-ocr page 1-

•y i^ys'ó'.

Paedagogische Studiën

Maancihlcid voor Onderwijs en Opvoeding

Tevens orgaan van liet NuUsemitiiiriuni voor Faedn(!o((ieI< te Anisterdiiin eii
v«n lil' Veroenigini! voor PHcdni/nifiscli Onderwijs a.ui dc Rijks-Univcrsitcil
te Groningen

Oni/er rviliirlie iHiii:

l'rol. Dr, PM. KOIINSI AMM

Dr. s. c. liOKnoksr

l'rnl. Dr. ll.J.I-.W. IWnJC.MANS

IW. U. CASIMIR

Dr. W. VAN DKN l-.M

Dr. A. DK l-OUW

Prol. Dr. .1. II. GUNNINC^ W'/n.

VV. C.. VAN DK HUI.S I

i-. i\ Ki.Ki ri:Ki>

ril. i.ancKk

l'rol. Dr. M. J. I.ANGKVI I D
Dr. T. S. G. MOKI.IA
L. DK PAKUVV
I'. POST

Dr. K ,1. RIKMKNS
Dr». VV. II. TKN SKLDAM

vv'. 1.. var()ssii:au

G VAN VKKN
I VAN DKK \ I-.I.DK
Dr. H Nli:iIWKNIIULS

(levens serreltiris)

llen-en-livinfigsie
/(largdini


BIJ J. li. wc)i;n:KS' uiT(;i:vi:RS.M.\A'rscn.\iMM,i w
GRONINGHN - I^ATAVIA - loio

03

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

73 9533

-ocr page 2-

INHOUD.

Blz.

J. L. Amerika, Ecn grote centraal^zevende Icerjaarschool (tc

Groningen).......................100

Dr. S. C. Bokhorst, Middelbaar onderwijs in Californië . . . 305
J. C. Brons, Ecn proef met leerstofconcentratic in een der leer»

jaren van de O. L. S. 15 te Delft..............337

Dr. H. B r u'g mans, Het zevende leerjaar. Sociale, politieke en

culturele aspecten..................... 80

De taak van dc lagere cn de middelbare school ten opzichte van het

onderwijs in dc Nederlandse grammatica...........201

Dr. J. p. D u y V c r in a n. Strijdvragen cn vraagpunten in het

staatswetcnschappclijk middelbaar onderwijs.......... 1

Dr. J. P. D u y V e r m a n, Herbart's leertrappcn in het staatswctcn»

schappelijk onderwijs...................294

P. L. van Eek Jr., Van oude pacdngogische tijdschriften, I 330,

II 363, III........................395

C. de G a 1 a n. Psychologische karakteristiek van jongens op de

leeftijd van 12—14 jaar......... ........ 89

C. Grijp ma, lict oplossen van vergelijkingen op dc lagere school 252

J. II. Gunning Wz., Bemoedigend.............157

j. H. Gunning Wz., Marnix van St. Aldegondc als paedagoog 273
A. H a 11 c m a, Ilct kind cn zijn spel in dc vadcrlandschc littcra»
tuur. Roemer Visschcr's Sinncpoppcn cn het kinderspel der

16de eeuw........................348

Dr. W. Hoving, De wenselijkheid cn dc mogelijkheid om bij het
onderwijs in het Latijn op gymnasia en lycea de lectuur met post»
klassieke schrijvers uit te breiden, beoordeeld in verband met dc

betekenis van het klassieke onderwijs in zijn geheel......137

Prof. Dr. II. J. Jordan, Intcllectuecle vorming door het Montcs»

sori»onderwijs......................181

Ph. Kohnstamm, Ecn geval van schijndoofhcid, door Dr. P.

Ellerbeck S. J....................... 45

P h. K o h n s t a m m, In memoriam Th. van der Ploeg.....137

-ocr page 3-

IV

Blz.

Ph. Kohnstamm, Gunning's levenswerk..........169

W. Kramer, Voor ons moedertaal»onderwijs (Boekbeoordeling) 60

J. H. Kruizinga, Wie was Willem Bartjens?........257

M. J. Langeveld, Piaget's conceptie van kinderspel en spelregels

in zijn voorbereidende analyse van de kinderlijke moraliteit . . . 410
W. A. van Liefland Jr., Dc toepassing van de centres d'intérct

bij het Decrolyonderwijs....................................15

J. A. M e ij e r s, I Iet lager onderwijs in Frankrijk................33

J. A. Meijers, Het eerste Nederlandse boek over de fonetiek . . 419

L. de P a e u w. Het 7c cn 8e leerjaar in de Belgische lagere scholen 48
C. Philipp i—S iewcrtsz van Reesema, Prof. Dr. Eduard

Claparède........................401

J. Riemen s—R c u r s 1 a g, Ee^i vergeten hoofdstuk in de op=

voeding ........................322

A. J. Schneiders, Arthur van Schendcl over de opvoeding . . 381

H. S m i d. Een kleine ccntraaUzevende Icerjaarschool (te Win?
schoten)........................114

I. van der Velde, Na een jaar............................33

I. van der Velde, Het zevende leerjaar. Ter inleiding .... 73

1. van der Velde, Een Rotterdams woordcnschatondcrzock . . 171

J. Vermaas, Ons rekenonderwijs in andere banen.......233

Dr. A. van V o o r t h u ij s e n. Statistiek van het buitengewoon

lager onderwijs 1935—1938 ..................................190

Ir. J. D. Wackwitz, Hoe moeten wij schrijven?.......369

KLEINE MEDEDELINGEN.

Dc brand in het Ned. Schoolmuseum.............161

P. L. van Eek Jr., Dc Pcstalozzi?bcwcging in ons land......196

Fröbcl?hcrdenkings?comitc..................131

Het moeilijke werken....................301

Nationaal congres: „Ons onderwijs, gezien in het licht der moderne

psychologie"...............................28

H. N., Opvoeding en onderwijs in Italië........................66

H. N., Een enquête naar dc stand van het huishoudelijk onderwijs 129

Nutsseminarium voor paedagogiek...............303

Paedagogische studieconferentie............... • 27

TIJDSCHRIFTEN...................29, 68

-ocr page 4-

V

Blz.

BOEKBEOORDELINGEN.

Dr. W. J. Aalders, Toekomstbeelden uit vijf eeuwen.....271

Anti^Semitisme en Jodendom, onder redactie van Prof. Dr. H.

J. Pos......................... 71

Dr. A. Brink, De demokratie bij Demosthenes.........333

Bundel opstellen van oud^leerlingen, aangeboden aan Prof. Dr.

C. G. N. de Vooys...................430

T. van B u u 1, Hulpboekje, behorende bij G. Flipse, Bijbelfrag»

menten, II.......................200

T. van B u u 1, Bijbel voor jongeren.............200

Ada Citroen, Kinderpsyche cn opvoeding volgens psycho^analy«

tische opvattingen.................... 71

Dr. A. van D e u r s e n, J. O v e r w e e 1 en W. de Vries, Dc

wereld en die daarin wonen................136

P. A. D i c 1 s en J. Nauta, Fundamenteel rekenen.......399

W. D u r a n t. Van Socrates tot Bergson............ 72

J. E e 1 k c ni a cn B. S w a n c n b u r g, Practisch rekenen voor

meisjes.........................336

F. Evers, R. K u i t c r t cn I. van d e r V c 1 d c. Van kindertaal
tot moedertaal.

Voorloper van het taalonderwijs..............197

Ondcrwijzersbockjc voor het vijfde, zesde en zevende leerjaar . . 400
Dr. A. L. W. de G c c, Scheikunde, IIA, UIA, IIB, HIB, IV 134

Dr. T. Goede w a a g e n. Nationale Opvoeding........427

Prof. Dr. J. II. Gunning Wz., Dc studie der paedagogiek in

Nederland gedurende dc jaren 1898—1938 .......... 163

A. W. II. Barten, Heemkunde op dc Katholieke L. S., I. Dc stof 31
Prof. Dr. Hildegard Hetzer, Opvocdmgsfoutcn, opvoedings«

raad........................336

Walther Howard, Die Psycho^Pädagogik.........368

M. J. Koene n cn J. lï n d c p o 1 s' Verklarend Handwoordenboek

der Nederlandse taal...................197

Dr. M. J. Langeveld, Over het opzettelijke cn het onwillekeurige

in dc opvoeding cn dc opvoedkunde............132

J, A. Meijcrs cn Dr. J. Fransen, Frans, I en II......198

R. von M i s c s. Kleines Lehrbuch des Positivisinus.......303

J. van Mourik, Het onderwijs in natuurlijke historie in de
lagere school......................165

-ocr page 5-

VI

Blz.

Otto Neurath, De moderne mensch ontstaat.........168

Dr. H. Nieuwenhuis, Een onderzoek naar de betekenis der
denkpsychologische opvatdngen voor de didactiek der lagere school 164

J. Oosterkamp, Paedagogen spreken............133

Platenatlas, ontwikkeling en verzorging van zuigelingen en kleuters 32
J. P. P e t e r s m a. De waarneming naar de werkelijkheidsleer van

Ludwig Klages......................197

A. M. Polderman en J. C. F. Scheevelenbos, Denkend

cijferen, I en II.....................200

A. de Poorter e, Edward Peeters pionier van de opvoedkundige

beweging in Vlaanderen..................162

G. Révész, Die Formenwelt des Tastsinnes.......... 69

P. de R ij c k e, Paedagogisch studieboek voor de Naakten .... 199
Hubert Rohrache r. Die Vorgänge im Gehirn und das geistige

Leben.........................335

Dr. Th. van Schelven, Waar moet ik het zoeken?......272

Stil lezen en zelf doen. Stilleesboekje voor het 5e leerjaar. Proeve
van een leergang voor het stillezen op de lagere school, op
experimentele basis, samengesteld onder leiding van Prof. Dr.

Ph. Kohnstamm.....................432

Frans Stoffelen, Eerste cursus in de algebra voor voortgezet

onderwijs........................332

R. V e d d e r. Over het copiceren van eenvoudige geometrische

figuren door oligophrcnen en jonge kinderen.........166

Verslag van het Onderwijscongres...............131

Vier kinderprenten, geredigeerd door David Tomkins......400

Vrouwenberoepen. De weg naar de toekomst.........432

Wegen der Wetenschap....................334

-ocr page 6-

1

STRIJDVRAGEN EN VRAAGPUNTEN IN HET
STAATSWETENSCHAPPELIJK MIDDELBAAR
ONDERWIJS

DOOR

Dr. J. P. DUYVERMAN.

Alle onderwijs, dat een stuk wetenschap min of meer
gepopulariseerd overdraagt, komt aan een driesprong, zoodra
de wetenschap voor een vraagpunt staat. Die driesprong heet:
naar rechts, naar links of klip omzeilen. Onderwijskundige
overwegingen behooren dan de richting te bepalen. Vaak zal
de derde koers worden ingeslagen, omdat immers een v r a a gt
punt is aan te duiden als een punt in de wetenschap, waar
de verklaringen der verschijnselen uiteenloopen of elkaar
tegenspreken, i)

Geen economisch leerboek kan worden geschreven, geen
economische cursus kan worden gegeven, zonder dat eerst
met deze moeilijkheid van de eerste grootte is
afgerekend;
hoe dan ook. De wetenschap der economie staat door haar
jeugd, door haar gemis aan het opzettelijk experiment, door
haar steeds gecompliceerder verklaringstaak voor een zoo
groot aantal vraagpunten, dat de benaming „wetenschap der
meeningsverschillen", malicieuse kenschets, haar plaats te
midden der middelbare schoolvakken treffend aangeeft.

Anderzijds deelt de economie met de staatsinrichting de
niet twijfelachtige eer, op haar onderwijsweg een groot aantal
strijdvragen te vinden. Als een strijdvraag is: een vraag
betreffende de
wensche 1 ijkheid van gemaakte regelingen
of ontstane toestanden O. is hier voor verwondering geen
plaats. De politiek*economische leerstof nl. kenmerkt zich
door zeker drieërlei:

a) zij heeft dynamische, menschelijke verhoudingen tot
voorwerp;

b) de te bestudeeren veranderingen in staat en maatschappij
raken steeds menschelijke belangen;

c) aan het politiek en economisch leven hebben alle
menschen deel.

In elk staatswetenschappelijk onderwijs komen deze strijdt

') Vgl. Baldwin Lee, Issues in the social studies, 1928, die op p. 3
issues onderscheidt van problems.

Paedagogische Studiën, XXI. 1

-ocr page 7-

vragen openlijk of verdekt ter sprake, en daarom zijn de
volgende quaesties te stellen:

I. Welke functie heeft het vraagpunt en de strijdvraag,
aan welke eischen moeten zij dan voldoen, en op
welke wijze zijn zij in het onderwijs te behandelen?

II. Op welke — uiteraard verschillende — wijze heeft een
aantal Nederlandsche leerboeken deze moeilijkheden
opgelost?

Vooreerst zij dan nu de beantwoording van de eerste
vragengroep beproefd.

I. De functie van vraagpunt en strijdvraag en hun be-
handeling.

a. het vraagpunt.

Aan het bestaan van zoovele economische vraagpunten
werd en wordt wel een wapen ontleend, waarmee deze leerstof
zou zijn te vellen. Nog onlangs zei mij iemand, die het middel?
baar onderwijs kent en liefheeft, na lezing van Dr.
J. van den
Tempel's
De wereld in stormtij (1938) zeer onder den indruk
van den enormen strijd van meeningen: „hoe is het mogelijk,
deze stof in het middelbare school?milieu te introduceeren 1"
Wie niet behalve onderwijskundig ook economisch geschoold
is, behoeft niet uit zichzelf te kunnen begrijpen, dat bijv.
het conjunctuurvraagstuk zeer wel te bespreken is, zelfs in
de 4e klasse naar mij herhaaldelijk bleek. Wij weten weinig;
maar voldoende algemeene waarheden liggen reeds op den
wallekant. Zou dit een communis opinio zijn onder docenten?

Schrijvers van een zeer lezenswaardig boek, t.w. Lomax en
Tonne resp. professor en assistant professor of business
education, verbuigen dezen aanval tot een pleidooi. Op p. 17
van hun „Problems of teaching economics" (1932) schrijven
zij: „Het bezwaar dat de economie te controversieele stof te
behandelen heeft, waarover de geleerden het zelf niet eens
zijn, is zonder grond. Er zijn veel economische stellingen, wel
gefundeerd en onbetwist, met juist genoeg dispuut om het
onderwerp te kruiden en het doordenken te stimuleeren, een
van de voornaamste doelstellingen van opvoeding."

Hier lijkt de voornaamste functie van het vraagpunt aan?
gewezen. Het bevordert de wetenschappelijke beschouwings?
wijze en scherpt het critisch vermogen; het geeft gelegenheid
onder leiding een keuze te doen en geeft inzicht in de be?

-ocr page 8-

trekkelijke waarde van door redeneering gevonden waarheden;
het leert de vallen onderkennen en doet het nut eener veel«
zijdige methode beseffen.

Wie nu, snel overtuigd, gaat concludeeren: gelukkig voor
het onderwijs, dat de econoom zooveel discutabele stof in
zijn mars heeft, is plus royaliste. Leerlingen der hoogere
klassen waardeeren wel een exposé van eenig meeningsverschil,
vooral wanneer henzelf eenige actieve taak wordt toebedeeld,
maar de vraag naar exact leerbare stof, naar „hoe is het nu?"
wordt eveneens gehoord. En ziehier dus den nauwkeurig
wikkenden leerboekschrijver en docent een opgaaf. Introduceer
die vraagpunten, welke niet boven het geestelijk niveau der
leerlingen liggen, en vermijd in de uiteenzetting een teveel,
ook dus een teveel aan schrijversnamen.

b. de strijdvraag.

Van de strijdvragen geldt onomwonden: het politiek«eco«
nomisch onderwijs dankt aan hun bestaan veel. O Aan de
verklaring der dingen komen de meesten later niet toe,
maar de vraag van de wenschelijkheid van deze of
gene regeling, van een of anderen toestand zal een vraag zijn
voor eiken burger.

Strijdvragen zijn vaak, schoon niet steeds, vragen van den
dag. In dat geval bieden zij leerstof, aan het dagelijksch
leven direct ontleend, stimuleeren reeds daardoor de be«
langstelling. De voor de bespreking noodige parate
kennis laat zich dan gemakkelijker bijbrengen, het denken
wordt dan lichter gepousseerd; dientengevolge wordt het be«
doelde inzicht eerder verkregen. Strijdvragen hebben een
taai bestaan. Wat de leerling ervan leert kan den burger later
dienen. Wie het pro en contra „onder deskundige leiding
en schoolsche tucht" leert bekijken, verwerft op ongezochte
wijze de objectieve beschouwingswijze, die niet aanwezig
pleegt te zijn van nature.

Willen de strijdvragen de hier aangegeven functies naar
verwachting vervullen, dan dienen zij openlijk, als werkelijke,
levende vragen te worden gepresenteerd, en evenals het vraag«
punt te liggen op het geestelijk niveau der leerlingen. Bij
de behandeling, aldus ingeleid, doet zich dan de vraag voor:
moet de docent positie kiezen? De vraag der objectiviteit
en der „neutraliteit" is daarmee aangeraakt.

Vgl. Baldwin Lee t.a.p. p. 3, 6, 160, 174, 175.

-ocr page 9-

In Augustus 1932 schreef de huidige Minister van Onder*
wijs: „Goed onderwijs aan leerlingen van twaalf tot achttien
jaren vraagt, dat men ook beginselen, meeningen uit. En de
hooge taak van den leeraar is dan daarbij, den eerbied niet
te verliezen èn voor de godsdienstige èn evenmin voor andere
meeningen van andersdenkenden. Elke propaganda bijv. is te
veroordeelen. Maar het uiteenzetten van beginselen is voor
goed onderwijs noodig. Echt neutraal onderwijs is voor de
rijpende jeugd, die om principes en daardoor leiding vraagt,
waardeloos, wanneer het wetenschappen betreft, die ook voor
die jeugd haar beginselen kunnen openleggen." i)

Technisch is kleur bekennen een voordeel. Men krijgt den
indruk, dat leerlingen er wel om vragen, ten einde hun —
goed bedoelde — aanvallen wat persoonlijker te kunnen
richten.

Maar met geestelijker maat gemeten? De docent die be*
ginselen uiteenzet, heeft op den niet volgroeiden leerling veel
voor, óók als eerbiediging van ieders... sociaal*politieke be*
grippen en gevoelens hem richtsnoer is. Hèt groote beginsel
dat altijd weer beleden kan worden, is dat der objectieve
beschouwing van allerhand quaesties. Dat onderwijs, pro en
contra nauwkeurig en openlijk wegend, waardeloos zal worden,
als de leeraartarbiter zich buiten de kampvechters houdt, is
niet zoo gemakkelijk in te zien. Van propaganda — contra*
bande, dat is in confesso — kan dan worden gezwegen.

Het politiek*economisch onderwijs dankt aan de strijd*
vragen veel. Worden zij op boven aangegeven wijze ge*
entameerd, dan ware te wagen: de strijdvragen danken ook
aan dit onderwijs veel!

IL Vraagpunt en strijdvraag in eenige Nederlandsche leer-
boeken.

Het vraagpunt in de economie.

Een volledige bespreking van alle vraagpunten in de leer*
boeken eischte een boek, en van den lezer te veel. Naar twee
zijden moest beperking worden opgelegd. Uit het zeer om*
vangrijke materiaal werden drie vraagpunten gekozen t. w.
de waar detheorie, het con j unc tu ur vr a a gs t u k en

G. Bolkestein, De Concentratiegedachte in het Middelbaar Onder*
wijs, 1932, p. 51. Over de interprêtatie van „eerbiediging van ieders
godsdienstige begrippen" zie men van den zelfden schrijver: „De
wettelijke „neutraliteits"*bepalingen voor het openbaar onderwijs. Een
geschiedkundig overzicht." 1939.

-ocr page 10-

het kapitaalbegrip. Hun behandeling werd nagegaan in
een zes»tal leerboeken, nl. in:

Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk, Grondbeginselen der
Economie, 2e druk, 1937, 298 pag..

Prof. Mr. I. B. Gohen, Hoofdlijnen der Staathuishoud»
kunde, 16e druk, 1936, 231 pag.,

W. Lubberink, Leerboek van het Maatschappelijk leven.
Deel II: Het Economisch leven, le druk, 1938, 135 pag.,
Mr.
F. Vorstman, Hoofdlijnen der Ekonomie, 3e druk,

1936, 396 pag.,

Mr. Dr. H. J. Zijlstra, Inleiding tot de Economie, 4e druk,

1937, 291 pag. en Dr. J. Mullemeister, Inleiding tot de Con»
junctuurleer en de Conjunctuurgeschiedenis, le druk,
1938,
28
pag. (te beschouwen als hoofdstuk VII van de bewerkte
Inleiding van
Zijlstra). In den 5en druk van 1939 werd het
hoofdstuk VI,

J. van Zwijndregt, Beknopt leer» en leesboek der Econo»
mie, 3e druk, 1938, 239 pag.

s> «t S

In meer dan een opzicht loopen de behandelingen van
de waardeleer zeer uiteen. Zij verschillen in omvang en
in diepte, in het noemen van auteurs en in de mate van critiek.
In omvang en in diepte gaat
Bordewijk met 45 pag. vooraan.
Zijn tegenpool is
Lubberink, die wel 7 pag. aan het prijs»
verschijnsel en 1 aan de rangorde van de behoeften wijdt,
doch aan de ontwikkeling der waardeleer geen regel.
Bordewijk
gaat ook diep. De grenswaardeleer voorop, worden 13 pag.
aan de kostentheorieën besteed, Smith, Ricardo en Malthus
aan een oordeel onderworpen. Hij noemt
11 schrijvers, in
dat opzicht slechts overtroffen door Zijlstra en Vorstman
met resp.
15 en 17. Vorstman blijft met zijn 10 pag. ook
niet aan de oppervlakte. Nadat de marktwaarde», de pro»
ductiekosten», de arbeidswaarde» en de reproductiewaardeleer
besproken en gemotiveerd veroordeeld zijn, wordt de grens»
waardeleer met zekere reserves gewaardeerd.
Zijlstra doet
het onderwerp in
7 pag. af. Na critiek op de kosten», de
arbeidswaarde» en de reproductiekostentheorie, toont hij zich
van de subjectieve leer een aanhanger. Slechts 2 pag. heeft
Van Zwijndregt noodig en evenveel namen noemt deze.
Na weergave van vier objectieve theorieën, met een enkel
zinnetje critiek alleen op marktwaarde» en productiewaardeleer,
treffen wij over de besproken grenswaardeleer geen oordeel

-ocr page 11-

aan. Cohen ten slotte bespreekt in 7 pag. de zaak eenvoudiger
dan
Bordewijk of Vorstman, geeft theorieën noch schrijvers
een naam, uitgezonderd de arbeidswaardeleer waar Marx zijn
plaats krijgt, en de grenswaardeleer. En als oudere theorieën
eenige critiek is wedervaren, eindigt schrijver met een ver?
zoenende bladzijde over Marx en de Oostenrijkers.

Van het enthousiasme waarmee de onderscheidene leerboek?
schrijvers zich op het conjunctuurvraagstuk wierpen,
geeft de ruimte in hun boeken daaraan afgestaan al een beeld.
Van Zwijndregt met 7,5% (waarbij dan eenige leesstukken)
spant de kroon, afgezien van Mullemeister met een apart uit?
gegeven hoofdstuk van 28 pag. Vorstman en Cohen met
resp. 4 en 6% vormen de middenmoot. Lubberink geeft
niets over het vraagstuk als zoodanig. Het is als deelt hij,
onuitgesproken, het oordeel van
Bordewijk, die ironisch aan?
vangt: „In de laatste tijd is de economie verrijkt met een
nieuwe leerstof: het vraagstuk der conjunctuur", om in wan?
hoopsstemming te vervolgen: „Wij kunnen er hier maar weinig
van zeggen, omdat er nog niet de geringste overeenstemming
is tussen de economen over de oorzaken van het verschijnsel
en waarschijnlijk eerst een verre toekomst een conjunctuur?
theorie zal zien geboren worden, die al het raadselachtige
opheffen en allen bevredigen zal".

Desondanks heeft Mullemeister gemeend, 17 pag. aan de
theorieën te moeten wijden, een overzicht waaraan ook de
docent zijn kennis nog zal kunnen ophalen. Na het verhaal
met niet minder dan 26 namen van economen, waar 5 groepen
theorieën (de monetaire, 2 soorten overinvesteerings?, de onder?
consumptie?, de psychologische en de landbouwtheorieën) ter
schouw liggen, volgt ook hier een den beginner deprimeerende
conclusie. „Geen der theorieën kan een afdoende verklaring
van de conjunctuur geven. Er bestaat tussen de verschillende
theorieën meer een verschil in groepering en accentuering der
geconstateerde verschijnselen, dan een wezensverschil."

Van Zwijndregt daartegenover houdt zich aan het richte
snoer in zijn voorbericht geopenbaard, de leerlingen niet te
belasten met „dogmatic rubbish". Van de 18 pag. voor het
onderwerp gereserveerd, zijn er nauwelijks 2 aan de theorieën
gewijd; 7 pag. echter dienen ter beschrijving, met veel feitelijke
gegevens (ook schematische), van het huidig gebeuren. Aan
de oorzaken van die depressie van het laatste decennium

-ocr page 12-

wijden Bordewijk en Cohen, Vorstman en Mullemeister een
speciaal gedeelte.

Bij zoo groot verschil — tusschen Lubberink en Mulle«
meister gaapt een klove — eischt de vraag toch beantwoording:
wat moeten wij aan met met deze wel controversieele, doch
het denken en het leven zoo beheerschende vragen? De juiste
koers lijkt ook hier in het midden te liggen. Wij mogen ons
niet onttrekken aan de plicht, het is een aangename taak, van
dit zoo belangrijk, zoo levendig onderwerp iets mede te
deelen. „Voortbrenging in de gewenschte richting" (Cohen)
kunnen, neen, moeten wij met
Vorstman, die van „voort«
brenging in de goede richting" spreekt, als een vraagstuk
stellen. Dat de gedachten over het waardoor uiteen moeten
loopen begrijpt de leerling al haast vanzelf. Een of andere,
bij voorkeur eclectische, verklaring van periodieke magere
en vette jaren, van golven, gaat het begrip niet te boven.
Met een enkelen naam zijn de leerlingen uit de geschiedenis
der economie reeds vertrouwd en met eenige feitelijke toe«
lichting van het economisch gebeuren dezer dagen al gelukkig.

Er is een mer a boire, theoretisch en practisch. Maar wie
voorzichtig weet te drinken, zal dit onderwerp ongaarne missen.

Bij de bespreking van het kapitaalbegrip, waaraan
Cohen en Zijlstra 6, Bordewijk 3 a 4, Lubberink, Vorstman
en Van Zwijndregt elk 1 pag. wijden, kan men — in een
schoolboek — het bestaan van meeningsverschil bekennen
of verzwijgen. Welnu,
Lubberink, Vorstman en Van Zwijn»
dregt
doen van dit bestaan niet blijken. Zijlstra zegt het
niet met nadruk, al blijkt hier van zwevende wijsheid.
Borde»,
wijk's
eerste zin luidt al: „Over wat kapitaal is lopen de
meningen zeer uiteen", maar zeer helder laat
Cohen daarop
het licht vallen. Wanneer deze de vragen bespreekt, of voedsel
en kleeding, geld, afgewerkte producten, effecten, grond, tot
het kapitaal moeten worden gerekend, doet zijn stereotiep:
„ja zeggen sommigen, neen zeggen anderen" de jeugdige
lezers glimlachen. Partij kiezen doet hij — en waarom ook —
niet altijd.

Groot zijn in dit leerstuk de onderlinge verschillen niet
meer. Böhm's definitie (meest verbreid, zegt Bordewijk) heeft
5 der 6 schrijvers het meest geleken. De zesde, Lubberink
geeft geen omschrijving, zegt alleen over de functie van het
kapitaal iets.

-ocr page 13-

8

De strijdvraag in de Economie.

Ook hier zijn maar enkele voorbeelden gekozen uit een
lange rij. De wijze van bespreking in dezelfde leerboeken werd
onderzocht van wederom 3 onderwerpen: het socialisme,
vrijhandel en protectie en de vrije concurrentie.
Ditmaal bleef de aandacht, krachtens gestelde opdracht, be#
paald bij en beperkt tot de vraag: hoe staat het met de
wenschelijkheid, dus hoe zijn de voor» en nadeelen
van een socialistisch stelsel, van eenigen vorm van handels»
politiek, van het stelsel van vrije mededinging belicht.

Bordewijk gaat in de behandeling van vragen van dezen aard
een geheel eigen weg. Zijn voorbericht doet dat reeds ge»
voelen. Daar heet het: „Dit werkje verzet zich met alle kracht
tegen de aanmatiging, dat, hetgeen puur wenschelijk wordt
geacht, zou worden bekleed met het gezag der wetenschap."
Die houding blijkt ook weer, wanneer schrijver van het
socialisme afscheid neemt. „Wij zullen over de politieke
eisen... verder zwijgen, daar immers, na de mislukte poging
van Marx, elk beroep op een waarlijk wetenschappelijke
grondslag voor die eisen heeft gefaald." Dat is dan het slot
van een, gezien den omvang van het werk, zeer beknopt ver»
haal van het socialisme. Al eer waren aan de arbeidswaarde»
leer 5 pag. geschonken, doch aan de behandeling van het
socialisme kwamen nu ook slechts 2 pag., d. i. 0,7 tegenover
Vorstman en Zijlstra met ieder 5%. Cohen met 6 en Lub»
berink zelfs met 9%.

In nog een ander opzicht neemt Bordewijk een geheel eigen
plaats in. Zeer principieel kiest hij partij in woorden die voor
twijfel geen plaats laten. Bij het socialisme zagen wij reeds,
van het stellen van een strijdvraag was daar geen sprake. De
beide andere vragen nu, wedervaren gelijksoortige bejegening.
Als overtuigd vrijhandelaar laat hij het protectionisme, de
fair trade, de autarkie geen schijn van kans. Behoeft de lezer
van het hoofdstuk „Internationale vrijhandel en nationale
bescherming" (9 pag.) nog te vragen, wie aan het woord is,
als hij op de eerste bladzijde reeds het volgende leest?

„----de mens is niet altijd bereid naar de stem der logica

te luisteren en nog veel minder geneigd, naar haar eis te
handelen." „Een dier dwaalwegen, die zo buitengewoon ge»
vaarlijk is, omdat de ook in deze dingen nationaal denkende
mens hem maar al te graag inslaat zonder op „onveilig" te
letten, is de bescherming." Na te hebben vastgesteld,

-ocr page 14-

dat nationale gevoelens hier niet ter zake doen, wijl zij tot
groote schade der volken slechts verwarring stichten, krijgen
Smith en Ricardo het woord. Met het in* en uitvoerargument
wordt o.a. de fair trade bestreden. De aanval gaat voort met
bestrijding van het grondstoffen* en het effecten#argument.
Dan klinkt het verwijt, dat bescherming achterlijkheid be*
vordert; de autarkie, die een niet*economisch argument is,
verkrijgt de qualificatie: „ongezonde uiting van een zieke
tijd." En de voorlaatste marginale opmerking luidt: „Er
bestaat geen leer van de bescherming."

Ook de vrije concurrentie, in de leerboeken vaak bedacht
met een reeks voor* en nadeelen (zoo doen Cohen, Zijlstra
en Van Zwijndregt) ziet zich even standvastig als de vrij*
handel verdedigd. De opmerking in het begin: misbruik van
concurrentie bewijst niets tegen haar beginsel, wijst het standt
punt al aan. „In het algemeen gesproken is... concurrentie
juist de lich tzijde van de productie door ondernemingen,
en heeft zeer terecht de nederlandse econoom Mr. N. G.
Pierson haar beschreven als een wedijver in dienstbetoon."
De nadeelen, o. a. bij Vorstman breed uitgemeten, vinden wij
bij
Bordewijk niet vermeld.

Wie nu een dergelijke methode te principieel acht, en bij
voorkeur vraagstukken als de onderhavige van beide zijden
even helder belicht wenscht, grijpe naar
Cohen. Evenals bij
den vorigen schrijver vinden wij consequent een bepaalde
houding ten aanzien van alle quaesties volgehouden, allèèn,
die houding is volkomen anders. Als hier welhaast 14 pag.
voor het socialisme noodig blijken, afgezien van het tweetal
aan de socialistische waardeleer gewijd (men lette op de
verhouding, Bordewijk: 2—5 en Cohen: 14—21), zijn deze
al spoedig voor een deel gebruikt tot het stellen èn tot het
veelzijdig belichten van een 4*tal vragen.

a) hoe stelt men zich de gemeenschap voor, die eigenaar
van de voortbrengingsmiddelen zal wezen?

h) zal het algemeen bestuur dat vele socialisten erkennen,
ook de straf* en dwangmiddelen hebben van de tegenwoordige
overheid?

c) is in een socialistische gemeenschap alle particuliere
eigendom uitgesloten?

d) naar welke maatstaf zullen daar de voortgebrachte
goederen onder de individuen worden verdeeld?

