die les geeft nu eenmaal moet aanknopen aan
de werkelijk bij zijn leerlingen aanwezige kennis en vaardig«
heid, probeer ik maar zo geduldig mogelijk
al mijn eerste«
klassers te brengen tot „lezen wat er staat", tot adembeheersing,
zodat ze niet moeten „happen" midden in een „ademgroep",
tot rust bij een punt, enz. Een bezwaar zijn de „verschillende"
drukken, die soms in de klas van één leesboek in gebruik
zijn Hier hebben we weer een geval van de zuinigheid die de
wijsheid bedriegt, want voor behoorlijk „technisch" lees«
onderwijs moeten alle leerlingen
precies dezelfde tekst voor
zich hebben. Een andere moeilijkheid is, dat in vele leesboeken
de punctuatie zo slecht verzorgd is, en evenmin voldoende
gelet is op 't onderscheid van woorden als
we, ze tegenover
klemtoon«vormen als
wij, zij. Verkeerd vind ik het, in de
eerste klas stukken te lezen in dialekt of in minder«beschaafde
taal. Wat leerlingen (en ook leraren) van zo'n hun onbekend
dialekt terecht brengen, lijkt nergens op. De tijd daaraan
besteed is verloren. En de invloed van minder«beschaafde
taal mag zeker niet worden vergroot, door passages in platte,
ruwe taal op school te laten lezen. Alle aandacht moet ge«
concentreerd zijn op de beschaafde taal, de verzorgde uitspraak.

Natuurlijk staat de lezer voor de klas. Ik probeer alle
anderen er bij te betrekken, door af en toe te vragen, wie
een fout heeft gehoord, door zo'n fout te laten verbetereu,
soms te laten omschrijven met behulp van de geleerde termen
uit de klankleer. Het is waar, dat zo'n leesles vermoeiend is,
maar ook, dat men er resultaten mee bereikt, die moed geven
om door te gaan.

Een aparte moeilijkheid levert 't platte dialekt van sommige
leerlingen. Te veel nadruk leggen op 't minder „beschaafd"
zijn van zo'n uitspraak«manier gaat natuurlijk niet: Misschien
spreekt 't kind Moeders taal! Toch moet hier verbetering
worden aangebracht. Ik praat in dit verband over „streek«
spraak" en „algemene taal", d. i. „de taal die nergens opvalt
en overal normaal wordt gevonden". „Streekspraak is —
als elke kringtaal — alleen maar voor een kleiner groepje
normaal. In de klas zijn we al in een wat groter kring en we
leren om ons in 't hele land met gemak te kunnen bewegen.
Dus, Jan, zeg 't nu nog eens, hoor, zo!"

Een stevige hulp heb ik bij mijn poging om uitspraak

-ocr page 125-

124

en leestoon te verbeteren van 't plezier, dat m'n jongens
en meisjes hebben in reciteren. Ik stel, nadat ik zelf al eens
af cn toe iets heb gereciteerd, aan m'n leerlingen dit voor:
Wie een gedicht wil voordragen, die moet beginnen met 't
netjes op te schrijven. En dan liefst met een of meer passende
tekeningen er bij, „kijk, zo iets". En dan laat ik er een paar
uit de vorige cursus bekijken en deponeer een aantal „boeken
met verzen" op 't tafeltje achter in 't klasselokaal. Zo'n
bundeltje kan ieder die 't vraagt, een paar dagen te leen
krijgen om er een gedicht uit te zoeken. Ook ben ik altijd
bereid om te raden en te helpen, als dat wordt gevraagd.
Maar 't is opvallend, hoe graag de kinderen proberen zich
zelf te helpen, door bijv. iets na te lezen over den dichter
in een van de „inlichtingenboeken" op 't tafeltje.

Wanneer nu het gedicht wordt gereciteerd, wordt het be*
schreven vel met de tekening(en) voor de klas opgehangen.
Dat blijft dan enige dagen tentoongesteld en trekt altijd veel
belangstelling, ook van de leerlingen uit andere klassen. Altijd
ben ik heel mild in 't beoordelen van de voordracht, maar
vooral in 't begin van de cursus; en ik reken het gegeven
cijfer ook flink mee voor 't rapport. Dat moedigt aan. Maar
al heel gauw kan de voordrager die plezier in zijn werk
heeft gekregen, ook kritiek van zijn medeleerlingen velen,
waarbij ik natuurlijk leiding geef, vooral om te zorgen, dat
er niet alleen aanmerkingen worden gemaakt, maar ook waar*
dering wordt geuit. Na 't eerste rapport ongeveer ga ik nog
een stapje verder. Eerst sprak ik bij de motivering van m'n
cijfer wel over de geest van 't gedicht, de toon van de voor*
dracht, de verhouding van de onderdelen soms, 't mooie
van 't geheel. Maar nu ga ik aan den voordrager vragen,
om een kleine inleiding aan 't reciteren te laten voorafgaan,
waarin hij ons vertelt, wat hij in 't gedicht zo mooi heeft
gevonden, op welke delen dus bijzonder moet worden gelet,
wat hij op de tekening aanschouwelijk heeft willen maken.
Dat gaat nog wel wat stuntelig soms, beperkt zich dan tot
iets als: „ik ga een vers voordragen van Adama van Scheltema,
die leefde van 1877 tot 1924. Hij vertelt er in van een fijne
voorjaarsmiddag. Ik vond dat zo mooi, zo echt over buiten."
Maar al doende wordt 't beter, en m'n tegenwoordige eerste
klas heeft me al meermalen de aangename verrassing bezorgd,
dat 't alweer wat aardiger ging.

Niet alleen de voordracht, ook de tekening geeft de mede*

-ocr page 126-

125

leerlingen vaak aanleiding tot kritiek. Daarbij probeer ik ze
zo te leiden, dat ze niet zo zeer aanmerkingen maken op de
„tekenkunst": „dat hoort niet bij
ons vak", maar wel op de
juistheid van voorstelling. „Zoals hij de zeilen van 't schip
getekend heeft, vaart 't voor de wind, maar dan waait de
wimpel verkeerd!" en „Goed is op de tekening, dat 't uithang»
bord schuin is gewaaid, maar hoe kan nu bij zo'n storm
't wasgoed zo mooi recht hangen? En in 't gedicht stond
nog al: „Al het wasgoed laat je klepp'ren!"" Deze op»
merkingen getuigden van meeleven bij de voordracht van
„De Storm" door C. Wieringer. Het grote doel bij 't lezen,
bij 't reciteren, bij 't spreken is natuurlijk: de leerlingen te
brengen tot een behoorlijke, duidelijke uitspraak, tot een
natuurlijke voordracht, tot begrijpen en begrip tonen. Dat
het laatste eist, dat af en toe een woord of uitdrukking wordt
behandeld, dat soms het effect van een minder gewone woord»
orde wordt nagegaan, spreekt vanzelf.

Misschien zal men de opmerking maken, dat bij 't voor»
bereiden van een voordracht, bij 't maken van zo'n tekening,
de huisgenoten van den leerling soms wel een groter of kleiner
deel van 't werk zullen doen. Dat gebeurt inderdaad meer»
malen, maar ik vind dat niets erg. (Een cijfer krijgt de
jongen immers alleen voor zijn voordracht!) Als vader of
moeder hem bijstaan bij 't zoeken van een geschikt gedicht,
hem raad geven, als hij 't in de huiskamer opzegt, hem helpen
bij 't maken van de tekening, dan ben ik dankbaar voor die
hulp. Ze maken zo, dat de leerling aan 't gedicht waarvoor
zoveel moeite is gedaan,
waarde gaat hechten. En dat toont
de jongen dan in de klas door de zorg die hij besteedt aan
articulatie en intonatie, door zijn meeleven met de inhoud,
ook blijkend uit houding en gebaar.

Uit de omstandigheid, dat ik zo lang heb stil gestaan bij
het „technisch" lezen, mag niet worden afgeleid, dat ik de
waarde van het leesboek misken voor de „uitbreiding van de
taalschat der leerlingen". Integendeel, noch goed lezen, noch
goed reciteren is mogelijk, als de tekst niet volkomen wordt
verstaan. En dat houdt nog heel wat meer in, dan het kunnen
omschrijven van de betekenis van een vreemd woord of een
ongewone uitdrukking. Dat veronderstelt ook begrip voor de
samenhang der delen van een zin of van een periode. Her»
haaldelijk dwingt de leesles me dan ook tot de vraag: „waar»
om leg je de klemtoon juist daar? wat verandert er aan de

-ocr page 127-

126

bedoeling van de zin, als ik de klemtoon zó leg?" Ook laat
ik vaak de punctuatie bespreken of 't gebruik van vormen
als
wij, mij, tegenover we, me. En een vaak voorkomende
opgave is ook, een passage met eigen woorden weer te geven,
of een directe in een indirecte rede om te zetten, en om?
gekeerd. Ook op de betekenis van inversies wordt vaak in?
gegaan. Soms wordt de hele bouw, de „architectuur" van een
les — vooral van een gedicht — bekeken, als inleiding
voor 't „mondeling opstel", 't navertellen van de les voor
de klas.

En nu de beide andere lesuren! Ik gebruik in de eerste
klas „De Schakel" dus feitelijk repeteer ik daar de gram?
maticale leerstof die volgens 't programma bij 't toelatings?
examen gekend behoort te worden. Heel veel breid ik die
stof niet uit. Voor jonge leerlingen is „taalwetenschap" na?
tuurlijk contrabande. Alleen wat voor 't mondeling en schrif?
telijk gebruiken en verstaan van de moedertaal nodig is, is
onmisbare leerstof. Verder kunnen we wat termen leren
verstaan, die ook bij de lessen in vreemde talen te pas komen
en het spreken over taalverschijnselen vergemakkelijken. De
oefeningen laat ik zoveel mogelijk op school maken, want
ik wil het huiswerk liefst zo veel mogelijk beperken. Alleen
wat de leerlingen met plezier doen is eigenlijk geschikt huis?
werk voor de moedertaal in de lagere klassen, 't Opwekken
van dat „plezier?in?'t?werk" is een van de grote punten van
onze taak.

Het andere uur is bestemd voor 't zuiver schrijven. Ik
geef elke week een dictee, en dat loopt in de eerste klas
altijd over bekende zinnen. De leerlingen weten een week te
voren al: „volgende week dictee 15". Die zinnen kunnen ze
dus prepareren, en ook daar helpen vaak huisgenoten bij.
Of dit dan altijd „prettig huiswerk" is? Het prettige er van
zit in de voldoening die 't den leerling geeft, als hij met
weinig of geen fouten z'n dictee maakt. Want zelfs beperkte,
maar ijverige, leerlingen halen voor dit werk soms een 10.
Toch kijk ik 't streng na, ook een vergeten komma telt voor
een fout! Altijd zie ik dit werk zelf na, nooit gebeurt de
correctie klassikaal. Dat bevordert de zorg voor net werk.
Het is me een vaak terugkerende ergernis, dat de leerlingen

1) De Schakel, taalboek voor de hoogste klassen van lagere en de
laagste klasse van middelbare scholen, door Dr. A. J. de Jong en Dr.
W. F. Tiemeijer, Groningen, Batavia, J. B. Wolters.

-ocr page 128-

127

in de hogere klassen soms zoveel slordiger werken, dan die
in de lagere klassen. Ik meen te mogen zeggen, dat de leraren
daar — althans voor een deel — de schuld van zijn: Zij
eisen te veel schrift in te korte tijd bij dictaat, bij proefwerk,
bij huiswerk, en niet allen zien het gemaakte schriftelijk werk
geregeld door. Hier zou met goede wil en samenwerking
nog heel wat te verbeteren zijn.

Nooit geef .ik een groot dictee, meestal 10 a 12 zinnen:
7 of 8 uit het opgegeven lesje, 1 of 2 uit een vroeger
behandeld dictee, 1 of 2 met moeilijke woorden die bij de
lessen ter sprake zijn gekomen. Die moeilijke woorden hebben
dan minstens een week op een daarvoor bestemd hoekje van
't bord gestaan. In de loop van de week krijgen de leerlingen
het door mij gecorrigeerde dictee terug en bij de volgende
dictee«les moeten ze 't blaadje bij zich hebben, waarop dan
de fouten verbeterd moeten zijn. Na 't dicteren van de nieuwe
zinnen volgt dan de bespreking van dat verbeterde werk.
Ik heb een aantal gemaakte fouten genoteerd en laat door
leerlingen „in behoorlijke zinnen" formuleren, hoe zo'n woord
geschreven moet worden en, zo mogelijk, waarom. Dat betreft
dus vooral verbaalvormen, buigingsvormen, samenstellingen
van 't type feesWerrein, enz. Die door de leerlingen monde«
ling geformuleerde regels worden netjes in een caliier op
de rechterbladzijde ingeschreven, terwijl op de linkerbladzijde
't dictee (zonder fouten natuurlijk) wordt overgeschreven,
waarbij de behandelde woorden worden onderstreept. Bij
een groot aantal leerlingen bereik ik zo een behoorlijke
nauwkeurigheid in 't spellen.

Het zal niet nodig zijn, lang stil te staan bij het onderwijs
in kl. II. In wezen verschilt 't niet van dat in de aanvangsklas.
Alleen is 't natuurlijk jammer, dat we daar maar drie lesuren
hebben, zodat ik maar één uur kan besteden aan lezen. Bij
de spraakkunst ga ik daar op sommige kwesties wat dieper
in: ik bespreek o. a. de oorzakelijke voorwerpen (vooral om
de „vaste" voorzetsels), bepalingen van gesteldheid (om de
samenhang in de zin), het zinsverband, de woordschikking
en het zinsrhythme, de woordvorming, ontleningen, groep«
talen, enz. Als oefenboek gebruik ik de „Oefeningen bij de
beknopte Nederlandse Spraakkunst", door C. Apeldoorn en
Dr. A. J. de Jong (J. Muusses, Purmerend). De „invul«
oefeningen" daaruit laat ik prepareren en die worden daarna
als dictee gegeven.

-ocr page 129-

128

Bij 't besprelcen van gedichten komen maat, rijm en
strophenbouw aan de orde. Een heel enkele maal laat ik de
„mondelinge inleiding" voor 't reciteren ook eens opschrijven
of een gelezen les schriftelijk samenvatten. Terwijl ik bij 't
lezen en reciteren in kl. I zoveel mogelijk tegenga, dat ge*
dichten in dialekt worden gekozen — behalve in 't zeld*
zame geval dat een leerling zo'n dialekt thuis zou spreken —
laat ik de tweede klasse bij de keus al wat meer vrij. Ik
moet erkennen, dat dit soms 't nadeel heeft, dat een leerling
boven zijn kracht wil reiken. Maar als dat dan bij de voort
dracht blijkt, neem ik de gelegenheid waar èn om zo'n wat
te moeilijk gedicht nog eens te bespreken, èn om er op te
wijzen, dat men niet moet willen voordragen, wat men niet
volkomen begrijpt.

Hieronder volgen een aantal gedichten die in de laatste
maanden in kl. 1 en II zijn voorgedragen:

Anna Aghina:

F. Bastiaanse:
N. Beets:

M. Beversluis:
A. Bogaers:
Celliers:

Clinge Doorenbos:
Ria Draak—

Groeneveld:

G. Gezelle:

G. Gossaert:
W. Haanstra:
F. Hemkes:

Heye:

J. J. L. ten Kate:
W. Kloos:
Leipoldt:
J.
V. Lennep:
R. Löveling:

Holland,
October,

Het Putje van Heilo,
Jantje,

Het Mijnpaard,
De jonge Baars,
Wagthondjes,
Slagvaardig,

De Boschtkathedraal,

Het schrijverke.

Moederken,

Gierzwaluwen,

Het verlaten Huis,

Het blijde Werk,

Morgen in 't Vaderland,

Het Geuzenvendel op de Thuismarsch,

Nederland en de Zee,

Stelen,

Ontwaken,

De Zee.

Japie,

De weifelende Ezel,
Het Geschenk,
De Boog,


-ocr page 130-

129

G. W. Lovendaal:

J. V. Meurs:
Alice Nahon:
K.
V. d. Oever:
M. C. van Oven—
van Doorn:

Paneer:
J. Perk:

J. Prins:

A. Saauwen:
Adama van Scheltema:

Jules Schürmann:
Willy Smit:
Staring :

H. Swarth:
Tollens :
Vondel :

M. Vos:

J. V. d. Waals:

C. Wieringer:

J. Winkler Prins:
Mevr. de Wijs—

Mouton:

Huiswerk,
Na Jaren,
Najaar,

De Vogelverschrikker,
Waterland,
Dry Blommen,
Oud Meken,

De Hollandsche Wind,

Voetbal,

Wilg en Popel,

De Scheper,

De Brug,

Molentje,

De Schutsluis,

Vacantie,

Lijnpaarden,

Bede,

Herfstliedje,

De Krekels,

De Stilte,

Voorjaarsmiddag,

Bretagne,

Sprookjesland,

Het Hondengevecht,

Oogstlied,

Het vroege Kievitsei,
Bloeiende Heide,
De Vogelen,

Het Stokske van J. v. Oldenbarneveld,
Huigh de Groots Verlossing,
Wiltzangk,
Maart,

Het Roodborstje,
Lente,

Win ter stilte.
De Storm,
't Wilhelmus,
Avond op de Heide,

Snoepwinkeltje.


Paedagogische Studiën, XX.

10

-ocr page 131-

130

FUNDERING VAN HET GEWOON LAGER
ONDERWIJS

DOOR

J. A. SELLENRAAD.

Het algemeen vormend lager onderwijs.

Onder de verschillende takken van onderwijs neemt kwan?
titatief het gewoon lager onderwijs de grootste plaats in. Er
is tegenwoordig in ons land wel niemand meer, of hij heeft
het op de een of andere manier genoten: het is fundamenteel
voor alle verdere ontwikkeling.

Men zou oppervlakkig menen, dat dit onderwijs dan ook
bijzondere verzorging zou genieten. Immers juist
allen, die
later in het maatschappelijk leven de een of andere rol zullen
spelen, passeren de grondschool.

Toch is deze gewenste en verdiende waardering niet ge?
makkelijk aanwijsbaar aanwezig. Integendeel, het gewoon lager
onderwijs schijnt zo „gewoon", zo onopvallend te zijn, dat
het zichzelf maar moet zien te redden ook al knijpt en duwt
men het zoveel maar mogelijk is. Inderdaad kan dat dan ook
zonder veel tegenstand geschieden.

Wil men bezuinigen, men ga daar gerust zijn gang. Het
G. L. O. moppert wat, vergadert, protesteert, maar er ver?
ändert weinig.

Het is nodig, allereerst de hand in eigen boezem te steken
en na te gaan of het G. L. O. ook zelf enige schuld treft.
En dan valt het op, dat het o. a. geen eenheid naar buiten
vormt. Op een onderwijscongres blijkt telkens weer, hoe ieder
a. h. w. voor eigen parochie preekt en zich weinig bekommert
om wat anderen doen. Want het is een feit, dat het personeel
zich niet één voelt in de deskundige verdediging van zijn
zaak, het is onderling teveel verdeeld en de verschillenjde
mogelijkheden, die er liggen in eindonderwijs, in opleidings?
scholen, worden niet voldoende door het gehele G. L. O.
personeel als?één?man erkend, terwijl de nieuwe wegen, die
hier en daar begaan worden, niet als een belang voor het
gehele G. L. O. gevoeld worden, maar teveel als liefhebberijtjes
van een enkeling. Het is zeer nodig, dat wat meer belang?
stelling voor elkanders arbeid, voor wat anderen vinden en
in praktijk brengen bij de werkers in het G. L. O. wordt aan?
getroffen.

-ocr page 132-

131

Er komt van buitenaf genoeg critiek. Het G. L. O. moet
dit doen en dat laten, het moet anders worden; men tracht
het te brengen onder de ban van de stroomlijn, het moet
sneller gaan enz. enz.

Maar met die stroomlijn moeten we oppassen. Die is ten«
slotte alleen van belang voor race«wagens. Toegepast op
taxi's en privc«wagens om rustig te rijden is de stroomlijn
onzin. Wat al buigingen en bewegingen moet men niet maken
om in zijn auto te komen. En waartoe? Om sneller visite te
kunnen rijden op kleine afstand? Men kan in z'n auto al
moeilijk meer zitten met de hoed op.

Neen, de stroomlijn is van weinig nut voor het gewoon
dagelijks leven. Ze is goed voor locomotieven, niet voor nor«
maal gebruik. Men moet niet door alles heen de moderne
techniek toepassen. Deze zal alleen op bepaalde terreinen
van waarde blijken te zijn. Lukraak toegepast wordt het een
belachelijke zaak.

Zo wil men het G. L. O. ook stroomlijnen. De hoeken
moeten eraf, meer efficiency, korter sommen enz. Laat het
op z'n qui«vive zijn en zijn taak als eenvoudige, degelijke
grondschool behouden. Veel z
.g. ballast zal tenslotte nuttig
blijken te zijn.

!S !» Si

Als verzoeken uit de maatschappij naar voren komen om
vernieuwing, afgezien van de vraag of deze vernieuwing nodig
en gewenst is, dan moet het onderwijzend personeel zelf het
antwoord schuldig blijven, omdat de leerstof van bovenaf
wordt voorgeschreven. Inderdaad is het dikwijls zoals J. G. Bos
in Paed. Studiën van 1 Juli 1936 (blz. 155) schreef: „Als de
psycholoog zegt: ik weet het niet en de wiskundeleraar: ik
doe het niet, dan zegt de onderwijzer: ik weet het wél en ik
doe het zó, niet omdat hij eigenwijs is, maar omdat hij
moet."

De gang van het lager onderwijs is vastgesteld, de eisen
zijn bekend en de uitgevers hebben ervoor gezorgd, dat het
methodisch inzicht van een enkeling practisch door velen wordt
uitgevoerd.

Dat zal wel altijd zo blijven.

Velen ontbreekt de methodische „feeling", het methodisch
inzicht, een voldoend scheppingsvermogen of andere dergelijke
capaciteiten, die nodig zijn een eigen onderwijs op te bouwen.

Leiding blijft noodzakelijk, al zal die leiding zich in vele
gevallen moeten bepalen tot het geven van suggestie's.

-ocr page 133-

132

Belangrijk is daarom het werk, dat thans door de derde
Hoofdinspectie van het L. O. wordt verricht. Het geeft lijnen
aan en kan bevrijden van wisselende individuele inzichten van
het schooltoezicht. En daarmee is al heel wat gewonnen. Het
is te hopen, dat het gehele Nederlandse lager onderwijs zich
ernstig op de Leidraad bezint als op een grondslag, waarop
te bouwen valt.

Er zijn nu een aantal factoren, die de resultaten van het
onderwijs beïnvloeden en waaronder er sommige zijn, die ook
eens wat meer op de voorgrond mogen worden geplaatst.

Factoren, die de resultaten beïnvloeden.

Men mag van mening verschillen over de nodig te bereiken
resultaten, de school heeft nu eenmaal aanwijsbare resultaten
te leveren. En men moet over het algemeen constateren, dat
het lager onderwijs hard werkt, om die vereiste resultaten
te bereiken. Zeker schiet men tekort, maar daaraan zijn ook
andere factoren schuldig, al was het alleen maar het mensent
materiaal, waarmee men te werken heeft.

Leerlingen.

Iemand schreef in het Paedagogisch Tijdschrift, dat er
slechts één beroemd mens voor kwam op de 6 millioen,
terwijl men slechts één op de 6000 mensen kon rekenen
tot de meer dan gewoon begaafden, schrandeien, moedigen
en zelfopofferenden.

Men onderzocht 11.000 jonge mensen van 19—20 jaar en
constateerde bij 31 "/o een verstandelijk peil van 11 jaar, bij
19 7ü een verstandelijk peil van 15—16 jaar, zodat men kan
zeggen, dat ongeveer 50 "/o van onze bevolking in verstandelijk
peil niet boven het 13tjarige leeftijdspeil uitkomt. Anders
gezegd: de helft der mensen komt niet boven de Dik Trom
literatuur uit.

De Haagsche Post besloot komisch uit deze gegevens, dat
er dus maar één categorie mensen is, die daarmee intuïtief
rekening houdt: de fabrikanten der „schlagers".

Maar van de schoolwereld wordt verwacht, dat over de
gehele linie de resultaten goed zullen zijn. En als dat bij
verschillende leerlingen niet in orde is, wordt de school vert
oordeeld, niet de aanleg van het kind.

Men rekent er te weinig mee, dat alle hout geen timmerhout

-ocr page 134-

133

is. En toch moet er maar mee getimmerd worden. Inderdaad
moet men de leerstof soms „inhameren".

Toch heeft een rechtgeaard onderwijzer, indachtig het aan»
vangswoord van het oude Mierenboekje van Salzmann, een
open oor voor critiek, omdat hij ook daarbij steeds eerst
zichzelf onderzoekt en nagaat, of hij zijn werk verbeteren kan.

Leerstof.

Een directeur van een handelsmaatschappij in Rotterdam
schreef: Men moet zich afvragen of niet een deel van het
naarstig „ingepompte", dat later als onbruikbaar ballast over»
boord moet worden geworpen, zou kunnen vervallen, zonder
aan het algemeen vormende karakter van het onderwijs af»
breuk te doen.

Ik veronderstel, dat men hier meer het oog gericht had
op het Middelbaar Onderwijs. Maar ik ben wel gevoelig
geworden ten opzichte van het lager onderwijs, omdat men
die twee takken van onderwijs in z'n critiek meest in één
adem placht te noemen, terwijl er toch zo'n hemelsbreed
onderscheid is. In een bepaalde omgeving worden dan
machtswoorden gelanceerd, die veel
schijnen te zeggen maar
inderdaad zeer weinig betekenen. Maar omdat ze als machts»
woord gegeven worden, maken ze indruk. Verder onderzoek
is dan niet nodig. Men
weet het. Dat is de suggererende in»
vloed van het machtswoord. Ik denk b.v. aan het volgende:
„De kinderen weten, waar Peking ligt en wat er in 1632
gebeurde, maar ze weten niet waar hun eigen taak ligt en
wat er vandaag moet gebeuren".

Daar is wel veel waars in. Maar dat wil niet zeggen, dat
de fout ligt in de kennis omtrent Peking. Want de kinderen
hebben tegenwoordig, bij vroeger vergeleken, veel jonger
reeds kennis van de aardrijkskunde van de wereld. Door
film, courant, radio, komen de kinderen reeds zeer jong in
aanraking met allerlei, waarvan vroeger nog geen sprake was.
Het machtwoord, dat we aan Rousseau te danken hebben,
geldt tegenwoordig niet meer in die mate. De tijden veranderen
en wij met hen. En niet alleen wij, maar ook de leerstof. Het
is de taak van de mensen uit de practijk, zich daarop te
bezinnen.

De rector van een Lyceum moet in zijn eerste klasse ge»
constateerd hebben, dat de leerlingen niet behoorlijk kunnen

-ocr page 135-

134

lezen, dat ze niet geleerd hebben hun gezond verstand te
gebruiken, zich niet kunnen concentreren en geen eenvoudige
bewerkingen kunnen uitvoeren.

Dat is critiek! Maar het is de vraag of de school hier schuld
aan is, of ook het leerlingen^materiaal niet onder de loupe
dient te worden genomen.

Maar de redactie van deze gebreken wijst wel meer in de
richting van het „nietegeleerdehebben" en dus naar de school
cn de onderwijzers. Aan hen de taak hun eigen didactiek te
herzien en indien mogelijk, te verbeteren. Critiek mag nog zo
onaangenaam zijn en de lange tenen nog zo gauw geraakt,
zakelijk dient men te staan ten opzichte van zijn eigen werk.
Wie door critiek „geraakt" is, had een kwetsbare plek. En
die dient zo spoedig mogelijk zakelijk te worden opgeheven.

Het onderwijzend personeel.

De rechte schoolman weet, dat het bij het onderwijs veel
meer aankomt op het
hoe, dan op het wat. Het wat, de leere
stof kan worden voorgeschreven, het
hoe, de wijze, waarop
het onderwijs gegeven wordt, is uiting van individuele bee
gaafdheid. Het is dwaasheid hier de eis van het volmaakte
te stellen. Het zal trouwens bezwaarlijk zijn te zeggen, wanneer
een onderwijzer of leraar die hoogte bereikt heeft. Een
aardige satyre is het volgende recept voor een goed ondere
wijzer, dat stond aangegeven als te zijn ontleend aan 'n Engels
receptenboek en dat waard is, nog eens onder de aandacht
te worden gebracht.

„Zoek een jonge, sterke en aangename persoonlijkheid;
snij er alle aanstellerij van stem, kleding en manieren af; giet
er over een mengsel van gelijke delen van dc wijsheid van
Salomo, de moed van den jongen David, de kracht van
Simson en het geduld van Job; kruid het met het zout der
ervaring, dc peper der geestdrift, de olie der sympathie en
een scheutje humor; stoof gedurende drie jaar in ccn warm
schoollokaal, van tijd tot tijd controlerend met de vork der
critiek; wanneer alles goed gaar is, garneert men met een
klein salaris cn dient de schotel warm aan de gemeenschap op."

Nu werkt spot verfrissend, maar het weerhoudt de mensen
nimmer de eisen te blijven stellen, die de maatschappij oplegt.
Wanneer men tot de maatschappelijke deugden rekent: het niet
storen van anderen, het betrachten van netheid, orde, nauwe
keurigheid, het verwijderen van onnodig lawaai, hulpvaardige

-ocr page 136-

135

heid, zelfbeheersing, dan moet toch gezegd worden, dat men
te weinig opzettelijk deze deugden oefent. Onze aandacht is
beperkt en het wordt eenvoudig vergeten ze aan te leren. Men
moet er zo nu en dan aan herinnerd worden. Van groot
belang daarbij is ongetwijfeld het beschavingspeil van den
onderwijzer zelf. Hoe meer hij in 't volle leven staat en de
juiste omgangsvormen in acht weet te nemen, hoe meer hij
zal letten op het oefenen van de bovengenoemde deugden
der beschaving.

De zelfopvoeding, de beheersing van de eigen persoon zal
een der voornaamste factoren zijn, wil de school haar goede
invloed versterken. Het is jammer, dat dit alles geen nieuws
is. Was het dit wel, dan zou men er meer aandacht aan
schenken. Nu is het ermee, als met vele hogere waarden: men
weet er genoeg van, maar men doet het niet voldoende.

Dat geldt voor alle mensen en voor de gehele maatschappij.
Het alleen aan de school te verwijten is dom. Maar het is
wel begrijpelijk, want de school is opvoedingsinstituut.

Didactiek.

Naast de eisen aan de persoonlijkheid van den onderwijzer
te stellen, zijn er andere, die meer tot het technisch gebied
van het onderwijs behoren. De vraag wordt dan, of er vol«
doende technische grondslag is.

Zeker, er is veel ervaring, reeds van over honderden jaren.
Maar de practijk leert, dat hieruit niet anders voortkomt dan
een wirwar van meningen. Dat neemt niet weg, dat, zoals
Prof. Kohnstamm zegt, zij die voor hun vak „staan", met
bewustheid aanknopen aan de resultaten en het feitenmateriaal,
door vroegere geslachten veroverd. (Paed. Studiën 1936; 143).

Hier en daar wordt getracht nieuwe methoden toe te passen,
hetzij op het gebied van het onderwijs zelf (didactisch) of
op dat van de leerstof (methodisch). Maar deze pogingen
zijn geïsoleerd, dragen teveel het stempel van den enkeling
en zijn dus niet voldoende.

Alleen gezamenlijke systematische waarneming kan ons
wijzer maken; immers alleen systematische, opzettelijke door
theoretische inzichten geleide arbeid kan tot wetenschappelijk
zuivere didactiek voeren.

Didactiek, de leer van het onderwijzen, de leer dus van
het doorgeven, wordt nu zelf tot wetenschappelijk probleem.

Is didactiek wetenschap? Van wetenschap spreken we als

-ocr page 137-

136

er een methode van onderzoek is en dat onderzoek wordt
weer opgewekt door het gevoel van verwonderd zijn, van
bewondering.

De vraag is dus allereerst, of die bewondering aanwezig
is, of het wonder van het doorgeven wordt aangevoeld. Ge*
beurt dat, dan heeft men vanzelf interesse in de problemen,
die daaruit voortvloeien, problemen, waar iedere school*
organisator en onderwijzer mee te maken heeft. Want wie
wel eens een lesrooster voor een school heeft samengesteld,
wie heeft meegewerkt aan de totstandkoming van een leerplan,
weet van deze problemen af.

M. i. dient bij het opstellen van een leerplan en van een
lesrooster rekening gehouden te worden met de gegevens
van de wetenschappelijke didactiek, i.c. de experimentele
didactiek. Wel mogen en zullen de geleerden elkaar tegen*
spreken, maar een vaste opbouw van deze technische ondert
delen is m. i. vóór alles nodig.

Ik denk aan de algemeen bekende symmetrie van de les*
rooster: Maandag en Donderdag zijn gelijk. Dinsdag en
Vrijdag evenzo. Maar de wetten van het geheugen hebben get
leerd, dat beter wordt onthouden, wanneer slechts één dag
na de les weer een repetitie plaats vindt. In plaats van gelijkt
heid van lesrooster op Maandag en Donderdag, zou het dus
juister zijn, die gelijkheid te brengen in de rooster van Maan*
dag en Dinsdag.

Een ander geval betreft het vinden van de beste werktijden
overdag. Tussen 4 en 6 zou er een groter arbeidsvermogen
zijn dan tussen 12 en 2 uur. Prof. Ellis in Chicago vond, dat
er 's middags om 3 uur meer energie is dan om 9 uur
's morgens. Er zijn dus hoogten en laagten in de arbeids*
geschiktheid gedurende de dag. Deze golfbeweging is voor
de mens karakteristiek en is zo diep in ons geworteld, dat
ook b.v. bij laat opstaan deze inval plaats heeft, hetgeen op
vrije dagen. Zondagen, vacantiedagen, bewezen wordt.

We weten, dat het eerste schooluur 's morgens niet het
beste is, maar dachten, dat dan een hoogtepunt bereikt werd
dat verder op de dag voortdurend daalde. Maar de grond*
vorm van de dagcurve is een M en toont dus, zoals we reeds
zeiden, niet de verwachte dalende lijn.

M. i. mag de school aan deze bevindingen niet zonder meer
voorbij gaan. Het schaadt de resultaten.

Ook wat de pauzen zelf betreft, zijn reeds opmerkingen te

-ocr page 138-

137

maken. Men kent uit ervaring de invloed van een drukke
pauze. Heel dikwijls wordt daarmede nog weinig rekening
gehouden. Volgens Mosso vermindert lichamelijke vermoeid»
heid de geestelijke kracht. Zonder deze wetenschappelijke
uiting heeft trouwens de ervaring deze stellingen onderstreept.
Kraepelin vond, dat 1 tot 2 uur wandelen even vermoeiend
werkt als 1 uur optellen.

De pauzen zijn ingesteld, omdat het uithoudingsvermogen
en de concentratie ermee gediend zijn, de veer zo nu en dan,
liefst op geregelde tijden te ontspannen. Maar bij een te lange
duur gaat veel oefening verloren. De instelling tot arbeid blijkt
reeds verminderd na 5 tot 10 minuten. Na de pauze is er
dan weer een langzaam instellen tot arbeid. Eenmaal aan
't werk, is het niet gewenst te snel weer af te breken. Een
6»jarige leerling kan soms uur doorwerken zonder ver»
moeid te worden.

De vacanties kunnen het best vallen in de maanden Juli en
October. De huidige organisatie van ons onderwijs houdt daar
geen rekening mee, hoewel ook buiten deze experimenteel
verkregen gegevens ons de practijk telkens weer leert, dat de
zomervacantie te laat begint. Men heeft het cursusbegin vast»
gesteld op 1 September. Waarom zou dit over de gehele
linie niet 1 Augustus kunnen zijn, wanneer wetenschap en
practijk tot de uitspraak zouden komen dat deze regeling
beter was dan gene.

Het is ook bekend, dat zwakkere personen gauwer vermoeid
zijn en door het onderwijs meer schade ondervinden. Het is
dus zeer nodig, dat afzonderlijke openluchtscholen worden
ingericht, waar deze leerlingen behandeld kunnen worden,
zoals het verantwoord is.

Zo is er veel, dat de aandacht van de schoolmensen vraagt.
Ik wil nog even wijzen op het arbeidstempo. Dit tempo is
het kenmerk der individualiteit. Iedere leerling, ieder mens
heeft een bepaald psychophysisch tempo, dat verband houdt
met lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Wie het tempo
forceert, verliest daarmee qualitatief aan arbeidsprestatie. Ieder
weet dat reeds uit ervaring. Er wordt rekening mee gehouden
door de instelling van z.g. stopwerk, terwijl de omzetting van
klassikaal» in individueel onderwijs er een gevolg van is. Het
zou verstandig zijn van deze omzettingen kennis te nemen.
Jalousie de métier is hier ongepast en vermindert de weten»
schappelijke betekenis van het vak.

-ocr page 139-

138

Het is nodig, dat de schoolmensen elkaar in deze vinden.
Verheffing van het ambt zal er een gevolg van zijn. Niet
ieder ander zal durven meepraten, als de leerplans op weten?
schappelijke basis worden opgebouwd. Het samenstellen van
een leerplan verkrijgt daardoor diepere perspectieven en zal
belangstelling vinden bij mensen, die het ambt liefhebben,
in de vakstudie interesse hebben, maar de medewerking tot
leerplanswijziging dikwijls weigeren, omdat zoveel „andere
factoren" meewerken. Alleen wetenschappelijke fundering zal
het gewoon lager onderwijs tot meer aanzien kunnen brengen
en het de vaste houding kunnen geven die het ter bereiking
van meerdere waardering en minder aanval nodig heeft.

Voor alles is daarvoor nodig, dat het persoonlijk element
geëlimineerd wordt. Men is nu eenmaal bang om met z'n
resultaten voor het voetlicht te komen omdat men dan de
kans loopt, óf de mindere van anderen te zijn, óf als een
Streber te worden aangezien.

Temeer moet deze schijn wegvallen, omdat het plaatselijk
onderzoek van groot belang is.

De verhouding van ouders tot personeel verschilt in streken
van ons landje, maar verschilt evenzeer in een bepaalde ge?
meente. Een sociologische factor speelt hier mede een rol.

De resultaten van het rekenen b.v. verschillen in sommige
landstreken zeer.

De onderwijzer, die naar een bepaalde gemeente gaat, moet
dikwijls eerst na vele fouten, botsingen en teleurstellingen
bemerken hoe daar eigenlijk gedacht wordt en gehandeld
moet worden.

De leerplans verschillen in hoofdzaak niet veel. Het gevolg
is, „dat men het leerplan dan dikwijls als een dwingende
eis voelt, die lasten oplegt te zwaar om te dragen".

En doordat de onderwijzer een ethisch, levend mens is,
volgens Döring, tracht hij het werk zo goed mogelijk, volgens
z'n plicht, te dwingen. Maar ook dat is verkeerd. Het leerplan
moet plaatselijk aangepast, na een nauwkeurig en voortdurend
onderzoek worden vastgesteld en gewijzigd en zo tot richt?
snoer kunnen zijn voor elkeen die geroepen wordt, volgens
deze maatstaf onderwijs te geven.

Weliswaar lijkt de mens veel op de Chinees?stowaway,
die zich tot ondenkbaar toe aanpast aan de omgeving, maar
het gaat toch ten koste van andere, dikwijls hogere waarden.

Samenwerking op wetenschappelijke grondslag maakt het

-ocr page 140-

139

mogelijk, de voorschriften te geven, die tot onderwijs«resultaat
leiden.

De vrijheid der persoonlijkheid blijft er dan nog, om de
uitvoering in handen te laten van de mensen, die met hun
individuele gaven en capaciteiten er van maken wat toch nooit
voor te schrijven is en wat de vrijheid zal blijven van de
„man of vrouw voor de klas".

Maar dat schaadt niet het inzicht in de noodzakelijkheid
van een vaste lijn. Integendeel, dat geeft er juist de kleur aan.
Want hoe wetenschappelijk verantwoord het onderwijs zou
zijn, de onderwijzers hebben ook te zorgen en dat wel als
voorname eis, dat hun omgang de sympathie van de ouders
heeft. Men moet met de school sympathiseren kunnen. Een
vriendelijke omgang is zeer belangrijk. De school moet de
sympathie der ouders verwerven. De ervaring leert, dat deze
sympathie het best en het meest blijvend wordt ondervonden,
wanneer de onderwijzer zich met volle overgave aan z'n taak
geeft. Alleen plichtmensen maken de school niet groot.

Maar deze eis wordt aan de mens als mens gesteld en is
afhankelijk van de toewijding en het roepingsbesef van de
enkeling. We kunnen slechts wensen, dat dit meer en meer
het geval is, dat mensen in die richting veranderen willen.
Dit is een zaak van „good^will", die altijd gegolden heeft,
zolang een mens heeft omgegaan met anderen. Dat geldt de
sfeer 1

Op deze grondzuilen, de sferische en de wetenschappelijke,
rust de groei en de waarachtige levenskracht van alle op«
voeding en onderwijs, in ons geval niet het minst van het
Gewoon lager onderwijs.

INTELLIGENTIEQUOTIENT EN
SCHOOLRESULTATEN.

De Redactie ontving van de heren Bronkhorst en Evers een
nader verklarend schrijven als antwoord op het artikel van
Dr. J. Luning Prak, Intelligentiequotiënt en Schoolresultaten
(Paed. Stud., pag. 102 e.v.), waaraan zij het volgende ontleent:
„Ten slotte doet Dr. L. P. ons het verwijt, dat de bewuste
citaten niet op de bijbehorende bladzijden zijn te vinden.
Tot onze spijt zijn de noten op blz. 357 en 360 verwisseld.

-ocr page 141-

140

terwijl de twee laatste citaten niet geheel letterlijk bedoeld
waren. Op blz. 173 staat letterlijk: „Kan de H.B.S. met
vrucht een eenvoudigen driejarigen cursus exploiteren voor
I.Q.'s van 120—130, op het gymnasium is een dergelijke
bijwagen geheel misplaatst." Dit staat in eenvoudiger woorden
in ons artikel op blz. 357. Op pag. 109 staat letterlijk: „Een
I.Q. van 120 is ook op een opleidingsschool een redelijke
leerling ..... Dit kind is veelal ook in staat drie klassen

H.B.S. te volgen in 4 jaar." Op blz. 107: „Het gemiddeld

I.Q. van de leerlingen die het eindexamen bereiken, kan op
130 gesteld worden. En dat vijfde deel der beginners, dat de
middelbare school vlot doorloopt, ligt grotendeels boven 130
en bereikt gemiddeld wel 135 I.Q." Overigens staat op pag.
185: „Wie zonder moeite vlot de H.B.S. afliep met goede
cijfers of een zwaarder examen succesvol aflegde, heeft naar
alle waarschijnlijkheid een I.Q. van 135 of hoger."

Vergelijking van het bovenstaande met ons citaat op blz.
360 „Paed. Stud." zal den lezer overtuigen, dat wij ons niet
aan onjuist citeren hebben schuldig gemaakt."

De Redactie neemt van deze nadere toelichting nota, maar
stelt het ten zeerste op prijs te verklaren, dat zij het nood»
zakelijk acht, dat citaten, als zodanig door aanhalingstekens
gekenmerkt, tekstueel»letterlijk zijn en dat bij een verkorte
weergave van een besproken gedachtengang de verkorting, ter
verantwoordelijkheid van den schrijver, ook duidelijk bij die
weergave blijkt.

BOEKBEOORDEELINGEN.

Dr. J. Leest, Verstandelijke Taal; 1. Lees»
oefeningen, IL Steloefeningen. Uitg. J. B.
Woltes, Goningen, Batavia. 1938.

Als symptoom van een langzaam doordringende verandering in het
onderwijs van de Nederlandsche taal aan de H. B. S., verdienen de beide
deeltjes oefeningen, hierboven genoemd, aandacht. Het nieuwe pro»
gramma voor het eindexamen der H. B. S.»A vraagt van de candidaten
voor het vak Nederlandsch: het maken van een opstel en van een
verslag of brief naar aanleiding van zakelijke gegevens. Dr. Leest acht
het noodig, dat de leerlingen daartoe „in de eerste plaats meer stelsel»
matig tot het bestudeeren van streng verstandelijke taal worden gebracht.
In de tweede plaats dienen zij zich geregeld in het gebruik van zulke

-ocr page 142-

141

taal te oefenen door het schrijven van zakelijke verslagen en brieven".
Vandaar deze
twee deeltjes. „Leesoefeningen" noemt de samensteller
het eerste deeltje. Dit woord zou misverstand kunnen wekken: oefeningen
in een lezen, voldoende aan de eischen van voordracht en zegging,
bedoelen zij niet te zijn; tot begrijpend „stil«lezen" willen deze oefeningen
leiden .De stof is daartoe ontleend aan een onderwerpengebied van
wijden omtrek: van een besluit van B. en W. tot het verleenen van
een vergunning voor een verloting, naar een verhandeling over de oudere
phasen der Grieksche wiskunde; van daar naar een bespreking van
moderne schilderkunst, is meer dan een schrede. Bij elk stuk twintig,
dertig vragen: verstaat Gij, wat Gij leest?, deze „verstandelijke" taal?
Voortreffelijk, als men „het doel alleen telt". Maar men mag ook „den
uitslag rekenen". En dan vrees ik een zekere mate van vervehng bij
de leerlingen, tenzij men dit eerste deeltje zeer matig gebruikt; ééns
in de maand bijv., als hors d'oeuvre. Want regel moet zijn de lectuur
van grootere, daardoor meer sprekende, meer boeiende, meer gevende
stukken, waarbij óók vooropstaat het er4n»doordringen, het begrijpen,
maar vooral het omvatten van het geheel. Deze „leesoefeningen"
kunnen daardoor de methode, althans gedeeltelijk, aangeven. Ook zullen
zij een enkelen keer als test voor de vruchten der gewone lectuur kunnen
dienen.

Het tweede deeltje geeft „steloefeningen"; zij bedoelen dus de directe
opleiding tot wat het eindexamen der H. B. S.»A vraagt. Meestal worden
hier de „zakelijke gegevens" verschaft voor een verslag of brief. De
variëteit in deze 75 oefeningen is groot: verslag van een vergadering;
briefwisseling met een boekhandelaar; het nut van schoolreizen; brief»
wisseling naar aanleiding van de ziekte van een €xamen»candidaat; de
afwisseling van deze eerste vier oefeningen teekent reeds die der overige.
Eén soort oefening — een uitnemende — behoort meer in het eerstel
deeltje thuis: „druk de hoofdgedachte van onderstaand artikel uit";
„geef een uittreksel van het onderstaande". Ik bewonder de vinding*
rijkheid van Dr. Leest om de „zakelijke gegevens" voor zooveel ver»
handelingen bij elkaar te krijgen; maar ook ten opzichte van dit deeltje
raad ik een matig gebruik aan. Men doode vooral geen belangstelling.

De hoofdstrekking van deze oefeningen juich ik toe. De samensteller
had echter beter gedaan ze niet, als I en II, met elkaar in te nauw
verband te brengen. Een ander is het doel der „leesoefeningen", een
ander dat der „steloefeningen". Ze zijn ook gescheiden van elkaar te
gebruiken. Men keere zich aan deze boekjes vooral niet af met een
aesthetische huivering. Te zeer voedt men in de middelbare school een
soms zeer leege artisticiteit, waarvan de echte gruwt. De gangbare
eindexamen»opstellen der leerlingen toonen de twijfelachtige vruchten
daarvan. Een verstandig gebruik dezer „steloefeningen" kan hiertegen een
heilzame reactie geven. Tot verstaan van wat men leest werd de Neder»
landsche jeugd nog niet voldoende voorbereid. Deze voorbereiding
kunnen Dr. Leest's „leesoefeningen" nu en dan geven. G. B.

-ocr page 143-

142

Dr. J. Karsemeyer en Dr. G. Kazemier,
Nederlands na 1600; Proza en Poëzie ter
lezing en verklaring voor leerlingen der
hoogste klassen van gymnasium, lyceum en
H.B.S. Uitg. J. B. Wolters, Groningen.
Batavia.

Wel algemeen is, binnen enkele jaren, het streven opgekomen naar
begrijpend lezen, bij het lager en bij het voortgezet onderwijs. Er is
zelfs keus van benamingen hiervoor: stiblezen, denkend lezen, actief
lezen, wordt naast begrijpend lezen gehoord. Er is hierbij nuanceering
van beteekenis; maar overeenstemming in de hoofdzaak. Begrijpend
lezen drukt die hoofdzaak het best uit. In dit streven ligt iets zeer ver«
heugends: leerlingen er toe te brengen te
willen verstaan wat gesproken!
en geschreven tot hen komt, is van meer dan intellectueele waarde; er
ligt een vergrooting van moreele kracht in. Opnieuw beleeft de wereld
een tijd van ijdele, maar gevaarlijke phraseologie; het holle woord
is de leider. Onverbiddelijk kritisch onderzoek is hiertegenover plicht;
te eischen, dat elk gebruikt woord verantwoord zij. Anders, weg er mede.

Wie meent, dat deze houding tegenover het kunstwerk verdorrend of
verkillend werkt, vergist zich. Uit verstandelijk begrijpen vloeit een
zuiverder waardeeren van het gevoelselement, van de aesthetische ge«
nieting voert. Kritiek is levenwekkend, niet doodend; dan alleen van
wat geen leven waard is.

Zoo beschouwd, krijgt de verandering in de methodiek van het lees« en
taalonderwijs der laatste jaren een algemeener aspect dan dat van het
schoolsche alleen.

Enkele feiten mogen die verandering signaleeren.

In den „Leidraad" van den hoofdinspecteur van het lager onderwijs
in de Noorder«Inspectie wordt aanbevolen, op de lagere school de
wekelijks beschikbare lesuren voor lezen als volgt te verdeelen: één
les per week voor aesthetisch lezen;
één voor stiMezen, de overige
voor het „gewone" klassikaal lezen (Leidraad blz. 6 en 7).

Voor het eerst in 1939 zal bij het toelatingsonderzoek voor de hoogere
burgerschool onderzocht moeten worden, of de candidaat uit den tekst,
die hem voorgelegd wordt, zelfstandig gegevens weet te vinden, of
hij de daarin voorkomende gegevens met elkaar in verband weet te
brengen en daaruit juiste gevolgtrekkingen kan maken.

Voor het eerst in 1939 zal de candidaat op het eindexamen gymnasium
moeten toonen, dat hij Nederlandsch proza en Nederlandsche poëzie,
blijkens een mondeling onderzoek,
verstaat. En dit verstaan kan velerlei
beteekenis hebben.

Bij lager, middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs dus, in
verscheiden vorm, één gedachte: beantwoording van de vraag, eens door
Eilippus aan den „Moorman" gedaan: verstaat Gij ook, wat Gij leest?

Van dit streven getuigen, op de verschillende gebieden van het
onderwijs, reeds verschillende uitgaven:

Dr. M. }. Langeveld en B. G. Palland, Denkend Lezen, voor oplei«
leidingsscholen en de eerste leerjaren van voorbereidend hooger en
middelbaar onderwijs, zevende leerjaren en laagste klassen van U. L. O.«
scholen.

H. Godthelp, Actief Lezen, Teksten met vragen; lees«taalboekje voor

-ocr page 144-

143

de lagere klassen van alle inrichtingen voor voorbereidend«hooger en
middelbaar onderwijs, van de kweekscholen en de Mulo^scholen.

Dr. ]. Leest, Verstandelijke Taal; voorbereiding voor het eindexamen
der H. B. S.»A (zie de bespreking hiervan in dit nummer van Paeda»
gogische Studiën.

Dr. Ph. A. Lansberg en M. Th. Uit den Bogaard, Letterkundige
Fragmenten (1600—1938), ter bestudeering en verklaring in de hoogste
klassen van gymnasia en hoogere burgerscholen.

Dr. J. Karsemeyer en Dr. G. Kazemier, Proza en Poëzie, ter lezing
en verklaring voor leerlingen der hoogste klassen van gymnasium,
lyceum en H. B. S.

Op het ontstaan van beide laatstgenoemde bundels zal ongetwijfeld
mede van invloed geweest zijn de nieuwe eisch voor Nederlandsche
taal op het eindexamen der gymnasia. Ik hoop echter, dat besef van
de noodzakelijkheid eener verbetering van het onderwijs zelf de ware
drijfveer was; die verbetering is: meer tot gelding te doen komen den
eisch van verstaan, doorzien en doorvoelen, van wat gelezen wordt.
De huidige beweging daartoe werd voor enkele jaren opnieuw krachtig
ingeleid door het leesboek „De Kern" van Dr. Van den Ent en
Dr. Staverman; hun voorbericht van die bloemlezing was een program.
Zelf meende ik goed te doen, in een voordracht voor de „Vereeniging
van Leeraren in de Levende Talen" (Jan. 1938), mij aansluitend aan
het leesboek „De Kern", sterk aan te dringen op een streven naar
verstaan van al het gelezene. Terecht schreven de heeren Van den Ent
en Staverman: „Het literatuur»leesonderwijs is naar onze meening over
het algemeen te veel, en vaak uitsluitend, gericht op het literair genieten,
dat gemakkelijk leidt tot oppervlakkige „Gefühlsschwelgerei", waarbij
men zich tevreden stelt met een vaag „aanvoelen", in plaats van te
streven naar verstandelijk begrijpen en
een daaruit voortvloeiend zui'
verder waardeeren van het gevoelselement."
Van nog iets anders gaven
beide heeren het voorbeeld; in hun bundel kwam niet alleen „belletrie"
voor; maar ook geschiedkundig proza van Hooft Fruin en Huizinga,
brieven van Coen en De Witt kritieken van Huet Coster, Van Deyssel
en Kloos, beschouwingen van Pierson, Thorbecke, Kuyper. Toen Dr.
J. B. Manger in zijn doorwrochte opstellenrecks „Thorbecke en de
Historie" over de „Historische Schetsen" van den grooten liberalen
staatsman schreef (blz. 147): „Men zou (ze) onder de oogen wenschen
van al onze rijpende scholieren, die in de (schaarsche) letterkunde»uren
te uitsluitend met belletrie worden opgevoed", was hem de nieuwe
strooming in dezen blijkbaar nog niet bekend. Want in den bundel van
Lansberg en Uit den Bogaard vinden we stukken van Bakhuizen van
den Brink, Brandt, Brom, Fruin, Groen van Prinsterer, Hooft, Huizinga,
Kernkamp, Pierson, Romein, Thorbecke, Van Vollenhoven en in dien van
Karsemeyer en Kazemier bladzijden van Thorbecke, Groen van Prinsterer,
Quack, Brandt Pierson, Huizinga, Hooft, Kuyper. In beide bundels
daarnaast stukken van onze beste dichters en prozaïsten, maar gelukkig
stukken van inhoud en beteekenis; ook van de fijnste lyriek en de
gevoeligste stemming.

De beide eerstgenoemde heeren hebben het zich gemakkelijker gemaakt
dan de heeren
Karsemeyer en Kazemier; genen verzamelden slechts een
aantal stukken, maar dezen zetten zich tot de moeilijke en gevaarlijke

-ocr page 145-

144

taak, ieder stuk van een aantal vragen te voorzien. Het pleit voor beide
heeren, dat zij de kuilen zagen, waarin zij konden vallen. Een klein
kunstje ware het, uit de ruim duizend vragen, die de zeventig stukken
vergezellen, enkele tientallen op te diepen, waarop kritiek gemakkelijk of
gerechtvaardigd zou zijn. Men pronkt dan ook nog met de veer van
nauwkeurig alles nagegaan te hebben. Omdat ik bij bundels als deze
één algemeen bezwaar heb, prijs ik echter gaarne het goede in de détails:
de afzonderlijke vragen zijn niet schoolmeesterachtig, noch pietluttig,
noch gezocht, en het streven om de
hoofdzaak van het stuk proza
of van het gedicht naar boven of naar buiten te brengen, is bij hen
duidelijk; en zeer te loven.

Maar laten bundels als deze in de hoogste klassen van gymnasia en
hoogere burgerscholen toch niet de lectuur van grootere gedeelten ver*
vangen. Zij mogen slechts dienen voor incidenteel gebruik, om de
methode van begrijpend lezen te doen kennen.

Examenprogramma's kunnen goed bedoeld zijn en juiste richtlijnen
aangeven en toch averechtsche gevolgen hebben. Het nieuwe programma
voor het gymnasiale eindexamen^Ncderlandsch is uitstekend, maar zijn
bedoeling zou miskend worden, wanneer nu een. „examenstukje met
vragen" voor de zesde^klassers
wekelijksche kost werd. Te verstaan wat
men leest moet geleerd, geoefend, onderzocht worden aan de
werken
zelf
van onze groote schrijvers en dichters; dan alleen voedt men het
hoofd en kan de ontroering van het hart uit het begrijpen volgen.
Programma=muziek wordt, eenmaal doorschouwd, tot zuivere, absolute
muziek.

Bundels, als die van de heeren Karsemeyer en Kazemier kunnen een
goed effect hebben, mits zij
alleen de bedoeling hebben tot beter op te
leiden, en geen doel in zichzelf zijn. Voor spaarzaam gebruik.

Eén woord nog. Er is poëzie — ook wel nu en dan proza — zoo teer,
zoo ragfijn, of zoo diep, dat er over te vragen — zwart op wit, voor
schoolrepetitie of examenopgave — heiligschennis is. Over een koraal
uit Bach's Passionen „vraagt" men niet; noch ontleedt men een knie»
lenden heilige van Giotto. Althans niet voor leerlingen, die ook om
bewonderen vragen. Zoo doet het pijn, wanneer in den bundel der
heeren
Karsemeyer en Kazemier twee heerlijke sonnetten van Henriëtte
Roland Holst op de snijtafel komen (gelukkig zijn de vragen er bij,
weinige):

„Elkaar weervinden is droever dan scheiden
wanneer daar tusschen in liggen de jaren
dat twee zielen', elk voor zich, hebben bevaren
de groote wateren van eenzaam lijden."

Bij een sonnet, dat zóo komt aanklinken, luistert men alleen.

En dat andere:

Gebroken liefde is als een handvol scherven
die niets tot ouden samenhang kan heelen,
of als bloemen geslagen van hun stelen
die wilden leven en toch moesten sterven.

vinde alleen maar stilte, als het wordt gehoord.

Want ook die stilte is dan „didactiek". G. B.

-ocr page 146-

145

J. H. GUNNING WZN.
1859 13 Juli 1939.

lu de maand, waarin dit nummer van ons tijdschrift ver»
schijnt, wordt Gunning 80 jaar. Dat zal een blijde her»
denldngsdag zijn voor al wie in Nederland paedagogisch
denkt en voelt, en die kring is groeiende voor een belangrijk
deel dank zij dezen jubilaris.

Maar voor de Redactie en Uitgever van dit tijdschrift is
die blijdschap toch niet onvermengd. Want onze voorzitter
heeft gemeend naar aanleiding van het ingaan dier negende
dekade zijn voorzitterschap te moeten neerleggen. En wij, die
beter dan anderen van nabij weten, welk een plaats Paeda»
gogische Studiën in Gunning's hoofd en hart innemen, en
die dus ook weten, dat dit besluit van scheiden hem niet licht
is gevallen, wij hebben gemeend eerbiedig in zijn besluit te
moeten berusten, gelijk wij hem zo vaak bij andere beslissingen
in deze twintig jaren, en steeds met dankbaarheid, hebben
gevolgd.

Maar onzerzijds mogen wij het hier dan wel uitspreken,
dat het ons moeilijk valt hem niet meer aan de spits onzer
redactie te zien staan. Van de oprichting af was het vanzelf»
sprekend, dat hij die plaats innam. En met welk een oprechte
belangstelling, met welk een even nauwkeurigen als wel»
willenden blik heeft hij aan medewerkers en mederedactieleden
leiding gegeven voor hun arbeid. Wij spreken nu nog niet
van zijn eigen pennevruchten, zijn altijd gave en boeiende
artikelen, zijn overzichten van tijdschriften, vruchten van zijn
grote belezenheid. Want gelukkig, als medewerker en mede»
redactielid behoeven wij hem nog niet te missen.

Zo past ons dan heden allereerst een woord van dank, dat
niet zonder weemoed is.

Maar sterker dan dit in mineur klinkende nevengeluid is
de vreugde, dat wij Gunning hebben en naar menselijke
verwachting nog een reeks van jaren mogen behouden. En
in dien geest voegen wij ons bij de velen, die in deze maand
Juli met onzen jubilaris zullen meeleven en brengen wij hem
een woord van hartelijken gelukwensch, van eerbiedige en
dankbare huldiging.

REDACTIE EN UITGEVER.

Paedagogische Studiën, XX. 11

-ocr page 147-

146

LUIHEID IN SCHOOL? EN BEDRIJFSLEVEN

DOOR

Jhr. Drs. D. J. VAN LENNEP en Dr. T. KUIPER
(Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek).

Het stellen en omlijnen van het probleem is
de halve oplossing. (Hum e.)

De betrekkingen tussen het Kennemer Lyceum en de Neder?
landsche Stichting voor Psychotechniek zijn vele en van
velerlei aard; zij vieren, juist in deze week, hun tiende ver?
jaardag.

Het onderzoek was van den aanvang af op de diagnose
van elke leerling afzonderlijk gericht: vragen aangaande
richtingskeuze, verandering van opleiding, moeilijkheden bij
het maken van huiswerk e. d. stonden op de voorgrond.
Tegelijkertijd werd hierbij echter reeds een ruimere bedoeling
in het oog gevat: het was de wens van den rector om na be?
studering van een groot aantal individuele gevallen ook tot
een therapie van de verschillende typische schoolfouten en
schoolmoeilijkheden in het algemeen te geraken.

In onderstaand artikel geven wij voor zulk een therapie
a. h. w. een bredere voorstudie. Wij hebben uit verschillende
onderzochte gevallen een enkele eigenschap geabstraheerd, nl.
de luiheid, welke als een der meest typische remmingen bij
het vlot doorlopen van de middelbare school kan worden
aangemerkt. Iedere therapie kenmerkt zich door het weg?
nemen van remmingen, zodat de wel aanwezige, maar tijdelijk
geinhibeerde, vitaliteit zich weer vrij kan ontplooien. Wil men
een moeilijkheid met succes bestrijden, dan dient een nauw?
keurige analyse van het probleem vooraf te gaan.

Herhaaldelijk komt het voor, dat iemand minder doet, dan
men van hem zou kunnen verwachten. De kwaliteit van de
praestaties is ruim voldoende, hij (zij) bewijst op verschil?
lende manieren, dat de intellectuele vermogens niet beneden
de vereiste maat zijn, maar toch levert hij te weinig werk af.
Men concludeert dan tot luiheid. Het levend verband van
het individu met zijn omgeving is dan in bepaalde opzichten
„onderschept" en in de aanpassing tussen hem en zijn werk
treden tijdelijk of chronisch haperingen op.

Bij een psychologische analyse van het begrip „luiheid"
vervalt men van de ene complicatie in de andere. Het is
nauwelijks mogelijk alle aspecten in een afgerond „ziekte?
beeld" onder te brengen. Immers, het aantal oorzaken, dat het

-ocr page 148-

147

ontstaan ervan bepaalt, is te groot, het is te innig met het
individuele levensproces verweven, om tot een zuivere be«
paling, die voor elke vorm van luiheid zijn waarde zou
hebben, te kunnen geraken.

Wel is het mogelijk in brede trekken bepaalde hoofdlijnen
aan te geven, die tot een wezenlijke verdieping van het
probleem voeren. Twee vormen van luiheid kunnen duidelijk
onderscheiden worden, namelijk de echte en de schijn«luiheid.

De echte luiheid komt noodzakelijk voort uit de innerlijke
structuur van het individu. Het zijn uitsluitend endogene
oorzaken, die hier een rol spelen. Deze vorm van luiheid
leent zich — ondanks de vele schakeringen — het meest tot
een duidelijke psychologische omgrenzing: doordat de buiten«
wereld hier een minimale rol speelt, kan een grote groep
factoren geëlimineerd worden, die anders het beeld zouden
kunnen compliceren.

De schijnluiheid wordt hoofdzakelijk bepaald door de
wisselwerking van buitenwereld en individu, zodat hier
exogene oorzaken op de voorgrond treden. Wanneer de om«
geving te veel of te weinig van de persoon eist, of wanneer
niet die levensstof aan de persoon wordt toegevoerd, waar«
aan hij behoefte heeft, wordt het ontstaan van schijnluiheid
in de hand gewerkt.

Tevens moet een onderscheid gemaakt worden tussen
luiheid bij volwassenen en bij kinderen. In het laatste geval
spelen de endogene oorzaken een grotere rol, omdat het kind
zich in een bijzondere groeiperiode bevindt, waardoor de lui«
heid kan worden veroorzaakt. Bovendien bestaat er een groot
verschil in omstandigheden: wanneer het schoolkind zich aan
luiheid overgeeft, heeft dit voor de gang van zaken in de
klasse nauwelijks gevolgen, terwijl bij den volwassene het
werk stagneert en zijn gezin met armoede (bij ontslag) be«
dreigd wordt.

Als materiaal voor ons onderzoek dienden een aantal
psychotechnische rapporten, waarvan de uitkomsten minstens
een jaar na dato aan de ervaringen in de praktijk werden
getoetst. Van 100 proefpersonen (allen leerlingen van middel«
bare scholen) werden 20 bij deze controle uitdrukkelijk lui
genoemd.

Van 121 onderzochten voor de meest uiteenlopende functies
in het bedrijfsleven bleken slechts 7 personen lui te zijn,
terwijl van 6 de ijver dubieus werd genoemd.

-ocr page 149-

148

Het zijn deze 33 gevallen, die het materiaal leverden,
waaruit onderstaand schema is afgeleid. Het hoeft geen nader
betoog, dat de hier beschreven typeringen niet altijd „zuiver"
in de praktijk voorkomen, m. a. w. vaak ontmoeten de ver»
schillende categorieën elkaar in één zelfde individu. Het cijfer
achter elke typering — b.v. groeiluiheid (3) — geeft telkens
aan, hoeveel gevallen in deze groep zijn ondergebracht.

Echte luiheid.
Kinderen. Volwassenen.

Groeiluiheid.
Wachten op het juiste ob»
ject (3).
Kenmerk:
„landerigheid".

Verzadiging.

Biologische luiheid (3). Biologische verzadiging;

„gesettled"heid (3).
Kenmerken: Kenmerken:

zie rechts. traagheid,omslachtigheid, geen

actief ingrijpen in de buiten»
wereld.

S c h ij n »1 u i h e i d.
Kwetsbaarheid.

Zich terugtrekken in eigen Geringe psychische weerstand;
problematiek; nerveus negativisme (3).

luiheid uit zelfverdediging (6).
Kenmerk: Kenmerk:

ontmoediging. behoefte aan evenwicht.

Oppositie.

Dwarsheid (5). Directeursallure (5).

Kenmerken: Kenmerken:

eigenwijsheid, koppigheid, re» zijn eigen weg gaan; hautaine
calcitrantie. houding.

Zich gedeclasseerd voelen (1).

Kenmerk:

lijdelijk verzet.

-ocr page 150-

149
Specialisatie.

Geprononceerde aanleg (1). Geselecteerde interessen O-
Kenmerken: Kenmerken:

op speciale terreinen met werken als een kind of als
overgave bezig zijn; een artist, zonder gevoel van

verder lui en onverschillig. verantwoording. Schokken van

activiteit.

Van nature verwend zijn.
Verwend door goede capaci* Drijven op geniale ideeën (1).
teiten (2).

Kenmerken: Kenmerken:

snel opnemen en begrijpen; algemene belangstelling, die

geen doorzetting; geen in* graag in het vage blijft.

prenting.

G. Hirsch („Die Faulheit" — IS^l), komt tot drie categorieën,
waarin hij al zijn gevallen (leeftijd 8—4i j.) onderverdeelt, nl. 1. Faul»
heit als Widerstandshaltung; 2. als Sattigungshaltung; 3. als Resignation.

Echte luiheid.

Groeiluiheid.

Deze vorm van luiheid wordt uitsluitend door endogene
oorzaken bepaald. Het kan bij het kind — waar het een groei*
periode doormaakt — een bescherming zijn van het levens*
proces, en is dan een „normale", tijdelijke en noodzakelijke
levensvorm. Het landerige „hangen", wat vele kinderen in
die periode verweten wordt (en wat zij zelf allerminst prettig
vinden 1) is een uiting van nog ongerichte energie, welke zich
pas ontplooien kan, als het kind door een object gegrepen
wordt; m. a. w. het „hangende" kind lijdt er onder dat in zijn
omgeving geen object is, wat momenteel bij hem past. Deze
tijdelijke luiheid komt in het psychotechnisch rapport van
een 12*jarigen jongen (leerling le klasse Lyceum), waarvan wij
hier enkele fragmenten citeren, helder tot uiting.

„Het is een jongen, die bijzonder solide in elkaar zit. Dat er
op het ogenblik nog minder kracht van hem uitgaat, dan men bij
deze stevigheid zou verwachten, komt doordat hij in de buiten»
wereld nog niet het object gevonden heeft, waaraan hij zijn activiteit

Tot deze groep behoort een aantal personen, welke niet op ons
Laboratorium werden onderzocht, maar waarvan de eigenaardigheden
met den leider van hef betreffende bedrijf werden besproken.

-ocr page 151-

150

kan geven, en zodoende een zekere lusteloosheid vertoont. Voorlopig
worden zijn krachten nog voor een groot deel opgespaard. Hij is
als een bloem, die lang in knop blijft en juist doordat hij zich niet
te snel ontplooit, een gave groei doormaakt. Hij gaat in veel dingen
onbevangen zijn eigen gang, onverstoorbaar voor afleidende prikkels
of invloeden."

Van stoorbaarheid of nervositeit is hier geen sprake. De
buitenwereld is nog terra incognita. Veelbetekenend is, dat de
prognose voor de middelbare school onverdeeld gunstig luidt.

Verzadiging.

Anders is het bij kinderen van het verzadigde type. Dit
kind „hangt" niet in de hier boven beschreven zin, is ook
niet in die betekenis „lusteloos", maar geniet van het niets
doen. Deze luiheid uit verzadiging kan tijdelijk, maar ook
„chronisch" zijn. Zij komt dan tot uiting in een onverplaats»
baarheid, waarbij men a.h.w. constant uitrust in een uitge»
kristalliseerde levensvorm, die geen verdere ontplooiing toelaat.

Leerling le klasse Lyceum, 13 j.

„Een gezellige en aardige jongen, die een zeer gemakkelijk contact
heeft met de buitenwereld, welke vlug voor hem gewonnen is. Hij
heeft in zijn optreden nl. een zekere volwassenheid, vooral wat
betreft de welwillendheid en de mededeelzaamheid, waarmee hij de
omgeving tegemoet treedt. Ook tegenover het schoolwerk is hij
stellig van goede wille, maar zijn over het geheel reeds zo harmonisch
ontwikkelde persoonlijkheid kent niet de drang en evenmin de
krampachtigheid, welke voor het verder komen op intellectueel
gebied noodzakelijk schijnt." „De maatschappelijke intelligentie over»
treft en blokkeert de schoolse. Zijn karakterologisch bepaalde afkeer
van werken maakt de prognose voor de middelbare school ongunstig."

Deze luiheid is geen onwil en ook geen „landerigheid",
zoals bij de groeiluiheid het geval kan zijn, maar een natuur»
lijke traagheid, die zich niet wil laten verbreken. „Cette
passivitè .... est a la nature humaine ce qu'est pour la
matière la pesanteur" (Payot, geciteerd bij Hirsch).

Bij volwassenen in de bedrijven kenmerkt zich deze gesteld»
heid door een omslachtigheid van werken: men schept er
genoegen in om op de zelfde wijze gelijkmatig door te gaan,
en zijn methode toe te passen op kleinigheden, waarvan de
behandeling geen intensieve denkactie vraagt. Men komt er
niet toe structuur aan te brengen in zijn werk. Men „scan»
deert" niet en vooral: men wenst niet in te zien, dat wat voor
een bepaald stadium van wetenschappelijk werk belangrijk
was, in een volgend stadium achterwege kan blijven.

-ocr page 152-

151

Tussen de kinderlijke en volwassen luiheid uit biologische
verzadiging lopen geen scherpe grenzen. Het biologisch luie
kind vindt snel en gemakkelijk zijn levensvorm, waarin het
zich zelfs zo sterk kan „inmetselen", dat de toekomstige
structuur reeds bepaald is. De groeiluiheid duidt echter op
structurele veranderingen, waarbij van een te vroege vol?
wassenheid geen sprake is.

S c h ij n e 1 u i h e i d.

De exogene factoren spelen hierbij een grote rol. Vier
centrale begrippen zijn te onderscheiden, namelijk de kwets?
baarheid, de oppositie, de specialisatie en het van nature
verwend zijn.

Kwetsbaarheid.

De kwetsbaarheid ontstaat uit een hypergevoeligheid voor
indrukken. De geringste impressie wordt reeds door een
lange en diepe nawerking gevolgd en gaat met sterke ge?
voelens gepaard, die steeds de aandacht voor zich opeisen
en van het object aftrekken. De structuur is te labiel om
een gelijkmatige weerstand (en „pantsering") intact te houden.
De eigen problematiek houdt het individu gevangen.

Door deze overmaat van belevingen wordt de spontane
argeloze activiteit geremd. Bij het kind heeft deze kwetsbaar?
heid een vlucht voor de buitenwereld tengevolge (zelfbe?
scherming); hij geeft zich over aan dromen, waarin hij zijn
gedwongen eenzaamheid compenseert. Het kost grote moeite,
de aandacht bij het werk te bepalen, omdat reeds een geringe
emotie de gedachtengang afleidt. Bij de puber is dit vaak
een voorbijgaande fase, waaraan b.v. een geringe vitaliteit
ten grondslag ligt.

Jongen, 12 j.; leerling Ie klasse Lyceum.

„Wat hem op het ogenblik misschien lastig maakt en zeker
minder doet praesteren dan hij kan, is een zekere moeheid. Hij is
zeer gevoelig en vatbaar voor indrukken. Hij kan het alles moeilijk
aan: niets gaat hem ongemerkt voorbij. Dit maakt hem onrustig;
in zijn werk is bij tot op zekere hoogte lui, wel mogelijk uit een
soort zelfbehoud, omdat hij inderdaad veel te verwerken krijgt."
„Voorlopig is hij een wat slap, zwak kereltje, in de groei (zowel
lichamelijk als geestelijk)."

Onder bepaalde omstandigheden kan zich deze gedragswijze
uitwerken in het zgn. „sich fallen lassen"; het doelgerichte
streven wordt dan geheel opgegeven.

-ocr page 153-

152

Bij de volwassene treedt in het gedrag een streven naar
grotere rationalisatie op. Zij hebben zichzelf langzamerhand
leren kennen en proberen de tyrannie van hun gevoelens te
breken.

Lagere representatieve functie; 21 j.

„Zowel de kracht als de soepelheid komen tekort; aan de ene zijde
ziet men dan ook een zeer sterke eigengereidheid, maar aan de
andere zijde (die zich meestal openbaart wanneer het erop aan
komt) een gebrek aan durf en sportiviteit. Met de mond is hij
,,heel wat" en bij kortstondig contact wordt de partner inderdaad
verblind door een zekere charme en ook wel door de sfeer van
formele deftigheid en goede vormen, welke hij om zich heen ver»
spreidt. Dc service, die hij biedt, is echter gering."

Bij volwassenen kan de kwetsbaarheid „ingebouwd" worden
in neurotische angst. Een grote praeoccupatie en een voort«
durend vermoeidheidsgevoel gaan hiermee gepaard. De angst
voor het directe contact met de buitenwereld fixeert zich
tot het „nerveuze negativisme"^). Bij dit type ontmoet men
vaak fijnbesnaarde naturen, die zich niet zelden ontwikkelen
tot artistieke persoonlijkheden.

Onderstaand verkort rapport betreft een 24«jarige vertegen«
woordiger. De vraag dringt zich op, of hij wellicht in dit
beroep de overwinning van zijn kwetsbaarheid zocht; wilde
hij door het veelvuldige persoonlijk contact, dat hier nodig
is, zijn levensangst compenseren?

„Een in zichzelf besloten persoonlijkheid, die bang is om initiatief
te nemen en soms lastig wordt, wanneer hij in een persoonlijk
contact wordt gebracht, dat hij niet zelf van te voren heeft kunnen
arrangeren." „Een stille heerszucht is hem niet vreemd." „Hij heeft
slechte omgangsvormen."

Oppositie.

Men dient hier een onderscheid te maken tussen twee
vormen, namelijk

1. de tijdelijke puberteitsoppositie, waar het om de ver«
dieping van de eigen persoonlijkheid gaat, en

2. de chronische oppositie (dus niet aan de "periode van
de puberteit gebonden) waar deze houding tot doel op zichzelf
is geworden^). In het laatste geval verzet men zich tegen elke
band, elke regelmaat en beschouwt men een taak als een
aanranding van zijn persoonlijke „vrijheid". De opposant

1) Alfven, Das Problem der Ermüdung, blz. 28.

2) Hirsch, Die Faulheit, blz. 99.

-ocr page 154-

153

isoleert zich niet, zoals dit bij kwetsbare personen het geval
is, maar zoekt integendeel situaties, welke het verzet gaande
kunnen maken.

De voornaamste gevoelsbinding aan de buitenwereld bestaat
in een emotioneel verzet. De oppositie wordt vaak door
'diepere conflicten gevoed.

De leerlingen, die tot dit type behoren, baren de meeste
zorg. Hun dwarsheid en koppigheid maakt hen onvatbaar
voor paedagogische maatregelen. Zij staan a. h. w. klaar om elk
ingrijpen van boven af met recalcitrantie te bejegenen. Ondert
staand voorbeeld is van een 14*jarig meisje:

„Zodra er bij het werk geen abstraheren te pas komt, gaat het
„als op rolletjes". Zij dankt dit vlotte tempo aan een oppervlakkige
werkwijze: haar sterk ontwikkelde zin voor het praktische drijft
haar voort naar het resultaat. Er is in dit geval dus sprake van
een oppervlakkigheid, die geenszins met speelsheid samengaat; want
niet licht zal zij het doel uit het oog verliezen door de belang»
stelling voor de een of andere kleinigheid. Voornamelijk deze trek
is het, die haar gehele optreden iets onkinderlijks geeft.

Zij heeft een sterke drang zich te laten gelden, en de omstandig»
heid, dat dit haar nooit genoeg naar haar zin gelukt, wekt innerlijk
verzet en daardoor nog weer meer behoefte zich door te zetten
op de wijze, zoals zij zich dit, zonder rekening te houden met ware
verhoudingen en omstandigheden, in het hoofd gezet heeft. Het
zal nog heel wat strijd en onaangenaamheden kosten voordat deze
persoonlijkheid, die stellig niet zonder formaat is, zich min of meer
in een groter verband leert voegen."

Soms wordt deze wijze van reageren tot in de volwassen*
heid meegedragen. Ook hier komt men er niet toe, om zich
met plichtsbetrachting en verantwoordelijkheidsgevoel aan het
werk te geven. De oppositie is dan echter niet meer een
openlijke dwarsheid; de persoon in kwestie heeft zich enkele
vormen van aanpassing veroverd, waardoor het positieve con*
tact met de omgeving niet geheel verloren gaat.

De innerlijke houding blijft echter onzakelijk, en kan op
twee wijzen tot uiting komen (die niet altijd even scherp
gescheiden zijn), namelijk als de directeursallure en in de nei*
ging, zich gedeclasseerd te voelen. De „optimist" acht zichzelf
eigenlijk te goed voor het werk en neemt een hautaine oncol*
legiale houding aan, welke een slechte copie is van het
optreden van den superieur. In de vermeende eigen voortreffe*
lijkheid ziet men een voorwendsel om minder te doen dan
collega's".

-ocr page 155-

154

Onderstaand voorbeeld is van een 22»jarigen vertegen»
woordiger. Van belang is, dat voor hem het utiliteitsprincipe
niet gold, aangezien zijn ouders met veel aardse goederen
gezegend waren. Hij was dus niet van nature verwend, maar
door zijn afkomst en opvoeding:

„Wel enige allure maar weinig diepte en over het algemeen een
lege geest. Iemand, die zich doorlopend verveelt en nu eens aan
dit, dan weer aan dat begint, om ten slotte onveranderlijk te
constateren, dat het „ook niks" is. Een sfinx zonder geheim, die
juist tengevolge van zijn gemis aan eigen belevingen de fout van
een mislukking persé bij een ander zoekt; liefst bij zijn ondergeschikt
ten, of althans bij degenen, die hij als zodanig aanziet. Weinig
gecompliceerd en daardoor gemakkelijk in de omgang, grandioos en
uit de hoogte, enigszins „vermoeid" en eigenlijk een blaag."

De meer pessimistisch aangelegde opposant vindt zijn
rechtvaardiging voor luiheid hierin, dat het werk beneden
zijn waardigheid is. Hij zal allerlei redenen vinden, waardoor
het niet verricht kan worden, zoals het behoort. Hij komt
hoogstens tot goede praestaties, wanneer het utiliteitsprincipe
dit noodzakelijk maakt en zodoende weet hij zich „drijvende"
te houden. Maar daarna neemt hij de protesthouding weer
aan, welke in een gelijkmatig lijdelijk verzet bestaat. Een
voortdurende ontevredenheid en praeoccupatie zijn hem eigen.
Om zich op te werken naar meer bevrediging»schenkende
arbeid ontbreekt de moed, het vertrouwen en ook de wil.

Lagere representatieve functie; 33 j.

„Een man van wel enig formaat, maar toch niet die persoon»
lijkheid, waarvoor men hem krachtens zijn optreden zou kunnen
houden. Hij is in wezen min of meer slap, zelfs ietwat sloom, maar
weet dit naar buiten als een indrukwekkende rust te doen voor»
komen. In de omgang met zijn medemensen kan hij nl. door zijn
moeilijke aanpassing een direct contact niet goed vinden, nog minder
zich doen gelden, en tracht nu vanaf een zekere afstand te im»
poneren. Het is iemand die zichzelf altijd een pechvogel voelt;
inderdaad moet hem in het leven nogal eens wat mislukken, omdat
zijn waardigheidsgevoel hem a. h. w. aan zijn plaats kluistert, en
hem zodoende menige gelegenheid om zijn goede intelligentie dienst»
baar te maken, ontneemt. Er is een zekere ironie in zijn houding
tegenover zichzelf als tegenover de wereld; humor kan men het
nauwelijks noemen, daarvoor is hij te somber en te weinig gul."

Specialisatie.

Onder deze groep zijn die gevallen samengevat, waar de
luiheid een epiphenomeen is van te geprononceerde interessen.

-ocr page 156-

155

Een eenzijdige aanleg dringt de activiteit naar een bepaald
terrein, waarop dan soms zeer goede resultaten behaald
worden, terwijl de persoon andere gebieden, welke evenzeer
of speciaal tot zijn werkkring behoren, geheel en al verwaar?
loost. Van willekeurige concentratie („ijver") is geen sprake
— men doet alleen waartoe men door aanleg of momentele
belangstelling „gedreven" wordt.

14 ]'., leerling Ie klasse Lyceum.

„Het is zeer gemakkelijk hem voor een moment te beïnvloeden,
maar zeer moeilijk om eigenlijk „vat" op hem te krijgen. In wezen
trekt hij zich per slot van rekening niets van de buitenwereld aan.
Hij zegt trouwens ook wat hem voor de mond komt en vindt het
niet nodig zich te temperen. Zo laat hij de buitenstaander voort«
durend in de waan dat hij onevenwichtig en onharmonisch is en
blijft onder dat alles volkomen zichzelf."

„Tenslotte spreekt ook uit zijn gehele houding een zekere min«
achting voor de schoolse stof, en het is merkwaardig om te zien
hoeveel moeite hij zich plotseling gaat geven wanneer men hem
op een terrein brengt dat buiten de schoolvakken ligt. Sterk is dit
het geval met technisch werk, waarin hij het vrij ver brengt, al
werkt hij ook hier weer meer met „flair" dan met inzicht."

Bij de volwassene openbaart zich deze schijnluiheid in
een onverschillige meegaandheid, die voor een grote activiteit
plaats maakt, zodra een opdracht hem ligt en „in zijn lijn"
komt. Hierin vindt hij de mogelijkheid, zijn bijzondere aanleg
te realiseren.

Alleen bij sommige hogere beroepen, waar de arbeid meer
mogelijkheden biedt en het werktempo niet op knellende wijze
is vastgelegd, kan aan deze vorm van luiheid toegegeven wor?
den. Wanneer zich dan — nadat men langere tijd op het juiste
object gewacht heeft — een gunstige mogelijkheid voordoet,
kunnen personen als deze tot goede krachten uitgroeien.

Het van nature verwend zijn.

Hier komen de gevallen voor, waarbij de leerling over bij?
zondere intellectuele capaciteiten beschikt, die te weinig door
het werk worden opgeëist. De intelligentie kenmerkt zich door
een soepele werkwijze; de receptiviteit is vaak zeer goed ont?
wikkeld, zodat zij zich spelenderwijs een inzicht in de pro?
blemen verschaffen, waardoor een zwakkere broeder zich veel
moeite moet getroosten.

Doordat zij te weinig weerstanden ontmoeten, koesteren zij
zich a.h. w. in hun superioriteitsgevoel. Hun zelfgenoegzaam?

-ocr page 157-

156

heid remt de doelgerichte activiteit"^). De luiheid wordt als
een privilege beschouwd, dat op slimme wijze gehanteerd
wordt. Zij werken zodoende alleen intensief, wanneer de tijd
van de proefwerken nadert.

Bij de volwassenen komt de luiheid tengevolge van het van
nature verwend zijn tot uiting in onverschilligheid tegenover
wat de buitenwereld van hen eist. Zij drijven op hun natuurt
lijke privileges en komen er niet toe zichzelf dwang aan te
doen. Zij prefereren het zich aan hun geniale ideeën te laven,
maar kiezen geen doel, dat nuttig is voor de maatschappij.
Zelfs het utiliteitsprincipe brengt hen node tot inspanning.

25 j. Bedrijfsingenieur.

,,Dank zij zijn uiterst gemakkelijk aanspreekbare intelligentie heeft
hij zich op school (en waarschijnlijk ook op de Universiteit) de
nodige kennis spelenderwijs kunnen veroveren. De ijver, op zich»
zelf al niet groot, heeft zodoende nooit een sterke prikkel tot ont»
wikkeling gehad."

„. ... ten opzichte van de buitenwereld met enige critische laat»
dunkendheid, ten opzichte van eigen tekortkomingen echter zeer
vergoelijkend."

Het verschil tusschen het „declassement" en deze houding
bestaat hierin, dat men in het eerste geval in allerlei bijt
komstigheden een excuus voor zijn luiheid vindt, terwijl hier
goede — maar braakliggende — capaciteiten de persoon tot
een voortdurend verder doorvretende luiheid hebben opget
voed. Bij wie zich gedeclasseerd voelt, kunnen ingrijpende
veranderingen vanuit de buitenwereld een wijziging in de
houding teweeg brengen. Bij de luiheid uit verwend zijn is
dit nagenoeg buitengesloten.

Tussen luiheid voortkomend uit speciale interessen en die
uit het van nature verwend zijn, bestaan de volgende vert
schillen: bij de specialisatie overheerst een uitgesproken
natuurlijke neiging, welke zich in een geordende doelgerichte
activiteit realiseert, zodra het passende object gevonden is.
Bij „het van nature verwend zijn" beschikt men niet zozeer
over een bijzondere neiging, maar over goede capaciteiten,
welke in een brede belangstelling tot uiting komen. Deze
breedte van de belangstelling kan een motief vormen, waart

O Dit is ook het geval bij kinderen, die thuis sterk verwend zijn.
Er volgt echter een desillusie, wanneer de intellectuele capaciteiten niet
toereikend zijn, om het aangenaam niets doen intact te houden. Dit
drijft de kinderen gemakkelijk tot oppositie of resignatie.

-ocr page 158-

157

mede men het feit excuseert, dat men niet in staat is zich
aan een bepaald onderwerp te geven. Hier kan men van
intellectuele genotzucht spreken. Een diepere verwerking blijft
achterwege.

Onderstaand verkort rapport handelt over een 28«jarige
persoon, die voor een hogere administratieve functie werd
gekeurd.

„Een goede, vaak originele intelligentie, helaas echter een geringe
ijver, en in verband daarmee ook weinig plichtsgevoel. Gezag
uitoefenen kan hij zeker, omdat hij in het geheel niet bang is, en
door zijn persoonlijkheid niet alleen buiten, maar ook boven per»
soonlijke belangen staat. Men vraagt zich echter af, of iemand, die
zo weinig van zichzelf eist, in staat zal zijn anderen in een behoor»
lijk tempo te laten werken. Hij schijnt een meerdere van de soort,
die graag alles voor zich laat doen, om dan zelf rustig op zijn
stoel te kunnen zitten."

Ook hier werd de luiheid in belangrijke mate door het
van nature verwend zijn veroorzaakt. Toch speelt er een
belangrijk ander motief doorheen, en wel: de directeurs«
allure.

De 33 gevallen, waarover dit onderzoek loopt, verdelen
zich tamelijk gelijkmatig over de verschillende groepen. Het
aantal is te klein om hier vergaande conclusies op te bouwen.
Wel is het opvallend, dat de groepen specialisatie en van
nature verwend zijn de minste aanhangers kregen.

Vaak is het natuurlijk tamelijk willekeurig, in welke groep
men een bepaald geval onderbrengt, omdat in één persoon
gewoonlijk meerdere luiheidscategoriën samengaan. Belangrijk
— wat de indeling betreft — is vooral, dat de gevallen van
schynluiheid die van de echte luiheid aanzienlijk in aantal
overtreffen.

Bovendien dient gezegd te worden, dat het voor personen,
zowel op school als in bedrijf, mogelijk is lui te zijn, wanneer
men dit slechts binnen verstandige grenzen houdt, zodat
het niet wordt gesignaleerd. Wanneer echter door een of
andere oorzaak deze verstandige grens niet in acht wordt
genomen, dan heeft dit tot gevolg, dat de leerling doubleert
of dat de persoon in het bedrijf ontslagen wordt.

Bij de controle over 100 leerlingen van lycea bleek, dat
20 leerlingen of 20 "/o lui waren. Bij 121 personen uit het
bedrijfsleven waren 7 uitgesproken lui en 6 grensgevallen.

-ocr page 159-

158

Samen bedraagt dit percentage 11 "/o d. i. ongeveer de helft van
de school. Deze percentages kunnen nog geen aanspraak op
algemene geldigheid maken, maar toch komen hierin bepaalde
tendenzen tot uiting, die tot een vergelijking van de luiheid
in school en bedrijf nopen. Bovendien werden deze tendenzen
door twee andere onderzoekwijzen op verrassende wijze be»
vestigd.

Allereerst ontlenen wij het volgende aan het „Rapport
voor de Aansluitingskring voor Lager Onderwijs, M. O. en
V.H. O. over de cursus 1936—1937 te Utrecht" (niet in
druk verschenen); van de 195 leerlingen (le klasse middelbare
school) hebben 50 niet aan de verwachting voldaan. Bij
speciale navraag over deze 50 leerlingen bleek het de Com»
missie, dat in 23 gevallen (46%) gebrek aan ijver een rol
speelde. In de overige 22 gevallen werd deze factor niet
genoemd, terwijl bij 5 gevallen geen duidelijke oorzaken vast»
gesteld konden worden.

In de tweede plaats noemen wij een onderzoek, door ons
zelf verricht en eveneens (nog) niet in druk verschenen. Het
betrof hier 137 winkelchefs van een grootbedrijf, die uit hun
functie waren ontslagen; bij het statistiseren van de redenen,
welke tot dit ontslag hadden geleid, bleek ons, dat slechts bij
11 personen (of 8%) de voornaamste oorzaak in geringe ijver
gezocht diende te worden.

Wanneer men nu het doubleren op de school vergelijkt
met ontslagen worden in een bedrijf, dan ziet men, dat op
de school in 46 "/o en in het bedrijf slechts in 8% van de
gevallen de oorzaak aan te geringe ijver wordt toegeschreven.

Uit een en ander blijkt, dat de luiheid zeer veel vaker in
het school» dan in het bedrijfsleven voorkomt. Binnen de
laatste groep is het ons opgevallen, dat de luiheid minder
werd naarmate de functie in het bedrijf, waar de eigenschap
werd onderzocht, een meer zelfstandige was.

Naast de endogene factoren, die wel nooit weg te nemen
zullen zijn — het kind in de groei heeft nu eenmaal een
sterke behoefte aan niets doen, en zo ergens, dan kan men
hier van een zeker recht op luiheid spreken — ligt in het
gebrek aan gevoel voor verantwoording stellig een zeer voor»
name oorzaak voor het optreden der in dit artikel beschreven
eigenschap. Alle moderne onderwijsmethoden zijn er trouwens
op gericht, het kind een taak te geven, waarvoor het zich
persoonlijk verantwoordelijk kan gevoelen.

-ocr page 160-

159

Wellicht kan deze studie voor de wijze, waarop deze taak
wordt opgedragen aan de ene — en opgevat aan de andere
kant, een enkele vingerwijzing en verklaring geven.

Samenvatting.

Er bestaat een onderscheid tussen echte luiheid (biologisch
bepaald) en schijnluiheid (voornamelijk toe te schrijven aan
omstandigheden van buiten). Bij de echte luiheid zijn twee
vormen te onderscheiden, namelijk de normale tijdelijke groei?
luiheid en de chronische luiheid uit biologische verzadiging.
Bij de schijnluiheid treden vier vormen op, namelijk de
luiheid uit kwetsbaarheid, uit oppositie, uit gespecialiseerde
aanleg en het van nature verwend zijn. De gevallen van schijn?
luiheid zijn verreweg het talrijkst.

Gebrek aan ijver komt bij volwassenen in de bedrijven
veel minder voor dan bij leerlingen van de middelbare school.

Op 100 leerlingen van lycea kwamen 20 luiheidsgevallen
voor en op 121 volwassenen uit de bedrijven slechts 13
gevallen (dus 20
"/o en 11 "/o). Uit andere bron blijkt, dat
het doubleren van 50 leerlingen in 46 "/o van de gevallen
aan geringe ijver toe te schrijven was. Bij 137 ontslagen
winkelchefs bedroeg dit percentage slechts 8.

OVER HET TAALONDERWIJS
AAN DOOFSTOMMEN IN VERBAND MET DE
SOCIALE BETEKENIS VAN DE TAAL

DOOR

MEJ. C. G. RIJKES.

In zijn algemene vorm wordt het begrip „taal" gebruikt
voor alle mogelijke middelen, waarmee de mens zijn ge?
dachten kan uitdrukken. Als motto voor zijn: Nieuw
Bronnenboek voor het Taalonderwijs in Nederlandsch Indië",
koos Dr. G. J. Nieuwenhuis: „Taal is soms klank, soms teken,
maar altijd gedachte, „in welke definitie er dus de nadruk op
wordt gelegd, dat niet de vorm hoofdzaak is, maar de
gedachte, waaraan die vorm haar ontstaan dankt.

Soms klank, soms teken.

Daar is de taal der muziek, die bij velen weerklank vindt;
ze is een klanktaal bij uitnemendheid. Welk een rijkdom
van expressie kan in een tekening, een schilderij, een beeld?

-ocr page 161-

160

houwwerk besloten liggen: voor wie haar verstaan spreken
deze tekens een rijke taal. Dan kunnen we onderscheiden een
gebarentaal, een schrijftaal, een spreektaal. Zoveel manieren
als er zijn om onze gedachten te vertolken, zoveel talen zijn
er; we zullen ons tot de gesproken taal bepalen.

Vragen we ons af, wat de functies van de taal zijn, dan
blijkt ons:

1. dat we met behulp van de taal onze geest ordenen en
verrijken, nieuwe gebieden veroveren. Tal van voorbeelden
hebben aangetoond, dat taalgemis en taalarmoede voeren tot
dofheid en verwarring van de geest. (Zie: Prof. H. Delacroix.
Le Langage et la Pensée, en W. Stern. Die Kindersprache.)

2. dat de taal een middel van het individu is om in
gemeenschap te komen met zijn omgeving, althans als zij
elkanders uitingen verstaan en vatten. Door ze onder woorden
te brengen, kunnen we onze wensen, meningen, gedachten
kenbaar maken, hetzij schriftelijk of mondeling, en men zal
ons begrijpen, ons woord zal weerklank vinden. Taal heeft
dus een sociale functie bij uitnemendheid: door haar worden
we opgenomen in een gemeenschap en in staat gesteld, aan
het leven daarvan deel te nemen.

Voorwaarden voor het aanleren van taal zijn: belangstelling,
levensdrang, lust om zich met anderen bezig te houden,
behoefte aan kennis. Latente neigingen en geschiktheden,
latente aanleg, zij komen tot ontwikkeling; zodra de ver*
overing van de taal begint. De taaiwerving is echter geen op
zichzelf staand verschijnsel, maar hangt met de ontwikkeling
der gehele persoonlijkheid samen. Er is dan ook meer nodig
dan een goed*werkend spreekapparaat om tot spreken te
komen, en een vertraagde spreekontwikkeling heeft meestal
een meer algemene oorzaak, geestelijke achterstand, een tekort
aan intellect, gebrek aan belangstelling, verlegenheid, onmaat*
schappelijkheid, om de aphasie nog niet eens te noemen.

Waar het sociale element in de taal wel als een van haar
grootste waarden moet worden erkend, is het een dwingende
eis aan hen, die taalonderwijs moeten geven, voldoende aan*
dacht aan deze factor te wijden. En wie aan een doof kind
de taal moet leren verstaan en gebruiken, waarvan de horende
samenleving zich bedient, moet zich van het wezen dier taal
wel terdege rekenschap geven; eerst dan zal hij de meeste
kans hebben, dezen misdeelde, voor wie de voornaamste
toegangspoort tot de taaiverovering gesloten bleef, een weg

-ocr page 162-

161

te kunnen wijzen in de oneindig vele moeilijkheden, die hem
op dit terrein wachten.

Taalontwikkeling van het normale kind.

Hoewel het verloop der taalontwikkeling bekend mag
worden verondersteld, zij het hier in korte trekken geschetst.

Zodra het kindje op de wereld is gekomen, wordt het aan
alle kanten door geluiden omringd: in de wieg hangt een
rammelaar, waarvan bij iedere beweging de belletjes tinkelen,
regelmatig tikt de klok, als baby op Moeders schoot zit,
snort een auto toeterend langs het raam en de hond springt
blaffend op. Voorts zijn er de stemmen van Vader en Moeder
en de andere huisgenoten. Vooral Moeders stem is vaak heel
dicht bij hen, ze zingt hem in bepaalde intonaties wat voor:
„Da, da! Waar is papa?" enz., in duizendvoudige herhaling.
En ieder, die zich over de wieg buigt, houdt met baby een
kleine conversatie.

Na de eerste uren van doofheid beginnen de talloze ge«
luiden tot het wiegekind door te dringen; men merkt op,
dat het al in de eerste week schrikt van een hard geluid.
Langzaam komt er tekening in de geluiden«chaos, baby begint
er zelfs enkele uit te herkennen.

Zelf laat het kleintje zich van de geboorte af horen. Het
eerste schreien wordt als uiting van een onlustgevoel opgevat;
het heeft het nuttig effect, dat ademhalings« en stemwegen
ermee worden geoefend.

Tweede phase is het schreien, tateren, lallen, zuiver als
plezier in de beweging en als affectbetoning; hierbij worden
de betrokken organen dus ook onopzettelijk geoefend.

In de derde periode, na deze brabbeltijd, begint de baby
pogingen tot het imiteren van klanken aan te wenden. Stern
noteerde dit al met 2^/2 mnd. Onderwijl gaat het maken van
allerlei spontane geluiden steeds door met wisselende inten«
siteit.

Vierde periode: uit de chaos van klankverbindingen komen
duidelijk woorden te voorschijn: mam, didi, kakaka, enz.
In de laatste maanden van het eerste levensjaar begint het
verstaan der taal door te breken en dan volgt spoedig het
gebruik van woorden in zinvolle betekenis. (Stern). Het
kind verstaat dan al hele zinnetjes, tenminste, als men ze
altijd op dezelfde wijze en met gelijke woordschikking zegt:
„Hoe groot is het kindje? Klap es in je handjes". Er wordt
Paedagogische Studiën, XX. 12

-ocr page 163-

162

dan een associatie gelegd tussen de zin en de uit te voeren
beweging. Karl Bühler noemt deze associaties Lautdressuren.

Volgend stadium is de ontdekking, dat alle dingen een naam
hebben. Het kind begint steeds meer taal te begrijpen, veel
meer dan het spontaan kan uiten. Het verovert zich een
schat van passieve taal, die hem met sprongen doet vooruit»
gaan, als het eenmaal tot spreken komt.

Het dove kind.

Gaan we nu na, hoe de wereld zich voordoet aan een kind,
dat geheel of nagnoeg geheel doof ter wereld komt, daarbij
aanemende, dat zijn andere zintuigen normaal functionneren.
Vaak treden n.1. tegelijk met doofheid andere lichamelijke
afwijkingen of ontaardingsverschijnselen op, welke op de
algemene toestand van het kind een slechte invloed uitoefenen.
(Zie ook: De Taaiwerving in het Opvoedingswerk der Doof»
stommen, door J. van Overbeek, Pr. Leraar aan het R. K.
Doofstommen»Instituut te Sint Michielgestel.)

Tot het dove wiegekind dringt geen enkel der geluiden
uit zijn omgeving door: het speelgoedbeertje piept niet, de
klok is een dood ding. En van de toverkracht der menselijke
stem ontgaat hem elke aandoening. Hij ziet Moeders lachende
ogen, haar uitnodigend gebaar en zal bij het groter worden
de wisseling van haar gelaatsuitdrukking gaan opmerken,
maar als ze niet van oog tot oog zichtbaar voor hem is, zal
er geen contact tussen Moeder en kind zijn.

In de periode van het schreien en tateren is tussen de
uiting van een doof en horend kind nog geen verschil te
merken; ook bij het dove kind neemt men intonatie waar.
Aanvankelijk wordt de stem dus op dezelfde wijze geoefend.
Maar de bij het normale kind nu volgende
imitatie, zonder
welke hij, volgens Stern niet tot spreken komt, moet uitblijven:
de dove kleine ontvangt immers geen klankindrukken, die hij
zou kunnen nabootsen!

De tweede voorwaarde om tot spreken te komen, de spon'
taneïteit,
het zelf maken van woorden en het doen van een
keuze uit een verworven woordenschat zal moeten vastlopen,
omdat het kind zich geen woordenschat heeft kunnen vormen.
Dat de neiging tot het zich spontaan uiten in aanleg wel aan»
wezig is, blijkt uit wat verteld wordt van Helen Keiler en
Marie Heurtin, beiden doof en blind. Voor zij onderwijs
ontvingen, stieten zij bepaalde geluiden uit om haar wensen

-ocr page 164-

163

kenbaar te maken; deze hadden een rauwe klank. En in een
in 1916 opgerichte Kindergarten voor doofstommen, waar
geen spreekonderwijs werd gegeven en het gebruik van ge?
baren zo veel mogelijk werd tegengegaan, begonnen de
kinderen zich toch langzamerhand van geluiden te bedienen,
om iets aan hun omgeving te beduiden. Enkele intelligente
kleintjes kwamen tot een maximum van 20 „woorden", die
zeker hun dienst als symbolen goed vervulden, maar verder
toch geen waarde hadden. (Handbuch des Taubstummen?
wesens.)

Woorden, die uit klanknabootsing zijn ontstaan, kent het
dove kind dus niet en van spontane uitingen, als door Stern
bedoeld, kan evenmin sprake zijn. Immers de taal, waarin een
horend kind „zich baadt" gaat aan hem voorbij.

Wèl dus oefening van het spreekapparaat door lallen,
schreien, juichen, maar geen gehoorsindrukken, dus geen na?
bootsing. Ook de eigen stem wordt niet gehoord. Door zijn
doofheid komt het kind dus niet tot spreken, het wordt stom.

Als het horende kind gaat spreken, oefent het daarbij niet
alleen het gehoor en het spreekapparaat, maar ook de op?
merkzaamheid, de aandacht, het geheugen; van deze oefening
blijft het dove kind verstoken, als het aan zijn lot wordt
overgelaten. Een catastrophaal tekort is in dat geval onver?
mijdelijk. Delacroix zegt hiervan nog: „L'établissement de la
fonction verbale est lié au progrès général de l'enfant;
apprendre à coordonner les mouvements des bras et des
jambes, savoir se servir de son corps, reconnaître son
entourage, comprendre les situations, voilà les acquisitions
générales de l'enfant qui sont contemporaines de la fonction
verbale."

In „Psychologische ontwikkelingsmethoden van het doof?
stomme kind" (J. B. Wolters, Groningen) geeft mevrouw
Dr. A. Nanninga—Boon een uitvoerige beschrijving van de
symptomen der doofheid, zoals zij die bij haar eigen kind
opmerkte. Dik was van zijn geboorte af een flinke jongen,
die voorspoedig opgroeide en in zijn eerste levensmaanden
zich niet noemenswaard onderscheidde van andere baby's.
Toen hij 5 mnd. oud was, begon hij geluidjes te maken,
klankvol en met intonatie. „Als bij een gesprek, waar vraag
en antwoord op elkaar volgen, kwamen er reeksen klanken
in vragenden en bevestigenden vorm." Dit hield op, toen D.
ongeveer een jaar was; hij maakte daarna nog wel geluiden.

-ocr page 165-

164

maar enkel gebonden aan affecttoestanden. Hij had vroeg
begrip van kleuren, vormen, van bouwen met blokken, enz.;
dergelijke spelletjes hielden hem urenlang bezig. In de loop
van zijn tweede jaar begon hij op de gebaren te letten, die
zijn omgeving gebruikte ter ondersteuning van het gesproken
woord; D. was zó opmerkzaam, dat nooit met absolute zeker*
heid was uit te maken, of hij een verschijnsel had waarge*
nomen of dat hij het had gehoord. Toen de ouders eenmaal
zekerheid hadden, dat D. doof was, was daarmee voor hen
ook bewezen, hoe sterk ontwikkeld zijn opmerkzaamheid
reeds moest zijn en hoe groot zijn gave tot imiteren was.
Beide zouden bij zijn verdere ontwikkeling gebruikt moeten
worden.

De familie bleef tot den jongen spreken alsof hij alles
verstaan kon, in de hoop, bij hem op den duur het besef van
het wezen der spreektaal en de belangstelling voor de mond*
bewegingen te wekken. In de tweede helft van het tweede
jaar begon D. gebaren na te doen en ze ook zelf te gebruiken;
daarnaast ontstonden eigen gebaren. Eigen vinding en imitatie
waren op de duur niet meer uit elkaar te houden.

Tot D. 2'U jaar was, had nog nooit een ander kind zijn
gebrek ontdekt; hij speelde met anderen zonder de minste
hinder te ondervinden. Mevr. Nanninga tekent hierbij aan, dat
naar men weet, de conversatie bij de spelletjes van jonge
kinderen slechts een ondergeschikte rol speelt.

Tot zover Mevrouw N.