Nadat vervolgens Utopisme en Marxisme behandeling

-ocr page 15-

10

vinden, komen de bestrijders van het socialisme weer aan
het woord. En als twee hoofdbezwaren 1) de sociaUstische
gemeenschap strijdt met de menschelijke natuur, en 2) däär
is de voortbrenging der verschillende goederen in vereischte
hoeveelheid niet gewaarborgd, zijn uitgewerkt, krijgen de ver?
dedigers ten slotte het laatste woord.

Ook als het vraagstuk van de handelspolitiek — het protec?
tionisme is het eerste van „Eenige belangrijke economische
vraagstukken" — voor het voetlicht komt, blijken de schijn?
werpers links en rechts beide goed te functioneeren.
Cohen
„acht het geen wonder" dat door het streven naar verkeers?
belemmering aan de Regeering om protectie wordt gevraagd.
Beurtelings trachten dan protectionisten en vrijhandelaars te
scoren, en de auteur blijft onpartijdig scheidsrechter.

Objectief is eveneens de schets van den strijd om de vrije
concurrentie. Door de wijze van drukken springen alleen de
nadeelen eerder in het oog.

In zake die vrije mededinging blijkt in de halve bladzijde
van
Lubberink nauwelijks iets van een vraagstuk. Zijlstra
en Van Zwijndregt geven aan een teekening van licht? en
schaduwzijden eigen oordeel niet mee.
Vorstman evenwel
laat in zijn historische inleiding zijn beperkt enthousiasme
al blijken (zie ook boven).

In den strijd om den vrijhandel stelt Lubberink (3 pag.)
zich niet partij. De drie anderen, die evenals hij argumenten
van beide richtingen geven, houden eigen meening ook min
of meer verborgen.
Van Zwijndregt (6 pag. plus 5 pag.
leesstukken), die van een strijdvraag van eenige tientallen
jaren spreekt, acht alleen de Nederlandsche actieve handels?
politiek door het buitenland opgedrongen.
Zijlstra (13 pag.)
die beide stelsels over krachtige argumenten acht te be?
schikken, toont zich accoord met de actie voor Nederlandsch
Fabrikaat. Alleen
Vorstman (12 pag.) geeft zich bloot. Met
instemming vermeldt hij List's opmerking, dat als naties niet
gelijk ontwikkeld zijn, algeheele vrijheid van ruilverkeer voor
de achterstaande een gevaar vormt, om dan te eindigen:
„Wanneer... die vrijheid den ondergang van een natie tot
gevolg zou hebben, dan heeft zij te kiezen tusschen twee
kwaden en kiest dus het prijsgeven van de genoemde voor?
deelen".

Wij zagen hoe geheel verschillend het socialisme in een
leerboek kan worden aangevat uit de tegenstelling Bordewijk—

-ocr page 16-

11

Cohen. Een blik op de vier anderen leert, dat daarmee de
mogelijkheden niet zijn uitgeput. Zoo bijv.
Van Zwijndkegt.
In zijn uiteenzetting van Utopisme en Marxisme zonder
critiek, blijkt van brandende vragen niets. De strijd der
meeningen komt bij hem tot uiting in de leesstukken. Onder
het hoofd „Drie stroomingen ten aanzien van het vraagstuk
der maatschappelijke orde" treffen wij een stuk over de vrije
werking van sociale en economische krachten, een over de
maatschappij«orde in solidaristischen zin, en een over den
opbouw van een vrije volksgemeenschap op socialistischen
grondslag. Worden deze artikelen onder
leiding gelezen, dan
zou er iets haperen, als niet over deze vragen... strijd ont«
stond. In de klasse. Wie zou ook daarvan geen beter inzicht
verwachten?

De behandeling van Lubberink gelijkt op die van Van
Zwijndregt door het opnemen van lectuur, op die van Cohen,
doordat ernstige vragen worden geformuleerd over de moge«
lijke regeling van'productie en verdeeling in de nieuwe wereld.
Hier blijft echter den leeraar een belangrijke taak, omdat de
tekst geen antwoord geeft.

Zijlstra laat van strijdvragen niets blijken, al geeft hij de
Marxistische leerstellingen met telkens eenige critiek. Zulks
geheel in tegenstelling tot
Vorstman, die aan de behandeling
van de vraag: brengt de gemeenschapshuishouding de ver«
langde uitkomst? en aan haar ontkennende beantwoording,
eenige belangrijke bladzijden wijdt.

» !» iS

De strijdvraag in de Staatsinrichting.

Wie weet, dat Baldwin Lee in zijn reeds genoemd proef«
schrift 428 „issues" bijeenzocht uit 15 Civics textbooks, zal
de betrachte zelfbeperking zeker loven! In slechts 6 leerboeken
wordt hier de bespreking van maar 3 vragen geanalyseerd.
Van de keuze mag weinig goeds gezegd worden, ervoor pleit
echter, dat deze, gelijk de ervaring leert, binnen den gezichts«
lering der leerlingen gebracht kunnen worden, zoo zij er niet
reeds Hggen. De 3 vragen betreffen het algemeen kies«
recht en de evenredige vertegenwoordiging,
het tweekamerstelsel en de beteekenis van de
Eerste Kamer, de decentralisatie en de gemeen«
telijke autonomie.

De ter zake onderzochte leerboeken zijn:

Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, Onze Staatsinrichting, 6e druk,
1938, 260 pag..

-ocr page 17-

12

A. Feenstra, De gronden van de Staatsinrichting van
Nederland, 22e druk, 1935, 321 pag.,

G. H.Mouw, Oriënteerend handboek over de Staatsinrich*
ting van' Nederland, 4e druk, 1930, 304 pag.,

Mr. Dr. M. Spaander, Staatsinrichting, 5e druk, 1938,
328 pag.,

Dr. Mr. J. A. M. van Staay, Overzicht der Staatsinrich*
ting van het Koninkrijk der Nederlanden, le druk, 1938,
184 pag.,

Mr. F. Vorstman, Hoofdlijnen der Staatsinrichting van
het Koninkrijk der Nederlanden, 3e druk, 1931, 308 pag.

Over algemeen kiesrecht en evenredige ver*
tegenwoordiging geeft
Diepenhorst slechts den feite*
lijken toestand, en laat een beoordeeling achterwege óók in
zijn le hoofdstuk, over de geschiedenis der Grondwet.

Feenstra stelt de Grondwetsherziening 1917 „gezien uit
de gezichtshoek van vergroting van de volksinvloed" op één
lijn met die van 1848. De uitdrukking: „Dank zij het
initiatief... waartoe Marchant de stoot gaf... in 1919", doet
appreciatie van deze wijziging wel blijken. Later — op p. 94
— noemt hij van het districtenstelsel tegenover de evenredige
vertegenwoordiging alleen maar bezwaren.

Mouw drukt zich uit als wie waardeert. „Aan Cort van
der Linden is het gelukt het kiesrechtvraagstuk afdoend
te regelen." Van de proportioneele vertegenwoordiging wordt
slechts de lichtzijde getoond.

Spaander onthoudt zich van een oordeel over het algemeen
kiesrecht evenals Diepenhorst en
Van Staay. Deze laatste
evenwel is — met Vorstman — de eenige die voor* en na*
deelen van het districtenstelsel en van het daarop gevolgde
biedt. Dat onder het eerstgenoemde systeem kleine politieke
partijen geen kans krijgen, noemt schrijver een voordeel (volgt
het bekende nadeel). Bij evenredige vertegenwoordiging komen
dan de pogingen van 1935 (de volle kiesdeeler is noodig
voortaan) en van 1938 („binnen door de wet te stellen
grenzen") om het bezwaar van dwergpartijen te ondervangen,
aan de orde.

Ook voor Vorstman is de vraag: algemeen kiesrecht,
wenschelijk of niet, geen levende vraag. In zoover komen
dus allen — als leerboekschrijvers — overeen. Zouden zij

-ocr page 18-

13

hier wat overlaten aan de viva vox van den docent, die door
provoceerende opmerkingen het denken over deze zaak kan
stimuleeren? Hoe dit zij, bij hem evenals bij den vorigen
auteur zien wij een „zeer ernstig gebrek" van het voormalig
stelsel (het districten#stelsel) wel verklaard; van nadeelen, het
nieuwe systeem aanklevend, wordt echter niet gerept.

Meer dan de besproken quaestie wordt het tweekamer»
stelsel en de beteekenis van de Eerste Kamer
als ware strijdvraag aangediend.

Diepenhorst is van oordeel, dat in 1815 voor het in het
leven roepen der Eerste Kamer geen bevredigende reden be»
stond en dat zij daarna — hier noemt hij Groen en Thorbecke
— geen onverdeelde instemming kon verwerven. Maar, al
wordt nu haar bestaansrecht nog wel betwist, de positie is
toch veel vaster geworden in den loop der jaren. De bekende
verzekering, dat „de afschaffing van de Eerste Kamer alleen
door de boden zou worden betreurd", is bijzonder ongelukkig,
meent Senator Diepenhorst.

Nadat Feenstra van strijd om de Kamer van tweeden aanleg
heeft gewaagd, geeft ook hij een oordeel. Het luidt: doordat
de Senaat zich in de laatste jaren nog al eens tegen overijling
heeft verzet, bewees zij haar goed recht.

Minder waardeering toont Mouw. Nu het verschil in rechts»
grond tusschen beide Kamers is vervallen, heeft men ver»
schillen aangebracht en gehandhaafd om het bestaan der Eerste
te rechtvaardigen. Hij herinnert dan aan twee stroomingen,
een die voor afschaffing is wegens het overbodig en zelfs
schadelijk karakter, en de andere die het recht van regres
wil toekennen. Mocht zij zich verkapt het recht van amende»
ment toeëigenen — practisch kan het — dan zou zij naar
schrijver's meening inconstitutioneel handelen.

Spaander onthoudt zich van het geven van eigen visie.
Van Staay maakt wat meer werk van de quaestie. Deze
herinnert aan de b o 1 w e r k»theorie van 1815 (bolwerk voor
de Kroon tegen de partijen) en aan de dam»theorie van
1848 (dam tegen den democratischen springvloed). Dan blijkt
dat schrijver hier nog een werkelijk, niet opgelost probleem
ziet. De slotzin luidt nl.: „Wellicht dat in de toekomst het
Eerste»Kamer»probleem in die zin kan worden opgelost, dat
aan dit deel van de volksvertegenwoordiging een andere taak
wordt opgedragen."

Vorstman ten slotte zegt er niet veel van, al blijkt hij van

-ocr page 19-

14

meening, dat hier te lande van een natuurlijken grondslag,
als in federatief gevormde staten, geen sprake kan zijn.

En wat brengt het laatste vraagstuk, de decentralisatie
en de (gemeentelijke) autonomie betreffende?

Ook hier blijkt alle gelijkschakeling door eenigerlei over?
heidsvoorschrift volkomen afwezig.
Diepenhorst's aanvangs?
woorden: „Tuk op zelfstandigheid" doen eenzijdig posities
kiezen vermoeden. Daarvan blijkt geen sprake. Voore en
nadeelen van centralisatie worden afgewogen. Waarborgen
tegen machtsoverschrijding der onderdeelen moeten er zijn,
en lot wantoestanden mag de zelfstandigheid der gemeente niet
leiden; gematigde desiderata, die nauwelijks debat zullen uite
lokken

Feenstra eveneens ziet en noemt pro en contra. Met ons
stelsel kan hij zich — voor ons land — heel wel vereenigen.
(„Het jaar 1848 opende de weg tot verbetering.") Van Gee
meentee en Provinciale wet spreekt hij als „vermaarde wetten,
monumenten van wetgeving genoemd, die het hart van proe
vinciee en gemeentewezen klop en tintel gaven".

Een overtuigd voorstander van onze regeling toont zich
Mouw in een 3etal bladzijden over Nederland als gedecene
traliseerde eenheidsstaat („decentralisatie heeft belangrijke
voordeelen..."). De wetten van 1850 en '51 maken den
band tusschen de onderdeelen en de eenheid waartoe ze
behooren, niet losser... dan de eischen van een „goede
decentralisatie noodzakelijk maken". Ziehier de geest van
zijn betoog.

Bij Spaandrr treedt het strijdvraagekarakter niet aan den
dag, en bij
Van Staay blijkt van een oordeel en van lichte
en schaduwzijden evenmin. (Bij het zelfbestuur moet zijn
citaat uit Buys bij den leerling skepsis wekken.)

Vorstman stelt centralisatie en haar tegendeel ook typoe
grafisch duidelijk tegenover elkaar. Wie over het tijdvak
1848—heden leest: „Deze (werkelijke autonomie) is te
danken" aan de Grondwetsherziening van 1848, zal hem
wel tot de voorstanders van een gematigde gemeentelijke zelfe
standigheid rekenen.

* ï! S!

Van vraagpunten en strijdvragen werd hier gesproken. Dat
zij zich in het onderwijs in overigens zeer ongelijke mate
weerspiegelen, het kostte geen moeite dit aan te toonen. Als
hiermee dan de onderwijsestr ij d vraag: welke behandeling

-ocr page 20-

15

is wenschelijk, nog eens gesteld werd, is het doel van den
analyst bereikt. Analyse en receptuur zijn gescheiden dingen.
De laatste zal de geest van dit Nederlandsche onderwijs wel
willen missen.

Leiden, Augustus 1939. _

DE TOEPASSING VAN DE CENTRES D'INTÉRÊT
BIJ HET DECROLYONDERWIJS

UOOR

W. A. VAN LIEFLAND Jr.

De pogingen tot onderwijs„vernieuwing", die de laatste
jaren op verschillende scholen in ons land werden gedaan,
waren voor een deel gebaseerd op het beginsel van de „centres
d'intérêt". In vele gevallen werden deze proefnemingen beïn«
vloed door het nieuwe Belgische leerplan of door Decroly en
waar het Belgische leerplan mede een uitvloeisel is van de
jarenlange invloed van de Decrolyprincipes op het Belgische
onderwijs, is het zeker niet te veel gezegd, als we beweren,
dat veel van wat thans in Holland toegepast wordt een direct
of indirect gevolg is van het werk van Decroly.

In verschillende van deze toepassingen blijft men echter ver
verwijderd van het geheel, dat aangeduid zou kunnen worden
als Decrolysiesteem. Ik gebruik hier met opzet niet het woord
„methode", omdat een methode Decroly in de betekenis, die
wij hier in Holland gewoonlijk aan dit woord hechten, niet
bestaat en niet bestaan kan.

Decroly zelf schreef enkele dagen voor zijn dood — in de
voorrede tot het werk van Dr. von den Hoff: „Decrolys
Pädagogik" — van „la soi«disant méthode ä laquelle des
collaborateurs trop zélés ont accolé notre nom." Om principiële
redenen heeft hij gemeend zijn inzichten omtrent opvoeding
en onderwijs nimmer tot een „methode" te kunnen samen«
voegen. „Dr. Ovide Decroly," zo zegt Prof. Piéron, „heeft
zijn paedagogiek nimmer definitief willen vastleggen, omdat
deze kristallisatie in wezen in strijd zou zijn geweest met
zijn opvoedkundige opvattingen. Hij was een tegenstander van
elk streng siesteem, hij heeft richting gegeven, hij heeft ge«
toond in welke richting moest worden gestreefd en hij heeft
zijn paedagogiek, altijd in overeenstemming willen houden
met het voortschrijdend psychologisch onderzoek".

1) Uit een voordracht te Brussel, 17 Mei 1934.

-ocr page 21-

16

Decroly gaf slechts een aantal fundamentele psychologische
en paedagogische principes, die de grondslag vormen van
zijn onderwijs en opvoeding, de uitwerking daarvan liet hij
over aan de scholen en de leerkrachten en nadrukkelijk
vestigde hij er altijd weer de aandacht op, dat deze uitwerking
voor elk afzonderlijk geval anders moet zijn, afhankelijk
van de persoonlijkheid van den leerkracht, van de aard en
de bestemming der leerlingen en vooral ook van de omstandige
heden, waaronder en het milieu waarin het onderwijs gegeven
wordt.

Decroly heeft zich echter niet beperkt tot deze theoretische
principes; hij heeft zelfs meer gegeven dan een in details uite
gewerkte „methode". Een algemene synthese van zijn psychoe
paedagogische opvattingen vindt men in de beide scholen, die
onder zijn dagelijkse leiding stonden en die tot leerschool een
lichtend voorbeeld werden voor duizenden leerkrachten over
heel de wereld. Een vóórbeeld — geen model, dat als een
Schablone in alle onderdelen moest worden gevolgd!

Verschillende leerlingen van Decroly hebben hun eigen
toepassingen en ervaringen te boek gesteld en uitgegeven en
deze verschillen niet zelden belangrijk van die van Decroly
zelf. Dit houdt op zichzelf volstrekt geen miskenning van hun
werk in, maar door oppervlakkige lezers worden hun toepase
singen maar al te vaak als „de" methode Decroly opgevat.

Tegenover deze uitgaven van medewerkers — w.o. enkele
die veel naam maakten — staan maar weinig publicaties van
Decroly zelf over zijn onderwijssiesteem. De ruim 130 gee
schriften, die hij bij zijn dood naliet, liggen voor het overe
grote deel op psychologisch terrein; deze publicaties zijn
verspreid over talrijke tijdschriftartikels, congresverslagen, enz.,
en daardoor uiterst moeilijk toegankelijk, vooral voor
buitene
landers. Q De paedagogische arbeid van Decroly bestond —

O Na de dood van Decroly is een deel van zijn paedagogische op»
vattingen verzameld en opnieuw uitgegeven in enkele eenvoudige, zeer
overzichtelijke boekjes, o.a.:

1. G. Boon: Initiation générale aux idéés Decrolycnnes.

2. Initiation ä la méthode Decroly:

Cahier 1: G. Gallien et L. Fonteyne: Principes et Méthodes l'Ecole
Decroly l'Ermitage.

Cahier 2: L. Fonteyne: L'Observation et la Mesure.

Cahier 3: A. Claret: L'Association.

Cahier 4: L. Fonteyne et A. Claret: L'Expression.

Cahier 5: Julia Degand: Methode Globale.

(Uitgaven: Centre National d'Education, Vossegat 2. Uccle»Bruxelles.)

-ocr page 22-

17

zoals gezegd — in de eerste plaats in de dagelijkse praktijk
van zijn beide scholen en däär dient men hem dan ook te
bestuderen. En daar ook kan men zich de beste indruk vormen
aangaande de bedoelingen en de uitwerking van zijn centres
d'intérèt.

De onmogelijkheid tot fixatie verklaart de vele wan»
begrippen, die er aangaande zijn werk bestaan. Dit geldt
in het bijzonder t. a. v. de centres d'intérèt en niet zelden
wordt het etiket Decroly geplakt op toepassingen, die lijn»
recht in strijd zijn met zijn opvattingen. De toepassingen in
Holland zijn deels volledig gefixeerd, vooral bij het Buiten»
gewoon onderwijs, waar men op verschillende scholen zeer
uitgebreide en niet zelden prachtig uitgevoerde series leer»
middelen samenstelde, alle gebaseerd op één bepaalde uit»
werking van enkele centres.

Anderzijds hebben vele toepassingen bij het Gewoon Lager
Onderwijs een fragmentarisch karakter en houden zij niet de
waarborg in van een zekere volledigheid van leerstof, die
Decroly wel degelijk als eis stelt aan een doelmatig leerplan.
Dit fragmentarische komt bijv. tot uiting in de overigens zeer
interessante pogingen, die beschreven werden in de „Mono»
grafieën van de Nieuwe Doeschool."

Wat ik persoonlijk van deze laatste toepassingen zag, leek mij
buitengewoon mooi werk, dat in zijn soort zeker niet behoeft
onder te doen voor veel van het beste op de Decrolyscholen.
Maar het blijft een groot bezwaar, dat in deze centres telkens
slechts een vrij willekeurig brok van de leerstof kan worden
betrokken, waardoor deze wijze van werken moet worden
aangevuld door perioden, waarbij de gewone traditionele
leervakken weer domineren. Tot daaruit op een gegeven
ogenblik weer een centre opduikt. Deze methode heeft zeker
zijn bekoring, maar het blijft toch een hinken op twee ge»
dachten.

Door zijn vier „behoeften" heeft Decroly deze moeilijk»
heden volkomen weten te ondervangen en de mogelijkheid
geschapen het gehele onderwijs onder te brengen bij een
aantal centres, die alle in nauw verband met elkaar staan.
Het essentiële van het Decrolyonderwijs ligt dan ook niet
zozeer in de centres d'intérèt — die vindt men ook in andere
onderwijssiestemen — als wel in zijn z.g.n. „centres d'intérèt
associés". En juist, waar bij velen, die thans met de centres
werken, of er mee zouden willen werken, de behoefte gevoeld
Paedagogische Studiën, XXI. 2

-ocr page 23-

18

wordt aan meer eenheid in en meer binding tussen de leerstof
en aan een zekere lijn, waarlangs het gehele onderwijs zich
beweegt, daar kan het zijn nut hebben in het bijzonder dit
aspect van het Decrolyonderwijs wat nader te belichten.

Voor een juiste waardering van Decroly is het uiteraard
onmogelijk uit het geheel van zijn paedagogische opvattingen
de centres te isoleren. En evenmin kunnen zij worden over*
geplant in elk willekeurig ander schoolsiesteem. Zij hangen
ten nauwste samen met zijn opvattingen aangaande de waarde
van een bio*sociaal program, een landelijke omgeving, omgang
met dieren en planten, het activiteitsbeginsel, self*government,
individueel onderricht, globalisatie, enz., enz.

Reeds 30 jaar geleden, in 1908, schreef Decroly in „Le
programme d'une école dans la vie": „Ne sont*ce pas deux
absurdités, en effet, que de vouloir réaliser l'école pour la
vie dans une caserne sans vie, avec un enseignement de
choses inertes? N'est*ce pas un nonsens que de prétendre
favoriser l'évolution des facultés de l'enfant en le condammant
à l'immobilité et au silence..."

Van bijzonder belang is de toepassing van het globalisatie*
principe, niet alleen bij het aanvankelijk lezen, maar bij alle
onderwijs.

Dit dient altijd gebaseerd te zijn op de directe, actieve
waarneming van de dingen en verschijnselen zelf, op een
intensieve exploratie van het eigen milieu dat, in verband hier*
mee, zo gunstig mogelijk gekozen moet worden. Het kind
ervaart dit milieu als één onverbrekelijk geheel, een ge*
heel, dat weliswaar verschillende aspecten heeft maar die in
een onverbrekelijk verband met elkaar staan en een voort*
durende wisselwerking op elkaar uitoefenen. Het kind heeft
belangstelling voor dit geheel en het is de taak van den op*

O Zie o.a.:

1. Dr. Ov. Decroly en Julia Degand: Quelques considérations sur la
psychologie et la pédagogie de la lecture. (Revue Scientifique,
Paris, mars 1906.)

2. Dr. O. Decroly, La fonction de globalisation et l'enseignement.
(Lamertin, Bruxelles, 1929.)

3. J. E. Segers, La fonction de globalisation et l'enseignement de
l'écriture. (Cercle de pédagogie, Bruxelles 1936.)

4. J. E. Segers: La psychologie de la Lecture. (Ned. Boekhandel,
Anvers 1939.)

5. Verscheidene artikelen van Julia Degand in de „Archives Belges
des sciences de l'éducation". Année III et IV. (Centre National
d'Education, Vossegat 2, Uccle*Bruxelles.)

-ocr page 24-

19

voeder hem dit geheel in zijn verband en onderlinge be»
invloedingen te doen kennen. Pas later zal het in staat zijn
tot de analyse.

De oude school echter begint met de analyse, met de ver»
deling van het geheel in een aantal los van elkaar staande
„schoolvakken", die ieder hun eigen methode en meestal ook
hun eigen auteur hebben.

Deze indeling is historisch zo gegroeid en te verklaren uit
het eerste schoolonderw^ijs der Middeleeuwen. Ze komt in
hoofdzaak overeen met de indeling van het wetenschappelijk
domein in een aantal vakwetenschappen, een indeling, die op
dit gebied volkomen logisch is. En tevens noodzakelijk, om»
dat de beoefenaars der wetenschap ieder voor zich maar een
zeer beperkt deel kunnen beheersen.

De lagere school heeft echter een geheel andere opgave; zij
kan nimmer tot wetenschappelijke beheersing voeren, maar
hoogstens inleiden tot een globaal overzicht. Bovendien, wat
voor volwassenen logisch is, is veelal voor de kinderlfijke
denkwijze volkomen onlogisch.

„Het wezenlijk tekort van het Lagere»schoolprogramma,"
zegt Decroly, „ligt volgens mij hierin dat dit programma in»
gegeven is door mensen, die ieder in hun eigen vak heel knap
waren, maar zich te weinig bekommerden om de psychologie
van het kind. Voor hen is het kind bijzaak, het doel, dat
bereikt moet worden, alles. En daar het voor hen vanzelf»
sprekend is, dat men aan alle kinderen een algemene en
gelijke ontwikkeling dient te geven, een tintje van alle weten»
schappen, heeft men uit die verschillende wetenschappen de
algemene wetten en voornaamste gegevens genomen en die
het kind in een korte, vaak droge samenvatting aangeboden.

Dit geestelijk voedsel wordt het reeds op de Lagere School
voorgezet, zonder dat men zich afvraagt, of het in die vorm
in het algemeen geschikt is voor de leeftijd, waarop het kind
die school bezoekt."

Hoe kan men nu een leerplan ontwerpen, dat niet in deze
fouten vervalt en dat toch tot op zekere hoogte volledig is,
een program dus, dat gelegenheid geeft tot een harmonische
ontwikkeling van alle in aanleg aanwezige vermogens, dat
inzicht geeft in de grote wetten, die de mens, de menselijke
samenleving en de natuur beheersen en inleidt tot de rijk»
dommen van wetenschap en schoonheid, die de mensheid zich
in de loop der eeuwen heeft verzameld.

-ocr page 25-

20

Bij de beantwoording van deze vraag dient enerzijds
rekening gehouden te worden met de resultaten van het kinder«
psychologisch onderzoek, anderzijds met de eisen, die het
maatschappelijk leven stelt.

Decroly heeft zich nu afgevraagd, wat èlk kind — onver«
schillig waar ter wereld het woont en onder welke omstandig«
heden het leeft — moét weten en... waar het belangstelling
voor heeft.

Het belangrijkste voor elk kind is een behoorlijke kennis
omtrent zich zelf: hoe het is gebouwd, hoe het eet, drinkt,,
ademt, slaapt, werkt en speelt, hoe zijn zintuigen werken
en hoe het zich met behulp hiervan kan verdedigen, wat zijn
goede en wat zijn kwade eigenschappen zijn, enz., enz.

Uit de kennis van het eigen ik volgt als logisch tegendeel
die van zijn omgeving, van het milieu, waarmee het in aan«
raking komt.

Dit alles vindt men — zo zal men tegenwerpen — ook in
het leerplan van de huidige school. Inderdaad voegt Decroly
vrijwel geen nieuwe leerstof aan de bestaande toe, maar tracht
deze eerder zoveel mogelijk te beperken. Het verschil ligt
echter niet in de eerste plaats in de hoeveelheid leerstof, maar
in de groepering en de verwerking daarvan.

Decroly tracht een band te leggen tussen alle leerstof en
deze te doen convergeren en divergeren naar en vanuit een
enkel middelpunt: het kind zelf. Deze opvatting berust op
de natuurlijke neiging van ieder mens — en van ieder kind
in het bijzonder — zichzelf in alle gebeuren te betrekken,
de gehele wereld te zien in verhouding tot het eigen is. Het
erkennen van deze anthropocentrische tendenz houdt geens«
zins in, dat het kind in egoïstische of egocentrische geest zou
worden opgevoed. Integendeel, vanuit deze egoïstische in«
stelling zal het bewust geleid moeten worden tot meer sociale
opvattingen. Het betekent alleen dat het onderwijs rekening
houdt met de richting, waarin de belangstelling O van het kind
zich beweegt, omdat goed onderwijs gebaseerd moet zijn op
de spontane belangstelling van het kind.

In een afzonderlijke brochure-) beschrijft Decroly de ont«

1) Voor Decroly Is belangstelling: le signe interne et commun ä tous
les besoins et sentiments cprouvés par un sujer (Quelques notions
génerales sur l'évolution affective chez l'enfant, pag. 66).

2) O. Decroly: Quelques notions générales sur l'évolution affective
chez l'enfant. (Bruxelles, Lamertin, 1929.)

-ocr page 26-

21

wikkeling van het gevoelsleven bij het kind, terwijl hij in een
artikel in het „Journal de Psychologie" van Jan.—Mrt. 1924
meer in het bijzonder nagaat op welke wijze de kinderlijke
belangstelling evolueert, om daaruit de keuze van zijn centres
te bepalen. Waar het laatste artikel in het verband van deze
beschouwingen zeer belangrijk en het bovendien niet voor
een ieder te raadplegen is, lijkt het gewenst dit wat uitvoeriger
weer te geven.

De schrijver geeft eerst een overzicht van wat andere auteurs
aangaande de evolutie van de belangstelling publiceerden. Bij
een vergelijking van de onderzoekingen van Sigusmund, Fer*
rière, Claparède en Nagy komt Decroly tot de conclusie, dat
deze maar uiterst vage aanwijzingen geven t. a. v. „une manière
précise sur le milieu à organiser, sur la matière qu'il faut
choisir, sur le mode de présentation et sur le genre d'activités
à favoriser aux divers âges ..."

In de eerste plaats zijn hun leeftijdsaanduidingen globaal,
maar daarenboven mag men niet vergeten, dat wat men belang«'
stelling noemt, niet meer is dan het uiterlijk waarneembare
van een innerlijk proces en dit uiterlijke heeft als zodanig
wel waarde, maar het kan ons toch maar vaag inlichten om*
trent de diepere oorzaken, omtrent de eigenlijke impuls, die
de belangstelling opwekt.

„Dezelfde handelingen hebben dus een verborgen betekenis,
die heel verschillend kan zijn, en de belangstelling voor een
zeker voorwerp getoond, de neiging op een bepaalde wijze
te handelen, is niet het gevolg van eenzelfde oorzaak. Verre
van dat!

Dit komt, omdat de ontwikkeling van de belangstelling
afhankelijk is van verschillende factoren en wel:

1". De wezenlijke ontwikkeling van de instincten cn
neigingen, in hun uiterlijke verschijning beïnvloed door hun
onderlinge betrekkingen.

2". De ontwikkeling van de motoriek van uitdrukking
en beweging, waaronder begrepen de spraakmotoriek, die de
uitingen van de neigingen en gevoelens stimuleert of remt.

3». De ontwikkeling van de intellectuele functies en meer
in het bijzonder van het vermogen de taalkundige en andere
symbolen te hanteren.

4''. De invloed van het milieu, gunstig of ongunstig,
stimulerend of remmend.

-ocr page 27-

22

5°. De invloed van ervaring, opvoeding en nabootsing.

6". De invloed van gewoonten of verworven neigingen,
deze ook weer afhankelijk van de milieufactoren."

Al deze factoren maken het onmogelijk zich voor de keuze
van leerstof voor een bepaalde klasse of bepaalde leeftijd te
baseren op de individuele of op een theoretische „gemiddelde"
belangstelling. Deze grondslag zou alleen mogelijk zijn voor
een enkele leerling of voor een zeer kleine groep, wat weer
onoverkomelijke bezwaren heeft van financiële en sociale aard.
Decroly zoekt daarom een andere weg. Hij vraagt niet „Waare
vóór bestaat belangstelling?", maar „Wanneer is er belang?
stelling?" En zijn antwoord luidt: „Als er behoefte is." Dit
geldt niet alleen voor volwassenen, maar ook voor kinderen
en zelfs voor dieren. Elders — o. a. in zijn colleges voor de
Brusselse Universiteit — heeft hij dit thema uitvoerig be?
handeld.

De behoeften zijn echter individueel ook weer zeer ver?
schillend en wisselend naar de aard van het individu en naar
het milieu, waarin dit verkeert. In grotere groepen is het
onmogelijk daar rekening mee te houden, maar wel kan men
uitgaan van enkele van de meest elementaire en tevens meest
permanente behoeften, die alle mensen en alle kinderen gemeen
hebben.

De oplossing ziet Decroly in:

„1®. Het nemen van de gemeenschappelijke basis van de
meest algemene, de meest diepgaande en de meest permanente
behoeften.

2®. Een zodanige organisatie van het milieu en toepassing
van zodanige methoden, dat hierdoor de belangstelling voor
bepaalde gunstig geachte onderwerpen wordt opgewekt en
aan de andere kant de belangstelling voor onnutte en on?
gunstige zaken, of voor dingen die schadelijk en gevaarlijk
zijn, hetzij voor het individu, hetzij voor de groep, zoveel
mogelijk geremd wordt.

3®. Dit bovendien zo te organiseren, dat de vorming van
allerlei gunstige, nuttige, nodige en onmisbare gewoonten en
neigingen er gunstig door beïnvloed wordt.

4®. In de klasse spelen te gebruiken, die op handige, onope
zettelijke wijze tegemoetkomen aan de individuele behoeften.

-ocr page 28-

23

en die tevens dienen voor het verwerven van kennis en
vaardigheden."

Met dit doel heeft Decroly de volgende maatregelen aan»
bevolen:

„A. Als spillen („pivots") voor de leerstof zulke te kiezen,
die in betrekking staan tot de wezenlijke, voortdurende, ge»
meenschappelijke behoeften en neigingen van alle kinderen
en wel:

1". De behoefte zich te wapenen tegen honger en dorst.

2". De behoefte zich te beschutten tegen weersinvloeden.

3®. De behoefte zich te beschermen tegen allerlei gevaren,
die ons bedreigen."

Ik heb hier opzettelijk zoveel mogelijk de eigen woorden
van Decroly weergegeven, omdat men hierin een rechtvaardi»
ging vindt van een van zijn meest omstreden beginselen. Men
komt n.1. nogal eens de opmerking tegen, dat de centres
d'intérèt niet beschouwd kunnen worden als „gegevens" van
de kinderpsychologie. Zoals uit het bovenstaande blijkt heeft
Decroly ze ook niet als zodanig aangediend. En al heeft hij
altijd dankbaar gebruik gemaakt van elk nieuw gegeven van
de kinderpsychologie — hetzij dit door hemzelf of door
anderen gevonden was — het blijft de vraag of de psychologie
ooit gegevens als hier bedoeld zal kunnen verstrekken.

Het is echter heel wat anders, of een onderwijssiesteem zich
baseert op de gegevens van de kinderpsychologie en dit is hier
wel degelijk het geval. Een practische toepassing zal echter
nooit of te nimmer voor 100% uit gegevens van de kinder»
psychologie worden opgebouwd, maar altijd een compromis
moeten zijn tussen het psychologisch wenselijke, het sociaal
noodzakelijke en het practisch bereikbare.

De behoeften vormen voor Decroly dus de basis voor de
belangstelling en hieruit kiest hij een aantal primaire behoeften,
die alle kinderen, in alle landen onder alle omstandigheden
gemeen hebben. Het zijn:

a. De behoefte aan voeding,

b. De behoefte aan bescherming tegen schadelijke weers»
invloeden, m. a. w.: de behoefte aan kleding en woning,

c. De behoefte zich te verdedigen tegen allerlei gevaren en
vijanden.

De drang deze drie behoeften te bevredigen, schept tenslotte
een vierde, n.1.:

d. De behoefte aan gezamenlijke arbeid, aan spel en sport.

-ocr page 29-

24

Deze vier behoeften betreffen in de eerste plaats de kennis
van het eigen ik; het kind komt daarmee echter ook in aan«
raking met het milieu. Dit wordt onderscheiden in het natuur«
lijk milieu — mensen, planten en hemellichamen — en het
sociaal milieu — familie, school en maatschappij.

Om dit schema wordt de leerstof, die aan een of ander
centre wordt ontleend, gegroepeerd. Immers, er kan geen
sprake van zijn dag in dag uit het milieu door middel van de
centres luk«raak en in het wilde weg te exploreren en de
kinderen geheel en al vrij te laten in de keuze.

„Cette liberté est possible dans une certaine mesure au
jardin d'enfants avec un matériel restreint, des exercices peu
variés entre les quatre murs d'un local approprié (Système
montessorien) Elle le redevient aussi jusqu' à un certain point
dans l'enseignement secondaire lorsqu'on se limite à l'emploi
des livres ou d'une petite installation pour faire des expérien«
ces de sciences naturelles (système Dalton)."

Decroly kent echter niet de beperking van een gesieste«
matiseerde collectie kunstmatig leermateriaal; hij benut alles
wat maar bruikbaar is van het oneindig materiaal, wat het
leven zelf in ongelimiteerde verscheidenheid biedt. Deze on«
beperktheid vraagt anderzijds een sterke beheerstheid van de
leerkrachten, wier taak het is een uitgewerkt leerplan te ont«
werpen, dat zeker in grote mate soepel en elastisch moet zijn,
maar dat toch steeds op de achtergrond leiding dient te geven
en de lacunes aan te vullen, die onvermijdelijk zouden ont«
staan, wanneer geen andere stof werd geboden, dan die door
de spontane belangstelling der leerlingen werd aangesneden.
In dit program moet eveneens rekening gehouden worden
met allerlei onderwerpen, die gebonden zijn aan een bepaald
jaargetijde: bloemen en vruchten, feest« en gedenkdagen,
sneeuw en ijs, enz. Het is duidelijk, dat een goede leerkracht
het zó zal weten te leiden, dat van de dwang van het leerplan
zo weinig mogelijk wordt gevoeld, omdat hij de belangstelling
ongemerkt zal weten te richten.

Zals we al eerder zagen, acht Decroly de indeling in school«
vakken in strijd met het kinderlijk denken. In de plaats daar«
van geeft hij een indeling in drie étappes, overeenkomend
met de drie étappes in de geestelijke activiteit: la réception
/ OU impression, l'élaboration, et l'expression.

De eerste oefeningen gaan uit van het tastbare materiaal
uit de omgeving, waarmee het kind in direct contact gebracht

-ocr page 30-

25

wordt. Decroly noemt dit Observation, in het Belgische leert
plan vertaald als:
actieve waarneming. Deze oefeningen hebben
in alle geval niets te maken met de „aanschouwingsoefeningen"
van vroeger.

De observatie vormt bij Decroly de grondslag van alle
onderwijs en zoveel mogelijk wordt het ding zelf en in zijn
eigen milieu waargenomen, actièf waargenomen, dus bekeken,
betast, geroken, gewogen, geproefd en wat verder logisch
mogelijk is. Het is duidelijk, dat een plaat of foto, slecht een
zeer onvolledig beeld van de werkelijkheid geeft. Maar ook
opgezette dieren en gedroogde planten zijn onvolledig; immers
kleur, geur en beweging vormen belangrijke elementen in
de Gestalt, in het geheel, dat het kind opneemt. Ook het
milieu maakt deel uit van de Gestalt en planten en dieren
in de klasse zijn andere dingen dan diezelfde in hun natuurt
lijk milieu. Daarom zegt Decroly niet: „Als ge over de koe
praat, haal haar dan in de klasse", maar: „Als ge het kind de
koe wil leren kennen, ga dan met de klasse naar de wei, om
haar daar te bestuderen."

Het observeren leidt tot verzamelen, vergelijke,. ordenen en
klassificeren van het verkregen materiaal. Dit vergelijken get
schiedt niet alleen naar kleur en smaak e. d., maar ook naar
aarital, lengte, gewicht, inhoud en waarde, met andere
woorden: tot meten. Immers het meten — en uiteindelijk
alle rekenen — is in de grond niet anders dan vergelijken,
later met behulp van gestandariseerde maten van hoeveelheid,
lengte, gewicht en waarde.

De Observation biedt ook verder herhaaldelijk gelegenheid
tot meten en wegen, m. a. w.: tot het aanbrengen van begrippen
van getal en hoeveelheid, tot aanvankelijk rekenonderwijs
dus. Dit begrip vraagt een voortdurend contact met het
werkelijke leven en een zeer geleidelijke voortgang, zonder
overhaasting. Het traditionele rekenonderwijs stelt veelal een
zekere technische rekenvaardigheid in de plaats van het begrip,
het stelt allerlei denkbeeldige problemen, die met behulp van
enkele schablones worden opgelost. Decroly ontleent zijn
problemen bij voorkeur aan het schoolleven en het omringend
milieu — aan de werkelijkheid zelf dus — en deze problemen
hebben niet alleen de belangstelling van het kind, ze zullen
niet zelden zijn directe belangen raken, zoals dat ook het geval
is met de problemen, die het in het werkelijke leven krijgt
op te lossen. De absurde antwoorden, die bij het „sommetjes

-ocr page 31-

26

maken" zoveel voorkomen, worden zo veel eerder door het
kind zelf opgemerkt en verbeterd. Bovendien worden de
kinderen ter eigen controle gewend eerst een schatting te
maken en daarna pas de berekening uit te voeren.

Na de observatie leert het kind in de tweede etappe met
meer abstract materiaal te werken. Eerst met de herinnering
aan datgene wat het in werkelijkheid heeft waargenomen en
beleefd — en hiérbij kunnen platen en foto's, films, modellen
en verzameld materiaal goede diensten bewijzen. Met behulp
van het woord van den onderwijzer worden uit dit materiaal
ook nieuwe voorstellingen en begrippen opgebouwd. Zo wordt
het kind door associatie ingéleid in de gebieden, die door tijd
en ruimte te ver afliggen voor directe waarneming. Dit onder?
wijs omvat voor een deel de stof van ons aardrijkskunde?
en geschiedenisonderwijs, echter heel anders gerangschikt en
op andere wijze tot het kind gebracht. Als het bij de observatie
bijv. gezien heeft, hoe het zelf gekleed is en hoe mens, dier
en plant zich beschermen tegen de koude, dan zal daarna
vanzelf ter sprake komen, hoe men zich in vroeger eeuwen
kleedde en hoe andere volken in andere landen dit doen, een
en ander samenhangend met behoeften, klimaat, beschikbare
grondstoffen, trap van ontwikkeling, enz.

De derde fase, de expression, leert het kind zich uit te
drukken door middel van het gesproken en geschreven woord
(expression abstrait) maar meer nog en éerder door allerlei
andere uitdrukkingsvormen, als tekenen, modelleren, timmeren
en andere soorten handenarbeid, door toneel, zang, muziek
en declamatie (expression concret).

Deze verdeling heeft niets dwingends en bij een associatie?
oefening zal bijv. herhaaldelijk worden waargenomen, ge?
tekend, enz.

„Het spreekt vanzelf," zegt Decroly, „dat deze oefeningen
elkaar hiet uitsluiten; het is uiteraard niet mogelijk te eisen,
dat tijdens een waarnemingsoefening de hogere mechanismen
van het denken en de expressie buiten werking blijven; evenzo
zullen de kinderen, wanneer zij bezig zijn zich op enigerlei
wijze uit te drukken en daarbij van allerlei materiaal gebruik
maken, ook de observatie en associatie medewerken."

„De onderverdeling, die wij voorstellen, heeft slechts ten
doel aan te duiden welke de voornaamste kanten zijn, van
welke men een centre kan benaderen om op deze wijze een
grotere verscheidenheid te verkrijgen in de aanbieding van

-ocr page 32-

27

de leerstof, waardoor de verwerking vergemakkelijkt wordt."

Hoe nu dit alles in de praktijk uit te werken? Zoals al
eerder werd opgemerkt, een bindend schema is niet te geven.
Hoogstens kunnen enkele voorbeelden laten zien, hoe een
uitwerking mogelijk is. Er bestaat te dien opzichte vrij wat
literatuur en ik behoef daar dus niet dieper op in te gaan. i)

KLEINE MEDEDELINGEN.

PAEDAGOGISCHE STUDIECONFERENTIE

(georganiseerd door de Vereniging voor Paedagogiek, de Internationale
School voor Wijsbegeerte en de W. V. O.)-

Data: 28, 29 en 30 Maart 1940. Leiders: Prof. Dr. C. A. Mennicke,
de Heer L. Welling.

Plaats: Gemeentelijk Gymnasium, B. Wuytierslaan, Amersfoort.
Centraal ondervferp: Het kind in de schooljaren.

28 Maart, 14 uur: Ontwikkeling van het Denkleven, door Prof. Dr.
Ph. Kohnstamm, Amsterdam.

29 Maart, 10 uur: Ontwikkeling van het Gevoelsleven, door Dr. S. O.
Los, Den Haag.

14 uur; Ontwikkeling van het Wilsleven, door Prof. Dr. J. H.
Gunning Wzn., Hilversum.

20 uur: Gezellig Samenzijn, verzorgd door dc afdeling Amersfoort der
Vereniging voor Paedagogiek.

30 Maart, 10 uur: De School in het Opvoedingsprobleem, door Dr. H.
Nieuwenhuis, Amsterdam.

Cursusgeld: Voor leden der Vereniging voor Paedagogiek, oud»cursis»
ten en studerenden aan de School voor Wijsbegeerte en leden der
W.V.O. fl,50. Voor anderen f2,50.

Entrée per lezing (alleen voor hen, die niet de gehele Conferentie
kunnen bijwonen): Voor leden der Vereniging voor Paedagogiek,
studerenden aan de School voor Wijsbegeerte en leden der W. V. O.
fO,50. Voor anderen f0,75.

') Zie o.a.:

A. Hamaïde: La Méthode ]>ecroIy. Delachaux &. Niestlé. Neuchatel —
Paris '32.

G. Boon: Initiation générale aux idées decrolyennes. (Zie boven.)
G. Gallien e. a. : Initiation à Ia methode Decroly, principes et méthodes
l'école Decroly l'Ermitage. Centre. Nat. d'Educ. Uccle. 1937.

-ocr page 33-

28

Logies mèt pension (gedurende de gehele Conferentie): Met kamer
f 6,—. Voor een beperkt aantal Kwekelingen met Akte, studerenden e. a.,
die door de tijdsomstandigheden geen of een gering inkomen genieten,
zal voor logies met pension èn cursusgeld
in totaal slechts f 5,— in
rekening worden gebracht. Zij kunnen dit bedrag op de gewone wijze
gireren (zie hieronder), met vermelding, waarom ze daarvoor in aan»
merking komen; bijv.: „Kwekeling met Akte" enz.

Dergelijke belangstellenden, die tevens lid der Vereniging voor Paeda-
gogiek
zijn of tegelijk worden, kunnen bovendien nog een gedeeltelijke
restitutie bij hun afdelingsbestuur (in tweede instantie bij het Hoofd»
bestuur) aanvragen.

Voor deelname storte men het, bedrag op girorekening 32244 van de
Administratie der Int. School voor Wijsbegeerte te Amersfoort.

Inschrijving vóór 15 Maart. Na die datum zal men zelf voor logies
met pension moeten zorgen!

Belangstellenden, die zich tijdig bij den Alg. Secretaris der Vereniging
voor Paedagogiek, den Heer W. Th. de Boer, Croeselaan 264,
Utrecht, als
lid opgeven, profiteren onmiddellijk van bovenvermelde
reductie op het cursusgeld. (Contributie f 3,— per jaar.)

NATIONAAL CONGRES:

' „ONS ONDERWIJS, GEZIEN IN HET LICHT DER MODERNE

PSYCHOLOGIE."

De Bond ter Behartiging van de Belangen van het Kind organiseert
op 28 en 29 Maart e.k. te 's»Gravenhage een Nationaal Congres over
het onderwerp:

„Ons Onderwijs, gezien in het Licht der moderne Psychologie."

Doelstelling van het congres is:

a. door inleidingen, besprekingen en eventueele resoluties bij te dragen
tot de oplossing van de omvangrijke vraagstukken van ons heden»
daagsch onderwijs, onafhankelijk van godsdienstige en politieke rieb»
tingen;

b. te bevorderen, dat de Nederlandsche jeugd van heden zoo worde
onderwezen en opgevoed, dat zij bekwaam en geschikt is de cultuur van
ons land te beschermen, verder te dragen en tot ontwikkeling te brengen.

Inleidingen zullen worden gehouden door de hieronder genoemde
Dames en Heeren over de achter hun namen vermelde onderwerpen:

1. Mej. J. E. Schaap, gem. Inspectrice bij het L. O. te Rotterdam: Het
Kleuteronderwijs met aansluiting Voorbereidend Onderwijs L. O.

2. Mej. B. Perne, voorzitster van den Bond van Onderwijzeressen bij
het Voorbereidend Onderwijs: Het Voorbereidend Onderwijs.

3. R. Schoemaker te Sappemeer: De moeilijkheden in verband met de
grootte der schoolklassen.

4. J. A. Sellenraad, gem. Inspecteur bij het L. O. te Enschedé: Aan»
sluiting L. O.—M. O. vanuit het standpunt van het L. O.

5. Dr. W. F. de Groot, Directeur Dalton H.B.S.: Aansluiting L. O.—
M. O., vanuit het standpunt M. O. en gegrond op ervaring.

-ocr page 34-

29

6. C. de Galan te Enschedé: Het Nijverheidsonderwijs voor Jongens.

7. Mej. C. Boele van Hensbroek te Amersfoort: Het Nijverheids»
onderwijs voor Meisjes.

8. W. Terpstra, gem. Inspecteur bij het L.O. te Utrecht: Opleiding
van Onderwijzer en Leeraar.

9. Prof. Dr. R. Casimir: Het Middelbaar Onderwijs.

10. J. M. van der Lijke te Bilthoven: De Lichamelijke Opvoeding.

11. Dr. J. Smit, Rector Hervormd Lyceum te Amsterdam: Het Tucht»
probleem.

12. Prof. Dr. M. ]. Langeveld te 's»Gravenhage : De Zedelijke en
Godsdienstige Opvoeding.

Alle onderwerpen met de toevoeging: „gezien in het Licht der moderne
Psychologie."

Het congres zal besloten worden met een lezing van Prof. Dr.
J. Boeke te Utrecht over: „De Hoogere Roeping der Wetenschap."

Prospectus met volledige inlichtingen zijn te verkrijgen aan het Secreta»
riaat van den Bond ter Behartiging van de Belangen van het Kind:
Halleystraat 18 tc 's-Gravenhage, Tel. 330489.

TIJDSCHRIFTEN.

Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, 21e
jrg, 2; Nov. 1939.

Een beknopt artikel van Kriekemans waardeert en kritiseert Freud
naar aanleiding van zijn overlijden. Grijpdonck deelt over Marnix
van St. Aldegonde een en ander mee, dat zijn kijk op enkele opvoedings»
kwesties doet zien. D e c k e r s bespreekt het nieuwe programma voor
R. K. scholen in de vierde klasse. D'E s p a 11 i e r besluit zijn artikel
over Heemkunde. D e n ij s geeft een schematische uiteenzetting van een
rekenonderwijs, dat, voorzover het de toepassing van de bewerkingen
betreft, moet ontstaan uit concreet doorleefde situaties. C o e t s i e r
geeft een op zijn proefschrift berustend artikel over de voorlichting bij
beroepskeuze, dat, voor Nederland althans, kortweg slecht is.

Zeitschrift für pädagogische Psychologie
und Jugendkunde,
Nov./Dec. 1939.

O. Kr oh, Phasen und Typen. Dit is een inleiding op het hierna te
bespreken artikel. Of een kind, wat de zintuigelijke instelling betreft,
meer totaliserend (het object als geheel opvattend) of analyserend (ook
de delen onderkennend) ingesteld is, hangt v.n.1. van de leeftijd af.
Daarnaast wordt echter het algemene type ook mede bepaald door het
accent, dat meer op deze of gene instelling ligt. Is de ontwikkelingsfase
of het type belangrijker? De meeste kinderen gaan, naar uit Selinka's
proeven blijkt met ± 7 j. uit de totaliserende instelling over tot de
analyserende. Enkelen zijn al vroeger (5 j.) volkomen analyserend,
anderen hebben met 9 j. nog moeite tot de analyserende instelling te
komen. Het schijnt dus, dat het type ook dan nog invloed heeft, wan»

-ocr page 35-

30

neer het gedrag v.n.1. door de fase gekenmerkt wordt. Wat de invloed
van de fase en van het type op het gedrag betreft, kan men niet
zeggen, dat het gedrag volgens het type ten grondslag ligt en de invloed
van de fase daar overheen schuift. Typen en fasen zijn beiden in
aanleg gegeven. De fasen vormen de weg, die de typen op hun eigen
wijze beleven om zich te kunnen ontplooien. Het is ook niet zo, dat
in den mens tegenstrijdige typen in aanleg aanwezig zijn, die om de
beurt in verschillende fasen naar voren komen. De fasen zijn geen
gevolg van milieu, maar van aanleg. De zin van de formele houding in
een bepaalde fase is, dat deze in dienst staat van de vervulling van
bepaalde opgaven. Ieder type doorloopt deze ontwikkelingstrappen op
zijn wijze.

R. S e 1 i n k a, Der Übergans, von der ganzheitlichen zur analytischen
Auffassung im Kindesalter.
Seiinka heeft 3 experimenten gedaan met
een groot aantal kinderen van 5—9 j. 1. Kinderen kregen een plaatjes»
bouwdoos van 4 blokken, waarmee ze 6 verschillende bloemenkransjes
kunnen bouwen. Een bepaald kransje liet hij nabouwen. Bij analytische
instelling worden de onderdelen van het kransje onderkend en zuiver
in gelijke delen nagebouwd. Bij totaliserende instelling wordt van ver»
schillende delen een kransje gelegd. 2. Hij liet de kinderen een teken»
voorbeeld zien, dat zowel gemakkelijk totaliserend als analytisch opgevat
kon worden. Na 10 sec. moesten ze het natekenen. De uitkomsten bij
proef 1 en 2 vertonen grote overeenkomst. Van jaar tot jaar neemt het
aantal kinderen met totaliserende instelling af en breekt de analyserende
instelling zich steeds meer baan. Treedt de analyserende instelling vroeg
op (± 5 j.), dan ontwikkelt ze zich snel tot grote hoogte; treedt ze
later op, wat normaal is (± 6 ä 7 j.), dan ontwikkelt ze zich langzaam.
3. Ieder, die een analytische instelling heeft, begint korter of langer tijd
tijd de dingen in hun geheel te overzien en gaat daarna pas over tot
analyse. Daarom werd de tijd, die de kinderen kregen om een voorbeeld
na te tekenen in de 3e proef telkens veranderd. Hoe ouder de kinderen,
des te korter bleken ze te blijven staan bij de totaalopvatting. 26 "/o van
de 9»jarigen bleek na 3 sec. nog te verwijlen bij de totaliserende in»
stelling, wat doet vermoeden, dat de invloed van het algemene type
zich hier doet gelden.

Zeitschrift für pädagogische Psychologie
und Jugendkunde,
Jan./Feb. 1940.

Bij voortzetting van het onderzoek met proefobjekten, waarbij oog
en hand moeten samenwerken, wordt het voorafgaande bevestigd. Bij
het jonge kind, dat totaliserend te werk gaat, werken oog en hand
nauw samen, bij het doorbreken van de analyserende aanpak verwerft
het oog een relatieve zelfstandigheid. Hiermede in verband ziet S. de
overgang van de onwillekeurige naar willekeurige opmerkzaamheid. De
jongen houdt bij de overgang tot de analyse — zo meent S. — het totaal
beter vast dan het meisje, evenzo zou de jongen zich beter aan het
objektief gegevene houden.

J. PH. FEIKEMA.
M. J. L.

-ocr page 36-

31

BOEKBEOORDELINGEN,

Heemkunde op de Katholieke L. S. I. De Stof,
door A. W. H. Barten. Opvoedkundige Brochuren"
reeks no. 103. 1939. f 1,70. Uitgave R. K. Jongens»
weeshuis, Tilburg.

Een aantrekkelijk boekje, belangrijk genoeg voor een wat uitvoeriger
bespreking. Het geeft meer dan de titel doet vermoeden. Feitelijk bestaat
het uit twee delen, die respectievelijk Wezen en Stof behandelen.

Barten schetst eerst de historische ontwikkeling, beschouwt daarna het
begrip Heemkunde en gaat in een aantal „methodische opmerkingen"
na, in welke verhouding de Heemkunde staat tot het aanschouwings»
onderwijs, het zaakonderwijs, het gesamtunterricht. Hij toont aan, welke
belangrijke plaats het activiteitsbeginsel inneemt bij het onder^vijs in
Heemkunde, hoe de sociale opvoeding hier een uitnemend „kweekbed"
vindt en komt pas daarna tot de eigenlijke stofbehandeling.

Het is duidelijk, dat het inleidend gedeelte in de eerste plaats voor den
belangstellenden theoreticus, het tweede gedeelte meer voor den experi»
menteer»gragen practicus van belang is. Zodat "het boekje dus een ieder
bevredigen kan.

Aan het slot zijn niet minder dan 328 noten opgenomen, die ver»
wijzen naar — het zij openhartig erkend — een niet vermoede hoeveel»
heid literatuur, die aan dit „vak" en de problemen die er mee samen»
hangen, is gewijd.

Dit „vak". Hiermede raken we direct een strijdpunt. Heemkunde is
voor sommigen een principe, als voorbereiding voor aardrijkskunde,
geschiedenis en/of andere vakken, voor anderen daarentegen een af»
gerond vak. Voor Barten zelf is ze „vak en principe beide". Dit blijkt
ook uit zijn definitie van de „heem":

„De heem van een kind is het gebied, waarin het zijn jeugd door»
brengt, hetwelk het uit eigen ervaring leert kennen en waarin het
jeugd»ervaringen opdoet, welke sterk tot het gevoel spreken."

Heemkunde, gebaseerd op deze definitie, bevat inderdaad propaedeu»
tische elementen. Vooral op het gebied der zaakvakken; voor plant» en
dierkunde en aardrijkskunde lijkt mij deze voorbereiding meer fundamen»
teel dan voor geschiedenis, waar ze een vrij incidenteel karakter draagt.
Maar daarnaast is er toch een zekere afronding denkbaar, waardoor min
of meer voldaan kan worden aan een der traditionele eisen van een „vak".

„Leerboeken" voor dit „vak" zullen niet gemakkelijk te vervaardigen
zijn: ieder kind heeft zijn eigen heem. „Iedere onderwijzer, iedere school
is dan ook verplicht zijn eigen heemkunde op te bouwen." Deze uitspraak
is juist — en gevaarlijk. Als tal van nieuwe denkbeelden op onderwijs»
gebied doet ook de Heemkunde een sterk beroep op de beroeps»
liefde, de vakkennis, de studiezin, de fantasie, de inventiviteit van den
onderwijzer. Dit blijkt op tal van plaatsen. Zullen alle onderwijzers lust
en tijd en geschiktheid hebben voor deze, ongetwijfeld in hoge mate
boeiende, maar ook zo inspannende en veel omvattende taak? We vrezen.

In het derde hoofdstuk vergelijkt de schrijver de Heemkunde met
andere moderne stromingen. Naar zijn oordeel is het haar gelukt de
fouten te vermijden, die èn het oude aanschouwingsonderwijs èn het
zaakonderwijs èn het nieuwe gesamtunterricht aankleven. Zij is kinder»

-ocr page 37-

32

psychologisch beter verantwoord, didactisch betrouwbaarder en — voor
den schrijver zoals van zelf spreekt, uitermate belangrijk — zij maakt
het mogelijk, de godsdienst te handhaven als het centrale deel van alle
opvoeding en onderwijs.

In zijn liefde voor de Heemkunde gaat Barten wel heel ver. Heem»
kunde is ongeveer een panacee voor alle methodische en didactische
kwalen. Men krijgt de indruk dat dan pas activiteitsbeginsèl, sociale
opvoeding, groepswerk, waaraan een uitvoerig hoofdstuk wordt gewijd,
tot hun recht kunnen komen, wanneer de Heemkunde haar plaats op
de school heeft veroverd. Dit gaat wat ver, al willen we gaarne erkennen,
dat deze modern»didactische eisen zich inderdaad gemakkelijk met de
Heemkunde laten verbinden. Aantrekkelijk is zeer zeker, dat via de
Heemkunde het kind zijn eenheid met natuur en cultuur veel sterker
beleeft dan zonder haar. Hierin ligt stellig een krachtig argument.

In het tweede gedeelte ligt een schat van suggesties, die voor het
merendeel direct in de pracdjk aangewend kunnen worden. En de
geschiedminnaars, cn de aardrijkskundigen, èn de biologen èn de natuur»
kundigen onder de onderwijzers vinden hier stof, al is het niet alles
nieuw wat gegeven wordt.

De hoofdstukken over de zaakvakken geven buitendien een princi»
piële behandeling van verschillende strijdpunten, waar veel van het wat
en het hoe in de tegenwoordige stof en methodiek wordt verklaard.

Zeer bruikbaar — en voor de jeugd belangwekkend — zijn de
hoofdstukjes over Weerkunde en Volkskunde.

Er rijst een vraag: Hoe wordt Heemkunde ingeschakeld in het geheel
van het onderwijs op de Lagere School, hoe wordt de Heemkunde
organisch opgenomen in het totaal der leerstof? Hoe ziet, m.a.w., een
leerplan er uit van een school, waarop Heemkunde onderwezen wordt
naar deze beginselen cn in deze omvang?

Dit is een probleem, dat in deze tijd velen zal interesseren. Misschien
geeft het tweede deel een antwoord.

Lezing van dit eerste gedeelte zij intussen met warmte aanbevolen.

I. VAN DER VELDE.

Platenatlas, ontwikkeling en verzorging
van zuigelingen en kleuters.
Uitgave van
de Leermiddelen Centrale van het Museum
van Ouders en Opvoeders, 's»Gravendijk»
wal 26, Rotterdam. Prijs: Deel I f 14,—.

Het eerste deel van deze altas, samengesteld onder leiding . van een
viertal artsen, waaronder twee kinderartsen, is verschenen en omvat de
eerste 15 der 25 grote platen, waaruit het geheel zal bestaan. Beide delen
verschijnen met een toelichtende beschrijving en zijn bedoeld om ge»
bruikt te worden bij het onderwijs in kinderverzorging en voor instruc»
tieve wandversiering in consultadebureaux, e. d.

Het ons toegezonden prospectus geeft alleen reproducties van de
platen. Deze lijken ons zeer geslaagd. H. N.

-ocr page 38-

33

NA EEN JAAR

DOOR

I. VAN DER VELDE.

Het Onderwijscongres 1939 ligt thans een jaar achter ons.
Het verslag is gepubliceerd en besproken, er is lof uitgedeeld
en blaam, en daarna is het stil geworden.

Dit laatste is nimmer de bedoeling der initiatiefnemers ge«
weest. Hun bedoeling was, dat uit dit Congres een blijvende
didactische samenwerking tussen de organisatoren zou voort«
komen.

Ook op het Congres zelf is deze verwachting uitgesproken.
Thijssen zei: „Dit Congres moet een begin zijn. Er op volgen
moet het vinden van een platform, waar wij regelmatig elkaar
vinden, om over het vak te beraadslagen. Wij allen, zonder
rang of stand: de praktijkmensen, en de wetenschapsmensen,
en de inspecteurs, die ons kunnen vertellen van hun be«
levenissen op honderden scholen".

Dc noodzakelijkheid van verdere bestudering is stellig
aanwezig, de onderwerpen zijn er ook, de belangstelling be«
staat ongetwijfeld in brede kring, vakbekwame didactici telt
ons korps velen. Ik denk — en blijf daarbij bij recente
publicaties — aan Van Mullems knappe bewerking van het
Rotterdamse woordenschatonderzoek, aan Nieuwenhuis' dis«
sertatie, aan de vakkundige besprekingen van Kleiterp en
Bakkum over de vakken Geschiedenis en Aardrijkskunde
van het Tweede gedeelte van de Leidraad. Er zouden meer
te noemen zijn.

Alle voorwaarden voor verdere opbouw zijn aanwezig, alleen
de organisatie ontbreekt. Zou het dagelijks bestuur van het
Congres de zaak nog niet eens ter hand kunnen nemen en de
organisatie in het leven roepen, waaraan zo grote behoefte
bestaat?

HET LAGER ONDERWIJS IN FRANKRIJK

DOOR
J. A. MEIJERS.

Lager onderwijs wordt in Frankrijk van staatswege gegeven

aan twee soorten inrichtingen:
a. Aan dc eigenlijke lagere scholen, waarvan de volledige

Paedagogische Studiën, XXI. 3

-ocr page 39-

34

naam luidt: „écoles primaires élémentaires publiques". De
scholen, die met onze Mulo*scholen overeenstemmen, heten
in Frankrijk: „écoles primaires supérieures".

b. Bovendien aan de voorbereidende klassen, verbonden
aan de middelbare scholen, „classes élémentaires des lycées et
colléges". De laagste van deze klassen, de 11de, komt overeen
met de eerste klas van onze lagere school. Daar de laagste
klas der middelbare school de zesde is, zijn er dus vijf van
deze voorbereidende klassen.