We mogen bij deze beschrijving niet uit het oog verliezen:

1. dat D. een intelligent jongentje was, getuige zijn reacties
en zijn verdere ontwikkeling,

2. dat hij opgroeide in een milieu, waar men al spoedig
zijn gebrek had ontdekt en waar men zich dadelijk na die ont*
dekking rekenschap gaf van de draagwijdte van het gemis,
van de moeilijkheden, die het dove kind bij zijn ontwikkeling
moet ondervinden en van de wijze, waarop zijn omgeving
kon meehelpen om ze te overwinnen of althans zo klein
mogelijk te maken. Dit kind verkeerde in een bevoorrechte
positie, vergeleken met de meeste van zijn lotgenootjes. In
het Gedenkboek, dat den Rijksinspecteur van het B. O. bij
zijn heengaan werd aangeboden, schrijft Mgr. A. Hermus,
Directeur van de R. K. Inrichting voor Doofstommenonderwijs
te St. Michielsgestel: „Het ontbreken van het gehoor en het
uitblijven van de natuurlijke spreektaal*ontwikkeling be*

-ocr page 166-

165

tekenen op zichzelf reeds een droevig gemis in het geestelijk
leven en een ernstig tekort in de maatschappelijke situatie
van het doofstomme kind; zij zijn daarenboven uiteraard
een geduchte hindernis voor zijn algehele ontwikkeling en
uiterlijke instelling, voor zijn diepere vorming en verrijking,
en wij doen de feiten van het zieleleven nog geen voldoende
recht, wanneer we de doofstomheid alleen maar zouden willen
karakteriseren met tekorten en uitvalsverschijnselen: onder
invloed der doofstomheid groeit er immers ook een andere
persoonlijkheid; het doofstomme kind is ook
anders dan het
volzinnige."

Weliswaar hebben de aangehaalde woorden een meer alge#
mene strekking dan het citaat van Mevr. N., maar ze leggen
precies de vinger op de wonde. Dat dit zo is, merkt men
altijd weer opnieuw, wanneer een doofstom kindje de school
binnenkomt, dat is in het gunstigste geval op 2 a 3«jarige
leeftijd, maar ook wel ouder.

Onderwijs.

Over de tijd, toen men meende, met de opvoeding van
een doof kind niet te kunnen beginnen voor het 6e of
7e jaar, zullen we niet spreken.

Meestal vertoont een nieuw leerlingetje van de doofstom«
menschool een droevig beeld van verwording. En dat is niet
te verwonderen. Medelijden met het kind, dat door zo'n
ernstig gebrek is getroffen, maakt in den regel de ouders tot
het uiterste toegevend voor elk van zijn grillen. Gevolg: een
onmogelijk verwend kind, dat zich aan niets en niemand kan
aanpassen, zich verzet, wanneer er iets van hem gevraagd
wordt, decreteert, wat het eten en drinken en wanneer het
slapen wil. Middelen om zijn zin door te drijven heeft het in
overvloed bij de hand — de ouders staan er machteloos
tegenover; zij zelf en het kind worden steeds nerveuzer en
prikkelen elkaar tot hoe langer hoe meer.

Geen wonder. Een dergelijke opvoeding, als dit woord hier
nog mag worden gebruikt, geeft het kind ondanks de beste
bedoelingen, stenen voor brood. Evenals een horend kind
zal ook de dove kleine met overigens normale aanleg drang
tot ontwikkeling hebben, te groter meestal naarmate het kind
intelligenter is; het zal ook behoefte hebben aan geestelijk
contact met de wereld om hem heen. Maar hij begrijpt de
mensen niet; zij staan hunnerzijds vreemd tegenover zijn

-ocr page 167-

166

drukke, vaak onbeheerste bewegingen, zijn niet altijd duide»
lijke gebaren, zijn harde geluiden. Het kind trekt zich terug,
het wordt driftig, onhandelbaar en brengt zijn omgeving
vaak tot wanhoop door zijn onmaatschappelijk gedrag. Zie
in dit verband ook de levensbeschrijvingen van verschillende
doofstom»blinden in: „Blind en doofstom tegelijk", door
L. Lenderink. Bijna altijd zijn deze woest en onhandelbaar
tot er iemand in hun leven komt, die hun opvoeding ter
hand neemt.

Het merendeel der nieuwe leerlingen dan, die in de voor»
bereidende klasse van de doofstommenschool geplaatst worden,
vertoont een soortgelijk beeld. Ze zijn in allerlei opzichten
onmaatschappelijk, verzetten zich tegen de algemene orde,
willen geen enkele opdracht uitvoeren, verdragen niets van
klassegenootjes, zijn plagerig of vechtlustig. Velen hebben
een doffe uitdrukking in hun ogen, bewegen zich slecht,
kunnen niet spelen, zijn bang voor alles, wat nieuw en vreemd
is en laten zich door elke verandering uit hun evenwicht
brengen. Uitzonderingen zijn kinderen zoals het zoontje van
Mevr. Nanninga.

Gebrek aan leiding voor de naar ontwikkeling snakkende
geest zal wel een hoofdoorzaak zijn van deze karakterver»
vorming. Er zijn dan ook kinderen, wier houding zich be»
trekkelijk gauw wijzigt onder invloed van het schoolmilieu:
zij worden vriendelijk, belangstellend, gaan letten op anderen
en sluiten er vriendschap mee, ze worden rustiger en krijgen
beter beheerste bewegingen. Daarnaast zijn er, bij wie het
eerst na maanden gelukt hen uit hun zelfverzonkenheid te
voorschijn te halen, samen met hen hun angsten te overwinnen,
of hun te leren gehoorzamen.

Waar in het voorgaande is aangetoond, van welk een over»
wegend belang de verovering en beheersing der taal voor het
jonge kind is, ligt het voor de hand, de psychische afwijkingen
van den doven kleine ook in verband te brengen met het
gedwongen taalgemis.

We kregen enige jaren geleden een 4»jarige leerling,
die normaal hoorde, maar geen woord sprak en ook
weinig verstond van wat men tegen hem zei. Het kind
was, na door de ouders verlaten te zijn, bij zijn groot»
moeder in huis gekomen. Deze trok zich niets van hem
aan en liet hem altijd alleen met wat onbeduidend speel»
goed. De jongen kwam nooit met andere mensen en

-ocr page 168-

167

kinderen in aanraking — hij had niet eens schoentjes!
De voogdijraad zorgde voor plaatsing in een ander
milieu, waarna het kind op de doofstommenschool kwam
om er te leren spreken. Het vertoonde dezelfde geestelijke
afwijkingen als vele doofstomme kinderen, misschien zelfs
in nog heviger mate. Het leerde op de natuurlijke wijze
spreken, haalde langzamerhand en met veel vallen en
opstaan zijn achterstand op allerlei gebied in en kon na
2 jaar naar de gewone school worden overgeplaatst,'
waar de jongen zich steeds heeft weten te handhaven,
mede dank zij de liefderijke zorg van zijn pleegouders.

Ook hier dus taalgemis en maatschappelijk tekort als oor*
zaak van geestelijke verwording, in dit geval niet door
doofheid, maar door isolement. Het is de grote taak van de
school, te trachten, zo gauw en zo doeltreffend mogelijk de
geestelijke achterstand, waartoe het gemis van een zo edel
zintuig als het gehoor voert, in te halen en dus een weg te
zoeken, die het kind binnenvoert in de wereld van de taal.
Welke?

Zonder op geschiedkundige bijzonderheden in te gaan,
zij hier vermeld, dat vóór het midden der 16e eeuw niets
voor de opvoeding der doofstommen werd gedaan: men
achtte hen niet voor ontwikkeling vatbaar. Dan begint men
zich, zij het dan ook sporadisch, iets van hun lot aan te
trekken. Zo wordt verhaald van Pedro de Ponce, monnik in
een Spaans klooster (1508—1584), dat hij enkele doofstommen
opvoedde, en met gunstig resultaat. In Frankrijk was het
de Abbé de l'Epée, die zich bijzonder tot het werk voor
doofstommen aangetrokken gevoelde en aan wiens leiding
er dan ook verschillende werden toevertrouwd. Hij gebruikte
voor zijn onderwijs het handalphabet en de gebarentaal.
Hoewel hij zelf over de behaalde resultaten niet tevreden was,
heeft zijn invloed lang doorgewerkt, ook buiten de grenzen
van zijn land. In Duitsland trad Samuel Heinicke op de
voorgrond. Hij stichtte de eerste Duitse doofstommenschool
(1778), waar hij onderricht gaf volgens de spreekmethode;
dank zij zijn geweldige energie wist hij uitstekende resul*
taten te bereiken.

De oudste school in Nederland is het instituut te Gro*
ningen, dat in 1790 werd opgericht. De stichter, Henri
Daniël Guyot, gebruikte de methode van De l'Epée, maar
ging na enige tijd over tot het leren spreken.

-ocr page 169-

168

Daarna volgde het R. K. Instituut te Sint Michielgestel in
1840, waar men aanvankelijk door middel van gebaren onder?
wees, maar de begaafde leerlingen ook leerde spreken. Rotter?
dam kreeg in 1853 een neutrale school voor externe
leerlingen, waar men te werk ging volgens de spreekmethode,
zoals die honderd jaar vroeger door Johan Conrad Amman
uitvoerig was te boek gesteld. Van Protestants?Christelijke
zijde stichtte men in 1891 een internaat te Leiden, dat enkele
•jaren later naar Dordrecht werd overgeplaatst en nu te Voor?
burg is gevestigd. De jongste inrichting is de Amsterdamse
school; ze werd in 1911 op initiatief van Prof. Dr. H.
Burger opgericht en is een neutraal externaat.

Thans wordt op geen der ■ scholen meer de gebarentaal
onderwezen; er wordt spreken geleerd en men gebruikt als
middel tot ontwikkeling min of meer systemathisch het schrift.

Liet men vroeger het dove kind niet voor zijn 7e jaar
in de school toe, thans is men tot ander inzicht gekomen. Er
is geen enkele reden om aan te nemen, dat het tijdvak van
het eerste tot het 6e levensjaar voor den doven kleuter een
minder gevoelige periode zou zijn dan voor den horenden,
en het is dan ook een onherstelbare fout, wanneer men deze
zo kostbare tijd ongebruikt zou laten voorbijgaan. Amsterdam
huldigde van de aanvang af het principe, dat de leerlingen
zo vroeg mogelijk moeten worden toegelaten, St. Michiels?
Gestel kreeg in 1919 een voorschool en thans hebben alle
inrichtingen een klasse voor jeugdige leerlingen.

We zagen, hoe de ontwikkeling van het dove kleintje
krachtig geremd wordt, doordat het van zijn omgeving geen
enkele gehoorsindruk ontvangt en hoe het kind, eveneens
tengevolge daarvan, verstomt. Het heeft doorgaans een uiterst
gebrekkig contact met het wereldje, waarin het leeft, er is
geen wisselwerking. Hierin moet de school dus in de eerste
plaats trachten te voorzien: zij moet het kind een middel
tot ontwikkeling geven, waardoor het de indrukken van zijn
omgeving kan vastleggen, maar ook op den duur zijn wensen
en verlangens zal leren kenbaar maken, een
taal dus. Dit kan
zijn een gebarentaal, de gesproken taal en de geschreven taal.

Met gebarentaal kan veel worden bereikt, maar ze is on?
practisch in een maatschappij van horende mensen: ze zou
den doofstomme niet uit zijn isolement verlossen.

De gesproken taal. Wij kunnen tot een dove spreken, als
hij in een behoorlijk verlicht vertrek ons gezicht goed kan

-ocr page 170-

169

waarnemen; hij leest dan van de lippen, beter nog van het
gelaat van den spreker. Het geeft hem zolang hij zelf nog
niet kan spreken, slechts visuele, en in het gunstigste geval,
als hij zelf de spreekbewegingen meedoet, ook kinaesthetische
indrukken. Maar het beeld gaat snel voorbij, is onduidelijk
en onbetrouwbaar. Vele gesproken klanken immers vertonen
eenzelfde mondbeeld (denk aan pad, bad, mat en touw,
nauw, zou). Dan is er nog een practisch bezwaar: de veel»
vuldige herhaling, nodig om de indrukken vast te leggen,
is onmogelijk.

De geschreven taal. Haar beeld is duidelijk zichtbaar, we
kunnen het bijna gelijktijdig met de situatie aanbieden, het is
blijvend, hernieuwde aanbieding ervan is eenvoudig.

Is het kind in staat, de geschreven taalbeelden in zich op
te nemen en te onthouden? Graham Bell leverde daarvan
reeds in 1872 het bewijs, toen hij een 5»jarig doofstom kind
door middel van geschreven taal onderwees.

Dan is in het begin dezer eeuw de Belgische Methode ont»
staan, gabaseerd op dezelfde principes als de methode, door
Dr. Ovide Decroly voor horende kinderen geschreven en
het eerst in enkele Belgische doofstommenscholen toegepast.
De grondslag der methode Decroly is het globalisatie»
beginsel:

„Het is eigen aan de kinderlijke waarneming, de dingen in
hun geheel op te nemen, ze naar de mate hunner belangstelling
te ontleden en door die ontleding en mogelijke recon»
struering tot hun volledig begrip te komen. Deze stelling
kunnen we ook bij de opvoeding van het dove kind toe»
passen, zeker bij zijn taalontwikkeling en, volgens sommige
doofstommenonderwijzers, ook bij. het leren spreken. Velen
hebben tegen dit laatste echter technische bezwaren.

Decroly gebruikt voor het leren lezen de ideo»visuele
methode, zo genoemd, omdat ze berust op de onmiddellijke
verbinding van de idee en de visuele uitbeelding daarvan
door de geschreven taal. De naam van een voorwerp schrijft
hij in zijn geheel op (pop, vliegmachine, potlood, enz.),
voor een handeling geeft hij een schriftbeeld van de hele
zin: Broer valt op zijn knie. De kinderen nemen deze ge»
schreven beelden als een totaliteit in zich op en onthouden
ze vrij gemakkelijk en in groten getale. Geleidelijk komen ze
tot een analyse van de zinnen in woorden, van het woord in
lettergrepen en tenslotte in letters. Dan komt weer de synthese
en dus het zelf vormen van nieuwe woorden en zinnen.

-ocr page 171-

170

Deze werkwijze biedt voor de taalontwikkeling van het
dove kind grote mogelijkheden; ze wordt, hoewel in onder«
delen verschillend uitgewerkt, aan de scholen te Sint Michiels«
gestel en Amsterdam gevolgd.

Hier volgt in het kort iets over de toepassing ervan in de
laagste klassen van onze school.

a. Het dove kindje vindt van de eerste dag, dat het op
school is af, op de borden, die overal langs de wanden
hangen, geschreven taal, dat zijn dus in het begin voor hem
niets dan witte figuurtjes. Het ziet, dat de onderwijzeres
telkens wat nieuws op het bord tovert, dat kinderen komen
en met een stok wijzen, spontaan of in opdracht. Het wordt
dus in zekeren zin door taal omringd en begint daardoor,
vaak vrijwel onopzettelijk, te vermoeden dat al die witte
krabbeltjes wat te betekenen hebben. De onderwijzeres schrijft
zijn naam op en wijst naar hem, de andere kinderen doen
hetzelfde. Om zijn hals mag hij een kaartje hangen met
diezelfde figuurtjes erop. Loopt er een poes langs het raam,
klettert de regen tegen de ruiten, steeds weer komt het krijtje
eraan te pas en verschijnen er tekens op het bord, de tafel,
de muur, de grond, al naar het uitkomt. Vroeger of later,
soms spontaan, soms na speciale oefening, breekt dan het
inzicht door, dat het geschrevene een aanduiding is voor
het ding of de situatie, waar op een ogenblik de aandacht
door is geboeid.

b. Zal het kind de woorden en woordgroepen globaal in
zich kunnen opnemen en van elkaar kunnen onderscheiden,
dan is het nodig, dat het oog goed geoefend is. We geven
daartoe een grote hoeveelheid spelen, z.g. identificatie«oefe«
ningen. Ze bestaan uit:

het zoeken van een voorwerp in natura bij het plaatje,
dat er de afbeelding van is,

het bijeenzoeken van twee gelijke plaatjes, afbeeldingen
van eenzelfde voorwerp,

idem met drie voorwerpen, in verschillende stand ten op«
zichte van elkaar geplaatst, enz., in eindeloze variatie.

Hierbij wordt naast het zintuig ook de aandacht, de op«
merkzaamheid, het concentratie«vermogen geoefend. Met dit
laatste doel worden nog tal van andere spelletjes gegeven.

c. Altijd en overal moet de geschreven vorm ontstaan uit
een voorval, een situatie. Daartoe geeft het klasse«leventje
gelegenheid te over.

-ocr page 172-

171

d. We moeten alleen opschrijven, wat in de belang*
stellingssfeer van het kind ligt, waar het zelf mee komt
aandragen, wat het zelf opmerkt.

e. Schoolse dwang mogen we hierbij niet toepassen: dit
zou strijdig zijn met het stadium van ontwikkeling, waarin
het kind verkeert. Het zou een grote fout zijn, wanneer de
voor zijn geestelijke en lichamelijke groei onontbeerlijke
bewegingsmogelijkheid werd opgeofferd aan de taaiontwikt
keling.

ƒ. We beginnen zo vroeg mogelijk, om het tekort, dat
reeds in de eerste levensjaren onvermijdelijk moet ontstaan,
althans gedeeltelijk te kunnen compenseren.

g. Bij de taalvormen, die we geven, vragen we ons steeds
af, hoe we hetzelfde tegen een horend kind zouden zeggen:
wat we opschrijven, moet eenvoudige, kinderlijke taal zijn,
aansluitend bij het geestelijk bevattingsvermogen van het kind,
waartoe we ons richten.

h. We zorgen ervoor, steeds op gelijke manier te schrijven,
met duidelijke lettervorm: tegen een horend kind spreken
we immers zo zuiver mogelijk. Zie ook: „Psychologische
ontwikkelingsmethoden van het doofstomme kind" en: „De
Belgische Methode in onze school", door Zr. Theresia. Tijd*
schrift voor Doofstommenonderwijs 1931/32.

Hoewel verschillende kinderen spontaan gaan schrijven, d. i.
zich uiten in geschreven taal, blijkt aanmoediging in dit
opzicht vaak onontbeerlijk. Lang niet allen komen er uit
zichzelf toe, zich van krijt of potlood te bedienen, als ze iets
willen meedelen; ze gebruiken liever een gebaar.

Als eerste middel tot ontwikkeling van den doofstomme
kiezen we dus de taal in geschreven vorm. We zouden hiermee
kunnen volstaan en zeer grote vorderingen kunnen bereiken,
als niet de praktijk van het leven van den doofstomme eiste,
dat hij zich met het gesproken woord ook verstaanbaar kan
maken en het begrijpt als het tot hem wordt gericht. Daarom
spreken we bij alles, wat we opschrijven, er daarbij op
lettende, dat het kind of de klasse ons aankijkt. We praten
niet overdreven, maar langzaam en goed gearticuleerd. Het
kind wordt zo op de natuurlijke mondbewegingen opmerk*
zaam en gaat ze vaak imiteren en begrijpen. Soms geeft het
er geluid bij en brengt op die manier zonder opzettelijke
oefening meer of minder goede klanken voort, waarvan bij
het spreekonderwijs gebruik kan worden gemaakt. Deze onge*

-ocr page 173-

172

dwongen imitatie wordt steeds aangemoedigd, en als er een
zeker taalbezit is, gaan we over tot opzettelijk spreekonder»
wijs, dat zoveel mogelijk verband moet houden met de taal»
ontwikkeling en in spelende vorm moet worden gegeven.

Het bovenstaande geeft slechts enkele richtlijnen — deze
nader uit te werken, zou buiten het bestek van dit artikel
vallen.

We kunnen niet eindigen, zonder te hebben opgemerkt,
dat het niet alleen de kennismaking met de taal is, waardoor
de ontwikkeling van het jonge dove kind onder deskundige
leiding in betere banen wordt gebracht, zeker mag de invloed
van het klasse»milieu, de omgang met mensen, en kinderen,
die het begrijpt en door wie het wederkerig begrepen wordt,
de oefening van de vaak gestoorde motoriek, en zijn handig»
heid, de ontwikkeling van zijn aesthetisch gevoel, niet over
het hoofd worden gezien. Wellicht ten overvloede moge
worden vastgesteld, dat ook hiermee niet vroeg genoeg kan
worden begonnen.

KLEINE MEDEDELINGEN.

BELGISCHE ONDERRICHTSBOND.

Internationaal Paedagogisch Congres

gewijd aan dc ontwaking en de ontwikkeling van de menschelijke
personaliteit in het kind en in den adolescent. (Onder de hooge
bescherming van den Minister van Openbaar Onderwijs.)

Brussel, 23—29 Juli — Luik, 30 Juli 1939.

Internationaal Comité (in vorming).

HH. Boeke, Kees, Voorzitter van het Internationaal Centrum der Nieuwe
Scholen en van de Nederlandsche Afdeeling voor Nieuwe Op»
voeding, Bilthoven.

Bouglé, C., Directeur van de Hoogere Normaalschool, Parijs.

Bovet, Piene, Directeur van het „Institut Jean»Jacques Rousseau"
te Geneve.

Braunshausen, Nicolas, Oudminister, Professor aan de Universiteit
te Luik, Luxemburg.

Brenier, ]., Voorzitter van den Franschen Onderrichtsbond, Parijs.

Claparede, E., Professor aan de Universiteit te Geneve.

Ferriere, Adolphe, Directeur van den Internationalen Bond voor
Nieuwe Opvoeding, Les Pléiades»sur»Blonay.

-ocr page 174-

173

Katzaroff, D., Professor aan de Universiteit te Sofia.
Luc, Algemeen Directeur van het Technisch Onderwijs, Parijs.

Mw. Philippi—Siewertsz van Resema, Den Haag.

HH. Piaget, Jean, Directeur van het Internationaal Bureau voor Opvoe»
ding, Geneve.

Washburne, Carleton, Superintendent der Openbare Scholen, Win»
netka (V. S. A.).

Zilliacus, Laurin, Voorzitter van den Internationalen Bond voor
Nieuwe Opvoeding, Hclsingfors.

Inlichtingen.

Reis. De Belgische Spoorwegen staan een vermindering toe van 35 Vo,
berekend op den prijs der enkele reis, zonder verplichting voor de
congressisten in groep te reizen.

Logies. De congressisten kunnen alle inlichtingen betreffende logies»
voorwaarden bekomen door rechtstreeks te schrijven naar het
Officieel
Bureau voor Inlichtingen,
Rogierplein (ondergrondsche Doorgang) te
Brussel.

Briefwisseling. Alle briefwisseling met betrekking tot het Congres
gelieve men te adressecren aan het Secretariaat van den Belgischen
Onderrichtsbond, 110, Maurice Lemonnierlaan, te Brussel. Tel. 11.39.88.

Zetel van het Congres.

Het Congres zal zijn zittingen houden te Brussel, in de lokalen van
het Emile Jacqmain Lyceum (Leopoldspark, Belliardstraat), alle dagen
van 23 tot 29 Juli, van 9 u. tot 12 u. 30.

De sluitingszitting zal te Luik plaats hebben, op Zondag 30 Juli, om
de congressisten in de gelegenheid te stellen de Internationale Tentoon»
stelling van het Water te bezoeken.

Programma der werkzaamheden.

le af deeling. De Physiologische en Psychologische Factoren:

A. Het Ras, de rechtstreeksche erfelijkheid, het temperament, de
sexuahteit, de voeding, het physisch midden, de lichamelijke opvoeding.

B. De sensorieele, affectieve, actieve en intellectueele aanleg in ver»
band met ouderdom en geslacht, geesteshygiëne.

2e afdeeling. De rol van de Familie:

A. De beperkte kring, de volwassenen (vader, moeder, grootouders,
dienstboden), de andere kinderen (broeders, zusters, neven, vrienden,
kameraden, levens» en speelgenooten) ;

B. De familiale opvoeding gedurende de eerste kindsheid, de kinds»
heid, de adolescentie.

3e afdeehng. De Rol van de School ah Opvoedster (Vóór, tijdens cn
na de puberteit):

-ocr page 175-

174

A. Het schoolklimaat, de tucht, de zedelijke invloed;

B. Het schoolcorporatisme, het self=government, het rituaal in verband
met de plichten van den jongeling tegenover den Staat of het Vaderland.

4e afdeeling. De Rol van de Leerschool (lager, voortgezet, hooger,
technisch, artistiek onderwijs):

A. De zedenleer, de cursus in de litteratuur, de kunsten, de geschie«
denis, de aardrijkskunde, de publieke huishoudkunde;

B. Het systematisch optreden der leeraars bij het algemeen en ge«
specialiseerd onderwijs: de didactische methoden, de wetenschappelijke
en artistieke technieken, de examens, de sancties in het onderwijs.

5e afdeeling. De Rol van de Jeugd-Organisaties:

A. Sportieve en ontspanningsgroepeeringen;

B. Padvinderij, Y. W. C. A., jeugdherbergen.

6e afdeeling. De Rol van het Sociale Milieu:

A. Het kantoor, de werkplaats, de fabriek; de beroeps vereenigingen;

B. De cultureele omgeving (boeken, tijdschriften, kranten, aanplak«
biljetten, schotschriften, publiciteitsphoto's); de openbare plaatsen (straten,
schouwburgzalen, bioscopen, feesten, ceremoniën, enz.).

7e afdeeling. De Rol van de Kerken,

8e afdeeling. De Rol van het Legir.

Er zal een tentoonstelling ingericht worden besteed aan de leermiddelen,
boeken, speelgoed en educatieve spelen die de persoonlijke bedrijvig«
heid van de kinderen en de adolescenten bevorderen.

AANVULLINGSCURSUS VOOR HET NIEUWERE ONDERWIJS.

In „De Werkplaats" te Bilthoven is, onder leiding van den Rijksinspec«
teur van de Onderwijzersopleiding J. J. 't Hart, een eerste bijeenkomst
gehouden van het Landelijk Comité voor de Bilthovense Aanvullings«
cursus (B. A. C.), onderdeel van de Internationale Aanvullingsairsus
voor het progressieve onderwijs.

Deze International Auxiliary Course (I. A. C.) bedoelt hen, die reeds
langer of korter werkzaam zijn bij het onderwijs, alsook anderen — met
of zonder onderwijsbevoegdheid — die belangstelling hebben voor nieuwe
stromingen in het onderwijs, gelegenheid te bieden daarmee bekend of
nader vertrouwd te raken. Enerzijds kunnen zij, die reeds practisch
zijn of een werkkring in het nieuwere onderwijs wensen, ter aanvulling
van hun opleiding een Aanvullingscursus volgens een aangenomen plan
volgen, en daarmee een internationaal certifikaat verwerven. Ten andere
kunnen allen, die zulks wensen, hun kennis van het nieuwere onderwijs
verfrissen of verdiepen.

Het evenbedoelde Landelijk Comité heeft de leiding van de Bilthovense
Aanvidlingscursus, die mede bedoelt, voor Nederland een centrum te
stichten, waar de verschillende stromingen in het nieuwere onderwijs
hier te lande, alsook die voor speciale vakken, samenkomen en elkaar
kunnen voorlichten. Het geldt hier dus
niet vorming naast de bestaande
opleidingscursussen van een nieuwe, doch enkel een aanvulling met
betrekking tot het dus genaamde progressieve onderwijs en de verschil«
lende stromingen daarin. Naar gelang zulks mogelijk is, zullen op ver«

-ocr page 176-

175

schillende plaatsen in het land dergelijke aanvullingscursussen gevormd
kunnen worden.

De onderwerpen, die in de cursus behandeld zullen worden, zullen van
onderscheiden aard zijn, naar gelang daaraan behoefte bestaat. Genoemd
werden reeds: Kinderpsychologie (vooral in verband met karakter»
vorming), kunstzinnige onderwerpen (muziek, beeldende en dramatische
kunst, literatuur), individuele ontwikkeling en gemeenschapsleven, han»
denarbeid in dienst van opvoeding en onderwijs, lichamelijke opvoeding,
geschiedenis der bewegingen voor vernieuwing van opvoeding en onder»
wijs in verschillende landen, schoolorganisatie op moderne grondslag,
wijsgerige oriëntering, belangrijke didactische problemen, de practijk voor
plattelandsscholen.

De bedoeling is, dat gelegenheid zal worden gegeven om de cursus
te volgen op Zaterdagmorgen en liefst ook op de middag, en dat de
deelnemers daartoe zo nodig vrijgemaakt zullen worden van lessen, even»
tueel met vergoeding van reiskosten.

De leden van het Landelijk Comité — waarin reeds een groot deel
van de bewegingen hier te lande, die streven naar vernieuwing van
opvoeding en onderwijs, vertegenwoordigd zijn — zullen het Uitvoerend
Comité als adviseurs bijstaan. Aan dit Comité — bestaande uit de
Inspecteur voornoemd als Voorzitter, den Gem. Insp. L. O. te Utrecht
W. Terpstra, en Ir. Kees Boeke als Secretaris — werd opgedragen in
overleg met daartoe te raadplegsn leden»adviseurs voorstellen te doen
betreffende de met September aanstaande te openen eerste cursus, en de
daarvoor aan te zoeken leiders. Belangstellenden, die onderwerpen voor
de cursus zouden willen aangeven, kunnen deze aan het Secretariaat
opgeven.

Voor de administratieve en financiële regeling werd een commissie
ingesteld, die hieromtrent voorstellen zal indienen. Hierbij werd de
idee van een hoofdelijk omslaan der kosten naar voren gebracht.

Ter zijner tijd zullen omtrent een en ander nadere bijzonderheden
gepubliceerd worden. Inlichtingen zijn te bekomen aan het Secretariaat
B. A. C. te Bilthoven, Hobbemalaan 76.

BOEKBEOORDELINGEN.

C. Lekkerkerker, Land en volk van Java;
Dl. I: Inleiding en Alg. Beschouwingen,
met losse bijlagen over de administratieve
indeling en de sterkte der bevolkings»
groepen VIII, 772 bid. Geb. f 15,-. Uitg.
J. B. Wolters, Groningen, Batavia.

Een bespreking „vanuit paedagogisch oogpunt", zoals wordt gevraagd,
is van dit standaardwerk moeilijk te geven. Wetenschappelijk is het
boven alle lof verheven. Wij weten wat wij van een man als Lekker»
kerker mogen verwachten. Wie dit werk doorbladert, een enkel onderdeel
zorgvuldig leest, staat verbaasd over het ontzagwekkende feitenmateriaal
hier bijeen verzameld en gerangschikt, in 772 dik»bedrukte bladzijden,
met talloze statistieken, tabellarische gegevens enz.; en dan te denken
dat dit pas een Inleiding is! Hier past slechts één qualificatie: Oer»

-ocr page 177-

176

degelijk! Doch: het is dan ook een boek om na te slaan, niet om te lezen.

Dit brengt ons vanzelf tot „onze" kant. Het boek (dat geschreven
werd op instigatie van het Ned. Java»Instituut) is te beschouwen als
een derde druk van het bekende en terecht beroemde standaard»werk
van Veth (zie „Woord van Geleide") dat uit 1875 dateert. Maar ziet,
veel wat het mooie werk van Veth juist uit paedagogisch oogpunt
zo aantrekkelijk maakte missen wij hierin. Veth kan men altijd nog
met genoegen en stichting lezen. Lekkerkerker is voor den „algemenen
lezer" helaas ongenietbaar. Dat is toch wel een schaduwzijde van deze
grote geleerdheid. Zo trof mij sterk dat ik hier bij de beschrijving van
de bevolking Kartini zelfs niet genoemd vond; dat zou Veth zeker
anders hebben gedaan; evenmin iets over Amok, Lattah of Mattah»
gelap; en een beschrijving van het volkskarakter als bij Veth Dl. I,
bid. 283—311 zoek ik hier tevergeefs. Misschien komt dit echter
nog in Dl. II. Samenvattend zeg ik dus van dit wetenschappelijke
standaard»werk: voor den paedagoog geen kost. Toch jammer!

C. P. GUNNING.

Remmingen en storingen in de ontwik-
keling van de kinderspraak,
door A. Goe»
man. 133 pag. f2,—, geb. f2,50. N.V.
Uitg.«Mij. Haga, Den Haag.

In een boekje van slechts 133 pagina's heeft de heer Goeman het
gewaagd de drie grote gebieden: de ontwikkeling der kinderspraak, de
voornaamste remmingen en storingen hierin en de behandeling der
voornaamste gebreken aan een bespreking te onderwerpen. Dit is een
bewonderenswaardige poging, die ieder, die op dit terrein enigszins be»
kend is, zal doen zeggen, dat wil deze poging slagen, de schrijver tot
in de uithoeken van het gebied thuis moet zijn en daarbij over een
vaardige pen moet beschikken om dit geheel een waardige en aan het
doel gestelde behandeling te kunnen doen ondergaan.

Naar mijn gevoelen is de schrijver in dit laatste geslaagd, al dient op»
gemerkt, dat hem de moeilijkheid van de uitgebreidheid der stof wel eens
parten heeft gespeeld. Ik vermoed echter, dat niemand daar meer van
overtuigd is dan hijzelf.

Het werkje is geschreven „voor alle ouders van behoorlijke ont»
wikkeling, voor alle onderwijzers, voor allen, die op enigerlei wijze in
aanraking komen met het kind, zich een eerste inzicht (meer inzicht
dan overzicht) wensen te verschaffen". De rijke ervaring van den
schrijver spreekt uit menige bladzijde en hierdoor kan dit boekje velen
tot nut zijn.

Wanneer bij een herziening der uitgave, die naar ik hoop mogelijk
zal zijn, de auteur enige gedeelten van meer psychologische aard nog
iets eenvoudiger zou kunnen zeggen, zou naar mijn gevoelen daardoor
het werkje aan waarde winnen. De schrijver heeft — terecht — vermeden
om moeilijk te begrijpen woorden in te voeren. De pagina's 68 en 69
zullen evenwel voor de lezers, die hij zich voorstelt, niet eenvoudig zijn.
Bij deze herziening zou dan wellicht een aanduiding met getallen en
een uitvoeriger beschouwing over het stotteren bij geesteszwakken —
pag. 93 — kunnen worden toegevoegd. v. H.

-ocr page 178-

177

EEN BETROUWBAAR RICHTSNOER?

DOOR
A. JAGER

„In zijn broekzak voert hij met zich —
al wat de tijd opgeeft. Dat wisselt af:
knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een
aangebeten appel, een stukkend knipmes,
een touwtje,
drie centen...."

Hildebrand.

In de bespreking, die de Heer Van der Velde, Inspecteur
van het lager onderwijs, in Paed. Studiën van December
1938 wijdt aan den „Leidraad", die ook met zijn medewerking,
onder leiding van den Hoofdinspecteur, den Heer Welling,
is samengesteld, wordt opgemerkt, dat „het" (bedoeld wordt:
de Leidraad) „zich onthoudt van algemeene theoretische be«
schouwingen".

Inderdaad, men krijgt bij het doorlezen den indruk, dat
m dit Ontwerp«leerplan mannen van de practijk aan het woord
zijn, door en door bekend met de opvattingen der onder«
wijzers, gaarne bereid om met deze opvattingen rekening te
houden, en die ook geenszins de bedoeling hebben hen met
theoretische beschouwingen lastig te vallen.

Uit deze instelling op de practijk van het onderwijs valt
natuurlijk niet af te leiden, dat de samenstellers zich theo«
retisch niet verantwoord zouden achten. Men mag aannemen,
dat dit stellig wel het geval is en het hun slechts aangenaam
kan zijn, niet alleen instemming te vinden, maar ook het
Ontwerp op
theoretische gronden, tegen eventueele aanvallen
te kunnen verdedigen.

Trouwens geheel zónder theorie is het Ontwerp ook niet.
Het zijn wel geen „beschouwingen", maar toch uitspraken en
beweringen, die in de genoemde bespreking begrijpelijkerwijze
intact werden gelaten, maar die m. i. toch aan de
werkeUjkheid
der geestelijke ontwikkeling
van het kind dienen te worden
getoetst, om te kunnen nagaan, of het Ontwerp onvoorwaarde«
lijk als een richtsnoer voor de practijk kan worden aanvaard
en vooral of de in uitzicht gestelde onderwijsvernzemv/ng
daarvan het gevolg zal kunnen zijn.

Nu geloof ik zeker, en dat blijkt ook wel duidelijk uit de
bespreking van den Heer Van der Velde, dat het Ontwerp
ertoe zal kunnen bijdragen, om meer
eenheid te brengen in het
onderwijs en ook geloof ik, dat allerlei tekortkomingen en
Paedagogische Studiën, XX. 13

-ocr page 179-

178

gebreken, verkeerde en omslachtige werkwijzen, die tot dus?
verre door het Schooltoezicht alleen in individueele gevallen
bestreden konden worden en dan telkens weer konden op?
duiken, voor eens en voor goed zouden verdwijnen, wanneer
dit Ontwerp algemeen werd ingevoerd. Dat is zeker toe te
juichen. En uit hetgeen de Heer Van der Velde in zijn be?
spreking meedeelt omtrent het resultaat van een in de Noorde?
lijke Hoofdinspectie genomen proef (pag. 293) en wat er
jaarlijks in de officieele Regeerings^verslagen omtrent de resul?
taten van het onderwijs wordt opgemerkt, blijkt ook wel, hoe
nóódig dit is. Maar de vraag, of deze verbeteringen op den
duur ook tot „onderwijs?vernieuwing" zouden leiden, is daar?
mee niet beantwoord. Ten aanzien van déze vraag kan het
" Ontwerp m. i. niet bevredigend, maar slechts verontrustend
worden genoemd.

Naar mijn overtuiging zal van de invoering geen onderwijs?
vernieuwing kunnen worden verwacht, maar veeleer een be?
stendiging van den bestaanden toestand, gepaard gaande met
een vervlakking en verwarring, overeenkomende b.v. met die
welke het gevolg is geweest van de invoering der „nieuwe
spelling", waarvan de ontstellende gevolgen thans met den
dag duidelijker aan het licht komen. Op welke gronden deze
overtuiging rust, moge ik hier nader toelichten.

Men kan bij het lezen van het Ontwerp en van het genoemde
art. opmerken, dat de samenstellers in hun opzet, om vóór
alles aan de bestaande „opvattingen" tegemoet te willen komen,
hetgeen hun ongetwijfeld den bijval van de grootst mogelijke
meerderheid der collega's ten deel zal doen vallen, nog van
de gedachte uitgaan, dat de in een Leerplan aangegeven „leer?
stof" zou moeten worden „aangebracht". "Woorden, die men
herhaaldelijk tegenkomt, als „aanbrengen, bijbrengen, aan?
leeren, parate kennis" enz. en ook talrijke aanwijzingen, hoe
de „leerstof" besnoeid dient te worden, wijzen erop, dat zij
meer met den onderwijzer dan met het kind, en met het
eigenlijke léér?proces, d. w. z. met de wérkelijke ontwikkeling,
die nooit van buiten naar binnen, maar uitsluitend „van
binnen uit" plaats heeft, heelemaal geen rekening hebben
gehouden en er óf geen kennis van genomen hebben, óf het
niet van belang achten!

Hiertegenover meen ik er met nadruk op te moeten wijzen,
dat iedere onderwijzer, die zijn taak ernstig opvat, en ernaar
streeft daarin voldoening te vinden, vanzelf, en ondanks
„opvattingen", die hem hiervan terug zouden houden, ertoe

-ocr page 180-

179

geleid wordt, om met deze „werkelijke ontwikkeling" wél
rekening te houden, en, hetzij bewust of onbewust d. w. z.
door zich intuïtief aan zijn ervaringen in de practijk aan te
passen, ertoe gedwongen wordt zich lós te maken van die
opvattingen, waaraan de samenstellers van het Ontwerp juist
tegemoet hebben willen komen.

Er schuilt dus in de individueele practijk van iederen collega
die zijn roeping trouw wil blijven,
een vevnieuwende kracht,
waarmee de samenstellers niet alleen geen rekening hebben
gehouden, maar die door de invoering van dit Ontwerp zou
worden uitgeschakeld en een geleidelijke onderwijstvernieu*
wing „ van binnen uit" zou belemmeren. Heel duidelijk komt
dit reeds aan het licht in het Ontwerp bij het leervak Rekenen
(pag. 9) dat, zooals het waarschijnlijk nog steeds in alle be* -
staande Leerplannen reeds is aangegeven, al dadelijk be*
gint met:

„1. het aanbrengen van het getaUbegrip."

Er zullen wel niet veel collega's zijn, die bij dit eerste punt
lang zullen stilstaan. Ze zijn er vanaf hun kweekelingenjaren
mee vertrouwd, en geven er zich hoegenaamd geen rekenschap
meer van wat deze woorden inhouden. Misschien geeft het wel
een gevoel van opluchting hierbij niet met de eene of andere
nieuwigheid te worden verontrust. En niemand zal er een
belemmering in zien, om de kinderen te leren rekenen, zooals
hij dat tot dusverre heeft gedaan.

Maar in de Methodiek zal men er op bedacht moeten zijn,
dat in dit Ontwerp een bepaalde opvatting wordt voort
geschreven, waarvan men bij invoering van het Ontwerp niet
zal kunnen afwijken, zonder in conflict te komen met het
Schooltoezicht, dat voor de naleving van het Leerplan zorg
moet dragen, hetgeen in de practijk hierop neerkomt, dat een
methode, die deze opvatting
niet deelt, op de voor een school
geldende boekenlijst geen plaats zal kunnen vinden, of daar*
van zal moeten worden afgevoerd en dat een onderwijzer, die
ervoor zou voelen om een dergelijke methode te volgen, van
dat voornemen zal moeten afzien.

Tegenover deze eene, een vernieuwende kracht buiten sluit
tende beperking staat, zooals de Samenstellers herhaaldelijk
en met nadruk verzekeren, dat de onderwijzer overigens op
geen enkele wijze aan banden zal worden gelegd. Althans
voorloopig niet, d. w. z. gedurende den tijd, dat het Ontwerp
nog niet definitief zal zijn vastgesteld. Want de bedoeling is,
dat er eerst op uitgebreide schaal proeven mee worden get

-ocr page 181-

180

nomen, proeven w^aaraan niemand gedwongen zal worden deel
te nemen, maar waarvoor slechts medewerking wordt gevraagd,
om aldus „door samenwerking den juisten weg te vinden".
Hetgeen in dit geval wil zeggen, dat na afloop zal worden
vastgesteld, wélke opvatting van het „getal»begrip", n.1. die
van de Samenstellers dan wel een andere opvatting, de „juiste"
is gebleken en ook hoe dat „begrip" moet worden „aan»
gebracht". Voor dit doel zal den meewerkenden een schier
onbegrensde vrijheid worden toegestaan. Het zal voor de
Inspectie geen verschil maken, zoo lezen wij in de Toelichting
(ad 1, pag. 9)

„of men het begrip aanbrengt door middel van de
telmethode, of de groepeermethode, of dat men het getal
wil beschouwen als een verhouding, of dat men deze
methodes tezamen wil aanwenden."

Ik geloof niet, dat er nog ooit op eenige school zooveel
vrijheid werd toegestaan, als hier het geval is. En de Inspectie
weet ook, wat zij hierbij riskeert. Maar zij is erop voorbereid.
Zelfs wanneer iemand (in vertwijfeling?) al „deze methoden
tezamen zou willen aanwenden", zal hij vrij zijn gang kunnen
gaan en ook bij voorbaat zich tegenover zijn Inspectie ten
volle verantwoord kunnen achten. Het zal in de practijk
natuurlijk wel wat mee vallen, maar hoe dan ook: ieder zal
wij zijn!

Ieder? Ja, ieder — behalve degenen, die juist de vrijheid
behoeven om: géén begrippen aan te brengen, i. c. geen getal»
begrip. Zij behoeven natuurlijk aan de proeven niet mee te
werken, maar dan zullen zij er zich ook bij moeten neerleggen
dat met hun ervaringen geen rekening zal worden gehouden.

Waarom niet? — Heeft het Schooltoezicht hiermee minder
gunstige ervaringen opgedaan? Geen kwestie van. Het kunnen
niet anders dan verblijdende ervaringen zijn geweest. Maar
het zal „een minderheid" zijn, mogelijk wel een zeer kleine
minderheid, hier en daar over het land verspreid. Dit moge
waar zijn, helaas. Maar wie zal bepalen, hoe vele collega's er
wel zijn, die, zonder zich ervan bewust te zijn een „afwijkend
standpunt" in te nemen, zich intuïtief aanpassend aan hun
practijk, d. w. z. zich aanpassend aan de behoeften van het
kind, — géén „begrippen aanbrengen"? En ik durf wel de
verzekering te geven, dat niet op déze collega's de „klachten"
van toepassing zijn over de resultaten van het onderwijs, die
tot de samenstelling van
dit Ontwerp hebben geleid.

-ocr page 182-

181

Ook zou het mij wel zeer verwonderen, wanneer de Heeren
Prof. Gunning en Prof. Kohnstamm, die beiden indertijd de
opvattingen van deze minderheid tot de hunne hebben ge«
maakt, ^ of er van harte mee instemden, terwijl niet bekend is,
dat zij hiervan later weer teruggekomen zouden zijn, en met
wie de Samenstellers van het Ontwerp toch geregeld in contact
hebben jestaan, hun er niet op attent gemaakt zouden hebben,
dat zij op z'n minst toch rekening dienden te houden met de
mogelijkheid, dat de opvattingen van deze minderheid zich in
de toekomst konden verbreiden en daardoor ook het onderwijs
geleidelijk vernieuwen, niet van boven af, maar „van bin«
nen uit".

Hoe dit ook zij, in het Ontwerp wordt met deze mogelijk«
heid niet alleen geen rekening gehouden, die mogelijkheid zou
bij invoering van het Ontwerp practisch zijn afgesneden.

Bezien wij nu eens nader „het getal«begrip" van het Ont«
werp, dat, op welke manier dan ook, zal moeten worden
„aangebracht", wanneer het Ontwerp wordt ingevoerd. De
toelichting (ad 1) zegt er niet veel van, maar het is genoeg
om te weten, waaraan men zich te houden heeft en ook om
te weten, dat men daarvan (bij invoering van het Ontwerp)
niet zal mogen afwijken. Met nadruk toch wordt erop ge«
wezen, dat

„niet vergeten mag worden, dat getallen abstracties
zijn" (ad 1, pag. 9).

Men mag het niet vergeten, staat er. Men zal het natuurlijk
nog veel minder mogen
ontkennen. Dat zullen de meesten ook
wel niet doen en bovendien, wat zou men er in dit geval mee
bereiken 1

Maar toch is er één, dien de Inspectie tegenover zich zal
vinden, die ook van geen wijken zal weten en waartegen zij
op den duur ook niet opgewassen zal zijn! Die eene is: het
kind.

Wanneer Hildebrands' Hollandsche jongen de „drie centen",
die hij meevoert in zijn broekzak, heeft geteld, dan is het
getal, dat hij niet kan zien en toch zélf „gevonden" heeft,

9 Ten aanzien van Prof. Kohnstamm, die in Mei 1922 mijn geschriftje
over „De Ontwikkeling der Rekenvaardigheid" (Overdruk uit „Kinder»
studie". Deel IV, afl. 3) van een „Voorrede" voorzag, is thans, zeer tot
mijn spijt, gebleken, dat de veronderstelling op een misverstand berust
heeft. Er bestond in dezen geen overeenstemming, maar een thans zeer
duidelijk gebleken tegenstelling van gedachten.

Patdagogischc Studiën, XX. 14

-ocr page 183-

182

geen „abstractie", maar het is even „concreet" als de centen,
die hij wel kan zien en misschien ook wel zelf — maar dan
met zijn zintuigen — „gevonden" heeft.

„Drie!" zijn er. En daar is hij zéker van. Véél zekerder
dan wij ooit zullen zijn van „onze" begrippen. Het is zijn
„persoonlijk", onontvreemdbaar bezit, een „concrete" gedachte,
d. w. z. overeenkomend met de concrete werkelijkheid, een
gedachte, die hij zich bewust kan maken en weer als werke*
lijklieid beleven, zoovaak als hij wil, ook nog wanneer hij de
centen allang weer voor andere schatten zal hebben ingeruild.

Voor die zekerheid zal, daarvan ben ik overtuigd, eenmaal
alles moeten wijken. Niet de Inspectie, die meent te kunnen
zeggen
wat een getal „is", heeft gelijk, maar het kind dat zegt:
drie is een getal!

En die „opvatting" is ook de opvatting van de „minderheid".

Ook in andere gevallen zal de Inspectie het kind tegenover
zich vinden en zien stand houden. In de toelichting (ad 1)
lezen we b.v. verder:

„Het kind zal moeten leeren zich van de concrete voor=
werpen los te maken."

En de reden, waarom hij dit zou moeten doen, luidt:

„Zoolang het dat niet kan, zal het de relaties niet
beheerschen."

Men zal er zich op moeten voorbereiden, dat het kind dit
nooit zal „leeren", zoolang hij in getallen belang zal blijven
stellen. Men zou op verzet stuiten en er hem toe moeten
dwingen! Immers het zijn juist de „concrete voorwerpen",
i. c. de centen, die deze belangstelling onderhouden en wakker
roepen. Als die jongen zich het getal „drie" te binnen brengt,
is dat alleen om terug te kunnen denken aan de „drie centen",
waaraan hij wel een zeer prettige herinnering zal hebben be*
waaard, die hij graag nóg eens als werkelijkheid beleeft.
Wanneer dit genoegen er niet aan verbonden ware, zou het
getal hem steenkoud laten en ik zou van de Inspectie wel
eens willen hooren, welke „relaties" hij zou kunnen „beheer*
schen", wanneer het getal niet door zijn belangstelling werd
gekoesterd. Immers alleen door zijn belangstelling beleeft
het kind zijn herinnering weer als een werkelijkheid, die er
niet meer is, maar die hij zich
voorstelt. En in die voorgestelde
werkelijkheid ligt ook de waarborg, dat hij alle denkbare
„relaties" op dezélfde wijze zal kunnen „beheerschen", als hij
ze in werkelijkheid beleefd en beheerscht heeft.

-ocr page 184-

183

Wat de gevolgen zouden zijn, wanneer algemeen werd toe?
gepast, wat hier in het Ontwerp wordt opgelegd, daarover
behoeven we niet in het onzekere te verkeeren. Dat heeft de
ervaring ons wel geleerd en — ingepeperd! Welke collega
met eenige ervaring denkt niet met ontzetting terug aan de
gruwelijke fouten, die alleen voorkomen, wanneer de kinderen
hebben „geleerd" zich van de „concrete voorwerpen los te
maken!"

Want wat gebeurt er dan?

De kinderen letten dan alléén op de cijfers, om te zien, wat
ze „ermee moeten doen", echter zónder zich te realiseeren
waaróm. Misschien is het vraagstuk wel vooraf besproken
en dan is dat ook niet noodig, maar anders kijken ze wel even
naar een som, die ze al „gehad" hebben en die er wel wat
op lijkt. Maar wat zij niet doen en ook niet kunnen doen,
wanneer zij zich van de „concrete voorwerpen" hebben los?
gemaakt, is: het vraagstuk met aandacht lezen, om zich de
werkelijkheid te kunnen voorstellen en indenken en daaruit,
dus
nit die voorgestelde werkelijkheid, conclusies te trekken.
Zij gaan dus optellen, aftrekken, vermenigvuldigen of deelen
en als ze het „antwoord" hebben, weten ze in de verste verte
niet, waarop het betrekking heeft, guldens, centen, inwoners,
liters, kilometers...., wat maar het meest voor de hand ligt
en schrijven dan maar wat op, dat kant noch wal raakt:
merkwaardige staaltjes zou
iedere collega daarvan kunnen
opdisschen!

En de onervaren onderwijzer, die toch precies heeft opge?
volgd wat ook in dit Ontwerp nadrukkelijk wordt voor?
geschreven, teleurgesteld en ontmoedigd zoolang hij de oor?
zaak niet op het spoor is gekomen, vraagt zich af: aan wie
de schuld, aan mij, of____aan het kind?

Is het te verwonderen, dat de Inspectie, rekening moetende
houden met de ervaringen van deze teleurgestelden en ont?
moedigden en daaraan tot het alleruiterste tegemoet willende
komen, haar eischen, inplaats van ze,
in overeenstemming met
de kinderlijke activiteit,
te kunnen opvoeren, heeft moeten
beperken tot.... „een minimum"?

Van die noodzakelijk geachte, bedenkelijke „beperking"
draagt dan ook bijna iedere bladzijde de sporen. Wij dienen
hier wel even bij stil te staan om te weten te komen van
welken aard de „vernieuwing" zal zijn, die ons als resultaat
der invoering van dit Ontwerp te wachten staat.

Het gaat alles voetje?voor?voetje, alles op een vastgestelden

-ocr page 185-

184

tijd, „sta»dig»an", zooals mijn Inspectrice het indertijd kriegel
noemde. Alleen maar om „te hoog grijpen" te voorkomen en
toch maar geen andere dan de uitgezochte en uitgezeefde „leer»
stof" te geven, waarvoor het kind naar de meening der Ont»
werpers „psychisch rijp" zou zijn! „Psychisch rijp", alsof men
dat zou kunnen weten zónder op het kind te létten en alsof
het „óns" gegeven ware daarover te kunnen beslissen in over»
eenstemming met „onze opvattingen".

Een enkel voorbeeld diene ter toelichting. De „munten"
komen pas in het 2e
leerjaar aan de orde: „gulden, kwartje,
dubbeltje, stuivertje, cent," het staat er, precies uitgeteld. In
het
derde leerjaar komen er nog bij: „rijksdaalder en gouden
tientje." Het „halfje", voor het volkskind reeds lang voor hij
naar school gaat een bijzónder goede bekende, en de halve
stuiver, worden niet genoemd----

Ik bepaal mij, met bedoeling, tot dit enkele, heelemaal niet
eens in het oog springende voorbeeld.

Bijzonder kenmerkend in verband met wat ik zoo»even heb
opgemerkt over het „zich los moeten maken van de concrete
voorwerpen" is, dat wat de vraagstukjes betreft, in vele ge»
vallen het „antwoord" slechts behoeft te worden „ingevuld", b.v.

„Een touw is lang 87,50 m. Er wordt afgesneden
16,75 m. Er blijft over____m." (4e leerjaar)."

De „m" is niet vergeten. Zóó voorkomt men dat er „centen"
of „liters" zouden overblijven!

Een beperking van zeer bedenkelijken aard is, dat er her»
haaldelijk en met klem op wordt gewezen, dat er alléén
vraagstukjes met „rechtstreeksche oplossing" mogen worden
opgegeven. Een aantal vraagstukjes (o.a. pag. 19 6e Ij.)
dienen als voorbeeld, hoe de opgaven in het vervolg ingericht
moeten zijn. Er moet b.v. wél worden uitgerekend wat „het
verlies of de winst" is, maar niet „de inkoop of verkoop", wél
„hoe lang een trein gereden heeft", maar niet hoe laat hij is
aangekomen of vertrokken. Dat wil dus zeggen, dat een geval
slechts van één kant mag worden bezien en ingeoefend, en
wel van dien kant, die naar het oordeel der Ontwerpers voor
de practijk het belangrijkst wordt geacht. Het is natuurlijk
nog de vraag, of dit juist beoordeeld is, maar het dient blijk»
baar ook alleen maar om zich tot
„de eenvoudigste gevallen"
te kunnen beperken.

Het zal dus óók niet meer mogen voorkomen, dat leer=

-ocr page 186-

185

lingen, om zich zelf te conlvoleeten, een som, die ze uitgerekend
hebben, even „omkeeren ', om dan „de proef op de som"
te maken!

Uit deze enkele, toch waarlijk niet uitgezochte of het meest
in het oog springende voorbeelden blijkt wel, welke beper«
kingen de Inspectie zich voor een der belangrijkste leervakken
heeft moeten opleggen.
Niet voor haar genoegen natuurlijk,
en zéker niet, omdat de maatschappij er genoegen mee zou
kunnen nemen, maar alleen: om rekening te kunnen houden
met de teleurgestelden en ontmoedigden, die er maar niet in
kunnen slagen: bij het kind
,,begrippen aan te brengen".

Voor de andere leervakken geldt precies hetzelfde. Bij
„taal" komen b.v. de
werkwoordelijke vormen, en dan nog
slechts voor een deel,
pas in het vierde leerjaar aan de ordel
De overige pas in de volgende leerjaren. Dat ééne voorbeeld
zegt genoeg. Bij Hans, pas vier jaar geworden, die geregeld
bij mij in« en uitloopt, heb ik weer eens kunnen nagaan,
hoe
hij alle werkwoordelijke vormen stuk voor stuk reeds ontdekt
én ingeoefend heeft
en dat hij — practisch — nu reeds een
„grammatica" beheerscht, die vrij wat meer omvat, vooral in
de finesses, dan wat er van de, van alle levende takken
besnoeide school«grammatica is overgebleven. Dat zijn óók
„ervaringen", ervaringen van eiken dag, waarvan iedereen, die
er zijn oogen en ooren niet opzettelijk voor sluit, zich kan
overtuigen, maar
waarmee in het Ontwerp geen rekening wordt
gehouden.

En ten slotte: Wie nog zou vragen „aan wie de schuld,

aan mij of____ aan het kind", zal in het vervolg met een

gerust hart de schuld aan het kind kunnen geven. De Inspectie
toch meent daar óók ten volle van overtuigd te kunnen zijn.
We hebben het de laatste jaren zoo vaak gehoord, dat er
eenige moed toe behoort om het openlijk te durven
tegen=
spreken,
n.l. de bewering, dat „het kind niet denken kan", en
dat hij „moet lééren denken", of zooals de Heer Welling het
op zijn propagandatocht op „zijn" wijze uitdrukte:
„het kind
moet leeren zijn hersenen te gebruiken."
Dat is taal, die in«
slaat en waarmee de Inspectie hun tegemoet komt, die teleur«
gesteld en ontmoedigd, geen uitzicht meer hebben.

-ocr page 187-

186

DE ONTWIKKELING VAN PESTALOZZI'S
DENKBEELDEN BETREFFENDE SCHOOL EN HUIS

DOOR

P. L. VAN ECK Jr.

Hausglück des Volks ist der Mittelpunkt,
auf welchem sich mein Gegenstand von
allen Seiten zurückknkt, und von welchem
er nach allen Seiten wieder ausgeht.

1.

In de volgende bladzijden is tamelijk veel van Pestalozzi
zelf geciteerd. Ik deed dit uit de overweging, dat 't goed zou
zijn, als men van hemzelf ook eens iets las. Dr. Arthur
Buchenau zegt in z'n studie over
Pestalozzis Sozialphilosophie
(Leipzig 1919), blz. 15, deze behartigenswaarde woorden:
„Statt der billigen Vorwürfe über Dunkelheit, Schwerver?
ständlichkeit und Breite der Pestalozzischen Bücher, sollte
man sich mehr als es zu geschehen pflegt, der hohen Schönheit
dieser Sprache freuen. Freilich gehört dazu, daß man diese
Schriften auch wirklich liest."

:S >S :s

Toen Pestalozzi als SOejarige grijsaard in z'n Schwanen-
gesang
'n terugblik op z'n moeitevol leven wierp, en daarbij
de dorpschool, zoals hij die bij z'n grootvader in Höngg
had leren kennen — die door de zorgen van Pfarrer Pestalozzi
niet tot de minste hoorde — vergeleek met de stadscholen
in Zürich — toen viel die vergelijking ten gunste van de
eerste uit. Want al vond hij ook deze allesebehalve goed, één
omstandigheid had die op de stadschool voor; en wel 'n om?
standigheid die bij Pestalozzi zeer zwaar woog: hij zag in
die dorpschool nog de samenhang bewaard met de zedelijke,
huiselijke opvoeding van 't volk. En deze samenhang was
in de stadschool geheel?en?al verdwenen. Voor de betekenis
en de zegen van die huiselijke opvoeding zelf moest men
trouwens teruggaan tot op „de goeie ouwe tijd"; maar ook
daarvan was bij de landelijke bevolking meer overgebleven
dan bij die van de stad. Van den aanvang af is z'n streven
erop gericht geweest, te trachten deze „Wohnstubenbildung"
weer nieuw leven inteblazen, en zodoende ook de school?
opvoeding in de dorpen ten goede te beïnvloeden. Als hij in
de innerlijke rust, de innerlijke bevrediging van de mens de
betekenis van de opvoeding ziet; als hij daarbij 'tharmonische

-ocr page 188-

187

evenwicht van de menselijke vermogens, en voorts de orde,
als de grondbeginselen aanwijst; als hij ten slotte met z'n
„natuurlijke methode" de hele vorming doet berusten op
innerlijke en uiterlijke „aanschouwing", d. w. z. op 't beleven
van de, zielkundig gesproken, naaste betrekkingen van de
mens wat z'n voelen, denken, en handelen aangaat, daarbij
rekening houdend met de individuele gesteldheid van
'tkind — dan gaat hij bij dat alles uit van, en keert hij bij
dat alles terug tot 't gezin, 't Gezinsleven, waarin 'n intuïtieve
persoonlijkheid als Gertrud haar zegenrijke invloed doet
gelden.O

Ook voor zichzelf had Pestalozzi zich zo'n ideaal gesteld.
Hij had gedroomd van 'n „ruhigen, stillen häuslichen Kreis"
die 't middelpunt zou vormen „eines großen, segensvollen Wir*
kungskreises".Maar met 't te*niet*gaan van z'n landbouw*
onderneming op de „Neuhof" was tevens deze hoop vert
vlogen. Toch wilde hij trachten te redden, wat nog te redden
zou zijn. Hij moest iets ter*hand*nemen, zowel uit materiële
als uit ideële nood. En hij stichtte op z'n landgoed 'n inrich*
ting tot opvoeding van arme kinderen; hij werd „Armen*
vater". In 1775 richtte hij
Eine Bitte an Menschenfreunde
und Gönner, zu gütiger Unterstützung einer Anstalt, armen
Kindern auf einem Landhause Auferziehung und Arbeit zu
geben.
Hij had dit sinds 'n jaar gedaan — met goed gevolg,
wat de kinderen betrof. Deze, die door geboorte en omgeving
voorbeschikt waren, maatschappelijk en zedelijk te veronge*
lukken: „diese wollte ich retten, ihnen Erziehung zu einem
nützlichen und thätigen Leben verschaffen". Hij stelde zich
daarbij o. a. tot taak „diese Kinder alle im Lesen, Schreiben
und Rechnen zu unterrichten"; verder de jongens theoretisch
en praktisch landbouwonderwijs te geven, en de meisjes in
huishoudelijke werkzaamheden opteleiden.

Meer uitvoerig zette hij in 1777 in 'n drietal brieven aan
Tscharner z'n denkbeelden „über die Erziehung der armen
Landjugend" uiteen. 't Belangrijkste hieruit laat ik, zoveel

O Vgl. voor deze beschouwing Riedel, Pestalozzis Bildungslehre in
ihrer Entwicklung
(Dresden 1928); 't hele werk, in 't biezonder de
„Schlußbetrachtung", blz. 278—293.

Schwanengesang, ed. Mann, blz. 327.

') 't Stuk werd afgedrukt in de Ephemeriden van 1777. Ik citeer
hier naar de uitgaaf van de
Sämtl. Werke, door Buchenau, Spranger,
Stettbacher, I, 137 vgg.

") Ook in de Ephem. van 1777 opgenomen; zie Buchenau c.s.,
t. a.
p. I, 142 vgg.

-ocr page 189-

188

mogelijk met Pestalozzi's eigen woorden (en eigen spelling),
volgen. Naast 't pedagogische, doet zich hier krachtig
'n sociaal element gelden.

Hier volgt iets uit de le brief aan Tscharner.

Der Arme ist mehrentheils arm, weil cr zur Erwerbung seiner Bedürf»
nisse nicht auferzogen ist... . Der Endzweck in der Auferziehung des
Armen ist, neben der allgemeine Auferziehung des Menschen, in seinem
Zustand zu suchen. — Der Arme muß zur Armuth auferzorgen werden '),
und hier ist der Prüfungsknoten, ob eine solche Anstalt würklich
gut sey.

De opvoeder moet kennis nemen van de zeer bekrompen,
ten dele ellendige toestanden in de woningen der armen,
want daar zullen de kinderen later moeten leven en hun
brood verdienen:

Wenn diese Kinder so bey armen Eltern so in armen Hütten lebten,
so würden sie nothwendig an alle diese Einschränkungen so gewöhnt,
daß sie ihnen nicht beschwerlich seyn würden — sie würden unter
diesen Beschwerlichkeiten ruhig und glücklich leben können — eine
gute Auferziehungsanstalt soll ihnen diese Ruh, diese Zufriedenheit
nicht rauben.

Daarom moet de leider in zo'n inrichting ervoor zorgen,

daß die Fertigkeiten bey ihnen ausgebildet werden, die an dem Orte
ihres künftigen Lebens die wahrscheinlichste sicherste Quelle ihres Unter»
halts seyn werden, er muß dahin trachten, daß in ihrer Erziehung die
Beschwährlichkeiten aller niedern Unterhaltungswege, ihnen nicht fremd,
nicht eckelhaft, nicht lästig werden, — er muß lebhaft empfinden,
das der ganze Erfolg der Auferziehung davon abhangen wird, daß der
Abtrag der Arbeitsamkeit mit Aengstlichkeit besorgt, und alle Bedürf»
nisse des Lebens mit der genausten Einschränkung genossen werden,
biegsame Einschlägigkeit, folgsame, nachgebende Bescheidenheit, Uebung
im ruhigen Umschauen und Berechnen des Abtrags der verschiedenen
Unterhaltungswege des Armen — sind die wichtigen Lehren der Auf»
erziehung desselben — diese Lehren — oder vielmehr Fertigkeiten sollen
ihm Ersatz seiner Armut seyn, seine biegsame Anschlägigkeit, seine für
verschiedene Unterhaltungswege geübtere Hände und Kopf, sollten ihm
ein Uebergewicht im Verdienst gegen den Begüterten geben. Man halte
sich in jedem Traum, in jedem Plan einer weisen Anstalt an die
künftigen Bedürfnisse und Lagen der Kinder, und denke, die Anstah
muß Schulanstalt seyn, die Fertigkeiten zu entwicklen, die diesen künf»
tigen Lagen angemessen sind.

De openbare inrichtingen hielden met dat alles geen reke»
ning. En nu betoogt Pestalozzi in de 2e brief, „daß die

O P. bedoelt hiermee dat die opvoeding zo moet zijn, dat de arme
zich geestelijk en moreel boven z'n toestand kan leren verheffen.

Vgl. hiermee wat Jan Ligthart in z'n Jeugdherinneringen schrijft
over 't overdreven medelijden met arme kinderen.

-ocr page 190-

189

Verdienstfähigkeit des anwachsenden Menschen als würk«
liches Fundement als Ressource von Auferziehungsanstalten
könne angesehen werden"; en hij toont aan, in hoever 't moge«
lijk is „die Auferziehung des Armen dem Geiste der Industrie
zu unterwerfen". Maar met nadruk en uitvoerig zet hij uiteen,
dat 't hier moet gaan om 'n opvoedkundig en zedelijk doel:
„Mit dem Herzen allein wird das Herz geleitet". Neem welke
arbeid men wil — op zichzelf zal deze zedelijk noch onzede«
lijk maken. Maar de ondernemer moet de vader van z'n inrich«
ting zijn; hij moet vadervreugde vinden in de toename in
arbeidzaamheid, wijsheid, en deugd van z'n kinderen, 't Vol«
gende fragment uit dit betoog preludeert op de
Abendstunde
(1780). Met z'n denkbeeld van opvoeding door middel van de
industrie wil Pestalozzi niet te kennen geven, dat de kinderen
nu maar naar de eerste«de«beste fabriek gestuurd moeten
worden,

WO es wahr ist, „daß sie in einer ungesunden Luft zu Maschinen
gebraucht werden — wo sie von Pflicht und Sitten nichts hören, wo
ihr Kopf, ihr Herz und ihr Cörper gleich erdrückt oder wenigstens
unentwickelt und unangebaut bleibt" davor bewahre mich Gott solche
Ressources für die Auferziehung des Armen ihme genugthucnd zu
glauben; nein! wahrlich, wir sind dem Ebenbilde Gottes im Menschen
— unsern Brüdern mehr schuldig — wie klein, wie wenig ist der
Unterschied vom Grossen hinab zum Bettler am Wege — wie wesentlich
sind sie sich gleich —! warum wissen wir das nicht mehr — war esl
immer so? — oder ist unser Jahrhundert mit so ewigen absondernden
Kreisen — mit seinem ewigen Empormodeln zur Unempfindlichkeit
mehr als alle Jahrhunderte schuldig — daß unser Herz todt, und wir
nicht mehr sehen, nicht fühlen, die Seele die in dem Sohn unsers
Knechts lebt — und mit uns nach der ganzen Befriedigung ihrer
Menschheit dürstet — Nein der Sohn der elenden, verlohrnen, unglück»
liehen — ist nicht da, bloß um ein Rad zu treiben, dessen Gang einen
stolzen Bürger empor hebt — Nein! Nein! dafür ist er nicht da!
Mißbrauch der Menschheit — wie empört sich mein Herz! daß doch
mein letzter Athem in jedem Menschen meinen Bruder noch sehe —
und' keine Erfahrung — von Bosheit und Unwürdigkeit das Wonne»
gefühl der Liebe mir schwäche. —

In de 3e brief geeft Pestalozzi een«en«ander uit z'n ervaring
met betrekking tot de mogelijkheid van 'n partikuliere in«
richting ter opvoeding van arme kinderen. Z'n latere brief
aan 'n vriend over z'n ervaringen in Stans (1799) is hiervan
in zekere zin 'n pendant geworden. Voor 't onderwerp van
ons artikel is uit die 3e brief deze uitspraak van belang:

O door mij vertaald in m'n boek over Pestalozzi in de serie „Bekende
paedagogen" (Gron. 1927).

-ocr page 191-

190

Deze nu besproken brieven sloten zich nauw aan bij de
ervaring, en hadden voor alles 'n praktisch karakter.^) Meer
theoretisch, meer bespiegelend — hoewel met dezelfde er?
varing tot grondslag — zijn 'n groep brieven die Pestalozzi
in dezelfde tijd aan Isaak Iselin schreef. Hij had met deze in
1777 kennis gemaakt bij gelegenheid van de vergadering van
de „helvetische Gesellschaft" in Schinznach. De eerste brief
dagtekent van 23 April 1777 uit de Neuhof. In de eerste
plaats wijs ik op de 3e brief, die in Juni van 't zelfde jaar
werd geschreven. Pestalozzi heeft 't hier over de door hem
voorgestane vorming door de „natuur"; waarbij ik er even
aan moet herinneren, dat Pestalozzi onder „Natur" ook ver?
stond: de levensomstandigheden waarin de mens geplaatst is,
en die z'n vorming en ontwikkeling beïnvloeden. En deze
„natuurlijke" vorming — uit 't vervolg zal 't blijken —
stelde hij tegenover, en verkoos hij boven de .„schoolse".

Iets van die „natuurlijke" opvoeding is te vinden in 't vol?
gende, dat ontleend is aan de 8e brief (April 1779):

ich suche als das weßen der sach, daß meine kinder lernen, wie ein
gemeiner Mentsch ohne Reichthum und kostbare Hülfe — wenn er
nur in den arbeitszweigen seiner gegend wohlgeübt ist vorteile von
Mentscben benden ziehen köne ich suche als die wesentliche die erste
folg der anstalt — daß Sie ganz von der wahrheit durchdrungen
werden, wie leicht es jedem Vernünftigen gemeinen Mentschen were,
armen kindern mit seinem vorteil verdienst und Brot zu zeigen —
daß Sie alle gebildet werden Ein gleichs daß diese wah|rheit — volks«
empfindung volkswahrheit volkserleuchtung werde das suche ich —
daß so alle öffentliche anstalten nach und nach weniger nötig werden
möchten und arme kind in ihrer gegend Local auferziehung und wahre

ruimdruk van P.

Schönebaum (Der junge Pestalozzi, blz. 216) neemt zelfs aan dat
de stichting van de Armenanstalt op de Neuhof, naast andere redenen,
ook 't gevolg is geweest van de „rigorosen Ablehnung der Schule als
Erziehungseinrichtung", die Pestalozzi in die jaren koesterde.

O In Kehr's Pädag. Blätter, XIII (1884), blz. 72 vgg., 182 vgg., 268
vgg., 351 vgg. publiceerde Dr. Keller 38 brieven van P. aan Iselin. Aan
deze publikatie ontleen ik de hier gegeven citaten. Ik volg daarbij de
spelling enz. van de brieven; alleen geef ik de afkortingen erin voluit.
T. a. p. vindt men in de noten op blz. 76,
79, 81, 82 iets over P.'s
armenonderneming op de Neuhof; en enkele oordelen van tijdgenoten
daarover.

-ocr page 192-

191

Bildung für ihren stand und umstende feinden möchten — welches
keine öffentliche Auferziehung so wie die privatstube des in der
Industrie erleuchteten Bürgers geben kan.

Diezelfde „natuur" zegt hij ook als schrijver te volgen —
en men kan in deze uitlating 't woord s c h r ij v e r wel ver*
vangen door 't woord pedagoog! Overigens treffen deze
woorden door 't eenvoudig menselijke dat erin doorstraalt —
't geniaal menselijke, dat trouwens heel z'n leven kenmerkt,
't Citaat is uit de 10e brief (Augustus 1779):

Den ich bin nicht zum schriftsteller gebildet — mir ist wohl wenn
ich ein kind auf meinen armen habe, ob ein Mensch woher er komt
mit gefühl für Mentschlichkeit vor mir steth — und denn vergeß ich
die arme Wahrheit die sich auf der Feder modeln letzt! und gehe an
der Hand der lieben Natur ohne Buch und Führer so wie ein jeder
mann im Zwillich neben mir gehen kann — meine straße — und weiß
so wenig von den fußwegen — und schönen spaziergengen — der
schriftsteiler als ein Dorfjunge — und für alles was mich nicht als
Bedürfniß der Menschheit Interessiert bin ich unbekümret — und einer
der unwüßendsten Menschen —

Uit de 12e brief („das ist meinem Herzen der wichtigste
brief den ich in meinem Leben jemand geschrieben") volgen
hier enkele losse zinnen, waarin de hoge waarde uitkomt die
Pestalozzi aan de — „natuurlijke" — gezinsverhoudingen
hechtte, „wo ist größere gerechtigkeit als unter dem vatter
und kinde — nicht erleuchtung sondern liebe bildet sie im
allgemeinen —" „Kindersinn ist die reine quelle der Fryheit".
„warmes Familien leben ist die quelle aller Regierungs*
gerechtigkeit und volkstugend —" „Religion ist Bildung zur
Menschenliebe folglich zum reinen gegenseitigen Sinn des
vatter und kinderverheltnißes — zu ihrer gegenseitigen ge*
rechtigkeit —".

En eindelijk nog 'n merkwaardige uitspraak uit de 17e
brief. Friedrich Eberhard, Freiherr von Rochow, was 'n her*
vormer van 't schoolwezen op z'n landgoederen Reckahn in
de mark Brandenburg. Hij vervaardigde daartoe schoolboekjes,
en schreef ook pedagogisch didaktische werken. Met z'n
ideeën was hij aan Rousseau en aan de Filantropijnen ver*
want. In 1779 publiceerde hij
Vom Nationalcharakter der
Volkschule.
Met 't oog hierop nu schrijft Pestalozzi:

ich will im volk ohne anstalten durch Erleüchtung zerstreute ver»
stendige Hausväter und Hausmütter würken — und er durch Schulen
— bydes aber ist gut, nur daß der erste weg für mich der einzige
mügUche er hingegen auch für den 2ten Kreffte hat

-ocr page 193-

192

Geheel in overeenstemming met al deze uitlatingen is dan
ook, dat in de twee eerste delen van
Lienhard und Gertrud
(1781 en 1783) geen school of schoolmeester 2) voorkomt.
Zo ook stelde hij, evenals hij 't in deze brieven deed, in
'n werk dat ongeveer in dezelfde tijd ontstond, n.1.
Die
Abenstunde eines Einsiedlers'-')
(1780) de school tegenover
de natuur, waarbij de laatste met de kroon gaat strijken.

Daar is aan de ene kant de natuur, waardoor de mens
langzaam voortschrijdend tot volledige zaakkennis komt, die
hem evenwichtige innerlijke rust schenkt. De school daaren»
tegen stelt zich, in haastige spoed, tevreden met klank van
woorden, waardoor de innerlijke leegte door 'n oppervlakkig
vernis wordt bedekt. En dan nogmaals: de natuur voert
door vrijheid tot waarheid; de school op 'n gekunstelde,
moeizame wijze enkel tot de schim der waarheid. De laatste
weet niet, dat kennis en wijsheid slechts verkregen worden,
als wordt uitgegaan van, en telkens teruggekeerd wordt tot
de naaste omgeving van de mens. Dit nu doet de opvoeding
der natuur; terwijl die der school zich verliest in 'n wirwar
van veelweterij. De eerst voert tot ware verlichting; de laatste
verduistert als 'n slagschaduw 's mensen innerlijk geestelijk
leven. 3) Alleen door de natuurlijke opvoeding is 't mogelijk
't ideaal te bereiken, dat gelegen is in „gebildete Menschlich»
keit" — en dat dan ook „in niederen Hütten" eer verwezen»
lijkt kan worden dan bij de groten der aarde.

Pestalozzi schreef in z'n „Schweizerblatt" (1782) o. a. vrij
uitvoerig
Von der Erziehung. En hij richtte zich hier tegen
de „Aufklärung", die ook in de school van zijn dagen tot
uiting kwam. Al in 't begin van dit opstel stelde hij 't kunst»
matige van de schoolwijsheid, die daardoor veelal over de

') P. schrijft in deze brieven, in 't biezonder in de twee laatste
groepen, veel over
Lienhard und Gertrud.

dan alleen zo terloops een van 't toen nog bestaande soort (z'n
eigenlijke vak was schoenmaker), dat P. weg wilde hebben. Hij laat
(in 't 2e deel, hfdst. 48 en 49) deze dan ook 'n erbarmelijk figuur —
als mens — slaan.

3) vgl. Abendstunde, nr. 18—32.

Abendstunde, nr. 49—52. Hiermee is te vergelijken wat hij in de
10e brief van
Wie Gertrud ihre Kinder lehrt o. a. schrijft (Buchenau
c.s. XIII, 321 en 473): „Mochten die Menschen doch einmal fest ins
Auge fassen, daß das Ziel alles Unterrichts ewig nichts anders ist,
und nichts anders seyn kann, als die durch die harmonische Aus»
bildung der Kräfte und Anlagen der Menschennatur entwickelte und
ins Leben geförderte Menschlichkeit selber."
door mij vertaald t. a. p.

-ocr page 194-

193

hoofden der kinderen heen gaat — tegenover de natuurlijke,
d.i. door de drang der omstandigheden noodzakelijke, en
daarom doeltreffende opvoeding in de gezinnen van armen
en eenvoudigen.

Indessen ist es gut in der Welt, daß während dem die Lehrer der
Menschen von ihren Höhen herab dem Volk mit Unbestimmtheit
erzehlen, was recht ist — Oft Weiber in ländlichen Hütten mit aller
Bestimmtheit thun und ausführen, was jene allemal in Tag hinein
schwäzen, wenn sie von etwas reden, das sie nicht selbst ausüben.

Und es ist besonders im Fach der Auferziehung gut, daß die Haus»
umstände der gemeinen Leuten, folglich der meisten Menschen so sind,
daß fast allenthalben die Eltern, wie nothwendig, natürlich und von
selbst darauf fallen müssen, worauf es in ihrer Lag, und unter ihren
Umständen eigentlich ankomme, ihre Kinder recht zu erziehen; wäre
das nicht, und müßten die Menschen auf die Speisen der Weisen
warten, um ihre Kinder zu nähren, das Geschlecht der Menschen würde
wahrlich in alle vier Enden der Erde aussterben.

En zo worden dan ook in 't algemeen de kinderen van
behoorlijke eenvoudige mensen beter opgevoed dan die uit de
hogere standen. Die toch vallen in handen „der philosophie
sehen Knaben, die ob ihrem Studieren, ob ihrem Abstrahieren,
und ob ihrem Empfinden täglich mehr alles sehen und hören
verlieren, und deßnahen auch natürlich für sich und ihre
Eleven aus der Hausarbeit nichts machen".

Waar, in welke stand ook, 'n goeie opvoeding wordt aan«
getroffen, daar berust deze op familietraditie: daar heeft
men de wijsheid en zeden van vader en grootvader in ere
gehouden; en duidelijk springt daar in 't oog, „daß die
Zugab der Schulkunst und Methodenführung, welche diese
Leute außer ihrer väterlichen Wohnung genossen" hun niet
de vorming heeft gegeven, waardoor hun huiselijk geluk werd
gegrondvest.

Daarentegen wordt, eveneens in alle standen, huiselijk
ongeluk aangetroffen „bey Kindern, die von Fremden die
wesentlichen Erziehungsvortheile ihrer Lage mißkennenden
Leuten verkünstelt, und zu Sachen angezogen worden, die mit
dem, was sie ihrem Haus, und für ihr Haus hätten werden
sollen, nicht harmonierten". Dan toch zijn de behoeften die
't dagelijks leven aan zulke kinderen stelt, miskend; deze zijn
weggerukt uit de kring waarin 't ouderlijk huis hun geplaatst
had, en zijn verleid „zu einem Sprung nach einem Brodkorb,
der höher liegt als des Vaters seiner".

0 Buchenau c.s., t.a.p. VIII, 270.

2) blz. 272.

-ocr page 195-

194

Pestalozzi geeft dan enkele voorbeelden van, tengevolge van
hun opvoeding, gelukkige mensen; en 'die opvoeding bestond
in 't algemeen daarin, dat ze in en om hun huis hadden leren
aanpakken de dingen die er te doen vielen. Zo was de
opvoeding in vroeger jaren. Hij stelt er dan weer de
„Erziehungsmanieren unserer Zeit" tegenover; waarbij de
kinderen met allerlei wissewasjes worden beziggehouden, „um
die guten Kinder recht lang in der Freyheit, das heißt,
ungeübt von dem armen Lebenskarren, in welchen man
dieselbe am End doch einspannen muß, lauffen zu lassen."^)
De ouden speelden na de arbeid — en dat is heel wat beter
„als wenn man vor ihr und mit ihr spillt". En met en door
die arbeid aan de onmiddellijk voor?de?hand liggende zaken
wordt vanzelf de opmerkzaamheid opgewekt en onderhouden,
die later nodig zal zijn voor dingen waarmee ze minder ver?
trouwd ziin.

Wir aber kehren die Methode freyUch izt ganz um, und wollen
bey unsern Kindern ihre Aufmerksamkeit auf fremde und künstliche
Ding haften, eh ihr Kopf von Vater und Mutter durch häusliche
Arbeit und häusliche Aufmerksamkeiten in Ordnung gebracht, und zur
allgemeinen künstlichen Aufmerksamkeit in Lehr« und Schulsachen
vorbereitet worden.

Dat noemt hij gekkewerk, en de wagen voor 't paard
spannen.

Voor de bevordering van 'n waarlijk goeie volksopvoeding
komt 't dan ook niet aan op 't bouwen van inrichtingen, en
't vormen van onderwijzers, maar is nodig „das anbahnen und
vesthalten alles dessen, was die Einwohner der Staaten und
des Lands zu brafen Leuten, zu verständigen Hausvätern, und
zu glüklichen gesegneten Bürgeren macht".

In de verdere gedeelten van z'n opstel gaat Pestalozzi dan
meer in biezonderheden de eisen van 'n goeie opvoeding na,
en stelt er de „Modeweisheit unsrer Zeit" telkens tegenover.
Voor ons doel hoeven we hierover niet meer meetedelen:
uit 't algemene gedeelte is ons duidelijk genoeg gebleken,
dat hij zich onvoorwaardelijk schaarde aan de kant van de
huiselijke opvoeding, waarbij hij tevens z'n afkeer van de
schoolwijsheid niet verzweeg.

Toch voelde Pestalozzi toen al wel, dat 't zonder onder?
wijzer niet altijd zou gaan. In datzelfde
Schweizerblatt plaatste
hij ook opmerkingen naar aanleiding van de opvoeding van

') blz. 275.

2) blz. 277.

-ocr page 196-

195

z'n zoontje, dat toen ongeveer 12 jaar oud was. Hij geeft
daarbij o. a. als z'n mening te kennen, dat in 't algemeen
'n vader 't best kan uitmaken, wat z'n kinderen noodzakelijk
moeten weten en kunnen. En hij gaat dan voort*'):

Muß ein Kind mehr wissen und lehrnen, als sein Vater ihns lehren
kann, so muß der Lehrer sein neben Werk in des Vaters Arbeit,
so hinein wirken, wie ein Weber eine Blume in ein ganzes Stük
Zeug hinein wirkt, wenn aber ein Lehrer mit seiner Arbeit sich nicht
so zu sagen, in dem Werk des Vaters verliehret, sonder uneingedenk,
daß er ein frömder Mann ist, dennoch mit seiner Arbeit überwägend
auf den Kopf und das Herz seiner Kinder wirken will, da müssen
die Kinder in Beziehung auf Vater und Mutter in sehr schlechten Um»
ständen seyn, wenn ihre Auferziehung nicht um deßwillen schlechter
werden wird, als sie ohne diesen Einfluß worden wäre.

Men weet dat Pestalozzi in Christoph und Else (1782)
n boerefamilie in 30 avonden gesprekken laat voeren over
de stof die hij in 't eerste deel van
Lienhard und Gertrud
had gegeven. Op de 14e avond nu wordt, naar aanleiding van
de gezinsopvoeding door Gertrud, gehandeld „von Wohn*
Stuben" en „von Schulstuben". '*)

Is 'n mens niet dwaas, vraagt Joost, die z'n huis uitloopt en
gaat bedelen, terwijl hij thuis overvloed heeft! Toch doen
honderden mensen dit: ze hebben thuis overvloed van de
beste leerstof, maar verzuimen die hun kinderen te geven,
en sturen ze om 'n armzalige aalmoes naar de school. Ze
vergeten dan deze waarheid: „das, was Eltern die Kinder
lehren können, ist und bleibt immer die Hauptsache fürs
menschliche Leben." Zeker, ze horen op school ook wel
goeie dingen; maar die komen uit 'n vreemde mond. Boven*
dien blijven 't woorden — woorden van vermaning, om de
ouders lief te hebben, medelijden te tonen met 'n ongelukkig
mens, vlijtig en arbeidzaam te zijn. Maar thuis spreken de
daden — de daden van hun ouders, waarvan de ouderliefde
'n natuurlijk gevolg is; door de zaak zelf worden ze daar
opgewekt tot medelijden; de omstandigheden daar brengen
hen tot vlijt en arbeidzaamheid. Dan is er de verstands*
ontwikkeling: in huis geschiedt deze vanzelf met 't oog op
't leven, is dus praktisch, in de school blijft die schools. En
als 't kind dan toch de school moet bezoeken,

so sollte doch wenigstens sein Schulmeister ein offener, heiterer, lieber,
menschlicher und froher Mann sein, dem seine Dorfkinder so zu sagen

blz. 255.
-) versta: Nebenwerk.

Ó „sondern"; komt meermalen bij P. in die vorm voor.
Ó Seyffarth,
Pestalozzis Sämtl. Werke. V, 107 vgg.

-ocr page 197-

196

ans Vaterherz gewachsen wären; es sollte ein Mann sein, recht dazu
gemacht, den Kindern Herz und Mund zu öffnen und ihren Natur»
verstand und Mutterwitz so zu sagen aus dem hintersten Winkel her»
vorzulocken.

Helaas is meestal 't omgekeerde 't geval. En de natuurlijke,
levendige kinderen, die echter niet urenlang kunnen stilzitten,
zijn bij hem de bokken; terwijl de stillen en „braven" voorge»
trokken worden.

Dan wordt de lof van 't gezin gezongen.

O, es ist ein heiliger Ort um die Wohnung des Menschen; da
kennt, da versteht man einander, da geht einem so alles ans He,rz; da
soll man einander lieb sein, wie man sonst nirgends in der Welt
einander lieb ist; da ist es so still, da ist nichts fremdes und kein
Schulgewühl, da schneidet ein Sohn Rüben und rechnet mit dem
Vater; da spinnt die Tochter und lernt im Spinnen die Lieder alle, die
ihre Mutter neben ihr singt; da hält man keine Hand still um des Lernens
willen und für das Landvolk ist das, keine Arbeitszeit beim Lernen
verlieren und keine Hand beim Lernen stille halten, das allerwichtigste.

Als hij, Joost, ooit schoolmeester zou worden, dan nam hij
spinnewiel en weefstoel in de school mee, en liet hij de
kinderen spinnen en weven onder 't leren. En hij zou de
ouders in z'n school halen, en ze laten zien hoe hij 't deed,
en hun daarmee tonen, dat ze 't zelf evenzo konden doen —
en zelfs nog beter!

In 1783 verscheen Pestalozzi's belangwekkend geschrift
Ueber Gesezgebung und Kindermord, dat hij in 1780 ge»
schreven had. O In 't 4e gedeelte daarvan, onder 't opschrift
„Einlenkung des Gegenstands auf die Natur ächter Schul»
anstalten" 2), komt hij ook op de tegenstelling tussen huis»
en schoolopvoeding. Hij is van oordeel dat bij de opvoeding
in de prille jeugd al invloed ten goede geoefend kan worden,
met 't oog op de bestrijding van de kindermoord: door n.1. de
ongehoorzaamheid en brutaalheid tegentegaan. Want 'n rein
en volgzaam kinderhart zal zelden in omstandigheden komen,
die tot die gruweldaad voeren. De ware wetgever zal er dan
ook op bedacht zijn, de ouders opteheffen; hun in»staat»te»
stellen

ihren Kindern den Realunterricht, den sie bedörfen, so leicht, so
einfach, und rein allgemein geben zu können, als sie es wahr»
lieh in einigen besonderen Stüken mit ihrem gutem Rath und
ihren reinen Zurechtweisungen und den festen Anweisungen allerhand
Sachen recht anzugreifen und zu behandeln, schon tausendfach t h u n,
ohne es zu w i s s e n. ,

0 In Fragen des tijds, 1930, 187 vgg., 367 vgg. wijdde ik er 'n
Studie aan.

Buchenau c.s., t.a.p. IX, 138 vgg.

-ocr page 198-

197

Ook hier dus weer de opvoedende kracht van 't werk, dat
de handen iedere dag vinden te doen. En dan maakt hij
verder deze uitweiding over huis« en schoolopvoeding:

Man rühme was man will von den guten Folgen der Schul, ich
werde nicht widersprechen, alles ist wahr, wenn es da ist; aber die
Haut des Menschen ist mehr werth, als sein Rok, und das Kind seines
Vaters und seiner Mutler bleiben, ist mehr werth, als schreiben und
lesen können. — Und noch mehr, Unwissenheit ist besser als Erkennt»
niß, die nur Vorurtheil und Brillen ist, und langsam selber auf eigene
Erfahrung kommen, ist besser, als schnell Wahrheiten, die ander Leute
einsehen, durchs auswendiglernen ins Gedächtniß bringen, und mit
Worten gesättiget, den freyen aufmerksammen und forschenden Be»
obachtungsgeist seines eigenen Kopfs verlieren. — Nochmehr, die Un»
wissenheit des Hauskinds ist lernbegierig, der Irrthum des Schulkinds
ist unauslöschlich — das Hauskind braucht seine Augen und Ohren
für gut, das Schulkind siehet und höret mit den Augen und Ohren
des Schulmeisters; — nochmehr, der Vater hat sein Kind allein, der
Schulmeister das ganze Dorf; der Vater der will, kann seine Wohnstube
leicht so froh und rein und gut stimmen, als zur freyen edlen guten
und reinen Bildung seines Kinds nothwendig — und der Schulmeister,
der das kann — gieb ihm alle deine Kinder, Stadt und Dorf, wo cr
wohnt, — er thut göttliche Werke — aber ich kenne ihn nicht. —

't Gaat er nu natuurlijk niet om, of Pestalozzi hier wel
n zuivere vergelijking maakt — immers, hij neemt de min«
of«meer ideale huiselijke opvoeding, tegenover de in zijn
dagen onvoldoende schoolopvoeding — maar wel, hoe zegen«
rijk hij de eerste, hoe verkeerd hij de laatste acht. Maar toch
staat hij niet meer geheel«en«al afwijzend tegenover de school,
hoe scherp z'n oordeel nog luidt: als er 'n ideaal school«
meester te vinden zou zijn, vertrouw die dan vooral uw
kinderen toe! Hij zelf ziet deze nog wel niet in 't heden,

maar____gelooft erin voor de toekomst — blijkens wat hij

op z'n vergelijking laat volgen. Met 't voorgaande wilde hij
slechts als z'n mening te kennen geven, dat de schoolopvoe«
ding alleen dan de zedelijkheid en 't geluk van de mensen
zal kunnen bevorderen, als ze voortbouwt op, en onder«
geschikt blijft aan die van de ouders. En die mogelijkheid
verwacht hij inderdaad van de toekomst:

Diese Wahrheit wird reiffen, wie alle andere Wahrheit reiffen muß,
und im nächsten Jahrhundert wird man die Fähigkeiten der Schulmeister
„an der Biegsamkeit mit ihren Lehrsachen in die besondere Lagen der
einzelnen Hausväter hineinzuschahen, und nahe und sichtbare End»
zwecke für das Hausglük und für die Berufsbildung ihrer Eleven zu
erzielen" prüften. —

(Wordt vervolgd.)

Paedagogische Studiën, XX. 15

-ocr page 199-

198

VERNIEUWING VAN HET ONDERWIJS IN
MODERNE TALEN AAN H.B.S. EN GYMNASIUM')

DOOR

Dr. G. SCHILPEROORT.

De behoefte aan vernieuwing van ons taleneonderwijs wordt
in de laatste tijd, althans in beperkte kring, steeds meer
gevoeld. Dit is niet meer den natuurlijk. Daar waar geen
voortdurende vernieuwing plaats vindt, treedt verstarring op.
En hoewel erkend moet worden, dat er, ook op dit gebied,
in vergelijking met vroeger, veel veranderd is, lijkt het toch
wel of, in tegenstelling met sommige andere landen, deze ver?
anderingen bij ons nog geen van allen van principiële aard,
zijn. Bij lezing van een werk als van Fr. S. Rombouts „Waar?
heen met ons vreemde?talenonderwijs?" kan men daarvan
een indruk krijgen.

Men zal wellicht hiertegen aanvoeren, dat de resultaten van
ons onderwijs toch niet zo slecht zijn, aangezien wij nog
steeds in het buitenland de reputatie genieten van onze
vreemde talen goed te beheersen. Ik vraag mij evenwel af,
of deze reputatie niet een traditie is, die dateert uit de tijd,
toen ook het buitenland zijn onderwijs nog niet hervormd had,
zodat het gevaar niet denkbeeldig mag worden geacht, dat
wij deze goede naam zouden verliezen, indien er niet bijtijds
maatregelen werden genomen. Wat mijn eigen vak betreft,
durf ik gerust te zeggen, dat de resultaten zeer onbevredigend
zijn. In de jaarlijkse bijeenkomsten van mijn collega's in de
stad mijner inwoning, vormen deze resultaten een bron van
jaarlijks terugkerende jammerklachten over stumperig ver?
talen op het schriftelijk en nog stumperiger spreken op het
mondeling eindexamen, terwijl wij allen weten, dat het aantal
oud?leerlingen, dat na de school verlaten te hebben, nog eens
voor zijn genoegen een Frans boek ter hand neemt, uiterst
gering is.

Ten opzichte van het Duits en het Engels durf ik mij niet
zo positief uit te spreken.

Dit artikel bevat, enigszins omgewerkt en uitgebreid, de tekst van
een lezing gehouden voor de Nederl. Daltonvereniging op 25 Maart
1939 en van een referaat voor de Paedagogische Conferentie van de
W.V.O. op 12 April 1939.

2) Publicatie no. 4 v. d. Kath. Paedag. Vereniging, Drukkerij v. h.
R. K. Jongensweeshuis te Tilburg, z. j. (1937).

-ocr page 200-

199

In de jaarvergadering van de Vereniging v. Leraren in
levende talen van 1932 heeft Prof. Gerlach Royen echter
dienaangaande ronduit gezegd: „Frans wordt veelal nog op
dezelfde wijze onderwezen als de schoolmeester dat deed ten
tijde van Voltaire. Met het Duits is het niet veel beter gesteld.
Alleen het Engels verkeert in aanmerkelijk gunstiger omstan*
digheden".En al moge hierin enige overdrijving schuilen,
het is toch wel opmerkelijk dat niemand in deze vergadering,
waar een paar honderd leraren in moderne talen aanwezig
waren, tegen deze boute bewering heeft geprotesteerd.

Wij moeten er ons dus voor hoeden, onze gunstige reputatie
in het buitenland en deze meer bevredigende resultaten voor
het Engels al te sluitend aan ons onderwijs toe te schrijven.
Ongetwijfeld zijn er ook andere factoren, die tot het ver*
krijgen hiervan medewerken. Vooreerst vergemakkelijkt het
karakter van het Engels voor ons Hollanders het min of meer
snel verkrijgen van enige vaardigheid. Voorts is de aanleg
voor het leren van vreemde talen, althans voor het Duits en
het Engels, bij den doorsneetHollander, als bewoner van
een klein land, dat voor zijn bestaan voor een groot deel
op het buitenland is aangewezen, vermoedelijk in de loop
der eeuwen, tot een vrij behoorlijke graad van ontwikkeling
gekomen.

Tenslotte staan wij speciaal met Duitsland en Engeland in
voortdurende handelsrelatie, tengevolge waarvan vele jongelui
door hun dagelijkse bezigheden veel van de talen dier landen
leren of zich door avondlessen, ter wille van hun beroep
hierin bekwamen. Laten we niet vergeten, dat jaarlijks enige
duizenden jonge Nederlanders (voor het overgrote deel kan*
toorbedienden) zich aanmelden voor de practijkexamens in
Engels en Duitse handelscorrespondentie.

ïS .1= f

Zoals gezegd, er .bestaat een beperkte kring van belang*
stellenden in een principiële vernieuwing van de methodiek
van het talenonderwijs, al is deze nog niet zo heel groot.
Hij bestaat voornamelijk uit jongere docenten aan Montes*
sori*. Dalton* en Ivoscholen, waaronder de Werkplaats van
Kees Boeke een eerste plaats inneemt. Ook de Vrije School
in Den Haag neemt aan deze beweging deel. Dat de voor*
standers van vernieuwing juist in deze kringen worden aange*

>) Levende Talen no. 68, Febr. '32, p. 33.

-ocr page 201-

200

troffen is niet toevallig. De meer individuele werkw^ijze, die
aan die scholen wordt toegepast, dwingt tot een verandering
van de didactiek.

Immers van het geïndividualiseerde onderwijs is de spon»
tane, creërende zelfwerkzaamheid der leerlingen een onmisbaar
bestanddeel en deze leeft eerst op, zodra de didactiek en de
leermiddelen in voldoende mate aangepast zijn aan de psy»
chische en physieke behoeften van het kind, zodat het als
vanzelf aan de gang gaat en aan de gang blijft tot het beoogde
resultaat is bereikt. Waarbij dan nog komen, als onmisbaar
complement, de leermiddelen, die zelfcontrole van de ver»
richte arbeid mogelijk maken.

Hier raken wij aan een essentieel verschil tussen klassi»
kaal en geïndividualiseerd onderwijs. Het laatstgenoemde is
op den duur onbestaanbaar indien aan bovengenoemde voor»
waarden niet wordt voldaan, het eerstgenoemde is dat geens»
zins. Bij het klassikale onderwijs kan, dank zij de klasse»
tucht, het persoonlijke overwicht van den leraar, een systeem
van cijfers, strafwerk en repetitie's een zodanige invloed (al
naar de omstandigheden: suggestie of druk) worden uitge»
oefend, dat de klasse gewillig de opgedragen arbeid verricht.
Dat een deel van de klasse dit zelfs met een zekere opge»
wektheid doet, is nog geen bewijs dat het systeem goed is.
Een goed leraar kan zelfs met een gebrekkig systeem bevredi»
gende onderwijs» en examenresultaten bereiken, temeer daar
er in ieder systeem altijd nog wel iets goeds schuilt. Boven»
dien zijn er altijd een deel van de leerlingen, die graag aan
de leiband lopen. Vergelijking van de waarde van twee
onderwijssystemen kan nooit geschieden naar examenresul»
taten. Wel dient men er voor te zorgen, dat de examen»
resultaten goed zijn, alvorens experimenten met nieuwe
methoden voort te zetten. Gelukkig is dit met het Dalton»
onderwijs het geval. Maar daarna mag men dan ook zeggen,
dat het niet de meet» en weegbare examenresultaten, maar
de imponderabilia zijn, die het zwaarst wegen, hoe paradoxaal
het ook moge klinken.

Ook bij het Dalton»onderwijs zal natuurlijk een suggestieve,
invloedrijke persoonlijkheid meer met zijn leerlingen bereiken
dan een droogstoppel, maar toch zal zijn onderwijs falen,
wanneer zijn didactiek en zijn leermiddelen niet zo zijn, dat
ze voor de kinderen een natuurlijke aantrekkelijkheid be»
zitten, omdat zij dan de weerstand tegen het aan de gang gaan
niet kunnen overwinnen, de zelfwerkzaamheid niet in actie

-ocr page 202-

201

komt. Taken, die met tegenzin worden gedaan, worden uitge?
steld, en half of slecht gedaan, met al de gevolgen, die daaruit
voortvloeien. In het tegenovergestelde geval echter, zal er een
spontane werkvreugde ontstaan, die een intensief werken tot
gevolg heeft en zowel de uiterlijke als de innerlijke resultaten
(vooral de laatste) zullen zichtbaar uitsteken boven die van het
klassikale onderwijs.

Een leraar bij het Daltoneonderwijs, die zijn taak serieus
opvat, wordt derhalve gedwongen zijn didactiek te herzien.
En het klassiekale onderwijs profiteert daarvan mede, aange?
zien veel van hetgeen bij het Dalton?onderwijs geschiedt,
eveneens (zij het ook niet altijd volledig en op enigszins
andere wijze) ter verbetering van het klassikale onderwijs kan
worden toegepast.

Ook bij het onderwijs in de moderne talen is derhalve
steeds het streven geweest de didactische grondslagen en de
leermiddelen te verbeteren in de boven aangegeven richting
en na mijn vorige publicatie van 1933 O zijn wij daarmede
20 systematisch mogelijk doorgegaan.

!S SS

Een allereerste vereiste om de aandacht van de leerlingen
niet te doen verslappen, is dat het vak een zekere
eenheid
vertoont. Verbrokkeling vermoeit, leidt af; eenheid en samen?
hang in de onderdelen bevordert de aandachtsconcentratie,
die voor waarachtige zelfwerkzaamheid een onmisbare voore
waarde is. Juist bij het talenonderwijs is deze eenheid dikwijls
hopeloos zoek. Bij vermoedelijk geen ander vak van het
middelbaar onderwijs is verbrokkeling in de werkzaamheden
en daardoor in de aandacht zo groot als hier. Bij het onderwijs
in de meetkunde, de algebra, de natuurkunde, de geschie?
denis, de natuurlijke historie, de staathuishoudkunde, enz.,
wordt nooit meer dan één onderwerp tegelijk behandeld en
bijna steeds volgen deze onderwerpen elkaar in min of meer
logische volgorde op, waarbij men ernaar streeft de leerlingen
stelselmatig dieper in de materie te doen doordringen.

Niet aldus bij de talen. De oefeningen m schrijven, lezen,
spreken, worden meestal zonder enige onderlinge samenhang
gegeven.

Het schrijven van de vreemde taal wordt, althans t/m. de
derde klas, nog vrij algemeen als het belangrijkste onderdeel

O Het Daltononderwijs in de moderne talen aan de H. B. S. met
5«j. cursus, Paedagogische Studiën, De:. 1933.

-ocr page 203-

202

beschouwd. Dit schrijven wordt veelal beoefend in de vorm
van schriftelijke vertaling van themazinnen in de vreemde
taal, ook (minder vaak) door invul« en andere oefeningen, ten
slotte (nog minder vaak) door dictee's. De proefwerken be«
staan veelal (soms zelfs bijna uitsluitend) uit het vertalen
van losse themazinnen. Bij het bepalen van het rapportcijfer
hebben deze proefwerken een overwegende betekenis. Voor
het maken van deze thema's en oefeningen worden hoofd«
stukken van de spraakkunst bestudeerd waarvan zij de toe«
passing zijn.

De leesles staat dikwijls geheel los van de spraakkunstles.
Het lezen (en mondeling vertalen) wordt eigenlijk beoefend
als een afzonderlijk vak. Somtijds worden hieraan spreek«
oefeningen en uitspraakoefeningen vastgeknoopt.

Niet ontkend mag worden, dat er op dit gebied wel enige
vernieuwing is tot stand gekomen. Alleen, zoals gezegd, ze
is slechts gradueel, niet principiëel. De tegenwoordige boekjes
zijn heel wat beknopter en zien er veel smakelijker uit dan die
van 30 of 40 jaar geleden. Ook zijn er boekjes, waar ieder
hoofdstuk met een leeslesje begint, waaraan dan spraakkunst«
behandeling is toegevoegd. Maar aan deze boekjes ontbreekt
veelal, wat tenminste de ouderwetse boekjes hadden: een
methodische behandeling van de leerstof, een vaste lijn. Het
verband tussen het leeslesje en de spraakkunst is dikwijls
maar heel losjes en ontbreekt somtijds geheel. Terwijl de
voorstanders van deze werkwijze aan die van de spraak«
kunstmethode hun dorheid verwijten, wordt door laatstge«
noemden, en niet ten onrechte, aan de eerste een zekere
onstelselmatigheid en verwardheid verweten. Prof. Gerlach
Royen drukt dit aldus uit: „Zolang de leraren in vreemde
talen geen of weinig besef hebben van wetenschappelijk onder«
wijs in de moedertaal, zal het talenonderwijs een wirwar
blijven van tegenstrijdige methoden en elkaar weersprekende
opvattingen, met als gevolg bij de leerlingen: een wereld vol
begripsverwarring." i)

Dit tweeledig karakter aan het onderwijs te ontnemen, een
methode te ontwerpen, waardoor een vaste lijn loopt, en die
aansluit aan de psychische behoeften van het kind, is een
eerste eis voor het mogelijk maken van de, voor de zelfwerk«
zaamheid vereiste, aandachtsconcentratie. Stelt men vervolgens
de vraag welke van de beide onderdelen, spraakkunst of

O Levende Talen no. 68, Febr. '32, p. 37.

-ocr page 204-

203

lectuur, het gemakkelijkst aansluit bij de natuurlijke belang*
stelling van het kind, teneinde door het wegnemen van
remmende factoren de zelfwerkzaamheid op te wekken en
zoveel mogelijk op te voeren, dan is het antwoord niet moeilijk
te geven.

Het lezen zal dus — zoals ook Rombouts wil — althans
bij het aanvangsonderwijs het uitgangspunt moeten zijn van
de kinderlijke activiteit. Geheel waar is dit ook alweer niet,
daar bij het voorafgaande het spreken buiten beschouwing
gebleven is. Het is hier niet de plaats ons, te verdiepen in
theoretische beschouwingen over de vraag of — evenals bij
het aanleren van de moedertaal, en ter wille van de auditif
aangelegden — een periode van spreekoefeningen aan de
leesoefeningen behoort vooraf te gaan. De ervaring leert, dat
beide hand aan hand kunnen gaan en dat zij afwisselend, of
ook wel gelijktijdig kunnen plaats vinden.

De eerste, meest noodzakelijke synthese zal dus zijn, dat
de spraakkunstoefeningen aan de leesles worden vastgeknoopt
en de materie hieruit afgeleid, niet door voortdurende onder*
breking van de leesles (waardoor de aandacht weer wordt
afgeleid) maar aan het eind van het stukje of aan het einde
van een hoofdstuk.®)

Fr. S. Rombouts: „Waarheen met ons moderne»talenonderwijs?"
Vgl. ook: Dr. J. H. v. d. Meer: „De betekenis van de taalwetenschap
voor de methodiek van het vreemde^talenonderwijs (Groningen, Noord*
hoff 1938).