De eerstgenoemde inrichtingen zijn van het begin af koste*
loos geweest. Dit is steeds gevoeld als een noodzakelijke
consequentie van de leerplicht. Dat de sociale voorzieningen
van de staat zich nog verder uitstrekken, blijkt uit het vol*
gende: Op het platteland zijn centraal gelegen „classes de
scolarité prolongée", een 8ste klas voor eindonderwijs. On*
en minvermogende leerlingen van deze klassen kunnen als
„pensionnaires" of als „demi*pensionnaires" in een bijbehorend
internaatgehuisvest worden; de laatsten gaan dan van Zaterdag
tot Maandag naar huis. Verder bestaat nog een bepaling, die
vergoeding mogelijk maakt van geschatte inkomstenderving
voor de leerlingen dezer klassen.

De voorbereidende klassen der middelbare scholen waren
tot 1925 niet kosteloos, ze werden dan ook in hoofdzaak
bezocht door kinderen der beter*gesitueerden. Toen in het
genoemde jaar ook de mogelijkheid van kosteloze toelating
tot deze inrichtingen werd geschapen, veroorzaakte dat wel
enige deining. Het was het eerste resultaat, dat de voorstan*
ders der „eenheidsschool" (école unique) mochten boeken.
En bij dit ene succes is het niet gebleven, immers alle klassen
der middelbare school, met inbegrip van de voorbereidende,
zijn thans kosteloos toegankelijk. De werkelijke eenheidst
school, een voor allen bestemde grondschool, gevolgd door
een gedifferentieerd middelbaar en technisch onderwijs, dat
dan weer op het hoger onderwijs moest aansluiten, is echter
niet bereikt. Verwonderen we ons daar niet over. De traditie
is hardnekkig en de kaders van het bestaande zijn niet ge*
makkelijk te doorbreken. Dat weten bij ons ook zij, die jaren
hebben moeten strijden om aan de lycea hun plaats in het
middelbaar onderwijs te geven.

-ie «t

De algemene leerplicht dateert in Frankrijk van 1882, en
werd toen ingevoerd voor jongens en meisjes van 7 tot en

-ocr page 40-

55

met 13 jaari)- In gemeenten, waar geen bewaarscholen zijn,
kunnen kinderen van 5 jaar reeds tot een lagere school wor»
den toegelaten; in het algemeen is de minimum»leeftijd 6 jaar.
In 1936 is de leerplicht met één jaar verlengd, de reeds ge»
noemde „classe de scolarité prolongée", ook wel genoemd:
„classe de fin d'études primaires élémentaires". De normale
indeling ener Franse lagere school is dan de volgende;

Cours préparatoire 6»jarigen.

Cours élémentaire (le en 2e jr.) 7—9»jarigen.

Cours moyen (le en 2e jr.) 9—ll»jarigen.

Cours supérieur (le en 2e jr.) 11—13»jarigen.

Classe de fin d'études pr. élém. 14»jarigen.

Regel is, dat de leerlingen, die een inrichting voor voort»
gezet onderwijs zullen bezoeken, de lagere school verlaten na
het eerste jaar van de cours supérieur, indien zij althans vol»
doen aan de gestelde eisen van leeftijd en ontwikkeling -). De
programma's der twee hoogste klassen zijn dan ook geheel
en al ingericht voor het geven van eindonderwijs.

De voorbereidende klassen van de middelbare scholen
worden tot het lager onderwijs gerekend, de programma's en
instructies der L. S. gelden ook voor deze klassen, die ook
staan onder toezicht der ,,inspecteurs primaires". Er zijn
5 van deze klassen, de 11de tot en met de 7de. Toelating tot
de laagste klas der middelbare school, de „sixième" kan
volgen na een „examen de sélection". Men leide uit de naam
„sixième" niet af, dat de middelbare school slechts zes klas»
sen omvat. Na deze zes klassen kan het eerste gedeelte van
het eindexamen (baccalauréat le partie) afgelegd worden;
hierop volgt nog een voorbereiding van twee jaar voor het
tweede deel, dat toegang tot het hoger onderwijs geeft. Al
deze examens zijn staatsexamens, in Frankrijk' kent men het
instituut der school»eindexamens niet.

« «c «

Een ander soort lager onderwijs is het „enseignement privé".
Het wordt niet gesubsidieerd, heft doorgaans schoolgeld, en be»

') Er zijn, als regel, afzonderlijke scholen voor jongens en meisjes.
Slechts zeer kleine gemeenten kunnen toestemming krijgen tot het in»
richten van een gemengde school.

-) Zie hiervoor verder bij het „Certificat d'études primaires élcmen»
taires".

-ocr page 41-

36

taalt zijn leerkrachten minder dan de staat. Deze scholen, die
onder leiding der congregaties, d. z. geestelijke orden, stonden,
hadden een veel oudere traditie dan het openbaar onderwijs.
In de I7e eeuw waren de scholen der Jesuieten en die der
Jansénisten vermaard. Corneille en Descartes waren leer«
lingen der Jesuieten, Racine bezocht de school der Jansé«
nisten. De wet«Combes van 1904 maakte aan de congregatie«
scholen een eind, de „écoles congréganistes" zijn vrije Katho«
lieke scholen geworden. Ze genieten een grote mate van vrij«
heid. De inspecteurs houden toezicht op gebouwen, hygiëne
enz., niet op het onderwijs. Er is evenwel een ander middel,
dat de eenheid van het ganse lager onderwijs waarborgt, nl.
het „certificat d'études primaires élémentaires", waarover hier«
onder nadere bijzonderheden volgen. Natuurlijk mag niets
onderwezen worden, wat strijdig is met moraal of grondwet.

De verhouding van de aantallen leerlingen, die openbaar
en bijzonder onderwijs volgen, is geheel anders dan bij ons.
De cijfers wijzen bovendien op een achteruitgang van het
bijzonder onderwijs. Dit omvatte in 1925 nog ± 20% van
het totale aantal, voor het jaar 1937 geeft de statistiek de
volgende cijfers: ruim 900.000 voor het bijzonder onderwijs
op een totaal aantal van bijna 5.400.000, d. i. ruim 17"/,,.
Merkwaardigerwijs is het percentage der meisjes afzonderlijk
bijna 2
X zo hoog. Ziehier, voor wie van exacte cijfers houdt,
de aantallen van 1930 en 1937 ter vergelijking:

Aantal scholen

Aantal leerlingen

openb.

bijz.

openbaar

bijzonder

totaal

jongens

meisjes

jongens

meisjes

1930

68,437

11.787

1 852.000

1.663.000

294.000

550.000

4.359.000

1937

69.309

11.467

2.315.717

2.095.021

312.745

608,612

5.332.093

Men krijgt bij het bestuderen der reglementen niet de in«
druk, dat deze achteruitgang geweten zou moeten worden aan
een minder liberale houding van de staat tegenover het bij«
zonder onderwijs. Er bestaat bijvoorbeeld een bepaling uit
1917, die ouders of voogden van leerlingen, welke na een
vergelijkend examen een studiebeurs krijgen, vrij laat, hun
pupillen voor deze studie naar een school van eigen keuze,
openbaar of bijzonder, te zenden.

« • «

-ocr page 42-

37

Het „Certificat d'études primaires élémentaires".

Het examen voor dit diploma, een staatsexamen, wordt 2 x
per jaar afgenomen. Er is steeds een grote toeloop van can?
didaten, 379.000 in 1936, van wie 87 7o slaagden. Hieruit
blijkt wel duidelijk, welke grote waarde aan het bezit van dit
diploma wordt toegekend. Het is de minimumeis, om tot een
openbare functie, rijks? of gemeentebetrekking benoemd te
kunnen worden, en het geeft toegang tot de scholen voor
voortgezet onderwijs, M. U. L. O., M. O. en technische scholen.

De examenstof omvat het behandelde in de cours supérieur,
eerste jaar, de candidaat moet 12 jaar worden in het examen?
jaar. Het grootste deel der candidaten is echter ouder. Blij?
kens een mededeling in „L'Enseignement Public" (1938 I,
pag. 528) slagen slechts zeer goede leerlingen na 6 jaar, de
middelmatige leerling na 7 of meer jaar onderwijs.

De samenstelling van de commissie is merkwaardig: zorg?
vuldig is getracht, allerlei belangen er in te vertegenwoordigen.
De „Inspecteur d'Académie" O benoemt, op voordracht van
den „inspecteur primaire", voor ieder canton een commissie,
of meerdere, indien het aantal candidaten meer dan 50 be?
draagt. De inspecteur primaire is ambtshalve voorzitter, de
vice?voorzitters zijn directeuren of leerkrachten van scholen
van de tweede graad (M.U.L.O., M.0. of normaalscholen),
en verder zijn er een aantal sub?commissies, die elk bestaan
uit 2 leden. Een van deze twee is steeds een leerkracht van
het lager onderwijs, de ander is dikwijls iemand van buiten de
school als vertegenwoordigers van het canton. Nemen leere
lingen van het bijzonder onderwijs aan het examen deel, dan
moet één der vice?voorzitters tot dat onderwijs behoren.

Het examen is nogal uitgebreid. Het schriftelijk deel omvat
de gewone schoolvakken, verder wordt nog geëxamineerd in
tekenen, handenarbeid en handwerken, gevolgd door een lees?
beurt en zang, waarvoor de candidaat een vijftal liedjes ter
keuze mag opgeven. Taal geldt bij dit examen, zoals bij vele

1) Frankrijk is voor het onderwijs verdeeld in 17 afdelingen, Aca»
demies genoemd, niet te verwarren met de genootschappen voor kunsten
en wetenschappen, waarvan de Académie Française de bekendste is. Aan
het hoofd van elke académie staat een „Recteur d'Académie", met zeer
grote bevoegdheden. Onder zijn toezicht staat het ganse onderwijs in
zijn afdeling, lager, middelbaar en hoger, dat in hem gecoördineerd is.
Hij wordt in zijn taak bijgestaan door de „Inspecteurs d'Académie",
minstens één per departement. Het belangrijke departement van de Seine
telt acht van deze functionnarissen.

Paedagogische Studiën, XXI. 4

-ocr page 43-

38

andere, als hoofdvak; een candidaat met onvoldoende voor
taal wordt afgewezen.

Beziet men dit systeem op zijn mérites, dan moet als be*
langrijk voordeel genoteerd worden het feit, dat dit examen
de eenheid van het hele lager onderwijs sterk bevordert. Geen
school kan zich veroorloven, ver onder de norm te blijven.
Het examen is immers niet alleen een onderzoek naar de
kennis van de candidaten, maar ook naar de resultaten van
het onderwijs. Voorstellen, om de inspecteurs primaires ook
te belasten met het toezicht op het onderwijs der bijzondere
scholen worden steeds verworpen met de overweging, dat dit
examen een voldoende controle is. Wij onderschatten de
bezwaren tegen een dergelijk kinderexamen niet, bedenken
daarbij evenwel, dat examen doen in Frankrijk nog meer tot
de traditie behoort, dan bij ons. Evenmin mogen we voorbij*
zien, dat ook in Frankrijk ernstige klachten over de resultaten
van het lager onderwijs worden gehoord. In 1924 werd een
onderzoek ingesteld naar de schoolse kennis der ingelijfde
recruten. De uitkomst was teleurstellend, een Parijs blad trok
de conclusie: Ainsi 1 sur 5 des Français, qui seront demain
des citoyens, ne sont pas allés en classe ou n'en ont rien gardé.
Dit „rien" zal wel met een korreltje zout genomen moeten
worden O- We kennen ook de conclusies van de Amsterdamse
„beklijvingscommissie", deze waren evenmin bemoedigend.

® a m

Het „certificat d'études prim. élém." verleent dus toelating
tot het M.O. De kwestie der aansluiting L.O.—M.O. heeft
echter meerdere facetten. De lezer van dit opstel zal zich her*
inneren, dat in de aanvang gesproken is over de „classes
élémentaires des lycées et collèges". Om de plaats van deze
klassen in het Franse onderwijssysteem goed te begrijpen,
dient men te weten, dat in Frankrijk het middelbaar onderwijs
de oudste rechten heeft. Het was in de 17e eeuw reeds voor*
treffelijk georganiseerd op de geestelijke colleges. Deze in*
richtingen voelden al spoedig behoefte, hun pupillen van de

i) Statistische gegevens over 1934:

ingelijfde

lezen noch

alleen

lezen en

certificat

recruten

schrijven

lezen

schrijven

detudes

248.067

8.538

8.659

117.035

113.835.

Vooral de landelijke districten hebben met een zeer hoog school»
verzuim te kampen.

-ocr page 44-

39

aanvang af onder hun leiding te hebben. Zo ontstonden de
„classes élémentaires". En nu mag het waar zijn, dat later dit
onderwijs zich heeft ontwikkeld in de richting van het eigen»
lijke lager onderwijs, zodat voor beide vormen thans dezelfde
programma's en instructies gelden, het blijft niettemin een feit,
dat in het begin dezer eeuw nog geen brug bestond tussen
lager en middelbaar. De classes élémentaires waren opleidings»
scholen en zij waren de enige. Dit is nu wel grondig veran,»
derd. In 1936 werden 27.141 leerlingen tot de laagste klas
van het openbaar M.O. (sixième) toegelaten; 12.988 waren
afkomstig van het O. L. O., 12.295 van de classes élémentaires,
1858 van het bijzonder onderwijs. De classes élémentaires
leiden niet op voor het „certificat", ze hebben nl. geen 6de
klas. Dit zal wel de reden zijn, dat, al duurt de studie dan
ook een jaar langer, velen de voorkeur geven aan de lagere
school, vooral zij, die niet door stand en traditie hun kinderen
van het begin af al bestemmen voor het M. O.

Over deze regeling van de aansluiting is men niet tevreden,
deze selectie bezorgt het M. O. nog teveel leerlingen, die daar
niet thuis horen, omdat zij het onderwijs niet kunnen volgen.
Daarom besloot in 1937 de „Ministce de l'Education Natio»
nale", de ook in ons land bekende Jean Zay (hij dient thans
zijn land als onderofficier aan het front) tot een proef op
grote schaal, met een aantal „classes d'orientation". In deze
klassen, die wij brugklassen hebben genoemd, is het onder»
wijs in handen van een vijftal leerkrachten, lager en middel»
baar. Deze leerkrachten, die wekelijks besprekingen houden,
hebben o. a. tot taak, de ouders te adviseren, welke vorm van
voortgezet onderwijs voor een leerling gewenst is, indien hij
of zij voor de gekozen school niet geschikt blijkt te zijn. (Vgl.
P. L. van Eek, Paed. St. XIXde jg., pag. 156 en XXste jg.,
pag. 107).

ÜC S!

Thans iets over de inrichting van het onderwijs, over les»
rooster en leerplan. Over die lesrooster heerst hier te lande een
eigenaardig misverstand. Algemeen verbreid is de mening, dat
voor alle lagere scholen één lesrooster zou gelden. Een inspec»
teur zou dus voor zijn district, de minister voor heel Frank»
rijk kunnen zeggen: op dit uur wordt er in deze klas gerekend,
in die hebben de leerlingen taal, enz. Hier is geen sprake van:
de lesrooster komt in Frankrijk op bijna gelijke wijze tot
stand als bij ons. Om dit overtuigend te doen blijken en daar»

-ocr page 45-

40

mee een poging te doen, dit hardnekkig misverstand uit de
wereld te helpen, citeer ik het volgende uit het „Plan d'études
et programmes des écoles primaires élémentaires":

Au commencement de chaque année scolaire, le tableau
de l'emploi du temps par jour et par heure est dressé
par le directeur de l'école, et, après approbation de l'in*
specteur primaire, il est affiché dans les salles de classe.

Hoe kan dan, zal de lezer vragen, dit misverstand wel in
de wereld zijn gekomen? Naar mijn mening is hiervan de
oorzaak een misverstand in de werkelijke zin van het woord,
nl. het mis verstaan, verkeerd begrijpen van het woord
„horaire". Inderdaad is voor heel het lager onderwijs in
Frankrijk de „horaire" in de instructies voorgeschreven. Zoekt
men nu het woord horaire in een woordenboek op, dan zal
men daar lezen: dienstregeling, lesrooster, tijdverdeling. Het
ligt dan wel voor de hand, dat een onderwijsman uit deze drie
betekenissen de vertaling „lesrooster" kiest, wanneer hij het
woord horaire tegenkomt. In de instructies betekent het even*
wel: tijdverdeling, nl. een tabel, die aangeeft, hoe in de ver*
schillende klassen de beschikbare tijd over de diverse vakken
zal worden verdeeld. Op de volgende pagina zal men de thans
geldende „horaire" kunnen lezen. Hoewel dus het hoofd der
school, bij het opmaken van de lesrooster, met deze voor*
schriften rekening moet houden, missen ze toch dwingende
kracht: Wanneer plaatselijke omstandigheden een andere
indeling wenselijk maken, dan kan het schoolhoofd daar, na
overleg met den inspecteur primaire, toe overgaan.

Dit is trouwens een opmerkelijk feit, dat men constateert
bij het lezen van deze instructies, die t. a. v. leerplan, leerstof
en leervorm détails bevatten, waarmee onze leerboeken voor
didactiek gevuld zijn: steeds wordt de lezer gewaarschuwd,
bij zijn onderwijs niet te dogmatisch te zijn, en niet te slaafs
de instructies te volgen. Het leven is te rijk om in instructies
vastgelegd te worden. De vraag mag gesteld worden, of wij
zonder instructies van deze aard wel veel gelukkiger zijn. Wat
heeft bij ons de traditie niet een machtige invloed, en die
traditie waarschuwt ons niet geregeld: volg mij niet te slaafs.
Onze vrijheid zou er werkelijk niet onder lijden, als een
deskundige instantie op gezette tijden dat allerbelangrijkste
onderdeel van ons vak, de didactiek, met nieuw verworven
inzichten in overeenstemming bracht. Gelukkig heeft de Noor*

-ocr page 46-

41

delijke Hoofdinspectie in deze richting een begin gemaakt.

Een schoolweek omvat 30 lesuren van 60 min. Gedurende
5 dagen een morgen? en een middagschooltijd van ieder
3 uur, de Donderdag geldt voor het Franse schoolwezen als
een vrije dag. Onderstaande tabel is de „horaire", die aan?
geeft, hoeveel uren in iedere klas, beter in iedere „cours" aan
elk leervak besteed zullen worden.

cours

cours

cours

cours

classe de

prép.

élém.

moyen

supér.

fin d'études

Instruction morale et civique

1

1

1

2

2

Lecture courante et expressive

9

6

3

Ecriture

4

2

IV2

1

Langue française

2'/2

5V2

6V2

6

5

Histoire et géographie

2

2'/2

3

3

Calcul

2V2

3

4

4

4

Sciences physiques et naturelles

1

1

2

3

3

Dessin et travail manuel

2

l'/2

IV2

4

6

Sport et plein air

3

3

3

3

3

Activités dirigés et chant

3

3

3

3

3

Récréations

2

2

2

1

1

Total

30

30

30

30

30

Het eerste vak, burgerkunde en moraal, is eigenlijk geen
„vak". De instructies geven het te kennen, door vast te stellen,
dat niet het weten hierbij het doel is, maar het willen: „A
l'école primaire surtout, ce n'est pas une science, c'est un art,
l'art d'incliner la volonté libre vers le bien." De onderwijzer
zal neutraal blijven en zijn aandacht wijden aan de algemeen
geldende, door elke doctrine erkende gedragsregelen. Hij moet
de nadruk leggen op de plichten, die de mensen verenigen,
niet op de dogma's, die hen scheiden. Zullen dan later de
leerlingen, burgers geworden, tegenstanders zijn, die elkaar
fel bestrijden, dan zullen ze het er toch over eens zijn, dat
het levensdoel zo hoog mogelijk gesteld moet woriden; het
lage, het gemene zullen ze verafschuwen, het edele bewonderen
en liefhebben. De „instruction civique", de burgerkunde,
wordt in de cours supérieur aan de orde gesteld. Plichten en

-ocr page 47-

42

rechten der burgers, hun sociale, militaire en fiscale plichten,
de betekenis van het algemeen kiesrecht, ziedaar enkele onder«
werpen, waardoor het kind zal leren, wat hij moet weten om
zijn taak als burger te kunnen vervullen.

Het lezen is in de laagste klassen wel zeer ruim bedeeld
met 9 uur in de cours préparatoire en 6 uur in de twee jaren
van de cours élémentaire. Dit is geschied, omdat het kunnen
lezen noodzakelijk is voor de andere vakken, vooral voor de
kennisvakken. Men acht mondelinge mededeling ontoereikend,
als daar niet op kan volgen het rustig nalezen van het be«
handelde. Dit is echter niet mogelijk, als de leerling door
technische moeilijkheden gehinderd en in zijn gedachtengang
gestuit wordt. Het hier bedoelde lezen is dan ook uitsluitend
„technisch lezen" en daarmee is verklaard, waarom het na
de cours moyen van het leerplan verdwijnt: de techniek moet
dan geen hinderpaal meer zijn. In dit opzicht vormt de cours
moyen een overgang. Daar de woorden, die door hun inge«
wikkelde spelling moeite geven, uitzondering worden, kan
meer aandacht worden gegeven aan de gedachte en aan het
verband tussen gedachte en uitdrukkingsvorm. Het is op deze
trap, dat de lectuur van „courante" wordt „expressive". Welke
grote waarde dan aan de taal van de leeslessen gehecht wordt,
blijkt uit dit citaat uit de instructies:

„On a le droit d'exiger que les recueils placés entre les
„mains d'enfants de dix ans ne contiennent que des mor«
„ceaux écrits par de grands prosateurs et de grands
„poètes."

In de hoogste klassen wordt natuurlijk ook gelezen, het is
hier een deel van het vak: langue française. Dit allerbelang«
rijkste onderdeel van het Franse leerplan is een afzonderlijke
behandeling waard.

Over de andere vakken zou uit de instructies nog menige
interessante bijzonderheid te vermelden zijn, maar dat zou
teveel plaatsruimte vergen. Wel dienen we een ogenblik stil
te staan bij wat op het programma vermeld staat als „activités
dirigées". Dit is in 1938 voor het lager, evenals trouwens voor
het middelbaar onderwijs, over de ganse linie ingevoerd, nadat
er gedurende twee jaar op beperkte schaal in de cours supé«
rieur een goed geslaagde proef mee was genomen. Wat hier«
mee bedoeld wordt? Een vertaling geeft het begrip zijn

-ocr page 48-

43

inhoud niet, heel ons onderwijs immers, evenals het Franse,
wil niet anders zijn dan een geleide activiteit. Het Franse pro»
gramma geeft er de volgende omschrijving van: trois heures
réservées à des modes d'éducation plus libres, moins asservis
aux méthodes qui s'imposent à l'intérieur de la classe." Verder
wordt het aan de vindingrijkheid van iedere leerkracht over»
gelaten, deze uren dienstbaar te maken aan de ontwikkeling
der spontane, scheppende activiteit van hun leerlingen, met
gebruikmaking van alle mogelijkheden, die de school en de
omgeving bieden. Werk in de schooltuin en wandelingen om
het contact met de natuur bewuster en intenser te maken, één
en ander voorbereid en later bevestigd in de natuurkennis»
uren, het bezoeken van musea, historische monumenten, ten»
toonstellingen, van werkplaatsen en fabrieken, dat zijn enkele
mogelijkheden, die het programma zelf aangeeft. Maar, zo
gaat het verder: „nous ne disons rien de plus parce que des
suggestions trop minitieuses conduiraient peut»être à ce méca»
nisme que nous prétendons combattre." Ook voor de in
Frankrijk zo geliefde schoolfeesten kan deze tijd, bij voorkeur
een ganse middagschooltijd, bestemd worden; vooral voor
het voorbereiden van dergelijke feesten biedt deze instelling
toch wel zeer practische kansen. Zou men ook ten onzent niet
eens een dergelijke proef durven wagen? Dat hierbij wel zeer
sterk geappelleerd wordt aan de vakliefde en het organisatie»
talent der leerkrachten is duidelijk, doch kan geen bezwaar
geacht worden i).

Mag men, samenvattend, het Franse onderwijs als intellec»
tualistisch kwalificeren? Dit lijkt wel moeilijk vol te houden,
als .we zien, dat van de 30 uren der „classe de fin d'études"
slechts 15 bestemd zijn voor de eigenlijke schoolse vakken,
of 17, indien men daar de „instruction morale et civique" ook
toe wil rekenen. Vergeten we bij het laatste ook niet, dat
Frankrijk het land van Descartes is, voor wien een juist
oordeel zo belangrijk voor de wil was!

* ^ SSs

De opleiding der leerkrachten geschiedt aan de „écoles nor»
males", waarvan ieder departement er twee heeft: één voor
a.s. onderwijzers, één voor a.s. onderwijzeressen. De candi»

Dit zij beleefd aanbevolen in de aandacht van de Amsterdamse
commissie voor onderwijsvernieuwing. Zou het niet mogelijk zijn, als
proef, enkele uren per week, bijv. een middagschooltijd, voor deze
,,activités dirigés" te reserveren?

-ocr page 49-

44

daten, die in het bezit moeten zijn van het diploma U. L. O.
of van een einddiploma M. O. (baccalauréat le deel), een
medische verklaring moeten overleggen, dat zij voor het
onderwijs lichamelijk geschikt zijn, nemen deel aan een ver*
gelijkend examen; jonger dan 16 en ouder dan 18 wordt
niemand tot dit examen toegelaten. De minister bepaalt jaar*
lijks, in verband met de behoefte, het aantal, dat op de school
geplaatst kan worden. De studie aan deze scholen, evenals
de huisvesting in de internaten is geheel kosteloos, doch de
kwekelingen moeten zich verbinden, gedurende 10 jaar bij
het openbaar onderwijs werkzaam te blijven. De studie aan
deze scholen is 3*jarig, theoretisch en practisch, het laatste als
bij ons, in leerscholen. Een staatsexamen besluit deze studie.
De geslaagden worden tot een lagere school toegelaten als
„stagiaires" (bezoldigd, doch niet zelfstandig werkzaam). Na
een stage van minstens twee jaar volgt weer een examen, dit*
maal voor het „Certificat d'aptitude pédagogique" (onze
hoofdacte). Dit examen bestaat uit een practisch gedeelte, dat
drie uur duurt en in een schoolklasse wordt afgenomen, en
een mondeling gedeelte, dat handelt over een paedagogisch
onderwerp, en waarbij den candidaat ook leerlingenwerk ter
beoordeling wordt voorgelegd O- Niemand kan een vaste
benoeming krijgen (instituteur of institutrice titulaire) zonder
dit brevet te bezitten. Voor een benoeming tot schoolhoofd
worden geen andere diploma's dan de reeds genoemde ge*
vraagd, een minimum leeftijd van 25 jaar is, behalve vakbet
kwaamheid, de enige eis.

Bronnen :

Plan d'études et programmes des écoles prim. élém., édition
Vuibert.

Enseignement du premier degré, édition Vuibert.

Encyclopédie Française, tome XV.

L'Enseignement Public, revue pédagogique.

J. A. Bédé, Le problème de l'école unique en France.

0 Deze instelling op de practijk kenmerkt ook het examen voor in*
specteur L.O. of directeur ener kweekschool. De candidaat moet, met de
commissie, de lessen ener L. S. bijwonen, na afloop met de leerkrachten
een bespreking houden en vervolgens een rapport over zijn bevindingen
schrijven.

-ocr page 50-

45

EEN GEVAL VAN SCHIJNDOOEHEID.

Naar aanleiding van:
Dr. P. Ellerbeck S. J.,
Een geval
van schijndoofheid.
158 p. Uitgave:
Dekker en Van der Vegt, Nijmegen,
1939.

Aanleiding voor dit onder leiding van Prof. Rutten tot
stand gekomen proefschrift is de observatie en behandeling
gedurende bijna drie jaar van een jongen met zeer eigen«
aardige afwijkingen.

Piet, als derde kind uit een gezin geboren, waarin ook
andere afwijkingen (doofstomheid, achterlijkheid) voorkomen,
kan in het begin van zijn vijfde jaar niet spreken; in een doof«
stommeninstituut geplaatst blijkt hij echter niet doof te zijn,
maar wel de karakteristieke asocialiteit, gevolg van gebrek aan
taalontwikkeling, te bezitten. 2 jaar later komt hij op een
B. L. 0.«school; zijn woordenschat ontwikkelt zich uiterst
langzaam; als zevenjarige kent hij passief 20 woorden. Enkele
maanden later begint hij spontaan woorden te gebruiken en
weer enkele maanden later naar namen van dingen te vragen.
Het hier beschreven onderzoek begint een jaar later.

Een van de meest opvallende verschijnselen blijkt, dat
signalen bij Piet abnormaal werken; zij richten zijn aandacht
niet op dat waarheen het signaal bedoelt te wijzen, maar op
de waarneming van het signaal als zodanig. Allereerst is dit
het geval met geluiden, maar ook bij waarnemingen van
gezichts« of tastzin is dit niet principieel anders. „Piet let op
het geluid,
zoals dat hem verandert. Hij komt er niet toe te
kijken, wat dat geluid
betekent. Zo komt de instelling op het
geluid«makend voorwerp niet aanstonds tot stand, daar het
horen zelf belangwekkend wordt," zo vinden we de situatie
op p. 43 beschreven.

Het komt me voor, dat in deze beschrijving echter een
onjuistheid ten opzichte van het normale horen is ingeslopen.
Als wij een signaal horen, letten wij niet zozeer op het „ge«
luid«makend voorwerp" als op dat waarheen dat signaal ons
verwijst. Of zoals het iets verder m.i. veel juister dan in de
tweede zin der zoëven geciteerde passage gezegd wordt. „We
nemen geluiden waar en denken daarin de betekenis. De ge«
luiden vormen groepen, die alleen zo opgevat worden, als ze
voor het denken zin hebben." Bij Piet komt nu echter die

-ocr page 51-

46

betrekking op de „betekenis", op den zin (Sinn, niet Satz)
veel moeilijker tot stand, omdat hij zo sterk gebonden is aan
de aanschouwelijk»emotionele waarneming van het gehoorde»
zelf. We zouden dit m.i. ook zo kunnen zeggen: de normale
subject—object»splitsing komt hier maar zeer vertraagd en
geremd tot stand; er is veel verder versmelting van het waar»
nemend ik met het waargenomene dan bij den normale.

Het is niet vreemd, dat daardoor het gedrag van Piet al die
eigenaardigheden vertoont, die wij kennen uit een bewustzijns»
verloop, waarin de aanschouwing het denken sterk overheerst
en waardoor de draad van gedachten niet kan worden vast»
gehouden, maar de voorstellingsstroom zo machtig wordt,
dat die draad telkens afknapt of zelfs in 't geheel niet tot
stand komt. Ik verwijs hiervoor naar mijn Utrechtse in»
augurele rede, de proeven van Frohn, het werk van Mevr.
Nanninga.

Maar het is duidelijk, dat alleen in het resultaat overeen»
komst te ontdekken valt, de oorzaak ligt geheel anders.
Terwijl bij den doofstomme een perifere storing aanwezig is,
waardoor bepaalde zintuigelijke waarnemingen niet tot hem
doordringen, maar overigens de verwerking van prikkels, die
wèl opgenomen worden (speciaal visuele) volkomen normaal
verloopt, is hier de functie der zintuigen normaal, misschien
boven normaal, maar de centrale verwerking schiet ernstig
te kort.

Toch blijkt het, dat langzamerhand en betrekkelijk spontaan
hier verbetering optreedt, zo zelfs dat Piet met 8 jaar 9 maand
voor het eerst getest kan worden met de Pintner—Paterson»
testserie, een zgn. non»verbale testserie. Voor de tien onder»
delen is dan de Mental Age in 't algemeen iets beneden den
chronologischen leeftijd; een gans ander beeld krijgen we
echter bij een
tweede onderzoek, tien maanden later, gelijk
dit overzicht toont.

Chron. L. Testleeftijd bij Test.

1 23 4 56789 10
8;9 7;6 6 7;7 8;8 7;7 8 O 5 7 4
9;7 16,7 9 12;10 12;2 11;8 8 11 12 8 6

Dit wil echter nog helemaal niet zeggen, dat Piet zich thans
als een normaal kind, laat staan als een boven»normaal kind
gedraagt, zooals het tweede onderzoek toch inderdaad zou
doen verwachten. Alle taal»gebruik, en daarmede de ontwik»

-ocr page 52-

47

keling van de schema?laag en de abstracte laag van het be#
wustzijn tegenover de aanschouwelijke laag vertoont zeer grote
achterstand. „In een verder ontwikkelde cultuur staat Piet
buiten de cultuur en handhaaft hij zijn eigen gedragsvormen"
(p. 138). Overduidelijk blijkt dit uit de paragraaf: Sociaal
gedrag van Piet tegenover volwassenen (p. 87).

In de taal van de denkpsychologie moeten wij het waar?
genomene aldus beschrijven: Piet leeft nog volkomen in on?
gebroken complexen; de weg naar begripsvorming (abstractie)
blijkt weliswaar niet voor hem afgesneden, maar wel bijzonder
vertraagd en geremd. Als karakteristiek daarvoor mag gelden,
wat onder het hoofd Rekenen wordt vermeld: „Een normaal
kind zal in de rekenles optellen. Piet evenwel zal, zodra hij
van appels hoort, zich appels voorstellen en praten over het
lekkere ervan. Hij is zich niet bewust van het door de op?
dracht bepaalde karakter van deze symbolen. Zodra „appel"
genoemd wordt, denkt hij de hele appel en maakt er geen
onderscheidingen in; ook heeft hij geen opvatting van de
eenheid ervan. Als hij echter werkt met voorwerpen of af?
beeldingen van voorwerpen, is het mogelijk hem er toe te
brengen, met veel moeite weliswaar, in de blokjes, plaatjes of
tekens de eenheid op te vatten, ze in serie te leggen en op
te tellen of af te trekken. Er is dan een plaatselijke onder?
scheiding tussen die tekens of voorwerpen. De eigen aard
van die gegevens hinderen hem evenwel nog zo zeer, dat hij,
als hij eenmaal het getalbegrip beheerst, liever met de ge?
tallen op zich werkt dan met aanschouwelijk materiaal als
centen en dubbeltjes. Deze leiden hem immers af; geld is
iets, waar je snoep of speelgoed mee kunt kopen" (p. 121).

We hebben hier dus een uiterst sprekend geval van woeke?
ring van het aanschouwelijke en het daarmede verbonden
emotionele en volitionele moment ten opzichte van het begrip
(de abstractie) en het zuiver theoretische. Dit laatste kan
alleen tot zijn recht komen als het aanschouwelijke opzettelijk
in zijn aanstorm wordt verzwakt.

Ieder, die het werk van Mevr. Nanninga—Boon kent, zal
hierbij onmiddellijk denken aan haar beschrijving van deze
moeilijkheid en de methoden, die zij toegepast heeft voor het
„breken" van deze emotioneel?geladen complexen. Hier komen
wij nu echter aan wat, helaas, de zwakke kant van dit overi?
gens ongetwijfeld verdienstelijke onderzoek is gebleven. De
schr. deelt in zijn geschrift 3V2 pag. van geraadpleegde werken

-ocr page 53-

48

mede; die lijst blijkt echter zeer eenzijdig samengesteld te
zijn. De eigenlijke psychologie van het denken ontbreekt
vrijwel geheel en wat er in die richting wèl wordt vermeld,
zoals de beide geschriften van Mevr. Nanninga, is niet tot
zijn recht gekomen. Ik bedoel daarmede geen verwijt uit te
spreken; de schr. was zo vriendelijk mij in een onderhoud
dat ik met hem mocht hebben, als verklaring op te geven, dat
hij heel veel gezocht had in de richting van aphatische en
agnostische storings«literatuur, en daardoor waarschijnlijk van
het onderzoek naar het normale denken minder werk had
kunnen maken. Maar jammer blijft dit te kort, zowel uit een
diagnostischftheoretisch, als uit een therapeutisch oogpunt.
Natuurlijk is het mogelijk, dat de storingsoorzaak hier zo
anders ligt en daardoor hier de methoden van het „leren
denken" zo veel minder vruchtbaar zouden moeten gebleven
zijn, dat de uitkomst ook als zij ingeschakeld waren niet
anders zou zijn geweest. Maar het is toch wel heel jammer,
uit de beide oogpunten die ik noemde, dat aan onderzoek en
behandeling niet is deelgenomen door iemand, die met de
genoemde literatuur wèl vertrouwd was en van daar uit
vraagstelling en methoden van invloedooefenen had kunnen
leiden.

Daar de schr., naar hij mij mededeelde, thans door andere
bezigheden zich los heeft moeten maken van dit geval, zou ik
deze bespreking niet willen beëindigen zonder — zowel in
het individuele als in het algemene belang — er op te hebben
aangedrongen, dat bij de verdere opgroei en ontwikkeling
van Piet deze leemte worde aangevuld. Ph. K.

HET 7*= EN HET 8*^ LEERJAAR
IN DE BELGISCHE LAGERE SCHOLEN

DOOR
L. DE PAEUW,
Eere»directeur»generaal van het Normaalonderwijs bij het
Ministerie van Openbaar Onderwijs te Brussel.

De leerplicht werd in België ingevoerd veel later dan in de
naburige landen, maar de Wetgever bracht hem onmiddellijk
op
acht jaar. De Wet van 19 Mei 1914, die hem instelde, om«
schrijft hem in de volgende bewoordingen in haar
art. 3: „De
verplichting geldt voor een tijdperk van
acht jaren. Dit tijdvak

-ocr page 54-

49

gaat in na het zomerverlof van het jaar waarin het kind den
leeftijd van zes jaren bereikt, en eindigt wanneer het kind
acht jaren onderricht heeft ontvangen."

Art. 13 bevat de volgende beschikkingen aangaande het
leerplan: „Dit leerplan (van het gewoon lager onderwijs in
de eerste zes leerjaren) zal trapsgewijze aangevuld worden
door het onderwijs van vakken met practische strekking,
welke een graad van aanvullende studiën zullen uitmaken
als voorbereiding tot de technische opleiding en de beroeps*
opleiding der jonge lieden."

„De groote lijnen van het leerplan van den 4en graad
worden bij Koninklijk besluit bepaald. Zij worden aan de
plaatselijke behoeften aangepast door de bijzondere reglemen*
ten welke de gemeenten en de besturen van aanneembare en
aangenomen scholen mogen uitvaardigen."

Art. 14 der Wet behelst den volgenden overgangsmaatregel:
„De 4e graad of de bij het vorig artikel voorziene leergangen
van voortgezet onderwijs met beroepsstrekking zullen, binnen
vijf jaar na de afkondiging dezer Wet, in al de gemeenten des
Rijks ingericht worden."

Nauwelijks was de Wet uitgevaardigd, of de oorlog brak
uit. Van haar tenuitvoerlegging kwam voorloopig niet veel
terecht. Einde 1915 eischte de bezettende macht echter, dat de
Belgische ambtenaars die krachtens de Conventie van Den
Haag in functie gebleven waren, den leerplicht zonder verwijl
zouden doen toepassen, ten minste in het deel van 't land dat
toen onder leiding stond van den civielen gouverneur. Dat
gebeurde dan ook. De bevolking nam de verplichting goeds*
moeds aan: ze gewende zich vlug aan de nieuwe regeling en
ook in 't vervolg zou het kantonnaal schooltoezicht weinig
overtredingen bij de gerechtelijke macht aan te klagen hebben.
Want we hebben er aangehouden, de toepassing van de Wet
op den leerplicht heelemaal aan de gemeentelijke overheid te
onttrekken, omdat deze, ook bij ons te lande, te zeer onder
den invloed staat van zijn kiezerskorps.

Wat meer speciaal de inrichting van de klassen voor het
7e en het 8e leerjaar betreft, die kwam erg in 't gedrang als
een gevolg van den financieelen nood waarin de oorlog ons
Land gedompeld had. De gemeentebesturen en de besturen
der bijzondere scholen onder Staatstoezicht zagen er tegen op,
nieuwe klassen te bouwen met werkplaatsen voor de jongens
en huishoudklassen voor de meisjes.

-ocr page 55-

50

De Belgische Staat komt bij het bouwen van lagere scholen
de gemeenten tegemoet voor
één derde der bouwkosten. Bij»
zondere scholen daarentegen krijgen voor dergelijke kosten
niet den minsten steun uit de Staatskas: ze moeten die zelf
dragen. Het is dan ook verstaanbaar dat de besturen dier
scholen de meening toetraden welke destijds — en dit is nog
heden het geval — in leidende kringen van de onderwijzers»
wereld heerschte, dat het onderricht in het 7e en het 8e jaar
uitsluitend dient gewijd aan algemeene ontwikkeling en dat
de voorbereiding tot een beroep er hoegenaamd niet op den
voorgrond mag treden.

Deze en dergelijke ideeën werden gehuldigd door de op»
stellers van het Koninklijk Besluit dat de „groote lijnen" zou
vastleggen van het leerplan voor den 4en graad.

In België vormen het le en het 2e leerjaar den zoogenaam»
den lageren of len graad, het 3e en het 4e den middelbaren
of 2en graad; het 5e en 6e den hoogeren of 3en graad, en het
7e en 8e den vierden graad.

De toenmalige „Verbeteringsraad van het lager onderwijs",
die door den Minister belast werd met de voorbereiding van
het K. B., was van gevoelen dat er op de lagere school en
zelfs in den nieuwen 4en graad nog niet aan specialiseering
gedaan mocht worden, en dat het dus nutteloos was, onder»
scheid te maken, zooals de Memorie van toelichting der
onderwijswet en de Minister van Kunsten en Wetenschappen
dat bij de behandeling in de Kamers gedaan hadden, tus»
schen lagere scholen met industrieele strekking, landbouw» of
handelsstrekking, en voor de meisjesscholen tusschen scholen
op het platteland en stadsscholen. Voor de algemeene vakken
zou er zelfs geen verschil bestaan tusschen de jongens» en de
meisjesscholen. Het leerplan voor den 4en graad zou dus een»
voudig de uitbreiding en de herhaling zijn van het in den
3en graad aangeleerde.

In het programma voor het rekenen werden eenige aan»
vankelijk theoretische begrippen ingevoerd over de Romein»
sche telling, de ondeelbare en onderling ondeelbare getallen;
de herleiding van de gewone breuken tot tiendeelige en om»
gekeerd; het vierkant en de derde macht van een getal.

De stelkunde zou behandeld worden als een veralgemeening
van de rekenkundige bewerkingen: de telling, het teeken;
parentheses, haakjes en accoladen, gebruik en weglating; ge»
lijksoortige termen en herleiding er van; optelling en aftrek»

-ocr page 56-

51

king; rol van coëfficiënt en exponent; deeling (het buiten
haakjes brengen); veralgemeende breuken; vereenvoudiging
van de algebraïsche breuken; het kleinst gemeene veelvoud;
herleiding, in formules, van bewerkingen aangaande enkel«
voudigen interest, disconto, oppervlakte en volumen van
lichamen; vergelijkingen met een en met twee onbekenden,
doch met cijfers als coëfficiënten, naar aanleiding van vraag«
stukken; evenredigheden en dezer hoofdeigenschappen.

Wat de meetkunde betreft, die zou in hoofdzaak steunen op
monstraties of vaststellingen in plaats van op demonstraties:
op een punt van een rechte lijn een loodlijn trekken (een
winkelhaak monsteren; met den passer uitvoeren); de wille«
keurige hoek (de zwei, de graadboog, gebruik); de bissetrice
(het trekken er van); de mediatrice of middel«hoeklijn (het
trekken er van); evenwijdige lijnen (het trekken er van); de
driehoek: voorwaarden van bestaan, som van de hoeken; de
gelijkbeenige en de gelijkzijdige driehoek (het construeeren
er van); de gelijkvormige driehoeken, vergrooting en verklei«
ning er van, de hoeken zijnde onveranderd, en de zijden ver«
menigvuldigd met een geheel getal of met een breuk; rechte
en kromme raaklijnen op den cirkelomtrek: de verbindingen,
de lijsten; het vierkant van de hypotenusa: een rechthoekslijn
trekken zonder zich van passer of winkelhaak te bedienen
(door middel van een driehoek waarvan de zijden tot elkaar
staan als 3, 4 en 5); vierkant zijnde de helft, het dubbele van
een ander; de oppervlakten en de volumens; constateeringen
in verband te brengen met het arithmetisch en algebraïsch
rekenen; heel eenvoudige landmeting, oefeningen; teekenen
van landmetingsplannen; heel aanvankelijke en proefonder«
vindelijke studie der rechtstandige projecties (aanvangen met
eenige begrippen van conventioneele perspectief: volumen en
eenvoudige voorwerpen); toepassisngen op het teekenen van
vaste lichamen, van gebruiksvoorwerpen, van gereedschap«
pen, enz.; oefeningen in het lezen van heel eenvoudige plannen;
schetsen met de vrije hand en in het net overbrengen en op
schaal met behulp van gereedschappen; hoogte, plan, profiel,
doorsnede van in de handenarbeidles te vervaardigen voor«
werpen.

In de meisjesscholen wordt hetzelfde programma toegepast,
met dien verstande echter, dat de oefeningen in het meet«
kundig teekenen gekozen worden in verband met de vrouwe«
lijke handwerken.

-ocr page 57-

52

Het teekenen bevat, evenals in de vorige graden, dril»
oefeningen met krijt op het bord; teekenen naar de natuur
(geschaduwde perspectieve schetsen); teekenen uit het hoofd;
decoratieve samenstellingen, uitgebreider studie van de ver»
sieringswetten, »stelsels, »werkwijzen; oefeningen in het samen»
stellen van decoratieve motieven, in verband met in de lessen
van handenarbeid of fraaie handwerken te vervaardigen voor»
werpen; eenige gemakkelijke toepassingen van zulke motieven
op de kunstnijverheid: gesmeed ijzer, kunstramen (glas in
lood), pottenbakkerskunst, drijfwerk, beeldhouwwerk, geel»
koperen vaatwerk, behangpapier, kantwerk, gordijnen, enz.;
harmoniseering der kleuren met toepassisngen, occasioneele
begrippen over de kunstgeschiedenis in het algemeen en over
de geschiedenis der kunstnijverheid; eindelijk vrij en docu»
mentair teekenen (illustreeren van opstellen, schematische
schetsen in verband met het onderwijs in de geschiedenis, de
aardrijkskunde, de natuurwetenschappen, de talen.

Een slotnota zegt dat er in de meisjesscholen, naar gelang
van Vvet milieu, kopieer» en vindingsoefeningen bij het pro»
gramma mogen gevoegd worden aangaande: open naad zonder
uitgetrokken draad (rivière), renaissance»kant, netkantwerk,
nethaakwerk, tapisserie, macramé; Renaissance, Richelieu; tee»
kenen van modellen voor japonnen, hoeden, strikken, enz.

De vaderlandsche geschiedenis zou in den 4en graad een
voortzetting wezen van het in den 3en graad aangeleerde en
beginnen met bet Fransch bewind bier te lande; daarna zou»
den komen; België gedurende zijn vereeniging met Holland
en Onafhankelijk België. Ze zou verder worden aangedikt
door feiten uit de nieuwste algemeene geschiedenis: de Fran»
sche omwenteling; het Fransche eerste keizerrijk; het Congres
te Weenen; de ontwaking der nationaliteiten; de omwente»
lingen van 1830 en 1848 in Europa; de Italiaansche eenheid;
de Duitsche eenheid; het stichten van koloniën door Euro»
peesche machten in de XlXe eeuw; de groote koloniale mach»
ten; de onafhankelijke Congostaat en de Belgische
Congo»
kolonie-, de vooruitgang op handels» en nijverheidsgebied in
de XlXe eeuw; Europa bij den aanvang der XXe eeuw; de
oorlog van 1914—1918; België in den wereldoorlog; histo»
rische lezingen; wandelingen en uitstapjes.

Wij zullen ons bepalen bij bovenstaande aanduidingen
betreffende het programma voor de algemeene vakken. Wij
hebben in enkele bijzonderheden willen treden, om den

-ocr page 58-

53

Nederlandschen lezer een voldoend klaren kijk te geven op
ons leerplan.

De invoering van den handenarbeid in de jongensscholen
zou de nieuwigheid wezen van onze schoolhervorming. Daar
werd veel mee gedweept. Er waren paedagogen(?) die lyrisch
verklaarden, dat „mensch denkt
omdat hij een hand heeft".

De handenarbeid zou volgens de opvatting van Ker*
schensteiner uit München, samensmelten met het alge*
meen onderricht, om dit te steunen: door het vervaardigen van
sommige voorwerpen en toestellen zouden de leerlingen een
beter inzicht krijgen in de aan te leeren stof. Zoo werden in
den
eersten graad voorgeschreven: 1. Papierbewerking. —
Plooien en uitknippen (met de schaar) om de te bestudeeren
meetkundige vormen te bekomen. 2. Bewerking van dun ge*
ruit karton. — Uitknippen (met de schaar) van meetkundige
figuren, van metrieke maten (decimeter, dubbele decimeter,
meter, enz.), van allerlei voorwerpen, etiketten, tafel van ver*
menigvuldiging, enz. 3. Boetseeren in hoog relief: a. oefe*
ningen in het boetseeren, naar de natuur, van eenvoudige
vormen afgeleid van den bol, den cylinder, den kegel, het
prisma.
Voorbeelden: appel, perzik,... paddenstoel, kegel,
wortel, kopje, glas, pot, vaas;
b. vrije boetseeroefeningen bij
voorkeur in verband met de vakken van het leerplan.

In den tweeden graad en ook in den derden komen dezelfde
bewerkingen weer, steeds met toepassingen op het algemeen
onderwijs. Men werkt er met dikker karton. In den derden
graad worden n\. voorzien het vervaardigen, bedekken en
versieren van vlakke voorwerpen en van voorwerpen met drie
afmetingen, zooals: etiket, omslag, kaften, lijsten, kranten*
rekken, doos zonder deksel, eenvoudige doos met deksel, enz.

Op 't leerplan voor den vierden graad wordt er een onder*
scheid gemaakt tusschen de scholen zonder en de scholen
met
werkplaatsen voor de bewerking van hout en ijzer, want de
bewerking van die twee grondstoffen is niet verplichtend.
In de eerste reeks scholen worden enkel houtbewerking,
boetseeren met klei, houtbewerking met het mes en beeld*
Kouwoefeningen met insnijding op daartoe bereide plankies,
voorgeschreven. In de tweede reeks worden daarentegen de
hout* en ijzerbewerking met gereedschappen aangeleerd.

Ziehier wat het modeWeerplan dienaangaande voorziet:

Houtbewerking. 1. Aanvankelijke technologie van het hout
en van de gebruikte gereedschappen. 2. Geschaafde voorwer*
Paedagogische Studiën, XXI. 5

-ocr page 59-

54

pen uit één stuk: boetseerlatten, vierkante leistok, tafelbordje,
enz. 3. Uitgeholde voorwerpen uit één stuk: schietlood, plank?
jes, borstelhanger, sleutelrek, inktpotstander, enz. Versiering
in beeldhouwwerk. 4. Voorwerpen uit verschillende stukken
verbonden met spijkers en met schroeven: wandarm, eenvou?
dige spijkerdoos. 5. Vervaardiging van ronde voorwerpen:
sport, steel voor gereedschappen, plantstok, enz. 6. Voor?
werpen uit verschillende stukken verbonden door inkerving
tot op de helft van het hout: rekje, boekenkastje, wandarmen,
enz. 7. Toepassing van andere verbindingen: winkelhaak,
zwei, enz.

IJzerbewerking. 1. Technologie van het ijzer en van de
gebruikte gereedschappen. 2. Bewerking van het rondvormig,
het halfrondvormig, het vierkant ijzer. Vervaardiging van
dwarsijzers, rozetten, enz. 3. Plaatijzerbewerking. Oefeningen
in het uitsnijden, het openwerken, het vijlen, het drijven. Ver?
vaardiging van allerlei voorwerpen. Voorwerpen verbonden
door vasthaking of klinking: aschbakjes, lucifersstanders, enz.
4. Bewerking van platte, ronde en vierkante ijzers. Oefeningen
in het vijlen, het doorboren, het beschroeven van gaten en
van bouten, verbindingen op de helft van het ijzer. Vervaar?
diging van voorwerpen in verband daarmee. 5. Hout? en
ijzerwerken: kistjes, krantenrekken, enz.

:s

Aan wie zou het onderricht in den handenarbeid toever?
trouwd worden? In ons werk
„De Hervorming van het
Volksonderwijs in België,"
dat we in 1919 bij de firma J. B.
Wolters te Groningen lieten verschijnen, en waar de Hol?
landsche lezer over dit onderwerp tal van inlichtingen zal
vinden, schreven we: „Wij stellen als een axioma voorop, dat
„de meesters de noodige vakbekwaamheid moeten bezitten.
„Is dat niet het geval, dan vinden we het wenschelijker, de
„inrichting van het practisch onderwijs maar te laten varen,
„want het zou de jongens totaal in de war brengen en voor
„hun verdere beroepsopleiding hoogst gevaarlijk zijn."

Wat wij toen voorzagen en vreesden is, jammer genoeg,
gebeurd. In de lagere?schoolwereld werd er algemeen be?
weerd, dat de onderwijzer na een paar vacantiecursussen in
den handenarbeid gevolgd te hebben, in staat zou wezen zelf
onderricht in den handenarbeid te verstrekken. Er bestond
verder een hevige oppositie tegen het toelaten van vakmannen

-ocr page 60-

55

der hout« en der ijzerbewerking, zonder paedagogische op«
leiding, als leerkrachten in de 4e«graadklassen.

De vrees die we in 1919 uitdrukten is gegrond gebleken.
De jongens leerden niet werken in de 4e«graadklassen, maar
knutselen en treuzelen. Er zijn natuurlijk enkele scholen,
zooals de Ecole Morichar te St.«Gilles bij Brussel, waarvan
de onderwijzers door persoonlijke oefening ware vaklui zijn
geworden en schaaf en vijl hanteeren als degelijk geschoolde
arbeiders; maar die vormen uitzonderingen. De leerlingen
nemen, bij den arbeid, een verkeerde houding of werkstand
aan, die ze nutteloos vermoeit, en handgrepen welke niet
deugen. Dit is zóó ver gekomen, dat veel werkgevers in hun
fabrieken geen leerlingen uit den 4en graad meer willen aan«
nemen, omdat ze verplicht zijn hun eerst de slechte in de
schoolwerkplaatsen aangenomen gewoonten te doen afleeren.
Op den leertijd in de school zou in de fabriek een „afleertijd"
moeten volgen en daar zijn de patroons natuurlijk niet voor
te vinden. Wat wij hier neerschrijven werd ons reeds on«
middellijk na den oorlog bevestigd door den voorzitter van
het belangrijkst Brusselsch syndicaat der houtbewerkers.
Vaders die zelf vaklui zijn hebben natuurlijk direct in de
gaten, dat hun jongens in de 4e«graadklassen op verkeerde
banen geleid worden en geven daarom de voorkeur aan de
voorbereidende klassen der vakscholen, overal waar die be«
staan. Ook kennen deze onderwijsinrichtingen in de laatste
jaren een buitengewoon succes. De lagere«onderwijswereld
en sommige kantonnale schoolopzieners hebben het over«
loopen van de jongens naar de vakscholen bij den minister
aangeklaagd om van dezen te bekomen dat hij dat overloopen
zou verbieden, onder 't voorwendsel dat de vakken voor
algemeene ontwikkeling daar te zeer verwaarloosd zouden
worden. De Regeering is op dien wensch natuurlijk niet
kunnen ingaan, om de eenvoudige reden dat de Wet op den
leerplicht geen onderscheid maakt tusschen lagere scholen en
vakscholen en dat geen enkele kantonrechter (in België zeg«
gen we „vrederechter") de betrokken gezinshoofden zou
willen of kunnen veroordeelen, omdat ze voor hun kinderen
de vakschool verkiezen boven de lagere school.

Wij zijn dan ook van meening, dat de meeste onzer 4e«
graadklassen met werkplaatsen, verre van de technische op«
leiding der jongens te bevorderen, ze vertragen of liever
verknoeien. En toch zijn we overtuigd dat jongens van 12

-ocr page 61-

56

tot 14 jaar die later met handenarbeid hun brood moeten
verdienen niet tot hun 15e jaar verstoken mogen blijven van
dien arbeid. Dat is heden het gevoelen van al de bevoegde
personen die zich bekommeren om de opleiding van geschool»
de werkkrachten voor onze Belgische industrie. Krijgen de
jongens in den 4en graad enkel intellectueel onderwijs en
hebben ze het ongeluk — we schrijven „het ongeluk", hoe
paradoxaal dat ook moge klinken — zich in het bezit van
een zuivere spelling, een mooi geschrift en een vlotten stijl te
kunnen verheugen, dan meenen ze, dat ze voor een edeler lot
in de wieg zijn gelegd, en dan willen ze geen ambacht meer
leeren, doch klerk worden, om hun leven lang op 't een of
ander kantoor, een schamel pennelikkersbaantje te volgen,
terwijl ze als degelijke vakmannen een aanzienlijker loon en
een aangenamer bestaan zouden gehad hebben.

Wijlen Paul Pastur, sociaal»democratisch lid der Ge»
deputeerde Staten van Henegouwen, die zijn gansche leven
wijdde aan de vakopleiding der arbeidersjeugd, heeft in zijn
laatste jaren voortdurend geprotesteerd tegen de vermenig»
vuldiging van onze middelbare scholen met driejarigen cur»
sus, die de leerlingen opnemen vanaf hun 13e jaar en waarvan
het leerplan nagenoeg overeenkomt met de Nederlandsche
mulo»scholen. Daar heerscht thans overbevolking, terwijl de
vakscholen het aantal van hun leerlingen eerder zien vermin»
deren dan vermeerderen. Wat zullen die jongens, als zc op
15»jarigen leeftijd de middelbare school verlaten, wel kunnen
aanvangen? In de handels» en nijverheidskantoren en in de
openbare diensten kunnen die allemaal niet geplaatst worden.
Wat er dan mee gedaan?

Er is in België kwestie geweest, den leerplicht met een jaar
tc verlengen; hij zou cr dus reiken tot dc volle 15 jaar. Ziehier
op welke wijze, naar onze bescheiden meening, met het oog op
den socialen toestand der leerlingen, het onderwijs der volks»
jeugd het best zou kunnen worden geregeld.

Evenals in 't verleden zou de lagere school de kinderen
opnemen van 6 tot 12 jaar. Verder zou voor de jongens uit
het volk van 12 tot 15 jaar een
nieuw model van school
met driejarigen cursus worden opgericht. In de steden cn de
nijverheidscentra zouden zulke scholen doelmatige werkplaat»
sen met passende uitrusting moeten bezitten voor de hout»
en de metaalbewerking. Hout» en metaalbewerking zijn de
bases van een menigte bedrijven. Zelfs de wevers moeten

-ocr page 62-

57

heden ook werktuigkundigen zijn om de vlugge electrische
getouwen naar behooren te kunnen leiden en onderhouden.
Moet een werkman met een dergelijke aanvankelijke vak*
opleiding in 't vervolg van bedrijf veranderen, dan zal dat
gemakkelijker gaan, juist omdat hij in 't bezit is van gezegde
bases.

Onze hedendaagsche middelbare scholen, insgelijks met
driejarigen cursus, zouden in elementaire handelsscholen her*
schapen worden. In groote steden, waar zonder bezwaar
parallelle klassen kunnen geopend worden met verschillende
doeleinden, kon men zelfs de kinderen die bijzonderen aanleg
toonen voor „beeldend" werk, in speciale scholen voor kunst*
opleiding vereenigen; daar zouden ze dan een passende voor*
bereiding genieten om in de teekenscholen en academiën voor
schoone kunsten hun studiën voort te zetten.

Teneinde degelijke inrichtingen te bekomen, is concentratie
wenschelijk. Naburige gemeenten zouden daarom gemeen*
schappelijke scholen kunnen bouwen en onderhouden. Zelfs
jongens van het platteland, die niet tot het landbouwbedrijf
behooren zouden per fiets, of per trem, of per spoor, of per
autobus zulke scholen kunnen bezoeken. Het verkeerswezen
heeft zich in de laatste tijden zóó ontwikkeld, dat een afstand
van een kilometer of tien geen handicap meer is.

Naar onze opvatting zou in het eerste leerjaar de helft of
de twee derden van den tijd besteed worden aan algemeen
onderricht, en de rest aan teekenen en aan practischen arbeid.
In het tweede leerjaar zou dit algemeen onderricht nog over
de helft of over de twee vijfden van den tijd beschikken,
terwijl in het derde leerjaar de arbeid in de werkplaatsen de
twee derden van den tijd in beslag zou nemen. Wij hebben
dergelijke scholen met buitengewoon succes zien fungeeren
te Luik, te Seraing en te Herstal. In de twee laatstgenoemde
gemeenten zijn het provinciale instellingen. Die scholen wor*
den bezocht door honderden leerlingen. De bestuurder der
school te Seraing zei ons dat hij jaarlijks twee honderd leer*
lingen kon afleveren aan de plaatselijke industrie, die ze met
gretigheid aanwerft. „Hadden we er zeshonderd in plaats van
tweehonderd," voegde hij er met welgevallen bij, „dan konden
we toch voor allen flink betaalden arbeid vinden, want onze
oudtleerlingen krijgen onmiddellijk een hooger loon dan de
andere leerjongens."

Ook de boerenjongens van 12 tot 15 jaar hebben aanspraak

-ocr page 63-

58

op een aanvankelijke vakopleiding. Wat zal er gebeuren zoo
ze zich met een algemeen onderricht moeten tevreden stellen?
Wat zullen onze boerenjongens op vijftienjarigen leeftijd
worden? De zoons der ambachtslui zullen waarschijnlijk een
naburige nijverheidsschool of vakschool volgen: maar ze
zullen op vaders winkel blijven. Onze boerenjongens daaren?
tegen zullen zich in twee groepen verdeelen: bij de eenen zal
de 4e graad de algemeene ontwikkeling bevorderd hebben,
zonder dat hij hun een voldoende landbouwkundige vakkennis
als tegenwicht verschafte; en het zal dikwijls gebeuren, dat
de meestbegaafden hunner, onder den druk der heerschende
denkbeelden, door hun ouders of hun onderwijzers aan?
gespoord worden, den akker te verlaten. De anderen zullen op
de vaderlijke hoeven werken, zonder de minste vakopleiding
en zonder de gelegenheid er nog ooit te erlangen.

In de aanvankelijke landbouwscholen met driejarigen cursus
zou er, naast het algemeen vormend onderwijs, enkel theo?
retisch onderricht verstrekt worden in den landbouw of de
warmoezenierderij, naar gelang van de behoeften der streek,
en in de veeteelt, want de ware practijk heeft op de vaderlijke
hoeve plaats en die kan op school niet aangeleerd worden. De
boerenjongens hebben vooral behoefte aan klare theoretische
begrippen, die ze voorlichten bij hun empirisch gedoe op den
akker of in den tuin en die hun werkwijzen verklaren, beoor?
deelen en soms veroordeelen.

Daar de landbouwers in de lente? en zomermaanden hun
grootere kinderen noodig hebben in den tuin of op het veld,
stellen we voor, dat de leerlingen uit het tweede en het derde
leerjaar enkel in de wintermaanden, als de natuur in haar
jaarlijkschen slaap gedompeld is, les zouden krijgen. Dezelfde
regeling zou gelden voor de meisjes. De onderwijzers van die
beide leerjaren zouden natuurlijk den heelen zomer geen
vrijaf bekomen, maar te werk gesteld worden in de plaatselijke
lagere scholen, waar met het oog op de geschetste regeling,
een losser klasseverband zou kunnen worden voorzien.

Wie zouden in die scholen onderwijzen? In België bestaat
er geen examen van hoofdonderwijzer. Na, met goed gevolg,
een kweekschool met vierjarigen cursus doorloopen te hebben,
krijgen onze Belgische kweekelingen hun onderwijzersakte.
Nu zou, na de eerste drie jaren een examen van adspirant?
onderwijzer kunnen worden voorzien. De jongelui die in dit
examen of in het eindexamen slaagden zouden dan in een „pae?

-ocr page 64-

59

dagogische afdeeling" van een „Arbeidshoogeschool" of „Unit
versité du Travail" of van een hooger technisch instituut of
van een hoogere landbouwschool, twee jaar lang een practische
en theoretische opleiding ontvangen in de hout* en metaal*
bewerking of in de landbouwkunde en de veeteelt. Wij heb*
ben alle redenen om te meenen dat aldus gevormde leerkrach*
ten flinken arbeid zouden leveren aan de scholen in kwestie.
Desnoods zou men jonge technici met een degelijke algemeene
vorming door een cursus van een jaar in de opvoed* en de
onderwijskunde tot dezelfde taak kunnen voorbereiden. Het
is hier de plaats niet, daar verder over uit te weiden.

Het onderricht in den 4en graad aan de vrouwelijke jeugd
is hier in België veel beter geslaagd. Voor alle grootere
meisjes is de huishoudkunde een onontbeerlijk vak. De in*
richting van huishoudklassen eischt minder kosten dan werk*
plaatsen voor de jongens. Ook werden er, vooral in de steden
en in de grootere gemeenten van het platteland, een zeer groot
aantal naar behooren ingericht. Koken, wasschen en strijken,
schoonmaken van woning en meubelen, maken, verstellen en
rein houden van kleeren, verpleging van zuigelingen en op*
voeding van kleuters komen voor op het leerplan. Het prac*
tische onderwijs van het koken en wasschen wordt hier en
daar wel eens verwaarloosd, omdat daar vrij veel uitgaven
mee gepaard gaan.