Een bezwaar tegen de opvatting van Rombouts is m. i. dat hij
het lezen teveel op de voorgrond, het spreken teveel naar de achtergrond
schuift. Voor een meer volledige uiteenzetting van de wijze, waarop
het spreken van de vreemde taal systematisch beoefend kan worden, zij
verwezen naar mijn pubhcatie: „Herziening van doelstelhng en methode
V. h. onderwijs in de moderne talen," Levende Talen, April 1938,
no. 99, p. 117.

a. Schoolboekjes, die zich tot een dergelijke werkwijze lenen,
zijn nog niet talrijk. Voor het Frans o.a.: Benjert en Elzinga, „De
Voorloper" (Groningen, J. B. Wolters). Het bezwaar is hier een zekere
onstelselmatigheid, die somtijds verwarrend en daardoor remmend of
vermoeiend kan werken. Stelselmatiger zijn de boekjes van Koets en
Tam, „Franse spraakkunst met oefeningen" (Waarom zo'n afstotende,
afgezaagde titel voor boekjes, waarin zoveel frisse denkbeelden in practijk
worden gebracht?) (Tjeenk Willink, Zwolle). De beste werkjes, voor
zover mij bekend, zijn echter: E. Saxelby, „En route" en „En marche"
(London, Ginn
é- Company), boekjes, die op Engelse Daltonscholen
gebruikt schijnen te worden.

h. Deze synthese was op het ogenblik van mijn vorige publicatie

-ocr page 205-

204

Deze spraakkunstoefeningen kunnen bestaan in vervoe»
gingen, verbuigingen, invuloefeningen, omzettingen, het be»
antwoorden van vragen, dictée's enz. De thema is echter
voorlopig contrabanda. Het uitgangspunt zij de vreemde taal,
niet de moedertaal. De moedertaal kan een steun zijn bij het
verklaren van moeilijkheden en bij het begrijpen van een
tekst (in dit geval kan ook vertaling uit de vreemde taal
worden toegepast); bij oefeningen in het formuleren van
zijn gedachten in de vreemde taal werkt de moedertaal echter
als een rem, daar men zich dan vastklemt aan denk» en taal»
schema's van de moedertaal die niet zelden van die in de
vreemde taal essentiëel verschillend zijn. O Beter dan thema's
zijn, althans bij het aanvangsonderwijs, de bovengenoemde
oefeningen, waaraan dan nog korte beschrijvingen of opstel»
letjes gevoegd kunnen worden in de vorm van het reeds in
mijn vorig opstel beschreven Cahier d'Images -) en ten slotte
de Internationale Jeugdcorrespondentie, zoals deze o. a. geor»
ganiseerd wordt door de Vereniging voor Internationaal
Jeugdverkeer te Leiden.

Mondelinge en schriftelijke, passieve en actieve taalbeheer»
sing gaan dus hand aan hand, waarbij de passieve de voorrang
heeft en de actieve in de tweede plaats komt.

Deze volgorde van behandeling leent zich ook daarom goed
voor de Dalton»methode, omdat zij zonder veel voorberei»
ding van den leraar kan worden toegepast. Het bestuderen
van een hoofdstuk spraakkunst met thema's en oefeningen is
(afgezien van het onappetijtelijke) een werkje dat moeilijk
door een twaalf tot veertienjarig kind gedaan kan worden
zonder grondige voorbereiding. Het uitpluizen van een tekst
daarentegen, met behulp van een woordenlijst en later van een
woordenboek, is iets dat iedereen min of meer klaar kan
spelen zonder voorafgaande hulp, iets waar velen een sportief

(Dec. 1933) nog niet bereikt. Vgl. Paedagag. Studiën Dec. 1933, p. 309
en 312. De mogelijkbeid van ontwikkeling van het onderwijs in deze
richting werd toen nog slechts aangegeven. Vanzelfsprekend worden de
toen gebruikte spraakkunstboekjes thans niet meer gebruikt. Zij zijn o. a-
door de bovenstaande vervangen.

') Voor motivering van deze stelling moge ik verwijzen naar de
eerder genoemde literatuur, in het bijzonder naar de studie van Dr.
Kuiper: „De weerstand tegen symboolvorming als foutenbron bij het
aanleren van vreemde talen" (Mededelingen v. d. Ned. Stichting v.
psychotechniek no. 7, Utrecht 1938).

2) Paedagogische Studiën Dec. '33, p. 311.

-ocr page 206-

205

genoegen in hebben en als dan achteraf de verklaring komt
van de moeilijkheden, waarmede men geworsteld heeft, is de
belangstelling, ook voor de spraakkunst, oneindig veel groter
dan wanneer ze eerst wordt voorgekauwd zonder dat men
zich kan voorstellen, waarvoor dat nu eigenlijk allemaal
dient. O

Ten slotte zouden ook de uitspraakoefeningen met behulp
van de gramophoon met deze materie in verband gebracht
moeten kunnen worden. Voor zover mij bekend, is dit echter
helaas nog niet mogelijk. Op de Dalton H. B. S. gebruikt
men daarvoor de Linguaphone platen, die op zich zelf, voor
zelfstudie voor volwassenen, zeer goed, maar voor klassikaal
onderwijs aan kinderen niet ideaal zijn. De stof is, behoudens
in een paar beginlesjes, niet voldoende kinderlijk en de
opklimming in moeilijkheid gaat (althans voor het Frans)
te snel. Het beste is dan er periodiek mede te werken en
van tijd tot tijd er eens mee op te houden. Het ideaal zou zijn,
een kindergeschiedenis in verhaaltjes, gesprekken en beschrij*
ving, aansluitend op de leesstof. Welke fabrikant van gramo*
phoonplaten wil ons daaraan helpen?^)

Behalve het voordeel van een grotere, de gedachtenconcen*
tratie bevorderende, eenheid in het onderwijs, wordt door
de bovenstaande werkwijze bereikt, dat de didactiek meer in

O Bij de uitwerking in de practijk van deze denkbeelden heb ik veel
te danken gehad aan de samenwerking met mijn collega P. Lange (thans
leraar aan het Rijnlands Lyceum te Wassenaar) in den tijd, dat ook hij
aan de Dalton*H. B. S. in Den Haag verbonden was. Voordien had
hij enige jaren gewerkt aan „De Werkplaats" van Ir. Kees Boeke te Bilt*
hoven, vanwaar hij een aantal frisse ideeën meebracht, die op de
didactiek van ons onderwijs in meerdere opzichten bevruchtend hebben
gewerkt. Hij brengt thans de hierboven aangegeven werkmethode in
practijk met behulp van een groot aantal kleine opdrachten op losse
kaarten geformuleerd, welke in een bepaalde volgorde zijn gerangschikt
en die in die volgorde worden doorgewerkt.

Voorts wordt, behalve aan de Dalton^H. B. S., ook op de Montessori*
Lycea op min of meer overeenkomstige wijze gewerkt. Zie hiervoor:
Mevr. L. D. Misset, Engels op het Montessori*Lyceum, in „Van en over
het Montessori^Lyceum" p. 15 (uitgave van het Amsterdamsche Montes*
sori^Lyceum, De Lairessestraat 156—158).

2) Voor het gebruik van de gramophone bij het aanvangsonderwijs,
zie Paed. Studiën Dec. '33, p. 310 en Levende Talen April 1938 (no. 99)
p. 122.

-ocr page 207-

206

overeenstemming is met het karakter en de geest der moderne
talen. Immers zij zijn
levende talen. De intellectualistisch«
grammaticale thema«methode, die in hoofdzaak gecopiëerd
was op die van de klassieke talen ging van het verkeerde
standpunt uit dat het mathematisch«logisch denken, dat tot
op zekere hoogte ook door de studie der klassieke talen
bevorderd werd, ook op de moderne talen van toepassing
was. Men verliest hierbij echter uit het oog dat de klassieke
talen dode, de moderne talen, levende talen zijn. De eerste zijn
thans onveranderlijk; zij hebben een meer statisch, de laatste
echter een meer dynamisch karakter. Tot op zekere hoogte
kan men bij de klassieke talen (evenals bij de wiskunde)
met absolute waarheden werken. Bij de moderne talen evenwel
is haast alles relatief, aangezien zij nog steeds voortdurend
aan verandering onderhevig zijn. Ook uit dien hoofde is dus
de thema«methode te veroordelen, die eveneens met absolute
waarheden werken moet, en de geest fixeert op bepaalde
constructie's en cliché's, wier bruikbaarheid in de practijk
maar al te vaak slechts heel betrekkelijk blijkt te zijn. Niet
het logisch«mathematisch, maar het intuitief«beschouwend
denken vormt het wezen der moderne talen en moet door
de studie ervan worden bevorderd. Niet de geest fixeren
op denk« en taaischema's van de moedertaal, maar deze zich
zoveel mogelijk doen richten op die welke het karakter van
de vreemde taal bepalen, daarin bestaat de ontwikkelende
waarde van het onderwijs in moderne talen. De thema«
methode, die van de moedertaal uitgaat, werkt hierbij rem«
mend. Ze belet het „zich inleven" in de vreemde taal en
remt het intuitief«taalkundig denken.') Wel kan men nader«
hand, na twee of drie jaar, ter recapitulering en consoli«
dering, de grammatica een keer systematisch doorwerken en
daarbij een beperkt aantal thema's laten maken, maar in de
aanvang zij de vreemde taal, zo mogelijk in samenhangende
teksten uitgangspunt. Deze methode is meer direct, zonder
daarom de z.g. directe methode te zijn, daar zij het vertalen
uit de vreemde taal en het geven van verklaringen in de
moedertaal niet uitsluit.

* « ï:

Voor de uitbreiding der woordenkennis onderscheide men
woorden, die de leerlingen moeten kennen om ze zelf actief

Vgl. Kuiper, De weerstand tot symboolvorming, enz.

-ocr page 208-

207

te kunnen gebruiken, en die welke zij slechts behoeven te
herkennen om het lezen mogelijk te maken. De laatste, die het
talrijkst zijn, worden geleerd door veel lezen, waardoor men
de vaak terugkerende termen telkens tegenkomt. De daarvoor
te gebruiken boekjes moeten rijk geïllustreerd zijn, wat het
begrijpen vergemakkelijkt. In de Dalton H. B. S. worden hier?
voor niet zelden prenteboeken, kinderverhaaltjes, sprookjes
enz. gebruikt in de oorspronkelijke Franse en Tngelse uit?
gaven. De onmisbare woordenlijsten worden er dan door
de leerlingen der hogere klassen bijgemaakt, die dit een
prettige afwisseling in hun wekelijkse taken vinden. Ge?
woonlijk wordt dit door twee leerlingen gemeenschappelijk
gedaan. Het is opmerkelijk dat de kinderen deze boekjes, die
wat inhoud betreft dikwijls ver beneden hun leeftijd liggen,
niet animo bestuderen. Vermoedelijk speelt het sportieve
element van het ontcijferen van „echte" Franse en Engelse
boekjes in plaats van dorre schoolboekjes hierbij een rol.

De meer beperkte hoeveelheid woorden, die de leerlingen
moeten kennen, om ze zo nodig zelf te kunnen gebruiken,
moeten worden gememoriseerd, hetzij nadat zij genoteerd zijn
uit de tekst, hetzij door speciale oefening. Echter niet door
het uit het hoofd leren van woordenlijsten zonder tekst als
uitgangspunt. Dit werk is verderfelijk, vooreerst omdat de
hoeveelheid kennis, die in het geheugen blijft hangen, mini?
maal is en onevenredig aan de bestede energie, en voorts
omdat deze werkwijze geestverstarrend is, en ontwikkeling
van taalgevoel en taalinzicht belet. De leerlingen kunnen de
woorden in rijtjes opdreunen, maar als ze deze moeten ge?
bruiken, komen ze niet tot het bewustzijn.

Bij de zoeven genoemde speciale oefening worde het woord
zoveel mogelijk direct verbonden aan voorwerp of voor?
stelling, zo mogelijk zonder tussenkomst van de moedertaal.
Dit kan door prentenboeken, maar ook door bouwkartons
van allerlei voorstellingen of gebouwen (boerderij, bakkerij,
winkel, keuken, station, haven, vliegmachine, stoomboot, enz.).
Bij ieder van deze bouwkartons (die door leerlingen der
Dalton H.B.S. zelf zijn gemaakt) is een doosje kartonnetjes
met namen van voorwerpen en onderdelen in de vreemde taal.
Deze worden op de juiste plaats erbij gelegd (althans zoveel
mogelijk) en daarna gecontroleerd met een lijst van den
leraar, vervolgens ingeschreven in een schrift en geleerd met
de vertaling in het Nederlands.

Bij het leren blijkt, dat de leerlingen de meeste woorden al

-ocr page 209-

208

weten, door het werken, dat zij ermede gedaan hebben, i)
Ten slotte kan somtijds met behulp van deze woorden een
kleine beschrijving in de vreemde taal gemaakt worden van
hetgeen het bouwkarton voorstelt of een opstelletje in het
Cahier d'Images naar aanleiding daarvan.

Een ander hulpmiddel voor het memoriseren van woorden
en uitdrukkingen wordt verschaft door z.g. woordspelen, die
hierin bestaan, dat woorden bij plaatjes moeten worden ge»
legd, of wel dat met behulp van plaatjes zinnen of korte
verhaaltjes moeten worden gevormd in de vreemde taal,
waarvan de woorden op de achterkant van de plaatjes staan.

Deze verschillende vormen van activiteit sorteren een
maximumeffect, omdat zij voldoen aan de motorische be»
hoeften van het 12—13 jarige kind en aan zijn phantasie. Zij
zijn dan ook uitnemend geschikt om de zelfwerkzaamheid te
stimuleren.

Zowel de visueel aangelegde als de auditif»motorische
vinden hierin voldoening, vooral als dit aanschouwings»
materiaal aangevuld wordt door vragenlijsten en gesprekjes,
al of niet met behulp van de gramophone.

Een andere verklaring voor deze voldoening kan wellicht
O. a. hierin liggen, dat kinderen nooit denken in losse woorden,
maar in zinnen. Als zij een koe zien, is de gedachte»reactie
niet: „koe", maar b.v.: „dat is een koe" of: „die koe graast."

O Het bezwaar, dat een kind, dat een plaatje van een koe ziet, en
daarbij b.v. het Franse woord „vache", toch onmiddellijk denkt: „dat
is een koe" gaat niet op, vooreerst omdat het
eerste contact toch gelegd
is tussen het beeld en het Franse woord, en dus ook hier de vreemde
taal het uitgangspunt vormt en voorts, omdat bij iets minder vaak voor»
komende woorden deze reactie ook minder snel zal optreden. Een 13»
jarige stadsjongen, die bovendien vermoedelijk (als vele stadsjongcns)
niet veel kijk op planten had, moest uit zijn Franse woordenlijstje
leren, dat vergeet»me»niet = myosotis was, maar hij wist niet hoe zo'n
bloempje eruit zag! Hoe lang (of liever hoe kort) zou hij dit „geleerde"
woord onthouden hebben? Indien hij dit Franse woord van een plaatje
geleerd had, zou zeer zeker het Franse woord (en niet het Hollandse)
het eerst in zijn geheugen met de voorstelling verbonden zijn geworden.
Nu was er in het geheel geen voorstelling, maar alleen een holle klank.

2) Goed materiaal voor dit soort werk wordt o. a. voor het Frans
geleverd door de Decroly»methode en speciaal door de „Albums du Père
Castor" (uitg. Flammarion, Parijs).

Ook kunnen gedichtjes worden gememoriseerd en voorgedragen
en vooral verdient het warme aanbeveling, in de lagere leerjaren, de
gehele klasse, met behulp van de gramophone, kinderliedjes in de
vreemde taal te laten zingen.

-ocr page 210-

209

De eenheid van gedachte is niet het woord, maar de zin.
Vandaar ook de drang om, zodra zij de woordjes opgezocht
hebben, er zinnetjes in de vreemde taal mee te maken be*
trekking hebbend op de voorstelling van de bouwkartons of
plaatjes van de woordspelen of prenteboeken. Dit nu is
met woordenlijsten uitgesloten.*) Zo sluit zich derhalve op
natuurlijke wijze hierbij de werkzaamheid aan in de z
.g.
prentenschriften of „Cahiers d'Images", waarin de kinderen
eenvoudige beschrijvingen van, of opstelletjes maken naar
aanleiding van de voorstellingen of plaatjes (zie hiervoor
verder Paed. Studiën Dec. '33, p. 311).

:S ïS !S

De uitleggingen van den leraar kunnen aanvankelijk in
de moedertaal gegeven worden, maar wel spreke hij zo spoedig
mogelijk en zoveel mogelijk de vreemde taal. Hij zal er zich
echter steeds van moeten overtuigen, of hetgeen hij zegt,
begrepen wordt, want het gevaar van over de hoofden heen
praten is niet denkbeeldig.^)

(Wovdt vervolgd.)

KLEINE MEDEDELING.

DE GLOBALISATIE4DEE BIJ ... . PESTALOZZI.

Moeder, de zinnelijke indrukken van de dingen, die uw kind door
zijn zintuigen ontvangt op dezelfde wijze als de dieren, liggen daar
verward, ongeregeld en duister (in zijn bewustzijn). Wat het kind zou
moeten schiften en uiteenhalen, zoodat 't tot een „voorstelling" wordt,
het ligt nog ongescheiden. Uw bed, en de kamerwand daarachter, ligt
in zijn ziel als één en 't zelfde beeld. Het kan niet eens den boom
scheiden van de aarde, waarin hij staat, en 't beeld, dat hij er van

O Bij een bespreking over dit onderwijs werd door een leraar,
voorstander van het leren van woordjes opgemerkt, dat de gezichten
der leerlingen vaak betrokken als hij een repetitie aankondigde, maar
dat er een vreugdekreet door de klas ging als hij zei, dat het een
woordenrepetitie zou zijn. Ik ben er evenwel van overtuigd, dat hier
niet vreugde was over het woordjes leren, maar over de mogelijkheid
om langs de weg van de minste weerstand (het geheugen, met uitschake»
ling van het intellect) een hoog cijfer te halen. De vreugde ging dus
niet uit naar de woordjes, maar naar het cijfer.

-) Voor het onderwijs in het spreken van de vreemde taal door de
leerlingen, zie Levende Talen April 1938, no. 99, p. 117: Herziening
v. doelstelling enz.

-ocr page 211-

210

heeft, is hem, in de onervarenheid van zijn ongerijpte, nog dierlijke aan»
schouwing, één geheel en niets meer: een boom is voor hem slechts een
boom. Be'grip van zijn deelen, begrip daarvan als wortel, stam, tak, twijg,
bast, hout, als groeiend boompje, als jonge boom, als ouder wordende
boom, als gezonde, bladerrijke, bloeiende, vruchtdragende boom, als ont»
bladerde, zieke, stervende, verdorde boom, dit
menschelijk begrip van
een boom heeft uw kind niet, en evenmin 't besef, dat dit geheel, dit
samenstel, „boom"
heet, dat de woorden wortel, stam, tak, twijg, blad,
bast, hout, deelen van den boom aanduiden, en dat de uitdrukkingen:
in 't blad of in bloei staan, ontbladerd, verdord zijn, eigenschappen van
den boom aanduiden. Verder: dat beschaduwd, tegen den regen beschut,
gevoed, gedrenkt, vergiftigd
worden, uitdrukkingen zijn, die de werking
van den boom aanduiden, ook dit
menschelijk inzicht is hem nog vreemd.
Nog minder stelt 't zich den samenhang voor van de voeding, den drank,
de schaduw, de beschutting, die de boom hem verschaft, nog minder van
de walging, die sommige boomvruchten bij hem opwekken, of 't vergif,
waarmede een andere hem bedreigt, met zijn eigen levensbelangen, zijn
wel en wee, zijn rust, zijn vreugden en zijn gevaren — ook deze
menschelijke voorstelling van den boom heeft uw kind niet.

Deze zinsneden zijn ondeend aan een minder bekend geschrift van
Pestalozzi „Ueber den Sinn des Gehörs in Hinsicht auf Menschenbildung
durch Ton und Sprache", uitgegeven 1806, maar waarvan oudere be»
werkingen bestaan, die in de nieuwe groote uitgave zijner werken (van
van Buchenau c.s.) is opgenomen. (Zie aldaar Deel XXI, bl. 270.) In
't vervolg zet P. dan uiteen, hoe de moeder uitgaande van dit
geheel,
gaandeweg haar kind aan dat geheel zijn onderdeelen moet leeren onder»
scheiden en benoemen, en betoogt, dat zij dat niet aan 't toeval mag
overlaten, 't Is niets anders dan een kleine moot uit de groote didaktiek
van P.: „Von dunkeln Anschauungen (via klare Vorstellungen) zu
deudichen Begriffen". Maar duidelijker dan gewoonlijk wordt hier
uitgesproken, dat dit aanvankelijk agglomeraat van troebele aanschou»
wingen voor 't kind een geheel, een totaliteit, is. G.

BOEKBEOORDELINGEN.

Fr. S. Rombouts, Waarheen met ons
vreemdeHalenonderwijs.
(Publicatie no. 4
Kath. Paed. Ver. Drukkerij van het R. K.
Jongensweeshuis, Tilburg).

Als Barrcs voor de Acropolis staat, bekent hij: gaarne wilde ik
bewonderen, maar daartoe moet ik het eerlijk kunnen! Een dergelijk
gevoel is het mijne, nu ik mij eindelijk tot een bespreking van Fr.
Rombouts' boek zet. Op zich zelf is het een verheugend verschijnsel,
dat iemand zich de moeite geeft, de methodiek van het vreemde»talen»
onderwijs tot het voorwerp van een uitvoerige studie te maken, en bij
voorbaat is men geneigd zijn arbeid met grote waardering te ontvangen,
vooral wanneer die iemand zijn sporen als schrijver op paedagogisch
gebied reeds verdiend heeft. Maar de indrukken die ik na herhaalde

-ocr page 212-

211

lezing — een der oorzaken van deze late recensie — behoud zijn toch
wel zeer gemengd.

Gedeeltelijk komt dit wellicht door de toon, die wel levendig is, maar
zo polemisch dat b.v. een goedkope en afgezaagde aardigheid als
„academisch misvormden" niet versmaad wordt. Maar als we hier over«
heen stappen en trachten de gang van het betoog te volgen, dan is ook
hier naast waardering critiek geboden.

In de eerste plaats treft ons een zekere overdaad — herhaling en het
zich op zijpaden begeven — die het volgen van de lijn niet gemakkelijk
maakt. Den schrijver zelf is het blijkbaar een enkele maal te machtig
geworden. Zo schrijft hij op blz. 129 iets over het onderwijs in Frankrijk,
waarmee we geen weg weten: „Het was minister Léguy, die in 1900
bepaalde en voorschreef, dat het onderwijs in levende talen van de lijst
der literair«esthetische en formeebvormende vakken moest geschrapt
worden en daarmee uit het „enseignement superieur" verdwijnen zou."
Als ik probeer dit de begrijpen, dan meen ik Leygues te moeten lezen
lezen voor ,,Léguy" en 1902 in plaats van „1900", maar wat bedoelt
de schrijver dan met die verdwijning uit het „enseignement supérieur"
(in Frankrijk = universitair onderwijs) ? Ik vermoed dat in deze zin
de feiten verminkt zijn weergegeven, die de schrijver zelf op blz.
162/163 juist vermeldt. Gaarne voeg ik hierbij dat deze verwarring,
voor zover ik kon nagaan, op zich zelf staat en de schrijver daar«
naast een massa wetenwaardigs op het gebied der taalpsychologie en
der methodiekgeschiedenis bijeen heeft gebracht.

Maar wie hem volgt op zijn lange tocht in de hoop, onder zijn
leiding het beloofde land te bereiken, dat hij ons telkens in uitzicht
stelt, die voelt zich toch wel wat teleurgesteld aan het eind van de
reis. Want wat hij ons hier als het enig juiste toont: uitgaan van lezen,
kleine stukjes — geen losse woorden of zinnen — goed laten verwerken,
weinig grammatica en die inductief onderwezen, weinig thema's, dat
alles wordt ons sinds jaren in tal van methodes geboden. En nu
kan men er een zekere voldoening in vinden hier te zien bevestigd
wat men al lang als juist heeft erkend, van iemand die nagenoeg al het
bestaande zo nadrukkelijk verwerpt verwacht men toch iets anders.
Het is mogelijk — we weten het niet, want we hebben het nooit
onderzocht — dat de schrijver met zijn felle aanval op de themamethode
gelijk heeft ten opzichte van de mulo«scholen; 't lijkt mogelijk omdat
de thema hier op het eindexamenprogramma staat "(al behoeft dit, gelijk
ook de schrijver (blz. 198) opmerkt nog niet een verkeerde methode
van
onderwijs mee te brengen). Maar op grond van de gebruikte
leerboeken op Gymnasium en H. B. S. (voor het eerste hebben we
enkele jaren geleden een opzettelijk onderzoek ingesteld) moeten we
dit voor de grote meerderheid van deze scholen stellig betwisten.

Evenwel, deze leerboeken kunnen ook den schrijver niet onbekend
zijn — terloops maakt hij van enkele ook melding — en zijn bezwaar
schijnt dan wel te zijn (blz. 172/173) dat de grammatica de volgorde
en deels de inhoud van de leeslesjes bepaalt. Persoonlijk vinden wij
dat inderdaad zeer gewenst — wie methode zegt, zegt orde en keuze,
en zelfs bij de streng doorgevoerde directe methode in Frankrijk
hield men een grammaticale ordening in het oog — maar als hij dit
verwerpt kan hij ook grammaticaal zeer weinig gebonden leergangen
onder de bestaande vinden. In elk geval heeft de schrijver ons niet

-ocr page 213-

212

duidelijk gemaakt dat de door hem aangeduide psychologische grond»
slagen, waarmee wij het volmaakt eens zijn, hier in het gedrang komen.
Ook door een bescheiden gebruik van „thèmes d'imitation" (ik weet
er geen goed Nederlands woord voor) lijken ons die niet ernstig
bedreigd, al wil de schrijver aanvankelijk liefst helemaal geen thema's.
En zo kunnen wij de indruk niet van ons af zetten, dat hij met
grote ijver een deur intrapt, die misschien nog wel niet wijd open
stond, maar dan toch zeker wel meer dan half. Wat jammer is van de
moeite en gevaarlijk voor het succes. K. J. RIEMENS.

Geschiedenis van het onderwijs in Neder-
lands-Indië,
door Dr. I. J. Brugmans. Uitg.:
J. B. Wolters, Groningen, Batavia. 370 pag.
Prijs: f4,90.

Met enige schroom voldoe ik hierbij aan de opdracht der Redactie
dit boek in beschouwing te nemen vanuit een paedagogisch standpunt,
omdat dit werk tenslotte geen opvoedkundig geschrift is, doch een zuiver
historische studie. Met grote nauwkeurigheid, en gezien het overstelpende
materiaal dat verwerkt is, zeker ook met grote volledigheid schetst
Dr. Brugmans eigenlijk meer de geschiedenis van de onderwijswetgeving
in uitgebreiden zin in Nederlands»Indië, dan dat hij ons een onderwijs»
geschiedenis brengt, zoals wij die kennen bij onze lagere en hogere
onderwijsopleiding. Een dergelijk uitgebreid boek over de geschiedenis
der onderwijswetgeving in Nederland bestaat voor zover mij bekend
niet — het zou in dat geval nauwkeurig alle wetten met alle
K. B. moeten behandelen in het raam van den tijd waarin zij werden
gemaakt met samenvatting der besprekingen in de Staten»Generaal.
Voor Indië, met zijn sterk ontwikkeld en bijna tot op heden volledig
en sterk gecentraliseerd staatsonderwijs (gouvernementeel openbaar) is
het boek van groot belang voor de historische oriëntatie der hogere
ambtenaren, bij de onderwijsleiding en inspectie betrokken. Ook voor
hen, die bij het Burgerlijk Bestuur werkzaam zijn, lijkt het mij een
buitengewoon nuttig werk, dat in de toekomst veel zal worden op»
geslagen. Het boek geeft uitvoerige informatie betreffende het historisch
verloop van voor Indië karakteristieke onderwijskwesties: de toelating
van inheemsen tot het Westers Lager Onderwijs — de stromingen die
het onderwijs in het Nederlands in de loop der tijden gunstig be»
invloedden dan wel remden. De wording der volksschool, de H. I. S.
en andere formaties bij 't I. L. O., 't W. L. O., 't Vakonderwijs en
't M. O. wordt breedvoerig besproken.

Een geschiedenis van het schoolwezen in eigenlijken zin is het dus
niet, hoewel de schrijver meerdere malen met citaten uit belangrijke
inspectierapporten en enquêtes ons een kijkje gunt binnen de school»
muren van het verre verleden. Zulk een geschiedenis, dus een gesch.
van onderwijs en opvoeding in onderwijstechnischen zin, zou ons veel
meer moeten brengen omtrent de methodische ontwikkeling der In»
dische school, tegen een veel meer verantwoorde achtergrond van
Westers en Oosters didaktisch denken in de loop der voorbije eeuwen.
Maar een zodanig boek zou weer zonder de ordenende arbeid, door een
historicus als Dr. Brugmans in zijn boek aangeboden, volkomen on»
mogelijk zijn.

-ocr page 214-

213

Een mij gestelde vraag of het boek voor Hoofdakte studenten geschikt
zou zijn, moet ik beslist ontkennend beantwoorden. Het ligt qua vorm
en inhoud te ver boven het niveau, waarop studenten voor de hoofdakte
in het algemeen zich plegen te bewegen. Voor de propadeuse der
paedagogische wetenschappen (Midd. Paed. A.) lijkt het me echter zeer
gewenst.

Als het gaat om meer onderwijs»technische kwesties — is het merkbaar
dat Dr. Brugmans zich op hem ietwat vreemd terrein bevindt: De leuze
„meer individueel Onderwijs" beteekent dus een toebuiging naar ver»
leden" (pag. 111) is een mening, die geen enkel paedagoog met den
schrijver zal delen. In het 18e eeuws verleden kennen wij
hoofdelijk,
echter geen individueel onderwijs in moderne zin. Deze twee begrippen
liggen wel zeer wijd uiteen en hebben slechts oppervlakkige overeenkomst.

Het is vermoedelijk kenmerkend voor den historicus, dat hij met zijn
arbeid stopt een groot aantal jaren van het heden af. Meerdere belang»
rijke namen, veel ingrijpend gebeuren der laatste decennia, mist de onder»
wijsman van professie in de laatste hoofdstukken van het boek. De
naam van Dr. G. J. Nieuwenhuis, een man die zonder twijfel meer dan
iemand anders op de vorming der Indische school in het eerste kwartaal
dezer eeuw het stempel zijner enorme activiteit zette, wordt in Brugmans
boek niet genoemd. De paedagoog moet dit als een te misprijzen
onvolledigheid veroordelen. De herordeningsgedachte, met al wat daar»
aan verwant was, de tot stand gekomen decentralisatie van het inheemse
onderwijs, de rol van de volksraad, de zeer stimulerende invloed der
zeven grote Nederlands»Indische Onderwijs Congressen (1920—1928)
zijn niet genoemd. De enorme arbeid van Zending en Missie op onder»
wijsgebied met zijn zo ver doordringende invloed betekent meer, dan
men uit Brugmnas boek zou mogen opmaken. Een meer paedagogisch
georiënteerde geschiedenis zou dus veel meer onmiddellijke aansluiting
bij het heden dienen te geven, dat, vooral in Indië, met zijn zo breed
uitgegroeid stekel en zeer eigenaardige oplossingen van werkelijk moei»
lijke onderwijsproblemen, zo rijk is, tevens zo leerzaam voor hen die
het onderwijs dienen in het gehele Nederlandse taalgebied.

Tot slot de opmerking, dat de waardering van de bloedarme voort»
zetting van het autochtone onderwijs door bepaalde inheemse organi»
saties (Taman Siswo e. d. m.) m. i. overdreven is. Met alle respect voor
de personen van Ki Hadjar Dewantoro (Soewardi Soerjaningrat) en
Dr. Soetomo, moet het effect van de arbeid hunner volgelingen minder
sterk genoemd worden. Outsiders krijgens thans hiervan te gunstige
indruk. Met dit al, blijft er ruimte te over, voor een oprecht gevoel
van grote dankbaarheid voor deze uitgebreide consciëntieuze arbeid,
die Dr. Brugmans ons schonk — een arbeid, zoals boven gezegd, die de
voorwaarde vormt voor verdere meer gedetailleerde onderwijstechnische
studiën van het verleden. P- POST.

C. de Galan, Onze Ambachtsschooljeugd
en haar problemen.
„De Technische Boek»
handel" H. Stam. 145 p., f2,25, geb. f2,75.

Om twee redenen is de verschijning van dit boekje, dat „in de
eerste plaats geschreven is met het doel aan candidaten voor één van
de N. 0.»aktenexamens een overzicht te bieden van de puberteitsont»

-ocr page 215-

214

wikkeling en de gedachtenwereld van den ambachtsschooljongen" van
belang.

In de eerste plaats, omdat door deze uitgave blijkt, dat er lang»
zamerhand ook bij de leraren van de Ambachtsschool — schrijver is
Leraar aan de Centrale Ambachtsschool voor de Zaanstreek te Zaan»
dam — een verandering ten goede doorbreekt t. a. v. de studie der
psychologie en paedagogiek; in de tweede plaats, omdat de schrijver
door eigen onderzoek kon wijzen op het verschil in ontwikkeling in
de puberteitsjaren tussen de studerende jeugd en deze jeugd.

De puberteitspsychologie is toch over het algemeen georiënteerd
op en daardoor bepaald door den middelbaren»schoolleerling. Schrijver
is uitgegaan van eigen observatie in en buiten de school, van gesprekken,
van opstellen — het dagboek, dat door sommige psychologen zo be»
langrijk geacht wordt, ontbreekt geheel! — en enquêtes. In de eerste
hoofdstukken behandelt hij de hele puberteitsperiode, waarbij hij de in»
deling volgt van Langeveld: A. de puerale periode (11—14 j.), B. de
prae»puberteit, als overgangsstadium, C. de eigenlijke puberteit 15—18 j.),
D. de adolescentie (18—22 ].).

Een indeling in vieren brengt nog meer dan een indeling in drieën
(voor», eigenlijke», en na»puberteit) het bezwaar met zich mee, dat
de afgrenzing van elke periode zo moeilijk wordt, hetgeen de auteur
trouwens ook erkent, want „afwijkingen van een jaar of zelfs meer zijn
niet zeldzaam" (bl. 18).

Toch ontkomt schrijver niet helemaal aan het te veel vastleggen van
de perioden met de bepaalde leeftijd. Hij wijst er m. i. zeer terecht
op, dat in tegenstelling met de studerende jeugd, van ideahsering weinig
sprake is en dat ook het waardeleven veel lager bij de grond blijft.
Hierdoor is ook de adolescentie grotendeels bepaald, waarvan gezegd
wordt „dat van feitelijke voortzetting der ontwikkeling weinig sprake
is, sterker nog, dat vele jongens, die op school de aandacht trekken en
veel beloofden, eerder afzakken dan omhoog klimmen op de culturele
ladder" (bl. 55) en hij spreekt van „een triest beeld".

Als één van de voornaamste factoren ziet schrijver de milieuwerking,
doordat deze jeugd „in een milieu van volwassenen komt, dat meestal
niet cultureel»verheffend werkt" en zeer juist acht ik de opmerking,
dat „het probleem, ook de arbeidende adolescenten (en ik zou het
willen uitbreiden met de arbeidende pubers) voor onze cultuur rijp
te maken er één is voor de grootste orde!" In dit verband wordt
op de goede invloed van de jeugdorganisaties gewezen.

Als twee oorzaken, waardoor het verschil in psychische ontwikkeling
tussen studerende» en arbeidende jeugd ontsatat, worden genoemd het
te vroeg treden in het volle leven en de huiselijke omstandigheden.

Hoofdstuk 10, waarin schrijver verschillende typen behandelt komt
mij het minst geslaagd voor, het staat ook wat onwennig tussen de
hoofdstukken, waarin resultaat van zijn onderzoek zelfstandig verwerkt is.

In het hoofdstuk: Puberteit en School, zegt schrijver, dat de Ambachts»
school voor jongens in de puberteitsjaren in menig opzicht een ideale
school is (bh 110).

„Jongens, die naar U. L. 0.,i H. B. S. e. d. inrichtingen gaan, ervaren
wel de verandering van gebouw, de andere kameraden, de vele nieuwe
vakken, nieuwe, meest van uur tot uur wisselende leraren, met alle voor»
en nadelen daaraan verbonden, maar de verhouding tot de schooltaak

-ocr page 216-

215

verandert niet wezenlijk. Ook daar zitten ze in een bank, uur na uur,
schrijven wat en luisteren! Vooral voor jongens in de puerale periode,
die graag
doen, die zich ook lichamelijk willen uitleven, leidt dergelijk
schoolgaan gemakkelijk tot een geforceerde houding, waardoor de
laagste klassen op dergelijke inrichtingen vaak haarden vol brandende
onrust zijn."

„Op volkomen natuurlijke manier komt een jongen op de A. B. S.
tot zelfstandig werken."

Ten slotte: „Afwisseling, het meer zelfstandig zijn en de lichamelijke
bezigheid, die den jongens de mogelijkheid geeft hun bewegingsdrang
uit te leven, dit alles zijn onmiskenbare voordelen, die A. B. S. in
tegenstelling met andere onderwijsinrichtingen heeft." Voorstanders van
het activiteitsbeginsel in de opvoeding zullen dit gaarne willen onder.»
schrijven.

De behandeling van de aanleg in par. 3 van hetzelfde hoofdstuk en
vooral par. 4 Eidetici, valt m. i. wat buiten de lijn. Maar dat neemt niet
weg, dat als resultaat van lofwaardig, zelfstandig onderzoek het boek
zeker aan het doel beantwoordt en ik het met den schrijver ook vooral
in handen wens van „collega's, die geen examen dwingt kennis te nemen
van de literatuur over hun leerlingen". A. A.

Leerboekje ten dienste van het Verkeers-
onderwijs
op de Lagere School door H.
Braam en H. J. van Dijk. Uitgave: J. B.
Wolters — Groningen, Batavia.

In de meeste steden van ons land werken Onderwijs»Verkeerscom»
missies en Verkeerspolitie samen ter bevordering van de propaganda
voor de verkeersopvoeding der schooljeugd. Dat de auteurs van de
hierboven aangekondigde nieuwe uitgave vertegenwoordigers zijn van
verkeerspolitie en onderwijs is in zoverre een voordeel, dat de inhoud
van het keurige boekje technisch wel zeer goed verzorgd is, maar de
school zal het waarschijnlijk een bezwaar achten, dat de tekst voor de
verkeersregelen dikwijls veel gelijken op de dorre voorschriften van de
,,verkeersreglementen", zoals die bij de verkeerspolitie in gebruik zijn.
Daardoor zullen schoolkinderen, voor wie het leerboekje volgens de
aankondiging toch bestemd is, moeite hebben met het begrijpen van de
genummerde verkeersregelen.

De vele en prachtig»uitgevoerde tekeningen, die bij de teksten staan,
zullen hier wel veel verduidelijken, maar de onderwijzer zal veel moeten
verklaren en ook dikwijls hulp moeten verlenen om de antwoorden te
formuleren, die op de gestelde vragen gegeven moeten worden.

Als leerboekje om het examen voor veilig verkeer met succes te kunnen
afleggen zal het zeker goede diensten bewijzen.

Ook zullen volwassenen, die het rijvaardigheidsdiploma willen behalen,
het boekje, wat betreft de theoretische eisen voor hun examen, zeker
met succes kunnen gebruiken.

Dat de nieuwe verkeersvoorschriften, die binnenkort in werking zullen
treden, in het boekje verwerkt zijn, stempelt het boekje terecht tot de
nieuwste schooluitgave op dit gebied, maar de auteurs hadden volgens
die nieuwe voorschriften het woord „trottoir" in het hoofdstuk „Voet»
gangers" moeten vervangen door het gelijkwaardige woord „voetpad".

-ocr page 217-

216

dat zij wel gebruiken in het volgend hoofdstuk, dat over de voetgangers
en de buitenwegen handelt.

Niettegenstaande de genoemde kleine bezwaartjes wens ik het leer«
boekje in de scholen een druk gebruik toe, speciaal in de zesde en
zevende klassen.

Amsterdam. M. VRIJ.

Johannes Ludolf Müller, Johann Christoph
Friedrich GuthsMuths.
m. 14 Abb. Berlin.
Julius Springer. 1939. 44 blzn. 8°. R.M. 2.40.

De 21e Mei van dit jaar was 't 100 jaar geleden, dat GutsMuths op
80«jarige leeftijd stierf. Met 't oog hierop verscheen dit werkje, dat 'n
levensbeschrijving bevat van deze ongetwijfeld belangrijke en sympathieke
figuur onder de filanthropijnen. 't Is van de hand van dezelfde schrijver,
die ook 't gedenkboek
Die Erziehungsanstalt Schnepfenthal 1784—1934
(zie P. St. XVI, 189 vgg.) samenstelde. Men weet dat GuthsMuths, naast
z'n verdienste voor 't aardrijkskundig onderwijs, toch vrijwel uitsluitend
naam gemaakt heeft door 't feit, dat hij de lichamelijke ontwikkeling
weer in de school, i. c. 't instituut van Salzmann te Schnepfenthal,
gebracht heeft. En hij beperkte zich hierbij niet alleen tot 't eenvoudige
pedagogische doel, maar hij zag al — 20 jaren voor Jahn — de gymnastiek
als 'n volkszaak: hij wilde op de dorpen „Turnplätze" doen aanleggen
waar, in navolging van Grieken en Romeinen, nationale gymnastiek«
feesten zouden moeten plaatsvinden. Deze, zo schrijft hij in 1793, „haben
so etwas Großes, Herzerhebendes, soviel Kraft, auf den Nationalgeist ein«
zuwirken, das Volk zu leiten, ihm Patriotismus einzuflößen, daß ich die
für ein Erziehungsmittel einer ganzen Nation halte." De oefeningen die
hij met de leerlingen in Schnepfenthal hield, beschreef hij in z'n
Gymnastik, die in 1793 in twee delen verscheen. In 1804 zag 'n om«
gewerkte en vermeerderde uitgaaf ervan 't licht. Deze werd o.a. bij ons
vertaald door Jan van Geuns, lid van de „Commissie van onderwijs voor
het noordelijk gedeelte van het departement Holland", 't Eerste deel
hiervan verscheen te Leiden en Haarlem in 1806, met 'n zeer uitvoerig
„Voorberigt van den vertaler" (68 blzn.), 't tweede pas in 1812. 't Voor«
bericht hiervan telt „slechts" 28 blzn. Dit echter slechts terloops.

In 't boekje van Müller vinden we, behalve biezonderheden over dit
en andere werken van GuthsMuths, ook z'n benijdenswaardige levensloop
geschetst. Verder is 't verlucht met 'n paar portretten, 'n paar „kiekjes"
van 't oude Schnepfenthal, en enkele plaatjes met gymnastiserende jon«
gens, genomen uit GutsMuths Gymnastik.

Laat ik deze aankondiging mogen besluiten met de laatste zin van
't boekje: „Mit GuthsMuths starb der letzte der Philanthropen, ein
Menschenfreund, starb der Pädagoge, der Führer der Jugend, der, wie
Diesterweg sagte, sie herausgeführt aus dunklen Schulstuben auf grüne
Matten."

Amsterdam. P. L. VAN ECK Jr.

-ocr page 218-

217

G. BOLKESTEIN.

Wederom mogen wij met gemengde gevoelens een wijzi*
gmg in onze redactie aan onze lezers mededelen.

In verband met de aanvaarding van het hoge ambt, waartoe
hij door H. M. de Koningin werd geroepen, heeft de Heer
Bolkestein het lidmaatschap onzer redactie neergelegd. Al
betreuren wij in hoge mate, dat wij z'n adviezen en bijdragen
voortaan zullen moeten missen, wij aarzelen geen ogenblik te
verklaren, dat wij ons desondanks over zijn heengaan om deze
reden nog meer verheugen dan bedroeven.

Onder aanbieding van onzen dank aan den Heer Bolkestein
voor wat hij voor ons blad en ons onderwijs heeft gedaan,
menen wij ook namens onze lezers aan Z. Exc. te mogen ver*
zekeren, dat onze beste wensen hem vergezellen voor de ver*
vulling van het ambt, dat wij hem zo gaarne zien aanvaarden.

REDACTIE EN UITGEVERS.

PAEDAGOGIEK
VOOR HET NIJVERHEIDSONDERWIJS

DOOR

Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM.

Naar aanleiding van:

C. de Galan, Onze Ambachtsschooljeugd
en haar problemen. De Technische Boek*
handel H. Stam, Amsterdam, z. j. 146 p.
f 2.25.

A. G. Aalderink, Zielkunde en Opvoed*
kunde voor de Nijverheidsakten. J. B. Wol*
ters, Groningen, 1939, 2 delen, 156 en 199 p.
elk f 1,75.

De Nijverheidsonderwijswet van 1919 bepaalt in art. 38,
dat zij die in het bezit zijn van een akte van bekwaamheid om
onderwijs te geven aan nijverheidsscholen om tot leraar be*
noemd te kunnen worden een getuigschrift moeten overleggen
van paedagogische voorbereiding. Dit is dus het analogon van
de bepaling, waarop ons middelbaar en gymnasiaal onderwijs
nu reeds omstreeks veertig jaren wacht, sedert de z.g.n. be*
voegdheidscommissie voor het eerst dezen eis als dringend
noodzakelijk aanbeval.

Paedagogische Studiën, XX. 16

-ocr page 219-

218

Ook bij het Nijverheidsonderwijs is de omzetting in de
realiteit der praktijk niet van een leien dakje gegaan. Welis*
waar regelt het K. B. van 11 Juli '21 ter uitvoering der
N. O. wet in algemene trekken ook de eisen aan dit paeda*
gogisch getuigschrift te stellen, maar eerst het K. B. van
30 Maart '35 gaf het nadere programma aan voor de examens
ter verkrijging van dit getuigschrift, en wel in drie onderdelen,
nl. a. Zielkunde,
b Opvoedkunde en c. Onderwijsleer. Op
dit laatste punt zal ik beneden nog moeten terugkomen;
hier laat ik het rusten om voorlopig alleen de omschrijving
der eisen voor a. en
b. te vermelden: nl.

a. Eenige bekendheid met de bewustzijnsverschijnselen
van het kennen, gevoelen en streven. Inzicht in verschijnselen
als opmerkzaamheid, belangstelling, vermoeidheid. Eenige be*
kendheid met het wezen en het doel van de proefondervinde*
lijke zielkunde, ook in verband met de beroepskeuze. Eenig
begrip van de karakterkunde en karakteropvoeding. Eenige
kennis van de zielkundige eigenaardigheden van de verschilt
lende leeftijden, in het bijzonder met het oog op de leerlingt
groepen, op welke de akte of aanteekening betrekking heeft.

b. Eenige kennis van: den algemeenen omgang met leer*
lingen van verschillende leeftijdgroepen; de voornaamste
onderwerpen uit de zedelijke opvoeding; de hoofdlijnen van
het opvoedkundig denken na 1750; hedendaagsche onderwijs*
stelsels en opvoedkundige stroomingen; enkele werken van
opvoedkundigen van naam, ter keuze van den examinandus.

Natuurlijk heeft het na de publicatie van dit programma
nog weer enige jaren moeten duren, alvorens het in leer* of
studieboeken werd uitgewerkt; voor zover mij bekend is zijn
de beide boeken, die ik boven deze regels noemde (het
eerste verschenen in het laatst van '38, het tweede in Mei '39)
de eerste opzettelijk daartoe geschreven.

Laat mij aanstonds zeggen, dat deze eerste bijdragen goede
verwachtingen wekken van wat op dezen weg ter voorbe*
reiding voor de docenten aan Nijverheidsscholen te ver*
wachten is.

In bijzondere mate geldt dit van het boekje van den heer
De Galan, den secretaris van de Vakgroep A. V. O. en Paeda*
gogiek der Ambachtsschoolleraren. De schr. zegt in het Voor*
bericht, dat „niet alle gegevens, welke dit boekje bevat, tot
de examineerbare stof (zullen) behoren, het geeft waarschijnt

-ocr page 220-

219

lijk meer dan het minimum, dat gevraagd kan worden". Dat
IS ontegenzeggelijk waar, als men elk van de bovengenoemde
punten van het programma nagaat cn aanneemt, dat zc alle
gelijk gewicht in de examenschaal zullen werpen. Immers
streng genomen behandelt dit boekje maar twee van de tien
genoemde onderwerpen, waarbij dan nog de onderwijsleer
zou komen. Ik wil echter wel zeggen, dat ik als examinator
gaarne bereid zou zijn op andere punten heel wat compensatie
toe te laten voor de candidaten, die zouden blijken zich werke»
lijk goed ingedacht en ingeleefd te hebben in wat dit boekje
biedt; dat ik met die uitdrukking iets anders bedoel dan: dit
boekje van buiten geleerd te hebben, zal ik aan de lezers
van P. St. niet uitvoerig behoeven uit te leggen.

Inderdaad, dit boekje is voor hen, waarvoor het werd
geschreven, een voortreffelijke inleiding in paedagogische
studie. De Schr. bezit de vier daarvoor onmisbare qualiteiten:
Een echte, in 't geheel niet sentimentele, maar nuchtere en
daarom niet minder hartelijke belangstelling in zijn leerlingen;
een goede kennis van de wetenschappelijke literatuur; weten»
schappelijken aanleg, die zich uit in de eigen bijdragen tot
het bewerkte gebied en ten slotte een aan de bedoelingen
van dit boekje aangepaste heldere zeggingswijze, die alle
op deze plaats onnodige geleerdheid weet te vermijden.

Ik sprak van de „eigen bijdragen tot het gewerkte gebied".
Zij bestaan — behalve uit tal van opmerkingen van den
ervaren leraar, op velerlei plaatsen ingevoegd — vooral uit
de talrijke opstelfragmenten van leerlingen en de resultaten van
allerlei enquêtes onder leerlingen van eigen school (Centrale
Ambachtsschool voor de Zaanstreek) en van enkele aan
een naburige (Alkmaarse A. B. S.). Vooral dc fragmenten
uit de zeer rijke collectie vrije opstellen der leerlingen (per
jaar van eiken leerling minstens tien opstellen) geven m. i. ecn
zeer duidelijk reliëf aan dit geschrift, en zij illustreren op
heldere wijze de hoofdstelling van den Schr. dat nl. voor
de hier behandelde jeugd de puberteitsontwikkcling anders
verloopt dan men uit sommige, wat te dramatische en emotio»
neel gekleurde beschrijvingen vooral bij buitenlandse auteurs
zou kunnen verwachten. Dagboeken worden niet gehouden
(p. 11); literaire ontboezemingen in gedicht of lyrisch proza
komen niet voor (p. 42); het eenzaamheidsverlangcn uit
zich anders (p. 47—49). In 't algemeen „zingt de ambachts»
schooljongen een toontje lager dan zijn collega's uit de psycho»

-ocr page 221-

220

logische literatuur". De puberteit verloopt — gelijk trouwens
op sociaaltfpsychologische gronden te verwachten was — vlak«
ker dan bij de middelbare schooljeugd, en in 't bijzonder
bij die onzer Oostelijke naburen uit den Wandervogcl«tijd,
die toch een belangrijk deel der literatuur sterk beïnvloed
heeft. Wat de Schr. ons schetst komt veel meer overeen met de
ten onzent nog te weinig bekende studie van Hubert Jung,
Das Phantasieleben der männlichen werktätigen Jugend. Dc
belangstelling der ambachtsschooljeugd is vooral nuchter en
zakelijk (p. 62, 64, 124), de cültuurbelangstelling is meestal
gering (p. 73). Verheugend zijn schr.'s ervaringen omtrent
pornografische lectuur (p. 67), en zijn mededeling in 12 jaar
tijds behoudens één abnormaal geval nooit iets te hebben
bespeurd, dat op het hebben van sexuelen omgang op dezen
leeftijd wees. Met Dr. Langeveld komt de schr. tot de con«
clusie, dat dc puerale periode aanmerkelijk minder troosteloos
is (p. 25) dan zij veelal wordt geschetst. Dit wil echter in
het geheel niet zeggen, dat de puerale en de puberteits«
periode geen moeilijkheden zouden opleveren; de schr. staat
uitdrukkelijk stil bij de „negatieve fase", die naar zijn mening
betrekkelijk veel voorkomt en wel in talrijke gevallen, „waarbij
een leraar, die zijn jongens begrijpt, hen voor veel leed
kan besparen".

Het boekje wordt besloten door een hoofdstuk over de
klassesfeer en de verhouding van Leraar en Leerling, vol
van frisse en van leven tintelende opmerkingen. Ik meen
dan ook voor dit zich zeer bescheiden aankondigende geschrift
ook buiten het Nijverheidsonderwijs om zijn inhoud, zowel
als zijn methode volle aandacht te mogen vragen. Maar toch
wel allereerst bij de vrouwelijke collega's van den schr.
Want nu we dit gave boekje over den ambachtsschooljongen
bezitten, mag het pendant over het meisje in de N. O. school
zich niet te lang laten wachten 1

De taak, die dc heer Aalderink zich heeft gesteld, is zeer
veel moeilijker en ondankbaarder dan die van een monografie
als de zoeven besprokene. Reeds om de noodzakelijke over«
beknoptheid. De heer Galan, die eigenlijk m.i. nooit een
woord te veel zegt, kon het niet met minder dan 145 p. doen;
de heer Aalderink mocht in de verdeling van dc omstreeks
350 p. van zijn beide delen aan het 5e hoofdstuk van de
Zielkunde, dat over Puberteitspsychologie handelt niet meer

-ocr page 222-

221

dan een kleine 30 p. geven. Zelfs als men hierbij het 2e
hoofdstuk van het deel Opvoedkunde: over Omvang met
Leerling en, bijtelt blijft men beneden de 60 p. Maar dit
bezwaar van den omvang, al tel ik het niet gering, is toch
maar een kleinigheid vergeleken bij de zakelijke moeilijkheid,
waarvoor een schrijver zich ziet gesteld, die op dit ogenblik
van de ontwikkeling der psychologie een boek gaat schrijven,
dat een eerste inleiding in haar gebied en toch wetenschappee
lijk verantwoord zal zijn. Want uit de laatste omstandigheid
vloeit voort, dat het toch uit het standpunt der totaliteitse
psychologie moet geschreven worden; het mag niet meer uite
gaan van de elementenepsychologie. Maar deze laatste is in
haar nawerkingen nog vrijwel algemeen heersend in de popue
lairewetenschappelijke uitdrukkingswijze; bovendien mag men
de gehechtheid daaraan bij een groot deel der examinatoren
verwachten, en wat misschien het allermoeilijkste is, behalve
m Stern's grote Allgemeine Psychologie auf personalise
tischer Grundlage en in enkele kleinere partiele boeken is
eigenlijk het gebied, dat onder zielkunde moet worden bee
schreven, nog weinig
stelselmatig van uit het nieuwere gee
zichtspunt behandeld. Het gevolg is, dat men zich telkens
bij een beroep op de bestaande literatuur er op betrapt dat
zij nog voor een belangrijk deel uit de elementen? en voore
Stellingspsychologie is gedacht. Ik durf dit met enigen nadruk
te zeggen, omdat ik in de laatste maanden voor een betrekkee
lijk analoog geval me vrij intensief met deze moeilijkheden
heb moeten bezighouden, en ze daarbij aan den lijve heb
ondervonden.

Het zou dus wel zeer onbillijk of op zijn minst korte
zichtig zijn, als men den heer Aalderink er een verwijt van
wilde maken, dat hij zijn voornemen om niet meer uit te
gaan van de „oude" psychologie, maar de „nieuwe" als
leidsvrouw te kiezen (I p. 20), niet consequent heeft vole
gehouden. In tegendeel moet men hem m.i. dankbaar zijn,
dat hij een poging heeft gedaan om tot een „moderner" boek
te komen dan het mteeste wat als leer? en opleidingsboek voor
het L. O. bestaat. Zo dient hij (I p. 26), zeer terecht van
totaliteispsychologisch standpunt, de gewaarwording niet aan
als het elementaireatoom van het bewustzijn, maar als een
laat verworven abstractieproduct van reflecterend psycholoe
gisch denken. Maar in zijn behandeling van de verschillende
»gewaarwordingen" houdt hij aan dit uitgangspunt niet vast,
Paedagogische Studiën, XX. 17

-ocr page 223-

222

en op p. 31 laat hij zich zelfs — in lijnrechten strijd met de
totaliteits beschouwingen — de veronderstelling ontvallen dat
de gewaarwordingen „bij heel jonge kinderen, of in niet
geheel bewuste toestand, bij slaap en ziekte" wèl aanwezig
zouden zijn. Een soortgelijke déraillement lijkt het me ook te
zijn, als ik op p. 27 lees dat het „te begrijpen is, dat men lange
tijd meende de gewaarwordingen in vijf groepen te moeten
verdelen, de mens heeft immers ook vijf zintuigen". Immers
hier speelt vastgewortelde populaire psychologie een rol, die
de verschillende functies van de huid niet onderscheidt, maar
wel neus en tong, en bijv. het evenwichtsorgaan (dat natuurt
lijk wel verschijnt in de wetenschappelijke taal van p. 28)
niet kent.

Met nog groter moeilijkheden krijgt de schr. echter in
hoofdstuk 3 en 4 te doen, waar hij de programmapunten over
opmerkzaamheid, belangstelling, vermoeidheid en over Expe*
rimentele psychologie moet behandelen. Want de omstandig*
heden liggen nu eenmaal zo, dat verreweg het meeste uit deze
gebieden, dat de gangbare leerboeken vult,
niet van uit het
totaliteitsstandpunt is opgezet, en een groot deel van zijn
direkte betekenis verliest, als men het in den gedachtengang
der totaliteitspsychologie wil vertalen. Dat de beginnende
leerling der psychologie, die ook niet op ander gebied weten*
schappelijk geschoold is, toch belang zou stellen in uitkom*
sten, wier wetenschappelijke actualiteit dubieus is geworden,
mag men nauwelijks onderstellen; in elk geval zou het een
zeer bijzondere gave van voorstelling eisen. Het kan dus
waarlijk niet bevreemden, dat men bij nauwkeurige lezing in
deze hoofdstukken meer dan eens inconsistenties aantreft.
Maar ik zou de accenten in deze korte aankondiging geheel
verkeerd leggen, als ik hoofdzakelijk op deze tekorten de
aandacht vestigde. Laat mij liever, ook wat deze hoofdstukken
betreft, wijzen op de keurige wijze, waarop op p. 22 vlg. op
fenomenologische basis psychische en niet*psychische ver*
schijnselen van elkaar worden afgegrensd, door middel van
hun niet*ruimte*innemend en tot*den*persoon*behorend karak*
ter; niet alleen behavioristen, maar ook allerlei andere schrij*
vers, die de eensoortigheid van alle bewustzijnsinhouden
trachten vol te houden, zouden hier in de leer kunnen gaan.

Veel gemakkelijker heeft de schr. het natuurlijk in die delen
van zijn boek, waarvoor reeds meer voorarbeid bestaat voor
een beschouwing van totaliteits*standpunt. Dat wil zeggen de

-ocr page 224-

223

drie laatste hoofdstukken van de zielkunde en vrijwel de gehele
opvoedkunde. Wel rijzen hier weer bezwaren van anderen
aard. Want het is inderdaad geen kleinigheid op al deze ge»
bieden, historisch en systematisch, voldoende thuis te zijn.
En zeker kan er geen sprake van zijn op dit zoveel grotere
gebied dezelfde volstrekte beheersing van het onderwerp te
vinden, die op zijn zoveel beter overzichtelijk deel het hier»
boven besproken boekje tot zulk een gaaf geschrift maakt. Het
is dan ook bijkans onbescheiden, om nog van „ontbrekende
delen" te gewagen. Toch moet mij een vraag daaromtrent
uit de pen, waarop ik reeds in den aanhef van dit artikel doelde.

Ik heb daar gezegd, dat ik over punt c. Onderwijsleer, in het
programma van het examen nog niet zou spreken. Hier moet
ik daarop terugkomen. Onder dit punt, in vieren gedeeld,
vermeldt het programma ze als onderdeel 1. Didactiek en
methodiek. Kennis van didactiek en van de algemeene onder»
wijs»methodiek, en van de toepassing op het bijzondere gebied
van de akte of de aanteekening. Daaromtrent zegt nu het
voorwoord: „Die onderdelen, welke betrekking hebben op
het bijzondere gebied, waarvoor de akte bevoegdheid geeft —
didactiek en methodiek voor dat vak, leerplannen, lokalen —
worden niet behandeld, omdat deze onderdelen het beste
door den betrokken opleider behandeld kunnen worden en
het boek er onpractisch groot en duur door zou worden."

Deze opmerking schijnt mij nu onweerlegbaar wat betreft
de speciale methodiek, de
toepassing op het bijzondere gebied
van de zeer verschillende N. O. akten; maar het geldt toch
niet voor de algemene didaktiek, en deze kan m. i.
niet aan de
vak»opleiders worden overgelatenMaar ook wat in hoofd»
stuk 3 van deel I over Intelligentie»onderzoek of in hoofd»
stuk 2 van dat deel over opmerkzaamheid enz. is gezegd,
kan daarvoor onmogelijk in de plaats treden. Hier blijft dus
m.i. een juist voor
deze opleiding zeer belangrijke aanvulling
voor een volgende druk nodig. En tegen dien tijd zullen dan
nog allerlei punten onder het oog gezien kunnen worden, die
het onmogelijk zou zijn alle in een korte bespreking als deze
te noemen. Laat mij, alleen als illustratie, bijv. er op wijzen,
dat hoogst waarschijnlijk én Kunkel, én Adler bezwaar zou»
den maken tegen een beschrijving als in I p. 126 van hun

O Zoals toch ook de Geschiedenis van het N. O., in onderdeel 2 van
punt c Onderwijsleer, in het programma genoemd in deel II hoofdstuk 4
is behandeld.

-ocr page 225-

224

onderlinge verhouding: „Künkel is volgeling van Adler, deelt
diens standpunt, maar geeft veelal andere namen". Immers ik
meen dat Adler Künkel niet meer als zijn standpunt delende
wilde erkennen; en dat dit zakelijk juist is, al ware het alleen
omdat bij Künkel het lijden een rol speelt, waarmede niets in
de beschouwingen van Adler overeenkomt. Evenmin lijkt het
mij juist bij de bespreking van Freud (I p. 114 vgl) de fase,
die begint met Jenseits des Lustprinzips, thans nog onver«
meld te laten.

Maar de hier uitgesproken wensen zijn alleen vervulbaar
als dit leerboek de aandacht krijgt, die het verdient. Want die
verdienste is onbetwistbaar. Wat Langeveld, op het peil van
den student aan de Universiteit, reeds bij voorbaat gedaan
heeft voor de paedagogische leraarsopleiding bij M. en
V. H. O., die wij reeds zo heel lang wachten, is hier beproefd,
en natuurlijk op een ander wetenschappelijk niveau, voor de
grote en zeer gedifferentieerde groep van leraren aan nijver«
heidsscholen. Hier hebben wij gelukkig wel reeds een wette«
lijke regeling. Maar zulk een regeling blijft óf een dode
letter, óf zij wordt in de uitvoering geheel in verkeerde
richting gedreven — en ik weet waarlijk niet of het laatste
niet erger is dan het eerste — wanneer die geschikte hulp«
middelen, allereerst dus de benodigde geschikte leerboeken
niet vorm en gestalte geven aan de wettelijke aanwijzingen.

Onder geschikt versta ik hier allereerst zulke boeken, die
niet in allerlei details van parate kennis hun kracht zoeken,
maar de grote lijn laten zien, en daardoor waarlijk als
studie=
boeken kunnen gelden. Welnu, die grote lijn, dat karakter
van studieboek gaat in Aalderinks boek nergens schuil. Het is
nergens pietepeuterig, of om het nare woord dan duidelijks«
halve toch maar te noemen: het is nergens schoolmeesterachtig.
Al laat alles zich misbruiken, dit boek zal uit zichzelf zeker
geen aanleiding geven om onbegrepen „er in gezet" te worden.
Onder goede leiding gelezen en bestudeerd, en door verstan«
dige examinatoren tot grondslag van hun examen«onder«
vraging gemaakt, zal het de paedagogische opleiding van
de aanstaande leerkrachten bij het N. O. zeker in de goede
richting leiden.

[Noot bij de correctie. Sedert ik het bovenstaande schreef, maakte
ik nog kennis met P. de Rijcke, Paedagogisch Studieboek voor de
N»Akten; Noordhoff, Groningen, 1938 en 1939. Ik hoop daarop binnen»
kort onder boekbespreking terug te komen.]

-ocr page 226-

225

DE ONTWIKKELING VAN PESTALOZZI'S
DENKBEELDEN BETREFFENDE SCHOOL EN HUIS

DOOR

P. L. VAN ECK Jr.
IL

Er brak na 1780 voor Pestalozzi 'n zeer zware tijd aan:
bijna 20 jaren had hij te worstelen met geldelijke nood en
huiselijke zorgen; en telkens werd hij teleurgesteld, als hij
gehoopt had geregelde arbeid te vinden. Al die bittere
ervaringen oefenden 'n zodanige invloed op z'n innerlijk
leven uit, dat hij tijdelijk van z'n geestesweg afdwaalde.
Duidelijke sporen daarvan vertonen de geschriften, die in die
zwarte jaren door hem werden geschreven. Voor 't onderwerp
dat ons hier bezighoudt, blijkt dat uit z'n veranderde houding
ten opzichte van de huiselijke en de schoolopvoeding. Om
dit aantetonen, moeten we 't derde en vierde deel van
Lienhavd und Gertrud, die achtereenvolgens in 1785 en 1787
verschenen, ter hand nemen.

„Geschrieben in meiner Einsamkeit", staat onder de Vorrede
van 't 3e deel; in welke voorrede Pestalozzi zichzelf had
voorgedaan als de schoolmeester, die weet dat 't nodig is
z'n volk 't abc
geheel te leren — al komen daarin ook
moeilijke letters voor.

In 't dorp van de Jonker was de schoolmeester niet voor
z'n taak berekend, en z'n school in alle opzichten slecht.
Vroeger hinderde dat zo niet; want de boer vond z'n eigen?
lijke „school" in z'n werkzaamheden in de boerderij en op
't veld, en kon daardoor — ook zonder school — worden
wat hij worden moest. Maar de tijden waren veranderd: de
huisindustrie, met name de katoenspinnerij, had haar intrede
in 't dorp gedaan; en de kinderen die daarbij werkzaam waren
hadden 'n school nodig. Deze toch moesten worden opgeleid
»zu einem bedächdichen überlegten Wesen, und zum Aus?
spizzen und Abtheilen eines jeden Kreuzers, der ihnen durch
die Hand geht". 0 Anders zouden ze later met en door
't door hun verdiende geld te gronde gaan; want ook hun
ouders konden hun niet in de goeie richting opvoeden, en
dus moest er 'n school komen om dat te doen.

De afgedankte invalide luitenant Glüphi die als landmeter

') Buchenau c.s. III, 15.

-ocr page 227-

226

bij de Jonker in dienst was, en meermalen getoond had
'n aangeboren didaktische aanleg te bezitten, werd door deze
aangezocht de post van schoolmeester te willen aanvaarden
— wat hij aannam onder de enige voorwaarde „daß er im
Ernst Meister darinn seyn wolle". En welke opvatting hij
van z'n nieuwe taak in 't algemeen had, bleek voldoende
uit z'n uitlating: „Thaten lehren den Menschen, und Thaten
trosten ihn — fort mit den Worten!" In zover vervolgde
hij de lijn van de vorige periode in Pestalozzi's idee omtrent
de volksopvoeding; want in de gezinsopvoeding was ook
't belangrijkste punt, dat daarbij 't kind
deed wat z'n hand
vond om te doen ten bate van 't gezinsleven. Maar in tegen*
stelling met Pestalozzi's vroegere opvatting, dat de opvoeding
in de eerste plaats ten doel had, 't kind tot
mens te vormen —
meende Glüphi dat 'n kind te allen tijde goed was opgevoed

wenn es dasjenige, was in aller Absicht im Alter das selnige seyn
wird, wohl zu äufnen und in der Ordnung zu halten, und zu seinem
und der seinigen guten Wohlstand zu gebrauchen gelehrnt hat.^)

't Verschil is wel heel groot, en tekenend voor de depressie
waarin Pestalozzi verkeerde; immers, stond eerst 't ideële
voorop, nu 't materiële! En in overeenstemming met die (ver*
anderde) taak van de opvoeding, moest de schoolmeester
dan ook zorgen, op de hoogte te zijn of te komen „was
Bauren und Baumwollen*Kinder wissen und thun müssen".
Voedde vroeger 't gezinsleven de kinderen op tot gelukkige
mensen — nu heette 't, als opschrift boven 'n hoofdstuk:
„Das Fundament einer guten Schul is das gleiche mit dem
Fundament alles Menschenglüks: und nichts anders als wahre
Weisheit des Lebens."^)

De hoofdbezigheid voor de kinderen in de nieuwe school
was de handenarbeid, in dit geval 't katoenspinnen, 't Lezen,
rekenen, en schrijven werd daarmee gelijktijdig, of er tussen*
door beoefend. En bij dit alles vond de schoolmeester hoofden
en handen van die arme kinderen veel geschikter, dan hij
verwacht had. Maar dit is ook natuurlijk, meende Pesta*
lozzi: „Noth und Armuth macht dem Menschen gar viel
durch Kopf und Hände gehen, das er mit Gedult und
Anstrengung darinn herumdrehen muß, bis er Brod daraus*

1) t.a.p. 51.
blz. 53.

-ocr page 228-

227

ziehen kann." Deze omstandigheid benutte Glüphi bij z'n
opvoeding; en hij was daarbij van oordeel, dat iemand slechts
'n bruikbaar mens kon worden, voorzover hij z'n kennis en
vaardigheid met inspanning in z'n leerjaren had verworven.
Daarom ook „müsse bey der Erziehung des Menschen die
ernste und strenge Berufsbildung allem Wortunterricht notht
wendig vorhergehen".

Met de beroepsopleiding verbond hij de zedelijke opvoe*
ding; in dit opzicht was bij van mening

die Sitten eines jeden Stands iind Gewerbs, und auch des Orts und
Lands in dem ein Mensch wohne, seyen für ihn so wichtig, daß sein
Glük, und die Ruh, und der Friede seines Lebens, wie 1000 gegen
eins darauf ankommen, ob er ein ungetadeltes Muster dieser Sitten sey.

't Gaat dus ook hierbij niet om 'n verheven doel; maar
alleen om 't belang dat 'n mens erbij heeft, te passen in de
omgeving waarin hij door geboorte en beroep geplaatst is.

Streng werd daarom in de school de hand gehouden aan
orde en netheid van 't lokaal, van de kleren, en 't lichaam der
kinderen. En in plaats dat deze „Sittenbildung" als 't ware
opbloeide uit 't gezinsleven, kregen nu de ouders, over de
kinderen heen, 'n opvoedkundige les.

Dit schooltgeheel was, vergeleken met de oorspronkelijke
idee van Pestalozzi, ongetwijfeld 'n verarming, 'n achteruit*
gang. Naast 't toen gebruikelijke schoolonderricht, mocht
Glüphi's opvatting echter zeer zeker 'n grote stap*vooruit
genoemd worden. De kern van 't verschil tussen deze beide
schooltypen geeft Pestalozzi aldus weer:

So zielte jedes Wort, das er [GL] redte, dahin seine Kinder durch
feste Angewöhnung an alles das, was sie einst seyn und können müssen,
zur wahren Weisheit des Lebens zu führen, indem er mit jedem Wort
in ihrem Innern das Fundament zu derjenigen Gleichmütigkeit und
Ruhe zu legen suchte, welche der Mensch in allen Umständen des
Lebens besizen kann, wenn ihm die Beschwerlichkeiten seiner Laufbahn
früh zur andern Natur gemacht worden.

Zoëven sprak ik van 'n achteruitgang van ideëel standpunt
bij Pestalozzi. Denken we nog eens aan z'n uitlating in de
tweede brief aan Tscharner: „Mit dem Herzen allein wird
das Herz geleitet" — en lezen we daarna Glüphi's opvatting
van de opvoeding, dan beseffen we pas goed, hoe diep „de
wereld" Pestalozzi in die jaren had doen lijden, om daartoe

O t.a.p. blz. 167.
blz. 168.

-ocr page 229-

228

te komen. Tekenend hierbij is vooral, dat hij in dat verband
van Glüphi verklaart, dat diens kracht daarin bestond „daß
er die Welt kannte"! En nu 't citaat:

Er [Gl.] behauptete laut, die Liebe sey zum auferziehen der Menschen
nichts nuz als nur hinten und neben der Forcht; denn sie müssen
lehrnen Dornen und Disteln ausreuten, und der Mensch thue das nie
gern und nie von ihm selber, sondern nur weil er müsse, und wenn er
daran gewöhnt werde. Wer immer etwas mit den Menschen ausrichten,
oder sie zu etwas machen will, sagte er, der muß ihre Bosheit bemeistern,
ihre Falschheit verfolgen, und ihnen auf ihren krummen Wegen den
Angstschweis austreiben.')

Dit citaat gaat in zekere zin buiten ons onderwerp om, want
't houdt geen direkt verband met de kwestie al«of«niet school«
opvoeding. Maar ik gaf 't vooreerst, omdat 't zo duidelijk
Pestalozzi's beschouwing van de mens weergeeft in deze
z'n zwarte tijd. En zou hij ooit, als hij niet de schoolmeester,
maar zoals vroeger 't gezin, en daarin de moeder als 't uit«
gangs« en middelpunt van de opvoeding was blijven aanzien,
hebben kunnen neerschrijven: „die Liebe sey zum auferziehen
der Menschen nichts nuz"!

Toch moeten we over Glüphi niet te hard oordelen: als
ll«jarige jongen had z'n vader op z'n sterfbed hem voor de
mensen gewaarschuwd; en deze vader „glaubte auch(!) die
Menschen gut, die er hinten nach böse erfahren, und der
Gram darüber brachte ihn ums Leben". En door die vader«
lijke raad liet Glüphi zich nu ook in z'n school leiden;
waardoor hij in acht dagen z'n kinderen beter kende, dan
hun ouders ze in acht jaar kenden. Niets mochten ze voor
hem verbergen; 't was z'n streven „immer ihr Herz vor
seinen Augen offen liegend zu halten".

Zo zorgde hij voor hun hart. Maar hij zorgde ook voor
hun hoofd. Hij leerde hun vóór alles goed zien en horen, en
oefende door arbeid en ijver hun natuurlijke opmerkzaam«
heid. Hiertoe liet hij hen vooral veel rekenen. Tekenend voor
z'n toenmalige geestesgesteldheid is nu weer, hoe Pestalozzi
dit laatste motiveert.

Recht sehen und hören ist der erste Schritt zur Weisheit des Lebens;
und Rechnen ist das Band der Natur, das uns im forschen nach Wahrheit
vor Irrthum bewahrt, und die Grundsäule der Ruhe und des Wohl»
stands, den nur ein bedächtliches und sorgfältiges Berufsleben den
Kindern der Menschen bescheret. 0

1) blz. 173.

2) blz. 175.

-ocr page 230-

229

Toch had Glüphi ook nog iets van de ouwe Pestalozzi
bewaard; en wel voornamelijk in z'n omgang met de kinderen
— ondanks z'n „Angstschweis austreiben" — zoals uit de
volgende voorbeelden blijken zal.

Niet alle ouders in Bonnal waren met de schoolmeester
ingenomen: velen vonden hem nogal hoogmoedig — hoewel
de kinderen dat tegenspraken. Maar eens, toen de straat
waarin de school stond, door 'n stortbui was ondergelopen,
en hij de kinderen, zonder erom te geven dat hij daarbij zelf
doornat werd, behulpzaam was om droog in de school te
komen, werd dat oordeel toch anders: „er muß doch ein
guter Narr seyn."

In z'n straffen was Glüphi heel anders, dan de vroegere
schoolmeester gewoon was: deze raasde en tierde, en ge?
bruikte geregeld „das Narrenholz". Maar de straffen van
Glüphi bestonden merendeels „in Uebungen, die dem Fehler
den er bestrafen wollte, durch sich selber abhelfen sollten".
Bovendien was hij „mitten im Strafen gut mit den Kindern",
en sprak ze op gemoedelijke wijze toe. Alleen „Bosheiten"
en leugens bestrafte hij met de roe; en zo'n kind mocht de
hele week niet op school komen „und sein Nähme stuhnd
diese Woche über an einer schwarzen Tafel an der Stud die
in der Mitte der Schulstube ist", i)

Maar vooral uit 't laatste hoofdstuk van 't derde deel blijkt,
hoezeer Pestalozzi in de omgang met kinderen de oude was
gebleven; en dat hij dus — ondanks alles — de liefde in de
opvoeding toch nog wel van enig nut was blijven beschouwen,
't Was nu echter, zoals we weten, de school, en niet meer
't gezin, waaraan de opvoedingstaak was toegewezen. „Er?
Ziehung, und nichts anders, ist das Ziel der Schul", luidt
't opschrift van 't bedoelde hoofdstuk. 2)

Met z'n hervormingsplannen bouwde de Jonker niet meer
op 't oude geslacht, maar op de jeugd en z'n school. En niet
ten onrechte; want onder invloed van deze schoolopvoeding
ging die jeugd zich zeer gunstig bij die van andere dorpen
onderscheiden. Dit nu was 't werk van Glüphi. Maar hij
bereikte dat resultaat — ondanks z'n gezegde — mèt liefde.
Alleen, hij liet deze niet zo spoedig blijken, toonde die pas,
als de kinderen al hun krachten inspanden „das zu werden.

1) blz. 181.

2) blz. 219 vgg.

-ocr page 231-

230

was sie einst seyn sollten". En 20 wisten deze dan ook heel
goed „daß sie ihm lieb waren". Ook had hij door deze
z'n ambt lief. Dat bleek, toen twee van z'n jongens door de
uurwerkmaker als leerjongens waren aangenomen, doordat
ze zich, ten gevolge van Glüphi's opvoeding, voor 'n derge»
lijke opleiding zo geschikt getoond hadden. Bij die gelegen»
heid kwamen ze hem met tranen in de ogen bedanken.
Hij nam „ihre zitternde Hand" in de zijne.

Sein Herz schwellte, hinauszusehen in die Zukunft, in der alle seine
Schulkinder versorget seyn würden. Er stuhnd in stillem Staunen vor
ihnen zu, träumte sich den Segen seiner Laufbahn, — und das König»
reich — womach edle Bettler streben — und wornach auch meine
Seele dürstet — mit der Krone weisser Haaren, der Segen der Menschen
zu seyn, die ihn umgeben.

Hier werd toch Pestalozzi's natuur sterker dan de leer van
z'n zwarte jaren. Ja, zelfs komt nog even de gezinsidee in
hem op, als hij schrijft: „Ohne Vaterführung wird der Knab
kein Mann." AI was dan hier ook de schoolmeester „vader"!
En ook op de meisjes oefende Glüphi dezelfde invloed:

Bis auf die Blume, die im Garten wachst, braucht er alles, die Seelen
seiner Mädchen höher zu stimmen und durch sie künftige Geschlechter
von Menschen im niedrigsten Stande glüklich zu machen.

Hij voelde zich dan ook vader, die z'n kinderen moest
opvoeden — en dit achtte hij geheel binnen de kring van z'n
beroep te liggen. Daarom hield hij zich ook buiten de
schooluren met de kinderen bezig.

Pestalozzi leefde zich zo geheel in die schoolmeester in —
beter nog: hij voelde zichzelf zozeer 'n Glüphi — dat hij
daardoor weer vertrouwen ging krijgen in de mensheid —
'n vertrouwen waar ten slotte z'n gemoed niet buiten kón.
Hij laat dit uiten door Renold, 'n inwoner van Bonnal die
tegen de negentig liep; die dus de goeie ouwe tijd van
't gezinsleven nog gekend, en daarna 't zedelijk en geestelijk
verval van 't volk meegemaakt had. Maar die nu in z'n
kleinkinderen die om hem verzameld waren, de invloed»ten»
goede van de schoolmeester met vreugde aanschouwde. En
hij vertelde hun, wat ze aan deze te danken hadden.

O We lezen hier nog (blz. 221): „Das sind Buben, die kein Land
und sonst nichts haben, und ohne das ihrer Lebtag Knechte und Tag»
löhner hätten seyn müssen." Hieruit zien we dat Pestalozzi's „zur
Armuth auferziehen" 'n overgaan naar 'n betere maatschappelijke stand
niet uitsloot.

-ocr page 232-

231

Kinder! unser armes Dorf ist wie eine zerrüttende Haushaltung worden,
und hat in die 40 Jahre wie ohne einen Vater gelebt; in dieser
Zeit
haben sich die Umstände überall geändert, und die Menschen in der
Welt, wie sie jezt ist, müssen erzogen und gelehrt werden in der
Ordnung, die jezt ist, so fortzukommen; wie die Alten in ihrer Ordnung,
zu der sie gewiß rechterzogen worden,fortgekommen sind.

Und das thut euch jezt der Mann, der macht, daß ich mit Ruhe über
das Grab hinaus denke, das ich in Gottes Namen bey 20 Jahren nicht
mehr dorfte, weil es mir tief am Herzen lag, ihr armen Kinder "werdet,
weil niemand da ist, der euch nach den Umständen zu dem anführet,
was ihr seyn und werden müsset, vielleicht auch mit der grösten
Unschuld mit dem Strom der neuen Unordnung mit hingerissen, in
kurzen Jahren fast nothwendig unglüklich. Das förchte ich nun nicht
mehr, und danke dem Mann, daß ich darüber in meinen lezten Tagen
noch ruhig schlafen kann. ^

Zoals hieruit blijkt: de hoop op 'n betere toekomst ont*
waakt weer, maar van 'n invloed van 't gezin daarop wordt
met geen woord gerept. Trouwens 't verwarmende dat er
in dit laatste gedeelte ligt, was maar 'n vluchtige opwelling
in die sombere tijd. Want ook 't vierde deel van de roman
getuigt nog duidelijk van de inzinking. Volkomen juist schreef
Pestalozzi in de opdracht van dit deel aan z'n vriend Felix
Battier: „die Last meiner Erfahrungen liegt noch auf mir."

Pestalozzi's „Tiefstand" demonstreert zich hier in 't voor
de mens bereikbaar geachte ideaal, namelijk: de burgerlijke
rechtschapenheid. En hierbij is de schoolmeester 'n zeer bet
langrijk persoon, doordat deze de jeugd tot die burgerlijke
bruikbaarheid vormt. Dag en nacht staan „die Bedürfnisse
des Menschengeschlechts" Glüphi voor de geest; en met dat
doel voor ogen richtte hij z'n onderwijs in. Van minister
Bylifsky, die z'n school bezocht, 'n dag lang de lessen bijt
woonde, en alles nauwlettend naging, oogstte hij dan ook
waardering en lof. De minister, die van „chimärische
Träume" niets moest hebben, was van mening dat de opt
voedingsmethode van z'n school biezonder geëigend was, de
kinderen te vormen tot nuttige en bruikbare leden van de
maatschappij. En dit was niet alleen voor de staat, maar ook
voor de mensen zelf van 't hoogste belang. Immers, de mens
in deze wereld is over 't algemeen „nur in so fern glücklich
und sicher, als er dienstfähig gebildet und gemodelt ist,
den Platz, den er in der Gesellschaft mit gesetzlichem Recht
behauptet, wohl auszufüllen".

') blz. 226.

2) blz. 318 vgg.

-ocr page 233-

232

Dit ministeriëel bezoek en oordeel was voor Glüphi 'n aan»
leiding, om z'n gedachten te laten gaan over 't wezen van
'n goeie volkswetgeving. Zo kon hij hierover later de jonker
van advies dienen. Hierbij ging hij uit van 't beeld, dat hij
zich van de mens had gevormd.

Der Mensch ist von Natur, wenn er sich selbst überlassen wild auf»
wächst, träg, unwissend, unvorsichtig, unbedachtsam, leichtsinnig, leicht»
gläubig, furchtsam, und ohne Gränzen gierig, und wird dann noch durch
die Gefahren, die seiner Schwäche, und die Hindernisse, die seiner
Gierigkeit aufstoßen, krumm, verschlagen, heimtückisch, mißtrauisch,
gewaltsam, verwegen, rachgierig, und grausam.')

't Zal dus 'n zeer zware taak zijn, om de mensen tot nuttige
en bruikbare leden van de maatschappij te vormen; want
daarbij gaat alles tegen z'n natuur in. Bovendien is 't niet
doeltreffend zich te vergenoegen met de uiterlijke lege schijn,
maar is 't noodzakelijk 't innerlijk van de mensen te ver»
anderen en anders te stemmen. Eerst dan zal 't gelukken, hem
in 't spoor van 'n maatschappelijke orde te voeren, 'n Grote
moeilijkheid die zich hierbij ook nog voordoet is, dat de
leiders zelf, de regerings»ambtenaren, in genen dele voor hun
taak berekend zijn; integendeel „minder ehrlich, minder auf»
richtig, minder unbescholten, minder zuverläßig, gutmüthig,
und treuherzig sind, als gemeine Leute im Land".

Volgens de opvatting van onze schoolmeester was de enige
uitweg ter verbetering van 't geslacht van „verwahrlosete
und verwilderte Thiermenschen", dit onder wijze leiding
opteheffen, en 't te voeren „zu seiner bürgerlichen Bestim»
mung". 3) Voor 't wezen van de schoolopvoeding wil dit
dan zeggen „die Fassungskraft des Volkes durch festen
Einfluß auf seine Berufsbildung zu erweitern".

Ook na dit vierde deel van Lienhard und Gertrud bleef
Pestalozzi zich nog met de volksopvoeding in dezelfde geest
bezighouden. Dit bewijzen z'n
Memorialia über die CiviU
bildung,
bestemd voor de groothertog Leopold van Toskana
van 1787/'88; en vooral de
Skizze eines Memoire über die
Verbindung der Berufsbildung mit den Volksschulen
van
1790, gericht aan graaf Karl Johann Christian von Zinzen»

0 blz. 330. Dergelijke opsommingen komen in dit hoofdstuk nog
enkele malen voor!
blz. 333.
3) blz. 335.
i) blz. 490.

-ocr page 234-

233

dorf. In deze laatste zet hij in korte trekken uiteen, wat
naar zijn mening de eisen moesten zijn, waaraan 'n school
moest beantwoorden, die 'n volledige beroepsvorming van
't volk ten doel had. 't Is 'n zeer zakelijk gehouden, belang?
rijk stuk; en Pestalozzi had zeker gelijk te schrijven, dat wat
hij hierin schetste „von den gewohnlichen Schuleinrichtingen
ganz verschieden" was. Alet aandrang bepleitte hij daar ook,
om er 'n proef meetenemen. En misschien mogen we zeggen
dat in onze tijd de school in Sovjet?Rusland er 'n grote
gelijkenis mee vertoont. Alleen; die school is er ten bate van
't systeem, de staat, de machthebbers dus ten slotte; terwijl
de door Pestalozzi gedachte school er zou zijn ten bate van
't volk, van z'n weerstandsvermogen in de strijd om 't bestaan.
Daarom kan er niet meer dan 'n uiterljjke gelijkenis tussen
deze scholen bestaan: de geest moet in beide verschillen.

Tegen 't eind van de eeuw liep ook Pestalozzi's zwarte tijd
ten einde. En tekenend voor hem is, dat 't 't arme, verwaar?
loosde kind was, dat de zon deed doorbreken. In de omgang
daarmee, de verzorging daarvan hervond hij zichzelf. In
December 1798 vertrok hij naar Stans, om daar in 't vrouwen^
klooster 'n weeshuis interichten. Hij voelde zich weer mens,
en verzoende zich gaarne met 't menselijk geslacht, zoals
hij aan z'n vriendin Franziska Romana von Hallwil in die
dagen schreef. Maar ook voelde hij al 't gewicht van de taak
die hij op zich genomen had, en besefte de kracht die ertoe
nodig zou zijn, die te volbrengen; voelde tevens, dat hij die
kracht niet in voldoende mate bezat — toch zette hij door:
„das tat die Liebe: sie hat eine göttliche Kraft,
wenn sie wahrhaft ist und das Kreuz nicht
scheut."»)

Toen Pestalozzi Stans weer had moeten verlaten, schreef hij
hij aan z'n vriend Geßner 'n brief over z'n verblijf aldaar.
En wat blijkt daaruit met betrekking tot ons onderwerp?
Dat hij in de praktijk en in de theorie weer de grote waarde
deed uitkomen van de huiselijke opvoeding. In de praktijk
— want wat hij in Stans stichtte, was geen school, maar
'n familiekring, waarin hijzelf de taak van vader?en?moeder

Buchenau c.s. X, 3 vgg., 53 vgg.

Treffende overeenkomst ziet men ook in de ideeën van Ghandi
in deze; zie Daalder,
Ghandi als opvoeder, blz. 50 vgg.

aangehaald door Käte Silber in Anna Pestalozzi—Schultheß und
der Frauenkreis um Pestalozzi
in Pestalozzi-Studien IV (1932), blz. 122.

-ocr page 235-

234

op zich had genomen. Toch onderwees hij de kinderen ook:
dat was noodzakelijk, want ze misten zelfs de elementairste
schoolkennis. Dit nu, vond Pestalozzi 't minste bezwaar.
Immers; 't was hem erom te doen, om de aanleg en de ge«
schiktheid, die hij ook in de meest verwaarloosde kinderen
verborgen wist, aan den dag te brengen en te ontwikkelen.
En dat moest hijzelf, hij alleen doen. Daarbij kon hij de
hulp van de schoolmeesters niet gebruiken — van de onbe«
kwamen natuurlijk niet; maar evenmin van ontwikkelden.
Want ook deze konden zich niet indenken in de mogelijk«
heid om, zonder kunstmatige hulpmiddelen, de kinderen te
vormen alleen uit wat in, en als dagelijkse praktijk om hen
was — zoals Pestalozzi zich dat voorstelde. Voorstelde —
want de weg daarvoor, de „methode", was hem zelf nog onbe«
kend; die hoopte hij in en door de praktijk te vinden.
Hierbij was dit z'n overtuiging i):

Ich wollte eigentlich durch meinen Versuch beweisen, daß die Vor«
Züge, die die häusliche Erziehung hat, von der öffentlichen müsse
nachgeahmt werden, und daß die letztere nur durch die Nachahmung
der Erstem für das Menschengeschlecht einen Wert hat.

Schulunterricht ohne Umfassung des ganzen Geistes, den die Men»
schenerziehung bedarf, und ohne auf das ganze Leben der häuslichen
Verhältnisse gebaut, führt in meinen Augen nicht weiter, als zu einer
künstlichen Verschrumpfungsmethode unsers Geschlechts.

Jede gute Menschenerziehung fordert, daß das Mutteraug in der
Wohnstube täglich und stündlich jede Veränderung des Seelenzustandes
ihres Kindes mit Sicherheit in seinem Auge, auf seinem Munde und
seiner Stirne lese.

Sie forderte wesentlich, daß die Kraft des Erziehers reine, und durch
das Daseyn des ganzen Umfangs der häuslichen Verhältnisse allgemein
belebte Vaterkraft sey.

We zien hier dat Pestalozzi als met één slag is terug«
gekeerd tot de beide eerste delen van
Lienhard und Gertrud:
voorop de huiselijke opvoeding, met 'n moeder als Gertrud,
die de zielsbehoeften van d'r kinderen uit hun ogen en van
hun voorhoofden afleest — en dan 'n schoolopvoeding die
in deze geest voortbouwt. Verder moet die opvoeding niet
uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats, beroepsopleiding
zijn, en vorming tot 'n goed staatsburger, zoals Glüphi dat
verstond; maar ze moest vóór alles „Menschenerziehung"
zijn, opvoeding tot menselijkheid.

Daartoe meende Pestalozzi 't goede bij z'n kinderen tot

O Buchenau c.s., XIII, 7 vg.

-ocr page 236-

235

ontwikkeling te moeten brengen, in verband met hun dage*
lijkse behoeften en ervaringen; te beginnen dus bij 't naastbij
gelegene, en langzamerhand de werkingsfeer uittebreiden —
zoals hij dat ook vóór z'n zwarte tijd had ingezien.

Voor ons onderwerp is uit deze brief van Pestalozzi nog
tekenend, wat hij schrijft over 't straffen. De straffen van wie,
zoals vader en moeder (en P. zelf in Stans), met de volheid
van hun gemoed zich dagtin* dagtuit aan de kinderen geven,
maken op deze zelden 'n verkeerde indruk.*) Dit in tegen*
stelling met de schoolmeesters, die niet in 'n gezinsver*
houding met de kinderen meeleven: hun ontbreekt „das
Fundament von tausend das Herz der Kinder anziehenden
und festhaltenden Umständen" — waardoor de kinderen
vreemd tegenover hun staan.

Niet alleen bij de opvoeding, ook bij 't onderwijs nam
Pestalozzi in Stans 'n ander standpunt in dan de schoolt
meester van zijn dagen, 't Leren vatte hij op als oefening
van de zielsvermogens. En met z'n methode daarbij, bekende hij
zich tot de „arbeidschool", de „doe*school", waarvan we
in onze dagen zo graag spreken, 't Is — zoals Pestalozzi 't
vroeger al gedaan had, en daarna nog meermalen zou doen —
'n veroordeling van wat hij gewoonlijk noemde 't „Wort*
wesen", dus: de praterij en de napraterij; en daartegenover
'n pleiten voor door de leerling zelf verworven kennis.

Pestalozzi geeft dan enkele biezonderheden over z'n leert
wijze; en hij noemde deze zo "kunsteloos eenvoudig, dat
iedere onderwijzer die wel tè eenvoudig zou gevonden hebben,
't Was daarbij trouwens z'n doel — en nu komt hij weer
op de oude tegenstelling huiselijke en schoolopvoeding —

dk Vereinfachung aller Lehrmittel so weit zu treiben, daß jeder
gemeine Mensch leicht dahin zu bringen seyn könne, seine Kinder zu
lehren, und allmählich die Schulen nach und nach für den ersten
Elemente beynahe überflüssig zu machen. Wie die Mutter die erste
Nährerinn des Physischen ihres Kindes ist, so soll sie auch von Gottes
wegen seine erste geistige Nährerinn seyn; und ich achte die Uebel,
die durch das zu frühe Schulen und alles das, was an den Kindern
außer der Wohnstube gekünstelt wird, erzeugt worden sind, sehr groß.")

We kunnen zeggen dat met Stans Gertrud weer in ere is
hersteld, en Glüphi op 't twede plan is geplaatst — waar

0 „Lieber Freund, meine Ohrfeigen konnten darum keinen bösen
Eindruck auf meine Kinder machen" (blz. 19).
») t.a.p. blz. 30.

-ocr page 237-

236

hij bovendien te werken had in de geest van Gertrud. In
't fragment gebleven geschrift
Siben Tag by Pfarrer Samuel
(1799)i) komt o.a. 'n gesprek voor tussen deze geestelijke en
moeder Caterj, die haar kinderen leert terwijl deze aan
't katoenspinnen zijn — dus geheel zoals Gertrud ook deed.
Caterj zegt in de loop van 't gesprek:

Wen manche Mutter wüßte, was sie an den Kindern hett thun konen,
eh sie selbige in dj Schul schikt, und was sie an ihnen versäumt hat,
da sie dieselb denn schikt, sie wurde sich die Ilaare aus dem Kopf raufen.

Waarop dan de geestelijke antwoordt:

Es ist wahr, nach dem die Schulen alles Gottliche, das sie ehmahlen im
Zusamenhang mit einer für Leib und Seel guten Haus» und Kinder»
Ordnung hatten vcrlohren, haben die Menschen angefangen, mit ihnen
Abgottery zu treiben und aus ihnen zu machen, was sie ewig nicht
sind und ewig nicht syn konen.

Voorts geeft de vrouw als haar mening te kennen dat wat
de moeders zelf aan de kinderen kunnen doen, de „Kern",
en wat de school aan hun moet doen: de „Schal" is. Dit
standpunt nu blijkt ook uit de reeks brieven, evenals die over
Stans voor Geßner bestemd, die in 1801 verschenen onder de
titel
Wie Gertrud ihre Kinder lehrt.^) 't Is een van Pesta»
lozzi's meest bekende werken, zo niet 't bekendste. En uit
deze titel, èn uit 't toevoegsel eraan „Ein Versuch, den
Müttern Anleitung zu geben, ihre Kinder selbst zu unter»
richten", blijkt z'n voorkeur voor de huiselijke opvoeding.
Ook in de brieven zelf komt deze af»en»toe aan den dag.
Zo heeft hij 't in de 7e brief o. a. over de scholen, die al
meer dan 'n eeuw bezig zijn de menselijke geest slechts
woorden te geven. En daarom is 't niet te verwonderen, dat
nu 't volk in Europa slechts tot 'n „Wort» und Klapper»
volk" is afgedaald,

es ist im Gegenteil sich noch zu verwundern, daß die gute Menschen»
natur mitten durch alle Verpfuschungskünste, die in unsern Wort» und
Klapperschulen an ihr probirt werden, noch so viel innere Kraft
erhalten hat, als man in der Tiefe des Volks noch allgemein antrifft. *)

uitg. Buchenau c.s., XIII, 55 vgg.
t.a.p. blz. 74.
Ó Buchenau c.s., XIII, 181 vgg.
«) blz. 280.

-ocr page 238-

Tbl

'n Scherp oordeel velt hy over de schoolopvoeding in
't algemeen, als hij schrijft :

der Troß unserer öffendichen Schulen giebt uns nicht nur nichts, er
löscht im Gegentheil noch das in uns aus, was die Menschheit auch ohne
Schulen allenthalben hat [t. w. 'n hoeveelheid „natuurlijke" kennis], und
was jeder Wilde in einem Grade besitzt, von dem wir uns keine Vor«
Stellung machen.

Hij meent dan ook „der öffentliche und allgemeine
europäische Schulwagen müße nicht blos besser angezogen,
er müße vielmehr umgekehrt, und auf eine ganz neue Straße
gebracht werden.2)

't Had Pestalozzi getroffen, dat de vrouwen in 't Appen?
zellerland de gewoonte hadden, om boven de wieg van
'n zuigeling 'n bont beschilderde papiere vogel te hangen voor
't wekken van zintuigelijke indrukken.

In de 12e brief herinnert hij daaraan; en wijst er verder op,
dat slaan, werpen, stoten, trekken, draaien, de elementaire
oefeningen zijn voor de ontwikkeling van de fysieke ver?
mogens van de mens. En dan getuigt hij, dat wij met 't
„A B C der Anschauung" ver achterstaan bij die vrouw uit
Appenzell met haar papiere vogel; evenals dit 't geval is
met 't „A B C der Fertigkeiten" ten opzichte van „den
elendesten Wilden" en hun kunst van slaan, werpen enz.
„Der Grund ist heiter: wir haben nur Buchstabierscholen,
Schreibschulen, Heidelbergerschulen, und hiezu braucht es —
Menschenschulen.®)

Aan 't slot van de 13e brief stelt hij vast, dat „die ewigen
Gesetze der Natur selbst" 't kind terugvoeren naar de moeder?
hand. En dan roept hij de moederlijke leiding aan, om hem
de wereld te leren kennen. En bijna de hele 14e brief spreekt
van de grote invloed die de moeder bij de opvoeding — en
met name bij de godsdienstige opvoeding — op haar kind
oefent.

(Wordt vervolgd).

t.a.p. blz. 318.
O blz, 319.
») blz. 338.

Paedagogische Studiën, XX. 18

-ocr page 239-

238

VERNIEUWING VAN HET ONDERWIJS IN
MODERNE TALEN AAN H.B.S. EN GYMNASIUM O

DOOR

Dr. G. SCHILPEROORT.
IL

In een iets verder gevorderd stadium van ontwikkeling
van de leerlingen (2e of 3e studiejaar) kan in aansluiting op
het bovenstaande ook het gedaltoniseerd cursorisch lezen
van een boek in de vreemde taal worden beoefend.^). Dit
kan b.v. op de volgende wijze geschieden.

De leerlingen krijgen als taak een of meer hoofdstukken
van het boek zelfstandig te lezen, een beperkt aantal van de
moeilijkste woorden en uitdrukkingen daaruit te noteren,
uit het gelezene een kort schriftelijk uittreksel te maken, of
naar aanleiding daarvan een aantal vragen te beantwoorden, en
één of twee bladzijden van het gelezene mondeling te ver«
talen. Niet ieder behoeft dezelfde bladzijden te vertalen; zelfs
is het niet nodig dat allen hetzelfde boek lezen, daar de
leerlingen individueel door den leraar worden gecontroleerd.
Hebben twee of drie leerlingen samengewerkt, dan kunnen
zij ook gezamenlijk gecontroleerd worden, of (indien de
leraar dit mogelijk acht) kunnen zij elkaar overhoren. Van
tijd tot tijd kan men dan als vertaaloefening een bladzijde
schriftelijk laten vertalen.

Deze werkwijze kan ook in de klassikale lessen en zelfs aan
niet«gedaltoniseerde scholen worden toegepast, mits men een
voldoend aantal woordenboeken heeft om de leerlingen in
staat te stellen voor zich zelf te werken, terwijl de anderen om
beurten aan de tafel van den leraar komen om zich te laten
controleren. De klassikale leesles, die niet zelden een klassikale
soes«les is, wordt er door vermeden, of beter tot nieuw
leven gebracht. Indien men werken van literaire waarde op

O Dit artikel bevat, enigszins omgewerkt en uitgebreid, de tekst van
een lezing gehouden voor de Nederl. Daltonvereniging op 25 Maart
1939 en van een referaat voor de Paedagogische Conferentie van de
W.V.O. op 12 Aprd 1939.

In de Montessori^Lycea wordt deze werkwijze ook bij het aanyangs»
onderwijs toegepast met zeer eenvoudige boekjes, evenals door den heer
J. H. Zorn, leraar Dalton»H. B. S., Den Haag (zie: „Vernieuwing van
Opvoeding en Onderwijs, 15 Juni 1939, p. 201, uitg. J. Muusses,
Purmerend).

-ocr page 240-

239

deze wijze behandelt, is het mogelijk, in de hogere klassen
zodoende een synthese van literatuur* en vertaalonderwijs te
bewerkstelligen, min of meer parallellopend aan de boven*
geschetste synthese van lees* en spraakkunstles in de lagere.
De op deze wijze behandelde boeken worden grondig be*
studeerd en toch vlot doorgewerkt, zonder dat ze dood*
geanalyseerd, doorgezaagd of doodvertaald worden.

De vraag of bij deze methode van onderwijs proefwerken
met cijfers nodig en mogelijk zijn, zal al naar de aard van de
school verschillend beantwoord worden. Mogelijk zijn ze zeer
zeker. Men kan iedere week of althans van tijd tot tijd een
schriftelijk werkje geven over de verrichte taken, hetzij col*
lectief of individueel en ook proefwerken over een groter
gedeelte van de behandelde stof zijn mogelijk, in de vorm
van vertalingen, invuloefeningen, dictee's, het beantwoorden
van vragen, enz. Het ideaal zou ongetwijfeld zijn: geen
proefwerken met cijfers, maar aan scholen die opleiden voor
een officiëel eindexamen zullen deze voorlopig nog wel nodig
blijven. Een ruim tienjarige ervaring heeft uitgewezen dat de
examenresultaten op deze wijze verkregen in geen enkel op*
zicht achterstaan bij die van het traditionele onderwijs, terwijl
de innerlijke resultaten ongetwijfeld groter zijn.

sS !S

Met een rationeel georganiseerde zelfwerkzaamheid behoort
een even rationeel georganiseerde zelfcontrole door de leer*
lingen gepaard te gaan. Alleen dan geeft de zelfwerkzaam*
heid volkomen bevrediging, wanneer wij, door de proef
op de som te nemen, ervaren dat wij het werk goed gedaan
hebben. De vreugde over het bereikte resultaat is de meest
zuivere beloning, die het kind kan gegeven worden voor de
verrichte arbeid en is de krachtigste prikkel tot nieuwe
activiteit. Een systeem van cijfers en strafwerk is, daarbij
vergeleken, slechts een pover surrogaat. Daarnaast is het
ook uit practische overwegingen raadzaam in deze richting
te werken, daar het anders voor den leraar zeer moeilijk, zo
niet onmogelijk is al het werk voldoende te controleren en

O Het geestdodend vertalen van korte prozafragmenten zonder slot
noch zin, waaraan ik mij tijdens mijn pubhcatie van 1933 nog bezondigde
(Paed. St. p. 316) kan hierdoor tevens komen te vervallen.

-ocr page 241-

240

te corrigeren. Het aantal zelfcontrolerende leermiddelen is
echter nog zeer beperkt. Zij laten zich bovendien _gemakke»
lijker demonstreren dan beschrijven, zodat hierop te dezer
plaatse niet diep kan worden ingegaan. De docenten van de
Werkplaats van Kees Boeke te Bilthoven hebben in dit
opzicht reeds tamelijk veel bereikt en ook op het Rijnlands
Lyceum te Wassenaar wordt de collectie leermiddelen stelsel»
matig uitgebreid, i) Bij vertalingen en invuloefeningen kan
ook een collectie modeluitwerkingen (zo nodig met een aantal
varianten) goede diensten bewijzen. Afwijkingen van deze
modeluitwerkingen kunnen de leerlingen weer prikkelen tot
nadenken, samenwerken of het stellen van vragen en zodoende
de kennis verstevigen. Bij bovengenoemde woordspelen en
bouwkartons zijn eveneens uitwerkingen en woordenlijsten te
maken, die door den leraar ter zelfcontrole kunnen worden
uitgereikt, zodra het werk verricht is. Voorts vergete men
niet, dat zeer vaak twee of drie leerlingen samenwerken,
waardoor zij elkaar tevens controleren, zodat de uiteindelijke
controle des leraars zeer vereenvoudigd wordt. Ten slotte
kan de leraar twee goede leerlingen toestemming geven elkaar
hun taak te overhoren of aan een goede leerling opdragen
een minder goede te overhoren. Bij het onderwijs in het Frans
aan de Dalton H. B. S. is hiervan zelfs een vast systeem
gemaakt. De leerlingen leveren dan na afloop bij den leraar
een formulier in, waarop het resultaat van hun arbeid is
ingevuld. De leraar kan dit, al naar de omstandigheden^ zo
accepteren, of nog een paar steekproeven nemen.

En wanneer er dan nog somtijds iets ongecontroleerd
blijft, is dit nog niet zo vreselijk. Bij welk stelsel van klassikaal
onderwijs wordt alles van allen wèl gecontroleerd, nagekeken
en overhoord?

De verhouding van klassikale lessen tot vrije arbeid staat
hiermede in onmiddellijk verband en zal voor verschillende
scholen evenzeer verschillend kunnen zijn. In de regel zullen
deze lessen kunnen worden benut voor het gemeenschap»
pelijk bespreken van moeilijkheden, die zich bij de nieuwe
taken zullen kunnen voordoen of die zich bij voltooide
taken hebben voorgedaan, voor het gemeenschappelijk werken

Hoever men in deze richting aan de Montessori»Lycea gegaan is,
is mij niet bekend.

2) Vgl. Paed. St. Dec. '33, p. 317/318.

-ocr page 242-

241

met de gramophone, voor het maken van schriftelijk werk
of proefwerken, enz., al naar de behoeften en de locale
omstandigheden.