Het huishoudonderwijs in den 4en graad der lagere school
vindt bij ons te lande — zooals trouwens ook in Nederland,
naar we onlangs hebben kunnen vernemen — vooral zijn
afbrekers onder het personeel der huishoudscholen. Die dames
beweren dat een meisje van zestien, zeventien of achttien jaar
in een half jaar meer van huishoudkunde opneemt dan kin*
deren van 12 a 14 jaar in twee jaren, en dat het dus nutte*
loos is, daar op de lagere school zijn tijd en moeite aan te
verspillen. Wij zouden het met haar eens kunnen worden op
dit punt, zoo er overal verplicht huishoudonderwijs bestond
voor de oudere meisjes.

Meer dan 80®/o onzer meisjes doorloopen enkel de lagere
school en zullen nooit de gelegenheid meer hebben nog les
te krijgen in de huishoudkunde. Daarom achten we het wen*
schelijk, neen noodzakelijk, dat alle meisjes boven de 12 jaar,
zelfs die welke nooit in de hoogste klassen geraken, theore*

-ocr page 65-

60

tisch en practisch onderwijs bekomen in de huishoudkunde;
de arbeidersgezinnen hebben er behoefte aan en vinden er
baat bij. De meisjes van 12 jaar zijn veel ontvankelijker voor
dergelijk onderwijs dan onbevoegden wel meenen. De tijden
zijn nog niet lang voorbij, dat meisjes uit het volk vanaf haar
twaalfde jaar bij burgergezinnen in dienst traden als kinder«
meiden of helpsters in 't huishouden. Ze waren dan verplicht
voor een loon te verrichten, wat ze nu eenvoudig behoeven
te leeren.

De regeling die we in de vorige bladzijden beschreven was
op het punt bij ons te lande aangenomen te worden, toen de
economische crisis de hervorming deed uitstellen tot gun«
stiger tijden. Een jaar leerplicht meer vertegenwoordigt 80.000
leerlingen meer in de scholen. Met een gemiddelde bevolking
van 20 leerlingen per klasse, zouden er 4.000 nieuwe klassen
moeten ingericht worden. Laat ons de kosten van een klasse
— natuurlijk zonder de bouw« en de bemeubelingskosten —
schatten op 25.000 frank, dan komen we tot een jaarlijksche
uitgave van 100 millioen frank. Dat kan de bruine niet trek«
ken! Men mag echter niet uit het oog verliezen dat er van
de 20.000 vijftienjarige jongens uit de industrieele bevolking,
die voortaan op school zouden vertoeven en dus niet on«
middellijk een baantje zouden krijgen in de nijverheid, een
15.000 zouden kunnen vervangen worden door volwassen
werkloozen die nu leven op de kap van den staat. Toch schijnt
het dat het ontwerp niet voor goed van de baan is, doch na
weinige maanden weer het licht zal zien.

BOEKBEOORDELING.

VOOR ONS MOEDERTAAL«ONDERWIJS.

Het onderwijs in het Nederlandsch
op Gymnasium en H. B. School,
door
Prof. Dr. J. de Vries, Dr. Ph. J.
Idenburg, Dr. J. G. M. Moormann,
Dr. Jos. J. Gielen. Uitgegeven door
de Maatsch. der Nederl. Letterk. te
Leiden bij E. J. Brill. 1938.

Moedertaalonderwijs in de Neder=
landen.
Een historisch«kritisch Over«

-ocr page 66-

61

zicht van de Methoden voor de Studie
v. d. Moedertaal in het M. O. sedert
het begin v. d. 19de eeuw door Dr.
H. J. de Vos. Uitgave v. d. Koninkl.
Vlaamsche Academie v. Taal» en Let»
terkunde. Turnhout. 1939.

Ons Moedertaal»onderwijs is niet wat het zijn moet. Daar»
over zijn we het eens. Maar het is goed dat we er telkens weer
aan herinnerd worden, opdat we niet verflauwen in het zoeken
naar wegen en middelen tot verbetering. Daartoe kunnen beide
bovengenoemde geschriften meewerken.

Het eerste richt zich in 't bizonder tot de verantwoordelijke
autoriteiten met de wens, „dat dit hun de oogen moge openen
voor de nooden van ons moedertaalonderwijs en hen eindelijk
doe beseffen, dat de tijd gekomen is om daarin afdoend ver»
betering te brengen", i)

In een Inleiding herinnert Prof. Dr. J. de Vries, de Voor»
zitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, aan
de mislukte poging van de Maatschappij (in 1935), de toen»
malige Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
te bewegen tot een krachtdadige verbetering van het onderwijs
in de Nederlandse taal, letterkunde, geschiedenis en beschaving
aan Gymnasia en Hogere Burgerscholen. Dan volgt een felle
klacht over de blijvende achterstand in dat onderwijs en de
verwaarlozing van de taal in alle kringen van onze samen»
leving, die wij slechts kunnen beamen. Jammer, dat dit
requisitoir zelf hier en daar niet bij uitstek taalkundig ver»
zorgd is.

Leerzaam en beschamend zijn inderdaad de nuchtere cijfers
en feiten, door Dr. Idenburg bijeengebracht ter vergelijking
van de plaats die het onderwijs»in»de»eigen»taal inneemt in
de voornaamste landen van Europa, met die welke daaraan in
ons land wordt gegeven. De voornaamste conclusies, uit deze
gegevens getrokken, zijn: „In geen land wordt bij het voor»
bereidend hooger en middelbaar onderwijs een zóó gering
aantal lesuren aan het onderwijs in de moedertaal en haar
letterkunde besteed als in Nederland; in geen land wordt
een zóó groot aantal uren aan de klassieke talen besteed als

O We vestigen er de aandacht op, dat de brochure geschreven werd
in
'38; dat sedert enkele, zij het niet voldoende, verbeteringen in ons
onderwijs zijn aangebracht.

-ocr page 67-

62

ten onzent; vrijwel nergens worden zooveel lesuren aan de
moderne talen en aan de wiskunde, natuurkunde, mechanica
en scheikunde (te zamen) gewijd als in ons land; de utiliteits?
gedachte overheerscht ten onzent sterker dan elders".

Een bredere beschouwing van het moedertaaleonderwijs in
Denemarken (van Prof. de Vries), waar evenals bij ons naast
de moedertaal ook de drie moderne talen geleerd moeten
worden, toont hoe ver men ons daar voor is. Krachtig valt
de sehr, uit tegen de onevenredige overheersing van het
onderwijs in de klassieke talen op onze gymnasia („is het
verantwoord alle drie de moderne talen met minder weke?
lijksche lesuren te zamen af te schepen dan het Latijn alleen
voor zich opeischt?"), en vraagt „of de resultaten die men
desondanks tegenwoordig bereikt en waarover verschillende
deskundigen niet eens zoo bizonder opgetogen zijn, niet even?
zeer bereikt
kunnen worden, wanneer men het onderwijs met
meer moderne methoden zou geven". O

In het volgende stuk geeft Dr. Moormann een methodiek
voor het taalonderwijs, d. w. z. hij vertelt hoe
hij dit onder?
wijs geeft, of wenst dat het gegeven zal worden. Daar dit
vrijwel een uittreksel is van zijn boek „De Moedertaal" en
ik dat reeds vroeger in den brede besprak 2), bepaal ik mij
hier tot enkele aantekeningen:

1. „.Taal heeft een dubbele functie. In de eerste plaats is
ze een middel onze gedachten te formuleren en mede te vdelen
aan hoorder of lezer; vervolgens leren we door middel van
de taal het geestesleven van spreker of schrijver kennen", zo
vangt de Heer Moormann aan; een definitie, die sterk riekt
naar de oude associatie?theorie en als zodanig typerend is
voor zijn gehele didactiek, evenals zijn doelstelling „het taal?
onderwijs heeft ten doel, de geestelijke groei uitdrukkings?
vermogen te verschaffen".

2. „Het grammatica?onderwijs heeft tot taak, aan de al
aanwezige
begrippen (De schr. bedoelt waarschijnlijk „namen")
inhoud te geven."

Mijns inziens is de waarde van het grammatica?onderwijs
hier te beperkt gezien en moet het veeleer dienen tot ont?
wikkeling van een helder inzicht in en scherp gevoel voor de
grammatische en in het bizonder de syntactische uitdrukkings?
middelen der taal. Zo wordt het grammatica?onderwijs een

1) Cursiveringen van mij.

2) De Nieuwe Taalgids XXXI, blz. 221 vlg.

-ocr page 68-

63

integrerend element in een geconcentreerd moedertaal«onder«
wijs, dat, practisch ingericht, allereerst stijlvorming beoogt.

3. „We moeten systematisch de betekenis van woorden,
uitdrukkingen, synoniemen, hononiemen enz. onderwijzen. Dit
deel van het taalonderwijs wordt al bijzonder bevochten."
Dit is onjuist. Over de noodzaak van dit onderwijs zijn we
het eens, maar het is
de wijze waarop Moormann c.s. het
willen geven, die bestreden wordt.

4. „Lezen is aesthetisch, niet enkel intellectualistisch. Een
goed leesboek geeft ons ook niet genoeg woorden en uit«
drukkingen. Er bestaan boekjes, die van het totaliteitsbeginsel
uitgaan, waarin een leesles door tientallen van vragen uiteen«
gerafeld wordt, zó, dat er van de les zélf niets meer overblijft.
De leerling moet wéten wat hij aan een les heeft. Tenslotte
is een les, waarin woorden goed verklaard worden niet zo
geestdodend, als een les, waarin een goed leesstuk door allerlei
vragen vermoord wordt; vooral door vragen, die met de
aesthetische waarde van zo'n stuk niets te maken hebben".
Dit is een proeve van Moormann's niet altijd heldere be«
toogtrant.

5. „Een goede steller heeft dat vermogen niet te danken
aan den leraar. We schreven eens: „hij heeft dat vaak
ondanks
den leraar". „Dat werd door collega's niet vriendelijk ge«
vonden. Waarheden zijn nu eenmaal niet altijd vriendelijk".
Hier is weer een merkwaardige tegenspraak. De schr. verwart
„stijl" in de hogere zin van het woord met „stellen". Het
eerste is inderdaad een gave, maar het andere kan geleerd
worden. Dat wil Moormann trouwens zelf ook.

In een laatste artikel behandelt Dr. Gielen het Letterkunde«
onderwijs. Dit goed geschreven opstel onderscheidt zich van
het voorgaande subjectieve betoog door z'n brede objectieve
opvatting, hoewel schr. zijn liefde voor de literatuurgesc/z/e^
denis op de school niet onder stoelen of banken steekt. Ik
geloof wel, dat de meeste leraren dit gevoel met hem delen,
maar dat zij op beperking aandringen om des tijds wille en
omdat zij huiverig zijn voor het gevaar van fraseologie,
dat vooral in dit onderwijs niet denkbeeldig is. Ik onder«
schrijf van harte stelling XV achter het proefschrift „Petrarca
in de Nederlandse Letterkunde" van Dr. Cath. Ypes: „In
verschillende boeken voor de studie van de letterkunde op
de middelbare scholen wordt het bevattingsvermogen van de
leerlingen overschat". Voorts dwingt het geringe aantal uren.

-ocr page 69-

64

voor Nederlands in de hoogste klassen beschikbaar (2, zegge
twee), hier tot de uiterste beperking.

De klacht over het geringe aantal uren voor het Nederlands
en z'n letterkunde vormt dan ook de grondtoon van al de
opstellen, in het bundeltje verzameld. Geef meer tijd en het
onderwijs zal beter worden, zo klinkt de manende roepstem.

Ik ben daar nog niet zo zeker van. Vermeerdering van uren
is zeker allereerste eis, maar daarnaast is niet minder nodig,
dat de methode van ons taalonderwijs grondig wordt herzien
en vastgesteld op de grondslag van het nieuwe wetenschap*
pelijk taalpsychologisch en taaltheoretisch onderzoek. Welk
een verwarring en onzekerheid er heerst ten opzichte van de
methodiek van ons moedertaal*onderwijs, kan ons een werk
als dat van Dr. de Vos leren, dat tot de slotconclusie komt:
„behoudens op enkele energiek ingezette aanloopen tot een
steviger systematiek, kan het eigenlijk taalonderwijs nog niet
bogen op een nieuwe synthese die zou beantwoorden aan
gewijzigde wetenschappelijke inzichten. Uit dat oogpunt be*
schouwd dolen we met ons onderwijs in de woestijn".

Het bock van de Vlaamse taalleraar, zijn proefschrift
waarop hij promoveerde aan de Universiteit te Gent (2 delen,
te zamen 526 bladzijden), is met grote liefde en rijke kennis
geschreven. „In dit werk", aldus de verantwoording van de
schrijver, „kwam het er voor mij op aan, de ontwikkeling
van het middelbaar Moedertaalonderwijs in de Nederlanden
sedert het begin van de 19e eeuw historisch*kritisch na te
gaan. Weldra bleek het, dat ik daarvoor vooraf diende aan
te knoopen bij de organisatie van het taalonderwijs in het
Lagere*schoolwezen, een organisatie die een halve eeuw vroeger
tot stand kwam dan die van het Middelbaar onderwijs.
Daarenboven zag ik de noodzakelijkheid in, om voor dat
Lager en het daaropvolgend Middelbaar Onderwijs het raam
te construeeren, waarbinnen zich de ontwikkeling zou vol*
trekken. M. a. w. ik zag in, dat die ontwikkeling „zeitbedingt"
is, bepaald door politieke gebeurtenissen, algemeene cultuur*
stroomingen, taalopvattingen en taalinzicht, algemeene peda*
gogische en didactische stroomingen. Om die ontwikkeling
te schetsen heb ik het veelsoortig materiaal moeten samen*
brengen cn beschrijven, waarbij ik vaak den indruk kreeg,
dat de algemeene lijn ging verloren loopen, dat bijkomstig*
heden het essentieele dreigden te overwoekeren. Maar de
overweging, dat geschiedenis ook de bijkomstigheden van

-ocr page 70-

65

noode heeft, dat ze die dient te beschouwen in verband met
de hoofdzaken, om toe te laten met des te vaster zekerheid
conclusies te trekken, maakte een einde aan mijn weifeling om
de historische basis van mijn werk zoo breed mogelijk te
houden".

Inderdaad, de stof is met nietsontziende ijver verzameld,
met bewonderenswaardige beheersing geordend in een zestal
hoofdstukken: I. Voorbereiding van een geregeld taaionder»
wijs (± 1795—i 1815). II. A. Opkomst van de taaiweten»
schap; Evolutie naar een nieuw taalinzicht in Nederland
(± 1830—± 1890). B. Vlaanderen. III. Op positivistische en
psychologische banen naar democratische taal»dynamiek in
Nederland (± 1895). IV. Terugkeer naar een meer statische
systematiek; Belletristische tendenzen (± 1930). V. Doorbraak
van Nederlandsch cultuurleven in Vlaanderen (i 1890). VI.
Terugblik en Perspectieven. Terwijl een aantal bijlagen het
boek besluiten.

Wij zijn Dr. de Vos dankbaar voor de vele bizonderheden
uit de geschiedenis van taalstudie en »onderwijs, die hij door
zijn breed onderzoek weer in het licht gesteld heeft. Ik denk
b.v. aan het pleidooi van L. A. te Winkel voor het stel»
onderwijs, „een van de moeielijkste" „vakken" die op de
school geleerd moeten worden", en voor een wetenschappelijke
scholing van de docent op dit gebied; aan de telkens weer
gestelde eis van praktische vorming voor de leraar; aan een
uitspraak van M. de Vries, die ook heden nog actueel is:
„In het onderwijs ligt de toekomst der natie en bij dat ge»
wichtigste aller volksbelangen staat het onderricht in de
moedertaal op den voorgrond, want daarin ligt het krach»
tigste middel tot ontwikkeling van den geest, tot waarachtige
vorming van den geest" ...

Maar wij moeten constateren, wat de schrijver zelf al vreesde,
dat de vele bijkomstigheden het essentiële weieens dreigen
te overwoekeren. In 't bizonder is dit het geval in de brede
monografieën die hij geeft van verschillende hoofdfiguren
in de ontwikkeling van het taalonderwijs. Bijkomstigheden,
vooral levensbizonderheden, die in het grote geheel weinig
ter zake doen. Hier was meer beperking en schifting zeker
gewenst geweest.

Een brede plaats neemt het werk en de methodiek van
Van den Bosch in, aan wiens praktijk ook een groot deel der
bijlagen gewijd is. Dit is toe te juichen. De frisse, levens»

-ocr page 71-

66

krachtige denkbeelden van deze eminente taaipedagoog, waar?
van Dr. de Vos een groot bewonderaar blijkt, worden in
onze lerarenkring, vooral onder de jongeren, naar ik meen
niet genoeg gekend en gewaardeerd. Hier zijn we in staat
gesteld, ze nogeens grondig te bestuderen en er nuttige lering
uit te trekken voor ons eigen onderwijs.

Dit geldt trouwens van vele delen van dit standaardwerk
voor ons moedertaalonderwijs, die we niet alle afzonderlijk
kunnen behandelen. Een warme aanbeveling moge daarom
volstaan.

W. KRAMER.

KLEINE MEDEDELING.
OPVOEDING EN ONDERWIJS IN ITALIË O-

I. Grondslagen, doel en methode van de fascistische school.

In de morele, politieke en economische eenheid van de Italiaanse natie,
die haar algehele verwerkelijking vindt in de fascistische staat, is de
school — de eerste grondslag van de gemeenschapszin van alle sociale
krachten, vanaf het gezin tot de corporatie en de partij — de uitdruk»
king van het menselijke en politieke bewustzijn van de nieuwe generaties.

De fascistische school, die de studie opvat als een vorming van de
persoonlijkheid, verwerkelijkt het beginsel van „een volkscultuur gein»
spircerd door de eeuwige(l) waarden van het Italiaanse ras en zijn
beschaving", en verbindt dit beginsel, dank zij de aard van haar werk,
aan de concrete activiteit van de ambachten, kunsten, vrije beroepen,
wetenschappen en van het leger.

In de fascistische maatschappelijke opbouw vallen de tijdperken van
de schoolse en politieke opvoeding samen. De school, de Gioventu
Italiana del Littorio en de Gioventu Universitaria Eascista vormen één
geheel voor de fascistische opvoeding. Het bezoek van of de deelname
aan deze instellingen vormt de schooy/ensi die aan alle burgers is
opgelegd vanaf hun eerste jaren tot het eenentwintigste. Van 4—14 jaar
moet deelgenomen worden aan de school en de G. 1. L.; daarna moet
tot het 21ste jaar deelgenomen worden aan de G. I. L. bok door hen,
die niet verder onderwijs ontvangen. Studenten worden lid van de G.U.E.

Een persoonlijk zakboekje dient als bewijs voor het volbracht hebben
van de schooldienst en tevens om te beoordelen welk werk de betrokkene
zal kunnen verrichten.

De studie, die aan de werkelijke intellectuele en physieke mogelijk»
heden van de jonge mensen is aangepast, beoogt hun morele en cul»

O Naar gegevens uit mededeling 1939 (68) R. 1047 van het „Bureau
international d'éducation" te Genève, betreffende de opvoeding en het
onderwijs in Italië, volgens de wet van 15 Febr. 1939.

-ocr page 72-

67

turele vorming en, in overeenstemming met het doel van de G. I. L.,
hun politieke en militaire voorbereiding. De betoonde bekwaamheid en
geschiktheid beslissen alleen over de toelating tot een bepaalde studie en
de eventuele voortzetting. De staatscolleges veroorloven ten allen tijde
aan voldoend bekwame, maar financieel zwakke jongelieden, hun studie
voort te zetten.

De physieke opvoeding, die in de scholen gegeven wordt door de
G. I. L., bevordert de natuurlijke lichamelijke ontwikkeling en beoogt
zowel de physieke als de psychische ontplooiing. De techniek van de
oefeningen streeft naar een harmonische ontwikkeling; dappere discipline,
morele verheffing, zelfvertrouwen, het verheven gevoel voor discipline
en plicht.

De arbeid, die in al zijn vormen: intellectueel, technisch en als zuiver
handwerk, door de Staat tot een sociale plicht is verklaard, loopt
parallel met de studie en de sportieve ontwikkeling wat betreft de
vorming van karakter en intelligentie. Op alle scholen, van welke graad
ze mogen zijn, wordt op de lesrooster een plaats voor de arbeid in»
geruimd. Speciale arbeidstaken, samengesteld door schoolautoriteiten in
magazijnen, bureaux, het veld en ter zee, voeden het sociale bewustzijn
op en maken het vruchtbaar voor de corporatieve samenleving.

De studie, de lichamelijke oefeningen en het werk verschaffen aan
de school de gelegenheid om de geschiktheden te onderzoeken. Het
beginsel van de selectie wordt hierbij voortdurend toegepast.

De school en het gezin, van nature aan elkander verbonden, werken
zeer nauw en voortdurend samen om het doel van de opvoeding te
bereiken. Dc ouders nemen deel aan het schoolleven en leren aldus
kennen dit geheel van bedoelingen en maatregelen dat de krachten van
kind en jongelingschap ontwikkelt, gegrond op de godsdienstige opvat»
tingen der vaderen en de bestemmingen van Italië.

II. Organisatie van de fascistische school.

De Italiaanse school heeft de volgende indeling O

a. de lagere school, omvattende: 2 jaar voorbereidend onderwijs, 3 jaar
lager onderwijs, 2 jaar arbeidsschool, 3 jaar ambachtsschool;

b. de middelbare school, omvattende: 3 jaar middelbaar onderwijs,
3 jaar vakonderwijs, 2 jaar technisch onderwijs;

c. de hogere school, omvattende: 5 jaar klassiek lyceum, 5 jaar wis»
en natuurkundig lyceum (scientifique), 5 jaar normaal» of kweekschool,
5 jaar handelsonderwijs, 4 jaar onderwijs voor landbouw, industrie of
zeevaartkunde;

d. het universitair onderwijs, omvattende: de faculteit der rechts»
wetenschappen, der politieke, economische en handelswetenschappen, de
faculteit der medicijnen en chirurgie en der veeartsenijkunde, de faculteit
der wis» en natuurkundige, stadstische, demografische en verzekerings»
wetenschappen, de faculteit der pharmacie, de faculteit van de industriële
chemie, opleidende de industriële en mijnbouwkundige ingenieurs, de
faculteit der architectuur, de faculteit van de landbouw, en tenslotte de
gespecialiseerde scholen.

De hier volgende termen zijn uiteraard slechts een zo goed moge»
lijke benadering.

-ocr page 73-

68

De duur der academische studie varieert van 4—6 jaar.

Speciale inrichtingen van onderwijs zijn:

a. instituten voor kunstzinnig onderwijs, omvattende o. a.: 3 jaar
voorbereidend kunstonderwijs, 5 jaar artistiek lyceum, 4 jaar kunst»
academie, 6—10 jaar conservatorium voor muziek;

b. instituten voor de opvoeding van de vrouw, omvattende: 3 jaar
middelbare school voor vrouwen, 2 jaar kweekschool voor vrouwen;

c. cursussen voor de vorming en verbetering van arbeiders.

De aansluiting der verschillende scholen is als volgt gedacht:

Voorbereidend onderwijs 4—6 jaar

Lager onderwijs 6—9 jaar.

Arbeidsschool 9—11 jaar.

Daarna; Ambachtsschool 11—14 jaar,

of middelbaar onderwijs 11—14 jaar, gemeenschappelijk voor allen die
een inrichting van hoger onderwijs zullen volgen,

of vakonderwijs 11—14 jaar. Dit onderwijs is, in tegenstelling met dat
aan de ambachtsschool, dat vooral gericht is op de meer eenvoudige am»
bachten (schoenmaker, kleermaker, enz. enz.), bestemd voor de vorming
van arbeiders in grote bedrijven van industriële centra.

Hierbij sluit eventueel aan 2 jaar technisch onderwijs, voor hen die
een bepaalde functie zullen bekleden in de mijnen of in speciale takken
van industrie, handel of landbouw.

Voor meer leidende functies dient 3 jaar middelbaar onderwijs gevolgd
te worden, gecompleteerd door een der scholen uit de groep hoger
onderwijs.

Bij het 5»j. kweekschoolonderwijs (van 14—19 jaar) is het laatste jaar
geheel gewijd aan practische arbeid in de scholen.

De gemengde middelbare scholen zullen langzamerhand omgezet wor»
den in aparte scholen voor jongens en meisjes. Er komt dan 3 jaar
middelbaar onderwijs voor meisjes (11—14 jaar) en 2 jaar kweekschool»
onderwijs. Deze scholen moeten de vrouw opleiden tot haar taak als
leidster in het gezin en als onderwijzeres bij het voorbereidend onderwijs.

H. N.

TIJDSCHRIFTEN.

Reclasseering. Tweemaandelijks orgaan van
de Sociaal»Democratische Vereeniging ter
Bevordering van Reclasseering en Kinder»
bescherming. Red.»Secr. Mr. D. Barmes,
Arnhem.

Dit goed geredigeerde tijdschrift verdient in de aandacht van paeda»
gogen aanbevolen te worden. In den loopenden 2en Jrg. geeft Reine
van der Heide lezenswaardige beschouwingen ten beste betreffende
„Het Strafstelsel", waarin vooral tegen de „vergeldingstheorie" te velde
wordt getrokken. In Nr. 6 van dezen Jrg. pleit J. Koekebakker
voor de instelling van „onderwijzer»huisbezoek(st)er" naar 't model der

-ocr page 74-

69 .

Amerikaansche visiting teacher. Hij stelt in het licht, dat de verhouding
tusschen gezin en school, wegens wederzijdsche onbekendheid (vooral
echter van de zijde der ouders) nog altijd te wenschen overlaat, waaraan
hij voor een goed deel toeschrijft, dat op de school de „persoonlijk»
heidsvorming" vaak nog zoo weinig tot haar recht komt, waarvan later
de maatschappij de lasten moet dragen. G.

Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs,
XX, 9, September 1939. '

Dr. I. C. v a n H O u t e. Iets over het telefoon»onderricht op een school
voor zwakzinnigen. Een experiment vooralsnog, begonnen op initiatief en
met gulle medewerking van het Hoofdbestuur der P. T.T. Maar reeds
verklaart de schr. overtuigd te zijn „dat we bezig zijn ten aanzien van
zwakzinnigen allerbelangrijkste ervaringen op te doen" en reeds te mogen
„vaststellen, dat dit onderwijs, in verband gebracht met dat in omgevings»
kennis en aardrijkskunde — en met practische levensparaatheid, zou ik
er willen bijvoegen — de belangstelling in deze beteekenisvolle leerstof
zal verhoogen", en hij belooft ons mededeelingen omtrent het verder
verloop van het experiment. Gegeven het groote en erkende nut, dat
de ervaringen, opgedaan bij het B. O., voor het G. L. O. hebben, meende
ik op dit artikel, verschenen in een buiten vakkringen weinig gelezen
tijdschrift, de aandacht te moeten vestigen. G.

BOEKBEOORDELINGEN.

G. Révész, Die Formenwelt des Tastsin-
nes.
Uitg.: Martinus Nijhoff, Den Haag.
2 delen f9,80.

In dit werk heeft Prof. Révész getracht ons naast de vele werken over
zintuigspsychologie op optisch en acustisch gebied nu ook eens een
samenvattend werk te geven over de problemen van de tastzin en de
bewegingszin en van de vormen in onze waarnemingswereld, welke door
deze „haptiek" gekend cn herkend worden. Alsook over de principiën
welke het scheppen van kunstwerken op haptisch gebied beheersen. Het
is eigenlijk verwonderlijk, dat de psychologen dit niet eerder gedaan
hebben en dat de problemen van de vormenwereld van de tast»
bewegingszin, welke toch niet alleen bij blinden, doch ook bij het jonge
kind zulk een overwegende rol speelt, in vergelijking tot die der
optische, en zelfs der acustische zin zo relatief verwaarloosd werden.
Wel werden talrijke onderzoekingen gedaan met zienden en blinden, doch
die waren bijna steeds op de problemen van de optische wereld gericht,
wat geen wonder is als men bedenkt dat dc onderzoekers zich in deze
wereld beter thuis gevoelen omdat bij ons, zienden, de optische erva»
ringen bij de vorming van ons ruimtebeeld schijnbaar overheersen. Daar
de probleemstelling anders lag voerden die onderzoekingen dus niet
tot een leer der „haptiek", welke uitging van de eigenlijke grondslagen
der op de tast» en bewegingszin berustende waarnemingen. Prof. Révész
tracht nu aan de haptiek een eigen principiënleer te geven en die als

-ocr page 75-

70

het ware van uit het eigen gebied van de tastzin van onderen op te
bouwen, niet geleid door vragen op optisch gebied. Dit is wel de
grootste betekenis van dit standaardwerk, dat ons wijd oriënteert over
de tegenwoordige stand van onze kennis van deze, bij ons normale
volwassenen door de andere zintuigen als het ware verdrongen, wereld
der haptische vormen. Het opent een grotendeels voor ons onbekende
wereld, doch een die toch een integrerend deel uitmaakt van onze eigen.
waarnemingswereld en dit in onze kinderjaren nog veel sterker deed,
al zijn wij dit vergeten. En die grotendeels de wereld is waarin blind»
geborenen leven, en waarin zij zelfs kunstwerken kunnen scheppen.
Vooral over dit laatste, het plastische scheppen van blind»geboren of
bilnd»geworden kunstenaars, geeft dit boek een vrijwel volledig overzicht.
Niet alleen van wat er al bekend was, doch ook aangevuld met talrijke
nieuwe gegevens, terwijl de meeste nog levende blinde beeldhouwers
door den schrijver tijdens persoonlijk contact bestudeerd zijn. Doch
ook voor de psychologische en kennistheoretische studie onzer waar^>
nemingswereld is dit boek van grote waarde. Vandaar dat het voor
deskundigen op velerlei gebied onmisbaar zal zijn: voor psychologen
natuurlijk in de eerste plaats evenals voor allen die met blinden te_
maken hebben, doch ook voor mathematici (haptiek en geometrie)
en niet te vergeten voor kunsthistorici, voor wie het tweede deel, dat
zeer diep in gaat op de betrekkingen tussen het haptische vormen»
bewustzijn en de aesthetiek van groot belang moet zijn. Men zal eruit
ervaren, dat niet alleen bij de opbouw onzer ruimtewereld, doch ook
zelfs bij de plastische weergave daarvan het gezichtsorgaan niet alleen»
heersend is, daar ook blinde kunstenaars in staat zijn om, steunend op
haptische voorstellingen, werken tot stand te brengen, welke niet te
onderscheiden zijn van die van normaabziende beeldhouwers, al „gaat ook
meestal de persoonlijke noot verloren". Toch is er een diepgaand ver»
schil: „We moeten zeggen, aldus de schrijver, dat het verlies van de
gezichtszin de beoefening der plastische kunst niet onmogelijk maakt,
ofschoon (de gezichtszin) voor het aesthetische genieten van kunst»
werken onontbeerlijk is en bij het scheppen van nieuwe vormen en
voorts bij het ontdekken van nieuwe uitbeeldingsprincipiën en het
in de kunst weergeven van individualiteiten cn psychische toestanden
onvervangbaar is." Heel sterk blijkt het ook uit deze onderzoekingen,
dat er tussen kunst»scheppen en kunst»genieten toch een groot ver»
schil blijft. Blinden kunnen, wanneer zij daarvoor begaafd zijn, wel
beeldhouwwerken scheppen, doch of zij in staat zijn van kunstwerken,
welke zij alleen door hun haptische zin kunnen leren kennen ook
aesthetisch te genieten, is zeer de vraag en het wordt ook door den
schrijver betwijfeld.

Het boek is helder van stijl en zeer prettig te lezen. Bovendien is het
zeer mooi uitgegeven en schitterend geïllustreerd. Het vereist natuurlijk
vrij veel psychologische ontwikkeling om den schrijver geheel te kunnen
volgen, doch door de grote helderheid zal het toch ook voor den
aesthetisch georiënteerden niet»deskundigen lezer boeiende lectuur zijn,
evenals voor allen die in opvoeding of omgang met blinden te maken
hebben, of in hen belang stellen.

TEN S.

-ocr page 76-

71

Ada Citroen, Kinderpsyche en opvoeding
volgens psycho-analytische opvattingen.
122 p. Uitg.: Kosmos, Amsterdam, z. j.

De schrijfster, leerlinge van Anna Freud, toont zich in dit boekje
veel minder extreem gefixeerd op de eerste periode van Freud dan
haar leermeesteres of Melanie Klein. Tegen de meeste opvattingen, die
zij in dit vlot geschreven en aardig geïllustreerde boekje uiteenzet,
zullen waarschijnlijk ook de meeste hedendaagse paedagogen, die niet
tot de „psycho^analytische paedagogen" gerekend willen worden, geen
overwegende bezwaren hebben. Als uitzondering zou ik willen noemen
de nadruk gelegd op de angst voor beschadiging van het genitaal»
orgaan bij jongens of de grote bezorgdheid bij meisjes over het gemis
daarvan. Mijn indruk, dat dit bij normale kinderen zeer veel zeldzamer
is dan de psycho»analytici beweren, en dat ook de psycho»analytische
behandeling zelf deze gevallen vermeerdert, is door dit boekje niet
weggenomen.