!S :S

Bij een gedachtenwisseling over het bovenstaande in een
bijeenkomst van de Ned. Daltonvereniging zijn enkele vragen
gesteld en bezwaren geopperd, die ook hier niet onbesproken
mogen blijven. Gedeeltelijk hebben deze betrekking op het
talenonderwijs, gedeeltelijk op het Daltononderwijs in het
algemeen.

Ten opzichte van het talenonderwijs werd o. a. gevraagd
of deze wijze van werken, waarbij het vertalen van de moeder?
taal in de vreemde taal zo op de achtergrond geschoven
wordt, wel voldoende voorbereiding gaf voor het onderwijs
in de hogere Iclassen van de H. B. S. A, waar het vertalen in
de vreemde taal een belangrijke plaats inneemt.

Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Van het
begin tot het eind wordt het redigeren van zinnen in de
vreemde taal, bij het maken van opstelletjes, het beantwoorden
van vragen, omzettingen, enz. beoefend en dit zal onge?
twijfeld het vertaal? zowel als het stelonderwijs in de hogere
klassen ten goede komen. Bovendien kan, zoals gezegd, in
het tweede of derde leerjaar de spraakkunst systematisch
worden doorgewerkt met toepassing in thema's. In de practijk
blijkt deze oefening voldoende te zijn, vermoedelijk doordat,
door de grotere rijpheid der leerlingen en hun grotere alge?
mene taalbeheersing dit werk aan het einde van de studietijd
meer effect sorteert dan aan het begin.

Voorts is reeds meermalen gevraagd, of deze vorm van
onderwijs niet vooral de goede en zelfstandige leerlingen ten
goede komt en of de zwakke niet te veel aan hun lot
worden overgelaten.

De practijk leert het tegendeel. Zo ergens, dan is het bij
het klassikale onderwijs, vooral in de tegenwoordige grote
klassen, dat de zwakken gevaar lopen te verongelukken.
De leraar heeft geen tijd zich veel met hen te bemoeien,,
omdat dan de klasse in haar geheel te veel geremd wordt,
waardoor de sterken zich zitten te vervelen en lastig worden.
In de vrije uren van het Dalton?onderwijs kan de leraar de
zwakken afzonderlijk helpen, zonder dat er iemand op be?
hoeft te wachten. Ook zullen, zoals boven uiteengezet is,
de kinderen vaak elkaar helpen.

-ocr page 243-

242

Maar, zal men zeggen, wordt er dan niet veel overge«
schreven? Natuurlijk wordt er overgeschreven. Er is echter
geen enkele reden aan te nemen, dat dit meer zou gebeuren
dan bij het klassikale onderwijs. Integendeel, het tegenover«
gestelde is waarschijnlijk, door de veranderde mentaliteit. De
zelfwerkzaamheid en het daarmede gepaard gaande grotere
verantwoordelijkheidsbesef brengt mede, dat men meer de
behoefte gaat gevoelen zijn werk zelf te doen, om beter te
begrijpen wat men doet. Wel wordt er natuurlijk veel
samengewerkt. Dat leerlingen, die totaal ongeschikt zijn voor
middelbaar onderwijs door het Dalton«onderwijs niet tot
geschikte worden omgetoverd, zal men het stelsel niet euvel
kunnen duiden.^)

Het hiermede verband houdende ordeprobleem is even«
eens gemakkelijker op te lossen. De moeilijkheden worden
hoofdzakelijk veroorzaakt door spanningen in de klas en
door verveling zowel van hen voor wie het onderwijs niet
moeilijk genoeg is als van hen, die het toch niet kunnen
volgen en het bijltje erbij neerleggen. Is ledigheid niet des
duivels oorkussen? Welnu, door de afwisseling van klassikale
lessen en vrij werken wordt veel spanning weggenomen,
terwijl de ledigheid, doordat ieder meer in zijn eigen tempo
kan werken, eveneens tot een minimum gereduceerd wordt.
De klassikale lessen kunnen meer efficient worden gegeven
en de bedrijvigheid, die men in de vrije uren kan waar«
nemen, doet enigszins denken aan die van een groot kantoor,
waar ieder zijn eigen werk doet zonder zich door dat van

Ter illustratie de volgende historische gebeurtenis: twee jongens,
tweelingen, komen van de lagere school met het praedicaat „boefjes,
houd ze in de gaten". De jongens blijven twee jaar op de Daltonschool,
gaan behoorlijk over en passen zich aardig aan. Het gezin verhuist
naar een andere stad. Bij een bezoek aan kennissen in die stad, die
toevallig ook met bedoeld gezin in aanraking zijn gekomen, wordt mij
gevraagd, wat die Daltonschool toch voor een rare school is. De
jongens hebben zich n.1. vrij moeilijk aan de nieuwe school kunnen
aanpassen en o.a. gezegd: „Wij vinden dit een idiote school. Bij ons
(d. i. de Daltonschool) vinden ze het flauw als je spiekt en hier vinden
ze het flauw als je het niet doet!"

2) Het gemiddeld aantal doubleurs van de Haagse Dalton»H. B. S.
in de laatste jaren (+ 14 "/o in de eerste klas) dat beneden het gemiddelde
der andere Haagse scholen ligt 20 »/o) en het aantal geslaagden voor
het eindexamen (+ 90 Vo) dat daarboven ligt (± 87%) wijst erop
dat er vermoedelijk enkele slachtoffers gered worden, die op andere
scholen zouden verongelukken.

-ocr page 244-

243

zijn collega's te laten afleiden, omdat ieder zijn eigen doel
voor ogen heeft.*) Dat de leerlingen wel eens doen als de
kantoorbedienden, die even een babbeltje maken als zij langs
de lessenaar van een collega lopen, zal men hun niet kwalijk
kunnen nemen. Integendeel, ook dat is een ogenblik van
ontspanning, dat de intensiteit van het verdere werk ten
goede kan komen.

SS ïc

In het voorgaande is veel uitvoeriger stilgestaan bij het
aanvangsonderwijs in de talen dan bij dat in de hogere
klassen. En niet zonder reden. Voor men tot een enigszins
gevestigde didactiek voor de hogere klassen kan komen,
behoort die voor de lagere een zekere stabiliteit te hebben
verkregen, waaruit die voor de hogere logisch kan opgroeien.
Voor die tijd is dat onmogelijk.

Voorts zal het duidelijk zijn, dat veel van wat hier Dalton*
onderwijs is genoemd, ook, althans voorzover de talen betreft,
evenzeer bij andere vormen van geïndividualiseerd en ge*
activeerd onderwijs zouden kunnen worden ingedeeld. Ja
zelfs is, zoals trouwens reeds gezegd, veel van hetgeen bij
dit onderwijs wordt gedaan, ook bij het klassikale onderwijs
mogelijk. En dat is heel gelukkig. De z.g. progressieve scholen
of experimenteerscholen hebben de gemeenschappelijke eigent
schap, dat zij dienst doen als paedagogische laboratoria en
de resultaten van de daar genomen experimenten kunnen ten
goede komen aan het gehele onderwijs, in welke vorm het ook
gegeven wordt. Zij die daaraan hun tijd en kracht geven, doen
dat dan ook in de hoop, dat door deze arbeid, ook voor
het talen*onderwijs een verfrissching en vernieuwing moge
worden bereikt, die aan het gehele onderwijs, ook het klassi*
kale, tot nut zal kunnen zijn en de arbeidsvreugde der
kinderen zal kunnen verhogen.

Van hoeveel leerhngen van een klassikale school zou men kunnen
zeggen, dat zij onder de les (behalve als de overgang of het eindexamen
nadert) bewust een doel voor ogen Jiebben? De leraar heeft een doel
voor ogen en de meeste leerlingen volgen blindelings. (De goede uit*
zonderingen niet te na gesproken.)

-ocr page 245-

244

VOORBEELDEN VAN TAKEN EN OPDRACHTEN O-

A. Eerste klasse.

L 1. Zoek in Linguaphone les 1 de Franse vormen voor het lid»
woord van onbepaaldheid (article indéfini (Holl.:
een, Frans:
un,
une). Schrijf in je werkschrift onder elkaar 5 voorbeelden
van elk in het Frans, met het Holl. ernaast (lidwoord met
zelfst. naamw.).

2. Zoek daarna de Franse vormen voor het lidwoord van
bepaaldheid (ardcle défini) (Holl.:
de, het, Frans: Ie, la, les).
Schrijf ook onder elkaar 5 voorbeelden van elk in het Frans,
met het Holl. ernaast (lidwoord met zelfst. naamw.).

IL 1. Maak een lijstje van alle vraagwoorden (zoals qui, pourquoi,
enz.) die je in Linguaphone les 1 en 2 en in de vragenlijst
bent tegengekomen, met de vertaling erbij (nummeren en de
vraagtekens en de potloodlijn in het midden niet vergeten).

2. Zoek nu alle bijvoeglijke naamwoorden uit Linguaphone I
en II en schrijf daarvan naast elkaar: mannelijk en vrouwe«
lijk, enk. op de linkerblz. van je schrift, mann. en vrouw,
meerv. op de rechterbiz. (potloodlijn in het midden en num«
meren).

III. 1. Laat je door een ander de eerste helft dicteren van p. 31.

Le petit mendiant en dicteer dan zelf de tweede helft. Kijk
het van elkaar na, onderstreep de fouten met zwart potlood,
vergelijk het daarna samen met je boek en verbeter de fouten.
Schrijf het aantal fouten eronder.

2. Schrijf over in je gros cahier (afd. Spraakkunst) de eerste
blz. van Spraakk. aant., die je aan mij kunt vragen. Ik heb
maar één exemplaar. Ieder die klaar is, levert dus bij mij zijn
gros«cahier in. Dan kunnen anderen het weer daaruit over«
schrijven. Schrijf daarom netjes en duidelijk! (Deze aant.
hadden betrekking op het lidwoord en het bijv. naamw.)

IV. a. Schrijf de volgende oefening en woorden over in je gros«

cahier op de Ünkerbladzijde en vul de ontbrekende bijv.
naamw. in met behulp van de gegeven woorden. Onderstreep
alle bijv. naamw.

b. Vertaal de oefening en de woorden op de rechterbladzijde
F.—H. Zoek de vertaling van de woorden op in een woor«
denboek, wanneer je ze niet kent.

c. Verbeter bet Frans en het Holl. zorgvuldig naar het model
op school.

1) In deze lijst zijn in de eerste plaats voorbeelden opgenomen,
die als illustratie van het medegedeelde kunnen dienen. Het zijn meestal
gedeelten van weektaken. Traditionele opdrachten als: „Vertaal oef. x,"
„Maak de invuloef. van blz. y," „Vervoeg de werkwoorden van blz.
z,"
enz., die ook een onderdeel van de weektaak kunnen uitmaken, zijn
weggelaten. Gewoonlijk wordt hieraan toegevoegd: „Controleer je werk
eerst zelf door het te vergelijken met het op school aanwezige model,"
of „Kom mij vragen, wat je niet begrijpt, enz."

-ocr page 246-

245

1. L'oeuf est ovale, il n'est pas----

2. La règle est droite, elle n'est pas ....

3. La terre est ronde, elle n'est pas____

4. Mon frère est fort, il n'est pas____

5. Ma soeur est petite, elle n'est pas ....

6. Le dictionnaire est gros, il n'est pas____

7. Le chemin est long, il n'est pas____

8. Le corridor est large, il n'est pas ....

9. Le mur est haut, il n'est pas ....

10. La corbeille est pleine, elle n'est pas ....

Etroit — court — bas — mince — vide — grand — faible

plat — courbe — rond.

V. Plak in je Prentenboek een plaatje naar keuze en vertel daar iets
van in je kladschrift. Maak eerst een
woordenlijst van minstens
20 woorden. De keuze van het onderwerp is geheel vrij. Enkele
geschikte onderwerpen zijn o. a.

a. het Franse lokaal (met tekening),

b. vacantie^genoegens (met foto's, prentbriefkaarten of teke»
ning),

c. een uitstapje naar de bollenvelden (met plaatjes als bij b).
N. B. Het mag een beschrijving zijn, of een verhaaltje of een
gesprek tussen twee personen.

VI. 1. Bestudeer de vragenlijst bij Linguaphone les 5.

2. Beantwoord 10 vragen schriftelijk.

3. Leer 5 werkwoorden (we zullen in de klas afspreken welke)
met behulp van de werkwoordboekjes of je Cahier de
Verbes. Wees netjes op materiaal van anderen, dat je mag
gebruiken.

4. Werk verder aan het opstel voor je Cahier d'Images (= Pren»
tenboek).

VII. 1. Schrijf Prentenboek klad in het net. Vergeet niet: a. het no,
van de taak erbij te schrijven;
b. een kantlijn te trekken en
daar netjes naast te schrijven; c. je kladschrift te kaften;
d. plaatjes in te plakken of tekening te maken vóór je je
schrift inlevert.

2. Leer van Sports d'hiver uit je Prentenboek de woorden
F.—H. en H.—F. Lees 't stukje hardop in het Frans tot
het heel gemakkelijk gaat en vertaal het mondeling.

VIII. 1. Herhaal nog eens goed de vragenlijsten van alle Linguaphone»
lesjes, die we gehad hebben. Laat je door een ander over»
horen, maar vraag elkaar niet op het rijtje af, maar kris»kras
door elkaar. Probeer elkaar ook vragen te doen, die niet
in de vragenlijsten voorkomen. Je mag ook proberen met
z'n tweeën een gesprekje te maken en dat voor de klas
in de vaste les opzeggen.
2. Schieten de bouwkartons op? Wanneer komt de tweede
klaar? Werk er deze week in ieder geval enige tijd aan.

IX. 1. Schrijf op, wanneer je geboren bent, b.v. 12 Juni 1922 = le
douze juin dixneuf cent vingt»deux.

Nu ook van je ouders, broers, ooms en tantes (minstens
10 data in het geheel).

-ocr page 247-

246

X. 1. Bestudeer Linguaphone»les 25 helemaal F.—H., zodanig, dat
je alles vlot kunt vertalen.

2. Kijk goed, hoe alles geschreven wordt. Laat je door een
ander 10 zinnen uit het boek dicteren (netjes nummeren,
onder elkaar). Vergelijk deze zinnen daarna met het boek
en streep de fouten met potlood aan.

3. Teken in je Daltonschrift 10 klokken met verschillende
tijden en zet in 't Frans ernaast, hoe laat het is.

XI. Dicteer aan een klasgenoot de helft van p. 71, La cigale et la
fourmi en laat aan jezelf de andere helft dicteren. Kijk eikaars
werk na en vergelijk daarna met je boek. Verbeter de fouten;
onderstreep in je dictee alle persoonlijke voornaamwoorden en
schrijf er het cijfer van de naamval boven.

XII. 1. Vertaal mondeling en lees daarna hardop, meerdere malen,
tot het gemakkelijk gaat, p. 93, no. 30,
Le loup et le chien.
Dit is ook weer een fabel van La Fontaine. Noteer met
potlood de verbindingen en de rusten, precies als in het
Linguaphoneboekje en vergelijk met een ander of je het
goed gedaan hebt. Dit stukje moet goed, met veel uitdruk*
king gelezen worden.

XIII. Doe een vrij werkje. Je hebt weer de keus, behalve degenen,
die nog geen klad van het Cahier d'Images gemaakt hebben.
Die moeten dat eerst doen. Zij die wel een klad gemaakt heb'oen,
maken eerst het net voor zij een ander vrij werkje beginnen.

XIV. 1. Schrijf zo nodig het net van je Cahier d'Images en zorg

dat je het vlot van het Frans in het Hollands kunt vertalen.
2. De helft van de klas aan de hnkerkant doet een vrij werkje
naar keuze (Cahier d'Images, leesboek, woordenspel) ; de
helft aan de deurkant kiest een bouwkarton (niet je eigen),
legt er de woorden bij, controleert ze, schrijft ze in het
gros*cahier en leert ze Fr.—Holl. en Holl.—Fr. Je kunt
met twee samen één bouwplaat nemen als je wilt.

B. Tweede en derde klassen.

I. Schrijf in je schrift (al of niet met tekening) nog een van de
drie verhaaltjes (natuurlijk niet hetzelfde van de vorige taak !) :

a. Trait de présence d'esprit,

b. Un banc où il est défendu de s'asseoir,

c. Elle était venue à pied.

N. B. De hoofdpersoon vertelt zelf het gebeurde. Het ver*
haaltje is dus in de le pers. enk. Bedenk zelf een goede
inleiding voor het verhaaltje en zo mogelijk een pakkende slot*
zin, waarin je b.v. je mening zegt over het geval, of wat de
huisgenoten deden toen hun het verhaal gedaan werd, of iets
dergelijks. Gebruik niet willekeurig tegenwoordige en verleden
tijd door elkaar heen. Ter vermijding van moeilijkheden is het
geoorloofd het gehele verhaaltje in de tegenwoordige tijd te
schrijven.

II. L Lisez et traduisez oralement p. 52, Le loup et l'agneau.

2. Ecrivez les questions des pages 59 et 60 à la page gauche
de votre cahier et les réponses à la page droite.

-ocr page 248-

247

3. Venez travailler une demi»heure aux vocabulaires des livres
d'images.

III. 1. Faites le net de votre Cahier d'Images.

2. Travaillez une demi»heure ou trois quarts d'heure aux voca»
bulaires.

IV. Dessinez une petite carte de l'Europe dans votre cahier d'images
et montrez, dans quels pays on parle une langue romane. Pour
la France, marquez la distinction entre la langue d'oïl et la
langue d'oc. Consultez les dictionnaires et la carte de la France.

V. Ecrivez dans le brouillon de votre cahier d'images une ou
deux pages de mots et expressions qui se rapportent (betrekking
hebben op) au mariage princier qui a eu lieu pendant les
vacances. Faites ensuite une petite composition (opstel) d'une
ou de deux pages, dans laquelle vous faites une description de la
ville et de tout ce que vous avez vu. Essayez d'y ajouter quel»
ques observations (opmcrkingen) personnelles. Une ou deux
illustrations augmenteront (zullcn verhogen) la valeur de votre
travail.

VI. Ecrivez dans votre cahier encore une fois B. &. E. p. 40, Un
bon coeur,
mais de la façon suivante: L'ouvrier qui a cassé
le couvercle raconte à un camerade ce qui s'est passé, pourquoi
il n'a pas osé se présenter devant Mme de Geoffrin, ce qu'un
des deux autres ouvriers a fait pour lui, ce que Mme de Geoffrin
a fait et pourquoi il est content maintenant.
VII. Rédigez en brouillon (klad) une nouvelle composition (opstel)
pour votre cahier d'images. Vour êtes libres de choisir vous»
mêmes un sujet. Quelques sujets recommandables (aanbevelings»
waardig) sont:

a. Comment j'ai passé mes vacances de Pâques.

b. Une excursion aux champs de fleurs.

c. L'exposition (tentoonstelling) de fleurs à la Haye.

d. Le travail à l'école Dalton pendant les heures libres (Dalton»
uren), etc., etc.

VIII. Copiez au net le brouillon de votre Cahier d'Images. Apprenez
les mots du français en hollandais et inversement; le texte du
français en hollandais seulement.
IX. Ceux qui en ont le temps pourront m'aider en venant rédiger un

vocabulaire pour les nouveaux livres que nous avons reçus.
X. Ceux qui ont encore un texte à copier dans leur grand cahier
d'Images feront ce travail; les autres continuent à rédiger (gaan
voort met samenstellen van) un vocabulaire d'un livre français.
XL 1. Lisez et traduisez oralement p.
64b et p. 65c. Faites une liste
de tous les adverbes que vous trouvez dans ces numéros
et écrivez à côté (ernaast) les adjectifs correspondants dont
ils ont été formés,
en français et en hollandais.

2. Apprenez dans votre grammaire p. 99—100 § 36: La for»
,mation des adverbes. Apprenez maintenant les règles en
français.

3. Faites aussi une liste des adjectifs du no. 2 des pages 65—66
et écrivez à côté les adverbes formés de ces adjectifs
en
français
et en hollandais.

-ocr page 249-

248

4. Ceux qui auront le temps pourront continuez à travailler
aux vocabulaires des livres d'images. Cependant ce travail
n'est pas obbgatoire.

XII. Lisez et traduisez oralement p. 70 n. la. Faites dans votre gros
cahier une liste des verbes pronominaux (wederkerend) que vous
y avez rencontrés, en français et en hollandais. Quelle différence
constatez«vous entre les verbes français et les verbes hollandais?

XIII. Ecrivez dans votre cahier p. 69, Le lion d'Androclès, mais
mais racontez l'histoire comme si vous êtes vous«mêmes l'esclave
Androclès. Vous commencez donc par la phrase suivante: An«
droclès raconte: Quand j'étais encore un esclave romain, je
traversais un jour.... etc. Ne faites donc pas de composition
(geen opstel) mais copiez le texte en introduisant (aanbrengende)
les changements nécessaires.

XIV. Lisez et traduisez oralement B. &. E. p. 83—84 a, b, c, d, e.
Soulignez en crayon tous les subjonctifs. Constatez que tous
les verbes de:

a. expriment une volonté,

b. „ un sentiment,

c. „ une nécessité ou une possibilité.

Dites les verbes qui expriment cela. Dans d le subjonctif s'emploie
dans une phrase adjective après un superlatif (overtreffende
trap). Dites les mots qui expriment le superlatif dans chaque
phrase.

XV. Etudiez dans Paris et les Parisiens les pages 23 jusqu'à 28 à
l'endroit: „Cependant, il fallut, songer au retour", de la façon
suivante :

1. Demandez un exemplaire des vocabulaires qui se trouvent
dans la salle de français.

2. Lisez et traduisez oralement les pages à l'aide de ce voca«
bulaire.

3. Ecrivez dans votre gros cahier les mots que vous avez dû
cherchez dans le dictionnaire.

4. Copiez dans votre gros cahier les mots du vocabulaire.

5. Apprenez, du fr. en h. et inversement du h. en fr., tous
les mots que vous avez écrits dans votre gros cahier sur
ces pages.

Avis:

a. N'oubliez pas d'indiquer clairement dans votre gros cahier
les pages auxquelles les mots se rapportent.

b. Ayez soin (zorg ervoor) de savoir indiquer sur le plan de
la page 24 les différents monuments et endroits visités par
les deux garçons.

XVI. 1. Résumez oralement la fable: „Le chat, la belette et le petit

lapin."

2. Apprenez les nos. 51—54 de Gallia (p. 45—46) du holl.
en fr., de sorte que vous sachiez dire chaque phrase de deux
manières différentes.

XVII. 1. Lisez les pages 71—90 du „Portefeuille rouge."

2. Ecrivez deux pages de mots. Apprenez4es du français en
hollandais.

-ocr page 250-

249

3. Faites un résumé des pages 71—90.

4. Traduisez oralement une page au choix (naar keuze) et
lisez«la à haute voix.

C. Vietde en vijfde klasseu.

1. Mathilde et ses mitaines. Ceux qui possèdent ce livre y liront
dix pages. Ils en feront un résumé par écrit d'une demi^page de
leur cahier au minimum et d'une page au maximum. Ensuite ils
choisiront une colonne à leur gré dont ils chercheront les mots
difficiles à l'aide desquels ils traduiront la colonne oralement.
Le grand Meaulnes. Ceux qui possèdent ce roman y liront
vingt pages s'ils ont l'édition scolaire, ou quarante s'ils ont
l'édition originale. Ils feront également un résumé (voir plus
haut). Ceux qui ont l'édition scolaire traduiront oralement une
page de leur livre, les autres deux pages.

II. 1. Terminez la tâche no. 18 par écrit.

2. Etudiez les réponses aux questions du prologue et du premier
acte des Dames aux Chapeaux verts.

3. Apprenez les mots que vous avez écrits dans votre gros cahier
à propos du prologue et du premier acte (4 pages au moins).

Avis:

Apprenez le tout consciencieusement et essayez de bien for»
muler vos réponses aux questions qu'on vous posera.

III. 1. Lisez „Ces dames aux chapeaux verts," acte premier. Ecrivez

au moins deux pages de mots différents dans votre gros
cahier et apprenez»les du français en hollandais.

2. Copiez les questions du tableau noir et répondez»y par écrit.

3. Faites un résumé du premier acte (une demi»page de votre
cahier suffit).

IV. 1. Copiez dans votre cahier, à la page gauche, les questions du

deuxième acte du Barbier de Séville. Ajoutez»y les réponses
à la page droite.
2. Apprenez les réponses aux questions du premier acte.
Avis:

Pour la classe 5a, ce travail doit être terminé avant la leçon du
vendedri 14 janvier; pour la classe
5b, avant celle du lundi
17 janvier.

V. 1. Apprenez les réponses aux questions des actes 3 et 4 du
Barbier de Séville.

2. Faites par écrit la première moitié de la traduction d'examen
de 1935: „Départ" jusqu'à: „Pourquoi tant de hâte?" Le
texte français se trouve dans Kruytbosch. Corrigez d'après
le modèle à l'école.

3. Copiez les annotations du modèle (mots et expressions) se
rapportant à cette première moitié.

VI. Même tâche que la semaine dernière, mais vous viendrez une
heure libre pour terminer Le Barbier de Séville et pour entendre
les disques.

-ocr page 251-

250

KLEINE MEDEDELING.

POGINGEN IN ENGELAND OM OP SCHOOL DE LEERLINGEN
VOOR TE BEREIDEN VOOR SOCIALE
VERANTWOORDELIJKHEID.

Wij ontvingen van het „Bureau international d'éducation" te Genève,
de mededeling, genummerd 160/R. 1014, waaraan wij het volgende
ontlenen:

De „Association for Education in Citizenship" heeft de aandacht van
de Britse opvoeders gevestigd op het nut, de jeugd voor te bereiden
tot dienst aan de samenleving, hetzij onder leiding van genoemde organi»
satie, hetzij op eigen kracht; in een groot aantal scholen worden thans
proeven genomen.

Reeds is een brochure van ongeveer 20 pagina's verschenen, getiteld:
Experiments in Practical Training for Citizenship, O waarin leiders van
scholen verschillende van deze proeven beschrijven.

Belangrijk ook zijn de mededehngen van den heer W. F. Hoyland,
hoofd ener school, omtrent pogingen in deze geest.

De heer Hoyland begint met op te merken dat er slechts betrekkelijk
weinig jeugdige personen (zowel mannelijke als vrouwelijke) tussen 16
en 20 jaar zijn, die hun verplichtingen tegenover de samenleving
erkennen en bereid zijn een gedeelte van hun vrije tijd aan deze samen»'
leving te wijden. De opvoeders voelen zich dan ook meer en meer
genoodzaakt een nieuw clement aan de intellectuele en lichamelijke
opvoeding die de scholen geven, toe te voegen, dat aan de jeugd het
besef van hun verantwoordelijkheden kan geven en het verlangen, te
,,dienen". In een aantal scholen zijn nu vrijwillige associaties van leer»
lingen opgericht met de bedoeling genoemde voorbereiding tot stand te
doen komen: de taken die voor de samenleving (hier: de school)
verricht worden, variëren van het aanleggen van wegen en het planten
van bomen tot het bouwen van ontspanningslokalen.

Ook cursussen voor Eerste Hulp en Redding, of voor Leider voor
lichamelijke opvoeding worden er wel aan toegevoegd. Bovendien worden
de oudste leerhngen aangemoedigd 8 tot 10 dagen van hun vacantie in
een vrijwillig werkkamp door te brengen.

Door een aantal leiders en leidsters van bekende scholen wordt een
poging gedaan om, met hulp van andere opvoeders, een initiatief dat
— sedert 1937 — 300 groepen leerlingen heeft geactiveerd, om te
zetten in een veel omvattender beweging, in staat het enthousiasme van
de jeugd van het gehele land op te wekken. Het doel is: de jeugd van,
beide sexen en alle sociale lagen aan te moedigen om deel te nemen aan
een niet»confessionele en niet»politieke activiteit ten bate van andere
mensen en de samenleving in haar geheel, zowel in eigen land als oveir
de grenzen, in een geest van gemeenschapsdienst en vriendschap, geba»
seerd op actieve samenwerking.

') Uitgegeven door de Association for Education in Citizenship,
10 Victoria Street, London, S. W. 1.

-ocr page 252-

251

Een folder beschrijft de daarbij gevolgde methodes en het werk dat
in de werkkampen wordt verricht.

Methodes: a. Het verrichten van practisch handwerk dat, bij gebrek
aan fondsen, niet aan betaalde krachten kan worden opgedragen; mits
deze werken tot nut zijn voor behoeftige individuen of groepen van,
individuen of voor de samenleving in zijn geheel.

b. De personen met deze werken belast, zullen zo veel mogelijk op
hetzelfde economische peil moeten leven als de personen voor wie zij
werken.

c. Zoveel mogelijk zal het werk verricht worden in kleine groepen,
waarvan de leden tot verschillende sociale lagen en verschillende
nationaliteiten behoren. Een ernstige poging zal worden ondernomen om
uitwisseling van verschillende groepen te verkrijgen.

d. De centralisatie van de leiding zal tot een minimum beperkt worden;
er zal zoveel mogelijk initiatief en vrijheid aan de locale groep en haar
leiding worden overgelaten.

De centrale organisatie, die gesticht zal kunnen worden, zal hoofd«
zakelijk de vorm krijgen van een centrum voor inlichtingen en plaatsing.

Gewoonlijk zal het werk zonder tussenschakel geregeld worden tussen
de groep van werkers die zich aanbiedt en de groep personen, die hulp
krijgt.

Soorten van werkzaamheden: 1. Hulp aan de locale samenleving.
Voorbeelden: Onderhoud van tuinen en bewerking van het veld voor
oude of zieke personen; ontginning van ongecultiveerde terreinen;
de oogst moet gedistribueerd worden onder armenhuizen en gepen»
sionneerden; het maken van kleren voor oorlogsvluchtelingen; vervanging
gedurende korte perioden van werklieden in allerlei functies, welke
nog geen betaalde vacantie genieten, om hen in staat te stellen vacantie
te nemen. Daar de bovengenoemde arbeid door scholieren verricht
zal moeten worden, zal een gedeelte gedurende de schoolperioden
kunnen geschieden, een ander deel in de vacanties. Dikwijls zal een
speciale voorbereiding nodig zijn.

2. Hulp aan werkelozen in de meest beproefde streken. Groepen
jonge mensen zullen in deze streken hulp gaan brengen aan oude of
zwakke leden van coöperatieve groepen werkeloze mijnwerkers, die op
het veld zijn gaan werken; zij zullen met de locale bevolking samen
werken tot het verrichten van niet lonende werken, welke toch nuttig
voor de samenleving zijn.

3. Bijstand aan de natie als geheel. Groepen van jonge lieden zullen
ter beschikking van de autoriteiten gesteld worden, om uitgebreide
werken van openbaar nut te ondernemen: herbebossing, het planten van
bomen op de velden en heuvels van weggegraven aarde, die de mijnen
omringen, enz., verweer tegen overstromingen, drooglegging van moe»
rassen.

. Elke groep jongeren zal moeten voorzien in haar reis» en onderhouds»
kosten.

Er zal alleen werk worden verricht voor hen, voor wie het beslist
onmogelijk is de kosten van betaalde arbeid te dragen. H. N.

-ocr page 253-

252

BOEKBEOORDELINGEN.

Bulletin de l'Enseignement des principes
et des faits de la Coopération internationale;
no. 5, Décembre 1938 (verkrijgbaar bij
Martinus Nyhoff, te 's»Gravenhage).

Voor de vijfde maal, telkens in December, gaf de Volkenbond zijn
„Bulletin de l'Enseignement" uit. Dit Bulletin heeft de bedoeling die
werkzaamheden van den Volkenbond naar voren te brengen, welke voor
het onderwijs een bijzonder belang hebben. Daaronder bekleedt de voor»
naamste plaats het werk der C. I. C. I. (commission internationale de
coopération internationale), die nog altijd onder het voorzitterschap
staat van Gilbert Murray, en waaraan o. a. ook prof. Huizinga te Leiden
lid is. Verder wordt verslag uitgebracht van de werkzaamheden van het
„Comité Consultatif"; in 1938 strekten deze werkzaamheden zich
voornamelijk uit over „l'enseignement des langues vivantes comme facteur
de la connaissance mutuelle des peuples". Ook vindt men in deze afle»
vering een rapport over hetzelfde onderwerp van het „Bureau inter»
national d'Education" te Genève, waarvan Piaget voorzitter is. Er kan
niet gezegd worden, dat de genoemde rapporten voor den Nederland»
sehen onderwijzer of leeraar nieuws zullen brengen. Verder wordt een
overzicht gegeven van het werk van den Volkenbond in het genoemde
jaar; men zal er uit zien, dat dit meer terreinen nog beslaat, dan het
groote publiek wel vermoedt. Als document van standhoudend interna»
tionalisme heeft ook deze aflevering waarde; maar uit een onderwijs»
standpunt bezien, kan ze geen belangstelling opwekken. Men krijgt
denzelfde indruk van dit „Bulletin", als van de vorige: hier spreken te
veel „rapporteurs", „commissieleden", maar te weinig persoonlijkheden.
En, deze „buitenlandsche" wijsheid lezende, zal zelfs de onzelfgenoeg»
zame Nederlandsche onderwijsman blij erkennen, dat het te onzent,
met andere landen vergeleken op onderwijsgebied, wat betreft het inzicht
van wat noodig is, toch nog zoo kwaad niet is. Maar hij zegge dit
zachtjes. G. B.

Paedagogische Encyclopaedie, onder re»
dactie van R. Casimir en J. E. Verheyen,
afl. 9 en 10. J. B. Wolters' U. M., Gro»
ningen, Batavia, De Sikkel, Antwerpen.

Deze beide afleveringen bevatten belangrijke artikelen, die aan de
encyclopaedie waarde geven. Van Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn. twee,
echt oriënteerende, dus echt in een werk als dit passende, stukken over
Förster en Franche, een scherpe uitbeelding van beide mannen, in een
levendigen stijl. Men had mogen verwachten, dat Prof. Gunning ook
het woord gekregen had over den steeds zoo hoog door hem gestelden
Fröbel; de redactie heeft echter daarvoor uitgenoodigd J. M. Telders.
Dan vindt men in deze afleveringen onder
Duitschland en Frankrijk
een overzicht van onderwijsorganisatie en onderwijsdenkbeelden in beide
landen in den loop der jongste tijden; vooral aan het artikel over

-ocr page 254-

253

Duitschhnd is daaraan een rijke bibliographie toegevoegd, waarbij —
wat voor verdere studie van veel belang is — een opgave van niet
minder dan 40 werken over opvoeding en onderwijs in nationaal»socialis»
tischen zin; E. Krieck, de schrijver van „National»Politische Erziehung",
het veelgelezen werk, vatte — aldus het artikel — de nazi»idealen op
paedagogisch gebied samen als ,,realisme, gesteund op (lees: steunende
op) rasbewustzijn en op heldenmoed".

Dan, twee belangrijke stukken: over Geesteswetenschappelijke („ver»
stehende")
psychologie van R. Casimir; over Geheugen van D. Wiersma.
Het laatste — een model van een streng systematisch kort»gehouden
artikel — spreekt ook over het voor de onderwijspraktijk belangrijke
getuigenis van kinderen. Veel plaats wordt ingeruimd voor het onder»'
werp
Geschiedenis, als wetenschap en als onderwijsvak, zoowel op de
lagere als op de middelbare school in Nederland en België. „Veel ge»
bruikte" leerboeken worden genoemd; beter zou geweest zijn de „goede"
leerboeken allereerst naar voren te brengen; zoo worden onder die voor
het middelbaar onderwijs in Nederland enkele van de „beste" gemist.

De tiende aflevering maakt een begin met een uitvoerig artikel over
Geschiedenis der Opvoeding, dat in de komende elfde aflevering nog.
moet vervolgd worden.

De beiden besproken afleveringen hebben de waarde dezer Encyclo»
paedie ongetwijfeld verhoogd. G. B.

Serie Monografieën voor de Nieuwe
Doeschool.
Verzameld onder leiding van:
Hoofdinspecteur L. O. L. Welling, Ge»
meentelijk Inspecteur W. Terpstra, Inspec»
teur Chr. Nat. Ond. N. Beukels, Dr. H.
B. F. Westerouwen van Meeteren, redac»
teur. Uitgave: J. Muusses, Purmerend.

No. 1. De Koe. Proeve van behandeling van een centre d'intérêt op
een tweemansschool, door S. J. Nijdam, Hoofd der school te
Warder. 60 pag., prijs: f 0,65.

De vraag, of het in de handel brengen van een uitgewerkt centre
d'intérêt in het belang zal blijken van ons onderwijs, zal afhangen van
de mate van oorspronkelijkheid, waartoe de doorsnee»onderwijzer in staat
is. Laten wij hopen, dat de raad van Ligthart, die de schrijver tot de
zijne maakt: ,,Zoals het in dit boekje staat, moet ge 't juist niet doen,"
goed gelezen en nauwkeurig in acht genomen wordt. De naam Decroly,
die van al dit soort werk de geestelijke vader is, is noch in het
voorwoord door den Heer Westerouwen van Meeteren, noch door den
auteur genoemd. In een tweede druk zou een beknopte beschouwing
zijner ideeën als inleiding aan te bevelen zijn. Aan de essentiële waarde
doet deze omissie gelukkig niet de minste afbreuk. Uit de beschrijving
van dit centre blijkt de auteur de principia van Decroly: observatie,
associatie, expressie goed begrepen te hebben en zeer deskundig te hebben
omgezet in practische didactiek. Een centre, dat, blijkens een nauwkeurige
bestudering van het overzicht achter in het boekje, op verstandige wijze
aanknopingspunten heeft gevonden met vrijwel alle andere vakken, zodat

-ocr page 255-

254

hier een paedagogische concentratie is ontstaan, die zeer geslaagd ge»
noemd kan worden en die inderdaad uitstekend als model kan dienen.
Alleen de verbinding met de vakken Ned. Taal, voorzover het spelling
en ontleden betreft, benevens Vad. Geschiedenis, lijkt mij wat te gewild.
De auteur bedenke, dat, blijkens de Geschiedenis der Paedagogiek elke
concentratie, die verbanden legt, die min of meer gezocht zijn, steeds
een heftige reactie opriep (b.v. De Raaf—Zernike) en terecht. Het
verband tussen de Noormannen bijv. en de koe is niet natuurlijk. De
goede raad: „Niets er bijhalen, wat er niet logisch bijhoort", mag ik
den auteur wel geven. Natuurlijk geldt de opmerking betreffende Vad.
Geschiedenis niet voor de economische en sociale ontwikkeling, zoals
die gegeven wordt van de laatste 100 jaar. Daar springt het natuurlijk
verband onmiddellijk in het oog.

Schoolwandelingen, excursies ter observering der eigen omgeving, om
daaruit alle onderwerpen te putten, die in de school dienstbaar gemaakt
worden aan de gewone schoolvakken, dat is bij ons, voorzover ik kan
nagaan, nog nooit op zulk een doeltreffende wijze toegepast.

Het leerlingenwerk, de resultaten in de praktijk dus, bepalen voor
een belangrijk deel de waarde van deze manier van werken. Ik heb
me daarvan op de hoogte kunnen stellen; ook was ik in staat, die te
vergelijken met werk van de Ecole de l'Ermitage en daardoor kan ik
verklaren, dat dit centre de mogelijkheid schept tot persoonlijke spon»
tane productieve activiteit en dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan het
beste, wat op dit gebied in België gepresteerd wordt.

No. 2. De Nieuwe Plattelandsschool, proeve van behandeling van

a. „Het Hooiland", centre d'intérèt voor klas 1 en 2, door
Mej. J. Feberwee.

b. „De Tulp", centre d'intérèt voor klas 3 en 4, door J. Schek»
kerman, kw. m. a. 63 pag. f 0,65.

No. 3. De Telefoon, centre voor de hogere leerjaren, door J. Ooster»
ling, h. d.s. 38 pag. fO,45.

Alle drie de auteurs werkzaam aan de O. L. S. te Wognum.

Na Warder Wognum. Zeer interessant, dat op deze school dus in alle
klassen gewerkt is volgens hetzelfde leidend beginsel, dat we bij de be»
spreking van ,,De Koe" kort uiteengezet hebben.

No. 4. Het Verkeer, centre voor het zevende leerjaar, eindonderwijs
op een stadsschool, door G. Rozemeijer, onderwijzer aan de
R. K. jongensschool te Hoorn, met een voorwoord door A. J.
v. d. Knaap, Hoofd der School.

Een tweede onderwijzer dezer school, B. Th. Haring, geeft
een beknopt overzicht van een door hem toegepast centre,
„De Boerderij". 45 pag. f 0,50.

De Redacteur, Dr. H. B. F. Westerouen van Meeteren schreef een
inleiding bij de nummers 1,
2 b en 4. Die inleiding ontbreekt bij de
andere nummers. Ook daar heeft echter de redacteur blijkbaar grote
invloed uitgeoefend op de algemene gang van zaken. Dit blijkt zeer
duidelijk uit de bijna identieke opzet, evenals uit kleine onderdelen;

-ocr page 256-

255

als b.v. uit de didactiek voor het vak Lezen, waar we vinden: Het
luid lezen wordt (in hoofdzaak) beoefend aan de eigen gemaakte op«
stellen, terwijl verder aan stiWezen veel aandacht wordt besteed.

De grote lijnen zijn door dezelfde hand getrokken. Deze, aan zeker«
heid grenzende veronderstelling, mag wel uitgesproken worden, vooral,
omdat die lijnen volgens een deskundig plan weloverworgen zijn uit«
gestippeld. Toch moge hier nogmaals de waarschuwing volgen: „Laat
deze paedagogische concentratie, die psychologisch op de hoogte van
haar tijd is; die alle vroegere pogingen hier te lande overtreft, niet
stranden op: les défauts de ses quabtés". Ook in de deeltjes 2, 3 en 4
zijn n.l. geforceerde verbindingen aan te wijzen. Bepaalde spellings«
moeilijkheden als woorden op «tie en «isch (Oosterling) vormen een
logische verbinding, maar de woordontleding en de zinsontleding konden
beter uitgesteld worden tot na de betrekkelijk korte tijd, gedurende welke
het centre aan de orde is. Zo zou er meer te noemen zijn, dat wat te
gewild is, maar het gevaar, dat de lezer dit meer dan als een bijkomstig«
heid zou opvatten, gebiedt dit in de pen te houden, te meer, daar het
volle licht dient te vallen op de ernstige en goed geslaagde poging, op
het terrein der nieuwere paedagogiek iets waardevols te presteren.

Een serie uitgaven van eminent belang, die ieder onderwijzer moet
bestuderen, eerlijk en onbevangen moet overdenken en op zijn werk
moet laten inwerken. Typografisch zeer goed verzorgd en niet duur.

Een mijlpaal in onze didactiek.

P. F. v. OVERBEEKE.

Handleiding voor practisch Verkeers-
onderwijs
door middel van Zaal- en Ter-
reinspel,
door J. R. C. van de Griendt Jr.
Uitgave van J. B. Wolters' U. M., N. V. —
Groningen, Batavia.

De automobilist van tegenwoordig beweert, dat hij maar zelden één
of meer kippen tussen de wielen van zijn wagen krijgt en dat de
schrandere honden van onze dagen, waarvan enkele zelfs reeds als
verkeersregelaar optreden, er niet aan zouden denken het snelverkeer op
de weg in gevaar te brengen. Is de gevolgtrekking van den verkeers«
paedagoog uit deze gegevens al te gewaagd, dat bij de jonge kinderen
van onze tijd een nieuw zintuig — een speciaal verkeerszintuig — kan
worden aangekweekt, door hen telkens en telkens weer te oefenen in en
hun aandacht te vestigen op de regelen van het verkeer? De Moeder
begint er al mee, zodra zij haar kind aan de hand over het voetpad
en recht over de rijweg leidt; de onderwijzer helpt mee, door bij zijn
leerlingen op school de gewoonte«vorming, die leidt tot een goed weg«
gebruiker zijn, verder te ontwikkelen tot een voor hen tweede natuur.

Iedere schooluitgave, die ertoe kan leiden, bij de leerlingen het ver«
keerszintuig te ontwikkelen, juich ik van harte toe. En wanneer dat
gebeurt op een voor de kinderen animerende wijze bij het krijgertje«
spelen, de partijspelen, kleine en grote babspelen, aandachts«spelen, zaal«
spelen, terrein«spelen, loop« en kamp«spelen (in totaal zijn er een

-ocr page 257-

256

100»tal in de Handleiding uitvoerig beschreven!), kan het niet anders,
of het gestelde doel zal bereikt worden: ertoe bijdragen, de kinderen
op de lagere school al spelende de verkeersregels aan te leren. De
gymnastiekleraar of de klasseonderwijzer, die belast is met de verzorging
van de lessen in lichamelijke opvoeding, zal deze 100 gymnastische
spelletjes, die op de Veilig^Verkeersprincipes zijn gebaseerd, zeker niet
alle even geslaagd vinden, maar aardig zijn ze allemaal, en in de geest
van het kind zijn ze zeker, omdat ze de fantasie van het kind ruim baan
geven en het kind daarnaast weer dwingen, snel te reageren en vaak
onder hoge druk een beslissing te nemen, net als in het werkelijk verkeer.

Dat de schrijver met het nieuw»gelanceerde woord, een „oversteek", de
plaats bedoelt, die den voetganger aangewezen is om op een veilige
wijze een drukke verkeersweg over te steken, zal de gebruikers van deze
Handleiding spoedig duidelijk zijn. Dat ook deze Handleiding, naast de
vele in de laatste tijd verschenen uitgaven voor de stimulering van de
Verkeersopvoeding der jeugd, ertoe moge bijdragen het onrustbarend
grote aantal verkeersongevallen in het algemeen en die der school»
kinderen in het bijzonder te doen verminderen — als het kan, te doen
verdwijnen! ....

M. VRIJ-

Prof. Dr. C. A. Mennicke, Moderne
Psychologie.
Wereldbibliotheek Amsterdam
1938, 307 p., f2,50.

De Nederlandse psychologische literatuur, die een tiental jaren geleden
nog zeer schaars was, begint meer en meer voor ieder iets naar zijn
gading te geven. Mennickes boek is wat moeilijker en uitgebreider dan de
meeste „eerste inleidingen"; het stelt daarentegen niet zo hoge eisen als
de eigenlijke vakwerken, bijv. het Handboek van Roels of de Inleiding
van Langeveld op hun gebied. Het is dan ook niet als een eigenlijk
studieboek geschreven, maar wil zich richten tot „een brede kring van
lezers" juist onder de algemeen belangstellenden van dezen tijd.

Voor dezen geeft het inderdaad een voortreffelijk overzicht van de
problemen en zienswijzen der algemene en differentiële psychologie,
die het in de volgende hoofdstukken behandelt: Elementen en Asso»
siatie»psychologie. Wils» en denkpsychologie, Gestalt, struktuur, geheel.
Het behaviorisme. Typologische karakterologie. Dieptepsychologie, Het
ontwikkelingspsychologisch aspect. Het sociaal»psychologisch aspect. Het
para»psychologisch aspect.

Het is jammer, dat eèn register ontbreekt; juist bij een boek van dit
algemeen»oriënterend karakter zullen veel lezers daarnaar verlangen.

Ph. K.

-ocr page 258-

257

de opleiding voor de indische hoofdakte

DOOR
W. SCHMIDT.

Het Indische onderwijsstelsel is dualistisch. Dit is geen
gevolg van rassisme doch slechts een noodwendige conse«
quentie van de eigenaardige structuur der Indische maat«
schappij. Deze maatschappij is in de bovenlagen der samen«
leving zo geheel anders dan in de onderlagen, is voor het
Westers georiënteerde deel zo geheel verschillend van die
der meest primitieve volksgroepen, dat noodzakelijkerwijs
deze verschillen ook in het onderwijs hun uitdrukking
moeten vinden. Immers, ieder onderwijs, dat van betekenis wil
en kan zijn voor volksontwikkeling en volksopvoeding, móet
ingesteld zijn op het sociale milieu, waaruit het zijn leerlingen
ontvangt. Natuurlijk wordt hier met deze instelling niet be«
doeld een zuiver passieve aanpassing aan het bestaande. In«
tegendeel. Dient deze instelling aan de ene kant zodanig te zijn,
dat door het onderwijs het opgroeiende geslacht niet ver«
vreemdt van zijn omgeving, aan de andere kant dient wel in
het oog te worden gehouden, dat het onderwijs de leerlingen
iets verder moet leren zien dan hun onmiddellijke omgeving,
dat het hen iets moet verheffen boven het alledaagse leven,
dat het hun ook de fouten en beperktheden van de eigen
kring moet leren inzien. Alleen dan kan straks door de acti«
viteit der jongeren de maatschappij weer iets vooruitgebracht
worden. In dit verband is het nodig er op te wijzen, dat het
onderwijs in een land als Indië van veel groter betekenis is
dan het onderwijs in een land als Nederland. Terwijl b.v., in
Nederland talrijke instellingen en maatschappelijke verhou«
dingen invloeden uitzenden, die stimulerend op ontwikkeling
en vooruitjang inwerken, ontbreken deze in vele streken van
Indië nog of geheel of vrijwel geheel. Daarom is in Indië
speciaal de
sociale betekenis der school veel groter en heel
vaak is deze in haar omgeving de
enige kracht ter bestrijding
van jarenlange berusting en niet«begrijpende sleur, de
enige
kracht tot stimulering van maatschappelijke opbouw en volks«
vooruitgang.

Het is thans niet de meest geschikte gelegenheid om hierop
dieper in tegaan. Alleen zij er uitdrukkelijk op gewezen, dat
op grond van deze waarheden een dualistisch onderwijs«
systeem voor Indie noodzakelijk is en nog wel jaren nood«
Paedagogische Siudiën, XX 19

-ocr page 259-

258

zakelijk zal blijven, wil de school als sociale instelling aan
haar doel kunnen beantwoorden. Naast een klein groep van
ontwikkelden, voor wier kinderen Westers onderwijs een
objectieve behoefte is, zijn er veel grotere groepen, wier
kinderen nog slechts met zeer veel moeite gebracht kunnen
worden tot het volgen van het meest elementaire onderwijs.

Naast het Westers onderwijs, dat vrijwel equivalent is met
het onderwijs in Nederland is er dus in ruime mate plaats
voor het meer primitieve Inlands onderwijs. Men begrijpe
deze termen niet verkeerd. Het hierbedoelde Inlands onder»
wijs is niet opgekomen uit de Inheemse bevolking zelf en
vormt dus als zodanig geen tegenstelling met het Westers
onderwijs. Ook het Inlands onderwijs is uitgedacht door
Westerlingen, georganiseerd door Westerlingen en staat helaas
nog maar al te veel
naast de Inheemse maatschappij, wortelt
noch in eigen godsdienst, noch in eigen cultuur van het volk!
Het is in wezen even Westers georiënteerd als het Westers
onderwijs, al is het veel eenvoudiger in zijn opzet en veel
primitiever in zijn organisatie. Het
probeert echter aansluiting
te vinden bij het sociale leven in de eenvoudige Inheemse
dorpsgemeenschap en
tracht zijn leerlingen niet te vervreemden
van die gemeenschap.

Het Westers Lager onderwijs in Indië kent ook niet de
ene lagere school zoals het lager onderwijs in Nederland die
kent. Hoewel binnen het raam van dit onderwijs moeilijk nog
eens weer van dualisme gesproken kan worden, toch is er grote
differentiatie. De milieu's, waaruit de leerlingen voortkomen,
de verschillende talen, die ze spreken, maken deze differen»
tiatie noodzakelijk, al ligt het in de lijn der ontwikkeling, dat
ze in de toekomst geleidelijk zal vervallen. Doch zolang dit
Westers onderwijs aan de ene kant een groep leerlingen omvat,
die van huis uit goed Hollands spreken en aan de andere
kant een groep leerlingen telt, die van huis uit geen of zo
goed als geen woord Hollands meekrijgen, terwijl de midden»
groep — het grootste deel! — uit leerlingen bestaat, die
thuis wel wat Hollands leert spreken, doch vaak krom en
met veel fouten, zolang zullen meerdere soorten scholen van
Westers onderwijs naast elkaar moeten blijven bestaan:
scholen waar vanaf de eerste schooldag het Hollands als
moedertaal der leerlingen onderwezen kan worden en scholen.

-ocr page 260-

259

waar het Hollands eerst als vreemde taal aangeleerd moet
worden, voor het voertaal van het onderwijs kan worden!
Naast de Europese scholen — onder bepaalde voorwaarden
ook toegankelijk voor kinderen van andere landaarden — dus
Hollandselnlandse en HollandseChinese scholen Na de
differentiatie in het lager Westers onderwijs komt echter
de
unificatie bij het voortgezet onderwijs. De leerlingen van
alle Westerse lagere scholen kunnen op verklaring van het
schoolhoofd overgaan naar de Mulo ('t zij naar de eerste klas,
't zij naar de voorklas^ 't Samenzijn en samenstuderen van
kinderen van zeer verschillende landaarden (Europeanen,
Indo's, Chinezen, Javanen, Menadonezen, Bataks etc.) brengt
op deze school geen grote bezwaren met zich mee en geeft
thans reeds het directe practische bewijs van de stelling, dat
onderwijs geen rekening met ras heeft te houden, indien èn
voertaal èn ontwikkelingspeil der leerlingen geen onover?
komenlijke bezwaren vormen!

Is in het voorgaande getracht om hen, die met het Indische
onderwijs niet op de hoogte zijn, enig idee te geven van de
betekenis der school en van het gecompliceerde onderwijs?
stelsel, thans volgt — eveneens nog ter oriëntering — een
bleknopt overzicht van de opleiding tot onderwijzer. Uit den
aard der zaak is er in dit land met zijn zozeer uiteenlopende
schooltypen geen uniforme onderwijsopleiding, daar er natuur?
lijk ook diverse
soorten van „leerkrachten" zijn. In de toe?
komst zal Indië 5 soorten onderwijzers kennen (leraren en
hoofdonderwijzers niet meegeteld). Nu is het aantal soorten
nog groter, doch enkele zoals de onderwijzer van de premie?
opleiding, de onderwijzer van de avondopleiding en de geheel
onopgeleide onderwijzer, zullen geleidelijk „uitsterven"! De
5 boven bedoelde groepen zijn:

a. De Volksonderwijzer.

b. De Inlandse Hulponderwijzer.

Tot het Westers Lager onderwijs behoren ooic nog de Schakel-
scholen;
deze scholen brengen de beste leerlingen van Volks« en
Vervolgscholen in 5 jaar in de Voorklas van de Mulo en vormen dus
inderdaad een schakel tussen het Inlands en het Westers onderwijs. Het
aantal Schakelscholen is nog gering; vermoedelijk zal echter dit schooltype
snel in aantal toenemen.

-ocr page 261-

260

c. De Inlandse (Chinese) Onderwijzer.

d. De Onderwijzer.

e. De Europese Onderwijzer.

Hiermee in verband zijn er ook 5 verschillende opleidingen.

a. De opleiding voor Volksonderwijzer is in 1936 geheel
gereorganiseerd. Deze volksonderwijzers, die hun taak vinden
op de eenvoudige driejarige volksschool (dessaschool), heb*
ben eerst de driejarige Volksschool doorlopen, hebben daarna
een tweejarige (soms driejarige) Vervolgschool bezocht en
zijn daarna op een tweejarige Jagcursus klaargestoomd voor
onderwijzer. Deze dagcursussen zijn verbonden aan bepaalde
Vervolgscholen; 't hoofd van zo'n school is tegelijk leider
van de cursus, terwijl aan de school een leerkracht boven de
formatie geplaatst is. Het eerste jaar is het onderwijs op de
cursus uitsluitend theoretisch, terwijl in het tweede jaar meer
aandacht besteed wordt aan de practische vorming. Het ge*
heel is dus een zeer primitieve opleiding, die jongelui van
6 4 3 + 2 (3) + 2 of 13 (14) jaar reeds voor de klas kan
brengen. Vergeleken bij vroeger is deze opleiding echter reeds
een grote vooruitgang. En nimmer dient te worden vergeten,
voor een snelle achterhaling van de laatste analphabeet in Indië
het onderwijs er zeer goedkoop zal moeten zijn, de salarissen
der onderwijzers laag zullen moeten zijn en blijven en de
opleiding dus ook geen middelbare of academische kan zijn!
Nog duidelijker wordt dit, als men bedenkt, dat de volks*
school vooral
sociale instelling moet zijn en de onderwijzer
in de dessa dus niet teveel boven zijn dessagenoten mag uit*
steken. Bredere opleiding en ruimere salariëring zouden hem
doen „ontwortelen" en de betekenis van de school als klein
sociaal centrum doen verloren gaan!

b. De opleiding voor Inlands Hulponderwijzers (vaak
Normalisten genoemd, omdat ze op een z.g. Normaalschool
worden opgeleid). Deze leerkrachten vinden hun taak op de
de Inlandse Volks* en Vervolgscholen en ook in het onder*
wijs in de Inheemse talen op de Holl. Inl. en Schakelscholen.
Hun opleiding is na de Vervolgschool nog 4*jarig en ge*
durende deze vier jaren zijn ze intern. Nederlands wordt hun
als vreemde taal onderwezen. Gedurende de achter ons lig*
gende periode van sterke bezuiniging zijn vrijwel alle Nor*
maalscholen gesloten, daar er een vrij groot teveel aan „Nor*
malisten" bestond. Nu dit teveel weggewerkt is worden ze
geleidelijk heropend.

-ocr page 262-

261

c. De opleiding voor Inlands (Chinees) Onderwijzer.

d. De opleiding voor Onderwijzer.

Deze beide opleidingen zijn de eerste drie jaar gecombi»
neerd. De Holl. Inl. en de Holl. Chin. Kweekschool hebben
n 1. een driejarige onderbouw en de driejarige bovenbouw.
Het onderwijs op de onderbouw loopt vrijwel parallel met
dat op de Mulo. Na het doorlopen hebben van de onderbouw
heeft splitsing (selectie, geen vrije keuzei) plaats. De
ge»
schikten gaan naar de driejarige bovenbouw om opgdeid te
worden tot onderwijzer; de anderen gaan naar een eenjarige
eindklas om klaar gemaakt te worden voor Inlands (Chinees)
Onderwijzer. Het onderwijs in deze eindklas is geheel inge»
steld op het vormen van
„schoolmeesters" en daarom neemt
de practijk van het lesgeven op de leerschool een zeer grote
plaats in. Op het examen (geen schoolexamen) is een onvol»
doende voor het verplicht onderdeel practisch werk dodelijk
•evenals een onvoldoende voor de Beheersing van het Neder»
lands. Om tot de onderbouw toegelaten te worden is het nodig
dat een school voor Westers Lager Onderwijs met vrucht
doorlopen is; verder moet een dokterscertificaat van lichame»
lijke geschiktheid en een verklaring van het schoolhoofd inzake
Beheersing van het Nederlands en karaktereigenschappen wor»
den overgelegd. De opleiding is geheel intern en al het onder»
wijs op de kweekschool wordt in het Nederlands gegeven.

De Inlandse onderwijzers vinden hun werk gedeeltelijk op
de Holl. Inl. en Schakelscholen, gedeeltelijk bij het Inlands
Onderwijs. Tot nu toe zijn uit deze groep ook voortgekomen
de schoolopzieners bij het Inl. Onderwijs. De Chinese onder»
wijzers vinden hun werk op de Holl. Chin. scholen en enkele
Maleis»Chinese Scholen. De Onderwijzers worden uitsluitend
geplaatst aan de bovengenoemde scholen voor W. L. O.; een
enkele vindt thans een plaats op een Inheemse Mulo O-

Het programma voor het onderwijzersexamen (geen school»
examen) komt vrijwel overeen met het programma van het
onderwijzersexamen in Holland. Aan de Beheersing van het
Nederlands worden minder zware eisen gesteld, terwijl het
examen in de Franse taal vervangen is door een examen in
een Inheemse taal. Het examen in practisch werken wordt
door
alle candidaten afgelegd. Een onvoldoende voor Be»

O Nieuw schooltype; de eerste is in 1937 geopend; het onder\vijs
sluit aan tij dat op de Vervolgschool.

Paedagogische Studiën. XX 20

-ocr page 263-

262

heersing van het Nederlands is dodelijk (5 is onvoldoende!).
Overigens gelden voor slagen ongeveer dezelfde normen als
hier te lande.

e. De opleiding voor Europees Onderwijzer. Deze is vrij«
wel geheel gelijk aan de opleiding van onderwijzers in Hol«
land. (Lagere school
-f 3 jaar Mulo 4 3 jaar kweekschool).
Het is jammer, dat de concordantie met Holland tot deze vrij
grote gelijkheid dwingt, waardoor te weinig aandacht be«
steed kan worden aan specifiek Indische behoeften. Op het
examen (ook al weer geen schoolexamen) impliceert een
onvoldoende voor Beheersing der Nederlandse Taal afwijzing,
ook al zouden de cijfers voor alle andere vakken tienen zijn!
Blijkbaar voelt men in Indië beter, wat men aan de Neder«
landse Taal verplicht is dan in Nederland zelf.

De Europese onderwijzers vinden hun werk op de Europese
scholen en voorlopig ook nog op de Holl. Chin. scholen.

Op de sterk gedifferentieerde opleiding van de lagere leer«
krachten volgde
unificatie van de opleiding voor de hoofd«
akte. Voor deze opleiding komen alleen onderwijzers en
Europese onderwijzers in aanmerking. Er bestaan twee hoofd«
akten, n.l. de Hoofdakte (gewoonlijk de Indische hoofdakte
genoemd) en de Europese hoofdakte. En toch was de op«
leiding
in wezen één, omdat alleen hij examen voor de E;ur.
H. A. kon afleggen, die de Ind. H. A. reeds behaald had en
het examen voor de Eur. H. A. dan alleen nog maar een
examen in de Nederlandse TaaD) omvatte. Op dezelfde
cursussen werd dan ook tegelijkertijd voor beide Hoofdakten
opgeleid. Gedeeltelijk is hiermee gebroken, toen bleek dat in
het algemeen de Inlandse en Chinese candidaten niet aan de
eisen, die het examen voor de Eur. H. A. aan het Nederlands
stelt, konden voldoen. Practisch is het dan ook zo geworden,
dat de Inl. en Chin. cursisten afzonderlijk worden opgeleid
en enkel de Ind. H. A. halen; de Eur. cursisten halen dan ook
nog de Eur. H. A. Ook hier is geen sprake van rassisme.
De Eur. H. A. stelt inzake de Beheersing van het Nederlands

O Candidaten, die vroeger geen examen in de Franse taal en/of
wiskunde hadden gedaan moesten bovendien nog een examen in deze
vakken afleggen.

-ocr page 264-

263

zware eisen, móet die stellen en het spreekt dus vanzelf, dat zij,
voor wie het Nederlands een vreemde taal is en blijft, slechts
bij uitzondering aan de hoge eisen kunnen voldoen. Boven?
dien is het bezit van de Ind. H. A. voldoende voor benoeming
tot hoofd van een niet?Eur. school voor Westers lager onder?
wijs, al is deze akte niet zoals de Eur. Hoofdakte gelijkge?
steld met de in Holland behaalde H. A.

Indië kent een gesloten formatie?systeem; het bezit der
H. A. op zich zelf geeft geen salarisvermeerdering; iemand,
de H. A. behaalt, moet in de formatie der H. A.bezitters
worden opgenomen om de H. A. „uitbetaald" te krijgen.

Het examen voor de Ind. H. A. omvat dezelfde vakken als
het H. A. examen in Holland, doch de eisen voor Ned. Taal
zijn minder zwaar. Om tegemoet te komen aan meer specifiek
Indische behoeften moet, voorzover dit vroeger nog niet ge?
daan is, ook nog examen worden afgelegd in een der Inheemse
talen.

Hoewel de instelling der beide Hoofdakten nog van vrij
recente datum is en de opleiding nog geen 10 jaar bestaat,
zijn toch reeds vele bezwaren naar voren gekomen en is
wijziging in zeer radicale richting meermalen overwogen. In
verband met de concordantie met Holland is het onmogelijk
belangrijke wijziging aan te brengen in de opleiding en het
examen voor de
totale Eur. H. A. Immers voor deze akte
dient de gelijkwaardigheid (practisch betekent dit gelijkheid)
met de Holl. H. A. gehandhaafd te worden èn terwille van de
Eur. school en het Eur. kind in Indië èn ter vermijding van
van een klove tussen de importkrachten en de in Indië opge?
leide Eur. krachten.

De Ind. H. A. alleen is echter veel minder sterk aan Hol?
land gebonden, zodat de opleiding hiervoor gemakkelijker
gewijzigd kon worden. Hieraan diende echter vooraf te gaan
een prijsgeven van de unificatie inzake de opleiding voor de
beide Hoofdakten. Welnu, dit is in 1938 gebeurd. In 1940
zullen ook de examens voor het eerst geheel van elkaar ge?
scheiden worden afgenomen. Uitdrukkelijk zij er hier opge?
wezen, dat dit niet gebeurd is, omdat men van de wenselijk?
heid van die scheiding was overtuigd; neen, liever had men
ook èn opleiding èn examen voor de Eur. H. A. meteen
gewijzigd. Doch de gebondenheid aan Holland maakte dit
onmogelijk, daar een ingrijpende reorganisatie der Eur. H. A.
Indië zeer waarschijnlijk was komen te staan op verlies van

-ocr page 265-

264

erkenning der gelijkheid van de Eur. H. A. met de in Holland
behaalde! Indië is hierbij geheel afhankelijk van het Moeder*
land en zo lang de opvatting, dat concordantie bijna algehele
gelijkheid betekent, nog niet losgelaten is, kan Indië slechts
volgen. Eerst wanneer concordantie gaat betekenen een gelijkt
heid van rijpingspeil en ontwikkelingspeil, ook al zijn deze
langs geheel andere weg dan in Holland verkregen, is zelft
standige wijziging van de opleiding etc. voor de Eur. H. A.
mogelijk. Zover zijn we helaas nog niet! En voorlopig zal
men in Indië ook nog wel tevreden zijn met wat minder.
Indien er om te beginnen maar wat meer overleg plaats had!
Indië moet nu bijna steeds maar volgen zonder meer. Overleg
heeft slechts zeer zelden plaats! Terwijl toch aan overleg
juist op onderwijsgebied zeer grote behoefte bestaat. Men
dient te begrijpen, dat Indië, waar in betrekkelijk korte tijd een
onderwijs gegroeid is, dat zeker voor het Moederlandse niet
hoeft onder te doen en dat bij „gebrek" aan tradidie en
allerlei „heilige huisjes" veel meer open staat voor nieuwere
ideen, op den duur geen genoegen kan nemen met een volgen
zonder meer, terwijl toch aan de andere kant de banden met
het Holl, onderwijs om allerlei redenen (de belangen der
importkrachten en hun kinderen b.v.) niet verbroken mogen
worden. Hier liggen — evenals op verschillende andere get
bieden — problemen, die door
overleg tot oplossing gebracht
moeten worden. Het is hier echter niet de plaats om daar
dieper op in te gaan.

Bij de reorganisatie van de opleiding voor de Ind. H. A. is
Indië zijn eigen weg gegaan. Omdat voor deze akte de concort
dantie niet direct van overwegende betekenis was, meende men
het gemakkelijkst te kunnen beginnen met hier het verouderde
systeem om te buigen in nieuwe richting. In bepaalde krint
gen wordt nu gehoopt, dat dit eenvoudige begin voor Holland
een aansporing moge zijn om ook te komen tot ingrijpende
wijziging van de H. A. opleiding, opdat in Indië geleidelijk
aan de gehele onderwijzersopleiding voor het Wj. L. O. aan
schoonmaak en herziening kan worden onderworpen!

S! « *

Hoewel de resultaten der H.A. examens in Indië over het
algemeen wel een ietwat gunstiger beeld vertonen dan die in
Holland, wordt toch algemeen gevoeld, dat nóch opleiding

-ocr page 266-

265

nóch het bestaande examen deugen. De voornaamste be»
zwaren, die natuurlijk voor een deel dezelfde zijn als de door
velen in Holland geuite, zijn de volgende.

a. De grote en door niets gemotiveerde inconsequentie
om na een
middelbare opleiding voor onderwijzer, voor de
H. A. nog weer het bestuderen van allerlei
met=de=eigenlijke=
vakvorming'niets=te=maken'hebbende
vakken te eisen, wordt
onbegrijpelijk gevonden. Bij geen enkele andere voortgezette
studie nä een middelbare vooropleiding is zulks het geval.
Waarom eist men b.v. van advocaten geen voortgezette studie
van wiskunde of scheikunde (met speciale detailstudie van
bepaalde onderwerpen s. v. p.)?

b. De totale mislukking (en overbodigheid) der z.g.
speciaal»studie. Deze speciaal»studie voor
meerdere vakken
tegelijk
eist een veelzijdige wetenschappelijke aanleg, die
slechts een zeer gering percentage van het mensdom bezit en
die de a.s. hoofdonderwijzers (schoolhoofden) zeker niet
behoeven te bezitten om geschikt voor hun werk te zijn. Het
verbaast dan ook niet, dat naar veler oordeel deze speciaal»
studie geworden is tot 't inpompen van de inhoud van
boekjes met speciaal»studie»in»blik. (Diels). Evenmin dat daar»
door de ergerlijke oppervlakkigheid weer sterk in de hand
gewerkt is! Bovendien heeft deze „speciaal»studie" niets te
maken met de vorming van de persoonlijkheid van de jonge
onderwijzers, noch met hun practisch werk. Terwijl ten slotte
nog allerminst vaststaat, dat hij, die getoond heeft zelf goed
te kunnen studeren, nu ook in staat is de kinderen te léren
leren.

c. De eigenlijke vakopleiding wordt onvoldoende verzorgd.
Schreuder merkte indertijd terecht op, dat onze hoofdakte»
opleiding eigenlijk nog verkeert in de vóórwetenschappelijke
periode. Het schijnt, dat bij die opleiding nog altijd uitgegaan
wordt van de gedachte, dat iemand een vak goed kan onder»
wijzen, als hij er zelf veel van af weet. Daarom kent men zo'n
grote waarde toe aan afzonderlijke theoretische kennis der
,izaakvakken". Doch vergeten is, dat het belangrijker is om
te weten
hoe allerlei kennis de leerlingen bijgebracht kan
worden. Veel te weinig wordt gedaan aan
beoefening van de
wijze, waarop
dit op de beste en prettigste manier kan ge»
beuren. De
practische vakopleiding moet een zeer belangrijke
plaats innemen en in feite wordt hieraan nu veel te weinig
gedaan!

-ocr page 267-

266

d. Ook de theoretische vakopleiding dient geheel anders
te worden georiënteerd. De theorie van psychologie en paeda«
gogiek moeten steeds
in verhand met. de practijk worden be«
studeerd! Anders verloopt de gehele opleiding weer in grauwe
theorie, wordt er op het examen „geKünkeld", „geDecrolyd",

„ge......" Alles, wat niet direct noodzakelijk is, dient

van het programma geschrapt. De H. A. opleiding bedoelt
niet het vormen van paedagogiekleraren en nog minder het
vormen van professoren in dat vak! Ze bedoelt de vorming
van goede
„schoolmeesters" goede „bovenmeesters", niet meer
doch ook niet minder!

Om te beginnen kan een groot deel van de geschiedenis van
onderwijs en opvoeding worden geschrapt. Voor de practische
vorming heeft deze geschiedenis weinig waarde, en heeft
de geschiedenis der didactiek nog minder betekenis. We
kunnen heel goed de moderne didactiek bestuderen zonder
kennis gemaakt te hebben met alle mogelijke paedagogen uit
de grijze oudheid en allerlei boekjesschrijvers uit een minder
ver verleden. Niet de geschiedenis is nodig, doch het heden!
Een hoofdonderwijzer dient te weten
hoe in zijn eigen land
in zijn eigen tijd de toestand van opvoeding en onderwijs is.
Daaraan ontbreekt nu wel een en ander. Velen, die precies de
door Comenius geschreven werken in chronologische volg«
orde kunnen oplepelen, weten van het aansluitingsprobleem
vrijwel niets af, staan met een mond vol tanden, wanneer het
onderwijs aan onvolwaardigen onderwerp van gesprek wordt,
kunnen geen duidelijke uiteenzetting geven van de „gang"
van het rekenonderwijs in de middenklassen enz. Niet direct
nodig is, dat de hoofdonderwijzer weet,
hoe alles historisch
gegroeid is; wèl direct nodig is, dat hij weet, hoe het
nu is,
welke problemen om oplossing vragen, in welke richting de
oplossing gezocht wordt etc. En daar onmogelijk alles gedaan
kan worden en het direct nodige voor moet gaan boven het
niet«direct nodige, dient de historische paedagogiek sterk te
worden besnoeid. Trouwens, wie heeft ooit gehoord, dat
bij de opleiding voor een ander vak ook zo'n grote brok
historie van dat vak „gesHkt" moet worden?

Om te vervolgen: De bestudering van paedagogische wer«
ken dient sterk te worden vereenvoudigd. Herhaaldelijk bleek
op de examens, dat de inhoud dezer werken niet „verwerkt"
was, veelal zelfs niet was begrepen! Deze bestudering is
verworden tot paradewerk en heeft enkel geleid tot het „leren"

-ocr page 268-

267

van overzichtjes, het inpompen van onbegrepen feitenmate*
riaal, tot gedachteloos napraterij! Dit heeft weer geleid tot
minachting voor paed. en psych. lectuur, heeft de studielust
voor deze vakken bij velen helpen doden. Hier is veel te
hoog gegrepen. Om maar iets te noemen: Voor de bestudering
van het Personalisme van Stern of Kohnstamm heeft men heel
wat meer tijd en filosofische scholing nodig, dan het overgrote
deel van onze jeugdige hoofdaktestudenten bezit. "Bestudering
van enkele eenvoudige werkjes, van enkele belangrijke tijd*
schriftartikelen — alles op de practijk gericht! — zullen
betere resultaten geven. En practisch meer nut afwerpen!
Ook bij dit onderdeel dient alle scftiyngeleerdheid te worden
vermeden. En te worden bedacht, dat de hoofdakteopleiding
geen geleerdentvorming bedoelt.

En om te besluiten: De studie van de psychologie en de
paedagogiek dient geheel op de practijk te worden gericht.
Alle waardering voor deze vakken helpt niets, indien onze
jonge onderwijzers bij hun studie niet tegelijk ervaren, dat
déze studie voert tot werkelijke verbetering van de practijk
van het onderwijs. En bij dit gericht zijn op de practijk dient
vooral naar voren te komen
de wijze, waarop al het schoolt
onderwijs dienstbaar gemaakt kan worden aan de
zedelijke
en verstandelijke vorming der leerlingen.

e. De vrijtgebrekkige beheersing der Nederlandse taal. Uit
het voorgaande is reeds gebleken, dat in Indië aan een goede
taalbeheersing grote waarde toegekend wordt. Nederlands
is op de lagere scholen en op de opleidingsscholen het
hoofdi>
vak!
Ook op de kweekscholen en de hoofdakteopleidingen
is dit en moet dit vak het
hoofdvak zijn. Nu worden in
Indië geleidelijk aan de importkrachten vervangen door landst
kinderen. Op onderwijsgebied is deze „Indianisatie" reeds
een heel eind gevorderd. Op meer dan 40 openbare Holl.
Inl. en Schakelscholen is zelfs het Eur. schoolhoofd reeds
vervangen door een Inl. schoolhoofd, terwijl op al de andere
naast de Eur. schoolhoofden enkel Inl. leerkrachten werkt
zaam zijn. Slechts een klein gedeelte van het onderwijs in het
Nederlands op deze scholen is dus nog maar in handen
van Nederlanders en het ligt daarom voor de hand, dat aan
het Nederlands bij de opleiding van de Inl. onderwijzers
en hoofdonderwijzers zeer veel zorg besteed moet worden.
Kennis der taal betekent echter allerminst een juist gebruik
der taal. De nadruk bij de opleiding dient dus niet te vallen

-ocr page 269-

268

op Taalkennis doch op Taalbeheersing. Het onderwijs op de
Westerse scholen moet op hoog peil staan en blijven staan en
daarom dienen aan de
Taalbeheersing van de a.s. school?
hoofden in het bijzonder hoge eisen te worden gesteld. In
dit opzicht zijn er nog zeer veel klachten en verbetering wordt
urgent geacht. Tegenstanders der Indianisatie beweren dat ver?
betering niet mogelijk is. Voorstanders daarentegen menen
dat bij verbeterde opleiding het Nederlands op de Westerse
scholen van de Indianisatie geen nadelige gevolgen behoeft
te ondervinden. Dit probleem wordt in dit verband slechts
even aangestipt; een nadere uitwerking zou een afzonderlijk
artikel vragen en is hier voor ons doel niet nodig.

Wat heeft men in 1938 in Indië nu gedaan? Een zeer
serieuse poging om zoveel mogelijk alle boven gereleveerde
bezwaren tegen de H. A. opleiding te ondervangen en daarom
deze opleiding voor zover het de Indische H. A. betreft gere?
organiseerd. Of deze poging geslaagd is? Dat zal de toekomst
moeten leren. De poging is echter op zich zelf reeds van zo
groot belang, dat ze ongetwijfeld ook de ernstige aandacht
van Holland verdient!

Met ingang van 1 Augustus 1938 zijn twee nieuwe dag=
cursussen voor de opleiding voor de Ind. H. A. geopend;
een werd verbonden aan de Openbare (in Indië spreekt men
van de Gouvernements?) kweekschool te Bandoeng en een
aan de Chr. Holl. Inl. en Holl. Chin. Kweekschool te Solo.
Om voor toelating tot een dezer cursussen in aanmerking
te komen moest men minstens twee jaar practisch als onder?
wijzer werkzaam geweest zijn. Het aantal gegadigden bedroeg
meer dan 200, terwijl niet meer dan 40 plaatsen beschikbaar
waren (op iedere cursus 20, daar vooral met het oog op
het practisch werken de cursussen niet groot kunnen zijn).
Bij aanmelding moest tevens meegedeeld worden aan welke
cursus men de voorkeur gaf, daar het niet in de bedoeling
lag te Solo enkele leerkrachten van het Chr. onderwijs op
te leiden voor de H. A. Bij! de aanwijzing is met de te
kennen gegeven voorkeur volledig rekening gehouden en
niemand is tegen zijn zin naar de Chr. Kweekschool gezonden.
Opmerkelijk was, dat een groot aantal onderwijzers van de
Gouv. scholen de voorkeur aan Solo gaven. De aanwijzing

-ocr page 270-

269

van alle cursisten had plaats door den Directeur van Onder»
wijs en Eredienst op voorstel van den Algemenen Inspecteur
van het W. L. Mulo en Kweekschool onderwijs. Deze aan»
wijzing, waarbij openbaar en bijzonder onderwijs als één
geheel beschouwd werden, heeft geen enkele moeilijkheid
opgeleverd. In Holland zou vermoedelijk zo iets niet moge»
lijk zijn!

Bij de toelating is rekening gehouden met het oordeel van
de directeuren der door gegadigden bezochte kweekscholen
(c.q. examen en/of rapportcijfers), met het oordeel van de
schoolhoofden en met het oordeel van de betrokken ressorts»
inspecteurs, die alle sollicitanten uit hun ressort bezocht
en beoordeeld hebben. Verder is voor deze eerste keer
rekening gehouden met de leeftijd, zodat de ouderen bij
Overingens gelijke geschiktheid voor gingen. De Inspecteurs
was opgedragen niet enkel hun oordeel te geven over de
practische bekwaamheid en plichtsbetrachting der gegadigden,
doch zoveel mogelijk ook over karaktereigenschappen en
eventueel reeds gebleken leiderscapaciteiten. Dit was gedaan
omdat zeer bepaald de bedoeling voorzit, dat op deze cur»
sussen a.s.
schoolhoofden gevormd worden. Met het oog
op de grote kosten dient deze opleiding zo efficient mogelijk
te zijn en daarom moest scherp worden geselecteerd. Natuur»
lijk zal de positieve geschiktheid van schoolhoofd veelal in
de practijk moeten blijken, maar dat neemt niet weg dat toch
reeds meermalen op grond van het bezitten van bepaalde
karaktereigenschappen en/of het missen van andere een zekere
prognose te stellen is, die later in zeer vele gevallen juist blijkt
te zijn. En waarom cursisten toe te laten, waarvan met zeer
grote waarschijnlijkheid reeds te voorspellen valt, dat ze als
schoolhoofden niet zullen voldoen? Het mogen volgen van
zo'n cursus is een onderscheiding, want de gehele opleiding
geschiedt op kosten van het Gouvernement:
gedurende de
opleiding gaan salaris en diensttijd gewoon door,
niettegen»
staande de cursisten niet als onderwijzer werkzaam zijn!
Het spreekt dus vanzelf, dat alleen de besten voor deze
onderscheiding in aanmerking komen. Wel wordt het examen
voor de nieuwe Indische H. A. een staatsexamen, zodat ook
niet»cursisten aan dat examen zullen kunnen deelnemen. Prac»
tisch is dit laatste echter vrijwel onmogelijk, daar geen enkele
Inl. onderwijzer tvvee jaar zelf de kosten kan betalen en
bovendien het nemen van les vrijwel uitgesloten is (afstanden.

-ocr page 271-

270

gebrek aan opleiders etc.). Bij de beoordeling van een en
ander dient niet vergeten te worden, dat de Indische toe*
standen geheel anders zijn dan de Hollandse en dat dus
vermoedelijk niet alles, wat in Indië mogelijk is, dit in Holland
ook zal zijn.

Volledigheidshalve zij hierbij nog meegedeeld, dat ook de
overplaatsingskosten (voor gehuwden voor het gehele gezin)
naar de plaats waar de cursus gevestigd is, worden vergoed.
Ongehuwden worden tegen een zeer billijke vergoeding op*
genomen in het kweekschoolinternaat, gehuwden blijven
intern; het merendeel der in 1938 aangewezen cursisten is
gehuwd.

Ieder jaar wordt opnieuw de behoefte aan bezitters der
Ind. H. A. nagegaan en in verband daarmee wordt telken
jare bepaald hoeveel nieuwe cursussen gevormd zullen worden.
Zo zal er dit jaar maar één cursus gevormd worden en
zullen dus slechts 20 Inl. of Chin. leerkrachten een kans
voor verdere studie en promotie krijgen.

De opleiding heeft plaats op een tweejarige dagcursus en
ze wordt besloten met een staatsexamen, waarbij enkel ge*
examineerd zal worden in de vakken
Nederlandse Taal en
Paedagogiek (met inbegrip van psychologie), terwijl hoogst*
waarschijnlijk het geven van een proeve van bekwaamheid
in lesgeven verplichtend gesteld zal worden. Het exament
programma is nog niet vastgesteld. Dit zal gebeuren, zodra
vaststaat, wat bereikt kan worden en dus een behoorlijke
omschrijving der te stellen eisen mogelijk is. Het spreekt
vanzelf, dat bij de vaststelling van dat programma de op*
leiders daarop een overwegende invloed zullen hebben.

Omvat het theoretisch examen enkel vakken Ned. Taal en
paedagogiek, het onderwijs op de cursus omvat meer. Natuur*
lijk is gebroken met het systeem der vele vakken en om tege*
moet te komen aan het eerste der hoger genoemde bezwaren,
zijn de vakken aardrijkskunde, geschiedenis en natuurkunde
geschrapt. Nederlands kon om de onder
e genoemde redenen
natuurlijk niet geschrapt worden; integendeel, het is
hoofdvak
gebleven, eigenlijk nog meer hoofdvak geworden dan het al
was! En toch is
niet geheel gebroken met de oude gedachte
van algemene vorming. Op de cursussen zullen wel behandeld
worden enkele
onderwerpen uit Sociologie, Geschiedenis en
Land en Volkenkunde. Let wel:
onderwerpen uit! Socio^,
logie, Geschiedenis en Land en Volkenkunde worden niet

-ocr page 272-

271

als afzonderlijke vakken onderwezen, doch uit die vakken —
en zo nodig en gewenst ook uit andere — worden enkele
onderwerpen gekozen, waarvan enige grondige kennis voor
de a.s. schoolhoofden van groot belang is. Veel meer dan
in Holland is in Indië de school cultuurcentrum en het
schoolhoofd cultuurdrager. In vele gevallen moet het Inh.
schoolhoofd voor zijn volk in zijn omgeving raadsman willen
en kunnen zijn. (vgl. de bovenmeesters op de dorpen in
Nederland van een 50 jaar geleden!). Bij de vorming van a.s.
schoolhoofden dient hiermee rekening te worden gehouden.
Zij dienen het woekerprobleem te kennen en te doorzien,
gewoonten van andere volkeren uit de Archipel te kennen
en te kunnen begrijpen, iets afweten van de grote bewegingen
in Oost«Azie enz. Daarom kon met de oude doelstelling van
algemene ontwikkeling niet geheel worden gebroken; er is
iets van gebleven, doch dat iets is
geheel anders gericht, heeft
een geheel andere doelstelling gekregen. Bovendien is dit
iets geen examenstof meer, zodat verwacht mag worden dat
het inpompen van allerlei feitjes en weetjes zal verdwijnen
en dat enkel inzicht aangebracht zal worden in enkele be«
langrijke maatschappelijke en aanverwante vraagstukken. Wat
er precies behandeld moet worden, is niet aangegeven. De
practijk moet ook hier de weg wijzen. Voor de lessen in
1938 begonnen, hebben de betrokken lesgevers samen de
zaak besproken; in de Kerstvacantie heeft opnieuw een be«
spreking plaats gehad en verder zal het geregelde contact
tussen de opleiders en hun veelvuldig contact met den Alge«
menen Inspecteur van het W. L. Mulo en Kweekschoolonder«
wijs voldoende moeten zijn om dwaze dingen te voorkomen.

Boven werd reeds even gereleveerd, dat bij de opleiding
Nederlandse Taal
hoofdvak is. Dit is vanzelfsprekend! Bij
het gehele W. L. O. is Nederlands voertaal van het onderwijs
en de a.s. schoolhoofden moeten deze taal dus zeker grondig
beheersen. Daarom moet het onderwijs in de Ned. Taal op
deze cursussen dan ook boven alles ingesteld zijn op de ver«
betering der Taalbeheersing. Natuurlijk mag ook de op de
Kweeekschool opgedane
kennis der Ned. Taal nog wel wat
worden uitgebreid en verdiept, doch dat is niet de hoofdzaak!
Indien het jOnderwijs in het Nederlands op deze cursussen
opgaat in allerlei weetjes, Middel«Nederlands, grammaticale
onderscheidingen, wat litteratuur enz.
dan mislukt de nieuwe
opleiding volkomen!
Het kunnen gaat hier verre boven het

-ocr page 273-

272

kennen uit. De hoofdonderwijzers moeten zich goed en ge?
makkelijk in gewoon Nederlands kunnen uitdrukken, zowel
schriftelijk als mondeling.
Daarin moeten ze worden geoefend.
Daarop volgt in belangrijkheid het aankweken van een zuiver
paedagogisch taalinzicht
(natuurlijk met de nodige toepas?
singen). Een nadere uiteenzetting van de wijze, waarop dit
kan gebeuren valt buiten het bestek van dit artikel. Trouwens
de taalleraren in Indië zijn nog steeds zoekende. Door voort?
durend overleg tussen de opleiders zal zeker een goede weg
voor de bereiking van het gestelde doel worden gevonden.

Na het voorgaande zal de mededeling, dat op deze cursussen
12 uren per week uitgetrokken zijn voor het onderwijs in
de Nederlandse Taal niemand meer verbazen. Meer verbaast
het misschien, dat voor paedagogiek (met inbegrip van psycho?
logie) slechts 6 uur per week beschikbaar gesteld zijn. Inder?
daad lijkt dit weinig, doch men dient weer niet te vergeten,
dat geen paedagogiekleraren worden opgeleid en dat verder
voor practisch werk met de daarmee samenhangende bespree
kingen nog twee volle dagen per week beschikbaar zijn.

Bij de lessen in de paedagogiek en de psychologie staat
voorop,
dat ze geheel op de practijk gericht moeten zijn. Waar
boven in de critiek hier reeds voldoende aandacht geschonken
is, kan nu met enkele opmerkingen worden volstaan, daar de
nieuwe opleiding trachten zal ook bij dit vak de geconsta?
teerde gebreken te vermijden. Paedagogiek en psychologie
dienen in nauw verband met de schoolpractijk te worden
bestudeerd. De behandeling der Algemene psychologie hoeft
niet meer te geven dan voor een goed kunnen begrijpen der
kinderpsychologie en kindervorming nodig is. Van de kinder?
psychologie dient in het bijzonder te worden bestudeerd
de psychologie van kinderen van de leeftijd van 6 tot 13
jaar (mulo onderwijzers moeten ook de psychologie van kin?
deren van oudere leeftijd kennen; het zou daarom aanbe?
veling verdienen hen, alvorens ze op een Mulo werkzaam
gesteld worden, een aanvullend examen te laten afleggen).
De
waarde der kinderpsychologie moet practisch blijken,
zodat de bestudering er van ook in de leerschool beoefend
moet worden.

Bij de Paedagogiek dient de moderne didactiek — met de
toepassingen — een voorname plaats te worden ingeruimd,
evenals aan de wijze waarop het schoolonderwijs — in zijn
geheel en in onderdelen — dienstbaar gemaakt worden aan

-ocr page 274-

273

de verstandelijke en zedelijke vorming der leerlingen.

De Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs kan voor
een groot deel vervallen. Op het tegenwoordige en de pro»
blemen van nu wordt alle nadruk gelegd, terwijl verder vol»
staan kan worden met de behandeling van een enkele grote
paedagoog en een korte schets van de geschiedenis van
opvoeding en onderwijs in eigen land. Natuurlijk mag niet
worden vergeten de cursisten in te werken in schoolwetgeving
en schooladministratie.

Hoewel voor paedagogiek wel een soort leerplan van te
voren ontworpen is, bezitten de lesgevers voorlopig toch een
grote mate van vrijheid. De practijk zal bij de definitieve
vaststelling een groot woord mee moeten spreken. Daar de
opleiding slechts aan twee cursussen plaats heeft, is geregeld
contact tussen de opleiders mogelijk en alleen in vrijheid
zal ze zich, los van de banden der oude opleiding, kunnen
ontwikkelen.

Het lesrooster van de nieuwe opleiding ziet er dus onge»
veer als volgt uit:

Nederlandse Taal 12 uur,

Paedagogiek etc. 6 uur,

Ontwikkelingsonderwijs 3 uur.

Leerschool 2 dagen per week.

Het gaan van hoofdaktecursisten naar de leerschool is in
Indië niets nieuws. In de laatste jaren gingen meerdere
cursisten reeds vrijwillig naar de leerschool. Dit is nu echter
verplichtend gesteld en het werken op de leerschool wordt
beschouwd als een belangrijk onderdeel der studie, daar
zonder dit practisch werken een innig verband tussen theorie
en practijk nimmer tot stand kan komen. Natuurlijk geeft het
gaan naar de leerschool op zichzelf nog allerminst de waar»
borg, dat dat verband nu ook inderdaad tot stand komt, doch
wel schept het daartoe de mogelijkheid, stelt de opleiders in
staat die verbinding tot stand te brengen.

Het spreekt vanzelf, dat op de leerschool uitsluitend zeer
goed personeel geplaatst wordt. Voor de Gouv. leerschool
kost dit geen bijzondere moeite, daar een leerschoolleerkracht,
die niet voldoet, onmiddellijk naar een andere Gouv. school
kan worden overgeplaatst (en ook wordt!). Het leerschool»
hoofd is
ambulant en het gehele personeel ontvangt boven
het normale salaris een
leerschooltoelage. In verband met het
moeilijke en het vele werk, dat extra gedaan moet worden.

-ocr page 275-

274

is deze toelage volkomen verantwoord. Dat verder het leer*
schoolhoofd ambulant moet zijn, volgt uit de hele opzet van
het leerschoolwerk. Het hoofd is
verantwoordelijk voor de
practische vorming der cursisten, moet zelf wekelijks enige
modellessen geven (nu eens in deze, dan in die klasse), woont
verder zoveel mogelijk lessen van cursisten bij, houdt na de
tweede schooltijd besprekingen met hen over of naar aan*
leiding van de gegeven lessen, regelt de te geven lessen, zorgt
er voor, dat het gewone onderwijs niet lijdt door het „kweeket
lingenwerk" etc. Verder is nauw en geregeld contact met de
paedagogiekleraar eerste vereiste. Deze moet weten, wat er
op de leerschool gebeurt — komt daarom ook meermalen de
lessen der cursisten bijwonen — en van te voren bespreekt
hij steeds met het hoofd, wat hij behandeld heeft (bezig is
te behandelen) en wat er dus in de leerschool gedaan moét
worden. Door volledige verslagen wordt hij verder op de
hoogte gehouden — hij kan natuurlijk nooit alle lessen van
en besprekingen met de kwekelingen bijwonen —. Eenzelfde
werkwijze wordt ook reeds enkele jaren toegepast op de
leerscholen behorende bij de gewone kweekscholen en de
practijk heeft uitgewezen, dat, waar voldoende besef van
samenwerken voor een hoog en mooi doel aanwezig is en
leraar en schoolhoofd in de eerste plaats willen dienen en
niet heersen, alles uitstekend marcheert. Dit heeft tengevolge
gehad, dat de practische vorming der onderwijzers de laatste
jaren zeer veel verbeterd is.

Ook de leraar Nederlands dient geregeld enkele lessen
der cursisten op de leerschool bij te wonen, om hun spreken
bij het dagelijkse werk te horen, opdat hij zijn lessen op de
daar geconstateerde behoeften kan instellen.(soms klassikaal,
soms individueel; op de gewone kweekscholen gebeurt dit het
laatste jaar ook reeds). Zo worden ook de Nederlandse
lessen weer beter op de practijk, d.w.z. op de werkelijke
behoeften der cursisten, die dit jaar in deze klasse zitten,
ingesteld.

Volgt uit het voorgaande reeds, dat de leerschool ,bij de
vorming van hoofdonderwijzers (a.s. schoolhoofden) een
grote plaats inneemt, toch is de betekenis nog slechts onvolt
doende aangegeven. De kwekelingen leren er beter les geven,
het geleerde toepassen in de practijk etc. Ze moeten er ook
leren, hoe een goede schooleenheid practisch tot stand komt,
hoe leiding aan onderwijzers gegeven kan en moet worden.

-ocr page 276-

275

hoe onderwijzers beoordeeld moeten worden, hoe de school?
administratie gevoerd moet worden, welke moeilijkheden de
toepassing der schoolwetgeving met zich meebrengt enz.

Uit den aard der zaak zal het werk op de leerschool van
deze cursisten geheel anders zijn dan dat van de gewone
kwekelingen. Deze cursisten zijn al enkele jaren zelfstandig
practisch werkzaam geweest en ze behoeven dus het handwerk
niet meer vanaf de eerste beginselen te leren. Hun kan en
móet meer en ander werk worden opgedragen, hoewel natuur?
lijk ook het geven van gewone lessen geregeld moet plaats
hebben. Opdrachten ter bestudering van bepaalde kinderen
en bepaalde kindertypen, die in de klas worden aangewezen
uitvoeren (na, of
pavellehlopende met de theorielessen),
't leren hanteren van diverse tests, het instellen van eenvoue
dige onderzoekingen, op eenvoudige wijze experimenteren
etc.; dit alles zal moeten behoren tot dit leerschoolwerkl
Ook opdrachten als de volgende: Jullie geven de volgende
week in de daarvoor in aanmerking komende klassen een
proef dictee; eerst nagaan, hoever de kinderen zijn; dan die
dictees zorgvuldig samenstellen; de dictees geven; ze daarna
corrigeren; de fouten rebruceren en analyseren; bespreekt
onderling het waarom der fouten en de middelen ter ver?
betering en legt dit in een verslag vast; oefeningen samen?
stellen om de leerlingen het maken der geconstateerde fouten
„af te leren"; — vooral veel aandacht besteden aan de z.^.
schoolfouten (fouten, die in alle klassen gemaakt zijn) —;
deze oefeningen (spreekoefeningen indien de gemaakte foue
ten klaarblijkelijk een gevolg zijn van slecht spreken en/of
slecht luisteren, speloefeningen ter instudering van eenvou?
dige spelregels, waartegen te vaak gezondigd is etc.) laten
maken; na enkele weken weer in alle klassen een overeen?
komstig proef dictee geven; nagaan of er behoorlijke voor?
uitgang te constateren is; is deze onbevredigend, dan nagaan,
waardoor de resultaten niet veel beter geworden zijn; etc.
Een volgende opdracht kan gegeven worden naar aanleiding
van gemaakte opstelletjes,waarbij meer fouten tegen de zins?
constructie, taalschat etc., voor den dag zullen komen en
waarvoor dan ook weer de nodige oefeningen ter verbetering
moeten worden samengesteld en gegeven. En wie hier verder
naar opdrachten zoekt, zal ze in menigte vinden!

Bij al deze opdrachten, die betrekking hebben op het
gewone dagelijkse schoolwerk, moet vooral uitkomen, dat

-ocr page 277-

276

men de onderwijzers wil bijbrengen het steeds doelbewust
werken, het zich steeds op de eigen leerlingen instellen, de
noodzakelijkheid van geregelde foutenanalyse,
enz.

Ongetwijfeld brengt dit soort leerschoolwerk nieuwe en
grote moeilijkheden met zich mee. Doch dat hindert niet;
dit leerschoolwerk zal ook alleen groot worden langs de weg
van vallen en opstaan! Over enkele jaren zullen onze Indische
leerscholen zeker de goede weg gevonden hebben en zal er
veel meer van te vertellen zijn. N. m. m. is het voorgaande
echter reeds voldoende om te doen zien, dat de practische
vorming der a.s. schoolhoofden inderdaad heel wat beter
verzorgd zal worden en ook mee daardoor het ideaal van een
echte vakopleiding weer wat dichter benaderd wordt.

^ SS

Zo is in het voorgaande een overzicht gegeven van de
nieuwe opleiding voor de Ind. H. A. in Indië. Voor het
begrijpen van een en ander — vele Hollandse leraars en
onderwijzers weten zo weinig van het Indische onderwijs af —
waren vooraf een korte karakterisering van het Ind. Ond. en
een overzicht van de gehele opleiding van leerkrachten nodig.
Dit ter verontschuldiging voor de in veler ogen misschien
te lange inleiding en de te uitvoerige uitweidingen.

Sommige mensen vragen direct naar resultaten. Die zijn
er nog niet. Deze nieuwe opleiding bestaat nauwelijks een
jaar. D.w.z. dat de opzet en
de uitvoering er zijn! Dat zegt
reeds heel wat! Men denke maar eens aan de reorganisatie
van het kweekschoolonderwijs in Nederland! Velen menen
dan ook, dat Indië inzake de opleiding van hoofdonderwijzers
Holland reeds een heel stuk vooruit is. Daarmee is men in
Indië echter allerminst tevreden. Men wil voortvaren en ook
de opleiding voor de Eur. H. A., ja de hele onderwijs»
opleiding vernieuwen en ombuigen in de richting van vak»
opleiding. Doch .... dit alles kan niet, zolang Holland
niet voorgaat!

't Wachten is op Holland!

Hoe lang nog?

-ocr page 278-

III

DE ONTWIKKELING VAN PESTALOZZI'S
DENKBEELDEN BETREFFENDE SCHOOL EN HUIS

DOOR
P. L. VAN ECK Jr.

III.

Vandaar dan ook Pestalozzi's streven, de moeders voor de
opvoeding optevoeden. Z'n
Wie Gertrud was als aanleiding
daartoe ongeschikt — al had hij, blijkens de ondertitel,
misschien nog enige illusie in dat opzicht gehad. Voorts
had hij 'n plan: 't samenstellen van 'n
Buch der Mütter.
't Is bij 'n plan gebleven: wat onder deze titel verschenen is,
was slechts 't eerste gedeelte, en dan nog vervaardigd door
Krüsi. (P. schreef er alleen de voorrede van.) Toch heeft
ook Pestalozzi 'n bijdrage geleverd voor dit boek, en wel
't geschrift dat verschenen is in 1806 (geschreven in 1804),
Über den Sitm des Gehörs, in Hinsicht auf Menschenbildung
durch Ton und Sprache,
i) 't Is 'n zeer belangwekkend stuk,
waarop, blijkens 't uitgebreide handschriftelijk materiaal, door
Pestalozzi intensief is gewerkt. Hij richt zich in dat stuk tot
de moeders, en zet deze de noodzakelijkheid uiteen, om bij
de opvoeding van de kinderen beeld en woord, „Anschauungs«
krafft und Sprachkrafft" te verenigen — mèt liefde.

Zowel de gezins« als de schoolopvoeding — de eerste
verreweg overwegend — komen hierbij ter sprake, en moeten
de kritiek van de schrijver ondergaan; waarna hij dan uit«
eenzet, hoe 't naar zijn mening moest zijn. In de jongere
redaktie die m. i. achterstaat bij de oudere, heeft Pestalozzi
't alleen over de gezinsopvoeding, zonder de school te noemen.
In beide redakties richt hij zich uitsluitend tot de moeder.
„Es ist bestimt das Eigene des Mutterunterrichts," zegt
hij in de jongere redaktie, „daß sein ganzes Wesen und
seine ganze Kraft nach der Lage und den Bedürfnissen des
einzelnen Kindes modificirt wird." Haar onderwijs is dan ook
„durch die Natur selbst" als 't best mogelijke voor verstand
en hart aangewezen. „Dadurch bist du [Mutter] sein Lehrer,
wie ewig, kein Mensch sein Lehrer seyn kann. Nein, nein.

n Buchenau c.s., XVI, 263 vgg.
) t.a.p. blz. 315 vgg.

Paedagogische Studien, XX 21

-ocr page 279-

278

niemand kann um deines Kindes willen ein Kind werden,
wie du um seinetwillen eins werden kannst."

't Gemeenschappelijk fundament voor de vorming van
't jonge geslacht, vormen „Anschauung, Sprache und Liebe".
En nu bepaal ik me hier verder alleen tot de oudere redaktie.
De wijze waarop Pestalozzi deze vorming wil, valt buiten
ons onderwerp; al moet ik er even op wijzen dat 't geschrift
in dit opzicht voor alle tijden buitengewoon belangwekkend
en navolgenswaard genoemd mag worden.

De opvoeding door de moeder, die ideaal zou kunnen
zijn, lijdt door allerlei omstandigheden en verhoudingen schip1
breuk: de moeder in de hogere standen wordt door „die
Gewalt der Sinnlichkeit", de vrouw van de arme door „die
Gewalt der Noth" ongeschikt haar taak te vervullen. En
tussen deze beide uitersten zijn er nog tallozen die er te
onbeholpen toe zijn. Deze nu

schikken ihre Kinder in die Schul. Die arme Welt neben ihnen sieth
ihre Unbehulflichkeit, aber nicht ihre Krafften und fallt in der
schiefen Erschlaffung ihrer anmaßlichen Einmischung nicht auf den
einfachen Gedanken, der Mutter in ihrer Krafft nachzuhelfen, sonder
vielmehr auf die Maßregien, die Kinder ihnen wegzunehmen und sie
Leuten zu unterwerfen, von denen überhaupt kein Mentsch, einzelne
Fälle ausgenohmen, auch nur ahndet, weder daß sie für die Kinder
die Erfahrungsansichten, die Liebe der Mutter besizen, noch weniger,
daß sie auf irgendeine Weise imstand syen, am Faden alles Guten und
Lieben, das die Kinder im häuslichen Kreis sich eigen gemacht und
angewohnt haben, für die Kinder und mit ihnen fortzuarbeiten. Men*
schen, davon die Mehrzahl ihren Kopf einseitig in das ABC*Lehren
und Buchstabieren vergraben, Menschen, die wie fast in keinem andern
Berufe aus der großen und hehren Natur weggeworfen sind und, in
halbreifen Bücheransichten verschrumpft, in sich selbst das Fühlen der
hohen Gesetze der Natur in das Gefühl der Dringlichkeit eines für die
Kinder unnatürlichen, aber ihnen und ihren Lehrzwecken nothwendigen
Zwang der Schulstaubordnung haben umwandeln lassen.

Pestalozzi wil nu de goede moeders van deze kinderen door
z'n boek de hulp verschaffen die ze voor de opvoeding nodig
hebben; waardoor ze tevens de grondslag leggen ter ver*
betering van de scholen. Want deze wil hij behouden:
„Schuleinrichtungen, auch schlechte Schuleinrichtungen, müssen
im Lande bleiben."

Immers, hij geeft slechts hulp bij de elementaire vorming

blz. 319.

blz. 276 vg. woordspeling: „Schulstaubordnung" voor „Schulstub»
Ordnung".

-ocr page 280-

279

van de vroege jeugd. Verder zullen de moeders niet kunnen
gaan. Voor 't verdere leven

müssen euere Männer^) für euere Kinder Männer zu Führern suchen,
und dafür muß der Staat eueren Männern dann Schuleinrichtung zeigen,
die auf das, was ihr an der Unschuld, an der Unmündigkeit euerer
Kinder gethan habt, alles dasjenige aufbauen, was einem jeden euerer
Kinder nach seiner Lage, seinem Stande und seinem Umständen zu
wissen und zu können nothwendig ist.

Hier zien we de school, voortbouwend op de grond?
slagen, door 't gezin gelegd. Maar dan moeten ook de moeders
de kinderen weten optevoeden „zur gebildeten Menschlich?
keit". Ze moeten daartoe weten dat ook zij, evengoed als de
schoolmeesters, de kinderen 'n verkeerde opvoeding kunnen
geven.

Mutter, so wie auch die besten Schulmeister durch Umstände dahin
gekommen sind, in ihrem Einfluß auf die Kinder nur einseitig zu
handeln und dadurch nur Verwirrung, Abschwechung und Verkünstelung
in ihnen hervorzubringen, so könte das auch euch, und denn noch sehr
leicht, begegnen, und wenn es begegnete, so würdet ihr nicht nur euer
Kind nicht auf den rechten Weg bringen, sonder eigentlich dafür
arbeiten, die Verbesserung der Schulen noch auf Menschenalter hinaus«
zuschieben und zu erschweren.')

In de loop van z'n betoog wijst Pestalozzi er o. a. ook op,
dat 't zo vaak gebeurt dat ouders hun kinderen niet juist
en goed leren spreken. En als die kinderen dan eenmaal op
school komen, is er van spreken?leren helemaal geen sprake
meer: daar toch wordt 't spreken?kunnen beschouwd, als
iets dat vanzelf komt. 't Kind moet nu

buchstabiren, lesen, auswendig lehrnen, dann diese Wörter im Zu«
sammenhang lesen und auswendig hersagen, ohne reden zu können,
und das auf eine den Bedürfnissen einer guten Entwicklung seiner
Geistes« und Herzensbildung geradezu entgegenstehende Art. ♦)

De moeders die zieh de moeite niet wensen te getroosten
't praten van 't kind te doen berusten op aanschouwing
— deze zullen in de schoolmeester 'n maar al te goed voort?
zetter van deze methode vinden. Hij zal de aanvangsgronden

-ocr page 281-

280

van lezen en rekenen en meten, zonder bezwaar overslaan,
opdat 't kind maar gauw zal kunnen lezen en rekenen en
meten. En hier wordt dan nog gesproken „von den bessern
Schulmeistern"! Pestalozzi zet daarna uiteen, hoe vervolgens
ook bij 't voortgezet onderwijs 't fundament van de aan»
schouwing wordt veronachtzaamd; hoe daar gevraagd wordt
naar dingen die buiten de ervaring van 't kind liggen, en
in 'n boeketaal die 't nooit spreekt; hoe daar 't boek 't enige
onderwijs»middel wordt — en de kinderen lezen over dingen
waarvoor ze de elementaire begrippen missen, en opstellen
maken over zaken uit deze onbegrepen boeken.

't Laatste gedeelte van 't hier bedoelde geschrift, dat handelt
over „Anschauungskrafft und Sprachkrafft vereinigt", is vooral
zeer mooi en behartigenswaard. Pestalozzi richt zich hier
met grote aandrang tot de moeders. Over de school heeft hij
't nu niet meer. Alleen is 't tekenend dat hij hier deze zin
neerschrijft: „Wir vergraben unser Geschlecht, indem wir es
beschulen."!) Met „beschulen" bedoelt Pestalozzi hier enkel:
onderricht geven ; maar op 'n verkeerde wijze: door alleen
woorden te geven, zonder de zaken, woorden zonder daden.
Hij bindt dan ook de moeders op 't hart, om bij de op»
voeding van de kinderen deze woorden als: liefde, dank,
vertrouwen, recht, gerechtigheid, plicht, genade, barmhartig»
heid, medelijden, niet te doen worden tot „leeren, über»
goldeten Nüssen", maar de kinderen te brengen tot de
„Erfahrungsanschauungen" die noodzakelijk moeten vooraf»
gaan, willen die woorden zin voor hen hebben, willen die
gevoelens inderdaad levend in hen kunnen worden. De daad
van de opvoeder als voorbeeld, en de opwekking tot de eigen
daad moeten hier primair zijn. Ook hier dus weer: de aan»
schouwing, 't zelf beleven. Deze vereniging van aanschouwing
en taal bij de opvoeding is slechts mogelijk door de liefde.
En hierop legt Pestalozzi in dit gedeelte telkens en telkens
weer de nadruk.

Pestalozzi's zwarte tijd, toen hij Glüphi liet zeggen, dat
de liefde bij de opvoeding van generlei nut was, lag nu
wel ver achter hem. Nu achtte hij de liefde niet enkel bij
de opvoeding, maar ook bij 't onderwijs volstrekt onont»
heerlijk. „Ohne Liebe köntest du nicht einmahl den Willen

0 blz. 307.

zie de woordverklaring achterin; blz. 651.

-ocr page 282-

281

haben, durch Besorgung und Erheiterung zu unterrichten."^)
Nadrukkelijker kan 't wel niet gezegd worden.

Als gedeelten van 'n nieuwe bewerking van Wie Gertrud
verschenen in 1807 van Pestalozzi zes brieven aan Geßner
met 'n inleiding, onder de titel
Ansichten, Erfahrungen und
Mittel zur Beförderung einer der Menschennatur angemessenen
Erziehungsweise.
Guyer 3) spreekt met betrekking tot dit
werk van „jene wundervollen Briefe" „mit denen Pestalozzi
wieder ganz in den Quellpunkt der „Abendstunde" einmündet".

In de belangrijke inleiding behandelt deze uitvoerig
z'n pogingen in 't verleden, om 't kind van de arme
optevoeden en te vormen, waarbij hij zich naar z'n over«
tuiging meende te moeten baseren op de geest „einer wohl«
geordneten Wohnstube, oder vielmehr auf dem Wesentlichen
der elterlichen Einwirkung auf die Bildung des Kindes". En
hij voegt eraan toe: „Ich hatte von Jugend auf eine Art
von Verehrung für den häuslichen Einfluß auf die Bildung
der Kinder."^) In 't vervolg wijst hij erop, dat hij in z'n
mrichting de beroepsvorming van de kinderen beoogde; maar
dat hij wist dat deze niet genoegzaam, ja, zelfs de mens
onwaardig was, zonder 'n daarmee overeenkomstige vorming
van hoofd en hart. „Bildung zur Menschlichkeit" was dan
ook z'n hoofddoel. „Ich wollte sie nicht bloß unterrichten,
ich wollte, daß ihr Leben und Tun sie selbst unterrichte
und beim Selbstunterricht zum Gefühle der innem Würde
ihrer Natur erhebe."®)

Met dit beginsel kwam hij in strijd met de gangbare
opvattingen. Immers; men meende dat door veelweterij
'n gouden eeuw zou aanbreken, en had daardoor 't inzicht
verloren, dat de opvoeding verband moet houden met de
omstandigheden en behoeften van de menselijke natuur.

Beinahe alle Hilfsmittel der Erziehung und Bildung wurden in den
Schulen und Büchern gesucht und waren auf Bücher und Schulen be»
rechnet. Das Leben, die häuslichen und bürgerlichen Verhältnisse und
die aus ihnen hervorgehenden Gesinnungen, Gewohnheiten, Vorstel»
lungen und Maximen, die desto tiefer auf den ganzen Menschen ein»

0 blz. 301.

2) Ook wel betiteld als Ansichten und Erfahrungen die Idee der
Elementarbildung betreffend.
Ik citeer hier naar Mann III, 304 vgg.

3) Pestalozzi, blz. 263.
Mann, t.a.p. blz. 306.

») blz. 312.

-ocr page 283-

282

wirken, je notwendiger und bewußtloser sie von ihnen ergriffen und
bestimmt werden, blieben beinahe völlig unbeachtet.')

De mens, 't individu, „die Darstellung der Menschheit in
ihm", werd uit 't oog verloren. Daarom trachtte Pestalozzi,
na z'n ervaringen in Stans, met z'n
Wie Gertrud ihre Kinder
lehrt
de middelen te verschaffen voor 'n opvoedingsmethode
in overeenstemming met de natuur, waarvoor hij in 'n ge*
ordend huiselijk leven aanknopingspunten zocht.

Als hij in de loop van deze inleiding z'n „methode"
karakteriseert, dan schrijft hij daarbij o.a. ook dit:

Sie hat.... in Rücksicht auf die Befriedigung seines Erdenlebens, die
sich der Mensch gewöhnlich nur durch die Vollendung seiner Berufs*
kraft gewährt, das Eigene, daß sie ihn von der Wiege an an den ganzen
Umfang seiner nächsten Verhältnisse und an die ganze Kraft seines
häuslichen Seins kettet und das Erwachsen aller Kräfte seines Herzens
und seines Geistes von diesem Mittelpunkte ausgehen läßt.

Hij had niet beter dan met deze woorden kunnen zeggen,
dat hij de beroepsopleiding van groot gewicht achtte, maar
daarnaast de opvoeding tot „menselijkheid" plaatste — en
die beiden uit 't gezin als middelpunt deed opbloeien. En
in overeenstemming hiermee schreef hij met deze brieven
'n wondermooie lofzang op de onmisbaarheid van de oudert
kindtverhouding voor de opvoeding. Van de school sprak hij
hier niet.

Dit was wel 't geval in z'n grote lenzburger rede Über
die Idee der Elementarbildung
(1809; in druk verschenen
1810/'11). Deze is in eindredaktie tweeslachtig: vooreerst van
polemische aard, in zover ze 'n verdediging van z'n „methode"
is tegen aanvallen en tegenwerpingen; ten tweede van vert
diepende betekenis, in zover ze 'n poging is van de „Idee der
Elementarbildung" 'n filosofische uiteenzetting te geven.
Tweeslachtig ook in die zin, dat die filosofische bewerking
van de hand van Niederer is; zodat dit ('t eerste) gedeelte
van de rede sterk afwijkt van 't door Pestalozzi gesprokene.
Voor 't doel van ons onderwerp hebben we alleen met
't tweede gedeelte, dat dus geheel van Pestalozzi zelf is,
te maken.

In 'n merkwaardige periode wijst hij hier op de wenselijk*
heid, ja op de noodzakelijkheid —: „wenn die Pädagogik

1) blz. 317 vg.

2) blz. 324.

-ocr page 284-

283

je Wissenschaft werden soll" — om de huiselijke op*
voeding als 'n onderzoekingsgebied te benutten. Hij noemt
dan enige punten op, die daarvoor in aanmerking zouden
komen : „die Lebenswärme, die körperlich und geistig von
den Eltern, besonders von der Mutter ausströmt"; 't vermogen
van aantrekking en afstoting in aangelegenheden betreffende
de vorming; de onderlinge betrekkingen van de individuen, en
van deze tot de sfeer waarin ze leven, en ook tot de dingen
en de omstandigheden waarmee ze in hun kring in aanraking
komen; de verhouding van 't huiselijk leven tot de verschil*
lende intellektuele, zedelijke, en maatschappelijke stromingen.
Allemaal dingen waarvan ieder de invloed gevoelt;

die aber, vielleicht eben darum, weil sie alles beherrschen, auf dem Felde
der pädagogischen Erkenntnis die dunkle Seite ausmachen und die ent*
schiedene Einseitigkeit und Haltungslosigkeit
aller bisherigen Erziehungs*
theorien und Systeme verursachten.

Voor de grondslagen van de kinderlijke vorming is de
huiselijke opvoeding
op=zich=zelf dus meer geschikt als welke
openbare of private instelling ook. Maar de grote massa is
daaraan nog niet toe. En daarom is 't 'n eis van de 'tijd

diesen reinen häuslichen Sinn wieder zu beleben, und den Eltern
beides? neuen Willen und neue Kräfte und Mittel, der Gewalt der
allenthalben herrschenden Unnatur und der durch sie entsprungenen
Zerstörung des rein bildenden Sinnes des häuslichen Lebens entgegen
zu wirken, wieder zu geben. 0

Pestalozzi beoogde nu met z'n inrichting®), de mensen
weer te brengen tot 't besef van de waarde der huiselijke
opvoeding. Hij trachtte daar de voordelen van deze met
betrekking tot 't gemoedsleven van 't kind te verbinden met
die ten opzichte van vermogensontwikkeling en levenswerke*
lijkheid, die 't gemeenschappelijk samenzijn van 'n groot aantal
kinderen met zich brengt. En zo'n huis van opvoeding

vom Vatersinn ausgehend und wirkend auf Kinder»
sinn, ist eines der ersten Zeitmittel, das die Mensch»

') Mann t.a.p. blz. 492 vg. (noot),
blz. 494.

') Kort daarvóór had hij erop gewezen, dat van jongs af de
stichting van 'n armeninrichting z'n ideaal was geweest — zoals hij
dan ook in Stans korte tijd had gehad — terwijl hij nu door de om»
standigheden in 'n instituut 'n werkkring gevonden had „der mich ewig
nicht befriedigen kann, weil er in meinem Sein und Tun bestimmt
diejenigen Lücken offen läßt, die ich durch mein Leben für das Volk
und die Armen vorzüglich auszufüllen gesucht habe".

-ocr page 285-

284

heit bedarf, die Zerstörung, die im wirklichen häus»
liehen Leben selbst stattfindet, zu mildern und den
mangelnden häuslichen Sinn unter den Menschen
gleichsam wieder neu zu erschaffen.^)

Pestalozzi's redevoeringen tot z'n „huis van opvoeding"
geven er 'n overvloedig getuigenis van, dat hij daar inderdaad
uitging van vaderlijke gezindheid, en de kinderlijke gezindheid
trachtte te beïnvloeden.

Daar is ten eerste al 't feit, dat hij die redevoeringen hield,
't Gebeurde op gewichtige dagen: met nieuwjaar, met kerst»
mis, op 'n verjaardig. Pestalozzi verzamelde dan z'n hele huis
om zich heen — personeel en leerlingen — en stortte z'n hart
ten aanhore van allen uit; terwijl hij zich bovendien in
't biezonder wendde tot verschillende personen of groepen —
waaronder ook de leerlingen.

Maar voorts; in de toon die erin klinkt, in de geest waarin
ze gehouden zijn — in alles, in iedere zinswending, trilt
't liefhebbende vaderhart. Hier slechts één voorbeeld. In z'n
nieuwjaarsrede voor 1809 betoogt hij o. a. dat opvoeding
alleen mogelijk is met en door de liefde, en dat ze zonder
deze tot niets voert; maar mèt deze tôt liefde. Pestalozzi wendt
zich tot de kinderen, en zegt o.a.:

Die Elementarbildung der Menschennatur ist die unsers Geschlechts zur
Liebe, aber freilich nicht Bildung zu einer blinden, nein, das nicht, sie
ist eine Bildung der Menschennatur zur sehenden Lieb e". ... Wir
kennen keinen Mittelpunkt Eurer Führung, als Liebe, als unsere Liebe, als
Euere Liebe, als Gottesliebe, als Menschenhebe. Was wir nur thun, was wir
nur an Euch thun, so ist die Liebe das letzte Ziel unsers Thuns; auch
unser äußerliches Lernen hat keinen andern Zweck."

We zullen nu deze redevoeringen eens doorbladeren voor
uitspraken betreffende z'n opvatting aangaande huiselijke en
schoolopvoeding.

In z'n nieuwjaarstoespraak in 1811 wendde hij zich o.a. tot
de leerlingen van z'n meisjesinstituut. En hij zei hun, dat
de wereld opvoeders en opvoedsters nodig had. „Wenn die
Väter nicht mehr ihrem Haus leben und die Mütter nicht
ihren Kindern, wem sind denn diese?" Hij wekte nu z'n
„Töchter" op, meetehelpen aan 'n betere huiselijke opvoeding.
Ook op de volgende nieuwjaarsdag kregen deze 'n dergelijke

1) blz. 496; ruimdruk van F.

Mann, IV, blz. 22; ruimdruk van mij.
») t.a.p. blz. 65.

-ocr page 286-

285

aansporing te horen: „die Mitwirkung Eures Geschlechts zur
Verbesserung der Erziehung ist wesenthch." i)

Uitvoeriger behandelde Pestalozzi 't vraagstuk van de ge?
zinsopvoeding in de rede die hij hield op z'n 72e verjaardag,
12 Januari 1818 — en wel in verband met de zorg voor de
aripen. Hij wees erop^) dat alle hiervoor gebruikelijke mid?
delen, de gestichten, èn door hun grootte èn door hun
autoritair karakter de gemoedelijke innigheid van 't huiselijk
leven misten. En toch is 't vader? en moederhart de enig
zekere grondslag voor „Volksbildung, Nationalkultur und
Armenhilfe". „Die Wphnstube des Volks ist gleichsam der
Mittelpunkt, worin sich alles Göttliche, das in den Bildungs?
kräften der Menschennatur liegt, vereinigt". Maar z'n zegen?
rijke invloed was vrijwel verdwenen, doordat de vaders en
moeders 't geloof in zichzelf hadden verloren.

Urn also der Volkserziehung als Nationalsache und im allgemeinen
aufzuhelfen, ist vor allem aus notwendig, daß sie alles für die Erziehung
ihrer Kinder thun können, in ihnen wieder belebt werde.

Dit echter was slechts te bereiken door 'n algemene ver?
spreiding van opvoedkundige beginselen; en deze was alleen
mogelijk door te streven naar 'n wederzijdse beïnvloeding van
„Wohnstubenbildung" en „Schulbildung". En om zulke
„Probeschulen" te kunnen stichten werd weer vereist de
vorming van daarvoor geëigend personeel. In de verdere loop
van z'n rede had Pestalozzi nog eens gelegenheid te wijzen
op 't gewicht van de huiskamer voor de opvoeding. Wat
't nest is voor de vogel, is de huiskamer voor 't volk.

Maar hij liet 't niet bij woorden — hij ondersteunde
deze door 'n daad. Hij bestemde 'n som van 50000 frs. die
de inschrijving op z'n verzamelde werken hem zou opbrengen
tot 'n stamkapitaal, waarvan de rente zou moeten worden
aangewend: 1". voor 't verder onderzoek, hoe de vereenvou?
diging van de middelen van opvoeding en onderwijs voor
toepassing in de „Wohnstube" kon geschikt gemaakt worden;
2®. voor opleiding van volksonderwijzers en ?onderwijze?
ressen; 3°, voor de oprichting van „Probeschulen"; 4». voor
de bewerking van 'n „Muttere oder Wohnstubenlehrbuch".1)

-ocr page 287-

286

Om de noodzakelijkheid van dat alles te bewijzen schetste
hij als 'n voorbeeld uit 't verleden de tijd van de hervorming;
toen door de gunstige gezinstoestand de volkskultuur werd
bevorderd. Die tijd was voorbij; en van dat gezinsleven was
nog slechts 'n ruïne over. Voor de vernieuwing daarvan was
echter nodig 'n diepe „psychologisch begründete Anbahnung
und Betreibung" van de daartoe vereiste middelen. En hier«
voor had hij, met z'n zo pas vermelde gift, z'n „Scherflein"
bijgedragen. Daar dit kapitaal echter eerst over 'n paar jaar
beschikbaar zou zijn, had hij besloten al vast op z'n landgoed
de „Neuhof" 'n inrichting voor de opleiding van arme
kinderen te openen. Deze mocht echter niet als 'n „Probe«
schule" beschouwd worden, want ze zou slechts 'n voorbe«
reidende maatregel zijn.

We mogen wel zeggen, dat uit dit alles blijkt, hoe Pesta«
lozzi ten slotte de gezins« en de schoolopvoeding als gelijk«
waardig was gaan beschouwen: immers, ze moesten elkaar
wederzijds beïnvloeden. De school moest werkzaam zijn in
de geest van 't gezin; en daardoor helpen dit weer opterichten
en te bevorderen. Alleen; over de zegenrijke invloed, die van
de woonkamer kan uitgaan, raakt hij niet licht uitgepraat. En
daarbij staat de verhouding tussen moeder en kind bovenaan.
Dit blijkt ook uit z'n 34 brieven aan z'n engelse vriend
Greaves geschreven in 1818 en 1819 — toen hij dus al
bijna 20 jaar „schoolmeester" was. Ze handelen enkel«en«alleen
over de verhouding tussen moeder en jong kind. Voor 't doel
van dit artikel zal ik 'n paar uitlatüigen uit de 25e en 26e
brief aanhalen.

Es kommt nicht alles auf die Verbreitung des Wissens an, ob es
nun spärlich verteilt wird, wie in der Schule nach der alten Art, oder
freigebiger in Anstalten, die sich nach neuen Grundsätzen richten, oder
ob es den Erwachsenen zu ihrer Vervollkommnung dargeboten wird;
— nicht auf die Verbreitung des Wissens allein schaue ich im Interesse
des Wohlergehens dieser oder jener Generation.

Neen, alle hoop en alle pogingen hiertoe zullen ijdel blijken,
als 't niet gelukt de huiselijke opvoeding opnieuw te wekken
en op hoger peil te brengen. Hierbij gaat 't niet in de eerste
plaats om de verbetering van de leermethode.

-ocr page 288-

287

Wir haben uns wohl eifrig mit der Neugestaltung der Schulen
beschäftigt, denn wir erachten dies als wichtig für den Fortschritt der
Erziehung; aber wir halten den Einfluß des häuslichen Kreises für
weit wichtiger.

En daarom is van 't hoogste belang, zieh te wijden aan
de „Erziehung der Mütter".

In verband met deze laatste opmerking schrijft Pestalozzi
dan nog o.a.:

Es ist die Pflicht der Mütter, im häuslichen Kreise gerade das zu tun,
was der Schulunterricht nicht leisten kann; sie sollen jedem einzelnen
Kinde das Maß von Aufmerksamkeit schenken, das in der Schule im
Gesamtbetriebe untergeht; sie sollen ihr Herz sprechen lassen in den
Fallen, wo das Herz der beste Richter ist; sie sollen durch Liebe ge»
winnen, was die Autorität niemals zustande bringt.

Aber es ist auch ihre Pflicht, ihre Kenntnisse zu verwerten und ihren
Kindern zu gute kommen zu lassen.

Deze taak is zwaar, vooral onder de tegenwoordige ver*
houdingen, en in 't biezonder voor onwetende en onervaren
moeders. Maar zelfs deze zullen in staat blijken, iets ten nutte
van de opvoeding en ontwikkeling van haar kinderen tot*
stand*te*brengen. En ook de kleine dingen hebben hier hun
waarde. Zelfs moeten we in deze bedenken, dat „die unge*
künstelte Äußerung einer reinen Absicht" van groter belang
is dan „die glänzendste Schaustellung verfeinerten Wissens".

We zijn nu gekomen tot de Schwanengesang, versehenen
in 1826.1)

In z'n grote lenzburger rede had Pestalozzi ook dit gezegd
over z'n Idee 2):

die Elementarlehre erkennt den Grundsatz, daß aller Unterricht eigent*
lieh nur untergeordnete Benutzung des wirklichen Lebens der Kinder
sein soll; sie erkennt, vielleicht wie es noch nie erkannt worden ist,
daß das Leben bildet.

„Das Leben bildet" — op dit beginsel nu gaat hij in z'n
Schwanengesang meermalen en dieper in. 3) Die vormende

-ocr page 289-

288

invloed van 't leven ziet hij uitgaan vooreerst vanuit de
levensproblemen; ten tweede vanuit de levensverhoudingen
en »omstandigheden; ten derde vanuit 't leven zoals 't klopt
in 't kind zelf. En de oorsprong van dat vormende leven is
't gezin; en nadrukkelijk èn uitvoerig handelt hij hierover nog
eens in z'n laatste grote geschrift. Hij schetst hierin ook
hoe 't in zijn dagen met de gezinsopvoeding gesteld was —
maar niet moest zijn.^) 't Kind wordt daar niet „naturgemäß"
opgevoed, waardoor 't niet komt tot, niet opgroeit in de
voor hem onontbeerlijke
rust. Z'n zinnen worden niet be»
hoorlijk ontwikkeld; z'n vermogens van verstand, geest, en
gemoed komen niet tot geleidelijke en harmonische ont»
plooiing. Als nu voor zo'n kind de periode der „Wohn»
Stubenbildung" is afgelopen, dan heeft 't geen aanknopings»
punten voor 'n vorming die de school hem „naturgemäß"
behoorde te geven. Maar ook die school doet dat gewoonlijk
niet. Daardoor komt 't kind „eigentlich für die Vorschritte
der Mißbildung, die es in der Schulführung zu machen
Gelegenheit hat, wohl vorbereitet in die Schule". En is er
'n schoolmeester die voorstander van 'n „naturgemäße"
vorming is, dan kan hij daaraan tengevolge van de verkeerde
huiselijke opvoeding niet doen. „Er kann sich unter diesen
Umständen durchaus nicht als väterlicher Erzieher seiner
Kinder fühlen und denken, im Gegenteil, er muß sich soviel
als notwendig als mühseliger Unterrichter und Abrichter von

Kindern____ansehen und fühlen." En om tenminste nog tot

'n „Scheinerfolg seiner Unterrichts» und Abrichtungsmittel"
te geraken, is hij gedwongen tot allerlei onnatuurlijke mid»
delen z'n toevlucht te nemen. Gaan dan later deze in huis
en lagere school „mißbildete" kinderen naar verschillende
onderwijsinrichtingen met 't oog op hun wetenschappelijke
of praktische beroepsvorming, dan is 't gevolg dat ze ertoe
komen

auf das Fundament oberflächlicher Kenntnisse, unreifer Entfaltungen
und halberlernter Kunst» und Berufsfertigkeiten anmaßungsvolle, alle
Subordination mißkennende und auf leere Luftschlösser gebaute An»
Sprüche zu machen.

't Maatschappelijke leven plukt er de bittere vruchten van.

Maar dan geeft Pestalozzi, als tegenhanger, 'n beeld van

-ocr page 290-

289

zoals 't moést zijn.Hij schetst in 'n enkele bladzij — zoals
hij dat schetsen kan — de huiselijke opvoeding die hem als
ideaal voorzweeft; 'n opvoeding die hij zich niet denken kan

ohne eine Mutter, die das Wesen der Mittel dieser Bildung entweder
in ihren hohem Herzens» und Geistesanlagen individuell in sich selbst
trägt, oder sie wirklich durch die solide Erlernung derselben sich genug»
thuend eingeübt hat.

'n Zo opgevoed kind is dan ook voorbereid en daardoor
ontvankelijk voor 'n schoolopvoeding die, alweer „natur?
gemäß", voortbouwt op wat 't gezinsleven aan 't kind mee?
gegeven heeft. „Der Schulmeister fühlt sich unter diesen
Umständen als väterlicher Fortsetzer und Mithelfer der
Erziehung." En als dan de kinderen, onderwezen en opge?
voed in deze goeie schoolsfeer, overgaan naar 't voortgezette
onderwijs om daar hun eindvorming te ontvangen — bezitten
ze in zichzelf „höhere Ansprüche des Geistes und des
Herzens", zodat ze zich daar met kracht en ernst op hun
toekomstige loopbaan kunnen voorbereiden. En 't maatschap?
pelijke leven plukt er de schone vruchten van.

Zo zien we dat Pestalozzi aan 't eind van z'n leven gekomen
is tot de algehele verzoening van huis en school: beiden
voor de opvoeding noodzakelijk en gelijkwaardig; de laatste
voortbouwende op de fundamenten door 't eerste gelegd,
en in dezelfde geest. Die „naturgemäße" opvoeding, door
beiden gegeven, zal zijn tot heil van 't kind, van z'n menselijk?
heid — en daardoor tot heil van de maatschappij, van de
mensheid.

Ten slotte wil ik nog even belichten, hoe Pestalozzi zich
de school denkt, niet in pedagogisch opzicht — daarvoor
bestudere men z'n idee der „Elementarbildung" — maar als
maatschappelijke instelling; in verband met wat in 't begin
van dit artikel gezegd is over 't sociale element bij Pestalozzi.
Paul Barthzegt van die school: „Seine Schule war und
sollte sein ein Abbild des ganzen sozialen Lebens, nicht
bloß des geistigen, und zugleich die Vorbereitung für das
ganze Leben." Maar daarbij mag niet vergeten worden, dat
Pestalozzi's pedagogiek tevens sterk rekening hield met de
de individualiteit; waarbij hij de noodzakelijkheid van 'n ge?

-ocr page 291-

290

differentieerde school ten volle inzag. Tevens echter meende
hij dat 'n zekere hoeveelheid van elementaire kennis en
vaardigheid voor allen gelijkelijk vereist was. En in deze
gedachte van 'n „Bildungseinheit" ligt „die Wurzel des recht
verstandenen Einheitsschulgedankens".

De volgende uitlating uit z'n Schwanengesang ^^ getuigt
daarvan. Trouwens in z'n
Abendstunde had hij al gezegd
dat de ontwikkeling van de aanleg en de vermogens aller
mensen „allgemeines Bedürfnis der Menschheit" is. Krachtens
deze overtuiging zei hij dan ook op 't eind van z'n leven:

.....der Sohn des Staubes darf____ebenso wenig verwahrlost werden,

als der Sohn des Glanzes in der Höhe seiner Marmorpaläste. Die An»
schauungserkenntnisse, die Spracherkenntnisse, die Denkkraft und die
Fertigkeiten der äußern Thätigkeit, deren der Sohn des Staubes in den
niedersten Hütten bedarf, können und sollten ihm auf eine in seinem
Stande und in seinen Umständen eben so genugthucnd befriedigende,
seinen Geist, sein Herz und seine Hand mit gleicher Kraft ansprechende
und erhebende Weise gegeben werden, wie dieses der Sohn des
Glanzes für die ausgedehnten Erfordernisse seiner Lage und seiner
Pflichten bedarf, und wie ihm zu wünschen ist, daß er's finde.

En hij noemt de oplossing van dit probleem „eine der
wesentlichtsten Aufgaben der Idee der Elementarbildung".

H -K äS

Uit 't in dit overzicht meegedeelde betreffende Pestalozzi's
opvatting over de plaats en de betekenis van de school en
van 't gezin in de opvoeding, mogen de lezers de over«
tuiging gekregen hebben, dat hij ook voor onze dagen hier«
over nog 't een«en«ander ter overdenking heeft nagelaten.®);

't Moge tevens zijn 'n bijdrage tot betere kennis aangaande
Pestalozzi zelf.

-ocr page 292-

291

KLEINE MEDEDELINGEN.

NUTSSEMINARIUM VOOR PAEDAGOGIEK.

In de maand October zullen aan het Nutsseminarium weer de colleges
"worden geopend voor de Middelbare Akten Paedagogiek. Zij zullen
worden gegeven door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm (Wijsbegeerte, Algemene
Didactiek), Drs. W. H. ten Seldam (Algem. Psychologie), G. van Veen
(Sociale Paedagogiek), Prof. Dr. C. A. Mennicke (Sociale Paedagogiek),
Dr. I. C. van Houte (Organisatie van het B. L. O.), Prof. Dr. Otto Selz
(Denkpsychologie) en Prof. Dr. M. J. Langeveld (Kinderpsychologie).

Uitgewerkt programma is verkrijgbaar aan het Nutsseminarium, Heeren»
gracht 1%, Amsterdamse.

DE MONTESSORI»CURSUS
VAN DE AMSTERDAMSE GEMEENTELIJKE KWEEKSCHOOL.

Het Montessori»onderwijs breidt zich hier ter stede sterk uit. Gebrek
aan geschoold personeel stelt aan die uitbreiding een grens. De be»
staande particuliere opleidingscursus kon daarin niet in voldoende mate
voorzien. In September '38 is daarom een cursus aan de Kweekschool
ingericht,
die als het ware een vierde studiejaar daarvan vormt. Daartoe
is het docentencorps uitgebreid met een lerares, die een dubbele op»
dracht heeft. Allereerst geeft zij les in alle speciale Montessori»vakken:
Mts»leer methodiek, leermiddelen, enz. Bovendien is ze belast met de
leiding der practische vorming. De overige vakken worden gegeven door
reeds aan de Kweekschool verbonden docenten: kinderpsychologie,
experimentele psychologie, biologie en muziek. De grootste moeilijkheid
die door de cursisten moet overwonnen worden, is de zgn.
geestelijke
omslelling,
de geheel andere houding, die de leidster tegenover de leer*
lingen heeft in te nemen. De vraag was, of deze in een jaar zou kunnen
worden verkregen. De oplossing werd gevonden door middel van een
intensieve praktijk. Vier morgens per week gaan de cursisten naar de
Gem. Mts.»scholen, eerst naar de voorbereidende, daarna naar die voor
gewoon 1.
O. Met medewerking van het personeel dier scholen oefenen
de cursisten zich in het waarnemen, helpen, leiden enz. Dit alles ge»
schiedt onder het toezicht der lerares, die minstens eenmaal in de 14
dagen bij iedere cursist een morgen critiseert en leidt. De overige lessen
worden op de Kweekschool gegeven in de aantrekkelijke omgeving
van een daartoe speciaal ingericht Montessori»lokaal, dat dank zij de
goede zorgen van het Gemeentebestuur en met medewerking van
Architect Arendzen, tot een modellokaal is geworden, waar alle Montes»
sori»leermiddelen aanwezig zijn. De kinderpsychologie wordt aan alle
leerlingen tezamen gedoceerd. De experimenten worden op en met de
leerlingen van een Mts.»schooI uitgevoerd. Het is verwonderlijk te
ervaren, hoe daardoor de kennis en de kijk op de kinderen wordt be*
vorderd. De biologie heeft tot bijzondere opgave de cursisten nauwgezet
te Ieren waarnemen. Aan dat zelfde doel wordt het regelmatig bezoeken
van Artis en de Hortus Botanicus dienstbaar gemaakt. De muzieklessen
zijn er op gericht, de muzikale ontwikkeling te bevorderen, zodat de

-ocr page 293-

292

cursisten zelfstandig in staat zijn, de kinderen in die richting te leiden
en hun lessen muzikaal te illustreren.

De cursus werd in Juli afgesloten door een eindexamen, waarbij als
gecommitteerden optraden een vertegenwoordiger van het Gem. school»
toezicht, een lid der Commissie van toezicht op de Kweekschool, de
Inspecteur der Onderwijzersopleiding en een lid van liet bestuur der Afd.
Amsterdam der Ned. Mts. Vereniging. Aan 12 cursisten kon het diploma
A worden uitgereikt, aan 2 werd verlenging der praktijk»periode toe»
gestaan, terwijl aan 2 de raad moest worden gegeven een andere
richting van onderwijs te kiezen. De geslaagde cursisten gaan nu aan
het werk in de Mts.»scholen als kwekeling, assistent of tijdelijk leider(ster).

Ze blijven onder toezicht van de Mts.»krares en wonen de B»cursus
bij, die 1 maal per week des avonds in de Kweekschool gehouden wordt.
Op deze cursus worden de lessen afgewisseld door voordrachten en
demonstraties van Mts.»specialisten. Zodra de cursisten blijk hebben
gegeven gedurende een vastgestelde periode een Mts.»klasse zelfstandig
te kunnen leiden, kunnen zij het B»diploma behalen. Deze B»cursus
is toegankelijk voor ieder, doch alleen de bezitters van een A»diploma
kunnen een B»diploma behalen. Dank zij het enthousiasme, waarmede
door docenten en leerlingen gewerkt is, is deze eerste cursus uitnemend
geslaagd. Een tentoonstelling van het zelfstandige werk der leerlingen
mocht zich dan ook in een druk bezoek verheugen en was direct en
indirect een groot succes.

Gedurende dit cursusjaar is de overtuiging in mij gegroeid, dat het
voor al onze leerlingen toch zo wenselijk zou zijn, als ze na het behalen
der acte een dergelijke cursus konden meemaken. Naast gemeenschappe»
lijke lessen zou dan ieder kunnen worden opgeleid in de richting
die hem het best lag, en zouden applicatie»cursussen, zoals nu in Bilt»j
hoven worden voorbereid, niet nodig zijn. Een op deze wijze ingericht
studiejaar zou m. i. veel vruchtbaarder voor het onderwijs zijn, dan de
tegenwoordige studie voor de hoofdacte. Maar zo'n vierde studiejaar
kost geld, niet alleen aan de Gemeenschap, maar ook aan de leerlingen
die dan een jaar later pas in de gelegenheid komen om geld te verdjenen.

Misschien komt het nog eens zover?

P. JANSEN.

BOEKBEOORDELINGEN.

Stil lezen en zelf doen. Stilleesboekje
voor het 4e leerjaar. Proeve van een leer»
gang voor het stillezen op de lagere school,
op experimentele basis, samengesteld onder
leiding van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.
Uitgave J. B. Wolters' U.M., N.V. —
Groningen, Batavia.

Stil lezen en zelf doen. Twee begrippen, waarover in de laatste jaren
al heel wat geschreven en gesproken is. En ook de pogingen om tot
toepassing te komen ontbreken niet.

Maar ieder, die wel eens met stil»leesstof heeft gewerkt, of nog beter.

-ocr page 294-

293

wel eens geprobeerd heeft zelf stiWeeslesjes samen te stellen, weet hoe
moeilijk het is om opgaven te vinden, die niet aanstonds bij het gebruik
geheel anders uitvallen, dan ze bedoeld waren.

Daar is heel wat kennis van de geestesgesteldheid van de leerlingen
der lagere school en een rijke ervaring nodig om te komen tot werk,
dat voldoet

De samenstellers van „Stil lezen en zelf doen" beschikken ongetwijfeld
over beide, maar toch hebben ze de voorzorgsmaatregel genomen om
elk stuk werk dat in hun uitgave werd opgenomen, eerst op een viertal
scholen te laten maken, zodat kon blijken, wat nog moest worden ver»
anderd.

Een door en door veranhvoorde poging dus. Toch worden de geboden
leesstof en de bijbehorende vragen en opgaven niet als „laatste en
hoogste wijsheid" aangekondigd. De samenstellers vragen aan hen, die
de boekjes gaan gebruiken, hun ervaringen te willen meedelen en om
vergelijkingen mogelijk te maken wordt in het „Onderwijzersboekje",
dat bij de uitgave behoort cijfermateriaal gegeven omtrent de resultaten,
die de leerlingen van de proefscholen behaalden. Tevens wordt in ge»
noemd boekje de leerkracht ingelicht omtrent
bedoeling en werkwijze.

De „lesjes" en de „vragen en opgaven" staan in twee afzonderlijke
boekjes, terwijl de antwoorden en invullingen in gewone schoolschriften
kunnen komen. Financieel van grote waarde.

Laten we hopen dat deze bescheiden, maar zo belangrijke en ernstig
verzorgde uitgaaf, bereikt wat ze zich ten doel stelt:
een voorbeeld
le zijn.

Anderen zullen zeker dit werk overnemen; want deze boekjes gaan
er in bij de leerlingen. En ... dit werk leent zich zeer goed voor beun»
hazerij. Maar laat ieder,"" die meent dit soort werk te kunnen samen»""
stellen en daartoe lust gevoelt, zich zijn verantwoordelijkheid terdege
bewust zijn, terwille van de kinderen en het onderwijs, maar ook terwille
van de eerbied, verschuldigd aan ernstige, wetenschappelijk doordachte
pogingen tot verbetering van ons onderwijs.

Ten slotte nog een opmerking. Wie voor groepswerk voelt, vindt in
deze verzameling prachtig materiaal. Vooral als een oefening nogal
moeilijk blijkt te zijn, zal deze werkwijze zeker aan te bevelen zijn.
En de interesse voor een mondelinge nabespreking wordt zo mogelijk,
nog groter. H. N.

Dr. J. H. van der Hoop, Psychische
verschillen tussen Man en Vrouw.
Van
Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem 1938,
221 p., f2,90.

De bekende Amsterdamse psychotherapeut geeft in dit boek den inhoud
weer van een vijftal lezingen voor de Amsterdamse Volksuniversiteit In
een methodische inleiding wordt het vraagstuk van de homosexualiteit
(verg. P. St XVI p. 60) en van Freud's beschouwingen behandeld; het
probleem van de betrouwbaarheid van de onderlinge beoordeling, door
Mathilde Vaerting principiëel opgeworpen (P. St. XIII p. 209), dat
in den titel van dit hoofdstuk schijnt aangeduid (De mogelijkheid van
een objectieve beoordeling) is hier echter niet bedoeld; het gaat hier

-ocr page 295-

294

meer in algemenen zin om de objectiviteit van psychologische, of mis»
schien moet men zeggen anthropologische beschouwing.

De twee volgende hoofdstukken (De eerste invloeden van het geslachts»
verschil en Verdere ontwikkeling van de instinctieve vormen) geven dan
in hoofdzaak de bekende beschouwingen over kinderleeftijd en puberteit
in hoofdzakelijk Freudse lijn, al is daarbij ook wel kritiek te bespeuren
als de schr. zegt (p. 65): „Vele vrouwen zullen het echter als een
bezwaar voelen, dat Freud het gevoel van minderwaardigheid bij het
ontdekken van het geslachtsverschil (nl. bet ontbreken van het uiterlijk
waarneembaar geslachtsorgaan, Ree.) zóózeer in het middelpunt van zijn
verklaring stelt." Ik vermoed, dat ook vele mannen, en daaronder niet
alleen Individuaabpsychologen, maar ook de meeste beoefenaars der
paedagogische psychologie hier tot de „vrouwen" gerekend zullen moeten
worden.

En van het standpunt van den paedagoog moet ik reeds hier de
opmerking maken, dat de in 't oog lopende en ieder kinderkenner
bezig houdende verschillen tussen de seksen door deze al te zeer psycho»
analytische gerichtheid m. i. niet tot hun recht komen. Dat geldt nog
sterker als wij in het volgende hoofdstuk de puberteit behandeld vinden;
wat hier besproken wordt dekt zich m. i. niet met wat de titel van het
boek zou doen verwachten. Maar ook op hetgeen wèl geboden wordt,
drukt deze eenzijdigheid; wat bijv. Wexberg cn H. de Man zeggen over
den invloed van dc jongens» en mannengroep op de ontwikkeling der
sexualiteit als moment van „prestige" schijnt mij de werkelijkheid veel
treffender te benaderen, dan wat ik hier op p. 92 aldus aangekondigd
vind: „Dikwijls zoeken jonge mannen gezamenlijk den weg naar de
vrouw en versterken zij door snoeverijen en door kleineerende gesprekken
over vrouwen hun moed tegenover een bedreiging, die zij in de sexua»
liteit aanvoelen. Zij „bagatelliseeren" het sexueele probleem".

De laatste voordrachten zijn gewijd aan De bewuste oriënteering van
man en vrouw, en aan Manlijke en vrouwelijke idealen. Als het essentieel
vrouwelijke wordt de intuïtie genoemd, en zeker niet geheel ten onrechte.
Toch gaat de schr. m. i. tc ver als hij het voorafgaan van het intuïtieve
vinden aan de verstandelijke argumentatie als iets bij mannen ongewoons/
voorstelt. Ik meen dat dit vrijwel bij alle creitieve werk de toedracht aan»
geeft; zeer sprekende voorbeelden zijn bijv. van zo ,,mannelijke" denkers
als Gauss, Ilelmholtz en Poincaré bekend. In 't bijzonder van een met
Jung sympathiserend psycholoog mag dit verwondering wekken; trouwens
ik heb bij de '.e ing van dit boek doorgaans den indruk gekregen dat
Dr. van der Hoop hier verder vaa Jung en dichter bij Freud staat dan
in de meeste zijner vroegere geschriften.

In het laatste, reeds genoemde hoofdstuk komt de schr. meer op
kultuurhistorisch terrein dan op zijn eigenlijke gebied. Hier en daar
verraadt zich dat wel in wat mij gewaagde uitspraken schijnen. Zo,
als wij op p. 197 omtrent het matriarchaat opgemerkt vinden, dat „de
moederlijke autoriteit in den stam oppermachtig is" en de moeder als
„wetgeefster" optreedt. Ik meende, dat juist niet de moeder, maar de
mannelijke bloedverwanten van de moeder (vader of broer) die rol
vervulden. Een ander maal als wij den schr. van het Vierde Evangelie
in het nauwste verband met Boeddha en Spinoza zien gebracht (p. 213),
of lezen, dat „volgens het Oude Testament speciaal de man naar Gods

-ocr page 296-

295

beeld geschapen is" (p. 215). Blijkbaar speelt hier een populaire her»
innering aan de rib van Adam een rol, zonder dat de schr. Gen. 1, 27
heeft opgeslagen. Trouwens ook de voorstelling, dat in het O. T. God
als Vader optreedt terwijl het Christendom „daarnaast het meer moeder»
lijke element van de Liefde op den voorgrond" brengt en de qualificatie
van den eis „den naaste lief te hebben" (p. 221) als een Christelijke
eis is in dezen samenhang niet heel goed te rijmen met het feit, dat

die eis: „Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven," nu juist een____

Oud»Testamentisch gebod is (Lev. 19,18).

Ph. K.

G. Bolkestein, De wettelijke ,,neutralifeits"=
bepalingen voor het openbaar onderwijs.
Een geschiedkundig verhaal. Uitgave: J. B.
Wolters, Groningen, Batavia. 1939. 49 p.
Prijs f0,75.

In drie hoofdstukken (1795—1814, 1814—1848, 1848 tot heden) schetst
de schr. ons, op de hem eigen nauwgezette en heldere wijze het ontstaan
onzer zogenaamde neutralileitsbepalingen, terwijl hij zich — gelijk het
Woord Vooraf met nadruk uitspreekt — van alle beschouwingen daar»
over, anders dan als wettelijke exegese, wenst te onthouden.

In 't bijzonder op het gebied der M. O.wet vestigt de uitgave op
enkele merkwaardige en te weinig algemeen bekende omstandigheden de
aandacht. Zo trof mij als nieuw het verslag van de discussie tussen
Thorbecke en Groen (p. 44) over de invoering der „neutraliteits"i«
bepaling in de M. 0.»wet, waarbij Groen het als essentieel voor de vrij»
heid van het bijzonder onderwijs kenmerkte, dat daar mag gezegd
worden wat door anderen als krenking van den eerbied jegens anders*
denkenden zou worden beschouwd. Het schijnt mij uiterst moeilijk
zo niet onmogelijk uit te maken, of sedert 1863 inderdaad de betekenis
der woorden zich heeft gewijzigd, of dat Groen hier een ook voor
zijn tijd ongewone interpretatie gaf onder invloed van den wens de
gehate bepalingen van Van der Brugghen te treffen. Zeker is het,
dat in onzen tijd niet hcht meer een voorstander van het bijzonder
onderwijs de sterkte daarvan zal zoeken in het recht om wèl te handelen
in strijd met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen
van andersdenkenden. De lezer van P. St. kan daaromtrent ons blad
XIII p. 339 als bewijs opslaan.

Nieuw in de geschiedenis der materie was mij ook, wat op p. 45
wordt medegedeeld omtrent de intrekking van het neutraliteits»Avetje
Kappeyne van 25 April '79 ten opzichte van gesubsidieerde scholen in
1909. Ik heb daardoor — en trouwens niet ik alleen — vroeger deze
bepaling ten onrechte geciteerd bijv. in mijn Godsdienst en Opvoeding
p. 95—96, zonder dat iemand mij op mijn omissie attent maakte. Het
blijkt dus wel, dat door deze nauwkeurige bijeen»plaatsing van alle
wijd verspreide en moeilijk toegankelijke bepalingen een echte leemte
in onze literatuur aangevuld is.

Ten opzichte van het verschil in draagkracht tussen de grondwettelijke
eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenken»
den, kan ik niet meegaan met wat de schr. op p. 31—37 betoogt. Maar

-ocr page 297-

296

ik heb daarover ree is in Volksonhvikkeling van April 1.1. (p. 206—207)
vrij uitvoerig gesproken en wijs belangstellenden dus daarheen.

Ph. K.

T. van Buul, Hulpboekje, behorend bij
G. Flipse, Bijbelfragmenten I. Uitgave:
J. B. Wolters, Groningen, Batavia. 1939.
64 p. f0,90.

Wijlen Flipse's Bijbelfragmenten, die ik aankondigde in P. St. XIll
p. 38—41 hebben de aandacht getrokken die ik daar voor hen vroeg.
Dat wordt bewezen door het feit, dat de beide deeltjes thans al aan den
6en resp. 5en druk toe zijn; sedert den 4en resp. 3en druk zijn zij na
het heengaan van den samensteller — geheel in zijn geest verzorgd
door den heer Van Buul. In het Voorbericht van dit hulpboekje deelt
deze nu meie, dat ef behoefte bleek aan een eenvoudigen commentaar
omdat er vaak vragen rijzen bij de behandeling, die alleen beantwoord
kunnen worden door hen, die grote kennis bezitten van Bijbelse
archaeologie of een bibhotheek met allerlei naslagwerken tot hun
beschikking hebben.

De bewerker heeft nu voor de gebruikers de arbeid vergemakkelijkt
door bij elke les verklaringen uit het gebied der aardrijkskunde en
geschiedenis van Palestina en aangrenzende landen te geven, andere
namen en termen kort te verklaren, moeilijkheden uit het taalgebruik
van den Statenbijbel door moderner vertaling op te heffen en het onder»
ling vergelijken van Bijbelplaatsen bevorderd door verwijzingen en
hier en daar spreekwijzen in algemeen gebruik te herleiden tot hun
oorspronkelijke Bijbelse vindplaats.

Een zeer nuttig werk dat ongetwijfeld deze mooie boekjes nog meer
ingang zal doen vinden.

Ph. K.

Tot dankbaarheid geroepen. De Wet»
Mackay na 50 jaar herdacht, door Ds.
C. A. Vreugdenhil.

Deze brochure is no. 2 van de 23e Jaargang van de Bibhotheek voor
Bijb. Opvoedk. Redactie C. M. Tankink. Uitgave Drukkerij Hoenderloo.

Er is alle reden voor de voorstanders van de School met den Bijbel,
om met dankbaarheid te gedenken, dat de de Wet»Mackay de gelegenheid
opende voor subsidie van Overheidswege aan de Bijzondere School.
Daardoor werd de eerste stap gezet op den weg naar de financiëele
gelijkstelling.

Op duidelijke wijze laat de schrijver hier de historie spreken. Mooi
vind ik vooral in het boekje, dat het ook mannen aanhaalt als
Dr. Mees en Prof. Krabbe, die, hoewel liberaal van beginsel, toch een,'
goed woord hadden voor de menschen, die in zake de opvoeding van
hun kinderen vrijheid stelden bove'n eenheid.

Een nuttig boekje. Men leze het.

Gr. C. M.

-ocr page 298-

297

DE BELGISCHE ONDERWIJSHERVORMING.
(Congresrede N. 1.0. G. Malang 1938.)

DOOR
P. POST.

Er is over deze betrekkelijk jonge onderwijshervorming,
die nog lang z'n beslag niet gekregen heeft, reeds veel in de
nederlandse opvoedkundige pers geschreven. — Critiek, op«
bouwende — minder welwillende; van ouderen — van
jongeren. Critiek, naar aanleiding van persoonlijk bezoek
aan de scholen in België — critiek naar aanleiding van het
leerplan op zich zelf. — En al dit geschrijf — elk vakblad
heeft gemeend er toch iets over te moeten publiceren — heeft
de kijk op het geheel niet duidelijker gemaakt. De bezoekers
aan de nieuwe belgische school hadden de daar verschenen
critiek meestal niet volledig tot hun beschikking en konden
dikwijls ook niet voldoende aandacht schenken aan de sociale
en politieke verhoudingen, die op de in België uitgebrachte
critieken hun invloed uitoefenden. En hoe overtuigend het
woord van Leo Roels en Leon Jeunehomme, de beide ge«
westelijke inspecteurs, die de hoofdleiders van de onderwijs«
reorganisatie zijn, ook heeft geklonken, in Nederland ging
het welhaast verloren tussen het critisch rumoer over de zaak.

Ik zou U willen vragen — zet een ogenblik dat, wat ge
gelezen hebt over de belgische Onderwijshervorming zo
mogelijk, een heel eind van U af — ik zal trachten U de
groei van deze belangrijke schoolontwikkeling te schetsen —
met een enkele illustratie naar aanleiding van mijn bezoeken
aan belgische scholen. Daarbij dient U echter ook te be«
denken, dat ik, zo al niet „bevooroordeeld" — toch een over«
tuigd voorstander ben van dit moderne onderwijs. Dat was
ik — al lang voor ik enige notie had van 't geen onze buren
eigenlijk van plan waren.

Ik heb dan ook vermoedelijk met andere ogen de her«
vorming gadegeslagen, dan vele bezoekers hebben gedaan. —
Als men twintig jaar bijna onafgebroken in serieuze onder«
wijsexperimenten theoretisch zowel als praktisch betrokken
is geweest dan ziet men zulk werk, als nu in België gedaan
wordt, inderdaad met andere ogen, dan iemand die deze
ervaring mist.

Men heeft dan zelf geworsteld met de moeilijke problemen
van het werkelijk doen in de school, die dikwijls zo oneindig
Paedagogische Studiën, XX 22

-ocr page 299-

298

ver schijnen af te hggen van het getheoretiseer over grond?
beginselen, doel en wezen van school, van opvoeding en van
onderwijs. De theoreticus heeft de tijd — als hem iets niet
volkomen duidelijk is, dan wacht hij met 't neerschrijven van
zijn betoog, met het trekken van zijn conclusies. Hij vorst
rustig verder — er is geen klas kinderen die zit te wachten.

De practicus daarentegen, al heeft hij nog zo veel theore?
tische kennis tot zijn beschikking, staat meerdere malen voor
het feit onmiddellijk een moeilijkheid te moeten oplossen. Hij
moet een oplossing vinden. Hij moet handelen. Zijn klasse
wacht op zijn leiding, op zijn aanwijzingen. En er zijn bon?
derden, volkomen onverwachte leersituaties, die een onmiddel?
lijk besluit eisen.

Het franse spreekwoord „Dans le doute abstinez?vous" —
geldt lang niet altijd in de practische pedagogiek.

En dat is niet alleen daar het geval, maar overal waar
wetenschappen praktische toepassing vinden.

De medische theoreticus kan alle tijd nemen voor ver?
handelingen en betogen voor zijn studenten — de plattelands?
dokter zal voor gevallen komen te staan, waar zowel ervaring
als kennis hem in de steek dreigen te laten en hij onmiddellijk,
zonder consult van collega's, dus eigenlijk meer intuïtief een
besluit tot handelen moet nemen, ingrijpen moet — omdat
de reële situatie nu eenmaal tot ingrijpen dwingt.

En zo staat — meer, ja véél meer nog dan de man die in
de school zijn weg gaat langs veelbetreden paden, de zoeker
naar nieuwe wegen in de schoolpraktijk eveneens bijna
dagelijks voor moeilijkheden. En het is begrijpelijk, dat in
gevallen van volkomen nieuw werk, men wel eens een besluit
neemt, dat achteraf, bij theoretische bezinning, die onmogelijk
aan de onvoorziene moeilijke situatie had kunnen voorafgaan,
blijkt voor critiek vatbaar te zijn.

Men levert dan die critiek — zo vele malen zelfcritiek,
met de bittere bijsmaak die alle teleurstellingen vergezelt — en
gaat weer voort, wijzer door ervaring.

En zo verloopt elk experiment met levend materiaal, een
vallen en opstaan met afwisselend praktisch succes en tegenslag.

Men heeft te doen met vele vrijwel onberekenbare factoren.
Met leerkrachten, die kunnen meevallen of tegenvallen, die
van goede wil zijn, of die eigenlijk, met een onjuiste in?
stelling op het experiment, op de nieuwe school, hun werk
doen en die door een helderziende (maar wie is dat?), zouden
moeten gequalificeerd worden als obstructieve elementen.

-ocr page 300-

299

Men heeft te doen met leerlingen, die voor een deel gewend
zijn aan bepaalde schooltradities en niet altijd even vlug aan
t nieuwe wennen. Leerlingen, levende kinderen — wier reacties
wisselen met de voortdurend zich wijzigende omstandigheden
van milieu op school en tehuis.

Men heeft te doen met ouders, met leden van het schoolt
bestuur, die met hun lekenoordelen klaar staan en zo licht
beïnvloedbaar zijn door anderen. Bij een napraatje met een
pint geuzenbier van een belgische gemeenteraadsvergadering,
maar ook rond de borreltafel van een indische soos, worden
oordelen geveld en verder gedragen over uiterst serieus en
moeilijk werk, dat ver buiten 't bereik van den beoordelaar
ligt. Oordelen, die hun invloed hebben, zonder dat de waarde
van hun inhoud dit ook maar enigszins rechtvaardigt. Wij
hebben dit zo menig maal bij onze indische experimenten
ervaren, maar het sterkst bij de invoering der globaalmetho*
diek op enige bandoengse particuliere scholen. Toen de ouders,
tevoren ingelicht, meenden in de zo verschillende gang van
zaken een mislukking te zien, werden er dagen lang stukken
in het Alg. Ind. Dagblad geplaatst. Deze „Ingezondens" van
ouders „die hun kinderen niet gebruikt wensten te zien als
proefkonijn" hadden een funesten invloed op het „didaktisch
moreel" van de leerkrachten, die voor 't eerst met de nieuwe
methode hun werk deden. De ouderen onder hen voelden
zich niet veilig genoeg en deze sprongen terug naar de leest
plank met alle andere hulpmiddelen der oudere methodiek.
Zij kregen wel zeer onvoorziene moeilijkheden het hoofd te
bieden. De drie jongste onderwijzeressen, tezamen nog geen
vijf jaar ervaring bezittende, gingen rustig door en kwamen
prachtig, lang voor den tijd klaar.

Wie experimenteert bij het onderwijs, heeft de moeilijkt
heden onder de ogen te zien van het werken met levende
wezens, terwijl hij staat temidden van soms zeer uiteenlopende
belangencomplexen van volwassenen en van kinderen.

Tenslotte is de experimentator ook een mens en is hij
evenmin een mechanisch berekenbare eenheid.

Zo is de weg van het pedagogisch experiment er altijd
een geweest, die men steeds weer zelf te banen had. En het
traceren van nieuwe wegen in het terrein van praktisch
schoolonderwijs is altijd bij uitstek moeilijk geweest. Wie de
geschiedenis kent van Pestalozzi, van Fröbel, maar ook ten
onzent van Ligthart en van zovele anderen, die weet, dat hij.

-ocr page 301-

300

die pionierswerk ondernemen wil in dit terrein, daaraan zijn
leven heeft te wijden en ten slotte met weinig hoop op het
beleven van succes zijn werk moet doen, uitsluitend gestaald
en gedreven door de kracht, die hij vindt in zijn rotsvaste
overtuiging, van welke aard deze ook zij. Dit alles echter
blijft voor vele critiserende schrijvers, buiten enig experiment
staande, volledig verborgen.

En, dames en heren, zulke mensen hebben in België dit
werk jaren en jaren geleden reeds aangevat — eerst in zeer
bescheiden afmetingen, totdat thans het nieuwe onderwijs
langzaam aan in het gehele belgische rijk wordt toegepast.

Toen ik in het jaar 1931 naar Brussel toog, om daar eens
de nieuwe belgische school te gaan zien, waarover Mevrouw
Philippi—Sieuwertsz van Reesema in haar mooie boek zoveel
vertelt — heb ik niet dan na grote moeite contact gekregen
met Ovide Decroly. Deze pionier voor nieuw onderwijs is
U ongetwijfeld bekend door het boek van mevrouw Philippi.
Bovendien vermoedelijk door zijn werk in The New Edu»
cation Fellowship, een organisatie die hij met enige mede»
standers in 1921, op het eerste internationale congres te
Galais versterkte, een vereniging, die door tal van inter»
nationale congressen in vele landen nieuwe gedachten over
onderwijs en opvoeding verbreidde. Ovide Decroly is een
man, die met zijn veelsoortig onderzoek van het kind en
zijn veelzijdig experiment in scholen voor achterlijke en voor
normale kinderen de wegbereider is geweest van het nieuwe
onderwijs in België — terwijl er ook zo goed als geen modem
onderwijs buiten België is, waarop zijn gedachten geen merk»
bai-e invloed hebben gehad.

Ik vond toen een zieke grijsaard, gebroken door een leven
vol strijd en moeilijkheden, maar vol vuur en opwekking
als het ging om het werk en die vol ijver en met onbegrensde
bereidwilligheid mij zijn school, zijn pedotechnisch labora»
torium toonde, vol belangstelling informeerde naar onderwijs»
toestanden in Nederland en in Indië. Die mij nog gaarne
sprak over de eigenaardigheden, die het globaal aanvankelijk
leesonderwijs met javaanse karakters aan 't licht zou brengen
en nadat hij enig inzicht in javaans syllabarium gekregen had,
er niet aan twijfelde, of globaal lees» en schrijfonderwijs met
gebruikmaking van javaanse karakters moest mogelijk zijn.
Dan kwam Mevrouw Decroly achter hem staan met een
duidelijke wenk — en ik ging.

-ocr page 302-

301

Voor deze enkele dagen met deze bescheiden wegbereider ben
ik wel zeer dankbaar, zij zijn voor mij waarlijk onvergetelijke
dagen geworden — ook door de gemakkelijkheid waarmede
Decroly zich kon uitspreken over moeilijke vraagstukken. Hij
kon dit door zijn jarenlang wetenschappelijk onderzoek, ge?
paard aan even lang pedagogisch experiment, waarvan hij
de eerste toepassingen in groter schoolverband, zo belangrijk
voor het gehele belgische volk, niet meer mocht beleven. Hij
stierf 12 September 1932, 61 jaar oud. Zijn werk liet hij
achter — als betrouwbare landmerken voor volgende zoekers:
tal van duidelijk geschreven verslagen van diepgaande psycho?
logische onderzoekingen, verhandelingen van pedagogische
aard en enkele scholen van de meest uiteenlopende aard,
waar hij en zijn toegewijde medewerkers volgens een geheel
nieuwe didaktiek onderwijs gaven, waar, zoals ik in staat
was waar te nemen de jeugd gelukkiger en beter zijn tijd
doorbracht. De resultaten zowel in de gebruikelijke school?
prestaties als in een juister psychologisch?pedagogisch effect
in de individuele ontwikkeling der leerlingen, waren opvallend
beter, dan al 't geen ons bekend is. Ik kon dit lager onderwijs
vergelijken met het Montessorionderwijs, dat ik in de Amster?
damse scholen wel goed had leren kennen, met het Dalton?
systeem dat ik zelf jarenlang had toegepast en met het toch
nog wel geheel anders gerichte Gesamtunterricht te Weenen,
Dresden en Hamburg waar ik enige weken de schoolhervor?
ming in de daarvoor uitgezochte
Versuchschulen mocht be?
studeren.

In 1931 kon ik Decroly's werk zien op de nu zo bekende
school van Mad. Hamaïde (thans onder leiding van een
andere medewerkster van Decroly, Mad. Degand) de Her?
mitageschool en de Openbare Lagere School in de Hoogstraat
achter het Paleis van Jusdtie te Brussel, onder leiding van
den Heer Louis Dalhem.

't Geen ik op deze scholen heb mogen zien, heeft mij de
vaste overtuiging geschonken, dat hier wezenlijk iets werd
bereikt, dat van grote en blijvende waarde is. Dit toen ont?
vangen inzicht is sinds dien verrijkt en verdiept door eigen
onderzoek en eigen experimentele arbeid in de indische
school. Mijn overtuiging heeft ongeschokt standgehouden en
is ook niet in 't minst aan 't wankelen gebracht tijdens mijn
bezoek aan de belgische scholen in het afgelopen jaar.
Het door Decroly gestimuleerde onderwijs op de lagere

-ocr page 303-

302

scholen steekt door zijn objectieve grondslag gunstig af bij
de vele andere vormen van nieuwer onderwijs die deze eeuw
ons heeft gebracht en waarmee ik in de afgelopen jaren kon
kennismaken. — Het legt minder onevenredig dan het Mon«
tessori« en het Daltononderwijs de klemtoon op het indivi«
duele. Het is niet tendentieus, zoals het oude duitse en het
oude oostenrijkse Gesamtunterricht zo duidelijk was. Het is
niet gebonden aan bepaalde staatkundige beginselen, zoals het
moderne onderwijs in Rusland was. Het is toepasbaar op
alle scholen en door de onderwijzers die in deze scholen
werken. Het staat op een betrouwbare wetenschappelijke
grondslag en niet meer uitsluitend op een wijsgerige levens«
beschouwing, zoals bij meerdere amerikaanse moderne peda«
gogen het geval is.

In „De Standaard" van 21 Oct. 1938 waarschuwt een
driestarhoofdartikel tegen onderwijsvernieuwing, die gegrond
zou zijn op grondslagen van dubieus karakter.

„Wij zeggen niet, dat er geen gebreken kleven aan de
bestaande school en evenmin, dat zij niet moet trachten
ook van nieuwe inzichten te leeren.

Maar men zie niet voorbij, dat onze tijd gekenmerkt
wordt door een sterke reactie tegen het rationalisme, en
dat de ommekeer waarlijk niet wijst op iets beters.

Wij hebben ons gekeerd tegen de aanbidding der
rede en der kennis. Niet tegen de rede en de kennis zelf;
beide moesten zich onderwerpen aan het Woord van
onzen God.

Maar wij keeren ons even krachtig tegen het irratio«
nalisme en tegen de z.g.n. levensfilosofie, welker werking
wij thans zien ook in de paedagogie.

En nu moet het onderwijs in levend contact staan met
de maatschappij, wijl zij voorbereidt voor het leven.

Maar zij mag nu het rationalisme wijkt, niet aan een
andere wijsbegeerte worden onderworpen, die niet beter,
maar veel gevaarlijker nog is."

Hoewel hier direct gedoeld wordt op de actie van den
Heer Welling, hoofdinspecteur in de Ille hoofdinspectie
(Groningen), heeft men hierin ongetwijfeld ook critiek te
lezen op het werk der beide gewestelijke inspecteurs Roels
en Jeunehomme in België. Dat hier noch van rationalisme

-ocr page 304-

303

noch van irrationahsme sprake is, is wel zonder meer duidelijk
voor hen, die de koele zakelijke grond van deze hervormingen
heeft mogen zien. En ik weet mij hier in goed gezelschap van
meerdere leidinggevende Gereformeerde Onderwijsautoriteiten.

Hef werk van Decroly munt uit, door natuurlijkheid en
door eenvoud. Door natuurlijkheid — omdat het de kinder*
lijke ontwikkeling volgt en stimuleert, rekening houdt met
het individu en met de gemeenschap in redelijke verhouding.

Door eenvoud, omdat de gang van het onderwijs zo goed
van het onderwijs zo goed volgbaar is in zijn haast tastbare
duidelijkheid.

Bijna zeven jaren verliepen voor ik België weer kon be*
zoeken. Thans is België een natie, die ten aanzien van nieuwer
onderwijs langzaam maar zeker een eerste plaats gaat innemen
in de wereld.

Vrijwel direct na mijn aankomst in Holland kreeg ik op
de daar gebruikelijke inspectievergaderingen, waarop gewoon*
lijk het grootste deel der leerkrachten uit de betrokken in*
spectie tegenwoordig is, contact met de Heer Roels, die met
een benijdenswaardig enthousiasme en vele suggestieve illustra*
ties uit de praktijk, de nederlandse onderwijzers over het
nieuwe onderwijs sprak. De Heer Roels heeft het afgelopen
jaar vele lezingen gehouden en deze vooral hebben een veel*
vuldig bezoek aan de belgische scholen van nederlandse
schoolmannen tengevolge gehad. Men is daar zeker van een
zeer gul onthaal — en men schroomt niet de deuren van alle
scholen te openen, ook daar waar de moeilijkheden, waarop
ik aan het begin van mijn voordracht doelde, het grootst zijn.

Er is zelfs een bijeenkomst geweest van een honderdvijftigtal
belgische en nederlandse inspecteurs te Gent met de bedoeling
van onderlinge gedachtenwisseling over de schoolhervorming.

Als ik nu Roels zo hoorde spreken op die vergaderingen
in Holland en het nieuwe schoolleven hoorde beschrijven,
moest ik voortdurend denken aan de proefschjolen in Ban*
doeng — aan de Gouvernements 2de Hollands Inlandse school
en aan de Gouvernements Europese 3de lagere school aldaar.
Zoals U misschien bekend is, werd genoemde hollands*
inlandse school, in verband met haar functie als leerschool,
weer in haar oude vorm hersteld — de gouvernements
europese 3de lagere school zou thans, in België overgezet,
daar zeker geen slecht figuur maken. Een en ander ten aan*
zien van het onderwijs op onze indische proefschool is U

-ocr page 305-

304

uit de artikelen over het totahteitsonderwijs, het globale»
lees» en schrijfonderwijs en de proefschool te Bandoeng in
de „Schakel" wel bekend mag ik veronderstellen, i)

Er is principieel geen enkel verschil tussen het belgische
nieuwe onderwijs en de arbeid op onze proefschool te Ban»
doeng — al zijn er wat verschillen in uitwerking door de nogal
uiteenlopende milieus.

En zo hoorde ik in Roels' redevoeringen geen nieuwe
klanken — alleen trof me de frisse vitaliteit van zijn betoog
— waarvan een grote bekoring en suggestie uitgaat. Roels'
redevoeringen deden, wat de inhoud betreft, sterk denken
aan de reeksen lezingen enige jaren geleden door het Peda»
gogisch Studiecomitc te Bandoeng georganiseerd.

Toen ik, op het eind van de cursus, mij naar België begaf,
heb ik voldoende gelegenheid gehad met Roels van gedachten
te wisselen en door te dringen tot de kern der hervorming.

Er ligt tussen de, laat ik ze maar „stamscholen" noemen
in de Hermitage en de Hoogstraat te Brussel, en dat wat
ge nu in bijna elk belgisch dorpschooltje kunt zien, een
lange weg van arbeid, verricht door honderden mannen en
vrouwen, die het belgische onderwijs dienen. De Société Beige

O In „De Schakel" verschenen enige artikelen over de Bandoengse
proefscholen. In 1933 werd schrijver, toen ter tijd leraar in de opvoed»
kunde aan de Kweekschool te Bandoeng (H. I. K.) en tevens hoofd der
leerschool, een hollands inlandse school (H. 1. S.), opdracht gegeven, na
te gaan inhoeverre moderner methoden in Indië toepasbaar waren. Dit
uiterst leerzame experiment werd in 1935 onderbroken, daar de leer»
school — dit had het experiment duidelijk uitgewezen — andere ei.sen
stelt dan een proefschool.

Steller dezes werd door het gouvernement geheel vrijgemaakt voor het
experimentele werk, dat werd voortgezet aan de openbare europese 3e
lagere school te Bandoeng. In 1937 werd de leiding van deze proefschool
van hem overgenomen door den heer M. Vastenhouw.

Het werk in deze proefschool stond in nauw verband met de arbeid
van de leerplancommissie, die in 1936 begon met de omvorming van het
bestaande leerplan. In Indië is er een, voor alle scholen geldend, algemeen
leerplan voor elke schoolformatie (europese, hollands»inlandse, hollands»
Chinese en schakelscholen). Deze arbeid heeft thans, voorjaar 1939, z'n
beslag gekregen. Binnenkort zal het in het openbaar besproken worden,
nadat de grote onderwijsorganisaties gelegenheid hebben gekregen meer
binnenskamers een oordeel over het geheel te vellen. Daarna zal ver»
vermoedelijk het experiment een zekere verbreding krijgen — er zullen
dan meerdere scholen in de proef betrokken worden. Geleidelijk zal
de invoering van het nieuwe leerplan, indien de ervaring in de school»
praktijk dit blijft rechtvaardigen, dan een feit worden.

-ocr page 306-

305

de Pedotechnie, waarvan Ovide Decroly president was heeft
tezamen met de bekende grote Katholieke organisaties, met
hun zeer belangrijke tijdschriften er voor gezorgd, dat maar
weinigen vreemd tegenover het nieuwe onderwijs stonden.

Het is niet bij de proefscholen te Brussel gebleven. Er is
in België op meerdere scholen voortdurend voorbereidend
werk verricht. Talrijke belangrijke congressen stimuleerden.
Tenslotte is heel veel noodzakelijke detailvoorlichting gegeven
in omvormingscursussen voor leerkrachten, meestal geleid door
de inspectie.

Deze voorlichting is in België zeer systematisch en grondig
gegeven. Naar ik meen duurden sommige cursussen een half
jaar — en ontstonden hierdoor belangrijke studiegemeen«
schappen die de resultaten van hun werk regelmatig ter be«
schikking van het onderwijs stellen.

Het nieuwe leerplan — dat voor een paar franken te krijg
is — was dus voor het merendeel der belgische collega's op
zich zelf geen verrassing, wat de grote lijn betreft. Het is
een zeer eenvoudig geredigeerd beschrijvend leerplan, met
een inleidend artikel als algemene richtlijn — vervolgens enige
artikelen over de studie van het milieu door de actieve waar«
neming, over het moedertaalonderwijs, het onderwijs in het
rekenen, het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis en de
staatsburgerlijke opvoeding en de zedelijke opvoeding. Op
deze richtinggevende verhandelingen volgt het eigenlijke leer«
plan, dat hier meer is dan een dorre aanduiding van de
leerstof, die de klasse heeft te verwerken. Tussen de op«
somming der leerstofeenheden vindt men tal van nuttige,
didaktische opmerkingen, verwijzingen ook naar de inspectie,
die steeds klaar staat met het verstrekken van inlichtingen,
het geven van voorbeelden — die dus in 't algemeen overal,
waar men voor een moeilijkheid staat, die men niet zelf op«
lossen, de instantie is, waartoe men zich wendt.

Ik kreeg de indruk, dat de belgische kantonnale inspecteur
eigenlijk een soort interscolair schoolhoofd is, die over 'tal«
gemeen niet meer dan honderd tot honderdvijftig klassen voor
zijn rekening heeft. Zijn kanton kan dus bestaan uit een paar
grote scholen met veel klassen of vele kleine (dorpsscholen)
met weinig klassen — de omvang van zijn ambtsgebied wordt
bepaald naar het aantal klassen. In deze verhouding zouden
we te Batavia (voor de stad alleen) voor het openbaar en
bijzonder onderwijs vier of vijf inspecteurs beschikbaar

-ocr page 307-

306

moeten hebben. U begrijpt, dat er met een dergelijk intens
rijksschooltoezicht een geheel andere verhouding is tussen
school en inspectie, dan die welke we hier in Indië kennen.

In deze leerplans voor de klassen staat ook aangegeven hoe*
veel lessen voor bepaalde onderdelen nodig geacht worden.
Een voorbeeld uit het zesde leerjaar, voor 't vak aardrijks*
kunde:

Studie van Europa: a) De stof van het vijfde jaar herhalen
en uitbreiden. Een goed algemeen overzicht is een uitstekende
inleiding tot de studie der verschillende landen;

b) De Staten van Europa gegroepeerd volgens hun ligging.
Deze groepen kenmerken, steeds met betrekking tot den
aardbol en met verwijzing naar de aanvankelijke begrippen.
Van elk land slechts het voornaamste mededeelen. Eenigszins
meer nadruk leggen op de vijf groote mogendheden:

Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië en Rusland.

Voorbeeld: De drie Scandinavische Rijken. Ligging. Kent
merken van de landen en hun bewoners.

Noorwegen: Land van de fjords, met zijn uitzicht op een
wereldoceaan; land van de visschers. Zijn hoofdstad.

Zweden: Aan een bijna ingesloten zee, meest beboschte
land van Europa. Landbouwstreek. Hooge trap van ontwikt
keling van de nijverheid. Mooie hoofdstad.

Denemarken: Laag, vlak land. Veeteelt en visscherij. Drie
zeeëngten (geschiedkundig belang).

Een goede les volstaat voor deze drie landen. Aan Europa
worden ongeveer vijftien lessen gewijd (zeer beperkte nament
reeksen, verstandig, beredeneerend kaartenlezen).

Ten aanzien van het onderwijs in de natuurkunde is het,
zoals te verwachten was, geheel op 't niveau der nieuwere int
zichten. Uit het leerplan voor het zesde leerjaar haal ik aan:

Van het eerste leerjaar af werd het kind geoefend in het
zien en opmerken en aldus heeft het een zekere waamemingst
scherpte verworven. De kennismaking met eenvoudige feitjes
liet eenige betrekking tusschen de dingen erkennen (zie leert
plan voor de waarnemingsoefeningen in de eerste vier jaren).

Toch wordt in het 5e en 6e leerjaar een bescheiden weten=
schappelijke inleiding onontbeerlijk
om de natuurverschijnt
seien beter te verstaan. In proefondervindelijke lessen, met
goedkoope werktuigen en zich beperkend bij de zuivere waart

-ocr page 308-

307

neming en vaststelling, zal de meester volgende onderwerpen
aanvatten:

1. De drie toestanden van de lichamen, de zwaartekracht,
de hefboom, de drukking der vloeistoffen, het bestaan van
de lucht en haar drukking, de uitzetting der lichamen door de
warmte en de wijzigingen in hun toestand.

2. Enkele scheikundige proefnemingen met de lucht, de
zuurstof, het koolzuurgas, het water.

N. B. — Dit kleine programma kan aangevuld of gewijzigd
worden, naar gelang van den aard van de waarnemingen,
voorzien bij de studie van een bodemgemeenschap.

Hier mag ik misschien herinneren aan de interessante pole?
miek van enige jaren geleden tussen Prof. Kohnstamm en
dhr. Almoes enerzijds en het amsterdamse schoolparlement
anderzijds — waarbij de eerstgenoemde eigenlijk reeds het
belgisch standpunt innamen. In dit licht, krijgen tal van te
veel versmade Schakelartikelen een geheel andere betekenis.

Het eigenaardige standpunt t. a. v. het natuurkundeonderwijs
is voor zover mij bekend vrijwel alleen ingenomen door een
groep amsterdamse onderwijzers, die er tot nu toe niet in
geslaagd zijn, zeker niet na de polemiek met Kohnstamm,
een redelijke grond voor hun overtuiging aan te wijzen. Hun
overtuiging gaat meer tegen oude vormen, die zij, huns on?
danks, steeds weer terug zien in fundamenteel geheel anders
gericht onderwijs. Het natuurkundeonderwijs op de iMontes?
sori lagere scholen, op de Daltonscholen, op de vroegere
duitse en oostenrijkse Versuchschulen is van geheel andere
natuur, dan onze hocus?pocus van jaren geleden. Het zal
echter nog wel enige tijd duren voor men de werkelijke
waarde kan zien van kinderlijke leerlingenproeven in organisch
verband met de schoolvakken die daartoe aanleiding geven.

(Wordt vervolgd.)

NIEUWERE STROOMINGEN
IN HET STAATSINRICHTING?ONDERWIJS

DOOR

Dr. J. P. DUYVERMAN.

Het Staatsinrichting?onderwijs kent, als alle onderwijs, de
driehoeksverhouding:

leerstof leerling
leeraar

-ocr page 309-

308

De leerling moet de leerstof vatten. Of moet de leerstof
den leerling grijpen? Beide! Zonder voorafgaande toenade*
ring ging dit grijpen twee maal mis. De daarom vereischte
benadering kan, door den leeraar geleid, veelal wederzijdsch
zijn; ook hier. Van beide punten uit kan de afstand worden
verkleind. En in dit onderwijs, waar zich in de laatste jaren
een opmerkelijke activiteit laat vaststellen, zien wij die tege*
moetkomende beweging inderdaad.

Het kost geen moeite te ontwaren, dat er zijn, die trachten
de leerstof te geven in een vorm, die den leerling ligt en pakt.
Bij deze voorstanders van het subjectief principe is
de leerling beslist primair.

Anderzijds: pogingen den leerling den gang naar de zooveel
mogelijk intact gehouden leerstof te vergemakkelijken, ont*
breken ook in geenen deele (het objectief principe).

Het onderscheid, hier principieel gesteld, beduidt echter
allerminst, dat niet één docent of leerboekschrijver of ont*
werper van leermiddelen, de geschetste benadering van leer*
stof en leerling van beide zijden tegelijk kan beproeven.
Onderscheiden is ook hier aan scheiden niet gelijk.

Nog een tweede quaestie zou tot tweespalt aanleiding
kunnen geven.

Het is van dezen tijd, om een vak hooger aan te slaan,
naarmate zijn vormende waarde grooter is. Naar huidig
inzicht behoort immers het kennen tot kunnen te worden.
Met dat doel worde het weten aangebracht. De speciale
methode van denken moge den leerling zoozeer eigen worden,
dat die hem tot hulp en van waarde is óók op ander geestelijk
terrein.

Maar het is evenzeer van dezen tijd, te vragen: welke bet
teekenis kan een vak hebben voor het vormen van den
staatsburger. Behoort een denkend staatsburger niet min*
stens zijn Staat te kennen? Mag een lid der maatschappij*van*
zijntverantwoordelijkheid*bewust, volkomen vreemd staan
tegenover de staatkundige en economische grondslagen? Zelfs
in dezen tijd is een klemmend ja op die „vragep" telkens
weer noodig. Het lijkt zóó wonderlijk, dat men het leuge;n
zou heeten, bleek het niet werkelijk waar.

Naarmate men nu allereerst let op het vormen van den
g e e s t of op het vormen van den Staatsburger, zou men
methodisch kunnen verschillen. Zoo zou tweespalt kunnen
groeien. Maar onnoodig en onwaarschijnlijk is dit in de

-ocr page 310-

309

oogen van wie inziet, dat de ware Staatsburger dien
naam slechts verdient als ook zijn geest is
gevormd.

!s !s

Wij kennen in Nederland — de stof biedt daartoe alle
gelegenheid — het incidenteel e, occasioneele Staats»
inrichting»onderwijs, verbonden aan de „topics of the day",
waar het maatschappelijk gebeuren uitgangspunt is voor min
of meer uitvoerige bespreking. Zoo dynamisch is soms het
onderwijs, dat daaraan speciale lessen worden gewijd, met het
gevolg dat de behandelde stof van jaar tot jaar niet onbelang»
rijk moet veranderen. De radio is (nog?) geen integreerend
bestanddeel van dit onderricht, excursies blijven noodge»
dwongen van zeer ondergeschikte beteekenis, maar de rol
van de courant of alleen van het knipsel is niet te ver»
waarloozen. Eén enkel leerboek, dat van
Franssen en Van
zwijndregt,
neemt in den tekst een aantal dagbladberichten
op met het doel te illustreeren en daardoor belangstelling te
wekken, waartoe bespreking en verklaring dezer berichten
wordt verondersteld. Laat men de leerlingen die illustraties
oogsten door zelfstandige couranten»lectuur, dan wordt de
zelfwerkzaamheid eenigermate bevorderd, op kleine schaal
kan eenig individueel onderwijs het gevolg zijn, doch bovenal:
de leerling kiest dan zelf een deel der stof, meestal het hem
interesseerende gedeelte, i) Een vermenging van bovenge»
noemde principes komt hier reeds aan het licht; de leerling
gaat tot de hem aantrekkende stof, maar anderzijds: de stof
presenteert zich in een vorm die den leerling meer pakt.

Sinds korten tijd weten wij hier te lande — elders was
de methode wel al in gebruik^) — van een goed geslaagde
proef met een mock parliament®); (van een pseudo»
proces, burgerrechtelijk en strafrechtelijk, werd intra muros
reeds eer iets vernomen).

Wie zich de moeite der mise en scène getroost, een omvang»
rijk programma verwijst hiervoor noodzakelijk naar „over»
uren", zal moeten bemerken:

Zie mijn „De courant in het Staatsinrichting^onderwijs", Paed.
Studiën, 18e jrg.
p. 343 v.v.

Zie The teaching of history and civics in Victorian secondary
schools, 1934, p. 44/45.

) Zie Mr. J. van der Scheer in Weekblad voor Gym. en M. O.,
35e jrg. No. 21, 19 Jan. 1939.

-ocr page 311-

310

a) dat de activiteit der leerlingen ten zeerste wordt ge«
prikkeld;

b) dat op natuurlijke wijze en door steeds zich voordoende
moeilijkheden tot niet vermoede details wordt afgedaald;

c) dat niet alleen de leerling tot de stof gaat (vgl. b), doch
dat anderzijds de materie zich op aantrekkelijker en
beter „beklijvende" wijze komt aanbieden;

d) dat de synthese van beide bovengenoemde doeleinden
van het Staatsinrichting«onderwijs hier onopzettelijk wordt
bereikt:

1. wie Kamerlid is, of Minister, Rapporteur of Staats«
raad, wordt evident tot Staatsburger gevormd;

2. mede de geest draagt van deze vorming vrucht weg,
want zonder nauwkeurig redigeeren en critisch lezen,
zonder voortdurend vergelijken en scherp critiseeren
kan ook een pseudo«kamerlid geen achtenswaardig
bestaan leiden.

Wie mocht meenen, dat het tegenwoordige Staatsinrichting«
onderwijs zich ongunstig onderscheidt door een zekere armoede
aan nieuwe, vruchtdragende gedachten, wordt door de vol«
gende denkbeelden en leermiddelen stellig aange«
naam getroffen. Spoedig zal bij hem de overtuiging rijpen,
dat voor verdere uitwerking eenige tientallen jaren noodig
zullen zijn.

Steeds grooter wordt de kring van hen, die langs uiteraard
verschillende wegen trachten naar een grootere vormende
waarde van dit vak, door menigen outsider nog wel eens
volkomen ten onrechte als louter een geheugen«vak gebrand«
merkt. Die vormende waarde wordt hiér bereikt door het
vak te onderwijzen als een logisch systeem van staatsorga«
nisatie, ginds door den eisch van juiste omschrijving en
scherpe definieering. Een ander antwoordde in 1937 den
enquêteur ter zake: „het vak Staatsinrichting zou m.i. aan
vormende waarde winnen, wanneer het niet zoo strikt tot ons
land beperkt bleef, maar ter vergelijking de voornaamste
Europeesche landen behandeld werden, doch vooral niet uit«
voerig en steeds het doel der vergelijking indachtig. Het
historische, theoretische en vergelijkende lijkt mij pas waarlijk
ontwikkelend."

Over de plaats die het leerboek in dit onderwijs be«
hoort in te nemen bestaat — gelukkig en vanzelfsprekend —

-ocr page 312-

311

geen communis opinio. Zeker het releveeren waard is de
methode, vèr afwijkend van het normale gebruik, die het
leerboek — in de hoogste klasse — déze plaats reserveert:
„Den leerlingen wordt in elke les ... . een bepaalde, nog
niet in de klas behandelde stof in het leerboek opgegeven,
ter bestudeering voor het volgende lesuur. In dit laatste
lesuur wordt een door het lot aangewezen leerling uitge?
noodigd aan de leeraarstafel plaats te nemen om de bestu?
deerde stof aan zijn medeleerlingen uit te leggen. Hij doet dit
met geopend boek, dat hij echter alleen af en toe mag raa,d#
plegen alsof hij punten voor zich had. Na afloop wordt door
de luisterende leerlingen critiek uitgeoefend over de wijze
waarop de stof werd verklaard en daarna geeft de leeraar zijn
meening over uitleg en critiek beide. — Deze methode heeft
voor, dat de belangstelling der leerlingen sterk toeneemt, dat
zij leeren zich behoorlijk uit te drukken en beschaafd voor
te dragen en dat het geleerde meer relief krijgt en dus beter
onthouden wordt."

De zelfwerkzaamheid wordt hier in niet mindere
mate bevorderd, dan waar het gebruik is dat gelezen boeken
en tijdschriften door de leerlingen voor de klasse verdedigd
worden.

Mede zoekt men aldus een zekere zelfstandigheid
te doen groeien, maar zelden zal deze laatste zoozeer doel
zijn als bij wie mij destijds schreef: „Het gebruik van leer?
boeken waarin de stof in lessen is ingedeeld acht ik verkeerd.
Juist waar deze vakken gedoceerd worden in de hoogere
klassen, moeten de leerlingen eraan gewend worden, de stof
niet meer als les te zien, maar als een object van studie.
Daarom heb ik ook de gewoonte niet elke keer de les te
overhooren, maar daarmede te wachten totdat een onderwerp
in zijn geheel is afgehandeld. Daardoor wordt het verantwoor?
delijkheidsgevoel der leerlingen vergroot en wordt voorkomen,
dat ze studeeren gaan beschouwen als het in hun hoofd ver?
zamelen van feiten." „Bovendien zou ik nog graag willen
wijzen op de leerboeken waarin verschillende lettertypen op
veelvuldige wijze worden gebruikt. Ook dat acht ik voor
leerlingen van de hoogere klassen niet gewenscht. Als de
jongelui de school verlaten, zullen ze zelfstandig een weten?
schappelijk boek moeten kunnen lezen, en daarin zelf het
wezenlijke van het bijkomstige moeten kunnen onderscheiden.
Als wij ze op de middelbare school tot het laatst boeken

-ocr page 313-

312

voorleggen waarin de schrijver dat reeds voor hen gedaan
heeft, terwijl wij als leeraar dan bovendien nog de stof
uitvoerig toelichten en bespreken, worden de leerlingen wel
zeer slecht voorbereid voor wat hen in de toekomst te
wachten staat."

In dezen tijd doet de gedachte van concentratie, in
den zin van het vormen van min of meer homogene geheelen
van kennis, opgeld. Dergelijke concentratie beoogt verdieping
van studie en vermindering van stof, met het noodzakelijk
gevolg, dat de in zulke groepen minder passende vakken een
offer moeten brengen. Daarom kan met niet genoeg klem
aandacht worden gevraagd voor het ook in staatswetenschap*
pelijken kring meermalen gevoelde verlangen naar s y nc h r o*
nisatie. Het leggen van hierbedoelde Querverbindungen
vraagt van programma en docenten een niet gewone soepel*
heid. Door de overheid kan interne onderwijshervorming
alleen bevorderd worden, groeien moet zij van onderop.
De groei gaat niet vanzelf. Het overwinnen van de moeilijk*
heden zal van alle betrokken docenten extra inspanning
eischen. Maar het doel, de leerlingen een dieper inzicht en
een gemakkelijker overzicht te geven, ten einde hen op deze
wijze voor overlading te behoeden, is dat offer waard. In
het kader van dezen schets zij er slechts op gewezen, dat het
nut van die innerlijke reorganisatie ook in onzen kring al
meer wordt ingezien. Dat de kans op het tot stand komen der
verbindingswegen grooter is in het „maatschappij"*onderwijs
der A*school, kan ongezegd blijven.

Ook concentratie in dien gansch anderen zin — en die
schrijft het programma wél voor — waarvan het doel is te
geraken tot verdeeling der leerstof in (twee) concentrisch
gelegen gedeelten, geniet soms de instemming en vaker de
aandacht in het Staatsinrichting*onderwijs. Het kost geen
moeite te begrijpen, dat de instemming niet onverdeeld kan
zijn. Vooreerst blijft het moeilijk om alle onderwerpen, ook
die welke een grooter geestesrijpheid veronderstellen dan
waarop 3e*klassers in den regel kunnen bogen, zij het in een*
voudigen vorm te behandelen. Bovendien is zonder meer
duidelijk, dat de concentrische leergang jin het tweede
jaar een herhaling eischt en eerst dan een uitbreiding van het
reeds eer summier besprokene. Die herhaling kost veelal niet
beschikbaren tijd. Niettemin heeft ten vorigen jare Dr. Mr. J.
A. M.
van Staay, in zijn Overzicht der Staatsinrichting van

-ocr page 314-

313

het Koninkrijk der Nederlanden, ernaar gestreefd, zijn be»
spreking aan dezen programma»eisch aan te passen. Zijn leer»
boek is zóó opgezet, „dat de stof voor de derde klasse met een
normale letter is gedrukt, terwijl de stof voor de vierde klas
met een kleine letter is gezet."

Juist wie uit overlevering het onderwijs hier aan de orde
een dor, onoverzichtelijk, weinig vormend feiten»relaas ver»
moedt, zal zich oprecht erover verheugen dat in de laatste jaren
leermiddelen van verschillenden aard en met verschillend
doel ontstonden.

Het wordt dan allereerst meer en meer gewoonte in de leer»
boeken eenig aanschouwingsmateriaal op te nemen,
ter verlevendiging en tot beter begrip. Zoo deed Dr.
Van
Staay
in een reeks Bijlagen van zijn leerboek van 1938; ook
treffen wij enkele modellen en voorbeelden in den in 1938
door Dr. J.
Mullemeister herzienen druk van de Inleiding
van wijlen Mr. Dr. H. J.
Zijlstka. En zoo handelden in
achtereenvolgende drukken
Franssen en Van Zwijndregt,
evenals Lubberink in een apart boekje „De Grondwet be»
nevens enige aanhalingen uit Staatsstukken", behoorende bij
zijn Leerboek van het Maatschappelijk leven, deel I, 1938,
en in de noten Mr. Dr. M.
Spaander in den 5den geheel
omgewerkten druk van zijn Staatsinrichting, 1938. Het proto»
type, het welvoorzien Hulpboekje van Mr.
F. Vorstman,
dat zich ook naast andere leerboeken dan die van den schrijver
laat gebruiken, verscheen reeds in 1928.

Van 1935 dateeren de Bouwstoffen voor Staats», Ge»
meente» en Administratief recht van
H. R. Drost, burge»
meester van Kwadijk, ingeleid en aanbevolen door Prof. Mr,
B.
C. de Savornin Lohman. Deze merkt op, dat samen»
steller inzicht wil bijbrengen in de structuur van ons Staats»
recht en daarbij hetvisueele type tegemoet treedt.

Wie beter verstaat door een blik, vlugger begrijpt door te
zien, wie krachtens zijn aanleg het oog stelt boven het oor,
zal voor het nut dezer samenstelling een open... oog hebben.
Op schematische wijze wordt hier de leerstof tot den leerling
gebracht, in veelal gekleurde diagrammen, grafieken, schema»
tische voorstellingen en overzichten. Zonder blind te zijn voor
de gevaren, die van een onjuist gebruik het gevolg kunnen
zijn, maakt dit onderwijs zich het schema in ruime mate ten
nutte, om meer dan een reden.

Paedagogische Studiën, XX 23

-ocr page 315-

314

Het schema oriënteert. Wie het Oosten gevonden heeft,
bereist het landschap van welk gespecialiseerd weten dan ook,
met de vastberaden schrede, die althans bekendheid met de
juiste richting verraadt.

Het schema recapituleert, conserveert. Verlies van
kennis staat tot haar opstapeling in zekere, ongunstige, ver«
houding. En cumulatie met tamelijk groot interval brengt
daarin zeker geen verbetering. De tijd slijt en stompt af ook
wat scherp moest blijven: kijk op hoofd« en bijzaken. Het
schema nu, als slot van een soms maandenlange bespreking,
is als een uitkijk, die een blik gunt achterom. Hoofdtrekken
alleen zijn nog zichtbaar. Herinnering van het daar«óm ge«
groepeerde lijkt aannemelijk.

Het begrip wordt verhelderd, het geheugen gesteund. Een«
voudig blijkt, wat ingewikkeld scheen. Structuur krijgt, wat
amorph eerst was. „Ordening" is ook hier een roep van nu.

Omdat dus in dit onderwijs de oriënteerende, reca«
pituleerende, conserveerende, ordenende functie
van het schema niet wordt onderschat, wekt hartelijke ont«
vangst van pogingen als van
Drost geen verwondering.

Gestreden doch onbeslist is in onzen kring de strijd om de
vraag: moet een schrijver in zijn leerboek, of in aparte
vragen boekje s reeksen vragen opnemen, of is dat beter
na te laten? Wij kennen de Vragen bij
Feenstra's Staats«
inrichting van 1934 door L. J.
A. de Groot, en het naast
zijn leerboek door Dr.
Spaander geschreven Vragenboekje
bij Staatsinrichting van 1938. Vragen in de leerboeken zelf
vinden wij o. a. bij
Franssen en Van Zwijndregt, bij' Dr.
Van Staay, terwijl Dr. Mullemeister in zijn Voorwoord
bericht ze te hebben geschrapt „uit didactische overwegingen".

De quaestie gaat even dieper, dan dat daaraan met een
onverschillig: desverlangd te gebruiken of over te slaan, is
voorbij te gaan. Uiteraard wordt hier goedbedoeld een hulp«
middel ter zelfcontrole geboden. Toch rijzen enkele be«
denkingen. Wie verhooging der zelfwerkzaamheid beoogt, wil
wellicht toegeven, dat de leerling die zelf eenige vragen naar
aanleiding van het bestudeerde tracht op te stellen van heil«
zamer activiteit blijk geeft. Standaardvragen ter controle van
het geheugen laten zich eerder denken en rechtvaardigen dan
dezelfde ter verdieping van het denken. En wie rol en invloed
van de persoonlijkheid van den docent zeker en juist in dit

-ocr page 316-

315

onderwijs niet lager waardeert dan geoorloofd is, begrijpt
dat niet alleen in de verklaring, ook en niet minder in het
toetsen van het verworven inzicht een belangrijke didactische
opgave steekt. Niet twee leeraren zullen over dezelfde stof ooit
dezelfde vragen kunnen en willen stellen! Niet één ziet zich
gaarne ontheven van het ontwerpen van eigen vragen, af?
hankelijk van eigen inzicht en onderricht, bepaald door
eigen kijk op vermogen en belangstelling zijner leerlingen,
wisselend van jaar op jaar vaak, van klas tot klas soms.

Een leermiddel ten slotte, dat de bijzondere aandacht ver?
dient, is De Grondwet met korte aanteekeningen door
Dr. G.
Nolst Trenité en C. J. E. Dinaux, waarvan de
tweede druk in volledigen vorm in Maart 1939 verscheen.
De inhoud van deze Grondwetsuitgave, van alle andere zoo
geheel verschillend, — is het formaat daarvan symbool? —
gaf den Uitgever aanleiding tot een verzoek, waarvoor wij
erkentelijk kunnen zijn. Omdat „dit werkje in vele opzichten
geheel afwijkt van alle andere leermiddelen op dit gebied"
verzocht Tjeenk Willink, Haarlem, schrijvers hun bedoeling
eenigszins nader toe te lichten. De verklaring, aldus ontstaan,
werd een didactische geloofsbelijdenis. Zij vangt aan met
critiek op docenten der inductieve richting, die te zeer op het
leerboek, te weinig op de Grondwet „staan", of beter:
„stonden", te zeer aan feitenkennis, te weinig aan het onder?
scheid van schier onveranderlijke principes en veranderlijke
uitwerkingen hecht(t)en.

Van het huidige stadium geven zij een korte schets, om
daarna te toonen, op welke wijze hun „Grondwet" zich bij de
inzichten van thans kan aansluiten. Zij doen dat in déze
woorden:

„Het gehele onderwijs richt zich tegenwoordig meer op de
ontwikkeling van het begrip dan op de oefening van het
geheugen. Zo hecht men bij de Staatsinrichting minder
waarde aan de kennis van getallen en andere bijzonder?
heden..." „De opvatting wint veld, dat het onderricht den
leerling niet een uitgebreide kennis van bepalingen moet bij?
brengen, maar een helder begrip van beginselen, van de
grondslagen waarop ons Staatsrecht berust..."

„Aangezien nu deze principes vervat zijn in de Grondwet,
zal naar het ons voorkomt behoefte gevoeld worden aan een
bewerking van dit staatsstuk, die als basis voor de deductieve
methode gebruikt kan worden." Schrijvers stellen zich voor.

-ocr page 317-

316

dat hun uitgave op de volgende manier dienst zal doen: „in de
klasse wordt een artikel gelezen en de leerlingen moeten dan
het beginsel daarin opsporen. Voorts moeten zij, geleid door
suggestieve vragen van den docent, zelf bedenken hoe de
wetgever het zou kunnen uitwerken, om ten slotte van den
leraar te vernemen hoe de wetgever het onderwerp inderdaad
geregeld heeft." Over het nut dezer handelwijze laten zij zich
dan als volgt uit: „Zo oefent de leerling zich in nauwkeurig
lezen, zich rekenschap geven van de betekenis van ieder woord
en ieder leesteken, van de volgorde der bepalingen en van
de samenhang der soms verspreid liggende artikelen. Hij leert
opmerken, verklaren, rangschikken, gevolg trekken en verband
leggen; hij bouwt zelf zijn kennis op en alleen die kennis
wordt zijn geestelijk eigendom." „Bij deze methode heeft het
geheugen weinig werk: de geest wordt zwaar, het geheugen
licht belast."

Een kenschets van de methode aan de hand van deze typo»
grafisch wèlverzorgde Grondwet, die naast elk artikel in de
tweede kolom van elke pagina korte verklaringen geeft, en
waar mogelijk en nuttig ter vergelijking en tot beter begrip
naar andere plaatsen verwijst, (waardoor volgens de auteurs
het zoo nuttige, activeerende „bladeren" wordt bevorderd),
zou aldus kunnen luiden. De vormende waarde op de eerste
plaats, het vormen van den geest eerste doel, staat de Grond»
wet in het centrum en wordt de deductie door de heuristische
methode geleid. „Leeren" alleen van beteekenis in structureel
verband, ontlast het geheugen maar verwaarloost de feiten
niet, wijl de kennis wordt geordend in tal van schema's en
overzichten, die door hun volgorde een concentrischen leer»
gang vergemakkelijken, zoo niet suggereeren.

:s ® !s

Het huidig onderwijs in de Staatsinrichting is zeer ge»
varieerd. Gediend door wel 20 leerboeken, onderling
verschillend naar omvang, diepte, opzet, kortom ongelijk in
al die opzichten waarin boeken kunnen uiteenloopen, is van
een eensluidend oordeel over de plaats die het leerboek
hier moet of kan innemen geen sprake. De groep docenten die
de vrije voordracht, opgenomen door het vrije dictaat passend
acht, behoeft naar haar tegenpool niet ver te zoeken en alle
nuances daartusschen zijn ook vertegenwoordigd. De c o u»
r a n t wordt hiér genegeerd en is ginds uitgangspunt bij uit»
nemendheid. De strijd over de vraag feitenkennis of

-ocr page 318-

317

denkoefening wordt evenzeer gestreden, als de beteekenis
van s c h e m a's om eenigerlei functie wordt geroemd... of
ontkend.

Het huidig onderwijs in de Staatsinrichting is zeer ge*
varieerd. En zoo is het goed. De beteekenis van de p e r s o o n*
1 ij k h e i d van den docent laat zich moeilijk overschatten. Dat
geldt voor elk onderwijs maar het geldt in wel bijzondere
mate voor het speciale onderricht dat hier ter schouw ligt.
Met het aanstippen alleen van den factor zij ditmaal volstaan,
maar wie uit ervaring weet, hoe in den kring dezer docenten
objectivist en subjectivist, de conservatieve en de avanceerende,
de dynamische en de meer statische naturen werken, begrijpt,
dat van een allèèn*wijsmakende methode geen sprake kän
wezen.

Het huidig onderwijs in de Staatsinrichting is zeer ge*
varieerd. Dat geeft tot juichen' eer dan tot klagen het sein,
want hoe is vruchtbaar onderwijs anders of beter denkbaar,
dan wanneer elke persoonlijkheid de hèm passende methode
van werken met oordeel kiest en in vrijheid toepast?

Leiden, April 1939.

D ALTO NO NDERWl JS
AAN EEN TWEEMANSSCHOOL

DOOR

H. OOSTERWOLD.

Werd Daltononderwijs enige tijd geleden viijwel alleen aan
grote scholen toegepast, ook aan de tweemansschool te Meer*
land (gemeente Midwolda) is het thans voor de 4 hoogste
klassen ingevoerd en laat ik er direct aan toevoegen: tot
volle bevrediging.

In meerdere geschriften werd ons dit onderwijs en de in*
richting ervan uiteengezet. Dit artikel heeft de bedoeling de
werkwijze aan te geven aan deze school

Om te beginnen iets betreffende de schoolbevolking. i95''/o
der kinderen komt uit merendeels werkloze arbeidersgezinnen,
die min of meer geïsoleerd leven. Communicatie met andere
plaatsen, door bus of tram ontbreekt. In dit verband spreekt
het vanzelf dat de jeugd weinig van de wereld heeft gezien.
Ook het huiselijk milieu der kinderen werkt er niet toe mee

-ocr page 319-

318

om hun een ruime bhk te doen verkrijgen. Dit om enigszins
te verduidelijken, dat het hier geenszins een modelschool van
knappe of in gunstige omstandigheden verkerende kinderen
is, doch een heel gewone plattelandsschool.

Nu weet ieder ingewijde hoe moeilijk het is, aan een twee«
mansschool tijd te vinden voor mondelinge lessen. Doch dit
niet alleen. Wat te doen met een zwakke leerling? Laten
zwemmen? Bovendien nog de vraag: Krijgt het kind op een
tweemansschool wel voldoende individueel onderwijs? Zeker,
men kan wel tijd vinden vóór en na schooltijd. Doch be«
vrediging schenkt dit duurzaam niet. Vandaar, dat ik gezocht
heb naar een mogelijkheid om meer onderwijs te geven in
individuele richting. Dus meer de leerlingen apart. Fouten
hoofdelijk bespreken. Moeilijkheden voor elke leerling af«
zonderlijk behandelen enz. En ik meen hierin geslaagd te zijn
door de invoering van het Daltononderwijs, hetwelk wordt
toegepast aan de klassen 4, 5, 6, 7 (eventueel 8).

Om duidelijk te zijn geef ik allereerst een copie van de
lesrooster, zoals die na ettelijke proefnemingen is ontstaan
en die in de practijk uitstekend voldoet. Elke klas (4, 5, 6,
7) heeft dus zes uur Daltononderwijs. Die zes uren zijn in
verband met de opgegeven taken als volgt verdeeld: Taal en
rekenen ieder ongeveer twee uur, aardrijkskunde ruim één
uur en geschiedenis ongeveer drie kwartier (voor de hoogste
klassen meer dan in 4 en 5).

Opvallend is misschien de 5 kwartier op Maandagmorgen.
Dit kwartier extra wordt gebruikt om alle taken nog even
precies aan te geven. Verder om op verschillende dingen nog
speciaal even te wijzen. Dit is nodig, opdat de kinderen het
juiste werk maken, wat gevraagd wordt. De verschillende
taken worden Maandagsmorgens voor schooltijd op 't bord
geschreven en blijven daar tot en met Donderdag staan.

De methoden, die voor de verschillende vakken in gebruik
zijn, zijn:

Taal: Van Kindertaal tot Moedertaal door Evers—Kuitert—
Van der Velde.

Rekenen: Fundamenteel rekenen door Diels—Nauta.

Aardrijkskunde voor de Lagere school door G. Prop.

Geschiedenis: Toestanden en gebeurtenissen door Laarman.

Een voorbeeld van de taken die opgegeven worden, moge
hier niet ontbreken.

Taak opgegeven in de week van 10—14 Juli j.l.

-ocr page 320-

319

Uren

84- 91

Dalton

Dalton

Dalton

Dalton

9i-10i

Zang

Zang

Zang

Zang

ioï-104

Pauze

Pauze

Pauze

Pauze

104-114

Rekenen

ƒ j. Tekenen
\m. Handw.

( j. Tekenen
\ m. Handw.

( j. Tekenen
1 m. Handw.

14- 24

Dalton

Dalton

Dalton

Dalton

24- 34

Lezen

Lezen

Taal

Taal

84- 94

Dalton

Dalton

Dalton

Dalton

94-loè

Gymnastiek

Gymnastiek

Gymnastiek

Gymnastiek

ö

loJ-104

Pauze

Pauze

Pauze

Pauze

5'

t/i
q.

CfQ

104-114

f j. Rekenen
\ m. Handw.

Taal

Aardr.

Aardr.

H- 24

Dalton

Dalton

Dalton

Dalton

24- 34

Taal

Rekenen

Lezen

Lezen

84- 94

Dalton

Dalton

Dalton

Dalton

1

94-Ioi

Rekenen

Rekenen

Gesch.

Gesch.

loè-104

Pauze

Pauze

Pauze

Pauze


a

Wl

G.
&>

104-114

Aardr.

ƒ j. Rekenen
1 m. Handw.

f j. Rekenen
1 m. Handw.

ƒ j. Rekenen
1 m. Handw.

W

U- 24

Natuurk.

Natuurk.

Natuurk.

Natuurk.

24- 34

Lezen

Lezen

Rekenen

Rekenen

Dalton

Gymnastiek
Pauze
f j. Opstel
. m. Handw.
Taal
Lezen

84- 9i

lO-i-lOi
104-1 IJ
li- 24

24- 34

Dalton

Gymnastiek

Pauze

Aardr.

Taal
Lezen

Dalton

Gymnastiek

Pauze

Rekenen

Lezen
Taal

Dalton

Gymnastiek
Pauze

Rekenen

Lezen
Taal


Gesch.

Zang

Pauze

Rekenen

Tekenen
Verkeer
Voorlezen

84- 94
94-loï
lOi-104

104-114

n- 21

21- 3
3-34

Gesch.
Zang
Pauze
f j. Opstel
[ m. Handw.
Tekenen
Verkeer
Voorlezen

Lezen
Zang
Pauze
I j. Opstel
[ m. Handw.
Tekenen
Verkeer
Voorlezen

Lezen
Zang
Pauze
f j. Opstel
I m. Handw.
Tekenen
Verkeer
Voorlezen


-ocr page 321-

320

Klasse 4.

Rekenen: 6de deel, bladzijde 24, som 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,
10, 11, 12.

Taal: UIA, bladzijde 38, IVa, Wb, V werkwoorden.

Les IX overschrijven van regel 11—20, bladzijde 42 IVa.

Geschiedenis: Uit Laarman, 1. Leer de les op bladzijde 26:
Steden en burgers.

a. Les 3 keer overlezen.

b. Plaatjes bekijken.

c. Vragen leren en vlot kunnen antwoorden.

Aardrijkskunde: In verband met voorbereidende aardrijkst

kunde geen taak hiervoor.

Klasse 5.

Rekenen: 7de deel, bladzijde 37, som 7, 8, 9, 10, 11. Blad»
zijde 38, som 1 (3dé en vierde vakje), som 2 (eerste helft),
som 4.

Taal: IVA, bladzijde 42, UIA, IIIB, IVC en V werk»
woorden.

Geschiedenis: Laarman, 11. Leer de les over Floris V.
Les 3
X lezen. Plaatjes bekijken. Vragen leren.

Aardrijkskunde: Leer de plaatsen van Groot Brittannië en
Ierland.

De vragen leren van Noord»Europa.

Van de blinde kaart kunnen oplezen.

Gebruikt wordt hier:De beginatlas van Europa.

Klasse 6.

Rekenen: 8ste deel, bladzijde 20, som 1, 2, 3, 4, 8, 9, 10, 11.

Taal: VA, bladzijde 46, IVa, V w.w.

Maak een vrij opstel. Graag een tekening erbij.

Aardrijkskunde en Geschiedenis: zie beneden.

Klasse 7.

Rekenen: bladzijde 6 uit het 10de rekenboek, som 1, 2,
3, 4, 5, 6, 8, 9.

Leer som 3 uit je hoofd.