Bij Hoofdstuk IV, de bespreking van het Oedipus»complex heeft het
mij getroffen hoe duidelijk in de gevallen, die de schr. weergeeft, de
zeer verkeerde houding der ouders de aanleiding is. Terecht noemt de
schr. op p. 62 „teleurstelling in haar huwelijksleven" de aanleiding voor
de moeder om „den zoon als troost, als haar riddertje" te beschouwen;
terecht ook wijst zij op de grote gevaren die daardoor voor den jongen
ontstaan. Juist daarom heeft het mij wat verwonderd, dat de schr.
in de verhouding van vader en dochter, zoals die op p. 58 en 59
wordt beschreven, niet dezelfde oorzaak herkent, althans aanwijst.

In haar hoofdstuk over Het geweten toont de schr. zich leerling
van Freud in zijn tweede periode en van Aichhorn. Ook hier is on»
getwijfeld vooruitgang ten opzichte der extreem psycho»analytische rich»
dng te constateren. De zwakke punten voor deze meer normatief»gerichte
opvoedingsleer liggen hier minder in wat wordt gezegd, dan in wat
onvermeld wordt gelaten, omdat de psycho»analyse er nog niet veel
weg mee weet. Ph. K,

Anti'Semitisme en Jodendom, onder redactie
van Prof. Dr. H. J. Pos. Van Loghum Slaterus.
Arnhem, 1939. 231 p. f 1,25.

In den groten ideologischen strijd onzer dagen speelt het Joodse
vraagstuk een zo grote rol, dat een aankondiging van dit werk hier
wel een plaats verdient. Onder leiding van Prof. Pos behandelen een
aantal Nederlandse geleerden, waarvan slechts één zelf door geboorte
met het Jodendom is verbonden, een elftal van de vele facetten van dit
probleem. De wetenschappelijke grondslag van de beoordeling ligt
vooral in de bijdragen van Dr. Waardenburg over het antisemitisme van
biologisch standpunt en van Dr. Van der Spek over het antisemitisme
als psychologisch verschijnsel. De namen van deze schrijvers, aan de
lezers van P. St. welbekend, waarborgen een grote mate van objectivi»
'eit; en de lectuur dezer bijdragen voert ons dan ook tot een peil van
beoordeling, dat zuiverend en misverstanden opheffend mag worden

genoemd.

Belangrijk uit dit opzicht is ook in hoge mate de bespreking van

-ocr page 77-

72

de economische verhoudingen in de bijdrage van Dr. Kruyt over Het
Jodendom in de Nederlandsche samenleving. Zeer verrassend voor
vele lezers, die toch niet geneigd waren antisemitische voorstellingen
grif te aanvaarden, zullen constateringen werken als deze (p. 214):
„In het crediet» en bankwezen nemen de Joden al evenmin een belang»

rijke positie in____ In de leiding van de grote banken ontbreken de

Joden bijna geheel____ In de directie der grote verzekerings» en

hypotheekinstellingen zijn Joden zeer zeldzaam". „Met uitzondering
van één provinciaal dagblad heeft geen enkel Nederlands dagblad een
Joodse hoofdredacteur." „In het onderwijs tenslotte laat Tabel II zien,
dat de Joden slechts ongeveer de helft van het percentage der gehele
bevolking hebben."

Naast deze belangrijke bijdragen over de grondslagen bevat het boek
een zestal bijdragen over de kuituuruitingen van den Joodsen geest in
wijsbegeerte, ethiek, rechtswetenschap, literatuur, beeldende kunsten en
muziek, benevens een overzicht van het antisemitisme als historisch
verschijnsel en de verhouding van Jodendom en Christelijke kerk.

Moge deze eerbiedwaardige poging om een veelomstreden vraagstuk
onzer dagen aan het al te actuele sensationalisme te onttrekken en in
het licht van de objectiviteit te plaatsen haar desinfecterende werking
hebben. Ph. K.

W. Durant, Van Socrates tot Bergson. Hoofd»
figuren uit de geschiedenis van het denken.
L. J. C. Boucher, Den Haag, 1939. 544 p. f4,50.

De schr. heeft zich tot taak gesteld een boeiende wijsbegeerte te
schrijven, ook voor hen, die niet in de eerste plaats in theoretische
problemen geïnteresseerd zijn. Hij heeft daartoe hoofdzakelijk die wijs»
geren uitgekozen, die een sterk emotionele kant hebben, en hij komt
aan zekere tijdstromingen tegemoet door een sterk geladen én met
persoonlijke gevoelens gevulden stijl. De denkers die hij behandelt
zijn Plato, Aristoteles, Baco, Spinoza, Voltaire, Kant, Schopenhauer,
Spencer, Nietzsche, Croce, Russell, Dewey en Bergson.

Prof. Pos, die de Nederlandse vertaling van een Inleiding heeft voor»
zien, haalt Dewey's woord aan, dat. hier de wijsbegeerte niet zozeer
wordt gepopulariseerd, maar gehumaniseerd. En krachtens dc beoor»
delingen op den omslag bevelen Dr. Nicolette Bruining en Dr. Bierens
de Haan het boek als een vlot en aangenaam geschreven leesboek aan.

Mijnerzijds moet ik bekennen, dat mijn verwachtingen niet zo be»
vredigd zijn. Al zou ik gaarne een geschiedenis der wijsbegeerte aan»
bevelen die niet allereerst kennis»theoretisch is gericht, ik ben bij de
lectuur van allerlei stukken, hier en daar er uit gegrepen, te veel aan
Goethes woord herinnerd worden „Man merkt die Absicht", en de
Verstimmung, die Goethe daarop laat volgen, bleef niet uit. En dat te
meer, omdat de schr. zelf hoogstwaarschijnlijk zich nauwelijks bewust
is, hoe zeer zijn vooronderstellingen zijn visie kleuren. In 't bijzonder
geldt dit bij Baco en Spencer. Ph. K.

-ocr page 78-

73

HET ZEVENDE LEERJAAR.

TER INLEIDING
DOOR

I. VAN DER VELDE.

Het gehele Meinummer van Paedagogische Studiën 1940 is
gewijd aan „het 7e leerjaar". De redactie bedoelt met dit
nummer meer belangstelling te wekken voor een onderwijs*
kundig probleem, dat voor onze volksschoolleerlingen van
grote betekenis is. In het 7e leerjaar immers wordt onder de
huidige onderwijswetgeving de schoolse ontwikkeling van
ruim 60®/o der lagere*schoolleerlingen afgesloten. Helaas niet
alleen de schóólse ontwikkeling; voor het overgrote gedeelte
dezer 60 «/o betekent de laatste schooldag het eind van cMle
systematische kennisvermeerdering en zorg voor de groei der
geestelijke vermogens. Men zou daarom kunnen zeggen, dat
onze lagere school in enkele van haar belangrijkste doelstel*
lingen faalt; ze slaagt er klaarblijkelijk bij de grote massa harer
discipelen niet in, hen te brengen tot regelmatige lectuur
na de leerplichtige leeftijd, noch tot de goede ontspannings*
lectuur, noch tot de zwaardere ontwikkelingslectuur, met het
gevolg, dat een steeds slinkende hoeveelheid vaak slecht
verwerkte lagere schoolkennis, naast practische levenservaring,
hun enig intellectueel bezit is.
Blonk en Kruyt consta*
teerden in hun studie: De besteding van de vrije tijd door
de Nederlandse arbeiders i)> dat meer dan het derde deel van
de ondervraagde, nog wel een geselecteerde groep vormende,
arbeiders geen boeken lazen. De klachten van Dr. Brugmans,
kenner van het ontwikkelingspeil van de „60 %" als weinigen,
over kennishiaten en ontwikkelingstekorten zullen voor velen,
die tot nu toe ongeschokt vertrouwden in de superieure
kwaliteiten van het Nederlandse volksonderwijs, een onaan*
gename ontnuchtering betekenen.

Tegenover de grote kennistekorten staan de grote karakter*
deugden van het Nederlandse volk: zijn eerlijkheid, zijn
betrouwbaarheid, zijn arbeidzaamheid, zijn solidariteitsgevoel
en weldadigheidszin; zijn practisch gezond verstand, dat het
behoedt voor excessen in welke richting ook en zijn karakter*
vastheid, die het behoedt voor wankelmoedigheid en wispel*
turigheid, maken, dat het zo goed te verkeren is met velen

O Nutsuitgeverij te Amsterdam. Nutsboekerij no. 16, 1936.
Paedagogische Studiën, XXI. 6

-ocr page 79-

74

van de 60%. Maar dit alles neemt niet weg, dat men zich
met recht bezorgd kan maken over het lage intellectuele en
culturele peil.

Naar ons idee kan een goed ingericht zevende leerjaar
hierin in tal van opzichten verbetering brengen. Tal van
pogingen tot verbetering van de tegenwoordige toestand
worden gedaan. Als een van de grote middelen zien wij de
stichting van centrale 7e leerjaren, mits deze een eigen karakter
krijgen, aangepast worden aan de sociale en psychologische
behoeften van het volkskind. Dit betekent, dat allereerst
dienen te verdwijnen de zevende klassen, die niets dan aan?
hangsels zijn bij een vierde, vijfde en zesde, of vijfde en zesde,
of zesde leerjaar. Het jaar, dat de kinderen in deze zevende
klassen doorbrengen, is in hoofdzaak een jaar van herhaling,
en niet eens van systematische en op eigen doel gerichte
herhaling, want de andere klassen gaan voor. Deze toestand
vindt men op het platteland algemeen, zoals o.a. uit het
volgende voorbeeld kan blijken:

Gemeente A: 4 openbare scholen.

School 1. Het hoofd heeft 25 1.1., waarvan 4 in het zevende
leerjaar.

School 2. Het hoofd heeft 32 1.1., waarvan 13 in het zevende
leerjaar.

School 3. Het hoofd heeft 30 1.1., waarvan 7 in het zevende
leerjaar.

School 4. Het hoofd heeft 27 1.1., waarvan 5 in het zevende
leerjaar.

De speciale 7e?leerjaar?arbeid beperkt zich op scholen als
deze hoofdzakelijk tot het werken uit een apart reken? en
taalboekje, aangevuld door oefeningen in het invullen van
formulieren voor geld en goederenverzending enz. Maar aan
de grote eisen: opvoeding tot staatsburger en staatsburgeres,
kweken van burgerzin en sociaal gevoel, opleiden tot de
latere gezinstaak voor het meisje, enige kennis bijbrengen
van arbeidsrecht, van eenvoudige administratie, ontwikkeling
der handvaardigheid bij den jongen, aan deze primaire eisen
wordt niet voldaan. Gezwegen nog van een stelselmatig aan?
moedigen en bevredigen van de leeslust en van het verlangen
naar verdere ontwikkeling, van het kweken van een zekere
denk?discipline. In deze opzichten schieten de meeste van
onze zevende leerjaren te kort.

-ocr page 80-

75

Overal, waar men centrale 7e leerjaren heeft ingericht, is
de toestand beter. Het feit, dat wij als voorbeelden van
centrale 7e leerjaren Groningen en Winschoten kozen, bet
tekent niet, dat men deze instituten vooral in het Noorden
moet zoeken, ze waren de redactie het meest bekend. Het
Onderwijsverslag 1938 bewijst, hoe op tal van plaatsen met
vrucht in deze richting gewerkt wordt. Men vergunne ons
enkele citaten.

Amersfoort heeft een centraal 7e en 8e leerjaar. De
inspecteur van het L.O. schrijft over deze school (blz. 294):

Bij de organisatie is uitgegaan van de gedachte, dat dit soort
onderwijs moet gedifferentiëerd worden naar de eisen, die
het leven aan de jongens en de meisjes zal stellen. In verband
hiermede is in de eerste plaats het systeem van de coëducatie
losgelaten en worden afzonderlijke jongenst en meisjesklassen
geformeerd. Teneinde deze differentiatie nog sterker te doen
uitkomen, is ook in het leerplan opgenomen, dat het onder*
wijs zich zal richten naar de vermoedelijke bestemming der
leerlingen. Op deze gronden worden aan de school bij het
begin van de cursus op 1 September van elk jaar de na*
volgende klassen gevormd:

a. een 7de klas voor jongens — eindonderwijs;

b. „ 7de „ „ „ — voorbereiding ambachtsschool;

c. „ 7de „ „ „ — voorbereiding u. 1. o., handels*

dagschool en 8e leerjaar;
L*.. ,, 7de f> meisjes voorbereiding HuishoudscHool 5
c. ,, 7de — voorbereiding 8ste leerjaar;

ƒ• X 8e „ „ jongens — eindonderwijs;
g. „ 8e „ „ meisjes — eindonderwijs.

De plaatsing in de verschillende klassen geschiedt aan de
hand van de antwoorden op de vragenlijsten, welke de ouders
bij de aanvang van de cursus ter invulling ontvangen.

Het spreekt vanzelf, dat aan elk dier klassen dat onderwijs
wordt gegeven, hetwelk voor de betrokken leerlingen van
het meeste belang is. Er is dus differentiatie in vakken en
in aantallen uren voor de verschillende groepen. Het leerplan
geeft daarom in het lesuren*schema o.a.:

voor rekenen: 4 of 5 uur (jongens) 3 uur (meisjes); voor
kennis der natuur: 2 uur (jongens) IV2 uur (meisjes); voor
nuttige handwerken: 6 of 4 uur (meisjes); voor wiskunde
2of 3 uur (jongens); voor handenarbeid 2 of 3 uur (jongens).

-ocr page 81-

76

Niet alleen, dat het aantal uren, waarin onderwijs gegeven
wordt, verschillen vertoont in de onderscheidene vakken en
groepen, ook het onderwijs zelf verschilt. Een enkel voor»
beeld moge dit illustreren:

Zowel de jongens van de ambachtsschoolgroep als die van
het voortgezet onderwijs ontvangen 1 uur per week onder»
wijs in meetkunde; daarbij komt echter bij de eerste groep
vormleer op de voorgrond, terwijl bij de tweede groep de
grondslag wordt gelegd voor verder wiskunde»onderwijs.

Het is niet bij toeval, dat de meisjes slechts 24 uren onder»
wijs ontvangen per week. Een tweeledige reden heeft hiertoe
geleid, n.1.:

a. inkrimping van het aantal gewone lesuren ten bate van
het onderwijs in nuttige handwerken;

b. om aan de meisjes»leerlingen gelegenheid te geven, onder»
wijs te ontvangen in koken en huishoudelijk werk aan de
huishoudschool alhier, zonder in strijd te komen met de be»
palingen van de Lager»Onderwijswet 1920.

De gemeente Amersfoort heeft een contract aangegaan met
het bestuur der Amersfoortse huishoud» en industrieschool,
waarbij genoemd bestuur zich verbindt, tegen een jaarlijkse
vergoeding van f 10,— per leerlinge van het 7e leerjaar, deze
2V2 uur per week onderwijs te doen geven in koken. Ten aan»
zien van het 8e leerjaar is bepaald, dat tegen een vergoeding
van f300,— 's jaars de meisjes uit de 8ste klas van deze
school 2V2 uur les zullen ontvangen in koken en 2 uur per
week les in huishoudelijk werk.

Deze regeling voldoet uitstekend; beide partijen zijn hier»
mede zeer gebaat. De directrice van de huishoudschool zou
deze regeling niet meer willen missen, daar de practijk heeft
uitgewezen, dat deze lessen een uitmuntende propaganda vor»
men voor haar school. Behalve dat de leerlingen nu onderwijs
krijgen in vakken, welke meisjes speciaal liggen, kan nu ook
grote zorg worden besteed aan het handwerk»onderwijs. Het
spreekt vanzelf, dat deze meisjes ook onderricht ontvangen
in machinenaaien, waarvoor een voldoend aantal naaimachines
aanwezig is. Niet alleen worden nieuwe kledingstukken ver»
vaardigd, maar er wordt ook les gegeven in z.g. verstelwerk.
Dit laatste brengen de leerlingen van huis mede. Gedurende
de tijd van haar bestaan heeft de school zeer ten genoegen
van de ouders gewerkt."

-ocr page 82-

77

Ook, misschien moeten we zeggen, vooral in het Zuiden van
ons land ondervindt het probleem veel belangstelling. De
homogeniteit in godsdienstig opzicht schept daar, op de basis
van onze onderwijswetgeving, grotere mogelijkheden dan el«
ders. Het Onderwijsverslag (blz. 228) vermeldt met inge«
nomenheid „tweeërlei hervormingsprocessen, welker blijvende
doorwerking in het Zuiden wel verzekerd is." Een daarvan is
de hervorming van het zevende leerjaar van de meisjesscholen.

We citeren weer het verslag:

„De inspectrice van Boxmeer, die zulk een werkzaam
aandeel neemt in de vernieuwing van het zevende leerjaar,
kan inderdaad met voldoening berichten: „Het zevende leer«
jaar is in vele meisjesscholen zó totaal gemetamorphoseerd,
dat het, van een saai en droog repetitiejaar, tot een fris en
prettig aansluitingsjaar bij het volle leven is geworden. Daar
het onderwijzend personeel, in steeds groeiend getal, met be«
wonderenswaardige energie zich voor deze verbetering de
nodige kennis verwerft en met enthousiasme nieuwe methoden
aandurft en nieuwe banen betreedt, is het wel vanzelfsprekend,
dat er door geheel ons meisjesonderwijs een frisse geest gaat,
die aarzelende leerkrachten in zijn zuiging meeneemt".

De vernieuwing van het zevende leerjaar der meisjes«
scholen moest beginnen met de hervorming van het
centrale
vak: de nuttige handwerken. En om deze hervorming tot stand
te brengen, waren applicatie«cursussen nodig voor de leer«
krachten. Daartoe werd de medewerking verkregen van de
Rooms«Katholieke Vereniging tot bevordering van industrie«
en huishoudonderwijs voor meisjes „St. Anna". Onder leiding
van „St. Anna" zijn in 1938 georganiseerd in:

Noord«Brabant: 23 cursussen met 483 deelneemsters.
Gelderland: 7 „ „ 114
Limburg: 12 „ „ 256 „

Totaal: 42 cursussen met 853 deelneemsters.

De cursussen bestonden uit 10 lessen van 3 uur en werden
gegeven door 20 leidsters, alle in het bezit van de akte
Na(nijverheidsonderwijs) en de akte k (lager onderwijs).

De vernieuwing van het zevende leerjaar beoogt, zo moge«
lijk, ook de invoering van een elementair
kook' en huishoud'
onderwijs. Daarover schrijft de inspectrice van Boxmeer:

-ocr page 83-

78

„Reeds in 1921 werd op de Onderwijzersdag te Roermond
een beredeneerd voorstel gedaan om het onderwijs in de
hogere leerjaren meer te richten op de behoeften van het
practische leven, en betoogd, dat onderwijs in koken en
huishoudkunde noodzakelijk is voor alle meisjes, aan wie
de lagere school eindonderwijs geeft.

Evenwel moet onder de tegenwoordige wet dit onderwijs
buiten het leerplan en de lesrooster blijven.

Alleen het grote belang van het meisje uit het volk voor
ogen houdend, hebben verschillende religieusen en leken,
buiten leerplan en lesrooster om, dit bij uitstek mooie, vrou»
welijke onderwijs op zich genomen. De proef mag in alle
scholen als volkomen geslaagd beschouwd worden. Bij de
vermoedelijke groei van het kook» en huishoudonderwijs op
de lagere school zal men zich niet voldoende kunnen blijven
inscherpen, dat dit onderwijs op de lagere school alleen het
oog heeft op de behoeften van de massa meisjes, die na
het verlaten van de lagere school geen kook» en huishoud»
onderwijs kunnen of zullen ontvangen in de nijverheids»
scholen.

De belangen van het nijverheidsonderwijs en die van het
lager onderwijs behoeven niet met elkaar in conflict te komen,
als men van weerskanten met goede wil naar samenwerking
zoekt en elkanders terrein zó afbakent, dat de leerlingen als
regel het vernieuwde zevende leerjaar van de lagere school
zullen afmaken, voordat ze op de nijverheidsschool worden
toegelaten. Geen bezwaar kan men er tegen hebben, dat in
plaatsen, waar geen huishoudonderwijs gegeven wordt, de
lagere scholen zullen trachten, zelf de algehele hervorming
door te voeren in het belang van het volkskind, omdat het
geldt een onbestrijdbaar goed doel: een gezonde kern van
„degelijke meisjes te vormen, geschikt voor haar dagelijkse
arbeid in het gezin".

Moge door de actie het opvoedend karakter van het eind»
onderwijs voor het volkskind meer naar voren treden, zodat
onze school werkelijk een levensschool wordt. En dat zal zij
worden, als wij breed en ruim meedelen uit hetgeen wij zelf
eerst doordacht en doorleefd hebben, als wij heel onze per»
soonlijkheid in dienst stellen van ons schoon en bereikbaar
ideaal: de grondslag te leggen voor de godsdienstige en
maatschappelijke vorming der vrouw. Is dat ook niet een
geestelijke herbewapening van ons volk?"

-ocr page 84-

79

Wij mogen op grond van de voorbeelden uit het zuiden,
midden en noorden van ons land vaststellen, dat hier grote
mogelijkheden liggen, die ons volk in gemoedsvorming,
levensvaardigheid en intellectueel bezit ongetwijfeld rijker
zouden maken. Maar zonder een veel ruimer invoering van
centrale 7de leerjaren, zonder — onontbeerlijk — durf en
inzicht bij de onderwijzers en onderwijzeressen worden deze
rijkdommen niet veroverd.

En dan is er nog iets.

Art. 28 4bis van de L.O. Wet 1920 zegt:

Aan elke op den eersten December 1935 bestaande
school voor gewoon lager onderwijs, uitsluitend omvat?
tende het zevende leerjaar o£ het zevende en hoogere
leerjaren, wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één
onderwijzer zoodra het aantal leerlingen 31 bedraagt.
Voor elk dertigtal leerlingen boven de 31 wordt een
onderwijzer meer vereischt.

Het sluit dus nadrukkelijk alle na „den eersten December
1935" opgerichte centrale 7e leerjaren van deze gunstige leer?
lingenschaal uit en bemoeilijkt daardoor de oprichting van
nieuwe. Arbeid als door de heren Amerika en Smid in hun
artikelen is omschreven, als in het zuiden wordt verricht, is
met de leerlingenschaal 41 — 81 — 131 niet wel mogelijk.
Uit Art. 28 4bis behoeven slechts zes woorden te vervallen!

Dr. Brugmans, Voorzitter van het Instituut voor Arbeiders?
Ontwikkeling, bespreekt de sociale, politieke en culturele
aspecten van het probleem van het 7e leerjaar. Zijn critisch?
idealistische beschouwingen menen wij te mogen zien als
een rechtvaardiging van ons streven.

De heer De Galan, sinds lange jaren leraar aan een am?
bachtsschool, schreef een psychologische karakteristiek van
den volksschooljongen op 12—14?jarige leeftijd. Men zal zien,
dat de uitwerking in de practijk op tal van punten aan de
psychische behoeften voldoet. We wijzen op de behoefte
aan lichamelijke activiteit, op de technische belangstelling,
de drang naar het concrete en reële, de begeerte iets werkelijk
nieuws te leren.

In de artikelen van de heren Amerika en Smid ziet met
de practijk. De heer
Amerika geeft de arbeid aan een zeer
groot centraal 7e en 8e leerjaar, een „bedrijf" met ongeveer

-ocr page 85-

80

20 leerkrachten, de heer Smid schetst het „kleinbedrijf", dat
regel is of kan worden in de kleine provinciesteden en op
het platteland.

Gaarne hadden we nog een psychologische karakteristiek
van het volksschoolmeisje op 12—14*jarige leeftijd toege*
voegd. Het is de redactie evenwel niet gelukt, een schrijfster
voor dit artikel te vinden.

En hiermee bevelen we dit „Zevendetleerjaarnummer" in
de belangstelling der lezers aan. Moge het van invloed worden
op de practijk.

HET ZEVENDE LEERJAAR.
SOCIALE, POLITIEKE EN CULTURELE ASPECTEN

DOOK

Dr. H. BRUGMANS.

Het zou gevaarlijk zijn de illusie te koesteren, alsof ons
volksonderwijs (ondanks de inzinking van de laatste crisist
jaren) in zijn hoofdlijnen toch min of meer een model zou
zijn. Een vergelijking met bv. Zwitserland toont aan, dat
andere democratieën ons in dit opzicht belangrijk zijn voorbij*
gestreefd. Het is goed om enerzijds gedocumenteerd onze
ontevredenheid daaromtrent uit te dragen, en ons anderzijds,
uitgaande van die ontevredenheid, te beraden over de paeda*
gogische problemen, welke in dit verband rijzen.

Ik acht vormverandering van het zevende leerjaar geboden
om drie redenen. Ik beschouw het als een
sociale noodzaken
lijkheid,
als een consequentie van de politieke democratie en
tenslotte: als een
voorwaarde tot de ontplooiing van een
werkelijke volkscultuur.
Ik stel mij voor, deze drie aspecten
achtereenvolgens te behandelen, al is een scheiding tussen hen
onderling natuurlijk niet geheel mogelijk, daar de grenzen
veelal vaag blijven.

Een goed ingericht zevende leerjaar zou, naar mijn mening,
de levenskansen van de grote massa zeer vergroten, vooral
op het platteland, waar het „doorleren" van kinderen uit
minder bemiddelde gezinnen een zeldzaamheid blijft. Wie
weet, dat ruim 60 ®/o van jong Nederland geen ander onderwijs
ontvangt dan lager, beseft de ontoereikendheid. Overigens:

-ocr page 86-

81

dit wordt ook zelden ontkend. Juist in conservatieve kring
is de klacht inheems, dat „ons volk" zo slecht zijn moeder«
taal spreekt en schrijft, dat „ons volk" zo onbehouwen is enz.

Men wijt dat dikwijls aan de onderwijzers ---- zonder

overigens het probleem te stellen van de onderwijzers«op/ej=
ding. Men constateert gemakkelijk een feit, en behoudt zich
het recht voor, sceptisch en afwijzend te staan tegenover
pogingen het herstel: nieuwe opvoedkundige methoden, ver«
betering van het kweekschool«onderwijs enz.

Intussen, het geconstateerde feit is juist: „ons volk" is zeker
géén hoog ontwikkeld volk, en speciaal de kennis van de
eigen taal laat wanhopig te wensen over. Voorbeelden kent
ieder uit zijn omgeving, doch misschien mag ik er één aan
toevoegen uit mijn eigen werk.

Jaren geleden stond ik in correspondentie met een jongen
fabrieksarbeider uit een streek, die, volgens het bekende rap«
port
Intelligentieverhoudingen in Nederland, tot de minst
begaafde behoort. Hij had het plan opgevat, een Arbeiders
Avondschool te stichten, zoals het Instituut voor Arbeiders«
ontwikkeling er jaarlijks tientallen organiseert (leervakken:
Nederlands, Rekenen en Sociale Kennis). Ik bleek te doen
te hebben met iemand, die zijn eigen achterstand volkomen
besefte, doch tevens bezield was met de vaste wil om er
aan te doen wat mogelijk was. Hij ging naar het Gemeente«
bestuur, en bedong een gratis leslokaal. Hij won een onder«
wijzer voor het plan. Hij maakte op de fabriek met succes
propaganda.
Doch zijn brieven waren in het begin totaal
onverstaanbaar.
Niet dat hij fouten schreef — hij schreef
niets goed. Wij moesten naar de betekenis raden — en
hebben ook wel eens misgetast. Toch hadden wij te doen met
een energieken man en (zoals later op school bleek) geen
slecht „leerhoofd". Ik bleef twee jaar met hem in verbinding,
en zag zijn schrift beter worden, zijn taal zich zuiveren, zijn
gehele manier van doen minder schutterig worden.

Hier raken wij m.i. aan een stuk sociaal onrecht. Voor
dezen niet onintelligenten, ijverigen jongen man was zes of
zeven jaar L.O. positief te weinig geweest. En overal, waar
men met soortgelijke gevallen in aanraking komt (b.v. bij de
examens voor het diploma«Vestigingswet Middenstand) zal
men dit bevestigen. Zelfs wanneer men de meest bescheiden
eisen stelt (de hoofdbewerkingen van het rekenen onder de
knie hebben, zonder al te grove taalfouten kunnen schrijven.

-ocr page 87-

82

niet al te stuntelig lezen, de allergrootste hoofdzaken kennen
van aardrijkskunde en geschiedenis) — zelfs dan wordt men
dikwijls teleurgesteld.

Voorzover men niet te maken heeft met uitzonderlijk be*
gaafden (en met kinderen, die uit een intellectuele kring
komen, en dus een belangrijke voorsprong hebben), is het
tot op heden een onmogelijkheid gebleken, de massa van het
Nederlandse volk te brengen (en te doen blijven) op dit
minimumtpeil.

Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling heeft op het
platteland naai* en knipcursussen opgezet, voor landarbeiders*
vrouwen. Het bleek, dat een groot aantal niet wist, wat ^/o was.
In studieclubs, waar een zeer eenvoudig bedoelde, historisch
opgezette schriftelijke cursus behandeld wordt over
Gvond^
slagen van het Democratisch Socialisme,
blijkt, dat men bijna
niet vertrouwd te maken is met het begrip „opeenvolging
van tijdperken" in de geschiedenis. Toch zijn daar de besten,
de meest geïnteresseerden. Men blijkt echter niet bij benade*
ring enige voorstelling te hebben van de meest simpele ver*
schijnselen. Soms schijnt het, alsof iedere cursus, iedere lezing,
zelfs iedere volwassenen*school zinloos wordt, omdat alles
verzinkt in een bodemloze put van niet*weten. Natuurlijk
is dit laatste een pessimistisch gezichtsbedrog, doch men
kan zich de intellectuele ondergrond der grote massa (voor
wie Lager Onderwijs eindonderwijs betekent) niet zwak ge*
noeg voorstellen.

Méér nog dan een onrechtvaardige inkomensverdeling,
schept zulk een geestelijke situatie van achteruitstelling een
sociale kloof. Wie in deze dagen (terecht) gaarne spreekt
van „volksgemeenschap", moge dit bedenken! Onhoudbaar
is deze toestand ____ en nationaal ondragelijk.

Intussen: deze zaken zijn niet slechts van min of meer
abstracte, sociaal*ethische aard. Ze hebben ook een zeer con*
crete, economische kant.

Zomin als ontkend kan worden, dat het streven naar ver*
groting van het volksonderwijs in de vorige eeuw is gestimu*
leerd door de behoefte aan geschoold personeel bij het op*
komende industriële kapitalisme, zomin kan men loochenen,
dat het bedrijfsleven der XXe eeuw meer en meer behoefte
krijgt aan goed opgeleide krachten. Men moge glimlachen,
als men hoort, dat een candidaat*jongste bediende zijn
diploma's moet presenteren — het feit ligt er. En het is

-ocr page 88-

83

begrijpelijk. Want al moge de rationalisatie in vele gevallen
de werkers in de fabrieken hebben gedegradeerd tot auto?
maten — het omgekeerde verschijnsel doet zich óók voor.
De uiterst ingewikkelde machinerie der hedendaagse economie
(zowel technisch als administratief) vraagt méér dan een
minimumevooropleiding van hen die het apparaat moeten
bedienen. In schier alle bedrijven hoort men de eis van vake
scholing al klemmender stellen. En hoeveel vakorganisaties
besteden hieraan jaarlijks niet vaak duizenden guldens? Zelfs
op het platteland met zijn traditionele werkmethoden en zijn
beperkte middelen van studie, gaat deze evolutie door. Men
begint meer en meer machinaal te werken, en de landarbeider
die een tractor bestuurt, moet die zo nodig ook kunnen
repareren.

Doch is er iemand, die ontkent, dat behoorlijke vakope
leiding vruchteloos moet blijven, zonder een zekere basis
van
algemene ontwikkeling? Het is beangstigend, het lage
ontwikkelingspeil van het Nederlandse werkende volk te aane
schouwen, en te zien, dat op deze dunne grondslag een
steeds zwaardere economische bovenbouw wordt geplaatst!
Reeds hoort men in de metaalnijverheid de klacht over
gebrek aan goede vaklieden — thans, met honderdduizenden
werklozen? Natuurlijk is dat niet uitsluitend een zaak van
onvoldoend onderwijs, maar dat dit hierbij een rol speelt,
staat voor mij vast. Wil men Nederland economisch een taak
geven, dan zal het (in grote lijnen) een taak moeten zijn —
niet van grove, maar van verfijnde arbeid. Deze leuze is
bekend, en goed verdedigbaar. Meent men echter, haar te
kunnen verwezenlijken met de huidige bedéling aan volkse
onderwijs? Ik moet ernstige twijfel uiten, en kan niet anders,
dan ook de leiders van het Nederlandse economische leven
te waarschuwen tegen illusies omtrent ons „hoge onderwijse
peil".