Taal: VIA, bladzijde 42, IVa, IVb, denk eraan om de
dik gedrukte woorden te leren. Bladzijde 44 vverfcwoords»
oefeningen in de verleden tijd.

Geschiedenis 6 en 7: Laarman, III. Leer het begin van de
graventijd op bladzijde 31. Probeer iets te kunnen vertellen

-ocr page 322-

321

over: a. de macht van den graaf, b. kloosters uit die tijd,
c. steden en standen. Let op de plaatjes.

Aardrijkskunde 6 en 7: We leren GrooUBrittannië en Ier=
land
helemaal. Eerst de les aandachtig overlezen. Vragen leren
(alles opzoeken op de kaart). Plaatsen, zeeën en rivieren leren.
Kleuren bekijken.

Meet de afstand op de kaart van Dover—Calais in verband
met Kanaalzwemmers.

Maandagmorgen kwart voor negen beginnen dus alle kin?
deren aan hun weektaak. Natuurlijk hebben ze vrije keuze,
welk vak ze eerst willen gaan maken. Opmerkelijk echter is,
dat allen beginnen met de schriftelijke vakken. De mondelinge
lessen worden bewaard voor het laatst. Op een vraag mijner?
zijds aan verschillende leerlingen: „Waarom?" was het ant?
woord: „Anders komen we niet tijdig klaar." De ervaring
had hun geleerd, dat geschiedenis en aardrijkskunde, indien
noodzakelijk, er tamelijk vlug in gestampt kunnen worden.
Woensdag en Donderdag zijn dus de dagen waarop zo goed
als allen bezig zijn met laatstgenoemde vakken. Voor zelf?
controle van de kinderen is het dus zeer eenvoudig. „Eén
vak per dag," is het parool.

Correctie. Verschillende bezwaren zijn tegen het Dalton?
onderwijs aangevoerd. Het grootste bezwaar voor velen is
misschien wel de „bergen" correctie. Verschillende collega's
brachten steeds dit naar voren. Laat ik direct vooropstellen
dat deze bewering absoluut onjuist is. En waarom?

Bij normaal klassikaal onderwijs is het vrijwel onmogelijk
om in school, dus tijdens de lesuren het gemaakte werk na
te zien. Bij dit Daltonwerk is er i zes uur gelegenheid dit
wel te doen. Immers alle kinderen zijn aan hun respectieve?
lijke taken bezig en de onderwijzer kan corrigeren. Dit is
juist het grote voordeel. Immers met de leerlingen afzondert
lijk worden alle fouten besproken en meteen duidelijk ge?
maakt. Individueel krijgen alle leerlingen hun beurt, wat bij
normaal klassikaal onderwijs aan een tweemansschool tot de
onmogelijkheden behoort. In de tweede plaats vervalt hier?
door het bezwaar van de grote hoeveelheden correctie 's
avonds na schooltijd.

Natuurlijk kan tijdens de Daltonuren niet al het gemaakte
werk worden nagezien, daarvoor is het aantal leerlingen te

-ocr page 323-

322

groot. Thuis wordt dus de rest afgewerkt, zodat men Dinsdag«
morgen weer „bij" is. Begonnen wordt met de fouten indi«
dueel te bespreken, terwijl de anderen rustig hun verschil«
lende taken voortzetten. De beide eerste dagen van de week
geven dus de meeste correctie. Vóór Mei j.l. was in totaal

2 uur per week nodig voor huiscorrectie van het Daltonwerk.
Thans bij een aantal van 41 leerlingen schommelt deze tijd
tussen 3 en 3^/» uur per week. Daarnaast komt nog de cor«
rectie van het werk, dat gemaakt wordt tijdens de normale
lessen voor taa len rekenen. Deze eist in totaal niet meer dan

3 uur. Alles bij elkaar genomen komt de correctie thans dus
neer op 6
ä 6V2 uur per week.

In plaats van een verzwaring betekent Daltononderwijs
een verlichting, aangezien ik vroeger zeker J
uur meer voor
correctie nodig had.

Hoe staat het met de netheid en 't schrijven. Deze vraag
wordt bij herhaling gesteld. Gezien de omvang van de taken,
die moeten worden geschreven, kan men geen schoonschrift
verwachten. Als eis is dan ook gesteld behoorlijk en duidelijk
schrift, hetgeen ook voorkomt in de bekende „Leidraad".
Noemenswaardig verschil in netheid tussen zgn. Dalton«
schriften en gewone taal« en rekenschriften is dus niet aan«
wezig. Zeer zeker moet ik erkennen, dat een enkele maal een
leerling zich bijzonder moet haasten, doordat hij iets ten achter
is, doch bepaald slordig wordt het werk zeer zeker nog niet.

Mondeling overleg bij verschillende moeilijkheden is na«
tuurlijk toegestaan. Aanvankelijk deed het vreemd aan, dat
zgn. „praten" over het werk, maar de ondervinding heeft
ook mij geleerd, dat kinderen in de meeste gevallen uit«
stekende „meesters" kunnen zijn. Vooral bij geschiedenis en
aardrijkskunde doet het weldadig aan de prettige werkgeest,
die er in een klasse kan heersen. Grotere en kleinere groepen
bestuderen gezamenlijk de lessen en de resultaten zijn door«
gaans goed.

Donderdagmorgen na het eerste uur moet het opgegeven
werk af zijn. Tevoren zijn natuurlijk reeds verschillende leer«
lingen klaar gekomen. Wat daarmee? In de eerste plaats
worden de afgewerkte taken gecontroleerd en de lessen over«
hoord. Blijkt alles in orde te zijn, dan begint voor deze
leerlingen het „vrije werk". Daarvoor is ingericht een klasse«
bibliotheek, die ontstaan is door verschillende presentexem«
plaren van diverse uitgevers te bewaren en thans prachtig hun

-ocr page 324-

323

diensten bewijzen. Gesplitst in vier groepjes: aardrijkskunde
— geschiedenis — natuurkunde en lezen hebben de kinderen
de vrije keuze hieruit (lezen uitgezonderd). Aanvankelijk
wisten de leerlingen niet, wat ze zouden kiezen. In dat geval
moest dus hun keus beïnvloed worden. Na enige tijd weten
ze van te voren al, wat ze willen nemen. In verband met de
nog resterende tijd wordt een hoeveelheid leerstof als mini»
mum gesteld. Opmerkelijk is, dat veelal natuurkennis door
de kinderen wordt gevraagd.

Ten slotte, wanneer de tijd verstreken is, moet het werk,
dat bestudeerd is, worden gecontroleerd. De tijd hiervoor
heb ik gevonden door het volgende. In de meeste gevallen
wordt het werk schriftelijk overhoord, aangezien dit weinig
tijd kost. In de winter, wanneer gymnastiek vrijwel onmoge»
lijk buiten gegeven kan worden, wordt deze tijd hiervoor
gebruikt. In de zomer neem ik van Daltononderwijs en gym»
nastiek 20 a 25 minuten af. Een kwart velletje schriftpapier,
bevattend de antwoorden van 24 vragen, geeft voldoende
zekerheid over het al of niet kennen van de lessen. De extra»
taken worden in vrije ogenblikjes overhoord, door middel van
zogenaamde twee»minuten speeches, die zeer attractief zijn
voor de jeugd. Verder maken enkele leerlingen een opstel»
let je over het geleerde. Ook het maken van een schema, dat
later geleerd wordt, komt vaak voor.

Zij, die niet tijdig klaar zijn, moeten onherroepelijk na»
blijven. Dit aantal is doorlopend gering en bestaat uit vrij
„vaste klanten". Voor dergelijke leerlingen wordt soms de
taak gesplitst, om de moed er in te houden.

Betreffende de omvang van de taak kan men zich wel eens
vergissen, vooral in het begin. Na zekere tijd is men meestal
vrij secuur. Blijkt het nu, dat toch de taak tè omvangrijk is,
dan is beperking noodzakelijk, doch regel mag dit niet zijn.

Thans het voorbereiden en bespreken van de taken. Voor
de vakken geschiedenis en aardrijkskunde levert dit geen
moeilijkheden op. Voor beide vakken is op de rooster daar»
voor tijd uitgetrokken, die voldoende is, om de te bestuderen
taak in zijn volle omvang te bespreken.

Aardrijkskunde 6 en 7, dus op Dinsdag van IOV2—H^'^s.
„ 5 op Donderdag van 10V2—11V2-

„ 4 op Woensdag van IOV2—HVs-

Geschiedenis 6 en 7 op Woensdag van 9V2—

„ 4 en 5 op Vrijdag van 8V2— 9V2-

-ocr page 325-

324

Rest ons nog taal en rekenen.

In klasse IV wordt dit besproken op Vrijdagmorgen van
IOV2—IIV2. als deze klasse alleen volledig is. (Jongens 5,
6, 7: opstel. Meisjes: handwerken.) Klassen 5, 6 en 7 lever?
den aanvankelijk wel eens moeilijkheden op, om tijd daar?
voor te vinden. Blijkens de rooster is naast taal en rekenen
voor 2 klassen, steeds een mondelinge les voor de twee andere
klassesn. Tijd voor bespreking van de taak is dus niet aan?
wezig, althans in geringe mate. Het merendeel van de taak
wordt thans besproken op het tekenuur, dat opzettelijk tot
5 kwartier is uitgegroeid: Vrijdagmiddag, 1^/2—Dit be?
valt uitstekend, daar het tijdsverloop tussen gesprek en taak
zo gering mogelijk geworden is.

Resumerend komen we dus tot het volgend schema:

Rekenen en taal 4. Vrijdagmorgen lO'/s—H^^-

„ „ „ 5, 6, 7. Gedeeltelijk op de taal? en reken?
lessen — hoofdzakelijk op het tekenuur.

Regel is, dat de volledige taak in de loop van de week
geheel besproken is en dus Maandagmorgen direct kan wor?
den begonnen.

Drie vragen dringen zich ten slotte nog naar voren:

1°. Hoe staat het met de orde en rust in de klas.

2". Hoe staan de leerlingen er tegenover.

3". De resultaten.

Wat punt 1® aangaat het volgende:

Aangezien allen de tijd nodig zijn en dus bezigheid hebben,
ontstaat als vanzelf de goede orde. Zeker, de leerlingen mogen
elkaar inlichtingen vragen, maken elkaar iets duidelijk, doch
dit alles geschiedt op fluistertoon. „Schrijven de kinderen de
sommen niet van elkaar over," wordt dan gevraagd. Neen.
Ze weten dat meester soms vraagt: „En waar heb je dat uit?
gerekend?" Elk der leerlingen heeft zijn leerboeken in het
vak, zodat onnodig heen en weer lopen voorkomen is. Een
sfeer van onrust of rumoer is in de klas in geen geval aan?
wezig. Ieder weet, dat de taak af móét en vrijwel onafge?
broken werken allen door. Is één vak af, dan wordt zonder
commentaar overgegaan naaf een volgende. Van tijdverlies
dus geen sprake, wat weer een voordeel is. Ook de omvang
van de taken zegt dunkt me wel, dat er flink door de leer?
lingen wordt gewerkt.

-ocr page 326-

325

2". De meningen der leerlingen.

Het enthousiasme waarmee de leerlingen werken zegt me
persoonlijk zeer veel. Doch om aan te tonen, dat het in de
smaak valt heb ik hen laten opschrijven wat ze het prettigst
vonden.

:!: 2 jaar geleden luidde het antwoord van 30 leerlingen
als volgt: 28 voor — 3 twijfelaars — één tegen (toevallig
een vaste klant voor nablijven).

Thans, 9 Juli, was de vraag, die werd gesteld:
„Zeg me precies of je de taken bevallen. Zeg gerust hoe
je er over denkt. Eerlijk je mening."

En de antwoorden? 36 voor — 1 blanco — 2 tegen. Als
curiositeit mag ik zeker wel één der antwoorden vermelden.

„Ik vind dit „taakwerk" mooier, omdat we hier zelf mogen
weten waar we mee beginnen willen en hier kunnen we ook
een extra boekje halen."
3^'. De resultaten.

Doorgaans wordt als eis gesteld: niet beneden vijf komen.
Is dit wel het geval, dan wordt het na bespreking met de
leerling overgemaakt. Is een som niet begrepen, dan evenzo.
Natuurlijk komt het wel eens voor, dat de hele klas een be«
paalde opgave verkeerd maakt, wat dan de schuld van de
onderwijzer is. In dat geval wordt het weer gemaakt op de
gewone taal« of rekenles. Doorgaans bewegen zich de taal«
en rekencijfers aan de hoge kant.

Geschiedenis en aardrijkskunde gaven van de hier be«
schreven taken het volgende resultaat:

Geschied en is.

4. Gevraagd: 10 antwoorden schriftelijk.
Uitslag: 4 alles goed.

3 twee fout.
3 drie fout.

1 onvoldoende (6 fouten).

5. Gevraagd: 10 antwoorden.
Uitslag: 3 alles goed.

5 één fout.

2 twee fout.
1 vier fout.

6. Mondeling overhoord. 7 waren meer dan voldoende; één
twijfelachtig, dus weer leren.

7. Mondeling overhoord. 6 voldoende; twee onvoldoende.

-ocr page 327-

326

Aardr ij kskunde.

4. Geen taak daarvoor nog.

5. Gevraagd: 10 vragen van Nd. Europa.
Uitslag: 2 alles goed.

4 één fout.
1 twee fout.
4 drie fout.

5 leerlingen 10 plaatsen laten aanwijzen van Engeland:

4 alles goed; één onvoldoende.

6. Mondeling 5 vragen laten beantwoorden door ieder.
Geen onvoldoenden.

5 leerlingen, die plaatsen moesten noemen.

Uitslag: 3 volledig goed, één twijfelachtig, één onvol»
doende (deze had het „vergeten" te leren).

7. Mondeling ieder 5 vragen.
Geen onvoldoenden.

Plaatsen door allen laten aanwijzen en opnoemen.
Geen onvoldoenden, één twijfelaar.

In 't geheel dus een zeer behoorlijk resultaat. Trouwens de
uitkomsten van andere weken geven ongeveer hetzelfde beeld
te zien. Dit geeft moed en schenkt bevrediging. Vandaar dat
wordt voortgegaan op de ingeslagen weg.
Meerland, Juli '39.

KLEINE MEDEDELINGEN.

VERBETERING,
't Citaat op blz. 285 luidt:

Um also der Volkserziehung als Nationalsache und im allgemeinen
aufzuhelfen, ist vor allem aus notwendig,
daß das Selbstbewußtsein der
Eltern, daß sie etwas, daß sie viel,
daß sie alles für die Erziehung ihrer
Kinder thun können, in ihnen wieder belebt werde.

't Hier gekursiveerde was uitgevallen. v. E.

ONDERWIJS EN OPVOEDING OP HET PLATTELAND
IN ENGELAND.

Aan de mededehng van het „Bureau international d'éducation" te Genève,
genummerd 164/R. 1045, ontlenen we het volgende:

Een groot aantal landen hecht tegenwoordig zeer veel belang aan het
onderwijs en de opvoeding, die op het platteland gegeven worden, om

-ocr page 328-

327

een einde te maken aan de achterstand in verzorging van het buitenkind
ten opzichte van het stadskind.

In Engeland wekken hierbij de „dorpscolleges" in het graafschap
Cambridge levendige belangstelling.

Het „Hadow^rapport" van 1926 had aanbevolen de oudere leerlingen
in grotere groepen bijeen te brengen, dan op een kleine landelijke school
mogelijk is, en waar de opvoedende krachten slechts in geringe mate
kunnen werken. Het gevolg van deze aanbevelingen was het oprichten
van scholen, welke wij het beste met „voortgezet lager onderwijs" of
„nijverheidsonderwijs" kunnen aanduiden, maar dan toegerust met lokalen
en andere gelegenheden om practisch onderwijs te kunnen geven.

Deze scholen vormen een echt dorps» of gemeentecentrum, waar overdag
het bovengenoemde „voortgezet lager onderwijs" wordt gegeven, terwijl
er 's avonds het culturele en sociale leven der volwassenen wordt ver»
zorgd, waarbij de ontspanning niet wordt vergeten. Het organiseren van
de vrije»tijd»besteding van volwassenen geldt als de belangrijkste taak van
deze centra. Men hoopt op deze wijze tevens te voorkomen dat de
plattelandsgemeenten de meest intelligente en ondernemende leden steeds
zien vertrekken.

Hoewel practisch onderwijs op de dagschool op de voorgrond staat,
ontbreekt de gelegenheid tot theoretische verdieping geenszins, waarbij
er tevens naar wordt gestreefd dat het contact tussen beide afdelingen
zo nauw mogelijk blijft.

Tot de onderwezen vakken behoren: verschillende takken van tuin» en
landbouwonderwijs, het verzorgen van siertuinen, bijencultuur, maar ook
boekbinden, weven, graveren, fijnere houtbewerking en voor de meisjes:
naaien, wassen, huishoudonderwijs in het algemeen, het besturen van
een huishouding inbegrepen.

Voor de volwassenen: muziekuitvoeringen, toneel, huishoudonderwijs,
volksdansen, gymnastiek en cursussen voor geestelijke ontwikkeling.

Vermeld dient nog te worden, dat de universiteit van Reading, en de
opleidingsschool voor onderwijzers te Culham met het oog op deze
nieuwe tak van volksontwikkeling hun onderwijs hebben uitgebreid met
speciale cursussen om leerkrachten voor dit werk te bekwamen, waardoor
het mogelijk zal zijn het nu bestaande viertal „culturele dorpscentra"
uit te breiden. De genoemde opleidingsschool te Culham heeft zich de
medewerking verzekerd van tal van bedrijven: land» en tuinbouwonder»
nemingen en verschillende fabrieken. Ook het hospiteren op de reeds
bestaande scholen wordt niet vergeten. H. N.

BOEKBEOORDELINGEN.

Dra. Sis Heyster, Opvoedingsmoeilijkheden
van iederen dag.
Met een voorwoord van
Prof. Dr. F. Roels. N.V. Uitg. Mij. „Kos»
mos", Amsterdam, 106 pag., f 1,90.

In het voorwoord zegt Prof. Roels: „Het is nu eenmaal slechts
weinigen gegeven wetenschappelijk verantwoorde dingen te zeggen zonder
vervelend te worden. Mej. Heyster is er, naar mijn mening, in geslaagd

-ocr page 329-

328

de Scylla van louter genoeglijk gepraat te omzeilen zonder in de
Charybdis ener vervelende, pedante wetenschappelijkheid ten onder
te gaan."

Dit voorwoord wekt nogal hoge verwachtingen, maar m.i. niet ten
onrechte. Inderdaad worden in dit boekje van ruim 100 pagina's enkele
hoofdproblemen uit de opvoeding vanaf het eerste begin tot en met
de puberteit op heldere, rustige wijze besproken, zo, dat vele moeders
tot een beter begrijpen van haar kinderen kunnen komen. Belangrijk
daarbij is, dat telkens erop gewezen wordt, dat vele moeilijkheden
inhaerent zijn aan elke normale ontwikkeling en dat beter begrip hiervan
veel onnodig leed kan voorkomen.

Het boekje zal velen, niet het minst ook door zijn warme toon, kunnen
bemoedigen bij de zware taak der opvoeding cn naar de schrijfster zelf
hoopt „helpen, 'n gezonde sfeer te brengen in de opvoeding van het
gezin".

H. N.

Gids voor Oudercommissiën en Ouder-
raden bij het Openbaar Lager Onderwijs in
Nederland,
samengesteld door W. Nieuw»
hoff Sr. (Secr. N. O. R. O. L. O.). Uitg.:
Van Gorcum en Comp. N. V., Assen. 1939,
38 pag., f0,30.

Dit geschriftje, bedoeld als vraagbaak voor ieder die met het werk
van oudercommissies of ouderraden te maken krijgt, bevat tal van nuttige
gegevens en wenken. Een aantal bijlagen vergemakkelijken de taak van
pas beginnenden. Een zeer bruikbaar boekje.

H. N.

Marguerite Reynier, l'Ame enfantine. Paris.
Gallimard. 20 fr.

Een boekje zoals Van der Molen en Barendsen die in ons land
hebben uitgegeven, n.1. een bloemlezing van stukken uit de litteratuur
handelend over het gedrag en het zieleleven van het kind. Vandaar
de ondertitel: d'après les memoires, souvenirs et confidences des grands:
écrivains. Die schrijvers zijn natuurlijk voor het merendeel Fransen,
doch ook enkele buitenlanders komen er onder voor: Augustinus,
Goethe, Tolstoï, Nansen, Marie Bashkirtseff, Sophie Kovalewsky, Gorki.
Veel eigen beschouwingen worden niet gegeven, alleen in een korte
inleiding een soort verdediging voor het samenstellen van deze bloem»
lezing tegen die psychologen, die weigeren wetenschappelijke waarde toe
te kennen aan de bekentenissen of herinneringen uit de kindsheid, hoei
,.waarheidsgetrouw" zij ook mogen zijn, omdat zij menen dat de vol»
wassenen, die deze herinneringen geven, te veel van het kind verschillen
zullen dan dat het hem of haar mogelijk zal zijn zich werkelijk in de
wereld van het kind te verplaatsen. De schrijfster is het met die
extremisten niet eens en meent dat haar boekje dus voor ouders en
opvoeders van nut kan zijn.

TEN S.

-ocr page 330-

329

HET ONDERWIJS VAN HET FRANSCH OP DE
LAGERE SCHOLEN VOOR INBOORLINGEN
IN MAROKKO

DOOR

L. DE PAEUW

Eere»directeur»generaal van het Normaalonderwijs bij het
Ministerie van Openbaar Onderwijs te Brussel.

Er gaat een algemeene klacht over op, dat het onderwijs
van een tweede taal in de lagere klassen van het middelbaar
onderwijs en in de hoogere van het lager onderwijs bitter
weinig vruchten afwerpt. Dat schrijven we toe aan het feit,
dat we te lang gestaan hebben onder den invloed van het
onderwijs der doode talen en dat we de methodes die daarbij
gebruikt worden zijn blijven toepassen op het onderricht der,
levende talen.

"Welk is het doel van het onderwijs eener tweede levende
taal aan kinderen die geen hoogere studiën zullen doen?
In de eerste plaats — meenen we — die taal te leeren verstaan
en spreken. De opvoeding van het oor en van de spreek«
organen treedt daarbij dus op den voorgrond.

Sinds jaren reeds wordt de zoogenaamde directe methode
aangeprezen. Wij zagen ze met en ook zonder succes toe«
passen, en zoo waren we tot de conclusie gekomen, dat een
„gemitigeerde" of gemengde methode, waarbij schriftelijke
oefeningen op de spraakkunst en zelfs vertalingen te pas
komen, goede uitslagen zou kunnen leveren.

Nu gebeurde het, dat we in 't begin van 't jaar 1938, tijdens
een verblijf wegens gezondheidsredenen in Fransch Marokko,
de gelegenheid hadden de kweekschool te Rabat en de daaraan
verbonden leerschool te bezoeken. Wij werden er buiten«
gewoon lief onthaald door Dr. Roux, directeur van het
Lyceum, waarvan de Normaalschool een afdeeling is, en door
den heer Ere té, bestuurder van de leerschool. Daar ver«
namen we dat in het „Protectoraat" het Fransch de voertaal is
bij het onderwijs aan de scholen voor jonge muzulmannen,
om de eenvoudige reden dat de bevolking, welke bestaat uit
Arabieren, Berbers, Mooren en Joden, niet over éénzelfde
idioom beschikt dat iedereen verstaat, maar dialecten gebruikt,
die vaak van stam tot stam verschillen. Het geleerde of
klassieke Arabisch is de taal van den Koran; het staat nage«
Paedagogische Studiën, XX 24

-ocr page 331-

330

noeg tol de gebruikelijke omgangstaal, als het Latijn tot het
oude Romaansch. In de gymnasia leeren de jonge Marokkanen
die taal aan; in de lagere scholen wordt eenvoudig het
Arabisch letterschrift onderwezen en worden de leerlingen
geoefend in het schrijven en het lezen van het gebruikelijke
Arabisch met een phonetische spelling.

Het Fransch wordt vanaf het eerste leerjaar onderwezen
op den voet van 10 uren les per week, waarvan 5 uren worden
besteed aan 10 spreekoefeningen van een half uur, ^ uur
aan 10 lessen van een kwartier in het lezen der „résumés"
van de spreeklessen, en Z'/o uur aan 10 lessen insgelijks van
een kwartier, gewijd aan schriftelijke toepassingen op het in
de spreekoefeningen geleerde.

Wij hadden het groote genoegen, zulke spreeklessen te
mogen bijwonen in de drie laagste klassen der leerschool te
Rabat. Elk dier klassen telde een bevolking van nagenoeg
50 leerlingen. In de eerste klas hadden de jongens een leeftijd
van 6 tot 10 jaar, in de tweede van 7 tot 11 jaar en in de
derde van 8 tot 12 jaar. Ons bezoek was niet aangekondigd
en zoo kregen we gewone, alledaagsche lessen te hooren,
zonder de minste „opsnijerij".

De Arabieren houden in huis hun hoofddeksel op en dat
doen ook hun zoons in de klas. De jongens waren buiten*
gewoon oplettend en schenen op te gaan in het onderwijs dat
ze kregen.

Een eerste opmerking die we maakten was, dat de jongste
kinderen het gemakkelijkst en het vlugst antwoordden en de
beste uitspraak hadden. De grootere jongens van tien jaar,
in de perste klasse, konden moeilijk bepaalde medeklinkers
uitspreken; ook hadden ze doorgaans veel moeite met
het nazeggen van sommige tweeklanken, omdat die in
hun moedertaal niet voorkomen, en zelfs zekere klinkers
(zoo wordt voor hen de e, bijvoorb. in
le, de, een ietklank).
De kleine baasjes daarentegen flapten er de woorden uit dat
het eet: liefhebberij was. Ook zijn we voortaan overtuigd
dat onze Belgische wetgeving die het aanleeren van een tweede
landstaal in de lagere school uitstelt tot het vijfde leerjaar,
behalve in de scholen op de taalgrens, waar het vervroegd
mag worden, op dit gebied totaal verkeerd is. Wij hebben
hetzelfde geconstateerd in de beide andere klassen. Dat is
trouwens gemakkelijk te verklaren. Bij de jongere kinderen
zijn de spraakorganen nog buitengewoon lenig en zijn ze

-ocr page 332-

331

nog niet voorgoed aangepast aan het spreken van de enkele
moedertaal. Voor het aanleeren van het spreken strekt de
„gevoelige periode" zich nagenoeg uit van 3 tot 7 jaar.

De onderwijzers pasten de „directe methode" toe, zooals
deze werd uitgewerkt door de heeren R. Freté, reeds
hooger vermeld, en een zijner klasse»onderwijzers, den heer
R. Magne.

De auteurs gaan van het standpunt uit, dat een tweede taal
niet moet worden onderwezen zooals de moedertaal. De leer»
lingen kennen deze voldoende om er hun gedachten en ge»
voelens in uit te drukken. De toeleg is dus, een nieuwe taal
aan te leeren boven de reeds gekende, en niet, een gekende
taal te vervolmaken en te veredelen, zooals dat geschiedt
met de moedertaal.

Tweedens wijzen ze er op, dat het aanleeren van een taal
niet bestaat in het aanwerven van een min of meer uitge»
breiden woordenschat, maar ook en vooral in het practisch
leeren kennen en aanwenden van de gebruikelijke gram»
matica voor het gesproken woord (de spelling blijft voor»
loopig achterwege). Het volstaat niet, veel woorden te kennen;
men moet die ook weten te verbinden in zinnen, ze in de
vereischte orde te plaatsen, de buigingen naar behooren toe te
passen, enz., enz.

In dien geest geven ze aan hun lessen bepaalde begrippen
van spraakkunst tot titel. Dit neemt niet weg, dat de woorden»
schat zeer ver en stelselmatig wordt uitgebreid, met dien
verstande echter, dat vooral concrete woorden met een groot
„gebruikscoëfficient" (coëfficiënt d'usage) aan de beurt komen.

Verder waarschuwen ze de onderwijzers tegen een ver»
warring die zich vooral bij jonge onderwijzers voordoet
tusschen „zaaklessen" en „spreeklessen". In beide soort lessen
gaat het over bepaalde dingen; maar in de eerste zijn deze
het doel, in de tweede slechts een middel. Zaakonderwijs
oefent het kind in het waarnemen van de eigenschappen der
dingen, hun wezen, enz. enz. Spreekonderwijs daarentegen,
leert het kind waarnemingen en opmerkingen, die het sinds
lang gedaan en gemaakt heeft in zijn moedertaal, alsook daden
en gevoelens waarmede het vertrouwd is,
in een vreemde taaj
uitdrukken.

Wij hebben, zei ons de heer Freté, een massa leer»
boeken en handboeken met spreekoefeningen doorbladerd,
alsook lessen bijgewoond, die in den haak zouden geweest

-ocr page 333-

332

zijn zonder bedoelde verwarring. Men merkt in die boeken
en die lessen op, dat het kind een heel jaar door bijna
uitsluitend het werkwoord
zijn bezigt in den 3en persoon
enkel« en meervoud van den tegenwoordigen tijd en wat
gebruikelijke werkwoorden altijd in denzelfden persoon van
denzelfden tijd. Dit alleen bewijst dat de schrijvers van die
handboeken, de onderwijzers van die klassen uit het oog ver«
loren, dat een spreekles ten doel heeft: de
gevariëetde uit'
drukking van bekende begrippen,
veeleer dan het aanwerven
van nieuwe begrippen.

— Een tweede taal wordt dus onderwezen, uitsluitend door
middel van die taal zelf. De onderwijzer spreekt dan ook
geen enkel woord uit de moedertaal, tenzij in buitengewone
gevallen, wanneer het duidelijk blijkt dat de leerlingen ver«
keerd begrijpen. Dan mag hij, door nood gedwongen, zijn
toevlucht nemen tot vertalen.

— Bij het toonen van een voorwerp of van een handeling,
wordt terzelfder tijd het overeenkomstige Fransche woord uit«
gesproken, om het kind niet te verplichten er eerst den naam
van in eigen taal te denken en dezen daarna in 't Fransch
te vertalen met de hulp van den onderwijzer.

— In een spreekles wendt men zich hoofdzakelijk tot het
gehoor der kinderen. De woorden worden gehoord, uitge«
sproken en mondeling aangewend, lang vóór dat ze worden
neergeschreven. Het lezen wordt eerst onderwezen na de
spreekles, als de onderwijzer den in deze les samengestelden
tekst op 't bord brengt. Deze doenwijze druischt natuurlijk
in tegen eerbiedwaardige voorschriften, doch de tienjaren«
lange ervaring heeft te Rabat bewezen, dat het schrijven
van woorden op 't bord en 't lezen er van onder de spreek«
les, het rhythme van deze les onderbreekt en den leerling
noopt, in zijn geest een moeilijk verband te leggen tusschen
de gehoors« en gezichtsbeelden, die niet altijd een licht te
vatten overeenkomst vertoonen. Ook dient er eens te meer
voor gewaarschuwd dat een spreekles nooit mag ontaarden
in een spellingles.

— De rol van het oog bestaat in het opnemen van den
graphischen vorm der woorden; zij is buitengewoon belang«
rijk bij het aanleeren van een juiste spelling; deze heeft
echter niets te maken met de uitspraak, want de spelling is
doorgaans verre van phonetisch. Ziehier eenige voorbeelden
die de heer Freté aanhaalt, om zijn regel te staven:

-ocr page 334-

333

— Mag men redelijkerwijs aanvoeren dat het zien van de
woorden :

hier {hiète) en premier of panier (premié of panié);

amer (amère) en léger (légé);

Ie tien en Ia tienne,

er de uitspraak van zal vergemakkelijken? Te minder, daar
het hier kinderen geldt die nog niet goed kunnen lezen, en
dus gemakkelijk in de strikken geraken die sommige polyv
phonische combineeringen bevatten zooals
iet, er, ien, ille,
enz. in de aangehaalde voorbeelden.

— Zou men durven te beweren, dat in de woorden vin,
vain, vingt;
addition, commission, de homophonische of ge*
lijkluidende verhoudingen
in, air, ingt; tion, ssion, het aan*
leeren van de uitspraak vergemakkelijken?

— En verklaart de zonderlinge spelling van de woorden
outil, il rompt, fils, chrétien, monsieur, nous faisons, bavard,
enz., hun vaak verkeerde uitspraak niet?

— Daarbij komt nog dat eenzelfde woord, in verschillende
gevallen op verschillende wijze moet uitgesproken worden.
Het zien van de
woorden dix, huit, cinq, op het bord, zonder
zinsverband, maakt het den leerlingen niet mogelijk te weten
hoe ze die moeten uitspreken:
disse of di: j'ai [di] livres; j'en
ai [disse].

— Ten slotte dient eveneens opgemerkt dat het zien van
normaal georthographiseerde woorden zooals
fenêtre, mesure,
tu me donnes, enz., er de zuivere uitspraak evenmin van
bevordert, omdat deze de stomme
e gewoonlijk achterwege
laat: la
f'nêtr', la m'sur', tu m'donn'.

— Al die zonderlinge vormen, die het verwerven van de
spelling zoo zeer vermoeilijken, kunnen in geen geval het
aanleeren van de gesproken taal vergemakkelijken.

— Het toepassen van de directe methode is buitengewoon
vermoeiend voor den onderwijzer. Voor hem is het daarom de
boodschap,
zelf zoo weinig mogelijk te spreken, maar de
leerlingen integendeel zoo veel en zoo zuiver mogelijk te doen
en te laten spreken. Het is dus van 't hoogste gewicht, de
spreekles zoo aantrekkelijk mogelijk te maken en haar het
aanzijn te geven van een gesprek, voortdurend levendige
tweespraken te verwekken, de leerlingen als acteurs te laten
optreden en te laten spreken; door de toeschouwende leer*
lingen — die opgaan in dergelijke oefeningen — te doen
zeggen wat ze zien, wat hun makkers doen, dat alles zonder

-ocr page 335-

334

wanorde, en zonder dat de onderwijzer de leiding van de les
verliest; want deze moet verloopen volgens een vooraf vast?
gelegd oordeelkundig plan.

— De leerlingen tot spreken te nopen is niet gemakkelijk.
Men slaagt er niet in, door vragen te stellen, die schier altijd
de bestanddeelen van het antwoord bevatten. Een dergelijke
werkwijze leidt er de kinderen toe, op zingenden toon pas?
klare zinnetjes na te zeggen, en daarbij afschuwelijk de letter?
grepen te scheiden. Zoo komen de kinderen er niet toe, zich
zonder hulp spontaan uit te drukken en daartoe de passende
woorden, vormen en wendingen te gebruiken. De kunst
bestaat hierin, dat men de kinderen zoo vlug mogelijk in een
toestand plaatst, waarin het hun onmogelijk is,
niet te spreken.
Met een teeken wijst de onderwijzer den leerling aan die
voor 't bord moet komen; met een gebaar doet hij hem
kennen welke voorwerpen hij moet vatten en toonen. Door
een klare, doch sobere mimiek doet hij hun die voorwerpen
gebruiken en de gewenschte handelingen verrichten. Hij ge?
went er de leerlingen?acteurs aan, niets te toonen, zonder te

•zeggen wat ze toonen, niets te doen zonder tegelijkertijd uit te
drukken wat ze doen, en waarmee, hoe, waar ze het doen.
De toeschouwende leerlingen zeggen daarbij hardop, afzon?
derlijk of gezamenlijk wat hun getoond wordt, wat ze zien
verrichten. De klas is weldra gewoon aan dat actieve rhythme
en aan die eigenaardige arbeidstucht. De gebaren van den
onderwijzer vormen weldra een „code"; want elk gebaar
heeft voor de leerlingen een duidelijk beperkte beteekenis.

— Bij hun spreken bezigen de kinderen diezelfde gebaren;
dat doen ze buitengewoon graag, want de kleinen houden van
beweging. Zóó handelen ze of nemen ze waar; ze spreken
en bouwen spontaan zinnetjes, die de meester verbetert of doet
verbeteren, wijzigen, aandikken door het bijbrengen van be?
palingen van plaats, tijd, wijze, enz.

— Door het aanwenden van deze methode spreekt de
onderwijzer zoo weinig mogelijk. Natuurlijk moet hij 't eerst
spreken om een nieuw woord, een nieuwen vorm aan te
leeren, om een vraag te stellen, wanneer de gebarentaal in
gebreke blijft; en eindelijk om den leerlingen de verschillende
vraagvormen te leeren kennen, welke ze later zelf te gebruiken
zullen hebben.

— Wij willen er ten slotte op wijzen, dat de onderwijzer
nooit moet spreken vóór dat er volkomen stilte heerscht

-ocr page 336-

335

in de klas en dat de aandacht van de kinderen op zijn
persoon gevestigd is; want goed luisteren is een hoofdver»
eischte voor het duidelijk en zuiver leeren spreken. Dat de
uitspraak van den onderwijzer steeds onberispelijk behoort te
wezen behoeft geen verder betoog.

De heeren Freté en Magne hebben voor de eerste
twee jaren der leerschool een lijst opgemaakt van al de te
geven lessen. [Voor het eerste trimester — October, November,
December — zijn ze een honderd in getal]. Voor elke les hebben
ze verder in den breede uitgewerkt, wat er in aangeleerd
moet woorden: de nieuwe woorden, de constructies en de
grammaticale vormen. Niets belangrijks blijft aan 't bloote
toeval overgelaten en daarin ligt juist de „economie" van de
methode. De stof wordt geleidelijk moeilijker en het in de
vorige lessen geleerde komt voortdurend terug in de toe»
passingen. De gebruikelijke „herhaling" bij 't begin van elke
les wordt uitgeschakeld, als zijnde een verlies ,van tijd; na
elke vier of vijf lessen wordt er echter eene totaal gewijd
aan de revisie of herziening van de .reeds gekende stof.

De auteurs hebben tien jaar lang gewerkt ,aan het op»
bouwen van hun stelsel, en hebben hun schema's van lessen
onophoudelijk getoetst aan de werkelijkheid in de betrokken
klassen, om ze bijgeval te wijzigen volgens de gedane bevin»
dingen. Zóó zijn ze er toe gekomen, een fijn geordend
methodologisch gereedschap samen te stellen.

In den beginne werd hun wel eens ,het groote aantal en de
keuze van de te berde gebrachte grammatische vormen ver»
weten. Ze antwoorden daarop dat de in , de correct gesproken
taal gebruikelijke vormen zeer talrijk zijn en dat het er dus
op aankomt er het grootst mogelijke aantal van aan te leeren
in de spreeklessen. Dagelijksche oefeningen leiden daartoe,
en, zoo sommige meer ingewikkelde vormen er oogenschijnlijk
niet „in willen", zoo blijkt het toch, dat die niet heelemaal
te loor gaan, doch in 't vervolg, wanneer men er zich niet
aan verwacht, in de taal der kinderen te voorschijn komen.
Een kind is buitengewoon ontvankelijk; maakt het kennis
met een nieuwen vorm, dan is het ,niet altijd onmiddellijk in
staat hem behoorlijk aan te wenden; daar is een zekere
„incubatie" toe noodig; als deze tot haar einde loopt, wordt
de vorm voortaan met gemak gebezigd. Sommige collega's
beknibbelen het te vroege gebruik van de .betrekkelijke voor»
naamwoorden en van sommige voegwoorden en het bouwen

-ocr page 337-

336

van ondergeschikte en nevengeschikte zinnen. Natuurlijk
strookt zulk gebruik niet met de oude opvatting: „Vooral
kleine zinnetjes maken en geen betrekkelijke voornaamwoord
den gebruiken." Het toepassen van dat dubbel voorschrift
leidt tot een uiterst armen stijl en een behoeftige spreektaal,
Hoe zou het trouwens voor kinderen mogelijk zijn, zich vlot
uit te drukken, zoo hun onderwijzer er niet in toestemt, hun
de daartoe noodwendige vormen aan te leeren?

De auteurs der methode wijzen er ook op, dat ze het
gebruikelijke spraakkunstonderricht den rug gekeerd hebben.
Dat onderricht is overdreven analytisch en werkt vooral met
geïsoleerde woorden of deelen van woorden; het scheidt te
dikwijls vormen, waarvan de studie tegelijk zou moeten
worden ondernomen: die van het zelfstandig naamwoord met
zijn satellieten, het bijvoeglijk naamwoord en het lidwoord
bij voorbeeld, of die van de tijden der werkwoorden, den
toekomenden en den verleden toekomenden tijd, den onvol*
tooid verleden tijd en de voorwaardelijke wijs, enz. Al die
vormen, welke de traditioneele grammatica doet benoemen,
klasseeren en uit hun zinsverband rukken zijn doode vormen.

De kinderen snappen veel beter de rol dier vormen, wan*
neer ze die zien en voelen leven ,in door hen zelf gebouwde
zinnen. Ze behoeven de geleerde grammatische terminologie
niet te kennen om de passende vormen ,te gebruiken. Dus
ook geen definities. Ze zullen zich veel nuttiger en veel
zekerder de vormen van de grammatica der gebruikelijke
spreektaal eigen maken, wanneer ze deze zelf aanwenden in
zinnen, die geleidelijk meer ingewikkeld worden. In het eerste
en het tweede leerjaar krijgen ze eenvoudige .zinnetjes te
maken bestaande uit één of twee voorstellen; in het derde
jaar langere zinnen met drie voorstellen; b.v.

Si j'avais froid / je ferais du feu / puis je me chaufferais.
Zoo'n zin kan gemakkelijk verder uitgebreid worden; b.v.

D'abord je prendrais une allumette; j puis je la frotterais
contre la boîte; / ensuite, j'approcherais la flamme de l'allu=
mette, du papier; / enfin, je mettrais du bois sur le papier
enflammé. / Alors j'aurais du feu, / je pourrais me chauffer.

Bovenstaande voorbeelden zijn het maximum van hetgeen
men op dit gebied van goede leerlingen kan verkrijgen. Ze
komen natuurlijk niet in één adem klaar; men moet elk voor*
stelletje afzonderlijk door verscheidene leerlingen en zelfs
door heel de klas doen herhalen, want het is noodzakelijk

-ocr page 338-

337

dat al de leerlingen, zelfs de minder begaafden ze verstaan
en op intelligente wijze kunnen nazeggen.

De door de heeren, Freté en Magne aangeprezen
methode beoogt het aanleeren van de gesproken taal. Het
lezen van den onder de les door de leerlingen samengestelden
tekst, dien de onderwijzer ten slotte op het bord schrijft,
is een oefening welke niet mag uitblijven. Ze heeft ten doel
het leeren kennen van den graphischen vorm der woorden,
waarvan in de spreekles de gehoorvorm werd onderwezen. Het
lezen van die teksten bevordert ten zeerste het vlotte lezen.
Daar de kinderen in hun moedertaal kunnen lezen en ze
de juiste uitspraak van al de woorden uit den tekst kennen,
hebben we hier dus met een soort van
globale leesmethode
te toen.

Het overschrijven van die teksten is geen nuttelooze arbeid,
doch deze vergt veel tijd. Daarom zou het wenschelijk zijn,
ze te vergaren in een handboekje voor de leerlingen, die ze
dan thuis nog eens konden overzien en ze als schriftelijk
werk zonder fouten copiëeren.

Zulke tekstboekjes kunnen natuurlijk het leesboek niet
vervangen —, want de teksten die er in voorkomen drukken
enkel ideeën uit en geen gevoelens — die boekjes zouden
daarom aangevuld dienen te worden met zeer eenvoudige
verhaaltjes, waarin de personen handelend optreden, doch
tevens gevoelens uitdrukken.

Maar komt met deze methode het aanvankeljjk spraakkunst«
onderwijs niet in 't gedrang? Wordt dat niet heelemaal ver«
waarloosd? Hoegenaamd niet! In de spreeklessen maken de
leerlingen zich de verschillende taalvormen eigen, die ze op
empirische wijze aanwenden. Wanneer dan later, in de hoogere
klassen een stelselmatig onderwijs in de grammatica gegeven
wordt, kan dit steunen op het reeds gekende en worden
de regels afgeleid uit het in de gesproken taal reeds aan«
wezige materiaal.

Dat de in de vorige bladzijden geschetste methode steek«
houdend is, daarvan hebben we ons kunnen overtuigen door
het bijwonen van een spreekles in het derde leerjaar der school
van de auteurs. Het was een ware pret al die jongens Fransch
te hooren spreken. Ze droegen allen mooie namen uit den
Islam: Mohammed, Abd«el«Kader, Brahim, Ali, Ahmed,
Abdessalem, enz.

De onderwijzer had als onderwerp van zijn les gekozen:

-ocr page 339-

338

het bezoek van Brahim en zijn vader aan de „Galeries
Lafayette" — een bijhuis van het gelijknamige groote maga?
zijn te Parijs. Ze zouden daar twee wollen truien, twee paar
kousen, wat naalden en garen gaan koopen — men vergete
niet dat bij de Arabieren de mans zelf hun kleeren moeten
verstellen. En zoo hoorden we:
Brahim et son père s'en
vont aux Galeries Lafayette pour y faire quelques achats. —
De zin werd door een leerling samengesteld en daarna indi?
vidueel door enkele makkers en in koor door de heele
klasse herhaald. — Ils entrent dans le magasin, où un foule
d'acheteurs se pressent devant les comptoirs. Ils se rendent
d'abord au rayon de la bonneterie, où ils sont accueillis par
une vendeuse souriante, qui leur demande ce qu'ils désirent.
— Nous désirons acheter chacun un chandail de laine. —
Chandail
is een nieuw woord. De onderwijzer toont een
trui en zegt un chandail, le chandail, les chandails, des chan=
dails.
De leerlingen zeggen hem na, hoofdelijk en te zamen.
Zoo verloopt de les, vol geestdrift en toch buitengewoon
ordelijk. Na twintig minuten hebben ze een heel verhaaltje
klaar, dat de jongens zonder aarzelen kunnen opzeggen.

Dat was ontegenzeggelijk een waar succes. Wie zoo'n
demonstratie heeft bijgewoond kan onmogelijk anders dan
de methode goedkeuren. Dat hebben we dan ook gedaan, en
de auteurs volmondig gelukgewenscht met hun prachtige
prestatie. We hebben ons zelf aan 't werk gezet, om dezelfde
methode toepasselijk te maken voor het onderwijs van het
Nederlandsch aan onze Waalsche kinderen en aan dat van het
Fransch aan onze Vlaamsche jeugd.

DE BELGISCHE ONDERWIJSHERVORMING.

(Congresrede N. 1. O. G. Malang 1938.)

DOOR
P. POST.
IL

Een proefje van het Geschiedenisonderwijs uit 't leerplan
voor 't zesde leerjaar:

Zesde leerjaar.

(Eén uur wekelijks.)

1. Ons land in de XIVe eeuw. Het Burgondisch Huis.
De voornaamste pripsen. Naar de eenheid der Belgische pro?
vinciën. Verzet der steden.

-ocr page 340-

339

2. België onder Spaansch bewind.

3. Het prins»bisdom Luik van de XlVe eeuw tot aan de
Fransche omwenteling.

4. België onder Fransch bewind.

5. België wordt met Nederland vereenigd.

6. De omwenteling 1830.

7. België onafhankelijk. Onze Koningin.

8. De wereldoorlog en de rol van België.

N. B. — Binnen dit algemeen kader zullen de onderwijzers
de voornaamste feiten uitkiezen en zij zullen zich beijveren
deze zoo concreet en treffend mogelijk voor te stellen. We
raden dringend aan een onpartijdig handboek te kiezen. Wan»
neer het tragisch gebeuren van het jongste verleden verteld
wordt, zal men er zorg voor dragen in het hart onzer kinderen
geen kiemen van haat noch tweedracht te zaaien, zonder na
te laten een ontroerde hulde aan onze helden en martelaars
te brengen.

De onderwijzer zal van zijn onderricht gebruik maken om
te wijzen op het verband tusschen de kunst en het leven van
ons volk en zal de meesterwerken der verschillende perioden
aanwijzen (bouwkunst, schilderkunst, muziek, enz.).

Geleidelijk zal hij een kleine geschiedenis der beschaving
schetsen: de woning door de eeuwen heen, geschiedenis der
verlichting, van de voeding, van de kleeding, het reizen eer»
tijds en nu, de groote uitvindingen en ontdekkingen, enz.
(prenten, afbeeldingen, leeslessen, verhalen, door de leerlingen
verzamelde documenten en gezamenlijk samengesteld album).

Ten slotte, uitgaande van hetgeen de leerlingen iederen
dag onder de oogen hebben, door concrete voorbeelden uit
het milieu van het kind (wetten, reglementen, aanplakbil»
jetten) en zonder systematisch onderwijs te beoogen, zal men
aan de studie der geschiedenis enkele begrippen van Staats»
burgerlijke opvoeding vastknoopen.

Dit stukje is een goed voorbeeld van de gemoedelijke toon,
waarmee het leerplan zich tot de leerkracht richt.

Deze stofverdeling wordt gevolgd weer door enige artikelen
over het schrijven, het tekenen, handenarbeid, nuttige hand»
werken, zang, lichamelijke opvoeding, de tweede taal, een
zeer belangrijk artikel vol meer algemene wenken (o. m. over»
gangsnormen, tijdindeling, voorbereiding der lessen, de huis»
taken, samenwerking gezin en school, de klassebibliotheek.

-ocr page 341-

340

de gramophoon op school, het drukken op school, het Jeugd
rodekruis, de schoolradio, het nationaal schoolmuseum te
Brussel). Ten slotte enige ministeriële circulaires op het school«
leven betrekking hebbende.

Dit laatste deel bevat al weer bijna uitsluitend praktische
aanwijzingen. Het opstel over tekenonderwijs is zeer suggestief
en laat vooral zien hoe tekenen een dienende functie heeft
t. a.
V. het andere onderwijs.

Uit de „Aanbevelingen" neem ik nog een interessant stuk
over, dat Uw belangstelling wel zal hebben.

De tij drege 1 ing.

De meester moet voorzien, waaraan zijn tijd zal besteed
worden en zijn dagelijkschen arbeid oordeelkundig indeelen.
De lessenrooster moet lenig zijn; iedere week brengt als het
ware haar onvermijdelijke wijzigingen mede. Menig initiatief
wordt verlamd door een al te kunstmatige, strakke indeeling
in „uren". De bevolking zijner klasse en haar aantal afdee«
lingen zullen den meester leiden bij de samenstelling van
zijn lessenrooster. Wij geven hieronder nochtans eenige alge«
meene richtlijnen over de inrichting en de verdeeling van
den arbeid op school.

In den eerste graad liggen handenarbeid en zintuigelijke
activiteit ten grondslag aan elke aanwerving van kennis; de
belangstelling wekt de aandacht en deze vernieuwt voort«
durend haar standpunt, zonder dat het mogelijk is de tech«
nieken tot in de bijzonderheden te bepalen. Het is overbodig
aan elke activiteit een vaste plaats op den lessenrooster te
willen voorbehouden of er de relatieve belangrijkheid te willen
van bepalen.
In den eersten graad hangt alles samen en
vloeit voort uit de eerste waarnemingen. Toch vergt het
leeren lezen, schrijven, mondeling en schriftelijk stellen en
systematisch rekenen stellig meer inspanning dan handen«
arbeid, teekenen en zang. Aan eerstgenoemde bezigheden
worden dus redelijkerwijze de voormiddaguren en het eerste
deel van den namiddag voorbehouden.

In den eersten en den tweeden graad komen de waar«
nemingsoefeningen in het begin van den voormiddag, onwille
van hun rol en belang bij den volgenden schoolarbeid. Ze
leveren immers de noodige elementen die te verwerken zijn
bij het rekenen, de mondelinge en schriftelijke uitdrukking,
de graphische voorstelling.

-ocr page 342-

341

In den tweeden en den derden graad zal een deel van den
voormiddag besteed worden aan de vakken, welke het meest
aandacht opeischen: rekenen, stellen, spraakkunst, lezen en
verklaren. De namiddaguren worden ingenomen door natuur?
kennis, aardrijkskunde, geschiedenis, teekenen en handenarbeid.

Hierbij sluit aan de volgende wenk over de voorbereiding
van leerkracht.

De voorbereiding der lessen.

Het klasdagboek.

Uit den dubbelen eisch dat de leerstof niet meer zal in?
gedeeld zijn in strak van elkaar gescheiden leervakken, dat
lenigheid een wezenlijk kenmerk van den lessenrooster moet
zijn, volgt dat het klasdagboek niet meer kan opgevat worden
naar een conventioneelen en onveranderlijken vorm.

En nochtans blijft het welslagen volstrekt afhankelijk van de
voorbereiding der klasse; minder dan ooit zal improvisatie
te dulden zijn.

Zoo we doelmatig willen reageeren tegen formalistische
studiën en lessen, dan zal de leerstof beter en beter dienen
„georganiseerd" te worden, in den activen zin van het woord
„organisatie". Om daartoe te komen heeft de meester vooraf
een lange verstandelijke voorbereiding noodig. Wat zijn ge?
schreven voorbereiding aangaat, deze moet eenerzijds de weer?
gave zijn van de algemeene en voornaamste gedachten van
de binnen een bepaalde tijdruimte te onderwijzen leerstof
(schematisch plan, vooruitzichten, enz.), en anderzijds de
weergave van de voornaamste reacties der leerlingen. We
bevelen dus geen enkele formule aan; want dit voorbereidings?
boek, waarin het leven der klasse weerspiegeld wordt, zal de
persoonlijkheid van den meester doen uitschijnen. Men zal
er inlichtingen in aantreffen van onschatbare waarde: een
werkelijk paedagogisch archief van de klasse.

U ziet het gaat hier niet om 't aangeven van een paar lessen
uit een taalboek of een paragraafsommen — het gaat hier
om een zelfstandig uitwerken van de leerstof voor zijn klasse
door de volkomen geëmancipeerde leerkracht. Geëmancipeerd
— vrijgemaakt van de leiding van de methode?schrijver. Ik
moge U hier herinneren aan de passages over de zelfstandig?

-ocr page 343-

342

heid van de onderwijzer in „De Schakel". ^ Een zelfstan*

Ter verduidelijking moge ik voor nederlandse lezers van dit
artikel het volgende citaat uit „De Schakel" van April 1938 overnemen.
Het betreft hier de functie van de „Richtlijnen" in het nieuwe leerplan.

Deze richtlijnen vormen met het principiële gedeelte een hoofdstuk
vol aanwijzingen en voorbeelden. De overgenomen bespreking wijst op
de bewegingsvrijheid van de klasseleerkracht, die zijn werk verricht met
deze richtlijnen als uitgangspunt:

„Er zijn leerkrachten — en er zijn er gelukkig meer dan men zo
op het eerste gezicht zou veronderstellen — die zo goede verstaan»
ders zijn, dat zij aan een half woord genoeg hebben. Dat halve
woord is de richtlijn. Wie denkt van een algemene richtlijn een
uitvoerige handleiding te moeten maken, is op de verkeerde weg.
Het zit hem namelijk niet in een handleidingachtige richtlijn, die
van onderdeel tot onderdeel op het halve uur precies mechanisch
afgedraaid wordt — maar in het goede verstaan. En voorzover het
lezen van de artikelen in de vakpers over nieuw onderwijs de
leerkrachten niet geheel tot dat verstaan bracht, is het de taak in de
eerste plaats van den schoolleider, hierin te voorzien. Dc school»
vergaderingen, thans helaas veelal beperkt tot een vijftal per gehele
cursus, zullen voor den schoolleider in de toekomst belangrijker
zijn, dan tot nu toe het geval was: het gehele schoolbedrijf zal meer
besproken moeten worden en de aandacht van hoofd en onderwijzers
meer gezamenlijk gericht op belangrijke details, ook van klassen,
waarvoor men niet als persoon verantwoordelijk is.

Veel bijzonderheden kunnen in het leidend contact hoofd»leer»
kracht worden besproken; in de praktijk van de komende school
zal men echter meer en meer ervaren wat men in het negeren van
goede, degelijke schoolvergaderingen de school heeft te kort gedaan.
Een goed geleide school, waar het hoofd weet wat er in de klassen
om gaat, zo, dat hij elk ogenblik het werk kan overnemen in elk
der klassen, heeft tenminste één vergadering per maand ter voor»
lichting, instructie en wederzijds advies nodig. Ook hier gaat he<
geheel boven de delen: men kent zijn eigen klasse eerst goed, als
men de gehele school goed begrijpt en het verband ziet, waarin de
klassen tot elkaar staan. De maar al te gaarne aanvaarde suggestie
van Thijssen en Bol c.s., als zou een school een verzameling vol»
komen los naast elkaar staande eenheden, de klassen, zijn, is zo
onwaar als zij in de voorbije periode van paedagogisch nihilisme
en verkoelde eerbied voor de schoolarbeid maar kon zijn. Te snel
door een heel geslacht onervaren leerkrachten critiekloos aanvaard
en somwijlen gehandhaafd als het toppunt van schoolontwikkeling,
heeft deze onverantwoordelijke atomisering, deze verminking van
het schoolorganisme, het schoolleven wellicht nog meer ontwricht,
dan het negeren van de psychologische wetenschappen.

Het inzicht in hetgeen schoolleiding moet zijn en kan zijn, begint
echter weer door te breken en wij twijfelen er niet aan of de
komende schoolvernieuwing zal dit haast ontzielde instituut op
juiste waarde doen schatten en nieuw leven schenken.

De verslaving van den leerkracht aan rekenboekjes en taal»

-ocr page 344-

343

digheid die in de nieuwe school zo veel groter is dan in de
oude — naast een nieuwe gebondenheid — die een juist en
organisch karakter heeft.

Deze vrijmaking van den onderwijzer is een voornaam
element in het nieuwe onderwijs. Het totahteitsonderwijs
onderscheidt zich hier gunstig van het oudere Montessori»
en Daltonsysteem. Daar toch vinden we te weinig critiek op
de oude leerstofkeuze, de leerstofbepaling en is de kern van
het nieuwe gelegen in een min of meer belangrijke ver»
schuiving van het individuele accent. Bij het totaliteitsonder»
wijs vinden we een letterlijke re»organisatie van de leerstof,
waarbij de overgeschoten brokken, die in de nieuwe organi»
satie niet passen moeten wijken voor bruikbaarder stof.

Bij die re»organisatie is de persoonlijkheid van den leer»
kracht zeer nauw betrokken en betreft zijn persoonlijke deel»
name in en leiding van het leerproces der aan zijn zorg
toevertrouwde klasse.

Dit werk eist een wezenlijke en deskundige, een didaktische
zelfstandigheid. En nu moet ge niet denken dat deze alleen
het gevolg is van een langdurige studie van de moderne
zielkunde. Dat is een verkeerd denkbeeld, dat te velen van

cursussen ontnam hem meer van zijn zelfstandigheid dan hijzelf
helaas dikwijls begreep. De klasse^onderwijzer zal zijn ware zelf»
standigheid pas — onder juiste en intense leiding van zijn school»
hoofd — herwinnen, als hij die leiding volkomen aanvaardt, zich
interesseert voor de gehele school en zich zo inwerkt in de stof, dat
hij die zou kunnen onderwijzen zonder andere hulpmiddelen dan
bord, krijt, het leesboek en de vrije natuur.

De richtlijnen voor projecten en voor de belangstellingsonder»
werpen voor de onderbouw houden sterk verband met elkaar; men
zou dit verband nog beter organisch dan concentrisch kunnen noe»
men. Daarom moet men het geheel van de lagere schoolvorming
kennen, wil men zijn deel, zijn aandeel in de schoolarbeid naar
behoren kunnen verrichten.

Eenzijdige concentratie op eigen klasse is altijd een der belangrijkste
oorzaken geweest van een o. i. onderschat euvel: te weinig, soms zelfs
géén, herhaling, repetitie enerzijds — anderzijds overijld werk door
onbekendheid of te vage bekendheid met de basis door voorgangers
gelegd, waarbij men steeds vergeet, dat het werk van voorgangers
nooit
af kon zijn.

Zoals gezegd is een maandelijkse schoolvergadering de gelegenheid
om intensief op de hoogte te blijven van het schoolwerk — tevens
de plaats voor het hoofd zijn personeel, voorzover dit nodig is, te
instrueren. Een instructie, die de beste opleiding niet in staat is
overbodig te maken.

Waardevol zijn de uren in de leerschool doorgebracht, hoogst

-ocr page 345-

344

U heeft afgekeerd van het nieuwere. Het is goed en nodig
met enkele
hoofdzaken goed op de hoogte te zijn. Maar de
bevrijding op zich zelf van de oude methodiek is het
allev=
belangrijkste.
Ge kent nu eenmaal nergens anders in zwemmen
dan in 't water en droogzwemmen is in de pedagogiek mis«
schien ongevaarlijk voor hen die aan „watervrees" lijden —
hun gehuichel: de mond vol over 't nieuwe, maar in hun
school de sleur van „de volgende som" — „wie volgt", brengt
ons niets verder. Na voldoende voorbereiding moet men de
sprong wagen en alleen de leerstof aandurven. Deze persoon«
lijke moed ontbreekt te velen. Daarom is de suggestiviteit van
mensen als Roels zo veel waard. Er zijn er die een duwtje
nodig hebben.

En ik zie die duw liever uitgaan van een activiteit als die
van Roels, dan van bijv. een nieuwere zienswijze t. a. v.
examentechniek. Dat de inderdaad zeer belangrijke na«
vorsingen van het nutsseminarium een opbloei in het taal«
onderwijs en een bepaalde soort scholen in Nederland ver«
oorzaakte, gezien de grif verkochte uitgaven voor stillezen
moge een winst geacht worden — ik vind het een blamage
voor het nederlandse schoolmeesterdom, dat deze aansporing

belangrijk de perioden van praktisch werk zoals onze nieuw ont»
worpen hoofdakte»opleiding (indische) die zal geven, waardevoller,
belangrijker blijft de schoolvergadering — waar het gaat om eigen
verantwoordelijk werk.

Geen richtlijn wordt begonnen, voor die in de schoolvergadering
in grote trekken besproken is. De
uitwerking van de richtlijn blijft
het werk van den klasseleerkracht tezamen met den schoolchef.

Terloops zij hier opgemerkt, dat, wanneer de schoolvergadering
onder leiding van het hoofd niet tot een bevredigende oplossing zou
kunnen komen, en het hoofd als leider terzake zijn beslissing uitstelt
— hetgeen denkbaar is — er dan steeds de inspectie is, nu als lei»
dende en adviserende instantie, waartoe het hoofd zich kan wenden.

In dit licht dienen de nu volgende richtlijnen gezien te worden.
Richtlijnen zijn dus a. h. w. paragrafen van één der hoofdstukken van
een nieuw leerplan — die vóór de ampele bespreking en intense
voorbereiding de leerkrachten de richting wijzen, waarin zij hebben
te gaan.

Dit nieuwe leerplan geeft alle algemene richtlijnen voor centres,
belangstellingsonderwerpen en project»perioden — en vele voor»
beelden van plaatselijke en occasionele richtlijnen.

Zo maken dus leerkrachten en schoolchefs, zo dit nodig mocht
zijn, voorgelicht door andere instanties, hun werkplan n. a. v. de richt»
lijn. De uitwerking van dit plan wordt op de dag bijgehouden in een
verslag»cahier, waarin de leerkracht ook waardevolle bijzonderheden
vermeldt

-ocr page 346-

345

nodig bleek te hebben. Tenslotte zijn wijzigingen op deze
grond wel zeer gevaarlijk omdat het doel, dat de examen?
afnemer zich stelt zo geheel anders is dan 't geen de onder?
wijzer zich welbewust voor ogen heeft te stellen. Een school,
die door het examen wordt geleid, is volmaakt het stuur kwijt.

Met verwijzingen zo naar hetgeen hier in Indië op onder?
wijsgebied de laatste jaren gebeurde en is geschreven in De
School en in De Schakel, met het trekken van een historische
lijn in het land zelve — met een enkel citaat uit het leerplan,
meen ik U voldoende georiënteerd te hebben voorzover dit
in een voordracht als deze mogelijk is.

Daarbij heb in de aanvang Uw aandacht gevraagd voor de
moeilijkheden, die het pionierswerk nu eenmaal kenmerken
in het algemeen en die welke het deel zijn van hen, die hun
vernieuwende arbeid hebben te verrichten met „levend mate?
riaal". Nu is elke leerkracht, die voor 't eerst voor een klas
komt te staan eigenlijk zo'n pionier. U hebt allen deze
ervaring meegemaakt. Men kan voor psychologie een tien
en voor praktisch werken een prachtcijfer hebben gehaald

— de eerste dagen, alléén voor de klas, hebben een zeer
bijzonder karakter en ik herinner mij altijd met grote dank?
baarheid de rustige kalme oude heer van bijna vijfenzestig,
het dorpsschoolhoofd, die naast mij stond en mij hielp. Het
is nuttig zich steeds zulke perioden te herinneren.

Een leerkracht nu, die, aan oude paden gewend, zich voor
een nieuw tracé gesteld ziet, ervaart wéér iets dergelijks. Al
hebben meerdere voorlopers de weg zoveel mogelijk gebaand
en al is er nog zoveel gelezen, gehoord en al heeft men
gehospiteerd in scholen, waar men het nieuwe onderwijs
op een goede wijze toepaste en waar men alles kon afkijken

— het zelf doen is iets heel anders.

En een ieder die het nieuwe onderwijs begint, moet zich
daarbij bevrijden van zijn verslaving aan methodiekerij. Hij
heeft de moeilijkheden van zijn persoonlijk emancipatieproces
te aanvaarden. Hij wordt niet meer voortgeduwd en bestuurd
door het boek — maar hij kent zijn stof en gebruikt het boek
naar eigen inzicht. En nu is de overgangstijd het moeilijkst

— en dan gebeurt het wel eens — en dat is onvermijdelijk —
dat men in een moeilijke en onvoorziene situatie terug valt
op het pas verlaten niveau. Het kan zelfs gebeuren dat men
dat niet direct bemerkt en op de oude manier bezig is, terwijl
men te goeder trouw meent op de nieuwe wijze te werk te
gaan.

Paedagogische Studiën, XX 25

-ocr page 347-

346

Ik heb dit meermalen opgemerkt bij geroutineerde leer*
krachten die dachten, dat zij de globaalmethode voor lezen
en schrijven toepasten. Komt er dan een streng theoreticus
de deur binnen — dan komt er een conflict — direct of een
paar dagen later in de krant.

Komt er een pienter practicus van de oude stempel binnen
— dan is 't ook mis — „dat hebben we altijd zo gedaan".

Stukken in de vakbladen.

Ik ben vele belgische scholen binnengegaan en ik heb in
sommige alleruitnemendst werk gezien. Ik heb echter ook
scholen in worsteling gezien — ik zag ook scholen waar men
eigenlijk niet serieus meedeed.

Ik ben in klassen geweest, waar ik al gauw door het dun
en huichelachtig vernisje van het nieuwe heen was — om te
constateren dat er niets veranderd was — doodeenvoudig
omdat men niet wou veranderen. Ik heb ook klasseonder*
wijzers aan 't werk gezien en op de scholen die ik gezien
heb, waren zij in de meerderheid, die er volkomen in slaagden,
met de allereenvoudigste middelen, dit leerplan goed uit te
voeren. En tussen deze twee categorieën liggen alle andere
mogelijkheden.

Het corps onderwijzers is geen troep soldaten, die men alle
orders precies en op de wijze der militairen, kan doen uit*
voeren. Daar is het werk in de school te subtiel voor.

Verschillen in interpretatie blijven — en moeten blijven.
Verschillen in karakter, in aanleg, in kunnen, in ambitie
zullen in het werk in de school altijd en m. i. gewenste variaties
brengen. Deze factoren zijn van den levenden mens. Maar
overal waar men op grote schaal het onderwijs veranderde,
was 't zelfde waar te nemen. Dit was in Oostenrijk, in
Duitsland precies 't zelfde.

Levend onderwijs draagt altijd min of meer 't karakter van
de man die 't geeft en dat min of meer hangt van zijn eigen
karakter af. De eerste klassen die ik heb gezien, waren over
't algemeen allen de nieuwe kant een goed eind op gegaan.
Een enkele keer was lezen en schrijven nog op de oude wijze
aangeleerd — en een enkele keer volgens een bepaalde globaal*
methode.

Maar in de meeste scholen — en dat kon ik in 1931 in
Brussel reeds als algemeen constateren — werden Decroly's
aanwijzingen zuiver gevolgd.

Men heeft geen bepaalde methode van een auteur (bij

-ocr page 348-

347

ons zijn er naar U misschien bekend is, die voor inheemse
talen meegerekend, reeds een stuk of 10).

De leerkracht leert de kinderen lezen en schrijven op de
wijze van de globaalmethodiek, waarvan men — ik zou
haast zeggen „zonder uitzondering", maar dat is vermoedelijk
overdreven — goed op de hoogte is en gebruikt daarvoor
weinig meer hulpmiddelen dan 't zwarte bord, 't krijtje
en wat papier, precies zoals men dat op de bandoengse proef»
school doet.

Woorden, zinnetjes naar aanleiding van de belangstellings»
onderwerpen worden de eerste klassers aangeboden en op
de U nu wel bekende wijze globaal opgenomen. De milieu»
lessen bepalen de gang van dit leesonderwijs. Langzamerhand
worden de bordlessen groter en interessanter en onderwijl
schrijdt de natuurlijke analyse voort, met de bekende ge»
volgen. Men ziet de kinderen naar 't boek toe groeien.

Het eigenaardige is hier dat de leerstof hier niet in een
aantal woorden, zinnen of verhaaltjes is gefixeerd. Deze
zuiver mechanische methodiek volgen de meeste nederlandse
en Indische auteurs. Hun werk is een grensvorm tussen oude
en nieuwe methodiek. Ik ben een overtuigd voorstander van
de bandoengse en de belgische methode: zonder platen, zonder
boekjes. Levend aanvankelijk leesonderwijs zonder gefixeerd
taalmateriaal. Elk jaar anders — omdat elk jaar nu eenmaal
anders
is. En in plaats van het nog niet nodige surrogaat
van het leven, de plaat, het leven zelf.

Ik heb met dit onderwijs nu zes jaren praktijk en het
proces in details kunnen volgen bij grote klassen (soms 46)
volkskinderen met minimale taalbeheersing (vele kinderen
uit gemengde gezinnen: inheemse moeder, vader gepensioneerd
militair).

Deze leerwijze geeft snel goede resultaten en een buiten»
gewoon prettig en intens klasseleven. Het aanvankelijk lezen
en schrijven is geheel aan het z.g. milieu»onderwijs, totaliteits»
onderwijs organisch verbonden. In een school met totaliteits»
onderwijs passen geen lees» en schrijfmethodes met een kleinere
of grotere hoeveelheid door de auteur tevoren reeds vast»
gesteld taalmateriaal en een uitgebreid apparaat van platen,
dozen met letters, aanvankelijke leesboekjes. Dat kan, omdat
het gaat om handelingen, om het aanleren van een techniek
op een zeer smalle grondslag van feitelijke kennis.

Ik heb van deze natuurlijke leerwijze vrij uiteenlopende

-ocr page 349-

348

toepassingen gezien, variërend met de begaafdheid en de
vindingrijkheid van de juffrouw. Maar nergens, ook niet waar
zwakke leerkrachten les gaven, was een débâcle beleefd —
zoals de geruchten luidden, die een jaar geleden zelfs naar
Indië waren overgewaaid. Ook het rekenen staat in verband
met het totaliteitsonderwijs.

Dc milieustudie — een dik woord voor het meest natuur*
lijke onderwijs dat men zich kan voorstellen — brengt de
kinderen veel buiten de school tot waarneming van het volle
leven. De waargenomen stof is aanleiding tot veelsoortige
technische verwerking. De observatiecahiers, vol verslagen,
lessen, tekeningen getuigen daarvan. De observatie van het
leven beperkt zich niet tot uitgaan, tot het maken van school*
wandelingen. Elke dag worden de weerstoestanden geobser*
veerd. Hoeveel graden 't is (in de hogere klassen) of 't be*
wolkt of zonnig, regen of droog weer is. Dit wordt, tegelijk
met de toevallige gebeurtenissen in de omgeving opgetekend
op een kalender. „Fons zijn moeder heeft weer een nieuw
broerke bekommen." „De kat van de molenaar heeft de hele
dag in onze boom gezeten." Of ook wel, laat men op die
wijze een kalender ontstaan. Dit geschiedt allemaal vrij primit
tief. Ik zag echter een navolging in Holland met keurige
gedrukten. Het scheen me toe dat het eenvoudige zelfgemaakte
belgische werk juister was. Gij kunt de school volstoppen
met mooi drukwerk, waar de kinderen 't maar voor 't in*
vullen hebben, 't Lijkt reusachtig als 't klaar is. 't Doet
me denken aan die tekenschriften, waar de tekening in lichte
lijnen al kant en klaar is en de kinderen alleen de lijnen
wat behoeven aan te dikken en de aangegeven kleuren be*
hoeven in te vullen. Allemaal pedagogisch boerenbedrog.

Wij moeten kinderwerk kunnen accepteren.

Wij zijn nu zover dat we een kindertekening kunnen waar*
deren en zelfs bewondering hebben voor de eigenaardige
technische oplossingen, die kinderen weten te vinden voor
de inderdaad moeilijke vraagstukken, nl. hoe drieafmetelijk*
heden in twee demensies weer te geven. Maar waarom accep*
teren we in de eerste klas geen opstel met fonetische spelling?
Bang voor het zuiver schrijven hoeven we niet zijn, naar de
ervaring leert. Wie onderwijst, moet kinderwerk kunnen aan*
vaarden op elk gebied, voor elk vak en letten op de groei,
die behalve van zijn werk, ook nog 't gevolg is van de
kinderlijke groei zelve. Men moet niet trachten, naar de

-ocr page 350-

349

maatstaven van volwassenenwerk, het werk der kinderen te
verdraaien en te denatureren. Het kinderwerk is, zoals het
is en kan zijn, door de belgische school geaccepteerd.

Het opstel in de belgische school wordt zelfs gedrukt.
Talrijke scholen bezitten een complete drukkerij — die soms
in staat is een week? of maandblad voort te brengen.

De centres d'interet die aan de orde worden gesteld, zijn
alle aan het tastbare of het culturele milieu ontleend.

De diepe grond van deze natuurlijke zakelijke school?
instelling is de wetenschap, dat de ontwikkeling en dus de
groei van de menselijke geest, alleen maar plaats kan hebben
door een voortdurend levend contact met de levensruimte
en 't geen daar in is. Wij weten dat dit zo is, reeds met het
simpelst georganiseerde jonge levende wezen. En wij weten
dat het kind hierop geen uitzondering maakt. Onze oud?
methodische school heeft die levensruimte beperkt, heeft het
levensmilieu van het schoolkind in zekere zin verarmd, heeft
hen van het leven losgemaakt. Zij geeft hen op z'n best platen
en verhaaltjes — terwijl de nieuwe school het leven zelf geeft
en ze plaatjes en verhaaltjes laat maken. Daar functioneert
de kinderlijke geest en daar groeit hij op natuurlijke wijze,
gestimuleerd door die primaire activiteit van alle bestaande'
levende waarneming, de observatie.

Observatie van iets, dat de moeite waard is, waar de
observator levensbelang bij heeft, dus observatie, die hem
aan 't denken zet, hem tenslotte tot expressie, tot uiting voert.
En die uiting is natuurlijk iets technisch; hij
moet daarvoor
zich technische bekwaamheden verschaffen — en hier ziet U
daarvoor in dit onderwijs de enige natuurlijke — maar ook
de meest effectieve aanleiding, het meest originele motief,
opkomende in de geestelijke kern van de menselijke per?
soonlijkheid.

Zo krijgen al die technieken functionele waarde. De functie
van een techniek toch is het essentiële. En hoe meer die
functie tot z'n recht komt, hoe juister verloop het groeiproces,
het leerproces heeft.

Het gevaar is lang niet denkbeeldig ja meermalen ge?
constateerd, dat de overdreven functieloze oefening der tech?
nieken zo ver van de zakelijkheid af komt, dat kinderen in
de aanvangsklassen werkelijk geen notie hebben van 't geen
ze doen en volkomen zinloos geheugendrilwerk leveren. Zij
rekenen dan zonder te rekenen, en zij lezen zonder te be?

-ocr page 351-

350

grijpen. Zij zijn getraind op technieken, zonder een beroep
op innerlijker activiteit. Het ging hun geest voorbij. Ik heb
dit vele malen geconstateerd. Dat nu voorkomt de nieuwe
school. Men heeft wel eens beweerd, dat al die zakelijkheid
het emotionele uit de school zou wegnemen. Laten we eerst
constateren, dat die factor in de oude school niet bijster
prima vertegenwoordigd was. Maar, wie de opmerking maakt,
kent de nieuwe praktijk niet. Dat is één stuk leven — en
waar leven is, is emotie, is bewondering, blijdschap, mede«
dogen, saamhorigheidsgevoel, en niet alleen naar aanleiding
van culturele onderwerpen.

Zeer grote invloed heeft het nieuwe onderwijs gehad op de
taalontwikkeling. Te Aalst, waar zeer goede scholen zijn,
leven de kinderen eigenlijk in een twee soms drietalig milieu.
Men spreekt daar namelijk een dialect, dat voor Nederlanders
soms onverstaanbaar is. Op school wordt zuiver Nederlands
geleerd en het is merkwaardig hoe goed de kleinen deze taal
leren beheersen, ondanks de dagelijkse tegenwerking van de
milieutaal. Dit komt door de reële zakelijke verbanden van
leven en taal. De taal heeft zin en slaat daardoor gauwer aan.
De taal wordt gebruikt en dan pas is het taalonderwijs
natuurlijk. Vóór het nieuwe onderwijs was ingevoerd, trachtte
men evenzeer in Aalst en soortgelijke plaatsen de nederlandse
taal op de lagere scholen te onderwijzen. Dus is men thans
in de gelegenheid goede vergelijkingen te maken. Ik voerde
een gesprek met de leerlingen uit de eerste en tweede klasse.
Zij begrepen mij en ik hen — iets wat naar de getuigenis
der leerkrachten en der inspecteurs twee jaar geleden in die
klassen niet mogelijk zou geweest zijn.

Zo bezocht ik vele scholen. Ik wil U niet een beschrijving
van elk bezoek aan de klassen voor zetten, zoals sommige
bezoekers in hun verslagen doen.

Details passen meer in een reeks voordrachten, waarbij
tevens meer gelegenheid is, wat te laten zien ter verduide«
lijking. Ge krijgt daar anders niet gemakkelijk wat mee. —
De leerlingen zijn op hun waamemings« en andere cahiers
bijzonder gesteld en ik heb me dan ook tot enkele zeer
bijzondere uitingen moeten bepalen — die interessant genoeg
zijn voor een eventueel congres in de toekomst. Wat mij is
opgevallen in Bandoeng zowel als in België is dit: de enorme
activiteit die van de leerkrachten uitgaat. En van leerkrachten
dikwijls, die bij het oude onderwijs met z'n dode sleur en

-ocr page 352-

351

verslaving aan boekjes niet opvielen. Er werd in de oude
school geen beroep gedaan op bepaalde zijden van de persoon»
lijkheid der leerkrachten. De nieuwe doet dat wel en brengt
de leerkrachten meer tot ontplooiing. Hun kansen zijn daar
zoveel groter, omdat het schoolleven natuurlijker is. Ik heb
aantekening gehouden van zeer merkwaardige technisch»didak»
tische vondsten, die men ter plaatse niet eens veel aandacht
schonk.

Het besprokene thans samenvattend zou ik willen zeggen
dat de belgische schoolhervorming een nationale aanvaarding
van het werk van Prof. Dr. Ovide Decroly en zijn vele mede»
werkers is. Het leerplan, dat voor de gehele natie geldig ver»
klaard is, werd samengesteld onder de zeer kundige leiding
van de heren Roels en Jeunehomme, die na een intense voor»
bereiding de invoering hebben ingezet en geleid. Hetgeen
thans te zien en te horen is in de belgische scholen — voor
zo ver ik dat heb kunnen zien en horen — wijst op wijs,
maar ook op kloek beleid en geeft te zien een gezonde en
succesvolle eerste periode. Ik houd hierbij rekening met het
natuurlijke vallen en opstaan dat elk overgangstijdperk, vooral
bij het onderwijs, altijd zal kenmerken. Het onderwijs is er
beter geworden. De kinderen hebben gelukkiger schooltijd
en de tijd die ze in de school doorbrengen heeft groter
invloed op hun geestelijke en hun lichamelijke ontwikkeling.

Ik wil eindigen met uiting te geven aan mijn gevoel van
grote bewondering en diepe dankbaarheid aan den groten
wegbereider van deze schoolhervorming Dr. Ovide Decroly
en hulde brengen aan zijn nagedachtenis.

Dank tenslotte en hulde aan Leo Roels en Leon Jeune»
homme, die de omwenteling aandurfden en ook aankonden,
aan den toenmaligen Minister van Onderwijs, Frank Bovese,
die de verantwoordelijkheid tegenover de natie door zijn
Besluit aanvaardde.

KLEINE MEDEDELING.

SECONDARY EDUCATION.

With special reference to grammar schools and
technical high schools.

Report of the Consultative Committee on secondary education,
uitgegeven te Londen door "His Majesty's stationary office". 1959.

Dit lijvige rapport, dat de didactische en paedagogische toestanden en

-ocr page 353-

352

desiderata op de Engelsche middelbare scholen behandelt (475 blad»
zijden!), brengt op de titelpagina de zinspreuk van Rolland d'Erceville:
„Chacun doit être ä portêe de recevoir l'éducation, qui lui est propre"
en bevat naast den hoofdzakelijk praktischen inhoud twee uitnemende,
wetenschappelijke verhandelingen van den bekwamen, ook ten onzent
bekenden Secretaris van de Adviescommissie van de Afdeeling Onderwijs
van het desbetreffende Engelsche ministerie. Deze secretaris, de Heer
Dr. Robert Fitzgibbon Young, schreef als belangrijke bijdrage
een schets van de ontwikkeling van den traditioneelen leergang op de
scholen voor middelbaar onderwijs van verschillend type in Engeland
en Wales (p. 1—86) en een opstel over
"The Development of the
conception of General Liberal Education".
De bedoeling van Young is
op deze wijze aan het rapport een historisch»encyclopaedischen achter»
grond te geven, die het zonder zijn bijdragen noode zou missen.

De schrijver toont aan, dat het Engelsche middelbare onderwijs van
af het einde der middeleeuwen dateert en dat het geen enkelvoudige,
langzaam progrediente lijn van voortgang vertoont. Veeleer werden
op verschillende plaatsen van elkaar onafhankelijke pogingen ondernomen
om meer overeenstemming te brengen tusschen den leergang der
Latijnsche scholen — zoogenaamde
grammarschools — en de eischen
van het leven. Sinds de dagen der renaissance oefenden de van staats»
wege opgerichte Latijnsche scholen een conservatieven en stabiliseerenden
invloed uit op het geheele gebied van het middelbaar onderwijs, waar»
binnen zij toonaangevend waren en bleven. Op deze scholen werd als
vaststaande aangenomen, dat de voornaamste voorwaarde voor de
"liberal education" door de studie der klassieke talen werd vervuld. Hoe
grondiger deze studie was, des te meer zou het onderwijs aan zijn doel
beantwoorden.

Het groote aantal Latinismen en Latijnsche citaten, dat men in de
Engelsche literatuur van vóór den wereldoorlog ontmoet, is een gevolg
van deze opvatting der "liberal education". De wereldoorlog heeft de
macht der klassieken aan de Engelsche scholen wel niet gebroken, maar
is toch oorzaak geweest, dat men zich concreter dan voorheen afvroeg
of deze met traditionalisme gedrenkte school niet teveel den samenhang
met het leven had verloren. Vandaar dan ook de wensch tot hervorming
en vernieuwing, die de taak der commissie vanaf het jaar 1931 bepaalde.
Hierbij dient opgemerkt te worden, dat de private middelbare scholen,
zooals die der nonconformisten, een breedere basis hadden, maar dat
zij het gezag der staatsscholen misten en derhalve practisch op den
vooruitgang van het middelbare onderwijs geen invloed hebben uit»
geoefend.

In de tweede helft der vorige eeuw ontstond een gestadig sterker
wordende vertakking naar den kant der vakopleiding. De middelbare
school, die in feite alleen een
"liberal school" (het best te vertalen met
„vrije school") was geweest, kreeg toen als vertakking de
"vocational
schools",
die men scholen met vakopleiding zou kunnen noemen. In den
aanvang waren bijna al deze scholen naar den technischen kant ge»
oricnteerd. Een streng onderscheid tusschen "liberal" en "vocational"
werd in acht genomen.

De Commissie, die het rapport opstelde, wenscht deze houding radicaal
te wijzigen; zij houdt het onderscheid tusschen "liberal" en "vocational"

-ocr page 354-

353

voor onjuist en sluit zich aan bij de uitspraak van den paedagoog
Whitehead:
"The antithesis between a technical and a liberal educa-
tion is fallacious. There can be no adequate technical education which is
not liberal, and no liberal education, which is not technical".
Inderdaad,
ook de Latijnsche school (of het gymnasium) heeft een beroepsdoeleinde,
in zooverre zij den leerling opleidt voor den loopbaan aan de univcr»
siteit en uiteindelijk voor het academische beroep. Aan den anderen kant
is de opleiding aan een technische school vrij (liberal), inzooverre een
dergelijke school den leerling helpt de werkende wereld om hem heen
beter te verstaan en hem den weg baant als werkend bd daarin te
worden opgenomen. De Commissie geeft praktische adviezen in deze
richting; zij raadt aan, dat in handelssteden en industriestreken de leer»
lingen, die op hun I6e jaar de Latijnsche school verlaten, in het laatste
jaar voldoende gelegenheid krijgen zich de vaardigheid van het machine»
schrijven cn van de Stenographie eigen te maken. Terwijl in vergelijking
met de toestanden hier te lande, waar de H. B. S. en de middelbaar
technische» en handelsschool de beroepsopleiding voor handel en in»
dustrie verstrekken, het Latijn op de middelbare Engelsche scholen nog
altijd een rol van beteekenis speelt, gaat het Rapport der commissie, wat
haar aanbeveling van het machineschrijven en de stenographic betreft,
verder dan men hier te lande ooit gegaan is. Aan den anderen kant
wenscht de Commissie eenheid van opleiding tusschen het 11e en 13e jaar
op alle middelbare scholen, opdat de „liberale" opleiding niet geheel in
het gedrang zou komen. Men zie hierbij niet over het hoofd, dat het
ontelbare aantal Romaansche woorden der Engelsche taal, dat stamt
van de Normandische overheersching en ten deele ook van de oude
Romeinsche cultuur in Engeland, onwillekeurig den band met het Latijn
veel levendiger houdt en het geheugen der leerlingen tegemoet komt.

Het rapport komt verder met den eisch van middelbaar onderwijs voor
alle leerlingen, die de lagere school hebben afgeloopen, zonder onder»
scheid van intellect of maatschappelijken stand. Gelijke kansen voor allen
is het wachtwoord van het Rapport. Aan den anderen kant ook gelijke
voorschriften, gelijke voorrechten, gelijke gunsten. Het rapport dringt
er op aan, dat de klassen gemiddeld dertig leerlingen zullen tellen, dat
school en omgeving geriefelijk moeten zijn gelegen en ingericht cn dat
de uitrusting een zeer behoorlijke zij. Verschillen hierin mogen alleen
verantwoord zijn door het onderscheid in leergang.

Om de toepassing der conclusies van het Rapport voor de praktijk onder
de oogen te zien, werd nagegaan, hoe de numerieke verhouding is bij
Engelands elfjarige jeugd. Het blijkt, dat jaarlijks een half millioen leer»
lingen de lagere school verlaten, welke zich dan voor 14% tot de
"grammarschools" wenden en voor ten hoogste 4% tot de middelbaar
technische scholen. De overige ruim 80% bezoeken de zoogenaamde
"modern schools", die te vergelijken zijn met onze Mulo. Deze scholen
ressorteeren onder het Lager onderwijs, maar de Commissie wenscht ze,
zooals ik boven aangaf, onder het middelbaar onderwijs te brengen.
Zooals van zelf spreekt is de differentiatie in de genoemde drie soorten
scholen — een drieledige doorgang naar academie, technische loopbaan
of naar het verdere volle leven — wel wat poover. De voorgestelde
selectie en differentiatie vindt zoodoende te weinig uitwegen; de be»
oogde reorganisatie kan dit o. i. niet geheel goed maken. Nu bestaat

-ocr page 355-

354

er reeds in bepaalde streken en steden van Engeland een differentiatie
der "modern schools", doch deze is zeer onbevredigend. Een meer
intensieve en deugdelijke splitsing zou noodzakelijk zijn. De splitsing, die
bestaat, is die in
"Central selective schools" en "Senior schools". In de
eerste categorie komen de beste leerlingen; deze scholen trachten het peil
der gevierde "Grammar schools" te bereiken en doen in kwaliteit daar»
voor in den regel niet onder. De "Seniorschool" is de school, die over»
blijft, nadat tweemaal een proces van zifting heeft plaats gevonden
namelijk eenmaal aan het eind van de lagere school en eenmaal na het
afvallen der leerlingen voor de "central selective schools". Dientengevolge
staan dergelijke seniorscholen dikwijls in de kwaliteit van haar werk,
in de intelligentie harer leerlingen en in het gehalte harer leeraren ten
achter bij het beste deel van de hoogste klas der lagere school. Het Rap»
port stelt voor van dergelijke scholen multilaterale scholen te maken;
zij werkt dit idee niet uit; zooveel staat vast, dat de inrichting daarvan
gemakkelijk op te groote onkosten kan afstuiten.

Ook al geeft het Rapport voor de praktijk vaak alleen richtlijnen en
werkt het geen schema uit, dan blijft zijn waarde toch nog onbetwist.
Zijn uitvoerige uiteenzetting van algemeene principes, zijn mededeeling
van belangrijke psychologische en didactische inzichten (zooals in de
Bijlagen aan het einde) bieden een schat van gegevens en nopen tot
nadenken. Het ideaal der Commissie, dat telkens en in bijzondere mate
naar voren treedt, is dat van eenheid in het leeraarsberoep, van eenheid
in opleiding en van de beste aanpassing van iedere leerling aan een
opleiding, die voor zijn geestescapaciteit en bepaalde gaven berekend is.

Van de appendices is de interessantste, die welke het begrip der
"liberal education" behandelt van de hand van Dr. Young.

De schrijver toont aan, dat deze benaming dateert uit de dagen der
klassieke beschaving. Alleen de vrije man, in tegenstelling met den slaaf,
kon een wetenschappelijke opleiding deelachtig worden. De „vrije" op»
leiding sloot het onderwijs in „onvrije" werkzaamheden, bijv. in mecha»
nisch werk, uit. Immers dit werd door de onvrije slaven verricht. Het
Rapport met zijn sociale en democratische tendenties is tot een heel
andere definitie van de "liberal education" geraakt, namelijk tot de
volgende: "Such an education as will enable men and women to
understand the world, in which they live and to contribute to the
understanding of its problems."

In de even belangrijke appendix 4 behandelt prof. Cyril Burt
het psychologische vermogen van onderwijzen en oefenen. Hij komt tot
een conclusie, die voor de overwegende plaats der klassieke talen in den
middelbaren leergang min of meer ondermijnend is:
"the problem of
the best methods of teaching or training and of the best sort of subjects
is to be determined, not merely by a consideration of the general
nature of the mind as such, but by a close and first-hand study of the
needs and limitations of the particular individuals to be taught".
In
aansluiting hiermede behandelt prof. H. F. H a m 1 e y in appendix 5
het wetenschappelijk inzicht in het overdragen der training. Hij haalt met
instemming dé uitspraak van Thorndike aan:
"Improvement in any
other function, no matter how similar, for the working of every mental
function-group is conditioned by the nature of the data in each parti-
cular case".
Het blijkt verder volgens hem, "that little or no transfer

-ocr page 356-

355

follows the conscious application of principles and methods of proce-
dure". Dc lectuur dezer beide, laatste bijdragen, laat ons bevroeden,
waarom het Latijn zijn dominerende stelling in den leergang moet ver»
liezen, en overtuigt ons, dat de leergang verrijkt moet worden met het
invoegen van een grootere verscheidenheid van onderwerpen.

De leiding van de Adviescommissie (een permanente staatscommissie),
die het rapport opstelde berustte bij Sir William S p e n s. Meester
van het Corpus Christi College van Cambridge, een geleerde en paeda»
goog, die zich behalve als zoodanig ook onderscheiden heeft in zijn
functie van Vice»kanselier der universiteit van Cambridge. Zijn optreden
in de jaren 1931—1933 als zoodanig beduidde een belangrijke periode
in de geschiedenis der universiteit. Het boven besproken rapport wordt
thans in Engeland kortweg met den naam van
"Spensrapport" aangeduid.

Dr. R. A. B. OOSTERHUIS.

BOEKBEOORDELINGEN.

Jacques Maritain, Naar een nieuwe Chris-
tenheid.
N. V. De Spiegel, Amsterdam, z. j.,
308 p., f3,90.

Reeds herhaaldelijk heb ik er op gewezen, van hoe grote betekenis in
den ideologischen strijd onzer dagen het onderlinge begrip van humanisme
en Christendom is. Het tijdperk van de verdoezeling hunner verschillen
— zoals ze met name het geestesleven onzer oosterburen tot voor
weinig jaren beheerste — is voorbij; trouwens, het is een van de goede
gevolgen van den schoolstrijd in ons land geweest, dat we voor de
irrealiteit dier verdoezeling de ogen open hielden. Als reactie ziet men
daardoor in onzen tijd heel vaak allen nadruk op de tegenstelling gericht;
bij sommige Barthianen — tegenwoordig niet meer bij Barth zelf —
ontvangt men den indruk, dat men als Christen eerst gelden mag als
men elk verband met het humanisme verbroken heeft. Dat schijnt mij
niet alleen theoretisch onhoudbaar, niet minder irreëel dan de ver»
doczeling, waarvan ik zoeven sprak, maar het is ook practisch in den
strijd tegen het nieuw»heidense idealisme uiterst gevaarlijk, ja het kan
noodlottig worden voor alle beschaving in Europa.

Het is daarom ver buiten de grenzen van de R. K. Kerk of de
Romaanse Christenheid van belang, dat een van de leidende figuren
van deze groep in Frankrijk in zijn boek over het Humanisme intégral
deze grote quaestie toelicht cn het mag verheugend heten, dat zijn boek
in de hier aangekondigde Nederlandse vertaling voor velen in ons land
toegankelijk wordt.

Dc vertaler heeft het woord „humanisme" uit den titel verwijderd,
die thans meer aansluit aan den Fransen ondertitel nl. „Problemen op
tijdelijk en geestelijk gebied bij de vorming van een nieuwe Christen»
heid". Die verandering lijkt mij alleszins begrijpelijk, want Integraal
Humanisme zou zeker in ons land een niets»zeggende titel zijn. Maar
de vertaler gaat dunkt me verder dan juist is, wanneer hij in een noot
op de eerste pag. der Inleiding aanstonds verklaart: „Maritain gebruikt
humanisme in de betekenis van
leer over de mens". Ware dat zo dan

-ocr page 357-

356

zou humanisme identiek worden met anthropologie, en dan zou juist
het probleem, dat wij signaleerden, in dit boek
niet behandeld worden.
Humanisme is bij Maritain niet een of andere leer over den mens, van
welken inhoud ook; ware dat zo, dan zou hij ook de nationaal»
socialistische rassenleer onder humanisme moeten begrijpen, wat hij
zeker niet doet. Maar humanisme is in dit boek overal die leer, resp.
die groep van leringen over den mens, die uitgaat van de wezenlijke
éénheid en gelijkwaardigheid der mensheid en die tegenover de leer
van den totalitairen staat, maar ook van een kapitalistische maatschappij»
leer, die
zaken boven personen stelt, als grondaxioma uitgaat van den
eerbied verschuldigd aan eiken mens als gewetensdrager. Men zou daarom
bijna even goed van personalisme als van humanisme kunnen spreken,
en Maritain gebruikt dan ook de termen personalisme en personalistisch
vrij geregeld, in 't bijzonder als hij van een personalistische democratie
spreekt om die le stellen tegenover de massale democratie, van Rousseau
afkomstig cn de wegbereidster van de leer van den totalitairen staat. De
lezer van mijn Democratie in de Branding en van mijn artikelen over
Democratie, Dictatuur en Opvoeding (P. St. XV p. 75) zal bemerken
hoe dicht deze denkbeelden bij de mijne staan. Ik twijfel er ook niet
aan, dat Maritain, als hij kennis had kunnen nemen van wat in ons
land, met name door Abraham Kuyper over democratie en haar fun»
dering is gezegd, juister en daardoor waarderender over Calvinistische
theologie zou hebben gesproken dan thans bijna doorlopend het geval is.
Want het is inderdaad merkwaardig, dat in dit boek, dat nu juist een
nieuwe Christenheid ten doel heeft, het Protestantisme meestal met minder
kennis, en dus ook met minder sympathie, wordt besproken dan het
Marxisme, dat terecht — ondanks alle bezwaren tegen zijn ongeestelijken
grondslag — toch als een der grote beweegkrachten naar een mense»
lijker maatschappijvorm wordt beschreven.

Natuurlijk betekent dit niet, dat Maritain, al waardeert hij de be»
vrijdende strekking van de socialistische beweging, haar geestelijken
grondslag zou kunnen aanvaarden. En hier komt de onderscheiding
binnen het humanisme aan den dag, waarop de Franse titel van zijn
boek doelt. Als anthropocentrisch humanisme, d. w. z. een humanisme
dat den mens en niets boven den mens wil maken tot maat aller dingen
betitelt Maritain de geestelijke beweging van het einde der Middeleeuwen
tot onzen tijd; het is de periode z.i. met Renaissance en Reformatie
begonnen, in de Verlichting haar filosofisch en in het Marxisme haar
economisch hoogtepunt bereikende. Tegenover dit
anthropocentrisch hu»
manisme plaatst hij nu het Humanisme integral, dat den mens wel als
hoofd der Schepping eert, maar hem plaatst in een totaliteit, hem niet
tot middelpunt maakt, maar waardeert als deel van een Geheel, waarin
een boven»menselijk Gezag hem zijn plaats aanwijst.

Ziedaar dus de constructie, waardoor dit stelsel contact kan zoeken
met andere „humanisten".

Maar het belangrijkste punt voor den niet»Rooms»Katholiek wordt
nu natuurlijk de vraag, hoe Maritain een maatschappij in den staat wil
opbouwen, die niet ongeestelijk is, en toch niet met geestelijken dwang
opereert. Daartoe stelt hij den „profanen" christelijken staat tegenover
den „sacralen" staat der Middeleeuwen. Al wil hij dezen voor het
verleden niet afkeuren, in het heden en de toekomst hoort hij niet meer

-ocr page 358-

357

thuis; de „profane" staat, die hier wordt aanbevolen, wortelt in de
erkenning der pluriformiteit der maatschappij (pluraliste in 't Frans,
veelvormigheid zegt de vertaler), waarmede Maritain zonder het zelf
te weten weer vlak in de buurt van ons Neo^calvinisme komt. Tot
die veelvormigheid op economisch, juridisch, politiek gebied behoort
dan ook de „minimale eenheid" die Maritain stelt tegenover de „maximale
eenheid" van den Middeleeuwsen en den totalitairen staat, en met deze
minimale eenheid is dan tevens de burgerlijke verdraagzaamheid en het
recht der minderheden gegeven.

De laatste honderd pag. zijn hoofdzakelijk aan den vorm der politieke
actie gewijd en, aan Franse toestanden georiënteerd, daardoor voor ons
land van minder gewicht. Trouwens het komt me voor, dat ook op
andere plaatsen een beknoptere zeggingswijze, althans voor een Neder»
lands publiek, aan den indruk ten goede zou zijn gekomen.

Ph. K.

Charakter und Erziehung. Bericht über
den 16en Kongress der Deutschen Gesell»
schaft für Psychologie, 2—4 Juli 1938. Leip»
zig. Joh. Ambr. Barth, 1939, 288 p. R.M. 18.

Het Congres voor Psychologie had in '39 allereerst de taak de psycho»
logie als het zuivere waarheidsstreven in het nieuwe Duitsland te bevrij»
den van de vele misvattingen waaraan zij tot voor kort heeft geleden.
In de openingsrede laat de voorzitter Prof. Jaensch ons zien dat voor
dezen Kampf um die Wahrheit de psychologie als nachprüfbares Welt»
anschauungsfach zieh niet alleen van joodse smetten gelijk de joodse
intelligentietests van William Stern, de joodse Psychoanalyse van Alfred
Adler of de invloeden van een Hermann Cohen bevrijden moet; ook
de onbiologische psychologie van Herbart, die een Irreleitung der Volks»
erziehung bewerkte daar zij den aanleg
miskende, en het nieuw»humanisme
der Irregeleiteten Hochschule moeten overwonnen worden. Of liever, dit
is reeds geschied: na lang in de voetsporen van Descartes op dwaalwegen
te hebben gewandeld, heeft de ware wetenschap zich thans door den
deutschen Geist laten ontdekken en zo kwam het tot die Begründung der
Psychologie, eine Tat deutschen Geistes. Als eerste resultaat daarvan
vinden wij nu een zestal Beiträge der
Wehrmachtspsychologie; onder
de hoofden Charakter en Erziehung vinden we dan een reeks artikelen
over aankweken van völkische en dus
anti»individualistische verantwoor»
delijkheid en de Formung van het gewenste jeugd»type en de bestrijding
van den „Gegentypus" d.h. den Typus, den unsere deutsche Bewegung
ablehnt (p. 183).

Wie zieh een denkbeeld wil vormen van het huidige psychologische
Duitsland en zijn praestaties, vergeleken met die van tien of twintig
jaar geleden, vindt hier rijkelijke documentatie.

Ph. K.

Dr. B. Woltring, Gelijkenis van tweelingen.
Een psychologisch onderzoek. Academisch
proefschrift. R. K. Universiteit, Nijmegen,
Paris, Amsterdam. 227 blz. 1938.

De schrijver, een arts met jarenlange praktijk, kon in de faculteit dei

-ocr page 359-

358

letteren en wijsbegeerde promoveeren door voortzetting van zijn studiën
in psychologische richüng. Terwijl de opzet van dit proefschrift ■ het
medisch^genetische doel had de diagnose van de eeneiïgheid bij twee»
lingen zekerder te maken door aan de bekende lichamelijk overeenstem»
mende kenmerken ook eenige van psychischen aard toe te voegen,
is juist op grond van dit laatste deze studie voor een wijden kring
van belang geworden.

Het mes sneed nl. aan verschillende kanten. Het uitgangspunt van
den schrijver was dit, dat geestelijke eigenschappen, of althans de voor»
waarden daartoe, overerfbaar zijn. Het gaat er nu om welke en in
hoeverre. Want men weet hoezeer de geestelijke eigenschappen zich door
omstandigheden laten stimuleeren, wijzigen of onderdrukken. Het is
dus van belang karakterradicalen te ontdekken, die als erfelijke poten»;
tiëele vermogens ten grondslag liggen aan het kaleidoscopisch geheel der
geestelijke uitingen. Deze potenties moeten niet algemeen verbreid zijn
in de bevolking, maar meer als persoonlijk bezit verspreid zijn. Dan valt
te verwachten, dat tweeeiïïge tweelingen tengevolge van hun afzonderlijke
herkomst, in deze psychische trekken nog al eens erfelijk zullen ver»
schillen en dat eeneiige tweelingen er steeds of bijna steeds in zullen
overeenstemmen, evenals dit voor lichamelijke erfelijke kenmerken geldt.

Het is jammer, dat het materiaal, dat uit 16 eeneiige tweelingparen
tusschen 4 en 40 jaar en uit 6 twee»eiïge paren van gelijk geslacht
tusschen lO'/s en I51/2 jaar bestond, niet grooter is geweest. Statistisch
is daardoor het toevallige element niet geheel uitgeschakeld, maar dit
is later door aanvulling van andere onderzoekers, voor wie dit een
spoorslag moge zijn, in te halen.

In ieder geval heeft de schrijver op een aantal erfelijke geestelijke
kenmerken beslag gelegd en heeft hij deze aanvankelijk in dienst kunnen
stellen van de tweelingend/agnose, met wier juistheid de studie der
erfelijkheid staat of valt. Dit wil zeggen, dat bij tw©eeiïge tweelingen
nog al eens een verschil werd aangetroffen in een aantal psychische
eigenschappen, waarin eeneiige tweelingen overwegend gelijk waren.
Waren die eigenschappen door het milieu opgewekt, dan zou een
dergelijk verschil tusschen de partners in de beide tweelinggroepen
natuurlijk niet bestaan.

Ieder, die belang stelt in de erfelijkheid van aangeboren gaven en
karaktertrekken zij de lezing van dit proefschrift warm aanbevolen. De
schrijver is zelfs zoover gegaan, dat hij meent de eeneiïgheidsdiagnosei
alleen reeds psychologisch te kunnen stellen. Hij vond nl. een duidelijke
overeenstemming der eeneiïgen — die bij tweeeiïgen vaak ontbrak —
omtrent eigenschappen, die betrekking hadden op de motoriek, het tem»
perament, het gedrag t. o. v. anderen en van elkander, bepaalde prestaties,
algemeene ambities en zekere karaktertrekken.

Wat het geheel voor paedagogen zoo aantrekkelijk maakt is, dat de
schrijver ook bestudeerd heeft hoe tweelingen teekenopdrachten uitvoeren
— een reeks reproducties verduidelijkt dit alles — hoe zij verschillende
soorten van opstellen maken en hoe zij zich bij tests gedragen. Van deze
dingen geeft zelfs de wijze van teekenen een steun — niet een zeker«^
heid — aan de diagnostiek. En dan zijn tenslotte de karaktertrekken van
zooveel belang, omdat daarbij ook eenige zeer aan het moreele verwante
eigenschappen in het oog gevat zijn, zooals de tegenstellingen eerzucht —

-ocr page 360-

359

bescheidenheid, egoïsme — altruiïsme, gierigheid — vrijgevigheid, spaar»
zaamheid — verkwisting, al of niet vreedzame oplossing van twisten,
heerschzucht — inschikkelijkheid, koppigheid — volgzaamheid. Uit de
tegenstelling der tweeilnggroepen wat overeenstemming der partners
betreft bleek — het minste op het gebied der heerschzucht — dat de
erfelijke aanleg wel degelijk met al deze eigenschappen te maken hoeft.

P. J. WAARDENBURG.

De consequenties van 1 = 1. Wiskunde
óók voor U!
door Lancelot Hogben. Ver»
taald door W. S. H. Elte. Met een voor»
woord van Dr. M. Euwe. Uitg. H. J. W.
Becht Amsterdam. Zonder jaartal. Vlll
en 690 blz.

Het was te verwachten, dat de zegetocht die Hogben's Mathematics
for the Million
over de wereld maakt, het werk ook wel naar ons land
zou voeren. Inderdaad is het thans in Nederlandsche vertaling onder den
boven geciteerden (weinig geslaagden) titel verschenen, een omvangrijk
boek van 690 bladzijden, in enthousiaste bewoordingen ingeleid door
Dr. M. Euwe, die de smakelijke en deugdzame wijze, waarop het de
wiskunde volgens hem behandelt, verre verkiest boven de droge uiteen»
zettingen van onze schoolboeken.

Wanneer men dit „Voorwoord" en de opdringerige reclame op den
omslag leest kan men den indruk krijgen, dat het boek uitsluitend een
didactische strekking heeft. Die indruk blijkt bij lezing onjuist te zijn:
het wil niet alleen de wiskunde anders onderwijzen dan tot dusver ge»
bruikelijk was, maar het bevat bovendien een theorie over de historische
ontwikkehng van het vak, het maakt propaganda voor de politieke
opvattingen, die de schrijver bezit en het polemiseert tegen de denk»
richtingen, die hem ergeren.

Al deze dingen hangen nauw met elkaar samen: de persoonlijke
overtuiging van den schrijver, dat wiskunde slechts dan recht van bestaan
heeft wanneer zij zich onvoorwaardelijk in dienst stelt van de practische
behoeften van de samenleving, maar dat ze, dit doende, dan ook een
zeer belangrijken steun biedt aan hst streven naar een beter geordende
maatschappij, wordt aangevuld met de historische bewering, dat zij
steeds en overal, waar ze de vervulling van haar sociale verplichtingen
heeft nagelaten, tot onvruchtbaarheid is vervallen; beide zienswijzen
vinden hun neerslag in de toegepaste behandelingswijze, die geken»
merkt wordt door het veronachtzamen van het logische en het op den
voorgrond plaatsen van het practische aspect van het vak. De persoon»
lijke visie, die de schrijver op de historie van maatschappij en weten»
schap in hun nauwen onderlingen samenhang heeft leidt hem er ten
slotte toe, in felle bewoordingen te keer te gaan tegen de geestelijke
stroomingen, die dien samenhang in zijn oog hebben verstoord of dit
nog doen; dit zijn in het bijzonder de wijsbegeerte van Plato, de
dialectiek van Hegel en het Katholicisme.

Er komen in dit boek dus vele onderwerpen voor, die met wiskunde
slechts in verwijderd verband staan; het heeft daardoor een zeer hetero»
geen karakter gekregen en het valt moeilijk, het in kort bestek te

-ocr page 361-

360

beoordeelen en die beoordeeling tevens met bewijsplaatsen te staven.

Dat de plaatsruimte het laatste niet toelaat, zal mij niet weerhouden,
hier het oordeel neer te schrijven, dat ik mij na herhaalde lectuur van
het boek gevormd heb. Ik wil dan beginnen met te wijzen op de positieve
qualiteiten, die het bezit en die het best tot uiting komen in de specifiek
mathematische gedeelten; de schrijver blijkt hier menigmaal in staat te
zijn tot een boeiend en helder betoog en het is niet uitgesloten, dat
menigeen, die, door welke oorzaak dan ook, bevangen is in het veel
voorkomend misverstand, dat de wiskunde voor een buitenstaander
onbelangrijk en ongenietbaar is, door de lectuur van dit werk tot andere
gedachten zal komen. Het staat dan echter wel te vreezen, dat hij
daarmee niet veel anders bereikt, dan dat het misverstand, waarin hij
verkeerde, door een ander vervangen is. Wat Hogben hem namelijk
onder den naam van wiskunde voorzet, verdient dien naam volgens
gangbaar spraakgebruik niet steeds. De stelselmatige verwaarloozing van
de logische zuiverheid in uitdrukkingswijze en bewijs, de uitsluitende
aandacht voor de mogelijkheden van practische toepassing en de con»
sequente doorvoering van de opvatting, dat de meetkunde in werkelijk»
heid een physische meet»kunde is en niet een ideaal gedachtensysteem,
dat bij metingen van vaste lichamen een benaderde realiseering vindt,
zullen denkbeelden over het wezen der mathesis doen ontstaan, die,
zacht uitgedrukt, toch wel wat eenzijdig genoemd mogen worden.

Wat verder' de historische beschouwingen betreft, die het werk in
ruime mate bevat, deze zijn volkomen onaanvaardbaar. De schrijver,
die de geschiedenis der wiskunde ten duidelijkste alleen maar uit de
tweede hand kent, geeft herhaaldelijk blijk van volstrekte incompetentie
en maakt zich bovendien niet zelden schuldig aan een tendentieuse
vervorming van de feiten in het belang van de propaganda voor zijn
politieke denkbeelden.

De polemische passages ten slotte kan ik moeilijk anders dan smakeloos
noemen. De geforceerd geestige uitweidingen, waaraan de schrijver zich
te buiten gaat, zijn menigmaal zoo grof en moeten voor de aanhangers
van de aangevallen denkrichtingen hier en daar zoo kwetsend zijn, dat
ze op zich zelf reeds een ernstig bezwaar tegen het boek vormen.

Ik zou ettelijke bladzijden noodig hebben, om het het hiermee ge»
formuleerde oordeel te motiveeren. De lezer, die zulk een nadere ad»
structie verlangt, kan haar althans gedeeltelijk aantreffen in een opstel,
dat ik in De Gids van Juli 1939 onder den titel
Een gevaarlijk boek
aan het werk van Hogben heb gewijd.

Het zal na het bovenstaande begrijpelijk zijn, dat het aanprijzende
„Voorwoord", waarmee Dr. Euwe het boek bij het Nederlandsche publiek
inleidt, de grootste verbazing bij mij heeft opgewekt. Het is mij een
raadsel, hoe hij het op zijn verantwoording heeft durven nemen, een
boek, waartegen èn van wetenschappelijk èn van menschelijk standpunt uit
zoo ernstige bezwaren kunnen worden ingebracht, zoo onvoorwaardelijk
aan te bevelen.

De vertaling van den heer Elte vertoont naast goede qualiteiten hier
en daar zulke opmerkelijke gebreken, dat zij niet als een volledig
betrouwbare reproductie van den Engelschen tekst kan gelden.

E. J. DIJKSTERHUIS.

-ocr page 362-

361

LEIDRAAD VOOR DE VAKKEN GESCHIEDENIS EN
AARDRIJKSKUNDE

samengesteld door de Inspectie van het

Lager Onderwijs in de 3de Hoofdinspectie.

De Leidraad voor Geschiedenis
DOOR
L. F. KLEITERP.

Het tweede gedeelte van de Leidraad, samengesteld door
de inspectie van het lager onderwijs in de derde hoofdinspectie,
is onlangs verschenen. Het omvat de vakken geschiedenis en
aardrijkskunde.

Mocht men de belangrijkheid van deze twee vakken voor
het lager onderwijs in hun onderlinge verhouding afwegen
naar het aantal bladzijden, dat hun in deze Leidraad is
toebedeeld, dan zou er voor hen, die zich in het bijzonder
voor het onderwijs in de geschiedenis interesseren, reden zijn
tot grote bescheidenheid. Het boekje immers telt vijf en
veertig bladzijden, waarvan het vak geschiedenis er met een
zestal genoegen moet nemen.

Toch is, blijkens de urentabel, die als bijlage aan het eerste
gedeelte van de Leidraad is toegevoegd, de derde hoofd*
inspectie niet van mening, dat aan de geschiedenis veel minder
tijd moet worden besteed dan aan de aardrijkskunde. Zij
geeft aan, dat van de 25 uren er IV2 aan het eerste en 2 aan
het laatste vak dienen te worden gewijd. Bovendien kan veel
onderwijs, dat, indien men aan de nu eenmaal bestaande
vakkenindeling wenst vast te houden, tot de geschiedenis
behoort, ook bij het lezen tot zijn recht komen.

De hoofdinspectie schrijft namelijk, en ik stem daarmede
geheel in, dat het historisch leesboek ter aanvulling van de
geschiedenislessen (moet) worden gebruikt: „Het is ook goed,
dat de leerlingen het gehoorde nog eens lezen. Ook kan het
geschiedenisverhaal als stilleesstof uitnemend dienst doen. In
het hoogste leerjaar moeten de leerlingen het leesboek ook als
kennisbron leren gebruiken. Zonder dat hiervoor dus een
leer*leesboek wordt gebruikt, dat meestal niet anders was dan
een excerpt van een excerpt van historische studiewerken,

Paedagogische Studiën, XX 26

-ocr page 363-

362

moet er toch historische lectuur worden aangeboden, die in
de eerste plaats interessant is, maar die tevens de zelfwerk«
zaamheid van den leerling prikkelt. Daartoe moeten de leer«
lingen zelf een schema van deze lessen ontwerpen, waardoor
ze eraan gewend worden de hoofdzaken te onderscheiden en
hun aandacht daarop te concentreren.

Zo leren de kinderen leren."

Dit lezen van geschiedenisverhalen en tegelijkertijd deze
oefening in „denkend lezen" mag dan niet in de geschiedenis«
les gebeuren. Volkomen juist! Wat men zich ook bij het
geschiedenisonderwijs ten doel moge stellen, hoofdzaak is
en hoofdzaak zal steeds moeten blijven, dat de school erin
moet slagen, den leerling een ook voor zijn verdere leven
blijvende belangstelling in te boezemen voor de historie van
land en volk, van samenleving en cultuur.

Tekortkomingen in de resultaten van het rekenonderwijs,
van dat in de schrijfwijze en tot op zekere hoogte in het
gebruik van onze taal, van dat in de moderne talen, zij worden
op latere leeftijd nog zoveel mogelijk op de een of andere
wijze ingehaald, zodra en zo dikwijls de practijk van het leven
daartoe dwingt. Wie in zijn jeugd geen belang heeft leren
stellen in de geschiedenis, wordt later niet tot nadere studie
gedwongen. Voor hem betekent het tekort bijna immer een
blijvend gemis.

Op den onderwijzer rust in deze een grote verantwoordelijk«
heid. Wat er van het onderwijs in de geschiedenis „terecht
komt", het resultaat dan, is vrijwel geheel imponderabel ;
het onttrekt zich goeddeels aan concrete beoordelingsnormen.
Deze omstandigheid zou den onderwijzer ertoe kunnen leiden,
het met het geschiedenisonderwijs niet al te nauw te nemen.
In hoeverre dit kwaad zich voordoet, is mij niet bekend. Wel
weet men, dat het Regeringsverslag aangaande het onderwijs
in 1936, in welk jaar een speciaal onderzoek naar de ge«
schiedenis werd ingesteld, in dit opzicht nogal pessimistisch
gestemd was.

Daarom is het goed, dat de Leidraad, die toch vooral
practisch wil zijn en verfrissend wil werken, er nog eens ter
dege op wijst, dat de geschiedenisles inderdaad aan de ge«
schiedenis, en dat wil op de lagere school in de allereerste
plaats zeggen: aan het wekken van belangstelling voor de
geschiedenis dient te worden gewijd. Terecht zegt hij: „Ge«
schiedenis is een vertelvak. Een aanschouwelijke vertelling.

-ocr page 364-

363

waarbij de leerlingen ervaren, dat de geschiedenis weergeeft,
wat werkelijke mensen deden en ondergingen in de straten
van hun stad of andere steden, in de buurt van hun doi^p
of andere dorpen of op zee of in Indië, zet de verbeelding
in actie, wekt een prettige klassegeest en kweekt belangstelling
voor het vak."

De Leidraad geeft enkele algemene aanwijzingen, waarmee
de leerkracht zijn voordeel kan doen. „De aanschouwelijk?
heid dient te worden verhoogd door het gebruik van ge?
schiedenisplaten, ?kaarten en ?adassen." „Voor zover mogelijk
worden historische gebouwen, monumenten en musea bezocht."
Men kan zeggen, en het is ook hier en daar reeds geschreven,
dat dit alles overbekend is. Toch is het goed, dat de Leidraad
niet verzuimt, deze dan zo bekende dingen nog eens te zeggen,
al ware het slechts om het veelervaren verschijnsel te be?
strijden, dat op dit gebied het overbekende het spoedigst
vergeten wordt. Het is waar, dat lang niet elke school over
voldoende aanschouwingsmiddelen beschikt. Doch indien
buiten de school de gelegenheid daartoe wordt geboden, dan
mag zij niet worden verzuimd. Enkele jaren geleden vertoonde
de heer Tang zijn onder wetenschappelijke leiding vervaar?
digde en verzamelde voorwerpen, die betrekking hadden op
de geschiedenis der Egyptische Oudheid. De scholen voor
u. 1.
o. te Amsterdam hebben deze tentoonstelling alle bezocht.
Het is mijn overtuiging, dat dit bezoek van een uur meer
inzicht heeft gegeven dan het lezen van een lesje uit een leere
boek en meer ook, dan waartoe zelfs de beste vertelling in
staat zou zijn. De stichting „De Kindervrienden" te Amster?
dam beschikt over enkele goede films, die in het gebouw
van de stichting of in de school kunnen worden vertoond.
De onderwijzer wordt, desverlangd, in de gelegenheid gesteld,
de film vooraf te zien en de stof te bestuderen, zodat hij de
explicatie zelf kan verzorgen.

Zulke inrichtingen en vooral zulk materiaal is er echter
zeker nog te weinig. Wellicht echter kan de tekenles en
die in de handenarbeid meer steun bieden dan tot dusverre
geschiedt.

Is dan het wekken van belangstelling naar mijn mening
het eerste en voornaamste doel, de Leidraad ontwikkelt de
doelstelling van het geschiedenisonderwijs in een zevental
punten. Hij stelt voorop: „het kweken van een gepast nationa?

-ocr page 365-

364

liteitsgevoel, vrij van chauvinisme". Het moet ons van het
hart, dat de Leidraad bij de toeHchting op deze en de volgende
punten van de doelstelling nogal in het vage blijft. Dat is
overigens te begrijpen, waar hij bedoeld is voor alle scholen,
zonder onderscheid van richting, in de noordelijke hoofdt
inspectie. Toch rijzen, dit in aanmerking genomen, enkele
vragen. „Het nationaliteitsgevoel moet gepast zijn en vrij
van chauvinisme. Belangstelling moet worden gewekt voor
de lotgevallen van land, volk en vorstenhuis, terwijl tevens het
internationaal begrijpen wordt bevorderd." Daarbij laat de
Leidraad het. Als de Leidraad hierbij b.v. bedoelt, dat bij
de behandeling van het eerste gedeelte van de tachtigjarige
oorlog ook enig begrip dient te worden bijgebracht van de
positie, het karakter en het streven van een man als Philips II
van Spanje, dat al vertellende van de oorlogen met Engeland
niet vergeten wordt erop te wijzen, dat vrijwel nimmer recht
en waarheid aan één kant mogen worden gezocht, dan kan ik
mij daarmee verenigen. „Het radicalisme", aldus de Leidraad,
„dat aan kinderen eigen is, vraagt van den onderwijzer een
grote voorzichtigheid in de keuze van zijn woorden." Vol*
komen juist, maar deze passieve stelling biedt den onderwijzer
weinig houvast.

Het is moeilijk te zeggen, welk houvast dan wel had moeten
worden gegeven. Maar toch kon den onderwijzer worden
gezegd, dat het zijn taak is, dat radicalisme zoveel mogelijk
te verzachten door het wijzen op de noodzakelijkheid van
een meer begrijpende levenshouding. Allicht had zulk een
aanwijzing den onderwijzer zo nodig kunnen aansporen, zijn
eigen „radicalisme" aan een nadere beschouwing te onder*
werpen.

„Het zedelijk bewustzijn en de sociale zin der leerlingen
moeten worden ontwikkeld," zegt de Leidraad in het tweede
punt der doelstelling. „Wij wensen niet eenzijdig militairisten,
pacifisten, staatsburgers te vormen. Wie één dezer dingen te
nadrukkelijk op de voorgrond plaatst, loopt gevaar, het tegen*
gestelde te bereiken van wat hij beoogt. Hij wekt aversie tegen
zijn ideaal."

Inderdaad zal bij het kind afschuw moeten worden gewekt
tegen de oorlog, terwijl toch niet mag worden vergeten erop
te wijzen, dat onze zelfstandigheid als Nederlands volk, int
dien die bedreigd mocht worden, zal moeten worden ver*

-ocr page 366-

365

dedigd. De onderwijzer zal het juiste midden moeten houden,
al is bij mij de vrees groter, dat het kind te éénzijdig ver»
vuld zal worden van het ideaal van den geestdriftigen verteller,
dan dat het daartegen een zekere aversie zal krijgen. Maar
hoe dan ook, de Leidraad doet er zeker niet verkeerd aan,
op de mogelijke gevolgen van excessen te wijzen en het is
goed, dat de onderwijzer in ieder geval wordt aangespoord,
zich ook in deze uit de sleur te verheffen en zich weer eens
een nauwkeurige voorstelling te vormen omtrent hetgeen
hij doet.

De hoofdinspectie stelt dan verder als doel, „den leerling
kennis te doen krijgen van de voornaamste personen en ieiten,
die de nationale ontwikkeling hebben beheerst". Zonder jaar»
tallen gaat het niet, zegt zij, al dient de waarde daarvan vooral
niet te worden overschat. Voor de volksschool taxeert zij
het aantal te memoriseren jaartallen op 75.

Dit aantal zal zeker voldoende zijn. Welke jaartallen moeten
worden gekozen, geeft de Leidraad niet aan. Zo uitvoerig hij
is in de bijlage tot het vak aardrijkskunde, zo angstvallig
onthoudt hij zich van nadere aanwijzingen van deze soort bij
de geschiedenis. Het is waar, dat de keuze der jaartallen mede
wordt bepaald door de richting der school. Toch had de
hoofdinspectie enkele, bijvoorbeeld een dertigtal jaartallen
kunnen geven, die zij als oriënteringspunten voor elke school
zou nodig achten, het daarbij aan de school overlatend, dit
raam verder te vullen.

Ik heb niet de zekerheid weliswaar, maar toch de indruk,
dat men niet overal de juiste keuze doet bij deze jaartallen.
Te vaak hoort men, meen ik, overigens niet onontwikkelde
volwassenen zeggen, dat zij de jaartallen 1296, 1600 en enkele
andere van ongeveer dezelfde betekenis zo goed hebben ont»
houden. De Leidraad zegt, dat van de representatieve personen
de namen moet laten memoriseren. Dan is het m.i. ook
beter, zeer bescheiden te zijn met het „vaste" jaartal en de
oriëntering meer te zoeken in de tijdperken. Ik zou mij (men
vatte dit slechts als een voorbeeld op) kunnen voorstellen, ,
dat op lange en vrij smalle stroken papier de loop der ge»
schiedenis in beeld, gesteund door enkele jaartallen werd
aangegeven. Op deze strook papier zouden dan achtereen»
volgens moeten worden getekend: de wouden der Germanen,
wat de Romeinen deden, toestanden in de tijd van Karei den
Groten, de invallen der Noormannen, de riddertijd, de steden,
Paedagogische Studiën, XX 27

-ocr page 367-

366

de laat«middeleeuwse standenstrijd, de uitvindingen en ont=
dekkingen in de overgangstijd naar de Nieuwe Geschiedenis,
en zo vervolgens tot onze tijd toe. In elk tijdperk zouden met
enkele illustraties de meest opmerkelijke en voor de ontwik«
kelingsgang der mensheid belangrijke feiten kunnen worden
aangegeven. Zulk een „geschiedenis in beeld" zou in de klasse
bij het vertellen voortdurend ter oriëntering dienst kunnen
doen. Tenslotte kon daardoor worden bereikt, dat de leer«
ling bij het verlaten der school een chronologisch vrij nauw«
keurige voorstelling van de loop der geschiedenis van ons
volk de zijne mocht noemen.

De „Schoolmaster", het weekblad van de National Union
of Teachers in England and Wales, heeft een tijdlang zulke
„geschiedenisstroken" als bijlage gegeven. Engelse onderwij«
zers, die deze modellen hebben uitgewerkt en gebruikt, heb«
ben mij verzekerd, dat zij daarin een uitstekend hulpmiddel
bij het onderwijs in de geschiedenis hadden gevonden.

De cultuurgeschiedenis wenst de Leidraad niet als een vak
apart. „De pogingen om het kunstmatig tot iets aparts te
vormen, zijn mislukt" zegt hij. „We moeten trachten een
beeld van de totale werkelijkheid te geven. Gebeurtenissen
en toestanden en personen zijn alle factoren in het geheel der
historie, die niet van elkaar zijn te scheiden." Daarmede kan
men het eens zijn. Het is over het algemeen ook zo, dat het
heel moeilijk, indien niet onmogelijk zal zijn, den onderwijzer
voortdurend over „cultuurgeschiedenis" te laten „vertellen".
Beter gaat, indien mogelijk, het vertonen van een film. „Het
huis", „de wagen" en dergelijke onderwerpen lenen zich daar«
toe uitstekend. Tegen verwaarlozing van deze zijde van het
geschiedenisonderwijs dient toch wel te worden gewaarschuwd.
Het komt maar zelden voor, dat een jongen, die de U. L. O.«
school verlaat en „knap" was in geschiedenis, zich in zijn
eigen stad enigermate kan oriënteren ten opzichte van bouw«
stijl, monumenten, woonplaatsen van bekende personen en
wat het dagelijks zich openend boek der historie hem meer
kan bieden.

Als het juist is, dat „de factoren in het geheel der historie
niet van elkaar gescheiden mogen worden", dan dient men
dat vooral ten aanzien van cultuurhistorische onderwerpen
niet uit het oog te verliezen.

De twee laatste punten der doelstelling:

(den leerling) „begrip te doen krijgen van de positie van

-ocr page 368-

367

Nederland in Europa en van de Groot?Nederlandse ge?
dachte" en

„het bijbrengen van de eenvoudigste kennis der gemeente?
lijke?, provinciale? en staatsinrichting van Nederland"

worden door de Leidraad niet van een nadere toelichting
voorzien.

Dat is jammer. Er staat in de Leidraad veel, dat bekend
mag worden verondersteld, dat in ieder geval reeds vele malen
is gezegd en besproken. Hoezeer ik het toejuich, dat de
noordelijke hoofdinspectie moeite doet, de onderwijzers weer
eens aan het nadenken te brengen over dingen, „die ze reeds
lang wisten", destemeer zou ik het van belang hebben ge?
vonden dat zij nader aangaf, wat men zich bij hetgeen er
voor nieuws gebracht wordt moet voorstellen. En voorzover
ik kan nagaan, is het „nieuw", dat den leerling begrip moet ,
worden bijgebracht van de Groot?Nederlandse gedachte. Hier
kan naar de bedoeling van de hoofdinspectie slechts worden
gegist. Bij de besprekingen, die de inspecteurs ongetwijfeld
ook over dit gedeelte van de Leidraad met de leerkrachten
zullen houden, zullen wel nadere inlichtingen worden ge?
vraagd. Velen zullen zich voor het vernemen van een nadere
uiteenzetting aanbevolen houden.

De leerstof voor de lagere school „omvat de kerkelijke, de
economische, de staatkundige, de koloniale en de cultuur?
geschiedenis. Wanneer wij daarnaast nog de betekenis der
Oranjes en andere grote nationale figuren doen uitkomen,
hebben we dus eigenlijk zes stofgebieden". Aldus geeft de
Leidraad de omvang van de leerstof voor dit vak aan. Hij
haast zich, eraan toe te voegen, dat iedere personeelsvergade?
ring hieruit een voor haar school vast te stellen, geheel van
leerstof moet kiezen. Het schijnt mij toe, dat deze opsomming
na de in onderdelen gesplitste doelstelling overbodig is. En
daarbij niet geheel ongevaarlijk. Als de personeelsverpdering
een leerplan voor de geschiedenis overweegt en zij houdt
daarbij rekening met het doel van het onderwijs in dit vak,
dan zullen de zes „stofgebieden" zonder deze nadere aan?
duiding hun deel wel krijgen. De opsomming zou kunnen
leiden tot een uiteenrafelen van de geschiedenis, waartegen
gewaarschuwd dient te worden. Niet ondenkbaar ware, dat
de opstellers van de leergang uitmaken, welke weken, maan?
den of perioden aan een bepaald „stofgebied" zullen worden

-ocr page 369-

368

gewijd. Op de manier van: een week economische geschiede*
nis, een maand staatkundige, een paar lessen Oranje, enz.
„aangevuld met locale geschiedenis" en met de sagen en
legenden, die „niet mogen worden verwaarloosd". De Leidraad
zegt: „Gebeurtenissen en toestanden en personen zijn alle
factoren in het geheel der historie, die niet van elkaar zijn te
scheiden." Welnu, hetzelfde geldt voor de „stofgebieden".
De geest, waarin de school leeft en waardoor de onderwijzer
wordt geleid, moet er voor zorgen en zal dat ook wel doen,
dat het geschiedverhaal als een onverbreekbaar geheel in zijn
natuurlijke gang aan de kinderen wordt geboden.

Wat de locale geschiedenis betreft, deze wil de Leidraad
nooit „centraal" maken. Zij mag in de middelklassen als
uitgangspunt dienen en in de hoogste klassen stelselmatig
worden behandeld. Ik zie in zulk een stelselmatige behande*
ling mogelijkheid noch nut. Zij schijnt mij reeds onmogelijk
door het gebrek aan tijd, die tenslotte voor geschiedenis kan
worden uitgetrokken. Een tweede bezwaar is, dat niet alle
steden en landstreken „geschiedenis" hebben, in die zin dan,
dat ze „stelselmatig" aan de kinderen zou kunnen worden
verteld. De Leidraad spreekt trouwens van „waar mogelijk".
Nuttig zou echter ook, indien dan al mogelijk, een min of
meer stelselmatige behandeling al evenmin zijn. Het aantal
„stofgebieden" wordt erdoor met alweer een vermeerderd.
Niet de behandeling in een leergang of in enkele lessen van
„Amsterdam van vissersdorp tot wereldstad" kan het doel
zijn van een „gedeelte" van het onderwijs in de geschiedenis.
Wel kan de locale geschiedenis, en moet zij m. i. ook, als
uitgangspunt dienen voor de behandeling van een persoon,
gebeurtenis of tijdperk in de geschiedenis. Dan moet er
echter inderdaad iets te zien zijn, een museumstuk, een ge*
bouw, een monument. En dan moet het ook werkelijk worden
gezien.

De Leidraad maakt ten slotte enkele opmerkingen omtrent
de samenhang met andere vakken, waartegen weinig bezwaar
zal rijzen. Terecht wordt ertegen gewaarschuwd, dat men over
het verband tussen vaderlandse en algemene geschiedenis te
lang en te veel zou uitweiden. In sommige gevallen is het
nodig iets uit de algemene geschiedenis te behandelen tot
recht begrip van de vaderlandse. Hierbij dient men in de
beperking zijn meesterschap te bewijzen. Ik weet uit ervaring
hoe moeilijk dit is. Door de eigenaardige drang naar feiten;*

-ocr page 370-

369

kennis, die onze belangstellende leerlingen bezielt, wordt men
er als het ware toe gedwongen, „er nog dit of dat bijzonder«
heidje bij te vertellen". De Leidraad zegt, dat aan weetgierige
leerlingen, die graag veel feiten kennen, de gelegenheid moet
worden gegeven, aan hun kennisdrang te voldoen. Hoe dit
moet geschieden, wordt niet aangegeven. Misschien kan een
goed gekozen historische roman, of een extra«geschiedenisboek
met verhalen een enkel kind in de hoogste klasse in handen
worden gegeven en de inhoud eens met hem in een uurtje
na de schooltijd worden besproken. In de klasse moet echter
blijven gelden: soberheid, ook ten aanzien van de algemene
geschiedenis.

Geographische oriëntering is, zoals wel vanzelf spreekt,
noodzakelijk. Het is verder goed, dat de Leidraad er den
onderwijzer nog eens aan herinnert, dat hij al vertellend over
en uit de geschiedenis, ook taalonderwijs geeft. Laat hij,
door de in de Leidraad gegeven indicaties op te volgen,
in de geschiedenis handhaven en vooral niet afbreken, wat
hij in de taalles, met zoveel moeite vaak, opbouwt. Spreek«
woorden en gevleugelde woorden kunnen bij de geschiedenis
zowel als in de taalles tot hun recht komen.

Er wordt ten slotte gewezen op de mogelijkheden van
concentratie met het zangonderwijs en met dat in tekenen
en handenarbeid.

De derde hoofdinspectie heeft ook met het doen ver«
schijnen van deze Leidraad goed werk gedaan. Men heeft de
arbeid van den hoofdinspecteur en zijn staf van inspecteurs
willen kenschetsen als „onderwijs«vernieuwing".

Welnu, in de Leidraad voor de geschiedenis wordt weinig
of geen nieuws gebracht. Hij kan en zal ook ongetwijfeld
zeer verfrissend werken. Wanneer de onderwijzer over het
behandelde in deze Leidraad tot nadenken wordt gebracht,
wanneer hij zich daardoor weer eens uit de zo gevaarlijke
sleur verheft en zich klare voorstellingen vormt omtrent het«
geen hij doet en wat hij met zijn onderwijs wenst te bereiken,
dan moge de inhoud van het geschrift „eine alte Geschichte"
zijn, maar dan zal toch de verschijning ertoe kunnen bijdragen,
dat zij „wieder neu"-wordt.

-ocr page 371-

370

Bespreking van het vak Aardr ij kskunde

DOOR
F. BAKKUM.

„Bij het vak Aardrijkskunde hebben wij tot in onderdelen
nauwkeurig omschreven, hoe we ons de leerstof denken. En
wel om deze reden. Als men zegt, dat de topografie beperkt
moet worden, is men ook verplicht aan te geven, hoever
men met die beperking wil gaan."

Met het aanhalen van deze zinsnede uit het „Voorwoord"
bedoelen wij niet het gedeelte van de Leidraad, dat de be»
perking van de hoeveelheid te leren topografische namen
behandelt, tot uitgangspunt van deze bespreking te maken.

Wij laten deze regels (betreffende het overigens zeer be»
langrijke onderdeel) hier voorafgaan, omdat zij zo juist
de opvatting van de Inspectie typeren ten opzichte van haar
zeer verantwoordelijke taak: Wie iets anders wil, verwerpe
niet alleen, maar geve ook de nieuwe weg zo juist mogelijk aan.

Het gedeelte van de Leidraad, dat het vak Aardrijkskunde
omvat, is verdeeld in:

I. De doelstelling van het Aardrijkskundeonderwijs.

11. De leerstof.

III. De verdeling der leerstof over de klassen.

IV. Aanvullende opmerkingen.

Bijlage A: een lijst van topografische namen.

Bijlage B: een lijst van termen, welke bij het onderwijs in
de Aardrijkskunde ter sprake komen.

In een 5»tal punten vat de Leidraad het Doel van het
Aardrijkskundeonderwijs samen, al waarschuwt de Inleiding
ons, dat hiermee slechts het algemene wordt aangegeven „dat
voor iedere school moet worden aangevuld met datgene, wat
de grootste waarde aan het vak geeft in verband met de
richting".

Bepalen wij ons tot hetgeen in de 5 onderdelen der Doel»
stelling wordt aangeduid, dan moeten wij getuigen, dat daar»
mee aan de ontwikkeling — die het onderwijs in Aardrijks»
kunde doorgemaakt heeft en nog doormaakt — een richting
wordt gewezen, die het vak in onze school zeer ten goede
zal komen.

Wij behoeven niet zo heel veel jaren terug te gaan, dat

-ocr page 372-

371

Aardrijkskundeonderwijs hoofdzakelijk bestond in het leren
van namen, heel veel namen. Het woord „kapenkunde" is
typerend voor dit tijdperk. Natuurlijk verschilde de vorm
van aanbieding in de ene school of methode met die in een
andere. Ook ontbraken pogingen niet om tot een ander en
beter Aardrijkskundeonderwijs te komen, ja beleefden wij
ook, dat de balans te ver doorsloeg, toen men zo goed als
alles ging „verklaren" en in overdrijving en daardoor gezochte
verklaringen verviel.

Toen het vak in wetenschappelijk opzicht grote vooruitgang
beleefde, waardoor de opleiding der docenten beter werd,
toen bij het 1. o. nieuwe inzichten op didactisch en psycho*
logisch gebied baan braken, ontworstelde het vak zich lang*
zaam, vooral langzaam aan de alleenheerschappij van dit
geheugenwerk.

Uit het gehele streven der 3de Hoofdinspectie blijkt, hoe
men de doorwerking van die nieuwe psychologische opvat*
tingen in het onderwijs wil helpen bevorderen, zonder noch*
tans een ombuiging voor te staan, die met het heden gangbare
geheel zou breken.

Deze Leidraad behoeft dan ook niemand af te schrikken
als zijnde tè modern voor de huidige situatie in ons onder*
wijs; zij geeft vorm, een weloverwogen nieuwe vorm, aan
wat de laatste 25 jaren zich in allerlei pogingen tot vert
betering voordeed.

Toevallig kwam ons gelijktijdig met de Leidraad het boekje
van Ten Have in handen: „Het onderwijs in de Aardrijkst
kunde in de Lagere School", 3de omgewerkte druk, 1909.
Dertig jaar geleden klonk het daarin reeds:

„Het onderwijs in de Aardrijkskunde is van groot
„praktisch belang: niemand kan buiten enige Aardrijkst
„kundige kennis."

„Ook zelfs de „mindere" man gaat behoefte gevoelen
„aan kennis van de aardrijkskunde."

„Sneller dan ooit brengen de dagbladen het nieuws uit
„alle streken der wereld onder „het publiek". De oorlog
„in ZuidtAfrika, de strijd in Oost*Azië tussen Rusland
„en Japan, de troebelen in het Russische rijk. Zij werden
„en worden in de laatste jaren niet meer door honderden,
„maar door millioenen met belangstelling gadegeslagen.
„En deze gebeurtenissen — zij zijn zonder enige Aardt
„rijkskundige kennis niet te volgen. In de dagbladen zijn

-ocr page 373-

■bil

„mededelingen uit de land? en volkenkunde talrijker,
„dan die uit enige andere wetenschap."

Nu — 19391 Ochtend? en avondblad met fotopagina; de
radio met zonodig drie? tot viermaal uitzending van nieuws?
berichten voor oud... en jong! Troebelen, strijd en oorlog,
zij vragen voortdurend aardrijkskundige oriëntatie.

Keren wij nog even tot Ten Have — 1909 — terug, dan
vinden wij daar behalve het
practisch belang ook de formele
waarde van het vak geprezen. „Er is misschien geen vak,
dat den leerlingen meer en groter verscheidenheid van voor?
stellingen en begrippen aanbrengt." „Het bezit van
denk=
materiaal is van geen geringe waarde en het onderwijs in
Aardrijkskunde verschaft heel wat
materiaal."

Hier ligt dus reeds een aanduiding van de tendenz: van
geheugenvak naar denkvak.

Zoals wij reeds eerder aanduidden, heeft men zich daarbij
niet voor overdrijving weten te hoeden, waardoor in de
periode van het te veel verklaren (napraten) niet geringe
psychologische fouten werden gemaakt.

Inmiddels komen wij dank zij de wetenschappelijke be?
oefening der paedagogiek, ook hier te lande, tot een helderder
inzicht omtrent het „denken" i.c. het kinderlijk denken. Als
men zich in de Leidraad zeer bewust op het standpunt plaatst,
dat, waar mogelijk het kinderlijk denken geactiveerd moet
worden, vindt men daarbij evenzeer de noodzakelijkheid aan?
gegeven van een betrouwbaar functionneren van het geheugen.

Lezen wij in dit verband de Leidraad (op blz. 11):

„Het is voor den lezenden mens van grote betekenis,
„dat hij zich bij zijn lectuur op de kaart kan oriënteren,
„dat wil zeggen, dat hij zonder veel aarzeling weet, waar
„bepaalde plaatsen, rivieren, eilanden, enz. ongeveer liggen.
„Zonder enige topografische vertrouwdheid wordt een
„groot gedeelte zijner lectuur — belangrijke gedeelten van
„zijn krant, land? en volksbeschrijvingen — voor hem
„van geringe waarde. Het is dus gewenst, dat hij beschikt
„over enige kaartbeelden — wereldkaart, kaart van Neder?
„lands?Indië, van Europa, van Nederland en van zijn
„naaste omgeving — en dat hij van de allerbelangrijkste
„zeeën, landen, gebergten, rivieren, steden ongeveer weet,
„waar ze te vinden zijn. Het moet dus b.v. uitgesloten zijn,

-ocr page 374-

373

„dat de leerling niet weet, waar China en Japan liggen.
„Hij moet — ook later — weten: ergens in het Oosten
„van Azië."

en verder blz. 12/13:

„Het Aardrijkskundigonderwijs op de lagere school
„heeft tot nu toe vooral een beroep gedaan op het ge«
„heugen. Meer dan tot nu toe zal het in de toekomst
„moeten bijdragen tot activering van het denken. Daartoe
„zal allereerst een grote hoeveelheid topografie dienen
„te verdwijnen. In het algemeen huldigt men nog de
„opvatting, dat de leerlingen paraat moeten hebben wat
„hun geleerd wordt en omgekeerd leert men hun niet
„meer, dan men als paraat aanwezig eist."

Alvorens hierop nader in te gaan, vermelden wij eerst de

doelstelling, zoals die in de volgende punten wordt samen«

gevat.

A. Het bijbrengen van zóveel topografische kennis, dat de
leerlingen na het verlaten der lagere school zich bij het
leven van de krant in het algemeen kunnen oriënteren
zonder kaart.

B. Het verwerven van voldoende vaardigheid in het lezen
van détailkaarten.

C. Het kunnen gebruiken van hulpmiddelen bij het zoeken
van plaatsen, rivieren enz., waarvan de leerlingen de
ligging niet weten.

D. Enige vertrouwdheid met de eenvoudigste begrippen
uit de wis« en natuurkundige aardrijkskunde.

E. Enig inzicht in de sociale verhoudingen (godsdienst,
zeden en gewoonten, middelen van bestaan) in het
bijzonder van Nederland in en buiten Europa.

In een Toelichting wordt op ieder onderdeel nader ingegaan,
waarbij het niet alleen blijft bij een nadere precisiering der
doelstelling, maar ook in didactisch opzicht tal van aanwijzingen
voorkomen. Zo komt het ook, dat men hierbij reeds op de
leerstof, die met de indeling over de klassen volgt, vooruit
moet lopen, wat bij eerste lezing aan de overzichtelijkheid van
het geheel — ondanks de reeds genoemde indeling — soms
afbreuk doet.

Deze opmerking bedoelt niet de waarde van de Leidraad

-ocr page 375-

374

te kort te doen, want deze verdient niet slechts gelezen maar
bestudeerd te worden. Wij willen er ons echter voor hoeden
die nadere uiteenzetting op de voet te volgen, om niet een
toelichting op een toelichting te laten verschijnen.

Geïnteresseerde lezers verwijzen wij bij voorbaat naar de
Leidraad (45 blz.) zelf.

Het bijbrengen van „zoveel" topografische kennis... (zie
(A); „enige" vertrouwdheid met de eenvoudige begrippen...
(zie D) en „enig" inzicht in de sociale verhoudingen... (zie
E), hebben de Noordelijke Inspectie er toegebracht in 2 bij»
lagen aan te geven, welke omvang de stof op deze gebieden
mag aannemen.

Ten aanzien van de lijst van topografische namen (Bijlage A)
— en dit geldt ook t. o. z. van de termen — Bijlage B —
wordt nu eens van officiële zijde getracht een afspraak te ver»
krijgen, waarvan de wenselijkheid (noodzakelijkheid) reeds
vele malen is te kennen gegeven.

Een vijftal jaren geleden verscheen in het Tijdschrift voor
het Onderwijs in Aardrijkskunde onder de titel van „Toe»
latingstopografie" een voorlopige lijst van namen om in de
kwestie der aansluiting een poging te wagen tot overeenstem»
ming op dit gebied der parate kennis te komen.

Ook de Nederlandse Daltonvereniging propageerde het
opstellen van zulke „minimum" of „maximum" lijsten.

Een ieder weet hoe weinig overeenstemming op dit terrein
in de verschillende scholen en onderscheidene leerboekjes
bestaat. De getallen, door den Heer Welling tijdens zijn
lezingen genoemd, waarbij er waren die de 2500 overschreden
(op de Lagere School), wijzen er nog eens op hoe gemakkelijk
door de invloed van nieuwe „examenbundels" weer nieuwe
„gevraagde" namen aan de oude stof worden toegevoegd.

En weggelaten??

Ook in het bekende „Rapport»Bolkestein" betreffende het
voorstel tot een nieuwe regeling der toelating tot de H. B. S.
met 5»j. c. wordt onder verwijzing naar de genoemde poging
in het Tijdschrift v. h. Onderwijs in de Aardrijkskunde de
wenselijkheid uitgesproken door samenwerking tussen het
L.O. en M.O. tot zulke afspraken en een afgrenzing der
parate kennis te komen.

Ziehier dus de koe bij de horens gepakt. Een woord van
hulde voor dit initiatief.

-ocr page 376-

375

Wie wel eens voor de taak gestaan heeft zulke lijsten
samen te stellen, weet hoeveel hoofdbrekens het kost oude
vertrouwde namen te durven laten schieten. Hebben wij zelf,
hebben anderen voor ons die nu alle voor niets geleerd?

Ieder zal bij aanschouwing van die lijst (Bijlage A) dus
wel namen missen, die hem in de loop der jaren dierbaar zijn
geworden. Het Voorwoord releveert dit reeds, maar wil men
tot een goed functionneren van het kaartbeeld komen, wil
men op behoorlijke beklijving kunnen rekenen, dan moet
terwille van een noodzakelijke beperking een keuze gemaakt
worden. Ter geruststelling diene, dat de kinderen — mits ook
de geest en bedoeling van de Leidraad goed begrepen wordt,
met veel en veel meer namen in aanraking komen. Die van
de lijst moéten echter onvoorwaardelijk paraat zijn.

De scholen die eindonderwijs geven en de z.g. opleidings?
scholen krijgen ieder een verschillende hoeveelheid toegemeten,
voor Nederland zijn die getallen respectievelijk ongeveer 240
en 280.

Nogmaals het zal velen onwennig zijn afstand te doen van
het Reitdiep, Hogeveensche vaart. Oranjekanaal, Tjeukemeer,
Dedemsvaart, Regge, Kromme Rijn, Braakman enz. Ook
Gieten, Beilen, Friezenveen, Oosterbeek, Kesteren en vele
andere bekendheden hebben het afgelegd.

Maar Lobit heeft zich gehandhaafd. Dan rimpelt ons voor?
hoofd. Waarom dat dorp wel? Functionnele betekenis? Hier
hebben blijde jeugdherinneringen van „De Rijn komt bij
Lobit in ons land" de heren Inspecteurs waarschijnlijk be?
wogen althans deze grootheid te behouden. Maar dan ook
niet meer: Wijk bij Duurstede—Katwijk delven het onderspit.

Laten wij blij zijn een voorbeeld te hebben en waar men
niet geheel met de lijst kan instemmen, plaatselijk of in wijder
kring dan toch in deze geest tot een compromis komen.

Mogen wij een ieder, die van deze durf der Inspectie schrikt,
aanraden nog eens een ogenblik te vertoeven bij een „ver?
nieuwer", wiens naam bij het tegenwoordig paedagogisch
réveil te weinig genoemd, maar voor wiens ideeën waar?
schijnlijk de tijd eerst nu rijp wordt — Jan Ligthart.

Men leze in zijn bundel „Over Opvoeding" nog eens „Van
een Zegen een vloek".

1901. Hoe scherp trekt Ligthart hier van leer tegen onnutte
geheugendril. Maar ook hoe juist voelt hij reeds aan, dat wij

-ocr page 377-

376

met beperking van het kennisgebied alleen er nog niet komen,
ja zelfs achterop kunnen geraken, als niet tevens een andere
opvatting omtrent de methoden van examineren en leren daaro
mee gepaard gaat.

Van die gedachtengang is ook het werk der 3de Hoofd*
inspectie doortrokken: minder topografische namen leren,
accoord, maar dan zij ook de eis, dat dit leren berust op een
leren werken ermee. Een eis, die inhoudt, dat de leerlingen
vertrouwd raken met allerlei hulpmiddelen, waardoor een
vaardig gebruik van atlas, spoorboekje, reisgidsen verzekerd
wordt. Laat daarbij de school haar leerlingen steeds dwingen
tot topografische controle — in welke les ook — evenals
bij twijfel inzake spellingsmoeilijkheden het woordenboekje
ter controle geraadpleegd dient te worden — door de leer*
lingen l

Zo streeft de Leidraad er naar, dat instede van tot ver*
arming deze beperking van feitenkennis leidt tot een ver*
rijking van het .Aardrijkskundeonderwijs. Dat dit laatste ook
gezocht moet worden in een stimulering van het kinderlijk
denken, behoeft wel geen betoog. Geldt dit de verwerking
van het onder A, B en C 'genoemde, niet minder zullen de
gebieden, door Den E. bestreken, hierbij naar voren moeten
komen. Om deze laatste zo efficiënt mogelijk in te schakelen,
is als Bijlage B een lijst van termen toegevoegd,

„die naar onze mening voor de leerlingen nu of later
„van nut zijn, al zou hij na het verlaten der Lagere
„School nooit meer dan zijn krant lezen. Maar om zelfs
„een eenvoudige krant te kunnen lezen, zal hij ongeveer
„de betekenis dezer termen moeten kennen. „Ongeveer",
„wat betekent, dat naar volledigheid in de meeste gevallen
„niet gestreefd moet worden. Wanneer over veeteelt
„gesproken wordt moet een kind denken aan koeien,
„varkens en schapen en niet aan honden of katten, bij
„tuinbouw aan groenten enz. Over het „economisch"
„begrip veeteelt make men zich op de Lagere School niet
„bezorgd."

Wat deze lijst van termen aangaat, ook hier heeft de
Noordelijke Hoofdinspectie reeds verrichte voorarbeid niet
onbenut gelaten.

Door den Heer C. Schreuder was in samenwerking met het
Indisch Paedagogisch Genootschap, zowel als met het Nutst

-ocr page 378-

377

seminarium voor Paedagogiek te Amsterdam een lijst van
termen ontworpen, waarbij ten nauwste was rekening ge«
houden met hetgeen dagelijkse lectuur — zoals de kranten
bieden — van de lezers aan begrippen vooronderstelt.

De eerste indruk van deze uitvoerige en overzichtelijk in«
gedeelde lijst in Bijlage B is: wat een hoeveelheid] Maar
men bedenke, dat vele van deze termen reeds in zekere mate
als taalschat het eigendom der kinderen zijn als zij op school
komen of enige jaren op school zijn. Daar ligt de taak deze
woorden meer inhoud en betekenis te geven en te leren ze
terug te vinden in concrete situaties. Over verschillende leer«
jaren verdeeld, zullen vele steeds weer terug keren, vaak in
weer ander verband, zodat men, inplaats van naar volledigheid
te streven, vaak, om het woord van Schreuder over te nemen,
met „voorlopige vullingen" van het begrip moet durven
volstaan.

Dat men bij deze termen niet tot een of andere vorm van
definities moet komen, maar tot een min of meer juist
herkennen ervan in een gegeven situatie, wordt, zoals het
boven aangehaalde toont, duidelijk aangegeven.

Nauw in verband hiermee staat de voortdurende aanwijzing
de aardrijkskundige kennis te laten aansluiten bij hetgeen de
omgeving der school, de woonplaats of streek hiertoe biedt.

Zo willen wij dus nog op een belangrijk onderdeel van de
Leidraad wijzen: de noodzakelijkheid van Heemkunde op
de Lagere School.

Hoe stiefmoederlijk wordt de omgeving, waarin het kind
opgroeit en waarschijnlijk zijn verdere leven hoofdzakelijk
zal vertoeven in het aardrijkskunde« en geschiedenisonderwijs
betrokken. Niet alleen is het nuttig bekendheid met de eigen
omgeving na te streven, ook in didactisch opzicht liggen hier
voordelen: veel aardrijkskundige kennis kan in directe om«
geving beleefd en aangetoond worden, die anders in grote
mate abstract blijft en tot gemakkelijk te vergeten feitenkennis
gaat behoren. Hoeveel Amsterdamse onderwijzers weten de
omstandigheden te benutten, dat het Vondelpark een poldertje
is, met eigen bemaling?

Om nog een andere reden staat de Leidraad nauwkeurige

O Zie: Aardrijkskunde op de Lagere School, als grondslag voor het
verwerven van enig maatschappelijk inzicht, door C. Schreuder.

-ocr page 379-

378

kennis van de omgeving voor. Want deze vorm van onder»
wijs moet leiden tot het vertrouwd raken met detailkaarten
en tot het zelf in kaart brengen van bepaalde situaties.

Wij noemen dit nog, omdat aan een vaardig lezen van
detailkaarten, als ook aan te gebruiken kaarten en atlassen
in de Leidraad bepaalde eisen gesteld worden.

Al staat de Inspectie een aanzienlijke beperking van de
te leren topografische namen voor, zij. wijst een daarmee
gepaard gaande versobering van de toch reeds zo zeer ver»
eenvoudigde kaarten voor afzonderlijke provincies en landen
af. Daarop komt vaak niet meer voor dan geleerd moet worden
(ook in de schoolatlasjes). Behalve dat door het weglaten
van zovele bijzonderheden een te onvolledig beeld van zo'n
streek of land verkregen wordt, mist de kaart of atlas juist
wat zij tevens moet zijn: bron voor informatie en oriëntering.

Terwille van een goede oriëntering is het toe te juichen,
dat de Inspectie het grote belang aantoont om het kaartbeeld
zoveel mogelijk als totaliteit te laten beleven. Bij de indeling
der leerstof wordt er steeds op gewezen, dat de behandeling
van Nederland, Indië, Europa of een ander werelddeel steeds
door een globale kennismaking moet voorafgaan; pas na en
vanuit de totale kaartbeelden komen afzonderlijke delen als
provincies enz. ter bespreking. Ook deze afzonderlijke be»
handeling geschiede nog zoveel mogelijk op de algemene
kaart, waarbij de adas voor de nodige aanvulling moet zorgen.

Met uitzondering voor het vierde leerjaar, waar het kaart»
beeld nog op de les of de gegeven tekst staat afgestemd,
moeten in de hogere leerjaren goede atlassen gebruikt worden,
die als bron voor allerlei gegevens dienst kunnen doen en
waarheen ook telkens verwezen moet worden.

Het vaardig gebruik van de atlas, het vlot kunnen lezen
van detailkaartjes is een eis, waarmee wij ook met het oog
op de praktijk voor het leven, van harte instemmen.

Na de verdeling van de leerstof over de verschillende
klassen, waarvan wij nog vermelden, dat hierbij ook het 1ste
en 2de leerjaar zijn ingedeeld met „Voorbereidend Aardrijks»
kundeonderwijs", volgt nog een hoofdstuk met Aanvullende
opmerkingen. Hierin wordt nog eens aangetoond, dat aard»
rijkskunde zich bijzonder leent om als kernvak te dienen,
waaromheen de andere vakken zich kunnen aansluiten.

Dit hoofdstuk besluit met een opsomming van de vele

-ocr page 380-

379

wijzen, waarop de stof verwerkt kan worden en demonstreert
nog eens, hoe de leerhngen actief in de les betrokken kunnen
worden.

Wanneer men de Leidraad gelezen heeft, wanneer men de
vele in praktisch zowel als didactisch opzicht gerechtvaardigde
eisen de revue laat passeren, die aan dit voor de algemene
vorming der kinderen zo belangrijke vak te stellen zijn, dan
wordt ons duidelijk dat tevens aan de leerkrachten hoge
eisen gesteld worden.

„Aardrijkskunde is een vak, dat het grootste deel der
„leerlingen levendig interesseert, mits... het goed gegeven
wordt"

lezen wij op blz. 18.

Deze laatste voorwaarde blijft gelukkig niet tot het vak
Aardrijkskunde beperkt, maar het zijn toch vaak de Zaak*
vakken, die veel voorbereiding vragen om inderdaad goed
gegeven te kunnen worden.

Zullen er bij hen, voor wie de Leidraad bestemd is, na
lezing en bestudering geen vraagtekens meer blijven?

Natuurlijk zal dat het geval zijn. „Gelukkig wel!" zou
waarschijnlijk de heer Welling zelf antwoorden.

Bepalen wij ons b.v. tot de leerstof en de indeling daarvan
over de klassen. Kan voor de hogere leerjaren nauwkeurig
worden aangegeven, wat behandeld moet worden, voor de
lagere, denk o.a. aan het 1ste en 2de leerjaar, moet het bij
het aangeven van ideeën en wenken blijven. Hier ligt inder*
daad een terrein met voetangels en klemmen, hier hangt veel
af, welke mogelijkheden uit de naaste omgeving te putten
zijn, hier hangt in de eerste plaats alles af van het initiatief
van de leerkracht, van zijn paedagogische strategie. „Waart
nemingen" en wel door de kinderen. Het klinkt zo geleerd.
En toch, het kan zo eenvoudig zijn, als men maar eenvoudig
durft te blijven.

Misschien kunnen onze Zuiderburen ons reeds het een en
ander leren, misschien zullen velen wel weer eens grijpen
naar een boekje van... Ligthart.

Ook ten opzichte van de hogere leerjaren zal het feit, dat
de gangbare methoden in hun leerboekjes of atlassen met
tekst nog zeer afwijken van de voorgestane indeling en
behandeling van de leerstof, de nieuwe werkwijze wel in

-ocr page 381-

380

de weg staan. Men leze b.v. eens na, hoe voor het 4de leere
jaar een belangrijke verschuiving van de provinciegewijze
behandeling naar de totale behandeling van Nederland moet
plaatsvinden.

Zo zal ook deze 2de Leidraad zijn stimulans op ons ondere
wijs niet missen. Dankzij de uitvoerige wijze waarop de
Inspectie haar inzichten en bedoelingen kenbaar heeft gemaakt,
biedt hij aardrijkskundig gesproken een goede oriëntatie in
dit onderwijsvak. Men houde, in de praktijk tot de détails
komende, die algemene oriëntatie steeds in het oog.

Deze Leidraad zij, gelijk een goede atlas, een bron voor
informatie voor hen, die de leus van de Noordelijke Hoofde
inspectie hebben verstaan:

En nu: „Aan het werk."

RATIONEEL TAALONDERWIJS

DOOR

ALB. DE LA COURT.

In het Aprilnummer van dit tijdschrift komt een bijdrage
voor van de hand van den Heer P. Post, getiteld: „De didake
tiek van het Nederlands in Indië." Hij geeft daarin een min
of meer historisch overzicht van het onderwijs in het Nedere
lands in Indië en gaat daarna vrij uitvoerig in op het door mij
ontworpen „Rationeel Taalonderwijs", waarover hij zijn —
weinig gunstige — mening meedeelt.

De Heer Post zet daarmee een discussie voort, die lang
te voren in Indië begonnen was tussen ons beide en die
voornamelijk verschenen is in „De Schakel", een tijdschriftje,
dat uitgegeven werd door de Algemene Inspektie van het
Westers Lagere,
Muloe en Kweekschoolonderwijs. Hij citeert
dan ook in zijn eerstgenoemd artikel herhaaldelijk — en met
instemming — zichzelf.

Er is een mogelijkheid — en ik moet zeggen, dat ze vere
leidelijk is — de bijdrage van den Heer Post op de voet te
volgen en daar mijn argumenten tegenover te stellen, maar
het valt te vrezen, dat de lezers van P. S. daardoor te zeer
in het midden der zaken worden gezet, hetgeen meer vere
warrend dan verhelderend zou werken en wellicht de aane
dacht zou afleiden van de hoofdzaken..

-ocr page 382-

381

Ik wil mij dus in dit „antwoord" niet richten tot den
Heer Post, maar een exposé geven van wat met „Rationeel
Taalonderwijs" bedoeld wordt.

Het is een vraagstuk, dat om begrijpelijke redenen in Indië
veelmeer de aandacht trok en trekt dan in Nederland. Het
taalonderwijs in Indië is een hoofdstuk — en een zeer
belangrijk hoofdstuk — uit de koloniale paedagogiek. In de
Indische dualistische maatschappij, met zijn inheemse
mih
lioenenbevolking enerzijds en zijn europese en westers aan«
gepaste inheemse „bovenlaag" anderzijds is het probleem van
de overheveling van oost naar west van grote betekenis en
dat het onderwijs in het Nederlands bij dit proces een
belangrijke rol vervult zal duidelijk zijn.

In het complex van vraagstukken, dat zich hierbij voordoet,
is dat van de indische taaldidaktiek er maar één en niet het
meest belangrijke.
Beheerst wordt dit complex door de
indische
taalpolitiek, die de vraag beantwoordt, in welke
mate de verspreiding van de kennis van het Nederlands in
Indië gewenst en mogelijk geacht wordt.

Daarnaast, of liever nog daaronder, zou een Indische taal'
paedagogiek
de taak hebben, deze wenselijkheden en mogelijk«
heden niet met politieke, maar met paedagogische argumenten
te belichten en tenslotte zou een indische
taaldidaktiek de
mogelijkheden van een technische uitvoering in beschouwing
moeten nemen.

In een hele hiërarchie van koloniale vraagstukken van steeds
minder wijde strekking neemt dus deze didaktiek een be«
scheiden, maar niet te verwaarlozen, plaats in.

Wanneer immers mogelijkheden en wenselijkheden op poli«
tieke en paedagogische gronden zouden zijn vastgesteld, dan
is het niet onverschillig, op didaktische overwegingen na te
gaan, hoever men komen kan, hoe men daar komen kan en
welke inhoud men het taalonderwijs zal geven: de taaldidak«
tiek valt dan weer uiteen in de vraagstukken van algemene
taaldidaktiek, van methode en van leerstofkeuze.

De indische taaldidaktiek, resp. «paedagogiek en «politiek
vertoont dus kanten, die in Nederland óf niet aanwezig zijn,
óf weinig naar voren treden. Ze is er belangrijker en daardoor
belangwekkender dan in Nederland. Dit belang is het eerst
in het volle licht gesteld door Dr. G. J. Nieuwenhuis, wiens
„Bronnenboek voor het nieuwe taalonderwijs in Indië" in
1925 verscheen, een boek, dat zeer grote invloed gehad heeft
Paedagogische Studiën, XX 28

-ocr page 383-

382

en nog heeft op het taalonderwijs in Indië. En deze invloed
werd gesteund door de welsprekendheid en de bijna onbe»
grensde stoutmoedigheid van den auteur zelf. Zijn karakter,
zijn kennis van zaken en zijn antecedenten maakten hem uiter»
mate geschikt om op zijn gebied een dominerende rol te spelen,
zij maakten hem minder geschikt om de grenzen te zien van
het onderwijs in een zeer moeilijke taal aan hen, die deze
taal van het begin af hadden te leren. Zijn liefde ging uit
naar het taalonderwijs in zijn volle omvang en diepte: naar
het moedertaalonderwijs. Dat wilde hij in de eerste plaats
ontdoen van sleur en van domme ondoordachtheid.

Maar dit pogen raakt nog niet de echt indische taaldidaktiek:
het vraagstuk van het onderwijs in het Nederlands aan in»
heemsen.

Dit werd vóór zijn tijd gegeven zoals het gegeven werd aan
europese leerlingen. Men had geen idee van bizondere eisen,
die in dit opzicht zouden moeten gelden.

Nieuwenhuis nu poneerde de stelling, dat er drieërlei taal»
onderwijs moet zijn:
moedertaalonderwijs, bestemd voor
europese kinderen,
vreemde=taalonderwijs, bestemd voor in»
heemse kinderen, die enkel in het bezit gesteld moeten worden
van een passieve beheersing van het Nederlands en
vreemde^
voertaalonderwijs,
bestemd voor inheemse leerlingen, die over»
geheveld moeten worden naar westers niveau: die dus van
de hun oorspronkelijk vreemde Nederlandse taal het voertuig
moeten leren maken van hun denken (en voelen) en die een
onderwijs, gegeven in de hun oorspronkelijk vreemde taal,
moeten leren volgen. Hij gaf zelfs de wezensverschillen tussen
deze drie aan. Daarmee deed hij een uitstekende greep en als
deze driedeling de basis was geworden voor de rest van zijn
Bronnenboek, dan zou hij daarmee een consekwent door»
gevoerde indische taaldidaktiek geschapen hebben.

Hij heeft dat echter niet gedaan. Hij heeft in zijn verdere
beschouwingen zijn driedeling geheel verdoezeld en eindigde
met te verklaren, dat de verschillen niet wezenlijk zijn, maar
kwantitatief. Hij kwam daartoe door zijn overgrote belang»
stelling voor het moedertaalonderwijs. Hij wilde niets loslaten
van de diepte en de breedte, die dat behoort te hebben: hij
wilde in de grond van de zaak alle taalonderwijs zien als
een soort van moedertaalonderwijs. Hij wilde de inheemse
leerlingen overgieten met Nederlands en hoopte, dat het
taaiplantje door overvloedig water vanzelf zou gaan bloeien.

-ocr page 384-

383

dat, zoals hij zegt „het vat vanzelf zou gaan overlopen" en
dat de taalpraestaties zonder dwang te voorschijn zouden
komen, eerst wellicht wat wild en onverzorgd, maar dan steeds
beter en mooier en persoonlijker.

Dit romantisch individualisme, deze optimistische taal*
paedagogiek is de oorzaak geweest, dat men het doel te hoog
stelde, dat men forceerde en dat een zekere minachting ge*
kweekt werd voor een weloverwogen methodiek en leerstof*
keuze. Algemene richtlijnen werden zeer zeker aangegeven,
maar er werd tevens de nadruk op gelegd, dat iedere docent
„zijn eigen methode moest maken". Dit was een overschatting
van de mogelijkheden, die bizonder geaccentueerd werd, toen
de „indianisering" voortschreed en in toenemende mate in*
heemse leerkrachten onderwijs in het Nederlands moesten gaan
geven. Zij konden zo niet werken, de taalboekjes, gebaseerd
op deze vooropstellingen, gaven een chaotisch materiaal, on*
voldoende geselekteerd en gedoseerd en de taalbeheersing
bleek, nadat ze in de lagere klassen bevredigend was, in de
hogere klassen te stagneren. De leerlingen werden ontmoedigd
en probeerden, waar ze konden, niet de moeilijkheden te
overwinnen, maar er omheen te gaan.

Het was een intuïtieve taaldidaktiek, een didaktiek „op het
gevoel". En hiertegenover stelt zich het „rationele taal*
onderwijs".

Dit rationele taalonderwijs dus beoogt in de eerste plaats
een „verstandige" organisatie van het taalonderwijs,
dat geen
onderwijs in de moedertaal is.
Het stelt zich tegenover het
taalonderwijs „op het gevoel", het intuïtieve taalonderwijs,
door zich zo goed mogelijk bewust te maken van:
het uitgangspunt,
de doelstelling,
de methode,
de leerstof,

en het wenst daardoor het Nederlands leerbaar te maken voor
hen, die deze taal nog niet kennen.

Het beoogt dus generlei „rationalisering" van taal, heeft
dus ook niets te maken met Volapük of Basic English: het
rationaliseert alleen het
onderwijs in een vreemde taal.

Zowel het uitgangspunt als de doelstelling, als de methode,
als de leerstof, zijn af te leiden uit de
funktie van de vreemde
taal tegenover die van de moedertaal.

-ocr page 385-

384

En dan erkennen wij, mèt Nieuwenhuis, wezensverschillen
tussen deze beide. Maar in tegenstelling tot Nieuwenhuis,
willen wij deze wezensverschillen niet verdoezelen, maar ze
op de voorgrond plaatsen.

Plaatsen we beide tegenover elkaar:

Het ontstaan van de moedertaal in het zeer jonge kind
onder de direkte en ongekunstelde invloed van zijn omgeving
is een uitermate boeiend proces. Uit de onbestemde brabbel?
klanken gaan zich herkenbaar de klanken afzonderen van de
taal, die in de omgeving gesproken wordt; zij zijn van den
beginne verbonden aan de natuurlijke instinkten, aan het
diepste kinderlijke wezen; het kind ontwikkelt zijn taal en
het ontwikkelt zich aan zijn taal en door zijn taal; de taal
begeleidt, veroorzaakt en volgt de eerste ontwikkeling van
zijn geest, van zijn denken, voelen en handelen. Het hele
proces is van een vanzelfsprekendheid en natuurlijkheid, die
alleen maar begrijpelijk is als we het zien als een biologische
noodzaak, als een noodzakelijke voorwaarde van het mens?
zijn zelf.

Het is een proces, dat in elke mens maar éénmaal onder deze
voorwaarden en met deze funktie kan voorkomen.

Een tweede taal, een vreemde taal, is nooit meer een proces
in deze zin: het is een procédé, een opzettelijkheid, die, wat
ook later haar waarde mag blijken voor het lerende kind, nooit
meer kan betekenen dan een luxe of een dwang of deze beide
gecombineerd, een bij?komstigheid. Ze wordt niet geleerd met
volle overgave, het leren wordt niet gesteund door de hele
persoon met al zijn behoeften en mogelijkheden.

De tweede taal, de vreemde taal, is in de leerperiode, een
oplegsel, in alle betekenissen van het woord en ongeacht, wat
eventueel later die funktie zou kunnen worden.

Vatten we de funktie van de moedertaal en die van de
vreemde taal (in de leerperiode) samen, dan kunnen we
zeggen:

„De ontwikkeling van de moedertaal is een natuurlijk en
onvermijdelijk proces, dat zich voltrekt in kinderen in de
eerste levensjaren
onder de natuurlijke omstandigheden van
het milieu, waartoe deze kinderen
krachtens hun geboorte
behoren. Het is een proces, dat de noodzakelijke voorwaarde
vormt voor hun ontwikkeling als mens, voor hun voelen, hun
denken, hun handelen."

-ocr page 386-

385

„Het aanleren van een vreemde taal is een kunstmatig
procédé,
dat óf een luxe is óf een dwang door van buiten
opgelegde omstandigheden.
Het wordt voltrokken op geheel
opzettelijke wijze aan oudere kinderen of volwassenen in het
kunstmatig milieu van de school en veelal buiten contakt
met het milieu, waartoe deze personen krachtens hun geboorte
behoren. Dit procédé is
geen noodzakelijke voorwaarde voor
hun ontwikkeling als mens, noch voor hun denken, noch
voor hun voelen, noch voor hun handelen."

In deze formulering zijn de wezensverschillen gecursiveerd.

We concluderen, dat er principieel verschil bestaat in ont»
staan, in ontwikkeling, in kwaliteit, in funktie en in mogelijk»
heden bij beide talen en dat de clidaktiek daarmee rekening
dient te houden.

Deze verschilt in uitgangspunt, in doelstelling en dienten»
gevolge in leerstof en methode.

Men zou nu kunnen vragen: Hebben we in de ontwikkeling
van de moedertaal niet het ideaal», het modelproces te zien,
dat we bij ons procédé van vreemde»taalonderwijs zoveel
mogelijk moeten nabootsen? Komen we dus met ons vreemde»
taalonderwijs niet het verst, als we het ontwikkelingsproces
van de moedertaal op de voet volgen en zo imiteren?

Nieuwenhuis heeft de vraag niet zo gesteld, maar hij heeft
ze in zijn Bronnenboek met „ja" beantwoord. En met weinig
gunsdg gevolg. Het uitgangspunt van de moedertaalontwik»
keling is niet te imiteren, want als we met een vreemde taal
beginnen, hebben de kinderen al een eigen taal, die we met
onze tweede taal doorkruisen. Die eigen taal vormt enerzijds
een belemmering voor de tweede, een verzet tegen de tweede.
En ze is anderzijds een steun voor de tweede taal, omdat heel
wat categorieën nu voorgevormd zijn. We staan dus met
deze tweede taal op een geheel andere basis, een basis, die
ons rationeel overwegen van wat ons te doen staat voorschrijft:
we hebben bizondere maatregelen te nemen — didaktische
maatregelen —, die niet gelden voor de moedertaalontwik»
keling.

De doelstelling is niet te imiteren.

Stellen we ons bij het moedertaalonderwijs ten doel, deze
taal zo diep mogelijk te verweven met de kinderlijke persoon,
het
taalgevoel te versterken door het aanbrengen van nuances,
van détails, van differentiaties, bij het vreemde»taalonder»

-ocr page 387-

386

wijs bedoelen we, de leerling begrip te geven van de vreemde
taal, zo dat zich een voldoende vaardigheid ontwikkelen kan
in verstaan en gebruik. Is dat eenmaal gebeurd, dan kunnen
we daarachter een volgend doel zien, dat zich ook uitstrekt
over het gevoel voor en van de tweede taal. Maar dit tweede
doel is enkel via het eerste bereikbaar en in de leerperiode
hebben we met dit aanvankelijke doel te maken. Bij het
vreemde^taalonderwijs treedt dus het
technische karakter veel
meer op de voorgrond dan bij het onderwijs in de moedertaal.

Dit geheel eigen uitgangspunt, deze geheel eigen doel«
stelling bij het niet«moedertaalonderwijs dikteren ons een
geheel eigen methodiek en leerstofkeuze. Wie in zijn vreemde«
taalonderwijs de ontwikkeling van de moedertaal imiteert,
berooft zichzelf van de mogelijkheid, die maatregelen te
nemen, waardoor hij het gestelde doel op de beste en kortste
wijze kan bereiken.

In het rationeel taalonderwijs hebben wij getracht, een
dergelijke afzonderlijke vreemde«taalmethodiek te ontwerpen.

Een overweging van het uitgangspunt bracht ons tot de over«
tuiging, dat we bij het aanbrengen van vreemde«taalstrukturen
voortdurend gebruik dienden te maken van de overeenkomsten
en verschillen met de moedertaal der leerlingen. De ge«
bruikelijke Nederlandse grammatica kan daarbij niet dienen:
wij moeten immers lang blijven stilstaan bij construkties, die
eenvoudig zijn voor Hollandse kinderen, maar die in" de
eigen taal der leerlingen niet (zo) voorkomen. Deze kwestie
ligt natuurlijk geheel verschillend naar gelang de landaard
der leerlingen. Een overweging van de doelstelling brengt
er ons toe, het doel
niet te hoog te stellen, niet een moeder«
taaiachtige beheersing te gaan eisen, maar een
voldoende
technische beheersing,
wetende, dat dit al moeilijk genoeg is.
Een goede taaldidaktiek stelt zich niet in op de zeldzame
praestatie van een enkele begaafde, maar op de gemiddelde
capaciteit: ze stelt zich een beperkt doel, dat door velen
bereikt kan worden. Overigens kan ook een begaafde leerling
deze technische beheersing niet ontberen. Geen overgieten
dus met de vreemde taal, maar een langzaam voortgaan met
zorgvuldig opgebouwde leerstof in de juiste dosering.

Daarmee voldoen we ook meer aan de beperkte functie, die
de kennis van de vreemde taal zal hebben voor de meeste
leerlingen dan wanneer we zo gauw mogelijk naar de diepte

-ocr page 388-

387

zouden gaan afsteken en zouden beginnen met nuanceringen
en détailleringen, die meer op het gebied van het moedertaal*
onderwijs liggen.

Zo hebben we dus tevens reeds enkele methodische be*
ginselen afgeleid uit de doelstelling:

het beginsel van de technische beheersing,
het beginsel van de zorgvuldige ordening van de leerstof,
het beginsel van de juiste dosering, van het toedienen van
de juiste dosis.

We brengen hiermee dus — en naar wij menen terecht —
het
vaardigheidskaiakter van de vreemde taal op de voor*
grond: het feit, dat voor verreweg de meeste leerlingen het
bezitten van een goede vaardigheid in het gebruik en in het
verstaan van een vreemde taal hoofdzaak is en zal blijven.

Wij brengen dat op de voorgrond voor de periode, dat
zij de vreemde taal
leren, als aanvankelijke doelstelling dus
en wij menen tevens, dat dit de kortste weg is om te geraken
tot het verdere doel: de diepere en meer gevoelsmatige waar*
dering van de vreemde taal.

Dat deze vooropstellingen allerminst behoeven te leiden tot
een dorre systematisering, tot een schools drilonderwijs, zal
nog nader blijken bij de praktische uitwerking.

De leerstof voor het vreemde*taalonderwijs is in algemene
termen gemakkelijk genoeg aan te geven. Ze bestaat uit grotere
strukturen:
zinschema s, uit strukturen, die meer zijn dan
woorden, maar minder dan zinnen en die we aanduiden met
de term
collocaties en ten slotte uit het materiaal, waaruit
zinnen en collocaties zijn opgebouwd:
woorden.

Voor deze drie streeft het rationeel taalonderwijs naar een
ordening en een keuze, die het verkrijgen van een goede
technische beheersing op economische wijze waarborgen.

Taal is, wat de vorm betreft, clichématig en moet dat zijn,
omdat ze anders niet begrijpelijk zou wezen en daarmee een
van haar belangrijkste funkties niet zou vervullen.

Het aantal van deze vormen of zinschema's is beperkt en
bij onderzoek blijkt, dat er maar een zeer klein aantal onaf*=
leidbare grondschema's zijn in het Nederlands, waaruit men
door variatie en complicatie alle andere kan afleiden. Het is
nu mogelijk, deze zinschema's in een methode zodanig te
ordenen, dat de grondschema's een sterk relief krijgen, inten*
siever behandeld worden dan men meestal — misleid door
hun eenvoud — doet en dat daarna de gevarieerde en gecom*

-ocr page 389-

388

pliceerde schema's naar de mate van hun moeilijkheid aan
de orde gesteld worden. Een dergelijke ordening zal, bij
juiste toepassing, moeten voeren tot vormbeheersing.

Het spreekt vanzelf, dat men geen vormen kan oefenen
zonder dat zij gevuld zijn met een zekere inhoud: de collo»
caties en de woorden.

En hier doet zich een moeilijkheid voor van geheel andere
aard: het aantal woorden en collocaties van een taal is zeer
groot.

En de schrijver van een methode, op welke grondslag die
ook staat en zelfs al zou ze helemaal geen grondslag hebben,
moét een keuze doen uit een woorden» en collocatieschat,
die in de tienduizendtallen loopt.

Wanneer we de methodes uitschakelen, waarin de woorden
willekeurig genomen zijn, waarin ze enkel dienen als vulling
van grammaticale demonstratiezinnetjes en we gaan uit van
het standpunt, dat we een keuze te doen hebben op een ver»
dedigbare grondslag, dan doen zich twee mogelijkheden voor,
waarvan er een tot dusver meestal de voorkeur heeft gehad:
men kiest woorden, die thuis horen in een bepaald milieu.
Dit milieu is dan de organisatievorm, waardoor de woorden»
leerstof een zekere samenhang verkrijgt, een samenhang, die
voor de hand ligt en die daarom lange tijd als de enig moge»
lijke, of in elk geval de enig aanvaardbare heeft gegolden.
Men heeft ongetwijfeld op deze wijze de mogelijkheid, de
leerlingen in de vreemde taal in aanraking te brengen met
dingen en verschijnselen in hun omgeving en kan zo komen
tot een levend taalonderwijs.

Het is mijn ervaring, dat een poging om het vreemde»taal»
onderwijs op een andere wijze, niet in milieus, te organiseren,
stuit op verzet.

Dit verzet vindt zijn oorzaak in een onvoldoend onder»
scheiden van de behoeften van het vreemde»taalonderwijs
tegenover die van het moedertaalonderwijs.

Ieder zal het eens moeten zijn met de vooropstelling, dat
de keuze van woorden (en collocaties, maar hieraan hebben
de meeste methodes zeer weinig werkelijke aandacht besteed)
moet plaats hebben op grond van één criterium:
de mate van
bruikbaarheid.

Niemand zal bij voorkeur onbruikbaar materiaal willen
nemen.

Wat betekent echter „bruikbaarheid"?

-ocr page 390-

389

Voor degene, die de vreemde taal wil geven in een reeks
van grammaticale gevallen, gedemonstreerd in themazinnetjes,
zyn alle woorden bruikbaar, die in die themazinnetjes gebruikt
kunnen worden. Hij is tevreden met taal in deze trant: De
zoon van mijn tante is de neef van mijn zuster, en dgl'.

Zo'n zinnetje heeft niet de bedoeling, woorden te geven
uit het milieu: de familie, maar wil hen door middel van een
voorbeeld de vertaling demonstreren van de bezitsrelatie. Er
volgt dan ook grif op: De tuin van Piet ligt achter het huis
van de vader van Jan, etc.

De voorstander van het milieubeginsel acht bruikbaar de
woorden, die in een bepaald milieu thuis horen.

Wanneer hij echter meent, daarmee zijn keuze concreet be?
paald te hebben, dan is hij mis, want het aantal mogelijke
milieus is zeer groot en maar zeer weinig milieus vormen een
gesloten geheel.

Men vindt dan ook milieus van allerlei aard gebruikt. De
meest voor de hand liggende zijn: de school, het huis, het
gezin, de familie. Maar men vindt ook: de smid, de timmer?
man, de meubelmaker, of: het lichaam, de verzorging van
het lichaam, ziekten, en dgl., of: het dorp, de stad, de straat,
het station, of nog weer andere, in ruime variatie. Hoe be?
perkter zo'n milieu is, hoe groter de kans is, dat men zich
tot een gesloten woordgroep kan bepalen, hoe ruimer het
milieu is, des te groter wordt het aantal woorden, dat niet
meer dan verwijderd verband houdt met het milieu.

Toch, het is niet te ontkennen, dat in dit milieuonderwijs
een gezond organisatiebeginsel ligt.

Het is een bruikbaar beginsel, maar het is er een, dat zich
voornamelijk leent voor het moedertaalonderwijs.

Het geeft immers een uitstekende gelegenheid om een klein
gebied „af te grazen", het leidt vanzelf tot datgene, wat wij
zien als het doel van het moedertaalonderwijs: nuancering,
détaillering, differentiëring van een reeds aanwezige taalschat.
In zo'n milieu ontmoet men woorden en collocaties van geringe
spreiding, van een
specifieke bruikbaarheid, woorden als
drilboor of voorhamer of keldertrap of afwasbakje en hon?
derden andere, die de kinderen in hun
moedertaal behoren
te kennen. Dat milieuonderwijs is in hoge mate zaakonderwijs
en kan soms in een uitermate vervelend ouderwets gepraat
over zaken ontaarden, getuige de methode voor het Holl.
Inl. onderwijs van Nieuwenhuis en Van der Laak, waar in

-ocr page 391-

390

sommige lessen een opsomming gegeven wordt van alle deuren,
die in of aan of bij alle mogelijke soorten van huizen te
vinden zijn.

Maar ook al gaat men niet zover, al weet men zich te be«
perken: milieubehandeling heeft de strekking, uit te diepen,
te nuanceren en te détailleren en te differentiëren.

Wij achten daarom dit milieubeginsel voor het niet«moeder«
taalonderwijs niet aanvaardbaar als leidend organisatiebeginsel.

Wat betekent „bruikbaarheid" van woorden en collocaties
voor het vreemde«taalonderwijs?

Het betekent, dat men die woorden, resp. collocaties kiest,
die de leerlingen het meest nodig hebben om lektuur in de
vreemde taal te leren verstaan en om een gesprek in de
vreemde taal te kunnen voeren.

Het kan zijn, dat een Hollandse jongen te eniger tijd profijt
zou hebben van de wetenschap, hoe
schrikkeljaar of vinger=
hoed
of drilboor in het Frans heten, maar het is niet waar«
schijnlijk.

En stellig zou hij meer profijt hebben van de kennis van
talrijke andere woorden, n.l. van die, welke in Franse boeken
en gesprekken vaak voorkomen.

Komt een woord of een collocatie zeer vaak voor in Franse
boeken of gesprekken, dan is dat een bruikbaar woord, een
bruikbare collocatie, waard om geleerd te worden, en zeker
zou hij goed doen, eerst deze woorden te leren en pas daarna,
als er tijd en gelegenheid voor is, die andere, die oók wel
eens bruikbaar zouden kunnen blijken.

Door deze overweging maken wij niet het milieubeginsel,
maar het
frekwentie^heginsel tot leidraad voor onze keuze.

We hebben te onderzoeken, welke woorden en collocaties
zelden voorkomen en welke vaak of zeer vaak.

Dit nu is niet op het gevoel af te bepalen. Toen ik eefi
aantal medewerkers, die mijn bedoeling kenden en begrepen,
vroeg, mij een opgave te doen van de 200 meest gebruikte
woorden in het Nederlands, kreeg ik lijsten binnen, die maar
een geringe overeenstemming vertoonden.

De mate van bruikbaarheid is uitsluitend te bepalen door
een statistisch onderzoek, door
telling.

Een dergelijke telling heeft aan vele voorwaarden te vol«
doen, willen de resultaten betrouwbaar worden.

In de eerste plaats moet het aantal woorden tekst, dati
geteld wordt, groot zijn, vervolgens moet het aantal teksten

-ocr page 392-

391

zo groot mogelijk zijn; deze teksten moeteti te samen een
goede doorsnede geven van „het" Nederlands, waaronder te
verstaan valt een Nederlands, dat algemeen gebruikt wordt,
vrij van niet meer algemeen gebruikte archaïsmen en van
specifiek aesthetische taal, ze moeten een beeld geven zowel
van het gesproken als van het geschreven Nederlands; teksten
van specifiek, technisch karakter moeten uitgesloten worden;
rekening moet gehouden worden niet alleen met de frekwentie,
maar ook met de spreiding, want het is niet onverschillig
of een woord zijn frekwentie ontleend aan het feit, dat het
in een klein aantal teksten vaak voorkomt, of dat het frekwent
is in een groot aantal teksten; er moet op gelet worden, in
welke betekenis de woorden zijn voorgekomen: homoniemen
moeten gescheiden worden en quasitsynoniemen evenzeer;
onderzocht moet worden of er werkelijke betekenisverschillen
zijn of enkel betekenisvariaties.

De telling, die ik in opdracht van het Indische Departement
van Onderwijs verrichtte, omvatte 1 millioen woorden, ver*
deeld over ruim 300 teksten. De werkwijze en de resultaten
werden beoordeeld door een departementale commissie en
daar na uitvoerige kritische bespreking goedgekeurd.

Op deze wijze werden 3296 verschillende woorden gevon*
den met een frekwentie, lopend van meer dan 500 tot boven
25. De verdeling van dit materiaal in radii (zeven in getal)
is min of meer arbitrair. Ze geeft een verdeling in groepen,
waarvan de grenzen op betrekkelijk willekeurige wijze gelegd
zijn, maar die het voordeel heeft, dat men de woorden met
zeer hoge frekwentie gescheiden ziet van andere met een
minder hoge frekwentie en zo vervolgens. Het zijn groepen
van afdalende gebruikswaarde, meer niet.

Na voltooiing van dit onderzoek werd hetzelfde materiaal
nog eens onderzocht om de frekwentie der collocaties vast te
stellen.

Verdere bizonderheden zijn te vinden in: „De meest voor*
komende woorden en woordcombinaties in het Nederlands",
uitgave Volkslektuur, Batavia*C., 1937.
Wat is de waarde van dit onderzoek?

Er is tegenin gebracht, dat het ontoelaatbaar zou zijn, door
telling de gebruikswaarde van woorden te bepalen, omdat
„taal en telling elkaar niet verdragen". In de taal zou men te
maken hebben met gehelen, die door analyse worden gedood.
De werkwijze zou, m.a.w. strijden tegen de totaliteitspsycho*

-ocr page 393-

392

logie, ze zou een betreurenswaardig staaltje zijn van verouder»
de elementen»psychologische opvattingen.

Ik heb dit bezwaar nooit goed kunnen begrijpen, behalve
als uiting van een weinig kritische neiging om, afgaande op
een enkel uiterlijk kenmerk, onmiddellijk klaar te staan met
de stempels „geldig" of „ongeldig".

Het woordonderzoek krijgt dan: ongeldig, omdat er bij
getéld wordt.

Maar deze telling brengt geen absolute uitkomsten: ze is
een
vergelijkend onderzoek. Men stelt er niet door vast, dat
angstig 133 maal voorkomt in het Nederlands en stamelen
25
maal, maar dat angstig blijkbaar veel vaker wordt gebruikt
dan
stamelen en dat het daarom een woord is, dat meer
waard is door vreemdelingen geleerd te worden.

Dat is dus iets dergelijks als wanneer men vaststelt, dat de
leerlingen bij de aardrijkskunde Haarlem zullen leren, maar
Spaarndam niet, omdat Haarlem belangrijker is: meer in»
woners heeft, meer industrie, handel, scholen, enz., enz. En
waarom zou nu, wat bij de aardrijkskunde en elk ander leer»
vak niet alleen gebruikelijk is, maar zelfs een elementaire eis
is, niet mogen bij de vreemde taal als Zeervak.

Dat woorden nooit op zichzelf voorkomen, maar altijd in
grotere gehelen, is geen nieuwe en verrassende gedachte.
Echter: in deze gehelen komen sommige woorden telkens
weer voor en andere zelden en dat is een bewijs van hun
belangrijkheid voor
hen, die de taal hebben te leren en
daarvoor o.a. woorden moeten leren.

Er is geen enkele reden, in een frekwentiebepaling —
waarbij principieel met de woordbetekenissen rekening is ge»
houden — een uiting te zien van onbekendheid met de
nieuwere psychologie.

Doordat dit onderzoek in Indië (en in Nederland) nooit
eerder gedaan was en het velen nogal vreemd voorkwam,
doordat het lang duurde en nogal ingewikkeld was, doordat
er nogal over geschreven en gepraat werd en doordat som»
migen meenden, dat hier belangrijke psychologische principes
in het geding kwamen, trad het ongewild in het geheel van
het rationeel taalonderwijs overmatig op de voorgrond, werd
zelfs het rationele systeem er mee vereenzelvigd. Te onrechte,
naar blijken kan uit bovenstaande uiteenzettingen.

"Wat is nu de waarde van het materiaal?

Is de autoriteit er van zo groot, dat men het de auteur van

-ocr page 394-

393

een vreemde*taal*niethode in handen kan geven en zeggen:
deze woorden zult gij nemen en in de gegeven volgorde en
geen andere zult gij gebruiken?

Allerminst.

De bedoeling is steeds geweest (zie o.a. de brochure:
„Rationeel Taalonderwijs", Wolters 1935, pag. 49), dat de
schrijver van een vreemdettaalmethode in het woord* en collo*
catiemateriaal een leidraad zou hebben bij de onvermijdelijke
keuze uit een onbegrensde massa.

Het zou hem de raad geven: gij doet verstandig, als gij deze
woorden en collocaties
eerst neemt en als gij de hoog*
frekwenten de voorrang geeft boven de laagfrekwenten.

Van hoe groot belang het is, een dergelijke leidraad in
handen te hebben, weet ieder, die wel eens een vreemde*taal*
methode heeft geschreven.

Het spreekt vanzelf, dat niet door deze woordenlijst alle
andere didaktische overwegingen m. b. t. de leerstofkeuze ver*
vallen zijn.

Eten is een woord uit de le radius en drinken staat in de
2e. Het ligt nu voor de hand, dat men deze beide woorden
te samen neemt en niet met
drinken wacht, tot alle woorden
van de le radius zijn afgewerkt.

Zelfs kan het gebruik van „outsiders", van woorden, die
niet in de lijst voorkomen, verdedigd worden, wanneer men
b.v. voor het geven van sprookjes, toch zeker gerechtvaar*
digde lektuur ook bij het vreemde*taalonderwijs, woorden
nodig heeft als
fee of dwerg, die geen van beide in de lijst
staan.

Maar als een auteur dat zo doet, dan wéét hij, dat hij
woorden gebruikt van geringe frekwentie en in welke mate
hij dat doet. En zonder de woordenlijst zou hij daarvan niets
weten.

Ten slotte zelfs kan men het nodig vinden, een enkel milieu
als zodanig te behandelen, b.v. het milieu, waarin de onder*
wijzer zijn lessen in de vreemde taal geeft: de school, of het
schoollokaal. Ook dan is hij genoodzaakt, outsiders in te
voeren:
inktpot, liniaal, uitvegen b.v.

Maar hij is tevens in staat, het aantal van deze voor vreem*
delingen weinig bruikbare woorden te beperken.

Door al deze mogelijke afwijkingen, die steunen moeten op
gezonde en ook voor het vreemde*taalonderwijs geldige di*
daktische overwegingen, wordt het woordmateriaal natuurlijk

-ocr page 395-

394

niet waardeloos of zelfs minder waardevol. Het blijft de
hoofdlijn aangeven van de leerstofkeuze.

De behandeling in milieus geeft voor het moedertaalonder?
wijs een uitstekend organisatiebeginsel: het geeft gelegenheid,
leerstofdelen als min of meer gesloten gehelen samen te vatten.

Wat is het organisatiebeginsel bij het vreemde^taalonder?
wijs?

Niet de woordenlijst als opsomming van frekwente en
minder frekwente woorden, maar het
verhaal, waarin woor?
den voorkomen uit de lijst en waarbij de hogere radii de
voorrang hebben boven de lagere.

Het verhaal is een eenheid, een „totaliteit", niet minder dan
het milieu. Het is zelfs veelal een meer
gesloten eenheid dan
het milieu en het is meestal een voor kinderen (en volwas?
senen)
interessanter eenheid, doordat het typisch „leerzame"
er minder op de voorgrond staat.

Het geeft de gelegenheid, de gewenste zinschema's, woor?
den en collocaties in te voeren en het heeft niet de strekking
tot nuanceren, détailleren en differentiëren.

Het verhaal geeft bovendien, meer dan de milieubehande?
ling, gelegenheid tot het invoeren van andere dan enkel intel?
lektuële waarden en dat is, wat het belangwekkender kan
doen zijn dan de studie van het milieu.

Dat verhaal zal in den beginne kort en uiterst eenvoudig
moeten zijn en later langer en interessanter kunnen worden:
het mag en hoeft nooit stuntelig te zijn van taal, een expresse
vereenvoudiging, een lelijke taaiimitatie.

Deze verhalen moeten gemaakt worden: het zou verkeerd
zijn, bestaande teksten, vooral als ze litteraire waarde hebben,
te gaan „vereenvoudigen" tot ze binnen het bereik van de
leerlingen vallen voor zover de woordenschat betreft. Men
moet niet deze teksten vereenvoudigen, men moet in het
rationele taalonderwijs een poging zien om de kortste weg te
vinden, die tot de onvereenvoudigde teksten leidt.

Het is bovendien mogelijk, de zinschema's, woorden en
collocaties in een verhaal zodanig te herhalen, te demon?
streren, dat het overbodig wordt, de kinderen woordenrijtjes
te laten leren. In de hele methode hoeft, in tegenstelling tot
de verwachting van sommigen, die verontrust waren door de
omvang van de materiaallijst, geen enkel woordenrijtje voor
te komen.

Ze komen we dus, met het Rationeel Taalonderwijs, tot een

-ocr page 396-

395

vreemde«taalmethodiek, die in uitgangspunt, in doelstelling, in
methode en in leerstof principieel verschilt van de moedertaal«
methodiek.

Ik mag nu wel besluiten met enige voorbeelden ter demon«
stratie uit mijn methode voor het inlands onderwijs: „Een
nieuwe Wereld":

le deeltje, les VII (na ongeveer drie weken onderwijs):

Hasan en Haroen.

Hasan is in de tuin.

De tuin ligt voor het huis.

Haroen is in het huis.

Hij staat op de galerij.

Hasan roept: „Haroen, kom hier!"

„Ja, ik kom, wat is er?", zegt Haroen.

„Ik zie een bloem", zegt Hasan.

„Waar is de bloem?"

„Hier, onder de boom".

Haroen komt uit het huis.

Hij gaat naar Hasan en ziet de bloem ook.

„Dat is een melatie", zegt hij.

Ze kijken naar de bloem.

De bloem is wit.

Hij is mooi!

Dit is nog geen roman en na drie weken onderwijs mag
men geen roman verwachten. Dit leesstukje maakt echter
geen slecht figuur, als men het stelt tegenover b.v. dit lesje uit
een veel in Indië op hetzelfde schooltype gebruikte methode,
dat gelezen wordt in de tweede helft van het 2e jaar:

het kind en de bloem.

aan de muur is een plaat.

daar staat ook een plant op.

een plant met een bloem.

bij de plant staat een kind.

dat kind plukt de bloem.

en zij geeft de bloem aan haar moe.

moe ruikt aan de bloem.

en zij is er heel blij mee.

zie maar.

zij geeft haar kind een zoen.

-ocr page 397-

396

2e deeltje (na ongeveer 6 maanden onderwijs):
Sindbad de zeeman.

Toen Haroen al Rasjid koning was, woonde in de mooie
stad Bagdad een arme man.

Hij was een koelie en heette Sindbad.

Hij werkte de hele dag en hij droeg zware dingen op zijn
hoofd.

Hij was erg arm, want hij werkte wel hard, maar hij kreeg
niet veel geld.

Op een dag was hij erg moe en warm en hij ging op een
bank zitten voor het huis van een rijke man.

En hij zei: „Allah maakte deze man rijk en ik ben arm".

„Waarom ben ik ook niet rijk? Waarom moet Sindbad zo
arm zijn?"

Toen hij dat zei, ging de deur van het huis open en de
rijke man kwam naar buiten...

Leesboekje bij het 4e deeltje:

De kleine zeemeermin.

Ver in zee is het water zo blauw als de hemel en zo helder
als glas, maar het is er heel, heel diep. Verscheiden bergen
zouden boven op elkaar gezet moeten worden, om van de
bodem af boven het water uit te steken.

Daar beneden woont het zeevolk, de meerminnen en de
meermannen, die er uitzien als mensen, maar een staart hebben
in plaats van benen.

Nu moet men niet denken, dat daar alleen maar een kale,
witte zandbodem isl Neen, daar groeien de vreemdste bomen
en planten, waarvan de takken en bladeren zo buigzaam zijn,
dat zij met de golven van het water mee bewegen, alsof zij
leefden. Alle vissen, grote en kleine, zwemmen tussen de
takken door, evenals hier boven de vogels tussen de takken
van de bomen vliegen...

Deze teksten zijn — naar men ziet — progressief, en de
woorden, collocaties en zinschema's, die er in voorkomen,
zijn zo geleidelijk en zo veelvuldig in vorige teksten bijge»
bracht, dat de leerlingen er steeds maar zeer weinig nieuw
materiaal in aantreffen.

Daardoor is vlot, ononderbroken lezen gewaarborgd en
wordt
ontcijferen — die grootste ellende bij het vreemde»
talenonderwijs — voorkomen.

-ocr page 398-

397

KLEINE MEDEDELING.

WAAR BLEEF INDIE?

Het ligt niet op mijn weg, de Schets van de Studie der Paedagogiek
in Nederland, die Prof. Gunning de Nederlandse belangstellenden aan»
bood, in dit tijdschrift uitvoerig te bespreken.

Wel ligt het op mijn weg, een betreurenswaardig verzuim vast te
stellen. Prof. Gunning bespreekt in zijn boekje buitenlandse invloeden,
geeft aan het slot een overzicht van Vlaamse paedagogen met hun boeken
en tijdschriften, maar de Nederlandse lezer, hier en overzee, zoekt er
tevergeefs naar ook maar één woord over Indië.

Dat is jammer.

Niet, dat er op paedagogisch gebied in Indië zulke schokkende dingen
zouden gebeuren, maar er wordt toch van allerlei gedaan, dat vermeld
had kunnen en moeten worden naast velerlei, wat ons over Nederland
wordt verteld. Het werk, dat de „Indische paedagogen" onder vaak
moeilijke omstandigheden en in betrekkelijk isolement verrichten, ver»
dient belangstelling, verdient ook aanmoediging en steun. En om die
te verkrijgen, zou de vermelding al een aardig begin zijn geweest.

IVlen heeft in Indië vaak — en terecht — het gevoel, dat de moeder»
landse Nederlander zijn verre landgenoten en hun werk gemakkelijk
vergeet. Dit gevoel neemt — op ander dan paedagogisch gebied — hier
en daar en in de laatste tijd — voor Nederland onaangename vormen aan.

De mensen, die werkzaam zijn bij en voor het onderwijs en de op»
voeding in Indië weten, dat zij staan tegenover belangwekkende vraag»
stukken, deels van eigen Indische aard, deels — door de concordantie —
van Nederlandse aard en zij ervaren, dat zij ten opzichte van sommige
kwesties hun Nederlandse collega's vóór zijn, doordat — als b.v. bij het
vraagstuk van taaldidaktiek — de Indische omstandigheden de studie
daarvan meer urgent maken en doordat — bij didaktische vraagstukken
in het algemeen — de omstandigheid, dat het Indische onderwijs sterk
gecentraliseerd is, bepaalde doeleinden beter te verwerkelijken maken dan
in het hopeloos verbrokkelde Nederlandse onderwijs. Zij hebben het
idee, dat bij wederzijds contakt beide partijen zouden kunnen winnen.

Zij voelen zich daarom met recht teleurgesteld, wanneer zelfs een man
als Prof. Gunning hen en hun werk zo totaal vergeet.

Wat zou over Indië gezegd kunnen zijn?

Ten eerste, dat met betrekking tot dat rijksdeel de didaktiek niet geheel
uit een overzicht van de studie der paedagogiek mag worden weg»
gelaten. Met name de Indische taaldidaktiek is tevens zodanig taal»
paedagogiek en „koloniale" paedagogiek, dat de ontwikkeling daarvan
genoemd en geschetst zou moeten worden.

Genoemd zou dan moeten worden de naam van de ook in Nederland
niet onbekende Dr. G. J. Nieuwenhuis, die lang vóór Evers, Kuitert
en Van der Velde zijn denkbeelden over taalpaedagogiek uiteenzette
in een boek, dat bij mijn weten nog steeds het enige is, dat deze kwestie
in zijn geheel en uitvoerig behandelt en dat bovendien — zij het op
minder gelukkige wijze — een eerste poging is om te komen tot een
„koloniale" paedagogiek.

Geschetst zou moeten worden, hoe zich vooral met betrekking tot deze

-ocr page 399-

398

/

„koloniale" paedagogiek bij sommigen andere denkbeelden ontwikkelden,
die ook taalpaedagogisch tot andere inzichten voerden.

Gewezen zou moeten worden op de paedagogische studie, verricht door
het Indisch Paedagogisch Genootschap en op het Indische tijdschrift voor
nieuwere paedagogiek „Opvoeding", dat in zijn zevende jaargang is. En
op de Nederlands'Indische Onderwijscongressen, waarvan de verslagen
alle gepubliceerd zijn.

Het is misschien alles met elkaar niet zoveel, maar het is meer dan
niets en we willen de hoop uitspreken, dat het in een tweede druk een
plaatsje zal vinden.

ALB. DE LA COURT.

Naschrift. Het verzuim, waarop de heer de la Court mij ook
reeds privatim gewezen had, wordt door mij volmondig erkend en
levendig betreurd. Toen ik mijn boekske de wereld in zond, dacht ik
wel, dat deskundigen er betreurenswaardige lacunen in zouden onU
dekken, maar 't smart mij, dat dit juist ons Indisch Rijk moest treffen.

Toch zij 't mij vergund, zonder iets op mijn schuld te willen afdingen,
verzachtende omstandigheden te pleiten. De eerste is, dat 't ons hier
in Nederland ook niet bepaald gemakkelijk gemaakt wordt, met wat er
in Indië aan paedagogiek gedaan wordt, kennis te maken. En de tweede,
dat wat wij er van merken, zich toch werkelijk zoo overwegend op
't gebied van didaktiek, methodiek en vragen van schoolorganisatie schijnt
te bewegen, dat 't meeste toch wel — dit moet ik tegenover den heer
de la Court volhouden, van mijn program uitgesloten zou zijn geweest.

Maar dat neemt niet weg: Indië had moeten zijn vermeld. Peccavi;
paenitet. G.

TIJDSCHRIFTEN.

Zeitschrift für Kinderforschung. Bd. 48,
le Hft. (Sept. '39).

H. A. Schmitz: Die Gemeinschaftsbildung im Kindes- u. Jugendalter.
De waarde van het individu wordt afgemeten naar de mate, waarin hij
de volksgemeenschap in staat is te dienen. Daarom is de individuele
ontwikkeling niet zo belangrijk en dienen wij aan te knopen bij de
ontwikkeling der groepvorming. De in dit art. onderscheiden typen van
groepen zijn ten dele bekend, ten dele berusten ze op incidentele en
dilettantische waarneming, grondig geanalyseerd wordt er geen.

E. Heinemann: Das erste Schuljahr in der Erinnerung des Erwach-
senen.
Een op grond van enquête verkregen materiaal over 250 personen
Van 15 tot 80 j. De herinnering is meestal aangenaam. De vriendelijkheid
van den onderwijzer helpt over remmingen etc. heen. Veel herinneringen
aan klassegenoten. Grote leergierigheid blijkt algemeen. De 6»jarige leeftijd
blijkt psychologisch zeer juist gekozen voor het betreden van het nieuwe
schoolmilieu. Verder bevat de afl. referaten over verschenen paed, en
psychol. lektuur en over doofstomheid en verwante onderwerpen.

-ocr page 400-

399

The Journal of educational Psychology,
XXX, 6 (Sept. '39).

Reichart en Laslett tonen aan, dat in Amerika de studenten aan
High-Schools, die „litteratuur" studeren bij voorkeur lichte lektuur lezen
en liever tijdschriften en couranten dan boeken. Poëzie en essays worden
vrijwel niet gelezen. Het onderwijs verbetert het peil van hun lektuur niet.
Litteraire werken lezen ze alleen noodgedwongen. — Mej. Phillips
en de Hr. Greene onderzochten het voorkomen van neurotische ver»
schijnselen bij gehuwde (59) en ongehuwde (84) leraressen. Bij onge»
huwde leraressen neemt het aantal neurotische verschijnselen tot 35 j.
sterk toe, bij gehuwde neemt het van 20 j. af snel en regelmatig af. —
In een ander art. wordt de betrouwbaarheid der woordenlijsten ä la
Thorndike (vocabulair»onderzoek naar frequentie van gebruik der woor»
. den) bestreden. — W e b e r is, als andere onderzoekers, tot de conclusie
gekomen, dat leesvaardigheid en „oog»techniek" weinig of niets met elkaar
te maken hebben. Verder bleek hem, dat tests welke begrijpend lezen
onderzoeken in wezen intelligentie»tests waren. Pogingen om met mecha»
nische middelen het begrijpend lezen te verbeteren, falen dan ook vol»
komen. Het verwondert ons vervolgens niet zeer, wanneer bij hertesten
het ,,resultaat" niet blijkt te beklijven.

Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift. 21e
jrg., 1; Oct. '39.

Dit nummer vestigt terecht de aandacht op Gemelli, die ook ten
onzent nog te weinig bekend is. D'E s p a 11 i e r schrijft over Heemkunde
in het Onderwijs hetzelfde art. dat men ook vindt in het hieronder te
noemen tijdschrift. Denijs behandelt de vraag of in het nieuwe leer»
plan het rekenonderwijs als afzonderlijk vak behouden zal blijven. Hem
moge gewezen worden op Waterink's artikelen over het aanvankelijke
rekenen. Hoe men zich de door hem gewenste synthese van dril» en in»
cidentele»methode denken kan, belooft schr. in een vlg. art. uiteen te zetten.

Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoe-
dingsleer.
XXXI, 3; Sept. '39.

Het nummer bevat de inleidingen en voordrachten van de Tiende R. K.
Paedagogische Week (Aug. '39) en breekt midden in de eerste blz. van
een rede af. Wij zullen het behandelen samen met het vlg. nummer.

M. J. L.

BOEKBEOORDELING.

Dr. M. Beek, Psychologie, Wesen und
Wirklichkeit der Seele.
Leiden, A. W. Syt»
hoffs Uitg. Mij. 193, 271 p. f6,50.

Wie dit boek ter hand neemt in de verwachting een nieuwe behande»
ling van de algemene psychologie, maar nu als psychologie van uit
het totaliteitsgezichtspunt te zullen vinden, zal zich in zijn verwachtingen
teleurgesteld vinden. Want de schr. geeft een monografie niet over
psychologie in 't algemeen, maar over een bepaald strijdpunt: de vraag
naar de verhouding van ziel en geest. En het monografisch karakter
van zijn geschrift wordt nog versterkt door de hoge eisen, die het
boek aan den lezer stelt.

Ten dele is dat het gevolg ervan, dat het boek telkens verwijst naar

-ocr page 401-

400

een voorafgaand boek, over Wesen und Wert, dat blijkens een aan»
haling op p. 12 ten minste 1078 bladzijden telt, maar ik heb den
indruk, dat niet alleen die omstandigheid het bevattingsvermogen van
den lezer m. i. op een zware proef stelt. Kenmerkend voor den schr.
schijnt mij ook de noot op p.-89 waar hij er rekenschap van geeft, dat
hij bij het aanhalen van filosofen als Hegel en Leibniz zich niet bewust
is geweest hen te volgen. „Vielmehr ist es stets so, dass der Verlauf
eigenen Denkens mich zu Erkenntnissen führt, die mir erst ihrer»
seits den Schlüssel lieferten für das meist plötzlich aufleuchtende Ver»
ständnis anderer Philosophen, an denen ich früher taub vorbeigelesen
habe, weil ich mich — mangels eigener Anschauung — bloss an ihre
Worte halten konnte."

Inderdaad schijnt de schr. mij de continuïteit in de probleemstelling
cn terminologie — die toch tot het wezen van alle wetenschap behoort
— en de aanpassing der woordkeuze aan de gebruikelijke, eerder ver»
meden dan nagestreefd te hebben. Dat komt reeds daarin uit, dat hij
aanstonds begint met te zeggen, dat het onderzoek naar het verschil
tussen ziel en geest eigenlijk nog moet beginnen. Nu moge het waar
zijn, dat de 19e eeuwse experimentele psychologie vragen van dezen
aard verwaarloosd heeft, maar de hoofdzaak van wat de schr. bedoelt,
de trichotomie van den mens in lichaam, ziel en geest is toch niet minder
oud dan Plato en heeft in de psychologie van vroeger eeuwen een grote
rol gespeeld. Nieuw — maar daarom nog niet aanstonds aanvaardbaar —
schijnt mij schr.'s opvatting — of moet ik zeggen terminologie? — die
het „Ik" in 't bijzonder met de ziel in verband brengt, terwijl de geest
dan boven»persoonlijk zou zijn. „Das Ich will die gesammte Weh vom
engen Standpunkte des Interessenaspekts eines tierischen Lebewesens aus",
(p. 112) en daarmee komen ziel en Ik dan op het zuivere animale niveau:
„Das Ich ist die kosmische Verabsolutierung einer bestimmten tierischen
Umwelt oder, was desselbe ist, eines bestimmten tierischen Interessen«
aspectes" (p. 107). Maar het zijn m.i. merkwaardige dierlijke gedragingen
die wij hier tegen komen. Das (Verhalten der Tiere) setzt Gefühle,
Gesinnungen und Affekte voraus: Angst und Mut, Stolz und Verach»
tung, Schrecken und Freude, Zorn und Ergebung, Liebe und Treue,
Grausamkeit und Wohlwollen, Knechtsinn und Freiheitsdurst, Sehn»
sucht, Trauer, Triumpf u. s. w."

Ik kan dit alles niet zo „evident" vinden als het voor den schr. klaar»
blijkelijk is, die ook elders werkt met een theorie der evidentie, die ik
moeilijk volgen kan.

In sterke tegenstelling met Klages ziet hij nu tegenover deze ziel den
geest als het hogere niveau, die dan ook vooral met het niet»egoiste
willen en streven te maken heeft en daarom slechts ten dele in de psy»
chologie, ten dele in de ethiek besproken wordt (p. 112, 231, 264).
Begrijp ik den schr. wel — maar ik durf geenszins 100 "/o waarborg
daarvoor te geven — dan wil hij van geest daar en alleen daar spreken
waar subject»object»splitsing aanwezig is, waar men niet meer in de
beleving van het ogenblik gebonden blijft, maar objectivering en dus in
dezen zin bewustwording tot stand brengt. Natuurlijk is met deze consta»
tering aandacht gevraagd voor een zeer belangrijk en niet altijd voldoende
in het oog gehouden fenomenologische karakteristiek; maar de. schr.
zou m. i. zijn bedoelingen door aanmerkelijk kortere en meer naar
voorbeelden georiënteerde beschrijving veel beter hebben gediend. Ph. K.

-ocr page 402-

401

HET SCHElKUNDEtONDERWlJS IN HET
RAPPORTtBOLKESTEIN O

ÖOOR

Prof. Dr. A. E. VAN ARKEL.

De Commissie, belast met het zoeken naar middelen om
te komen tot een betere aansluiting tusschen voorbereidend
en hooger onderwijs zag zich geplaatst voor de uiterst moei*
lijke taak om in een zaak, waarover reeds zooveel gesproken
is en zooveel pennen in beweging geraakt zijn met voor*
stellen te komen, die voor alle belanghebbenden aanvaardbaar
kunnen zijn. Er zit immers aan deze quaestie meer vast dan
alleen de aansluiting van voorbereidend en hooger onderwijs.

In de inleiding tot het rapport (bladz. 1) wordt gezegd
dat onder „Voorbereidend hooger onderwijs" zal worden
verstaan gymnasiaal en middelbaar onderwijs, voor zoover
dit voorbereidt voor het hooger onderwijs. Hier zit de moei*
lijkheid: de H.B.S. kan hier niet genoemd worden omdat
eigenlijk niemand meer precies weet, wat de H. B. S. is,
„Maatschappij*Schoor', in dien zin, dat zij haar leerlingen
voorbereidt voor bepaalde betrekkingen, of voorbereidings*
school voor de Universiteit. Men tracht er het beste van te
maken, probeert haar voor beide functies pasklaar te maken,
maar het hybridische karakter, dat zij daardoor krijgt zou wel
eens het tegengestelde effect kunnen hebben van hetgeen be*
oogd wordt, doordat zij, inplaats van beide richtingen te
dienen in beide tekort schoot.

Het behoeft geen nadere toelichtingen, dat dit hybridisch
karakter het opstellen van een rationeel programma zeer be*
moeilijkt, ja misschien zelfs onmogelijk maakt. Voor een be*
paald vak toch zal men geheel andere eischen stellen, het
onderwijs op geheel andere leest schoeien, wanneer dit eind*
onderwijs is, dan wel een basis moet vormen voor verdere
studie. Dit alles geldt in het bijzonder voor de scheikunde,
waarvoor in dit artikel in de eerste plaats de aandacht ge*
vraagd wordt, omdat dit vak misschien duidelijker dan eenig
ander twee aspecten heeft, het wetenschappelijke en het tech*
nische.

O Rapport van de Commissie inzake aansluiting tusschen het Middel*
baar en gymnasiaal, en het Hooger Onderwijs.

Paedagogische Sludién, XX 29

-ocr page 403-

402

Als op een school scheikunde gegeven wordt voor jongelui,
die na het eindexamen een betrekking zoeken op een handels«
kantoor of in technische bedrijven, dan zal men zoeken naar
een zoodanig programma, dat het scheikunde«onderwijs hen
zal helpen zich spoedig een zekere warenkennis eigen te ma«
ken, een warenkennis, die dan eenigermate uitgaat boven het
kennen en het op het gezicht herkennen van verschillende
producten of wel hen in staat stelt iets te begrijpen van de
technische vraagstukken, die met scheikunde verband houden;
bij de opleiding voor Universiteit of Hoogeschool daarentegen
zal men er voor alles de nadruk op moeten leggen, dat de
grondbeginselen terdege behandeld worden, opdat een basis
gevormd worde, waarop later kan worden voortgebouwd.

Universiteit en Hoogeschool worden hier in één adem
genoemd omdat voor beide hetzelfde geldt, want ook al zal
de studie van de a.s. student in Delft of Wageningen een meer
technisch karakter hebben dan die aan de Universiteit, ook
dit meer technisch onderwijs steunt geheel op de grond«
beginselen der natuurwetenschappen; eerst als deze voldoende
beheerscht worden kan het technisch onderwijs beginnen:
in het voorbereidend onderwijs kan het echter gevoeglijk
gemist worden. Zoo hebben wij dus hier al een eerste
moeilijkheid: „moet", zou men kunnen vragen „bij het ele«
mentaire onderwijs der scheikunde de nadruk vallen op
materiaal« en waren«kennis of op het meer wetenschappelijke
deel?"

In zijn eindconclusie moest de Commissie noodzakelijk
komen tot een compromis«voorstel. Het gevaar van een com«
promis is, dat het leidt tot een zoo heterogeen programma,
dat niets degelijks meer bereikt kan worden. Wij kennen
helaas in het onderwijs een aantal van dergelijke compro«
missen. Naast de H.B.S. in zijn geheel zouden wij kunnen
noemen de literair«economische afdeeling. Als deze afdeeling
werkelijk zou zijn wat zijn naam aangeeft, dan zouden in
deze afdeeling eenerzijds worden ondergebracht een groep
leerlingen, waarvan aangenomen wordt, dat ze aanleg en
belangstelling heeft vooral voor economische aangelegen«
heden en anderzijds een groep, die meer geneigd is tot literaire
studie. Nu behoeft er werkelijk niet lang over gepraat te
worden, dat de specifiek economisch ingestelden meestal niet

-ocr page 404-

403

bepaald een literairen aanleg hebben en dat omgekeerd de
meer literair?georiënteerden voor economische problemen
weinig belangstelling toonen. Een verkeerd compromis voor
het H. B. S.eprogramma zou niet alleen het onderwijs in de
scheikunde schaden, maar veel verdere gevolgen hebben, omdat
een vak als scheikunde in een behoorlijk onderwijssysteem
niet alleen mag staan, maar nauw gekoppeld moet zijn aan
natuurkunde eenerzijds en biologie anderzijds. Een slecht
scheikundeeprogramma bederft ook de kwaliteit van natuur?
kunde en biologie. Dat het helaas zoo is, dat zeer vaak deze
koppeling ontbreekt, dat er dikwijls niet de minste samen?
werking is tusschien de drie genoemde vakken, ontneemt aan
het laatst genoemde argument niet zijn beteekenis.

Misschien nog bedenkelijker is het volgende: er bestaat een
neiging om het eindexamenprogramma voor de gymnasium?/??
vakken meer en meer in overeenstemming te brengen met
dat van de H. B. Scholen. Dit heeft eenige voordcelen, speciaal
voor de kleine scholen, waar een combinatie van kleine
/??gymnasiumklassen met B? H. B. S.?klassen mogelijk wordt,
maar tegenover deze economische voordeelen staan groote
bezwaren, daar deze aanpassing kan mecebrengen, dat het
Gymnasium tegen dc heele opzet in met dc H. B. S. mee
moet en eveneens in de richting van de maatschappijschool
gedrongen wordt, m. a. w. dat ook het gymnasiaal onderwijs
hetzelfde ongelukkige hybridische karakter zal gaan vertoonen
als de H. B. S.

Zoolang men niet een oplossing voor de H. B. S. gevonden
heeft door haar óf maatschappijschool te maken óf wel geheel
opleidingsschool óf als derde mogelijkheid aan elk van haar
afdeelingen een van deze funcdes toedeelt, blijft het gevaar
voor Tiet Gymnasium bestaan; een verdere aanpassing zou
ongeveer dc dood van deze instelling beteekenen.

Gelukkig heeft de Commissie dit zeer wel ingezien en is
het compromis zoo uitgevallen, dat het niet het onderwijs in
dc hier geschetste noodlottige richting behoeft te dringen. Er
is echter aan deze quaestie ook nog een andere kant: de tegen?
stelling:
practisch?voorbereidend is niet het eenige strijdpunt.
Er is nog een tweede probleem, dat meer ligt op het terrein
van de onderwijsmethode.

Het heeft lang geduurd, voor dc scheikunde zich heeft
kunnen verheffen boven het niveau van de beschrijvende

-ocr page 405-

404

wetenschap alleen. Ook nu nog kan men waarnemen, dat
wanneer men een willekeurige bladzijde in een willekeurig
leer* of handboek der scheikunde opslaat de tekst op deze
bladzijde in wezen niet anders is dan: „De verbinding A
wordt gemaakt door B en C op elkaar te laten inwerken
onder die en die omstandigheden. De eigenschappen van de
verbinding zijn: ... Bij de inwerking van deze stof op ... en

... ontstaat ... en ----" Ieder, die onbevangen deze steek*

proef doet, zal moeten constateeren, dat vragen als: „Hoe
komt het, dat A en B onder die omstandigheden C leveren,
waarom zijn de eigenschappen van de stof C zus of zoo?"
bijna nooit gesteld en besproken worden.

Natuurlijk heeft de scheikunde eerst langen tijd materiaal
moeten verzamelen en rangschikken als elke andere weten*
schap, alvorens te kunnen overgaan tot de vraag: Waarom,
waardoor? dus tot het afleiden van de eigenschappen der
verbindingen uit algemeen geaccepteerde grondbeginselen.
Zoolang de bouw en de eigenschappen van het atoom nog
volkomen duister waren, hadden vragen: waarom bepaalde
atomen zich met elkaar vereenigen; waarom dit in een be*
paalde verhouding gebeurt en vervolgens wat de eigenschap*
pen van de verkregen verbindingen zijn, weinig zin, aangezien
er vrijwel geen hoop bestond om het goede antwoord te
vinden. Vóór 1915 ontbrak de noodzakelijke kennis van
atoombouw en *eigenschappen nog nagenoeg geheel; maar
10 jaar later was deze theorie zoo ver gevorderd, dat zij reeds
een rationeele basis kon vormen voor een behandeling der
scheikunde zooals boven werd geschetst.

We zien dan ook, dat na 1920 de wetenschappelijke be*
oefening van de scheikunde een ander aspect krijgt en daarmee
komt de vraag op of deze verandering in de wetenschappelijke
beoefening der scheikunde ook niet haar invloed moet doen
gelden op het scheikunde*onderwijs der middelbare school.

De voorstanders van deze opvatting, een voorloopig nog
kleine groep, staan op het standpunt, dat een scheikunde*
onderwijsmethode, die gebruikt maakt van het algemeen in*
zicht, verkregen door in zeer eenvoudigen vorm de bouw van
het atoom tot basis van het onderwijs te maken, een zoo
groote besparing in het aanleeren van het feitenmateriaal
brengen zal, dat daardoor het onderwijs veel vruchtbaarder
wordt. De tegenstanders daarentegen, vaak zelf niet voldoende
op de hoogte van de moderne ontwikkeling, voeren aan, dat

-ocr page 406-

405

dit inzicht de krachten van de leerlingen te boven gaat, dat
het geheel te moeilijk wordt, of stellen zich op het merk»
waardige standpunt, dat scheikunde een wetenschap is, waar
het in de eerste plaats om feiten gaat en pas in de tweede
plaats om inzicht. Deze zonderlinge opvatting van een exacte
wetenschap, ontstaan door verwarring van „experimenten" en
„feiten" wordt inderdaad door velen verdedigd. Hoe het
ook zij, hier doorkruist een tweede tegenstelling, die we zou»
den kunnen aangeven als behoudend»vooruitstrevend, de eerst»
genoemde, die als practisch»voorbereidend werd aangeduid.

Deze tweede tegenstelling verhoogt de moeilijkheden nog
in aanzienlijke mate, er is dus alle reden om er ons over te
verheugen, dat niettemin een compromis gevonden werd en,
mogen wij wel zeggen, een zeer geslaagd compromis. De
gevonden oplossing is niet tot stand gekomen door al datgene
te schrappen, waarover geen communis opinio bestond; dit
zou allicht tot een doodsch programma geleid hebben.

Men heeft een geheel andere uitweg gekozen, door dat»
gene, waarover iedereen het eens was, bindend te verklaren en
door de invoering van keuze»onderwerpen de mogelijkheid
te scheppen, dat ieder docent een beperkte verplichte leerstof
kan behandelen en uitbreiden op een wijze, die hem het
meeste ligt. Weliswaar kan een pessimist zeggen, dat nu voor
iedereen de gelegenheid bestaat om het onderwijs grondig te
bederven door nu juist de verplichte stof op ongelükkige
wijze met keuze»onderwerpen aan te vullen. Hoewel schrijver
dezes niet tot die pessimisten behoort, integendeel, er zich
zeer over verheugt, dat hier inderdaad een programma ge»
boden wordt, volgens hetwelk naar verschillende inzichten
een zeer goed opgezet scheikunde»onderwijs te bereiken is,
meent hij toch te moeten wijzen op het gevaar, dat hierin
schuilt. Om maar een voorbeeld te noemen, wanneer men
zich houdt aan de minimum#eischen, zooals ze aangegeven
zijn en deze bijvoorbeeld completeert met alleen de chemische
technologie, dan kan daaruit ontstaan een scheikunde»program,
dat voor een gymnasium en in het algemeen voor een school
voor voorbereidend H. O. ten eenenmale ondeugdelijk is,
omdat het op een aantal feiten, in de algemeene eischen be»
handeld, een nieuw stel feitelijkheden, op de technologie
betrekking hebbend, laat volgen. Maar het zij nog eens gezegd,
dat op deze wijze van het rapport misbruik gemaakt zal
worden, lijkt welhaast uitgesloten.

Paedagogische Studiën, XX 29*

-ocr page 407-

406

Overgaande tot de meer gedetailleerde bespreking van de
algemeene eischen (Hoofdstuk I) moge ten eerste gezegd
worden, dat ze in elk geval gelukkig minder omvangrijk zijn
dat wat tot nu toe werd verlangd, tenminste als wij mogen
aannemen, dat de algemeene eischen ook werkelijk maximum«
eischen zijn, en dat datgene, wat hier niet genoemd wordt,
ook inderdaad niet mag worden verlangd. De schrijver van
dit artikel is er echter niet volkomen zeker van, of de al«
gemeene eischen nu ook werkelijk als maximumeischen be«
doeld zijn. Zouden het immers alleen minimumeischen zijn,
dan komen wij geen stap verder, omdat dan toch altijd weer
bij het examen allerlei andere dingen gevraagd worden, ook
de door de Commissie zoo terecht gelaakte overvloed van
feiten.

Bij de discussies over een nieuw scheikunde«programma,
die in de laatste jaren gevoerd zijn, wordt van de zijde der
docenten steeds weer naar voren gebracht, dat datgene, wat
op school onderwezen wordt, absoluut verantwoord moet
zijn, m. a. w. dat op school niets mag worden onderwezen dan
hetgeen onomstootelijk vast staat. Diegenen, die met deze
argumenten komen, beseffen niet dat als wij deze eisch in
volkomen strengheid handhaven, het onderwijs in de natuur«
wetenschappen onmogelijk zou zijn, omdat niets in de natuur«
wetenschappen onomstootelijk vast staat. Om maar iets te
noemen, men had de atoomtheorie niet mogen onderwijzen,
omdat gebleken is, dat atomen ten slotte niet de onverganke«
lijke deeltjes zijn, waarvoor men ze eerst gehouden had; men
had de theorie van Arrhenius niet mogen onderwijzen, omdat
gebleken is, dat deze theorie in de vorm, waarin ze op school
gegeven wordt, wetenschappelijk niet verantwoord is. Nog
erger is het met de theorie van het reactie«evenwicht: het even«
wicht tusschen N204 — 2 N02 mag niet worden afgeleid
door gelijkstelling van de reactiesnelheden in beide richtingen,
omdat het volkomen zeker is, dat 2 N02«moleculen samen
geen N204 kunnen leveren en dat N204 niet zonder botsing
uiteen kan vallen in 2 N02. Als men zulke strenge eischen
stelt aan een nieuw programma is het niet meer dan billijk
dat men ook het oude, algemeen geaccepteerde programma in
dit opzicht eens grondig aan critiek onderwerpt en het is dan
ook van dit gezichtspunt uit, dat we willen nagaan of het
minimum«programma, zooals het is opgesteld niet uit het
oudere programma een en ander heeft overgenomen, dat
wetenschappelijk niet gerechtvaardigd is.

-ocr page 408-

407

Blijkbaar is de Commissie in dit opzicht zeer voorzichtig
geweest; het treft ons bijvoorbeeld, dat onder 2: „Grond?
slagen"
niet gewezen wordt op het verschil tusschen phy?
sische en chemische eigenschappen. Het is immers gebleken,
dat tusschen een aantal physische en chemische verschijnselen,
b.v. cohaesie en adhesie geen essentieel verschil bestaat. Men
bedenke wel, dat als wij de verdamping als physisch verschijn?
sel willen beschouwen, dit tot de onverkwikkelijke conclusie
leidt, dat de verdamping van koolstof ook een physisch
verschijnsel is, hoewel bij dit proces zuiver chemische bin?
dingen tusschen C?atomen worden verbroken, zoodat dit
proces in wezen niet verschilt van de splitsing van malonzuur
in C02 en azijnzuur e. d. Dat dit punt, waarmee practisch
elk leerboek placht te beginnen, niet uitdrukkelijk vermeld
wordt beschouw ik niet als een omissie, maar als een belang?
rijke stap vooruit. In het derde onderdeel: „Atomen en Mole?
culen" blijkt opnieuw, hoe voorzichtig men te werk is gegaan:
er staat n.l. niet in, dat een nauwkeurige beschrijving van
het molecuulbegrip als zoodanig verlangd wordt, en duidelijk
wordt vermeld, dat moleculairgewichtsbepalingen beperkt blij?
ven tot gasvormige en opgeloste stoffen. Toch had hier de
formuleering iets positiever moeten zijn. Het is volkomen
juist, dat voor de scheikunde het molecuul?begrip onmisbaar
is; maar even noodzakelijk als het molecuul?begrip is voor
het goed begrijpen van de gasvormige toestand, even nood?
zakelijk is het begrip rooster voor de vaste toestand.

Aangezien in de anorganische scheikunde het grootste deel
der behandelde stoffen bij gewone temperatuur vast is, kan
onder de grondbegrippen het begrip rooster niet gemist wor?
den. Als dit goed beseft werd, zouden uit onze schoolboeken
eindelijk eens enormiteiten als: „Het moleculairgewicht van
koolstof is onbekend" verdwijnen, en men zou wat voor?
zichtiger zijn, als over „moleculen" CaC03, Na2S04 en
H3P04 gesproken moet worden.

Men realiseert zich meestal niet, dat het volkomen on?
verantwoord is om te spreken van het „molecuul CaC03";
welke toestand of vorm van CaC03, zuiver of gemengd, men
ook neme, vrije moleculen komen daarin niet voor, of het
moest dan zijn in een uiterst gecondenseerde damp.

Dezelfde opmerking geldt voor alle carbonaten, nitraten
enz.; enkele uitzonderingsgevallen, waarin van dergelijke stof?
fen wel moleculen optreden rechtvaardigen niet het misbruik,
dat van het begrip molecuul gemaakt wordt.

-ocr page 409-

408

Bij de derde onderafdeeling van Afd. III „nieuwe atoom*
en moleculair*theorie" wordt verlangd de electrostatische ver*
klaring der affiniteiten en valenties der zuivere polaire vert
bindingen. Hoezeer schrijver dezes ook overtuigd moge zijn
van het nut hiervan, met deze formuleering kan hij zich in
het geheel niet vereenigen en wel omdat het onmogelijk is
een grens te trekken tusschen zuiver homoiopolaire en zuiver
heteropolaire stoffen. Integendeel: in iedere verbinding, zelfs
in de meest homoiopolaire, spelen nog altijd de Coulomb*
krachten een zekere rol. Met eenig recht kan men dus zeggen,
dat iedere verbinding ten deele heteropolair is. Men verbreekt
de eenheid der natuur, wanneer men de verbindingen wille*
keurig indeelt in heteropolaire en homoiopolaire. Wenscht
men in het onderwijs het beeld van moleculen, die uit geladen
atomen bestaan te gebruiken, dan dient men hiervan ook de
consequenties in het geheele gebied der scheikunde te aan*
vaarden en niet een willekeurige scheiding te maken.

In het volgende onderdeel komt de allotropie ter sprake,
waarbij als voorbeeld genoemd worden de allotropie van
phosphor en die van zwavel. Moeten wij dit zoo opvatten, dat
de allotropie van tin niet behandeld moet worden? Is het
niet de bedoeling, de allotropie van tin en de daarmee over*
eenkomende weg te laten, dan dient de vraag gesteld te wort
den, of bij de behandeling van dit onderwerp er niet op
gewezen moet worden, dat de allotropie van phosphor in
wezen veel meer verwant is met de overgang van zuurstof in
ozon, dan met de overgang van grauw tin in wit tin. De
moeilijkheid, die hier schuilt, zou weg te nemen zijn, wanneer
in het begin dadelijk naast het molecuul het roosterbegrip
gesteld wordt.

Er zijn immers allotropieën, waarbij alleen het rooster ver*
ändert en andere waarbij het molecuul een essentieele verande*
ring ondergaat. Ook hier ware een iets duidelijker uitspraak
over wat behandeld moet worden en wat gemist kan worden
wel gewenscht geweest.

Bij het 4de onderdeel, „reactiesnelheden" zijn verschillende
opmerkingen te maken; over de moeilijkheid van &), reactie*
snelheid bij omkeerbare reacties, is al gesproken. Bij het ont*
staan van evenwichtstoestanden diende uitdrukkelijk vermeld
te worden, dat de gebruikelijke afleiding alleen onder het
grootste voorbehoud gegeven mag worden. In het bijzonder
zij opgemerkt, dat bij de gegeven voorbeelden N204, J2

-ocr page 410-

409

en S8 het evenwicht beslist niet mag worden afgeleid uit de
Wet van Guldberg en Waage.

Wat onder d) „Eenige belangrijke reactiesoorten" is op«
genomen, lijkt wel zeer gelukkig gekozen, omdat zonder de
eischen op te voeren, de mogelijkheid wordt gegeven voor
een zeer verschillende behandeling door de verschillend in«
gestelde docenten.

Aan het aparte onderdeel „De Electrolyten" daarentegen
kan men niet voorbijgaan zonder een woord van protest,
als men leest, dat bekend moeten zijn als zwakke zuren:
... H2C03 en als zwakke basen: ... NH40H. Hoe rijmt men
dit zwak basische NH40H met hetgeen later bij de hydrolyse
gezegd moet worden, dat NH4C1 niet zuur reageert? H2C03
is waarschijnlijk niet een zwak zuur, en als NH40H bestaat
is het beslist geen zwakke base. We hebben hier te doen met
een van de bekende onjuistheden van het algemeen geaccep«
teerde programma, die blijkbaar toch weer in het nieuwe zijn
ingeslopen.

En dan komt, na het ionenevenwicht, de beroemde Ph ten
tooneele. Tegen de invoering van de Ph heeft schrijver dezes
zeer ernstige bezwaren, niet omdat het begrip Ph nu zoo
bijzonder veel moeilijkheden met zich zou meebrengen, maar
omdat de Ph heelemaal geen begrip is, maar een afspraak.
Waar het op aan komt is ten slotte steeds de activiteit der
H'ionen: voor schoolgebruik kunnen we zonder bezwaar de
activiteit door concentratie vervangen.

In een laboratorium, waarin dagelijks metingen van de
H'ionen«activiteiten verricht worden is het zeer gemakkelijk
om inplaats van de concentratie der H-ionen = 10 ~'°te zeggen:
Ph = 10. Het is dus zuiver een technische term, en niets meer,
een term, waarvan het gebruik in een verder stadium in een
oogenblik aangeleerd wordt, maar die door de leerlingen op
dit moment als een nieuw begrip en wel als een tamelijk ge«
leerd begrip gevoeld wordt. In de formules, die gebruikt
worden komen altijd H •ionen«concentraties voor den dag,
waarom laat men deze formules niet zooals zij zijn, waarom
in dit stadium een technische uitdrukking ingevoerd, die met
het wezen der verschijnselen niets te maken heeft, en niets
nieuws geeft. Noodeloos scheppen wij hier een moeilijkheid,
die hoe eer hoe liever van de school verwijderd moet worden.

In de „Analyse" wordt speciaal gewezen op de kleuren van

-ocr page 411-

410

de neerslagen. Het lijkt mij, dat hier de zaak volkomen op
zijn kop woordt gezet; de zin van de analyse kan toch onmoge»
lijk zijn de leerlingen de kleuren van de neerslagen bij te
brengen! De bedoeling van de analyse moet toch zijn de
leerlingen te leeren een analysevoorschrift nauwkeurig te lezen
en met behulp van op het Laboratorium aanwezige hulpmidde»
len nauwkeurig uit te voeren. Een analyse dient uitgevoerd en
niet geleerd te worden. Naar mijn meening is zelfs de vraag:
„Hoe toon je Ba "ionen aan?" ontoelaatbaar, omdat zij alleen
toetst of een bepaald feit bekend is. Als na een jaar practi»
cum de ondervraagde niet weet, dat BaS04 onoplosbaar is,
mag men ernstig aan zijn verstandelijke vermogens twijfelen,
terwijl, als hij het wel weet dit niets zegt over zijn intelligentie
of practische aanleg; eerst recht dwaas wordt het, wanneer
men zelfs de kleur der neerslagen gaat vragen.

Wie de analyse tot examen»stof wil maken, kan bij voor»
beeld de groepscheiding in verband brengen met de algemeene
grondbeginselen der scheikunde; wanneer er op gewezen
wordt, dat men bij de analyse begint met een scheiding der
metalen in twee groepen, waarbij diegenen, die tot de hoofd»
reeksen behooren in oplossisng blijven en diegenen, die tot
nevenreeksen behooren, neerslaan, dan kan de analyse een
belangrijke steun voor de theorie worden.

Wil men overigens met het practicum eenig „practisch nut"
bereiken, dan is het uit het hoofd leeren van reacties niet
aan te bevelen. Want zoodra men in de practijk een analyse
uitvoert, zal onder verschillende omstandigheden de analyse»
methode verschillend moeten zijn en niets is dus verkeerder
dan uit het hoofd analyseeren. Voor het eindexamen dienen
dan ook.alle vragen over het practicum te vervallen; het prac»
ticum zelf daarentegen verdient een eereplaats in het onder»
wijs, omdat de leerlingen daarbij zelf eens iets kunnen doen,
zonder nu weer dadelijk aan het „leeren" behoeven te slaan.

Bij de volgende afdeeling „Colloïden" moet men zich af»
vragen of hier niet een fout begaan is door zoo uitdrukkelijk
voor te schrijven wat als het verschil tusschen colloïden en
ware oplossingen gezien moet worden. Volgens de omschrij»
ving, hier gegeven, worden eiwitoplossisngen colloïdale op»
lossingen, terwijl er toch alles voor spreekt, deze oplossingen
als ware oplossingen te beschouwen; omgekeerd zou een zeer
fijn verdeelde goudsol een ware oplossisng moeten heeten.
Ik vrees, dat een behandeling der colloïdchemie volgens de

-ocr page 412-

411

richtlijnen hier aangegeven ernstige verwarring zal stichten.

In Hoofdstuk II worden in het bijzonder nog aangegeven,
welke verbindingen speciaal gekend moeten worden en wordt
aangegeven, wat de candidaten zullen moeten weten over hun
bereiding en eigenschappen. Als algemeene opmerking mag
hiervan gezegd worden, dat de beknoptheid in vergelijking
met vroegere programma's aangenaam aandoet. Ook hier zijn
echter een paar opmerkingen te maken: zoo wordt bij BaS04
vermeld, dat deze stof door koolstof gereduceerd kan wor*
den; de opmerking „reductie door koolstof" behoorde niet
te staan bij een bepaald sulfaat, maar als algemeene opmerking
van sulfaten genoemd te worden. De stof wordt uit zijn vert
band gerukt, indien men bij BaS04 op deze eigenschap
wijst en haar bij andere sulfaten niet vermeld. Dat de reductie
door kool hier ter sprake komt, vindt niet daarin zijn oor*
zaak, dat BaS04 nu zoo bijzonder reduceerbaar is (het tegen*
deel is waarl) maar wordt hier ingelascht omdat de bereiding
van bariumverbindingen dikwijls uitgaat van BaS04, daar
BaS04 een der meest voorkomende bariummineralen is, terwijl
b.v. voor calciumverbindingen eenvoudiger wegen openstaan.

Ook in deze rubriek is blijkbaar nog wel eens meer rekening
gehouden met wat het schoolboekje voor de waarheid houdt,
inplaats van met wat de waarheid is, want ik zou den exami*
nator, die de leerlingen vraagt naar de bereidingswijze van
(NH4)2S wel eens de vraag willen stellen of op die manier
nu werkelijk (NH4)2S ontstaat. De verbinding (NH4)2S kan
men met het NH40H en H2C03 gevoegelijk naar het rijk
der chemische Legenden verwijzen. De twee laatstgenoemde
verbindingen heeft niemand ooit kunnen afzonderen, het
experiment leert alleen, dat in oplossing van C02 in water
H'ionen en C03"ionen voorkomen en in oplossisng van NH3
in water NH4-ionen naast een aequivalente hoeveelheid OH't
ionen; maar OH' + NH4- is nog geen NH40H en evenmin
is de oplossing van 1 mol. H2S en 1 mol. NH3 in water
(NH4)2S; ook de vaste verbinding, die ontstaat uit H2S en
2 NH3 is waarschijnlijk niet (NH4)2S, maar een ammoniakaat
van het zure ammoniumzout.

Deze opmerking is alleen bedoeld om nog eens te onder*
streepen, dat men zich bij het onderwijs aan de realiteiten,
d. w. z. aan wat het experiment leert, moet houden.

Bij het HgJ2 wordt nu nog vermeld, dat het HgJ2 oplost
in KJ onder vorming van het complex zout. De vraag mag

-ocr page 413-

412

gesteld worden of dit toch ook niet te veel een détailquaestie
is, die alleen beteekenis heeft, als het begrip complex alge?
meen behandeld wordt. Noemt men hiervan alleen enkele
voorbeelden, dan krijgen de leerlingen den indruk, dat deze
complexvorming een buitenissigheidje van het HgJ2 en enkele
andere rare verbindingen is, terwijl de complexvorming toch
inderdaad één van de fundamenteele processen der anorga?
nische scheikunde is: juist daardoor onderscheidt zij zich van
de organische. Meent men, dat dit zeer belangrijke deel niet
voor behandeling op school in aanmerking komt, dan verlange
men van de leerHngen ook niet de kennis van enkele bijzon?
dere gevallen.

Ook met de keuze van organische verbindingen, waarvan
eenige kennis verlangd wordt, kan de schrijver zich in het
algemeen wel vereenigen. Alleen zou men kunnen vragen of
het niet wenschelijk zou zijn om tusschen de onverzadigde
verbindingen en de aromatische verbindingen nog iets over
de niet?aromatisch?cyclische verbindingen in te lasschen, omdat
anders alweer ten onrechte de indruk gewekt wordt, dat ring?
vorming een specialiteit is van de aromatische verbindingen.
Voor het algemeen inzicht lijkt het mij wel wenschelijk om
dus nog te behandelen: cyclohexaan (hexahydrobenzeen) en
een enkel voorbeeld van een stof met een heterocyclische ring
aethyleenoxyde of een of ander lacton, alleen om de aandacht
erop te vestigen, dat de reactie tusschen 2 groepen, die b.v.
tot een estervorming leidt, niet uitsluitend beperkt is tot die
gevallen, waarbij de reageerende groepen deel uitmaken van
2 verschillende moleculen.

De nomenclatuurquaestie blijft onbesproken: de Commissie
staat blijkbaar de zoogenaamde nieuwe nomenclatuur voor,
want zij wordt in het rapport in alle voorkomende gevallen
gebruikt.

Wij zijn nu genaderd tot Hoofdstuk III, de keuze?onder?
werpen. Hoewel naar mijn meening de gedachte om naast
algemeene onderwerpen er een aantal ter keuze van den docent
te laten, zeer gezond is, lijken toch wel niet alle hier genoemde
keuze?onderwerpen even gelukkig.

Zoo is m. i. de phasenleer daarvoor niet zeer geschikt, zoo?
lang niet op de school de grondslag van de phasenleer, de
phasenregel, exact te behandelen is. Deze phasenregel steunt
ten slotte weer op de 2de Hoofdwet der thermodynamica,
die men toch niet op het programma van de middelbare school

-ocr page 414-

413

wil zetten! Er bestaat dus alle kans, dat wanneer de phasenleer
als keuze«onderwerp genomen wordt, dit niet anders wordt
dan het onbegrepen nateekenen van enkele diagrammen.

Ook de historische ontwikkeling van enkele grondbegrippen
lijkt mij, om een heel andere reden, minder geslaagd. In het
beginstadium der studie toch geven de moderne begrippen al
zooveel moeite, dat een historische behandeling groote kans
heeft verwarring te stichten. Is men eenmaal met de studie op
een bepaald niveau gekomen, dan wordt de situatie anders
en dan kan een historische behandeling ook van veel nut
zijn voor het moderne inzicht. Het niveau echter, waarop de
historische behandeling nuttig wordt, ligt veel hooger dan
hetgeen de middelbare school bereiken kan.

Dat een docent speciaal werk maakt van de qualitatieve of
de quantitatieve anorganische analyse, is zeer toe te juichen,
maar laat dan ook, zooals de Commissie aanbeveelt, het
zwaartepunt gelegd worden op het zelfstandig practisch wer«
ken en laat dan niet de toestand ontstaan, dat op het eind«
examen overhoord wordt, wat de candidaat op het practicum
gedaan heeft. Deze beide keuze«onderwerpen dienen m.i. als
keuze«onderwerpen voor het eindexamen niet in aanmerking te
komen. En wat de beide technologische onderwerpen betreft,
het werkelijk goed begrip der technologie eischt een zeer
grondige kennis van de theoretische scheikunde, veel meer
dan op de middelbare school ooit gegeven wordt. Anorgani«
sehe of organische technologie als keuze«vak kan licht leiden
tot gruwelijke oppervlakkigheid en is weinig geschikt voor
een inrichting van onderwijs, die voorbereidt voor een verdere
studie aan de Universiteit. Een ander bezwaar, dat hiertegen
nog aan te voeren is, is dat de technologie alleen maar op
papier gegeven kan worden, dat men bijna geen proeven kan
laten zien. Een goed voorbereide excursie naar een of ander
chemisch bedrijf is oneindig veel nuttiger dan een opsomming
van alle mogelijke processen met een toch altijd oppervlakkig
blijvende beschrijving van machines en apparaten.

Het lag niet in mijn bedoeling een afbrekende critiek op
het werk der Commissie te geven. Het zal den lezer niet ont«
gaan zijn, dat als ten slotte toch op vele plaatsen die critiek
kwam, het steeds ging om detailpunten. Als geheel genomen
kan het schema, zooals in het rapport aangegeven, een uit«
stekende basis vormen voor het middelbaar onderwijs. Het is
echter te hopen, dat het Gymnasium vrij zal blijven om in

-ocr page 415-

414

haar programma datgene te weren, wat op de H. B. S. alleen
daarom gehandhaafd moest blijven, omdat deze school niet
uitsluitend een inrichting voor voorbereidend hooger onder»
wijs is. Men vergete nooit, dat het Gymnasium, ook in zijn
B»afdeeling, dit in wezen wel is, dat ervoor gewaakt moet
worden, dat het dit ook blijft, zich niet in de H. B. S.»richting
laat dringen en met name bespaard moge blijven voor een
schriftelijk eindexamen in de natuurwetenschappen!

EEN EINDEXAMEN, MEER OP VORMING VAN DEN
GEEST GERICHT, DAN OP PARATE KENNIS

DOOR

Dr. F. BEHREND.i)

De regeling der Pruisische schoolhervorming van 1925 bevat
in haar opmerkingen over de methode den principiëlen eis,
dat alle onderwijs „Arbeitsunterricht" behoort te zijn. Een
definitie van dit woord wordt niet gegeven, maar uit den
samenhang blijkt de bedoeling dat het onderwijs aan de zelf»
werkzaamheid van den leerling een zo ruim mogelijke plaats
moet geven. De receptiviteit van den leerling moet op den
achtergrond treden tegenover zijn spontaneïteit en de tot
dien tijd overheersende methode van leren aangevuld worden
door een vrijer werkmethode. Een nieuwe regeling van de
eindexamens was een onontbeerlijke voorwaarde om dit te
bereiken. Immers als communis opinio in leraarskringen
heerste de mening, dat het eindexamen in zijn vroegeren
vorm de tendentie vertoonde aan het onderwijs in de hoogste
schooljaren rust en vrijheid te ontnemen en de arbeidsvreugde
van de leerlingen te beperken. De stofindeling en de keuze
der lectuur waren in hoge mate bepaald door de gedachte
aan de parate kennis, die bij het eindexamen geëist zou
worden. Daardoor werd het nodig nadruk te leggen op be»
paalde problemen; herhaalde repetities met hoge eisen aan

De schrijver, oud^voorzitter van de grote Duitse lerarenvereniging
laat ons in het volgende zien, welke examenregeling voor M. en V. H. O.
in Duitsland een poos gefunctioneerd heeft. Wij plaatsen het stuk niet
als beschrijving van de huidige toestand, maar omdat wij menen, dat
onze eindcxamenregeling lering zou kunnen trekken, uit wat een aantal
jaren ginds mogelijk bleek.
 {Redactie).

-ocr page 416-

415

geheugenprestaties, d. w. z. een achterstellen van het eigenlijk
vormende werk bij dril voor het examen werden aldus nood*
zakelijk. Natuurlijk kon men ook niet veel rekening houden
met individuele neigingen en bijzondere begaafdheden der
leerlingen.

Het eindexamen in dezen vorm moest dus opgegeven worden
als men ruimte wilde maken voor de nieuwe doeleinden. Aan
dien eis werd voldaan door de nieuwe examenregeling van
11927, die bepaalde: „Het examen moet als de organische
afsluiting van den opvoedenden en onderwijzenden arbeid
der school het bewijs leveren, dat de leerling de rijpheid
bereikt heeft, in deze richtlijnen aangegeven."

Daarmede werd het lerarencorps voor een nieuwe en moeit
lijke taak geplaatst. Een belangrijke hulp daarbij gaf de sedert
lang in Duitsland heersende overtuiging, dat het schooloordeel
een belangrijker middel is om de leerlingen te leren kennen,
dan de veel meer van toeval afhankelijke prestaties op den
dag van het examen. Deze tendentie wordt nu in hoge mate
versterkt door de bepaling van de nieuwe regeling, dat het
eindexamen niet meer gebruikt mag worden als een controle*
middel op het onderwijs der betrokken school. Want zolang
dit als een der doeleinden bij de eindexamenregeling wordt
beschouwd, stonden de leraren natuurlijk voor de nood*
zakelijkheid te kunnen wijzen op zo goed mogelijke prae*
staties, en dat gaf aanleiding tot een toetsing, waarbij het
minder op een beoordeling van den leerling dan op die van
den leraar aankwam.

Misschien zal men vragen of dan, als alles afhangt van het
schooloordeel, het eindexamen zelf niet onnodig wordt? Maar
met die vraag ziet men over het hoofd, dat aan middelbare
scholen het lerarencorps uit vakleraren bestaat, die ieder den
leerling slechts in weinig vakken kennen. Om deze leemte
aan te vullen en het eindoordeel voor te bereiden, was reeds
in den leidraad voor het leerplan de wens uitgesproken, dat
de leraren door hospiteren zouden trachten een meer volledig
beeld van den leerling te krijgen. Maar van deze bevoegdt
heid kon, mede door de vele eigen uren, slechts weinig gebruik
gemaakt worden.

*

Beschouwen wij nu de verschillende vakken voor het schrif"
telijk
gedeelte.

Ten opzichte van het Duitse opstel bepaalt de regeling, dat

-ocr page 417-

416

vier onderwerpen genoemd worden, uit zo veel mogelijk
verschillende gebieden, bijv. één letterkundig, één kuituur?
historisch, één filosofisch en één vrij onderwerp. Bij het letter?
kundige onderwerp is het geoorloofd, het behandelde werk
bij het maken van het opstel te gebruiken. Ter illustratie geven
wij twee van zulke groepen, die dienst gedaan hebben aan:

I. De persoon van den spoorwachter Thiel (naar de novelle
van Gerhard Hauptmann), beschreven door zijn pastoor.

2. Welke gebeurtenissen, bewegingen of figuren uit de
nieuwere geschiedenis hebben mijn belangstelling opgewekt.

3. Beschrijving van Ludwig Richters, Überfahrt am Schrecken?
stein. 4. De spreuk: de oorlog(strijd) is de vader van alle
dingen.

II. 1®. De verhouding van den mens tot de Godheid naar
Goethes Prometheus; de grenzen van de mensheid; het God?
delijke.

2®. Waarom trachten wij den eigen aard van ons volk te
bewaren?

3®. Waarom is beroepskeuze vaak moeilijk.

4®. Waartoe dient kennis der geschiedenis.

Bij het schriftelijk wiskundewetk waren vroeger de uit?
komsten afhankelijk van de geheugenkennis van een soms
vrij uitgebreid apparaat van formules, wat ook vaak leidde
tot het ongeoorloofde gebruik van formule?lijstjes. De nieuwe
bepalingen veroorloofden het gebruik van zulk een lijst, die
daarom meestal opgenomen wordt in de Iogarithmen?tafels.

Bij het werk voor vreemde talen is het den leraar geoorloofd
een woordenboek te laten gebruiken, bijv. een woordenboek
Engels—Duits bij een vertaling uit die taal. Bij de klassieke
talen wordt echter van dit verlof zelden gebruik gemaakt,
omdat men daar bevreesd is voor een vermindering van den
woordenschat.

Bij het Realgymnasium geldt bovendien de bepaling, dat
de leerlingen de keuze hebben tussen twee vertalingen uit
moderne talen dan wel uit één moderne en één uit het Latijn.

Maar déze bepalingen worden aangevuld door een zeer be?
langrijken nieuwen regel. Om den leerling gelegenheid te geven
om zijn rijpheid en zijn bijzondere geschiktheid op een of
ander gebied te tonen, mag hij een keuzeonderwerp behandelen
in het laatste schooljaar. Deze scriptie, die hij in zijn school?
vrijen tijd, resp. in de vacanties maken kan, moet zo lang
vóór het begin van het eindexamen ingeleverd worden, dat

-ocr page 418-

417

hij ongeveer driekwart jaar daarvoor ter beschikking heeft.
Wanneer hij daarvoor de beoordeling goed of ruim voldoende
verwerft, dan kan hij daardoor van een van de anders ver«
plichte schriftelijke onderwerpen vrijgesteld worden, bijv. van
het wiskundewerk door een scriptie op wis« of natuurkundig
gebied, of van het Duitse opstel door een scriptie op kuituur«
historisch gebied. Deze scripties zijn gebleken een zeer waarde«
vol leermiddel te zijn voor allen, die zich er op toelegden.
Inderdaad tonen zij immers of de leerling op het gebied van
zijn keuze in staat is tot vrijen zelfstandigen arbeid; zij vormen
daardoor den besten overgang tot wetenschappelijke studie. Wij
geven weer enige voorbeelden ter illustratie. 1». Op het voet«
spoor der Duitse Romantiek (Op grond van een reis). Deze
scriptie is verlucht door een reeks van foto's en tekeningen;
zij poogt uit de eigenaardigheden van het landschap de roman«
tische richting te verklaren.
2°. Gedachte en Daad. De houding
der Duitse jeugd in den tijd van Napoleon tot 1848 (Op
grond van rijkelijk gebruik van bronnenmateriaal). 3®. De
Inversie (Analytische behandeling der inverse afbeelding). In«
versie van kegelsneden. De verkregen kromme lijnen van den
4en graad worden grafisch behandeld en geklassificeerd. 4. Van
knutselen tot proefneming. (Een door den leerling zelf ge«
construeerd luchtweerstandskanaal om metingen te doen aan
vliegtuigmodellen. Met tekeningen en wiskundige afleiding
van de grondslagen der berekening.)

«üS»

Wij komen thans tot het mondeling gedeelte.

Naar de vroegere regelingen konden leerlingen, die in alle
vakken voldoende en in enige hoofdvakken een hoger waar«
dering behaald hadden, vrijgesteld worden van mondeling
onderzoek. Deze bepaling is afgeschaft. Weliswaar heeft dat
het grote nadeel van een veel langer examen bij grote klassen.
Maar andererzijds heeft het dit grote voordeel, dat nu iedere
leerling een keuzevak moet aangeven, waarvoor hij in 'tbij«
zonder gewerkt heeft. Deze keuze is daardoor voorbereid, dat
op alle scholen in de laatste drie schooljaren vrije werkgemeen«
schappen gevormd worden, bijv. aan een Gymnasium in
klassieke talen, Duitse literatuur, kennis van staat en maat«
schappij en kunstgeschiedenis en aan een H. B. S. in Wiskunde,
Natuurkunde en Staathuishoudkunde. Aan alle scholen is
Filosofische propaedeuse toegelaten. De school heeft in de

-ocr page 419-

418

keuze volle vrijheid; elk jaar kan men, naar aanleiding bijv.
van wensen der leerlingen, een wijziging aanbrengen. De deel*
neming is vrijwillig. Deze werkgemeenschappen veroorloven
veel meer dan het voor allen voorgeschreven programma een
zelfstandige en individuele werkmethode. Veel van de scrip*
ties, die boven reeds ter sprake kwamen vonden hier hun
oorsprong. Maar natuurlijk wordt het keuzevak niet altijd
op grond hiervan bepaald. Dikwijls wordt als zodanig een
vak genomen, waarin de leerHng goede praestaties heeft.
Moeilijk is de keuze alleen voor die leerlingen die in geen vak
uitblinken en ook geen uitgesproken belangstelling hebben,
wat eigenlijk reeds mede een kenmerkende eigenschap mag
genoemd worden. De bepaling dat ook muziek of kunst*
geschiedenis gekozen mag worden, komt die leerlingen
tegemoet, die geen specifiek wetenschappelijken aanleg hebben.

In welke vakken de leerlingen naast hun keuzevak nog
mondeling examen hebben, bepaalt de voorzitter der eind*
examencommissie op grond van de beide voorgeschreven
stelregels: „Iedere candidaat dient in zo weinig mogelijk
vakken geëxamineerd te worden," en: „Het examen moet zich
hoofdzakelijk op die vakken richten, waar de examinandus
positieve praestaties kan tonen".

In de uitvoering van deze bepalingen blijkt nog duidelijker
de tendentie om vast te stellen wat de leerling
kan en niet
den nadruk te leggen op wat hij niet weet. Het is uitdrukkelijk
verboden den examinandus een reeks van niet*samenhangende
vragen voor te leggen. Eveneens is de reproductie van alleen
van buiten geleerde geheugen*stoffen verboden. Wat ook het
betrokken vak zijn moge, steeds moet de examinandus een
grotere, samenhangende opdracht krijgen, die hij zelfstandig
behandelen en dan in een vrije uiteenzetting weergeven moet.
Ter voorbereiding krijgt hij den nodigen tijd; een kwartier is
meestal daarvoor voldoende. Voor vakken als Duits, Gods*
dienst. Geschiedenis worden zulke opdrachten geschikt ge*
noemd, die den examinandus nopen zich met een gegeven
tekst of een afbeelding op het gebied der beeldende kunst
bezig te houden. Een paar voorbeelden mogen dit weer ver*
duidelijken.

I. Opdrachten voor Duits. 1®. De examinandus kreeg ver*
scheidene teksten in proza en poësie zonder dat de auteur
genoemd werd. Hij moest den dichter vaststellen of althans
den tijd, waaruit deze teksten waren en aangeven op grond

-ocr page 420-

419

van welke stijleigenaardigheden hij tot die mening was ge»
komen. 2". Iets zeggen over het wezen der Romantiek op
grond van twee teksten van Stifter en Keiler. 3". Vergelijking
van twee gedichten en wel: Es zogen drei Bursche van
Uhland en Nach einem Niederländer van C. F. Meyer.

II. Kultuurhistorische opdrachten (naar aanleiding van door
den examinandus opgegeven eigen lectuur). 1". Gerhard
Hauptmann's Vor Sonnenaufgang en Frühlingsfest. Inhoud
en betekenis. 2". Herder over de Oudheid, het Franse Toneel
en Shakespeare.

III. Godsdienst. (De examinandi hadden Kerkgeschiedenis
als speciale studie opgegeven). 1°. Interpretatie van een plaats
uit den brief aan de Romeinen. 2". Interpretatie van een plaats
uit de Confessio augustana in haar betekenis uit kerkhistorisch
gezichtspunt.

IV. Geschiedenis. 1". Bismarck en Wilhelm I. 2«. Kort
overzicht der geschiedenis der politieke partijen. 3®. Geleerden
in den strijd tegen de reactie.
4P. Duitse Bond en Noordduitse
Bond. 5". Geschiedenis van Lotharingen. 6®. De begrippen
Staat en Volk.
7°. De ontwikkeling der Duitse grondwet.
8". De betekenis der Franse Revolutie.

V. Kunstgeschiedenis. P. Antieke beeldende kunst. Toe»
lichting bij eenige grieksche beelden. 2®. Impressionisme en
Expressionisme (toelichting van de tegenstelling op grond van
twee karakteristieke afbeeldingen).

VI. Muziek. Voordracht van een eigen compositie. (Sonate
voor piano) en Thema met variaties (vioolcompositie). De
bedoeling was na te gaan of de leerling in zijn compositie
en voordracht een talent toonde, dat verder gaat dan dat
van den dilettant.

VII. Aardrijkskunde. P. Kaartkennis, (Bijv. vinden van
het verloop van een oerstroom»dal, onderscheiding van ver»
schillende vormen van dorpsbebouwing (Reihendorf, Straszen»
dorf, Haufendorf)). 2°. De kolonisatie van Noordamerika.
3". De werelddelen en hun grondstoffen. 4®. De belangrijkste
koloniale rijken.

VUL Klassieke talen. Hier wordt een tekst voorgelegd, die
na enigen tijd van voorbereiding vertaald wordt. In verband
daarmede krijgt de examinandus dus zijn opdracht. Hier
is dus het minste gewijzigd.

Dit overzicht moge voldoende zijn om te laten zien hoe bij
het mondeling examen gepoogd wordt, het oordeel en het

-ocr page 421-

420

zelfstandige kunnen van den examinandus te onderzoeken.
Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat op alle scholen op dezelfde
wijze te werk werd gegaan. Maar men mag wel als bewezen
aannemen, dat aldus werkelijk een begaanbare weg gewezen
is om het onderzoek der parate kennis te vervangen door een
op kundigheden gericht onderzoek.

Ten slotte nog iets over de bepaling van den uitslag.

Voordat de nieuwe bepalingen van kracht waren, werd
de uitslag bepaald door een rekensom. Waren alle vakken
voldoende of meer dan dat, dan was de uitslag natuurlijk
gunstig. Anders werden onvoldoende praestaties in sommige
vakken door andere gecompenseerd. De nieuwe regeling be?
paalde echter, dat niet alleen het resultaat van de afzonderlijke
vakken, maar ook de totale persoonlijke indruk van den
candidaat moet meetellen. Natuurlijk is dat een zeer moeilijke
en in haar algemeenheid nauwelijks oplosbare taak. Maar het
was toch goed, dat de leraren voor zulk een taak gesteld
werden. Want in veel gevallen zal men toch kunnen con?
stateren of de leerling bijzondere belangstelling voor sommige
vakken heeft en of er een uitgesproken begaafdheid op het
gebied van talen, wiskunde, technische vakken of ook kunst?
uitingen bestaat. Ook wat de oorzaken zijn van zijn tekort?
komingen in andere vakken, of verwacht moet worden dat
deze blijvend zijn als gevolg van ontoereikenden aanleg of
beschouwd moeten worden als kenmerken van onrijpheid of
gebrek aan ijver. Vooral zal men vaak kunnen nagaan of er
waarborgen zijn, dat de leerling ondanks de gebleken leemten
aan de Universiteit slagen kan, natuurlijk in de vooronder?
stelling, dat hij in die vakken gaat studeren, waarin hij goed
thuis is. Een vriend van mij vertelde gaarne van een eind?
examen in vroeger tijd, waarbij een eminent begaafde wis?
kundige slechts met den grootsten strijd door het eindexamen
kwam om zijn tekort in oude talen en dat deze reeds na
weinig jaren lid was van de Akademie van Wetenschappen,
Ook bij het afwegen van karaktereigenschappen zal men voor?
namelijk op die letten, die voor het slagen aan de Universiteit
en de daarmede samenhangende beroepen van betekenis zijn.
En daarover leert men heel wat in het dagelijkse werk op
school.

De leraren uit de eindexamenklasse moeten volgens de be?

-ocr page 422-

421

palingen hun indrukken omtrent den candidaat in een voor«
bespreking samenvatten. Natuurlijk zal men aan zulk een
rapport niet al te hoge eisen mogen stellen, maar toch zal
deze eis er toe bijdragen, dat men bij het bepalen van den
uitslag vooral daarop zal letten, of dat waartoe de leerling
in staat is, zijn karakter en zijn talenten, voldoenden waarborg
geven, dat hij in de praktijk van het leven of bij zijn studie
tegen zijn nieuwe taak opgewassen zal zijn.

FREDERIK HENDRIK ALS ONDERWIJSHERVORMER
IN BREDA EN DE BARONIE

DOOR
A. HALLEMA.

Bredasche schooltoestanden omstreeks het
midden der 17de eeuw, blijkens enkele
onuitgegeven archivalia.

Nadat het in October 1637 aan Frederik Hendrik was ge«
lukt, om de erve zijner vaderen, de aloude stad der Nassau's
en Oranje's, Breda, op de Spanjaarden te veroveren, moest
ook aldaar op het gebied der cultureele ontwikkeling des volks
veel in orde worden gebracht of van nieuws worden opge«
bouwd. De openbare scholen, voorzoover ze er waren, gingen
van de kerk uit en stonden onder controle der R. K. geeste«
lijken, doch nu dezen meest met het aftrekken der Span«
jaarden uit de stad waren geweken naar Turnhout, Hoog«
straten, Brussel en Antwerpen, werd het weer een gouden
tijd voor wat in die dagen bijzonder onderwijs was, gegeven
door zg. schoolmeesters en schoolvrouwen, die in verschillende
wijken der stad zich hadden gevestigd en met hun uithang«
bord of «teeken aanduidden, dat zij in hun particuliere
woningen of daartoe expres gehuurde lokaaltjes kinderen
ontvingen tot het volgen van door hen gegeven onderwijs.

Dat onderwijs omvatte niet alleen het lager onderwijs in
den toenmaligen omvang, doch velen hadden zich gevestigd
als rekenmeester, schrijfmeester, muziekmeester, onderwijzers
in talen, boekhouden en wiskunde. Dit waren dus de vak«
leeraren van dien tijd, die ook wel twee of meer vakken com«
bineerden, bijv. als reken« en schrijfmeester, onderwijzers in
talen, wiskunde en teekenen enz. Om nu eenige orde in deze
chaotische onderwijstoestanden in zijn stad te scheppen, vaar«

Paedagogische Studiën, XX 30

-ocr page 423-

422

digde Frederik Hendrik in 1643 een zg. „Ordonnantie over
de Fran^oysche—Duytsche ende Reecken#Schoolen binnen de
Stadt van Breda" uit, waardoor er een plaatselijke school»
inspectie werd ingesteld, de belangen van leerkrachten, leer»
lingen en hun ouders beter werden behartigd, een klachten»
bureau werd opgericht onder protectie van den magistraat en
waardoor het onderwijs in 't algemeen meer uniform zou
moeten worden gegeven, om aan te sluiten bij de verdere
opleiding ter plaatse. Want sedert onheugelijke tijden had
de oude veste natuurlijk ook haar Latijnsche school en nog
geen drie jaar, nadat de hier bedoelde „Ordonnantie" kracht
van wet kreeg, begiftigde Frederik Hendrik Breda ook nog
met een zg. illustre school, een onderwijs»instelling van het
type, dat toen veel in zwang was en zoowat het midden hield
tusschen Latijnsche school en de gewone universiteit met
jus promovendi. Daardoor zou de schakel lager onderwijs —
voorbereidend hooger onderwijs — hooger onderwijs in zijn
patrimonium Breda hecht worden aaneengesmeed, althans dit
hoopte de Prins.

Daar zat natuurlijk ook wel een weinig de politiek»kerkelijke
bedoeling bij voor. Frederik Hendrik was onder de Oranje's
altijd een zeer verdraagzaam, humanistisch»christelijk ge»
oriënteerd vorst, die er steeds naar gestreefd heeft Roomsch
en Onroomsch zooveel mogelijk te vereenigen, ook via de
onderwijs»instellingen. In zijn eigen vaderstad trachtte hij nu
daarvoor het model»instituut te scheppen door organisatie,
ordonnantie, reglementeering en zoo noodig een nieuw in»
stituut. Het lag dus in de lijn van zijn gematigde kerklelijke
politiek, om met behulp van zijn schoolwetten en onderwijs»
instellingen te Breda voor het Zuiden des lands een brug te
slaan tusschen Roomsch»Katholiek en Protestant. En in dat
licht bezien, krijgen de desbetreffende maatregelen van
Frederik Hendrik ook in de geschiedenis van ons lager onder»
wijs meer dan locale beteekenis. Daarom achtten wij het
noodig aan de hand der gegevens in het Gemeente»Archief
van Breda in dit vakorgaan er de aandacht onzer lezers voor
te vragen. Ter verheldering van het inzicht in de desbetref»
fende materie, welke ons de stof voor dit gegeven bood,
zullen we een enkele maal den in de stukken aangetroffen
tekst letterlijk citeeren.

Natuurlijk kwam de hier bedoelde Schoolordonnantie van
Frederik Hendrik niet tot stand dan na de plaatselijke auto»

-ocr page 424-

423

riteiten van Breda, drossaard, burgemeesters en schepenen te
hebben geraadpleegd om advies en informaties. Deze stelden
voor de inspectie over de scholen op te dragen aan een
commissie, telken jare opnieuw te verkiezen, bestaande uit
drie leden, nl. twee uit den magistraat en een predikant. Deze
drie zouden heeten „Curateuren", „SchooWersorgers", gelijk
elders scholarchen, inspectores enz. Alle maanden zouden zij
eenmaal alle particuliere scholen inspecteeren „ofte so dickwijls
als sy het noodich sullen bevinden te behooren". Van de bet
slissingen dezer plaatselijke schoolcommissie stond in sommige
gevallen beroep open bij den magistraat, maar het gezag der
„curateuren" reikte overigens zeer ver en wie van de schoolt
meesters of „joffrouwen" het met deze heeren aan den stok
kreeg, trok meestal aan het kortste end!

Want het eerste artikel der ordonnantie verordende al
dadelijk, dat niemand, noch man, noch vrouw, te Breda een
bijzondere of zg. kamerschool mocht exploiteeren, die niet in
het bezit was van een door de curateuren geteekende vert
klaring van admissie of toelating, bij het verstrekken waarvan
bovendien de magistraat moest worden gekend. Dit gold
al die bijzondere onderwijsinstellingen, „om den kinderen
Duytsch (Nederlandsch), Frangoys ofte eenige andere Spraken,
Cyferen, Reeckenen ofte Schrijven te leeren. Deze acte van
toelating stond natuurlijk op naam, kon bovendien worden
ingetrokken bij plichtsverzuim of andere tekortkomingen en
was a. h.w. de bedrijfsvergunning van de onderwijzers van
dien tijd. Was er iemand, die zonder deze acte van toelating
toch schoolmeesterde, dan verbeurde hij bij de eerste bet
keuring 50 gulden, voor de tweede maand 100 gulden, voor
de derde maand 200 gulden met verbanning uit de stad int
gevolge een bepaling in de politieke ordonnantie van Prins
Maurits voor Breda (1597).

Bovendien moest de betrokken schoolmeester of ondert
wijzeres, in het bezit zijnde van zulk een acte van toelating,
den voorgeschreven eed ten stadhuize in handen van de
schoolcommissie afleggen, welke eed „van woorde tot woorde"
als volgt luidde:

„Eed der Schooltmeesteren ende Schooltvrouwen inde
Stadt van Breda.

lek sweere ende beloove Sijne Hqocheijt den Prince van
Orangien ende de Stadt van Breda houw ende ghetrouw

-ocr page 425-

424

ende den Drossaert, Burgemeesters ende Schepenen der
selver ende hare Ghecommitteerde Curateuren volgende
dese Ordonnantie gehoorsaem te zijn, te eeren ende te
respecteren na behooren, sonder daer tegen te connen ofte
te doen in eeniger manieren, oock Mij in Mijn Ampt
dien volgende neerstelijck ende trouwelijck te dragen als
een goet Godsalich Schoolemeester of Schoolevrouwe
schuldich is te doene.

Soo helpe My Godt enz."

Door dezen eed en de wijze van aanstelling alsmede door
het aan het verkrijgen van deze acte voorafgaande examen,
door of namens den stedelijken magistraat af te nemen, was
dus de Bredasche schoolmeester of onderwijzeres, ook al
diende hij of zij het bijzonder onderwijs dier dagen, in zeker
zin ambtenaar(ares), in dienst der stad. Van eenige regeling
der rechtspositie was echter onder deze omstandigheden geen
sprake, ook al doordat de stad niet voor eenige belooning
zorgde en het honorarium bijna uitsluitend uit de „school?
penningen" of schoolgelden moest worden gevonden. Dat
wekte vaak een onedele en unfaire concurrentie op tusschen
de vakgenooten met alle bedenkelijke gevolgen van dien.
En daartegen kon ook de magistraat noch de commissie van
curateuren iets doen. Bovendien waren de oude, in dienst
zijnde onderwijskrachten in 1643 bij de in?werkingtreding
der ordonnantie niet verplicht geworden examen af te leggen,
doch wel de nieuwe, die sedert dien tijd een schooltje stichtten
of in Breda onderwijs wenschten te geven, hetgeen al evenzeer
naijver opwekte.

Alleen moest de categorie der oudere onderwijskrachten, om
zonder examen tot het blijven geven van onderwijs toegelaten
te worden, binnen 14 dagen na de afkondiging der nieuwe
schoolorde aan den magistraat overleveren een staat van naam
(eventueel bijnaam, toen geen zeldzaamheid), plaats van ge?
boorte, woonplaats en straat, mitsgaders nauwkeurige opgave
van het perceel, waarin zij onderwijs gaven, het aantal hunner
leerlingen, gezindte, leeftijd enz. alsmede „der Spraecken
(talen) ende anders wat sij den Kinderen leeren, omme 't selve
ter School?registre gesteh te worden, welcke indien sy bij den
Magistraet daer toe bequame, van goeden name, leven ende
conversatie bevonden worden, sullen mogen int houden harer
scholen voortvaren bij provisie ende tot kennelycken weder?

-ocr page 426-

425

segginge toe, sonder nieuwe acte van toelatinge te moeten
hebben, mits doende den eedt hier naer gestelt, ende hen
dragende naer dese Ordonnantie".

Het kenmerk aan de huizen, lokaliteiten of andere plaatsen,
waar onderwijs werd gegeven, werd ook te Breda doorgaans
aangeduid met het uithangbord van den haan, een leerling,
met boeken en schriften afgebeeld, of op soortgelijke wijze.
Vandaar dat er ook een bepaling op deze schoolmeesters«
uithangborden was opgenomen in de Schoolordonnantie en wel
deze, te curieus om deze hier niet even textueel te citeeren:

„Niemant en sal oock mogen uythangen eenige Caerte ofte
Monster (speciaal geldende voor de schrijfmeesters) dan met
syn eygen hant ghemaeckt ende gheschreven ende van die
dinghen, die hem sijn toeghelaten te leeren ende daer toe hij
bequaem bevonden is: ende dat om niemant te bedrieghen ende
alle abuysen te verhoeden op de straffe van twaelf guldens."
Dit zelfvervaardigde uithangteeken moest dus als een waarborg
dienen voor het gehalte van kunnen en kennen, waarop men
zich beriep, om geacht te worden èn bevoegd èn bekwaam te
zijn tot het geven van onderwijs in een of meer vakken. Maar
al te vaak kwam het voor, dat schoolmeesters met andermans
veeren pronkten en de bovenvermelde bepaling wilde dat den
Bredaschen opvoeders en leermeesters der jeugd onmogelijk
maken.

Het punt van den godsdienst in deze stad met haar ge«
mengde bevolking, toen zoowat voor de helft Protestant en
voor de andere helft Roomsch«Katholiek, leverde intusschen
voor de practijk van het onderwijs nog heel wat grooter
moeilijkheden op. De predikanten als voorgangers der Her«
vormde gemeente wilden natuurlijk het geheele lager en voor«
bereidend hooger onderwijs, dat in Breda werd gegeven, het
liefst zien gegeven in Protestantsch«Calvinistischen geest, waar«
tegen niet alleen de Roomsch«Katholieken maar ook de Lu«
therschen in de stad zich verzetten. Om nu die klippen der
controversen zooveel mogelijk te ontzeilen, gebood de ver«
draagzame Frederik Hendrik alleen, dat de boeken, welke
bij het onderwijs werden gebruikt, niet strijdig mochten zijn
met de Gereformeerde kerkleer, „namentlyck geene partydige,
superstitieuse ofte lichtveerdighe Boecken, waer door de
Jonckheydt soude werden ghecorrumpeert, dan alleenlyck
goede ende profytelycke Boeken, die eerlyck ende stichtelyck
zyn, met waerheyt ende eerbaerheyt over een comende, alles

-ocr page 427-

426

op arbitrale correctie volghens de voorsz. Politycque Ordon*
nantie (van Onsen Heer ende Broeder Prince Maurits H(oogh)
L(offelycker) M(eniorie) in dato den lesten Juny 1597)."

Een meer neutraal standpunt ten opzichte van de keuze der
voor de diverse Bredasche scholen te gebruiken leermiddelen
kon de Prins zeker wel niet innemen. Wat de predikanten
a. h. w. bijna overal gebiedend wenschten te zien voor*
geschreven, het gebruik van uitsluitend Calvinistische lees* en
leerboeken bij het lager onderwijs en op de Latijnsche scholen,
dat leek den Prins in zijn vaderstad practisch onuitvoerbaar; als
er maar geen leermiddelen werden gebruikt, welke in botsing
kwamen met de toen geldende kerkleer volgens de dogmatiek
van Calvijn, dan achtte de vorst aan de eerste voorwaarde van
binding tusschen kerk en school in die dagen volkomen vol*
daan. En bovendien wist hij, dat hier handig geschipperd en
gemanoeuvreerd moest worden, om met eenig succes tusschen
de boven aangeduide klippen te kunnen doorvaren.

Dat gold ook van de voorgeschreven gebeden, waarmee
toen vrijwel op alle scholen de lessen werden ingeleid en
beëindigd. Ook hier eischten de kerkelijke verhoudingen te
Breda de keuze van een min of meer neutraal gebed, hier te
verstaan in den zin van een gebed, dat Roomsch en On*
roomsch beiden zouden kunnen bidden. Wat is daarvoor
geschikter dan het bekende, volmaakte gebed: het Onze
Vader? Het zesde artikel der Schoolordonnantie van Frederik
Hendrik schreef dan ook voor:

„Item sal men in alle Scholen des morghens, alsmen begint,
het Morgen*Ghebedt bidden met het Vader Onse ende des
avondts oock uytgaende, het Avont*Gebedt met het Vader
Onse ofte by beurten met de Articulen des Geloofs. Ende
wordt alle School*meesters ende Schooltvrouwen bevolen den
gewoonlycken Nederlantschen Catechismum te leeren.
Dan
wekkers Ouders sulcx niet en begeeren, sal de Kinders sulcx
niet opgedrongen werden."
Hier werd dus het godsdienst*
onderricht in Protestantschen geest, speciaal in dat van den
Heidelbergschen catechismus, overal elders in den lande ver*
plicht,
facultatief gesteld terwille van de goede verstand*
houding met de R. K. inwoners der stad en om zoo veel en
zoo lang mogelijk de versnippering van het onderwijs te voor*
komen. Daarom werd ook ten aanzien van den plicht der
toenmalige onderwijzers, om hun leerlingen naar de kerk bij
de openbare godsdienstoefeningen te brengen, voor de Bredat

-ocr page 428-

427

sche schoolmeesters de reserve gemaakt: zooveel doenlijk, om
hen, die R. K. waren of R. K. leerlingen hadden, daardoor
niet in ongelegenheid te brengen. Overigens is ook het des#
betreffende artikel merkwaardig genoeg van inhoud, om hier
even te worden geciteerd.

„De SchooWeesters ende School#vrouwen sullen de School»
kinderen, die hare sorge bevolen sijn,
soo veel doenlyck is,
tot het gehoor van Godes Heylich Woordt ende Catechetische
Predicatien brengen, ende van 't gene sy sullen gehoort hebben,
daerna hun, in de schoole wederkeerende, na dat de capaciteit
ende het verstaut der selver is, vlijtelyck ondervraghen, alles
met sulcken verstande, als int voorgaende Artyckel is ghe»
seght." Dit voorbehoud is in het gegeven verband niet zonder
eenigen humor, doch onze vaderen hadden, gelijk bekend is,
van kinderpsychologie andere begrippen dan wij in onzen tijd!

Een ander criterium was al of niet coëducatie, aldus het
penibele vraagstuk der gemengde schoolbevolking, waartegen
de R. K. clerus ook toen reeds stelling had genomen. Frederik
Hendrik trachtte de oplossing te vinden door in een ge»
mengde school jongens en meisjes apart te plaatsen, elk in
een deel van het lokaal, bijv. rechts en links van den onder»
wijzer. Was het een internaat, dan mochten na zekeren leeftijd
óf alleen jongens óf enkel meisjes worden opgenomen. Van»
daar de volgende bepaling.

„Item die Knechtkens ende Meyskens willen leeren, gaende
ende comende ter schooien, sullen daer toe moeten hebben
soodanige bequaeme plaetse, dat sy van malkanderen tot eer»
bare tuchticheydt gescheyden mogen blijven ende geleert
worden. Ende die jongens in den kost houden ende sullen
geene dochters daer bij in haren huyse mogen houden boven
de negen oft thien jaren oudt; ende d'andere bij de dochters
geene jongens boven de twaalf of dertien jaren oudt op de
pene van ses guldens voor elck kindt."

In het toepassen van de regels der wellevendheid moest de
Bredasche meester zijn leerlingen al te vaak onthouden wat
des kinds was, aangezien hij, als zij uit school naar huis
gingen, op hun gedrag moest toezien, „ten eynde sij goede
manieren houden onderwegen, sonder te loopen spelen, tieren,
ghebaren, vechten ofte roepen, deselve oock daer toe te
houden, datse eerlycke Persoone," (dus menschen van staat,
aanzien en kwaliteit), „bysonder die in Officie ende staet zijn,
te ghemoet comende ofte voorbij gaande, behoorlycke eer»
biedinge doen ende bewijsen."

-ocr page 429-

428

Het salaris of loon voor hun arbeid ontvingen de onder?
wijzers uit de schoolgelden, waarvoor de magistraat der stad
een apart tarief zou opstellen en afkondigen, om de maand
betalen; gedeelten der maand golden voor heele, zelfs enkele
dagen. Voor de arme kinderen van onvermogende ouders zou
apart een school verrijzen of dezen zouden in een bestaande
school worden ondergebracht, waarvoor dan een of meer
onderwijzers van stadswege moesten worden aangesteld, waar?
uit later de plaatselijke armenschool ontstond. Toen moest
ook nog de diaconie der Hervormde gemeente te Breda gelden
beschikbaar stellen tot vergoeding van dit kosteloos onderwijs.

Om nu te verhinderen, dat wanbetalende ouders hun kin?
deren van de eene school naar de andere zouden zenden, om
ze zoo zonder kosten telkens een poosje te laten onderwijzen,
werd de volgende maatregel getroffen. Kreeg een bijschool?
houder of ?houdster een nieuw kind op school, dan moest
dit een biljet meebrengen, waarop stond uitgedrukt, waar de
nieuwe leerling tevoren school gegaan had en of de school?
penningen ten volle waren betaald „ende soo niet, 't voorsz.
Kindt of Kinderen vermanen Haren voorgaende Meester te
betaelen; ende soo de betalinge binnen drie dagen niet en
geschiedt, de voorsz. Kinderen sijne schoole te verbieden,
tot dat hem gebleecken sal zijn 't voorsz. schoolgelt betaelt te
zijn op de pene van ses guldens daer mede te verbeuren."
Deze bepaling was natuurlijk gemaakt om onderkruiperij te
voorkomen en wanbetaling der schoolgelden, hoofdbron van
inkomsten voor de particuliere onderwijzers, tot een minimum
te beperken. Doch als er een termijn van twee jaar of meer
over verstreken was, dan was een dergelijke schoolgeldschuld
toch verjaard en moest elke willekeurige onderwijzer zulke
leerlingen toch aannemen, hoewel de verplichting op hem
bleef rusten, om de wanbetalende ouders via hun kinderen te
vermanen de resteerende oude schuld alsnog te betalen.

Ook de schoolhouders of ?houdsters moesten den curatoren
of plaatselijke commissie van schooltoezicht onverwijld op?
geven, wanneer en waarom zij zich in een andere stadswijk
vestigden, als zij hun school „van deen Quartier in d'ander"
verplaatsten. Dit comité fungeerde ook als klachtenbureau
en commissie van beroep, tot wie inzake geschillen over wan?
betaling, schoolverzuim, slechte behandeling der leerlingen
door hun onderwijzers enz. zich zoowel de ouders als de
schoolhouders (?houdsters) konden wenden met hooger be?

-ocr page 430-

429

roep op den magistraat. Daartoe vergaderden de curatoren
eenmaal in de acht of veertien dagen ten stadhuize, waar
dan de belanghebbenden zich met hun klachten of bezwaren
konden vervoegen, om te worden gehoord, waarna hun zaak
zoo spoedig mogelijk werd behandeld en afgedaan.

Nu zal misschien iemand denken, dat het hiervoor be«
schrevene toch maar alles theorie was en dat het slechts het
systeem der plaatselijke schoolwetgeving weergeeft, gelijk
Frederik Hendrik dit voor zijn vaderstad had doen ontwerpen,
vaststellen en afkondigen, zonder dat men daarvan nog dadelijk
de resultaten in de practijk van het onderwijs dier dagen
te Breda zag. Indien er in het Gemeente«archief ter plaatse
dan ook niet meer dan deze schoolordonnantie van 30 Maart
1643 berustte, zou inderdaad de grond voor die meening niet
ontkend kunnen worden, doch er zijn nog enkele andere
gegevens in hetzelfde dossier, die er zelfs op wijzen — of,
nog sterker — het bewijs leveren, dat uit de erkende, zg.
„geadmitteerde", schoolhouders te Breda al spoedig na 1643
een zg. vakbond van onderwijzers groeide, welke als school«
meestersgilde kan worden beschouwd met al de rechten en
plichten, welke zulke vak« en ambachtsgilden in de 17de eeuw
haar leden toekenden en oplegden. En als gevolg van die
gildenorganisatie der Bredasche schoolmeesters ontstonden
weer nieuwe toestanden op onderwijsgebied ter plaatse, vooral
als gevolg van het verschil in gezindte en in de kerkelijke
kleur van het onderwijs, alsmede van de concurrentie met
het bewaarschoolonderwijs, dat heimelijk ook lager onderwijs
wilde zijn enz.

Dat zulks mogelijk was, is verklaarbaar uit het feit, dat
Frederik Hendrik reeds vier jaren na het hiervoor afgekon«
digde schoolreglement was gestorven, waarmee ook zijn ver«
draagzame kerkelijke politiek in Breda en de Baronie van
die stad, om zooveel mogelijk Roomsch en Onroomsch in
de scholen te vereenigen, had opgehouden. Zijn opvolgers
spitsten de tegenstellingen meer toe en voeren in het zog
der predikanten, die te Breda evenals elders in den lande
uitsluitend onderwijs in Calvinistischen geest voorschreven
en als toezichthouders de schoolmeesters tot in de kleinigheden
controleerden. Maar het ligt voor de hand, dat in een stad
als Breda, waar zoovelen de R. K. Kerk trouw waren gebleven,
dezen hun kinderen hoe langer hoe minder aan de openbare
Gereformeerde stadsschool of Gereformeerde bijschoolhouders

-ocr page 431-

430

toevertrouwden. Zoolang onder Frederik Hendrik dit ondert
wijs niet dadelijk een uitgesproken Gereformeerd karakter
had gedragen, ging dat nog, maar nu dit wel het geval was
onder zijn opvolgers, ontstonden te Breda de zg. „secrete"
R. K. schooltjes, die echter na 1650 al spoedig op strenge
straffen en hooge boeten werden verboden.

Ook over deze materie lichten de Bredasche archieven ons
in. Onder de desbetreffende stukken is namelijk een onuitt
gegeven publicatie van het jaar 1654, dus ruim tien jaar na
de ordonnantie van Frederik Hendrik. Blijkens dit stuk van
1654 waren er toen in de stad zeven toegelaten bijschoolt
houders, die voor het waarnemen van hun functie door den
magistraat waren voorzien van een testimonium tot „toelatinge
in den schooldienst". Dat het getal van 12 ä 13 in 1643 was
teruggeloopen tot 7 in 1654, vindt waarschijnlijk zijn vert
klaring in het feit, dat de R. K. bijschoolhouders geen testit
monium van admissie meer kregen en dat de weest en kindert
houhuizen in de stad hun eigen schoolmeester en naaijuffrouw
hadden gekregen.

Nu waren er echter in datzelfde jaar 1654 ook bijschoolt
houders van andere gezindten dan die der heerschende Kerk
„ontdekt", die zonder acte van toelating, afgegeven door den
magistraat, aan het schoolmeesteren waren getrokken en die
deswege door speurders waren aangeklaagd, welke de stedet
lijke regeering af en toe rondzond, om de naleving der plaatset
lijke keuren, ordonnantiën en wetten te controleeren en te
toetsen aan de practijk des levens. Bovendien hadden Gerefort
meerde collega's, door onedele concurrentie daartoe aangezet,
hier voor verklikker gespeeld, zoodat al heel gauw bekend
was geworden, op welke wijze en door wie de ordonnantie
op het schoolwezen van Frederik Hendrik was overtreden.

Eerst werden die overtreders bij publieke aanschrijving
aangemaand zich bij de heeren van de stad te vervoegen,
waarbij werd herinnerd aan de in de ordonnantie opgenomen
bedreiging met straf wegens ontduiking van de schoolwet:
voor de eerste maand 50 gulden, de tweede maand flOO.—
en de derde maand f 200.— benevens verbanning uit de stad
en haar jurisdictie. Maar de „contraventeurs" kwamen niet
uit zich zelf zich aanmelden, sinds dat in September 1654 het
„verbodt" „van wegen de curateuren der Duytsche ende
Fransche scholen gedaen aen alle ongeadmitteerde Schoolt
meesters ende Schoolvrouwen" was aangezegd bij exploit door

-ocr page 432-

431

den stadsbode Matthijs van Houten. Als gevolg daarvan kreeg
deze enkele maanden later, namelijk in December 1654, op»
dracht om den onderstaanden personen mondeling aan te
zeggen, dat zij zich ten spoedigste in persoon moesten ver»
antw^oorden in de vergadering van het college van curatoren,
dus de plaatselijke schoolcommissie, ten stadhuize op den
vastgestelden datum bijeenkomende. De bode bleek hiervan
zelf een lijst te hebben aangelegd of die van zijn opdracht»
gevers te hebben meegekregen, want men vindt ze onder de
bescheiden ten archieve. Daarop komen de volgende namen
van „ongeadmitteerde bijschoolhouders(sters) voor, ten deele
R. K. en dus Roomsche schooltjes exploiteerende, ten deele
gewezen militairen zijnde, die den wapenrok maar aan den
kapstok hadden gehangen en zich nu nog wel bekwaam achten»
de, om op hun manier wat onderwijs te geven, zonder daartoe
echter officieel vergunning te hebben bekomen en door de
curatoren te zijn geëxamineerd. Hun namen, met opgave,
waar zij in de stad hun „camer» ende bijschooltjens" hielden,
luidden als volgt:

Een suster Maeycken.
Suster Ida.
Suster Catharine.

Neeltjen opt Ginneckens Eynde,
achter de roodt poorte.

De huysvrouw vande corporaal
vanden commandeur achter Emaus
inde Nieustrate.

Deze vijf vrouwen waren gesignaleerd als „Papist", dus
gaven in haar bijscholen onderwijs in R. K. geest, hetgeen
volgens de toen geldende maximen der heerschende Staatskerk
natuurlijk streng verboden was; vandaar dat de magistraat
er tegen waken moest.

Dan volgen de „militaire" schoolmeesters of vrouwen van
militairen, (maitressen), die een bijschool exploiteerden. Onder
hen was ook een Lutheraan, die, hoewel Protestant, ook niet
in de termen viel, om school te houden, althans deswege
verdacht werd. Verder waren deze militaire onderwijskrachten
ook wel af en toe weer in dienst bij het leger, als dit uit de
vesting te velde moest trekken. Dan stond hun school zoo»

Opt Bagijnhoff.
Dese sullen haer berae»
den, wat sij doen sullen.

Dese vrou sal bij de
heeren comen.

Dese vrou was niet wel
te pas.


-ocr page 433-

432

Mr. Johannes, Luthersche school?
meester.

Mr. Cornelis, soldaat onder Ca?
pitein van Fama, op den Haeg?
dijck achter de Halve Maen (een
herberg).

Sergeant van d'Espou op 't Gin?
nekes Eynde.

Mr. Andries op de Haegdijck
achter de (herberg) Sevenbergen.

Benoy, voor desen schrijver van
capiteyn Fama, in de St. Jans?
straat.

Mr. Anthonis op de Boschstraet
achter de Swaen (eveneens een
logement).

Dese is met syn com?
pagnie uyt de stadt.

Dese sal mede compae
reeren.

Dese sal mede bij de
heeren comen.

lang dicht, of de vrouw van den sergeanteonderwijzer exploie
teerde bij afwezigheid van haar man de school! De volgende
lijst van zulke functionarissen bracht de stadsbode Matthijs
van Houten mede:

Dese sal mede compa?
reeren.

Dese sal compareeren.


Nadat deze „ongeadmitteerde" schoolouders ten overstaan
van de commissie van curatoren nogmaals de aanzegging
hadden gekregen met strenge bedreiging van op hen toe te
passen maximumstraffen, dat ze voortaan geen onderwijs meer
mochten geven zonder speciale vergunning en toelating van
heeren curatoren, konden ze gaan. Maar om dergelijke on?
regelmatigheden in de toepassing van Frederik Hendrik's
Schoolordonnantie van 1643 in de toekomst te voorkomen,
besloten de gezamenlijke en toegelaten bijschoolhouders
hunnerzijds, om zich te Breda te organiseeren in een vakgroep
onder goedkeuring der genoemde heeren curatoren en den
magistraat der stad. Uit hun midden werd nu een bestuur
gekozen van deken en overlieden evenals dit bij de ambachts?
gilden placht te geschieden. Dit college zou met machtiging
van het curatorium de beunhazerij in het schoolmeestersvak
weren en voor de belangen der leden in de bres springen,
waar zulks noodig was. De curatoren wezen vervolgens iederen

-ocr page 434-

433

schoolhouder zijn eigen stadswijk aan, waartoe Breda in een
aantal wijken of „districten" werd verdeeld, eerst 8, later 14,
nog later 18. De eene vakgenoot mocht den anderen collega
geen kindertjes als leerlingen aftroggelen, zoodat ieder op
zijn eigen wijk was aangewezen, dit om alle concurrentie in
het onderwijs ter plaatse den kop in te drukken. Voor elke
wijk werd voorloopig ook maar één acte van toelating uit«
gereikt.

Nu geschiedde het in 1678, dat de dekens van het Bredasche
schoolmeestersgilde zich tot de curatoren wendden met de
volgende klachten in een zeer deftig gestelden brief. De
„dekens van de Duytsche ende fransse schooien" deelden
daarin namelijk mede, „hoe dat het d'Edele Heeren Magistraet
gelieft heeft aen de schoolmeesters ende schoolmaitressen te
vergunnen ende te geven acte van getal, te weten 't getal
van achten, welcke acte haer Edele omtrent tot nogh toe
loffelick hebben gemaintineert ende hare wetten daeraen
dependerende doen observeren." Maar wat was nu het geval?
Margreet Thomas had inplaats van Joffrou Mandavil acte
van toelating verkregen. Maar de eerstgenoemde bleef weiger«
achtig, om de door haar in die kwaliteit verschuldigde pen«
ningen te voldoen. Ze had beloofd de „schoolordres te sullen
observeren ende 't recht, daertoe staende van inkomen te
sullen betalen", d.w.z. de door haar verschuldigde entree
of inkomstegeld, om in het gilde der schoolmeesters te worden
opgenomen, zulks ten bate der gildekas, maar nu bleek, dat
„se weijgerachtigh valt van sulcx te doen, seggende ('t welck
wy nochtans niet en gelooven", schreven de dekens tusschen
haakjes), „dat de Hr. Stadthouder haer geseyt hadde, dat
sy, maitres, haer incomen niet schuldigh en was te betalen.
Als mede oock niet en behoefde te verhuysen op 't
Boscheyndt, haer van de Dekens aengewesen, naer luyd' onser
Acte van het getal."

Bovendien moest deze onhandelbare onderwijzers haar „acte
van bevoegdheid", 't gewone testimonium examinis dus, nog
behalen, ofschoon ze zonder dit attest toch voorloopig toe«
gelaten was tot het bekleeden van haar ambt in de wijk van
het „Boscheyndt" bij wijze van overeenkomst. Doch het
beviel haar „op 't Haageyndt", een andere stadswijk, zóó goed,
dat zij „weygerigh" was „tegen toecomende Mey vandaer te
vertrecken, maer wil parforce daer blyven ende nemen Mr.
Alexander (wiens wyck het is) ende die daer sit met syn

-ocr page 435-

434

huysvrou en ses kinders, het broodt uyt den mont." Dat
was een te sterk sprekend staaltje van onedele concurrentie,
dan dat het bestuur van het schoolmeestersgilde daartegen
niet in verzet zou komen.

Voorts was er ook een zekere Teuntje Michielsen, die een
bijschool hield „ende dat onder het pretext van kinders te
bewaren". Dus zij gaf voor een bewaarschool te houden in
den echt ouderwetschen zin van dat woord, of zooals men
die toen noemde „een kleintkinderthouschool", waar dus geen
lager onderwijs, op zijn hoogst voorbereidend onderwijs enz.
werd verstrekt. Maar inderdaad bleek het, dat dit jeugd*
instituut wel degelyk was geworden „een formele school,
waerinne de supplianten" (d.w.z. deken en overlieden van
het schoolmeestersgilde) „nogh onlangs inde veertigh kinders
getelt hebben". Zij verkeerde echter in de meening, dat- zij,
hoewel niet geëxamineerd noch geadmitteerd, wel een school
mocht openen en exploiteeren, omdat haar op een desbetref*
fend verzoek enkel toegestaan was „ wel kinders te mogen
bewaren met belofte (harerzijds), datse die niet en soude leeren
lesen, onder welck decksel men wel een school van hondert en
meer kinders kan houden", voegden de dekens der Fransche
en Duitsche scholen er spijtig aan toe. Het kon dus toen in
de onderwijzerswereld en ook tusschen openbaar en bijzon*
der onderwijs mede al raar spoken, ondanks de vele regie*
menten, ordonnanties en statuten.

Want, betoogden de aanbieders van het request en de ver*
dedigers van de rechten der officieel erkende schoolmeesters
en schoolhouders van Breda, de volgende gemeentelijke ver*
ordeningen en de vigeerende plaatselijke schoolwetten werden
hier overtreden. Eerst wat betreft de „schooljoffer Margreet
Tomas". Ik zal voor het goed begrip der zaken die plaatselijke
wetten en reglementen op het onderwijs hier even letterlijk
meedeelen, gelijk de tekst der stukken in dossier Nr. 353 in
het Oud Archief der gemeente Breda dienomtrent luidt:

„Art. 4, uyt de schoolordonnantie van de Eedele Heeren van
den Magistraat: Item alle nieuwe incomelingen sullen ge*
houden sijn, de costen airede vervallen ende die noch mochten
comen te vervallen, haer quote aenstonts
gewilligh te betalen;
denwelcke weijgerich valt, sal de helft boven zijn quote ende
de kosten, daerop geresen, comen te verbeuren.

Hiertegens opposeert haer de geadmitteerde maitres."

Art. 19. Niemant en sal mogen vertrecken met sijn school*

-ocr page 436-

435

houders in eenige quartieren (wijken) van de stadt naer sijn
fantasy, maer sullen haer hebben te submitteeren naar de
meeste stemmen der confrerye (d. w. z. broederschap of gilde
van schoolmeesters), ende wie sal bevonden worden een ander
huys gebuurt te hebben buyten kennis der confrerye, sal
verbeurt hebben de somme van ses guldens ende de huer
geensints te valideren ofte voortganck en sal hebben, alles
volgens d'orgonnantie van de heeren Magistraet,

Hiertegens doet de geadmitteerde ende niet geadmitteerde
maitres."

Wat inzonderheid de desbetreffende bepalingen contra de
handelingen van de maitres Teuntje de Quispel alias Michiel»
sen en de reeds eerder vermelde Bagijnen aangingen, daarvan
noem ik hier alleen nog even het meest heftige artikel, als
staaltje van de hoe langer hoe scherper gestelde controversen
tusschen Roomsch en Onroomsch in de schoolpolitiek te
Breda gedurende de tweede helft der 17de eeuw.

„Insgelijckx en sullen geene schoole mogen houden eenige
papen, monnicken, nonnen, bagijnen, mennoniten, sectarissen
noch yemant anders, tzij mans ofte vrouwen, niet zijnde van
de ware Gereformeerde religie, gequalificeerdt, bequaem ende
wettelijck toegelaten, gelijck vooren verhaelt, op pene eerst
50 gld., dan 100 gld. en daarna 200 gld. wijders vertreck uyt
de stadt.

Hiertegen gaat Teuntje de Quispel ende Bagijnen."

Nadat de Prinsen van Oranje als Baronnen van Breda en
opvolgers van Frederik Hendrik in de tweede helft der 17de
eeuw hadden gebroken met diens streven, om in zijn vaderstad
Breda zooveel mogelijk één school, voor alle gezindten toe»
gankelijk, te stichten en in de school Roomsch en Onroomsch
te vereenigen met vermijding van wat scheidde, door te wijzen
op wat allen samenbond,
de grondidee der openbare school
van alle tijden,
ontstond hier de onverkwikkelijke schoolstrijd,
typisch en historisch staaltje van wat later landelijk zou worden
en nog steeds ons volk verdeeld houdt. Ook in zooverre moge
deze archiefstudie mijn lezers wat geven te denken en iets
hebben te zeggen.

-ocr page 437-

436

TIJDSCHRIFTEN.

Volksontwikkeling. Aug.—Sept. 1939, 20e
jrg., no. 11—12). Maandblad, onder redactie
van Kobnstamm, Bigot, Casimir, Gerhard,
J. H. Gunning Wz., enz.

Dit nummer is in hoofdzaak gewijd aan bet probleem der verhouding
van jeugd en kerk, zoals dit ook op de jeugdconferentie ter sprake kwam,
welke het Nederlandse Jeugdleiders»Iristituut op 16 en 17 Juni hield
op de Emst'Sillemhoeve.

Het artikel van den heer Gordeau raakt inderdaad, gelijk een der
redacteuren het aankondigt, rechtstreeks iedereen, ook al is de termino»
logie voor humanistische kringen wat ongewoon. Evenwel komt het mij
voor, «dat het wellicht juister zou kunnen heten „De mens en de kerk",
want van specifieke jeugd»en»kerkproblemen valt er weinig in te be»
speuren. Moet de grote actualiteit en resonnance ter conferentie wellicht
mede hieruit verklaard worden?

Bij het lezen der woorden van den heer C. B. Burger wilde het ons
voorkomen, dat deze schrijver aanzienlijk positiever opinies heeft dan hij
uitspreekt. En die opinies zouden zeker de moeite van het uitspreken
waard zijn geweest. Een zeker gebrek aan theoretische scholing speelt
den schrijver herhaaldelijk parten, zodat men hem op tal van punten
zou kunnen aanvallen, hoewel hij — naar overigens uit zijn betoog
valt af te leiden — tal van zeer juiste ideeën heeft.

J. M. de Jong spreekt vanuit een Christelijk verontrust gemoed en
worstelt met de kerk, die hem lief is. Het sociale leven en de sociale
nood spelen een sterke rol in zijn geest; een open oog voor de geestelijke
nood der mensheid en der jeugd maken zijn artikel tot een bewogen en
oprecht»strijdvaardig betoog.

Soortgelijke noden ziet Van de Laar Krafft, al treedt bij hem meer
op de voorgrond enerzijds een belangstellende kerkelijke jeugd en ander»
zijds een van de kerk vervreemde jeugd, die er zich voelt als een kat
in een vreemd pakhuis. De kern van zijn betoog ligt in de bewering,
dat de kerk niet meer weet wat opvoeden is en haar opvoedingstaak
heeft verwaarloosd. Deze bewering is zó belangrijk, zó centraal en helaas
heeft zij zoveel grond, dat men er een afzonderlijke conferentie of een
afzonderlijk boekwerk aan zou moeten wijden.

Kortom, een viertal artikels dat dit nummer van het op zichzelf reeds
belangrijke tijdschrift ditmaal van bijzondere betekenis doet zijn.

M. J. L.

BOEKBEOORDELINGEN.

Herbert Schönebaum, Pestalozzi. Kennen,
Können, Wollen.
1797—1809. Langensalza.
Julius Beltz. 1937. (XII en 533 blzn. 8».)

Dit is 't derde deel van deze Pestalozzi»blografie, waarvan de beide
vorige delen achtereenvolgens in 1927 en 1931 zijn versehenen. (Vgl.
Paed. Stud. XIII, 170 vg.). 'n Vierde deel, „Ernte und Ausklang 1810—

-ocr page 438-

437

1827", zal deze arbeid over enkele jaren nog moeten afsluiten, 't Feit
dat deze drie delen drie verschillende uitgevers hebben, en dat 't derde
slechts 't licht kon zien, doordat 't voormalige Forschungsinstitut für
Kultur» und Universalgeschichte bij de universiteit van Leipzig 'n be»
langrijke bijdrage in de drukkosten verleende, doet onwillekeurig de
vraag rijzen, of dit alles wellicht aan ekonomische en ideologische oor»
zaken moet worden toegeschreven ...

Zoals ik al in m'n eerste bespreking vermeldde, loopt deze biografie als
't ware parallel met de verschijnende Pestalozzi»uitgaaf van Buchenau c.s.
Evenals deze, is ook de biografie opnieuw uit de bronnen bewerkt, waarbij
zeer veel nieuwe en belangrijke dingen gepubliceerd konden worden. Dit
derde deel is dan ook weer, evenals de twee voorafgaande, in hoge mate
belangwekkend. Hier volgt 'n zeer kort overzicht van de rijke inhoud.

't Eerste gedeelte draagt tot opschrift „Arbeit und Mühen", 't Eerste
hoofdstuk hiervan behandelt „Pestalozzi und die Seinen", 't Begint met
October 1797, de Stäfner onlusten, en eindigt met Girards Bericht over
Iferten in 1810. Dan volgt 'n schets van P.'s karakter: z'n portretten,
z'n uiterlijk, eigenaardigheden, kern zijner persoonlijkheid — in dit
hoofdstuk natuurlijk slechts kort aangegeven. Ten slotte P.'s verhouding
tot de zijnen.

Even onderbreek ik hier m'n overzicht om erop te wijzen dat alle
hoofdstukken in dit werk telkens weer aanvangen met 1797. Ik geloof
niet dat 'n andere behandeling van deze zo overstelpend rijke stof goed
mogelijk zou zijn. Nu echter bestaat 't gevaar — en 't gebeurt ook inder»
daad, hoewel zelden — dat de schrijver wel eens in herhaling vervalt.
Onaangenamer is, dat de lezer telkens bij de aanvang van 'n nieuw
hoofdstuk met z'n gedachten weer terug moet springen naar 't begin
van 't behandelde tijdperk.

't Tweede hoofdstuk heeft de geschriften van P. tot onderwerp:
politiek, pedagogisch, autobiografisch; met de vertelling en de fabel
als bijkomstigheden. Belangwekkend zijn hier o. a. de mededelingen aan»
gaande
IVie Gertrud enz.: titel, uitgaaf, voorbereiding van 'n 2c dr.
't Zelfde geldt voor de
Lenzburger Rede. Tal van biezonderheden treffen
we hier aan, voor 'n deel uit onuitgegeven of moeilijk te bereiken
bronnen.

't Derde hfdst gaat over de instituten: Stans, Burgdorf, Buchsce, Iferten,
En wel, niet over P.'s eigen voorstellingen daarvan, maar over dc feitelijke
verhoudingen: 'n beschrijving van de inrichtingen en 't bedrijf, 't Zijn
buitengewoon interessante, samenvattende schilderingen, die 'n duidelijk
beeld geven van 't leven in de instituten. Natuurlijk is vooral Iferten
— al was Burgdorf 't eigenlijk Pestalozzi»instituut — zeer uitvoerig en
tot in biezonderheden beschreven.

Ten slotte over de plannen: 't Lehrerseminar en de Armenanstalt —
die plannen zijn gebleven. Niet omdat deze niet goed waren, maar door
omstandigheden, en vooral vanwege 't vooroordeel tegen P.

't Tweede gedeelte heet „Hilfe und Erfolg". In 't eerste hoofdstuk
„Freunde und Gönner" wijst de schr. erop, dat P. deze nodig had,
niet voor z'n geestelijke prestatie, maar voor de voltooiende daad; en
ook, dat hij gunst en vriendschap nooit zelfzuchtig heeft geëxploiteerd.
Dan worden er 'n aantal uit deze periode besproken, in hun betrekking
tot P. , Pestalozzi war für sie alle eine sehr harte Nuß, deren wertvollen

-ocr page 439-

438

Kern sie wohl kannten, aber deren Schale so schwer loszulösen war."
Vervolgens komen de „Mitarbeiter, Seminaristen und Eleven" aan de
beurt. Eveneens 'n zeer groot aantal. „Wenn im folgenden die Mitarbeiter
einzeln aufgeführt werden, so handelt er sich darum, aus der Lebens==
gestaltung dieser Männer das herauszuholen, was für Pestalozzi und sein
Werk wichtig war." Dc bespreking van z'n „Konkurrenten" vormt 't derde
hoofdstuk. P. had ze op drieërlei gebied: politiek, school en kweek*
school, instituutaangelegenheden — alles in organisatorische, ambtelijke
dingen. Met tussenschakeringen bewegen ze zich tussen pure nijd cn
grote verantwoordelijkheid.

De drie volgende hoofdstukken behandelen P.'s ,,Ruf und Geltung",
achtereenvolgens in Zwitserland, Duitsland, en 't buitenland, 'n Ontel*
baar aantal personen en persoonlijkheden roept de schr. hier voor ons
op; zodat we gerust kunnen besluiten tot 'n enorme invloed die in deze
periode van P. op de school in Europa is uitgegaan. Die in Zwitserland
wordt kantons^gewijze besproken; terwijl ten slotte ook nog de „Gesell*
schaft von Freunden des Erziehungswesens" en de „Schweizerische Ge»
sellschaft für Erziehung" behandeld worden. Duitsland reageerde op
buitengewone wijze. Er vormden zich centra die de denkbeelden en de
methode van P. waren toegedaan. Naar Burgdorf, Buchsee en Iferten
werden bedevaarten ondernomen. Schr. behandelt dan twee groepen van
„geistig bedeutsamen Menschen" die zich met P. bezighielden: hij
refereert de oordelen van vakpedagogen en schoolmannen, en de uitingen
van filosofen en dichters. In verschillende streken van 't land werd
de methode ingevoerd. En wat 't buitenland aangaat, bijna alle be*
trekkingen daartoe vonden hun oorsprong in bezoeken, of in de uit*
zending van hulponderwijzers naar de instituten van P. Z'n geschriften
trokken daar betrekkelijk weinig de opmerkzaamheid. Achtereenvolgens
komen hier Frankrijk, Amerika, Spanje, Italië, de Baltische landen en
Rusland, Denemarken, Zweden, NederlandHongarije en Oostenrijk
aan de beurt.

't Laatste gedeelte van 't boek heeft tot opschrift „Denken und Ge*
stalten". Na 'n korte inleiding over P. als denker in 't algemeen, volgt
't eerste hoofdstuk „Politisch*soziales Denken". Geschetst worden P.'s
houding en denkbeelden met betrekking tot de revolutie: z'n aan»
vankelijk meegaan, z'n later afwijzen — omdat er niets wezenlijks mee
bereikt was. Verder worden in biezonderheden z'n politieke en sociale
gedachten uiteengezet — waarbij schr. meent te moeten uitgaan van 't
feit, dat bij P. deze beiden niet te scheiden zijn: „Wenn je ein Mensch
Sozial^politiker genannt werden kann, so ist er 's; er ist der klas*
s i s c h e Typ dafür". Vervolgens komt z'n „Anthropologisch*geschichts*
philosophisches Denken" aan de beurt. P.'s arbeid als geheel is anthro*
pologie in de meest ware zin van 't woord: 't gaat bij hem om 't wezen
van de mens. 't Grote werk is hier de
Nachforschungen, en voorts de
Epochen (An das Zeitalter). Deze zijn niet alleen anthropologisch, maar
ook geschichts*philosophisch. Uitvoerig worden P.'s beschouwingen en
denkbeelden over deze materie besproken — waarbij we 'n uitspraak

1) In 'n „Kleine mededehng" hoop ik nog de aandacht te vragen
voor wat de schr. hier over de P.*beweging in ons land in dat tijdperk
meedeeh.

-ocr page 440-

439

van de schr. aantreffen, die voor ons tevens de ondertitel van z'n boek
verklaart, ffij zegt dat volgens P. de mens dan „veredelt" is, „wenn
er weise ist das Gute zu kennen, Kraft besitzt das Gute zu
können, sittlich ist das Gute zu wollen". Ten slotte komt schr.
tot de konklusie dat in die werken 't geschichts»philosophische probleem
op de voorgrond staat, terwijl de anthropologie van P. in de methode
overgaat. Nu volgt dan ook 't hoofdstuk waarin deze behandeld wordt.
In de voornaamste plaats wordt hierbij uitgegaan van de eerste tijd,
omdat naderhand de invloed van medewerkers zich liet gelden. Sehr,
schetst de historische gang voor de ontwikkeling van wat P. zelf de
methode noemt; waarbij hij o. a. doet uitkomen dat, juist ten gevolge
van de biezondere omstandigheden in Stans, de zedelijke en fysieke
opvoeding daar de uitgangspunten waren, terwijl P. er voor de intellek»
tuele vorming 't beginpunt vond. Achtereenvolgens behandelt de schr.
nu de ont\vikkeling van de methode in de theorie t.o.v. de intellektuele,
de fysieke, en de morele vorming; om dit hoofdstuk te besluiten met de
ontwikkeling van de „Elementarbildung" na 1803. 't Komt me voor,
dat 'n grondige bestudering van de hier gegeven uiteenzetting van de
methode 't inzicht daarin, en de juiste waardering ervan, ongetwijfeld
ten goede zal komen, 't Laatste hoofdstuk heeft tot onderwerp, hoe P.
stond tegenover de religie. Er waren tijdgenoten, die hem 'n ongods»
dienstig mens, 'n atheïst noemden. SteUig had hij niets van doen met
konventionele godsdienst en konfessie. Voor hem was Jezus, zoals de
Evangeliën deze doen kennen, 't grote voorbeeld. Schr. treedt dan verder
in biezonderheden over P. als religieus mens, en over z'n gedachten
aangaande godsdienstonderwijs, en 't verband van Kristendom en Elemen»
tarbildung. En hij eindigt deze bespreking, en daarmee dit deel van z'n
werk, met de bekende woorden van Lavater over P.: „Einen Mann, in
dem der Geist des Erlösers so durch und durch in Gesinnung, Wort und
That verherrhcht ist und sich in solcher Glorie darstellt, hab'ich noch
keinen getroffen. Einen bessern Jünger hatte Christus selbst bei seinen
Lebzeiten nicht."

Laat ik ten slotte de hoop mogen uitspreken, dat 't Schönebaum ge»
geven zal zijn, ons binnen niet al te lange tijd 't laatste deel van z'n
groots Pestalozzi»werk te schenken. P. L. VAN ECK Jr.

Dr. J. Waterink, Ons zieleleven. N.V.
Gebr. Zomer en Keunings Uitg.»Mij., Wage»
ningen, z. j., 288 p., f3,90.

Dit boek verschijnt als de tweede vermeerderde druk van de Hoofd»
lijnen der Zielkunde, die ik aankondigde in P. St. XVI p. 185. De
inhoud van den eersten druk is daarbij vrijwel in zijn geheel bewaard
gebleven met een enkele toevoeging daarin, gelijk de behandeling der
kleur»waarneming p. 31 vlg. met de kleurenpyramide van Titchener en
de getal»tabeIlengroep van Grünbaum onder Opmerkzaamheid.

De zeer aanzienlijke verrijking — veel groter dan men uit de ver»
gelijking der aantal bladzijden, 288 tegen 263 zou opmaken, daar de
nieuwe druk ten minste anderhalf maal meer per bladzijde bevat dan
de oude — is hoofdzakelijk ten goede gekomen aan een brede be»
spreking van Freud, Adler en Künkel en aan een uitwerking van de

-ocr page 441-

440

karakterologie in den geest van Klages, al gaat ds schr. natuurlijk op
principiëlen grond niet overal met dezen accoord.

Was reeds in den ouden vorm der Hoofdlijnen Waterink's bosk een
heldere en gosd leesbare inleiding in de Psychologie, in den nieuwen
vorm zal het boek zeker nog meer lezers winnen. Het woord vooraf
noemt daarbij ook „studeerenden voor de Hoofdacts" en „hen, die zich
voor een nijverheidsacte, waarbij psychologie gevraagd wordt, moeten
praepareeren".

Het zou mij zeer verheugen wanneer het zou blijken, dat veel
hoofdacte'candidaten van dit boek gebruik zouden maken. Want, zoals
bij dezen auteur te verwachten was, het boek heeft niets van een recept
voor examen»africhting, en bovendien zou succes in deze richting be»
wijzen, dat de één»boek»opleiding voor een belangrijk examen»vak haar
tijd heeft gehad. Want belangrijke delen der hoofdacte»psvchologie,
bijv. de kinderpsychologie zijn hier niet opgenomen.

Datzelfde geldt ook voor de nijverheids»onderwijsexamens, waarover
ik onlangs in dit blad uitvoeriger schreef. Van 't zielkunde»programma
voor de „aantekening" volgens art. 38 der N. 0.»wet wordt de experi»
mentele psychologie met de beroepskeuze en de puberteitspsychologie in
dit kader niet behandeld en van de „nieuwere stromingen" hoofdzakelijk
de diepte»psychologie. Als eigenlijk leerboek zal het dus wel beperkt
blijven tot die N. 0.»examens, die een dieper ingaan eisen, gelijk bijv.
die voor de akte N. XX; maar voor het verdiepen van de kennis op
enkele onderdelen, in 't bijzonder ook als een werk, dat men niet alleen
vóór het examen ter hand neemt, maar daarna nog telkens raadpleegt,
verdient het ook hier aanbeveling. Ph. K,

K. Fokkema en J. van Ham, De kunst
van lezen.
Uitg.: J. B. Wolters — Gro»
ningen, Batavia, 1939. Ing. f 1,70.

Dit boekje, dat wel bedoeld zal zijn voor de klassen V en VI van
het Gymnasium ter voorbereiding van het mondeling eindexamen in
het Nederlands, stelt hoge eisen aan den docent en den leerling. Wel
verre van dit als een bezwaar te willen uitleggen, moet ik toch zeggen,
dat het slechts voor bepaald goede leerlingen te verwerken is, indien
zij bovendien de leiding genieten van een goeden docent, die eeri
voor literaire schoonheid gevoelig man moet zijn èn een ordentelijke
scholing moet doorgemaakt hebben in het interpreteren en voor kinderen
toegankelijk maken van het letterkundige kunstwerk. Van de goede
kwaliteiten van dit boekje, dat den leraar slechts zeer weinig leiding
geeft, blijft anders te weinig over en wellicht zou men den tot het
verstaan en verklaren van poëzie minder aangelegden en geschoolden
docent, zelfs moeten raden maar liever een boek als dat van Karse»
meyer en Kazemier te kiezen.

Ik maak dus geen restricties voor het boek maar voor den gebruiker
en dit in aanmerking nemende kan men mijn warme aanbeveling niet
misverstaan. M. J. L.