Sociale gerechtigheid èn economische weerbaarheid eisen
hier dus tezamen, naast verhoging van de leerplichtige leefe
tijd, beter eindonderwijs ter bevordering van het eenheidse
besef én ter stimulering van een arbeiderseintelligentie, zonder
welke wij het als productieeenheid, steeds minder en minder
stellen kunnen.

Maar bij de ethische, maatschappelijke en economische gee
varen voegt zich nog de politieke bedreiging.

-ocr page 89-

84

Men heeft het Algemeen Kiesrecht bepleit, met een beroep
op democratische beginselen. Terecht. Degenen echter,, die
destijds spraken over de intellectuele onrijpheid van de massa,
zullen in mijn betoog wellicht een bevestiging vinden van hun
vrees. Natuurlijk was het allerminst mijn bedoeling, steun te
geven aan hen, die politiek de weg terug willen gaan. Wel
echter moet ik wijzen op consequenties, op de noodzakelijk»
heid, de eenmaal ingeslagen weg ten einde toe te gaan. Mij
bezielt geen twijfel aan de politieke gelijkheids»idee, maar
een twijfel aan de mogelijkheid om de democratie op de
duur te laten samengaan met onvoldoende volksonderwijs.

Zoals het dikwijls gaat: de slechte oorzaken werken auto»
matischer dan de goede. Een verkommering van het onderwijs
vermindert stellig de staatkundige weerstand. Maar niet
iedere
vormgeving van de leerplicht versterkt die direct. Wij ver»
langen niet naar drilsystemen, die robot»geesten kweken, en
een jaar extra op die voet is niet begerenswaardig. Maar al is
primair en doorslaand dat geleerd wordt — de vraag op welke
wijze geleerd en wat geleerd wordt, is weinig minder essen»
tieel. Juist waar hier jongeren in het geding zijn, jongeren in
de gevoeligste leeftijd misschien, jongeren, voor wie één jaar
juiste leer»discipline en geestes»ontplooiing beslissend kan zijn.

Alle landskinderen worden op een bepaalde leeftijd ge»
roepen, om een globaal oordeel te geven over de publieke
zaak. Dat is goed en logisch: elke andere oplossing ware
willekeur en onrechtvaardigheid. Maar daaruit volgt de abso»
lute plicht van de gemeenschap, om de
staatsburgerlijke op'
voeding
ter hand te nemen.

Men kan erover twisten, hoe deze opvoeding moet plaats
hebben. De methoden zijn vele, omdat de mensentypen vele
zijn. Maar, wil deze noodzakelijke onderbouw van de demo»
cratie niet wegzinken in een weke modder van geestelijke
onvastheid, dan moet er een algemeen volksonderwijs zijn,
dat zijn leerlingen niet op het dertiende of veertiende levens»
jaar van zich laat gaan, zonder hen te hebben binnengeleid
in de organisatie van ons staatsleven, zonder hen althans
enigszins te hebben vertrouwd gemaakt met de grote be»
ginselen, die de ziel is van deze organisatie. Evenals
ons economisch leven moet rusten op een grondslag van
algemene ontwikkeling, steviger dan die, welke thans gelegd
wordt — evenals de groei der sociale rechtvaardigheid zich
ook in het onderwijs bij uitstek moet manifesteren — zo is

-ocr page 90-

85

het ook met ons poHtieke stelsel. Want het is immers niet
gedacht met alleen dwang van boven af en onderwerping
van beneden, doch ook met rekenschap^geven en décharge«
verlenen. Wie volksinvloed wil, opbouwend en bewust,
behoort ook opvoeding daartoe te propageren. Het volks«
onderwijs legge hiervoor een steviger basis dan de huidige.
Het best kan dit geschieden in het zevende leerjaar.

Vergelijk de kranten van vroeger met de moderne: mis«
schien zijn die der notabelen minder degelijk geworden,
of zelfs verdwenen — de volkspers echter brengt de pro«
blemen van de dag in bijna alle huizen. De radio doet
hetzelfde. Beide instituten, radio en pers, zijn volksopvoeders
of kunnen het zijn. Maar beide ook brengen zij vraagstukken
in de sfeer van honderdduizenden, wier ouders zich daar«
over nauwelijks hebben bekommerd. De openbare zaak is
gesocialiseerd: welk een gevaren voor demagogie en anarchie
(en dus voor dictatuur), indien de uitbreiding en inrichting
van ons onderwijs geen gelijke tred houdt met deze alge«
meen«politieke en geestelijke ontwikkeling!

En hiermee zijn wij gekomen bij het laatste punt: de cul«
turele zijde van het vraagstuk.

Ik denk dan dadelijk aan één der meest kenmerkende ver«
schijnselen van onze tijd: de bekorting van de arbeidsdag, de
verovering van weekeind en vacantie. In vele landen is deze
vrije tijd reeds wettelijk vastgelegd. Ook bij ons is zulk
een regeling op komst. Reeds werd in bepaalde bedrijven
een minimum«vacantie landelijk verordend; in andere groeit
het aantal ondernemingen, waar men een vacantie«bepaling
opneemt in het collectief contract. Wat te doen met deze vrije
uren en dagen?

Wij herinneren ons de geestdriftige en vertederde verzen,
waarmee Herman Gorter in het
Klein Heldendicht de Acht«
urendag bezong. Wij herinneren ons eveneens de vrees der
conservatieven voor verhoogd alcoholisme en leegloperij. De
gelijkenis met de situatie in politicis is duidelijk: ook hier,
enerzijds hoog gespannen verwachtingen en anderzijds geloof«
loos pessimisme. Thans echter kunnen wij oordelen met
ervaring. Het heeft zulk een vaart niet gelopen, noch ten
goede noch ten kwade. Geen nieuwe volkscultuur is opge«
bloeid als een bloem die plotseling opengaat. En geen ver«
ruwing is opgetreden, of, als ze er is, dan niet door de vrije

-ocr page 91-

86

tijd, doch door werkloosheid, economische ontwrichting,
politieke onzekerheid enz. Ook hier gebeurde geen ramp en
geen mirakel. Er opende zich eenvoudig een uitgebreid
arbeidsveld voor opvoeding.

Wij werken aan verbetering van het peil der volkslittera*
tuur, en wie zich het verachtelijke woord „keukenmeiden*
romans" herinnert, die beseft, dat er veel is geschied. Maar het

meeste is nog te verrichten. Doch hoe____wanneer (al weer!)

de basis te smal en te dun blijkt?

Niet genoeg kan ik getuigen, dat ik hier spreek als demo*
craat, als socialist, als voorzitter van het Instituut voor
Arbeidersontwikkeling, d. w. z. als iemand, die zich voort*
durend heen en weer geslingerd voelt tussen twee polen: de
geestdrift om de perspectieven, en de beklemming om het
beperkte dat bereikt wordt. Voortdurend bemerkt men, dat de
sterke behoefte aan betere vrije*tijdsbesteding lééft, doch dat
de levenskunst ontbreekt: de kennis van de ligging der
bronnen, waaruit men zou kunnen putten —, de methode
om zich de bestaande mogelijkheden ten nutte te maken —,
de kracht om (schier uit niets) zich een eigen vrije*tijdscultuur
te verwerven, waarvan de ouders niet hebben gedroomd.

Men heeft tijd om te lezen, de hefde tot het boek verbreidt
zich stellig, goede volksuitgevers doen hun werk met toe*
wijding en vaak met succes — maar de mensen kunnen in

grote meerderheid ----niet lezen. En dat is één voorbeeld

uit meerdere. Inderdaad: de onderbouw ontbreekt. En alweer:
een goed ingericht zevende leerjaar kan hier ontzaglijk veel
voorbereidende arbeid verrichten.

Ik ken de tegenwerping, dat ik, in overmaat van „rationa*
lisme", bij het bovenstaande teveel invloed heb toegekend
aan de verstandelijke ontwikkeling. Is het verband tussen
„cultuur" en „opleiding" wel zó nauw, als ik het heb gesteld?
Welnu, ik meen inderdaad, dat deze relatie tamelijk innig is,
zij het dan ook vooral in dezelfde negatieve zin, als wij ook
hebben geconstateerd bij de samenhang tussen staatkundige
democratie en onderwijs. Stellig kan iemand een zéér begaafd
vakman zijn, en toch geen cultuurmens: intelligentie kan
inderdaad samengaan met een volkomen gemis aan autonoom
geestelijk leven buiten het eigen, enge beroepsgebied. Evenals
het te rijmen is met politiek extremisme. Maar aan de andere
kant is het ook waar, dat elke cultuur een minimum van
zakelijke kennis vereist. De primitiefste volksculturen be*

-ocr page 92-

87

rusten tenslotte op een vrij uitgebreide, bij overlevering ge?
leerde techniek. En ongetwijfeld neemt het aandeel der
intelligentie aan het culturele leven toe, naar mate het peil
der beschaving stijgt: Athene is er een sprekend bewijs van.

Natuurlijk zien ook wij de gevaren van intellectualisme
en zuivereverstandelijke verstarring, zien ook wij de beslis?
sende betekenis van gemoedsleven en karakter voor de cultuur.
Maar gemoedsleven zonder verstand leidt tot sentimentaliteit
en karakter zonder kennis brengt het moeilijk tot groter
leidinggevende arbeid. En dan al weer: wie beweert dat wij
voor het zevende leerjaar een alleen?maar?exacte leer?opleiding
verlangen? Juist voor onze 13? en 14?jarigen denken wij ons
een onderwijs, waarvan een zekere „ferveur" zou uitgaan, een
onderwijs, dat dicht bij het leven zou staan, en zou aansluiten
bij de werkelijke behoeften van het opgroeiende volkskind.
Neen, de gevaren van intellectualisme en diploma?vergoding
zijn minder dreigend dan die van geestelijke verkommering
en daardoor ook ontsporing, door gebrek aan intellectuele
ruggegraat!

Wil men, dat onze arbeiders wat zullen maken van hun
vrije tijd, dan zal men enerzijds de ontwikkelings?organisades
moeten steunen, maar anderzijds de voorwaarden tot hun
werk moeten scheppen, door verlenging van de leerplichtige
leeftijd enerzijds, door omvorming van het huidige onderwijs
anderzijds. De jongere, die op zijn 13e of 14e jaar wordt
losgelaten, mag straks niet met twee linkerhanden staan tegen?
over zijn kansen op cultuur.

Zo zou een beter zevende leerjaar, naar mijn mening, door?
werken op schier alle gebieden van ons Nederlandse gemeen?
schapsleven. Men zou een betoog, zéér gelijk aan de reeds
geleverde, kunnen opstellen met betrekking b.v. op de lands?
verdediging. Wil Nederland zich met succes verdedigen
(gelijk Finland deed), dan zal het aan minderen, onder?
officieren en officieren méér moeten leren, dan waarmee men
m 1914 nog kon volstaan. Doch opleiding (óók van de ge?
wone dienstplichtigen) vereist een zekere denk?discipline en
training: dacht men, dat een goed zevende leerjaar hieraan
met m hoge mate zou tegemoet komen?

Doch wij willen ons tenslotte bepalen tot het beantwoorden
van een laatste, essentiële vraag. Menen wij, dat een goed
besteed zevende leerjaar inderdaad zou helpen?

-ocr page 93-

88

Ja, wij menen dat stellig, mits men natuurlijk de tijd
paedagogisch verantwoord gebruikt. Ik weet, dat zulk een
uitspraak gevaarlijk is, omdat hij slechts één bewijs vereist,
het enige dat niemand geven kan: de proef op de som, door
de praktijk. Doch, bij gebrek aan absolute zekerheid, kunnen
wij onze overtuiging toelichten met een tweetal sprekende
voorbeelden.

Wanneer Nederlanders, werkzaam in het ontwikkelings»
werk, met Zwitserse collega's spreken, bemerken zij hun
achterstand. Hetgeen zij ondernemen moet primitiever zijn,
dan wat de Zwitsers verrichten. De Schweizerische Arbeiters»
bildungs»Zentrale b.v. geeft een „Bücherberatung" uit, een
„critisch bulletin" voor arbeiders, dat in Nederland volmaakt
ondenkbaar ware: het zou voor ons veel te moeilijk zijn.
Wanneer wij dan onzerzijds over de Arbeiders Avondscholen
vertellen, dan krijgen wij ten antwoord: alle lof voor je
activiteit, maar zó laag hoeven wij gelukkig niet meer te
beginnen. Lees ook de Zwitserse arbeiderspers, en het onder»
scheid met de onze wordt duidelijk: afgezien van andere
verschillen, blijkt het bevattingsvermogen der lezers hoger
dan bij ons. Ik kan niet veronderstellen, dat hier een hogere
capaciteit, als nationaal verschijnsel, in het spel zou zijn.
De Nederlanders zijn vermoedelijk niet „dommer" dan de
Zwitsers. Doch de denk»training is daarginds klaarblijkelijk
meer aanwezig en de basis van vooropleiding minder smal.

Mijn tweede aanwijzing berust op ervaring bij examens
als die voor het Middenstands»diploma. De miserabele alge»
mene ontwikkeling van talloze candidaten werd reeds ge»
memoreerd. Doch thans voeg ik hierbij, dat, wanneer een
candidaat beter voor de dag komt, hij bijna steeds blijkt meer
vooropleiding te hebben genoten dan de lagere school alléén.
Soms is het maar één klas M. U. L. O., en weinigen zullen
beweren, dat in die tijd een ideaal leerplan kan zijn afgewerkt.
Doch zelfs dit schamele begin van „doorleren" had vrucht
gedragen: de hand van schrijven was vaster geworden, de
taalfouten wat zeldzamer, ook bij jongeren, die overigens
een indruk maakten van beperkte intelligentie.

Ik kom dus tot deze dubbele conclusie.

Ten eerste, dat er in ons volk een ontstellend tekort is aan
schoolopleiding, hetgeen zijn funeste invloed niet kan missen,
nóch op de economische kansen van Nederland in de wereld.

-ocr page 94-

89

nóch op het sociale evenwicht in ons land, nóch op onze
culturele ontwikkeling, nóch zelfs in laatste instantie, op
onze landsverdediging.

Ten tweede, dat een goed zevende leerjaar, hoe bescheiden
ook als nationale eis, aangepast aan de sociale en psycholo«
gische behoeften van het volkskind, een zegenrijke maatregel
zou zijn, waarvan het effect zich spoedig zou doen gevoelen.
Immers, wanneer het kind, na zes jaar onderwijs, het geleerde
mag gaan versterken en aanvullen met interessante boeiende
stof, dan heeft hij in zichzelf meer weerstand tegen de afbrok«
keling, die het leven brengen zal.

PSYCHOLOGISCHE KARAKTERISTIEK
VAN JONGENS OP DE LEEFTIJD VAN 12—14 JAAR

DOOR
C. DE GALAN.

Onze puerale volks jongens.

Men gelieve in de ondertitel een verantwoording te zien,
geen stellingnemen t. o. v. de vraag of reeds in de puerale
periode wezenlijk verschil in ontwikkeling samengaat met
milieu, scholenkeus, e. d.

Het leek mij, dat ik het zuiverst voldoe aan het verzoek,
dat de redactie mij de eer deed te doen, wanneer ik uitdruk«
kelijk vaststel, dat ik in de volgende karakteristiek het oog
gevestigd houd op de jongens van 12—14 jaar, die de
Ambachtsschool, waaraan ik les geef, bevolken, dat zijn jongens
met een I. Q., dat zweeft tussen de 90 en 105 (met enkele
uitzonderingen naar boven en beneden) over 't geheel uit een
zeer eenvoudig milieu, zonder opvallende lichamelijke ge«
breken, of geestelijke afwijkingen.

Laat mij U één dezer knapen, willekeurig uit de grote
groep gekozen, voorstellen:

Hij is een gezonde, flink uit de kluiten gewassen knaap.
Hij is zelden zo gekleed, dat zijn Moeder hem netjes genoeg

O Ik sluit me graag aan bij Prof. Langevelds indeling van de puber»
teitsontwikkeling:
12—14 jaar: puerale periode
rond 14 j.: prae»puberteit

15—18 j.: de eigenlijke puberteit. 18—21 j. adolescentie.
Paedagogische Studiën, XXI. 7

-ocr page 95-

90

vindt om op visite te gaan, hij is liefst niet netjes gekleed,
daar heeft hij maar last van. Schone handen heeft hij niet
vaak, ofschoon hij ze dikwijls genoeg wast. Welverzorgde
nagels hoeft men bij hem niet te verwachten, een kam kan
hij nog missen. Op zijn best vertoont hij zich met een korte
broek en blote knieën, die dan enkele schrammen hebben,
niet schoon, maar ook niet vuil zijn.

Zijn nog niet gewisselde stem is schel, tot maximale geluids*
prestaties in staat. In dispuut met een kameraad is het dat
geluidsvolume, dat gebrek aan argumenten compenseert. De
kracht van zijn vuisten is hem echter meer waard dan alle
argumenten. Als hij vecht, imiteert hij een bokser, hij ge*
bruikt geen onsportieve middelen, tot hij het onderspit dreigt
te delven, dan licht hij ook \vel beentje. Als de tegenpartij
zich overgeeft, is de strijd uit. Mits hij als de sterkste erkend
wordt, kan er ook weer vriendschap gesloten worden.

Hij is vriend met iederen jongen, die van zijn leeftijd is
en zich overeenkomstig met hem gedraagt. De naam van een
jongen hoeft hij niet eens te kennen om met hem te spelen,
voorstellen doet hij zich niet. In gezelschap van vreemde
volwassenen is hij of schuw, of iets te luidruchtig. Ook
hij
zou tevoren niet kunnen zeggen, hoe hij zich „bij anderen"
gedragen zal. Maatschappelijke plichten als op visite gaan,
feliciteren van jarige familieleden, zijn hem een gruwel. Al
accepteert hij dankbaar elk koekje, dat hem gepresenteerd
wordt. Want hij snoept graag. Als hij zakgeld heeft, koopt
hij er 's zomers ijsco's, 's winters snoeperijen voor. Een ver*
fijnde smaak heeft hij niet, hij let meer op de kwantiteit dan
op de kwaliteit, die hij voor zijn geld krijgt. Roken mag hij
nog niet, maar hij doet het wel eens heimelijk. Zelf koopt
hij geen piraatjes, of hij moet met een groep kameraden
uit zijn.

Wandelen met Vader en Moeder, broertjes en zusjes, doet
hij hoogstens als plicht. Hij houdt van zijn moeder, maar
sentimenteel doet hij niet meer. Zijn vaders specialiteit in
dit of dat verdedigt hij tegen alle kameraden. Kleinere
broertjes en zusjes beschermt hij in alle nodige en onnodige
gevallen; naarmate het leeftijdsverschil groter is, kunnen ze
meer van hem gedaan krijgen, maar achter een kinderwagen
ziet men hem niet. Grote broers bewondert hij in stilte.
Vooral in het bijzijn van vader durft hij ze weerstaan. Grote
zusters interesseren hem minder.

-ocr page 96-

91

Hij is een dierenvriend, maar niet weekhartig. Hij kan geen
hond of paard zien ranselen, maar een worm snijdt hij ge?
noeglijk in drieën, als deze te groot is om aan de haak te
slaan. Hij verzorgt zijn konijnen goed, maar eet er met
Kerstmis lekker van mee.

Huiswerk vindt hij een vreselijke uitvinding. Op school
doet hij zijn plicht, maar alleen als hij weet, dat er op
gelet wordt. Als de onderwijzer of leraar hem een beurt
geeft, antwoordt hij met zo weinig mogelijk woorden, nauw
verstaanbaar. Bij een vraag buiten de les om vindt hij zijn
stem terug. Hij vindt het fijn een goed cijfer te halen; als
hij een slechte beurt maakt, neemt hij zich minstens voor
beter zijn best te gaan doen. Het kan daar ook wel bij blijven.

Hij is zeer hulpvaardig. Voor een karweitje kan men hem
krijgen, boodschappen doen voor Moeder vindt hij niet
leuk, maar hij doet het wel. Huishoudelijk werk vindt hij
vreselijk, uit eigen beweging in de keuken helpen, zal hij
niet. Als zijn Moeder ziek is, wil hij alles voor haar doen,
tot zelfs kopjes wassen.

Onhandig is hij niet, hij kan wel iets maken, maar is
tevreden, als het aan het gestelde doel beantwoordt. Op fijne
afwerking let hij niet. Als hij knutselt, heeft hij iets te maken.

Als er flink wat gelijkgestemde kameraden in zijn buurt
wonen, speelt hij met hen ook nog wel buiten, maar de
animo vermindert met de leeftijd. Vooral zo tegen schemer?
donker zwerft hij graag met vriendjes op straat. Verder
heeft hij zijn hart verpand aan voetballen, zonodig doet hij
dat op de straat.

Iets begrijpt hij stellig niet, n.l. dat een volwassene zich
voor zijn innerlijk interesseert. Hij is zich het bezit daarvan
niet wezenlijk bewust. Hij piekert zelden, althans niet over
zichzelf. Melancholiek is hij niet, ook niet bij buien, wel
kan hij, als op school of thuis iets dreigt, geweldig ,,in zijn
rats" zitten. Over 't geheel ziet hij echter het leven blijmoedig
in, om de dag van morgen bekommert hij zich niet al te zeer.

De puerale periode wordt een onrustige tijd genoemd. Niet
ten onrechte. Wanneer puers in hun gewone doen zijn, zijn
het drukke standjes, die zichzelf wat beweging en geluid
betreft, weinig beperking opleggen. Geestelijk zijn ze nog
hoofdzakelijk kinderlijk geaard, lichamelijk beschikken ze
voor een kind over maximale vermogens, hebben derhalve

-ocr page 97-

92

veel ongebruikte energie, die ze activeren moeten, maar dat
vaak niet kunnen, vooral niet als school en huis remmend
optreden. De veiligheidsklep begint daardoor ook wel eens op
ongelegen tijd te werken.

Echter ontbreekt het den puers aan organisatievermogen
om hun vrije tijd en hun energie te besteden. Vandaar dat
zij, soms overmatig druk doende, op andere tijden zo ver«
schrikkelijk kunnen rondlummelen.

Tumlirz' verklaring van de onrust in deze periode uit een
elkaar kruisen van de oude kinderlijke structuur en het
nieuwe, dat zich aankondigt (de puberteit), typeert de toe«
stand m.i. wel aardig.

Kinderlijk zijn ze nog, maar geen kinderen meer. Ze voelen
zich groot, maar toch ook weer niet zo, dat ze zich bijna
volwassen zouden wanen. En als zij in deze periode er licht
toe komen ruwe taal te gebruiken, dan is dit m. i. niet om
zich volwassen te tonen, maar om daardoor afstand te nemen
van het klein«kind zijn. Zij vloeken zich niet de gemeenschap
van volwassen in, zij vloeken zich die van de kinderen uit.

De activiteit beperkt zich voornamelijk tot het lichame«
lijke. De puer wil doen, wil zijn spieren bezig voelen. Hij
voelt zich tot veel in staat, zo niet tot alles. Dat hij daarbij
tot overschatting van zijn vermogens kan komen, zal hij
misschien wel eens zichzelf, maar nooit aan anderen toegeven.
„Dat durf je niet", is voor hem voldoende, om het wel te
moeten durven.

Belangstelling heeft een puer voor veel dingen om hem
heen, maar er moet iets aan zijn, dat exponeert.

Topprestaties bewondert hij mateloos. Van elk spel kan
een wedstrijd gemaakt worden. Een clubje puers, dat fietst,
houdt spoedig een race; gooit er een met een steentje,
anderen gaan mee doen om te kijken wie het verst komt; heeft
er een een pijl en boog, een ander leent het spul om nog
hoger, nog verder te schieten.

Vooral met zijn fiets weet hij wonderen te verrichten. Door
een bijzonder stuur maakt hij van zijn karretje al een racefiets.
Een extra lamp, of een lamp van afwijkende grootte, een
motormodel, liefst erg blinkend, geeft aan zijn fiets motor«
allures. En dan is hij nog kinderlijk genoeg om motortje
op zijn fiets te spelen, het handvat is spoedig draaibaar,
voor de snelheid zorgt hij zelf wel, desnoods ook voor het
motorgeluid----

-ocr page 98-

93

Als men van een puemdeaal zou mogen spreken, dan zou
het een of andere sport», snelheids» of krachtfenomeen zijn,
die het ideaal vormde. Stabiel is de waardering echter niet
altijd, vandaag zijn het de wielrenners, die in het middelpunt
staan, een klinkende overwinning van „ons nationale voetbal»
team" doet de schaal morgen naar de voetballers overslaan.

Dit geeft den puer het voordeel, dat als de eigen prestaties
blijken niet te wijzen op geweldige omvang in de toekomst,
hij gemakkelijk op een ander ideaal overspringt.

In elk opzicht is de voorkeur ongestadig en onberekenbaar.
Een leraar, waar de puer gisteren nog mee dweepte, kan
heden in ongenade vallen. Een beroepskeus, waar hij voor
zichzelf grote verwachtingen van koesterde, kan door oor»
zaken, die niet eens altijd logisch verband houden, alle aan»
trekkelijkheid verliezen. Vrienden, waarmee hij een of ander
geheimzinnig verbond heeft gesloten, laat hij gemakkelijk
in de steek. De groepering van vrienden in clubs is afhankelijk
van toeval. Zijn er twee tegenpolige „benden" in zijn buurt,
dan is het eigenlijk meer het lot, dat hem bij de een of andere
doet behoren. De echte jongensbenden, waarvan de psycho»
logische literatuur voldoende vermeldt, zijn dan ook meestal
niet zuiver pueraal. En als ze dat wel zijn, dan is de „organi»
satorische" band vrij zwak. Is de leider een wat oudere jongen,
dan pas is er een eenheid, is de groep ook vrij constant. En
dan vervalt de bende licht tot excessen, daar de oudere leider,
vooral als hij zich zelf niet spaart, van zijn volgelingen bijna
alles gedaan kan krijgen. Wat niet wegneemt, dat een groep
van puers, als groep, ook buitensporige daden kan bedrijven:
de veelheid biedt beschutting aan den enkeling. Maar naar
mijn mening bepaalt een clubje puers zich voornamelijk tot
het onder elkaar snoeven op wat zij deden, of zouden hebben
kunnen doen; werkelijke daden komen daar lang niet altijd
uit voort.

Puers zijn er ook eigenlijk nog wat te fantasierijk voor.
Hun fantasie kan nog aanvullen, wat in daad of feite on»

niogelijk is. Zij zoeken overal het avontuur, en ____ zij

vmden het ook. Het is misschien hun nog kinderlijke struc»
tuur, die het mogelijk maakt, dat fantasieën wel gezamenlijk
bedreven worden, dat een zuivere „puerbende" vaak een
spel speelt, dat in opzet zo uit een of ander boek getrokken
zou kunnen zijn. De jongens spelen rovertje, indiaantje,
Wapenen zich met pijl en boog, betitelen elkaar met indruk»

-ocr page 99-

94

wekkende pseudoniemen, geven een geheimzinnige naam aan
hun verbond, verrichten zeer bijzondere plechtigheden, leggen
eden af, enz.

Ook in hun lectuur geven zij de voorkeur aan het span*
nende, fantastische. Puers lezen over het algemeen veel en
graag; avontuurlijke boeken, vooral die, waarin jongens als
hoofdpersoon optreden en in allerlei spannende gebeurte*
nissen betrokken raken, zijn zeer in trek. Daarbij zijn ze heel
weinig critisch t. o. v. de mogelijkheid en de logica in de
verwikkelingen. Meisjesboeken leest een jongen van 13 jaar
niet, ik zou haast zeggen: uit principe.

Natuurlijk is, in deze tijd, hun belangstelling ook vooral
technisch georiënteerd. Misschien is mijn kijk, daar ik dage*
lijks temidden van ambachtsschooljongens verkeer, wat een*
zijdig. Maar in dat milieu heeft het me toch gefrappeerd,
dat ook onder die jongens de technische belangstelHng meer
het uiterlijke raakt. Pas de pubers komen ertoe wat studie
van hun vak te maken, hoewel ook nog lang niet algemeen.

Dit is wel te verklaren. Al wat naar theorie zweemt, ligt
niet in de directe lijn van een puer. Het waarom van iets
moet hem geleerd worden, zelf zoekt hij er sporadisch naar.

„Hoe zit dit of dat in elkaar?" Dat is de vraag, die hij zich
stelt. Daarom haalt hij alles uit elkaar, wat in zijn handen
komt. Dat hij bij het weer in elkaar zetten faalt, deert hem
niet zo erg. Zijn belangstelling is elastisch genoeg om ergens
anders op over te springen.

Wat concreet en reëel is, ligt binnen zijn bereik. Het is
verre van mij een uitspraak te willen doen over de nog
omstreden vraag, of abstraherend vermogen voor, in, of na
de puerale periode doorbreekt, als dat gebeurt. Maar wel
ben ik ervan overtuigd, dat de interesse voor abstractie bij
het grootste deel van onze matig intelligente puers volkomen
ontbreekt. O zeker, ze leren braaf de definities, als die hun
voorgelegd worden, maar waarom deze definitie de voorkeur
verdient boven gene, raakt eigenlijk hun koude kleren niet.
Het is niet alleen domheid, als zij bij het opzeggen van een
formulering het essentiële woord vergeten. Waar hun belang*
stelling ontbreekt, leren ze automatisch. Voor een puer geldt
niet, dat hij b.v. de Stelling van Pythagoras pas dan onder de
knie heeft, als hij die formuleren kan, nee, als hij ermee kan
werken. En het mooiste bewijs frappeert hem veel minder,
dan wanneer hij op concrete wijze ziet, „dat het uitkomt".

-ocr page 100-

95

Het zijn de feiten, de tastbare realiteit, die binnen het
bereik van hun ambitie Hggen. Ze zijn nog kind genoeg om
met ijver, ook als ze geestelijk niet erg hoog timmeren, braaf
te leren wat hun voorgelegd wordt, maar pas als ze realiteit
aan een vraagstuk bespeuren, geven ze zich.

En als ze iets nieuws eraan ontdekken 1

Jongens van 10—11 jaar zijn bekend om de lust, waarmee
ze, ook onbehoorlijk grote, cijfersommen maken. Op 13?jarige
leeftijd, dit geldt althans voor de jongens, die w^ij krijgen, zijn
ze in dit opzicht heel wat minder enthousiast. Maar kondigt
men aan: We gaan worteltrekken leren", dan voelt men, dat
er in de klas een werkspanning ontstaat. Worteltrekken, dat
IS een gewichtig werk. En daar het louter als kunstje geleerd
wordt bij ons, dus de jongens geen gevaar lopen door een
zwaarwichtige inleiding hun interesse te verliezen, zijn ze
er spoedig achter (de bewerking wordt „bewezen" door de
uitkomst te kwadrateren). Maar is, uit het standpunt van
volwassenen bezien, dit worteltrekken wezenlijk iets anders
dan gewoon cijferen?

Na enige weken bekoelt ook weer het enthousiasme, het
doel is echter bereikt: Op de nieuwe school is iets echt
nieuws geleerd. Manifesteert zich duidelijker het echt kinder?
lijke van de puers?

Ze voelen zich groot. En ik meen, dat hierin wel enig verschil
tussen volksjongens en puers uit beter milieu te constateren
is. Er zijn, sociaal psychologische oorzaken: de jongens uit
eenvoudig milieu komen meer in contact met de oppervlakte
van het leven, huiselijke zorgen zijn hun meer bekend, ze
nioeten die soms helpen verlichten, het dagelijks leven der
buren valt vrij dicht binnen hun gezichtskring, enz. Daardoor
■^ordt mogelijk het accent van werkelijkheidszin, belangstel?
ling voor het concrete verscherpt.

Zelfs in hun bewondering voor keien op sport? en ander
gebied speelt de economie een rol. Zeker, de prestaties
Worden bewonderd, de roem wordt benijd, maar niet minder
sterk spreekt voor deze puers de materiële welstand, die ermee
gepaard gaat, of die erbij gedacht wordt. Toen in onze
plaats een bekend renner meedeed aan een wegwedstrijd

^aren al onze jongens vol____over zijn prachtige auto. Ver?

melding dient overigens dat hij een zeer slechte beurt maakte
door den bewaker van zijn wagen slechts een kwartje te

-ocr page 101-

96

geven. Daar waren de jongens verontwaardigd over. Toen ik
hun vroeg, wat zij dan gedacht hadden; deelden zij mij mee,
dat hij meer dan f200.— had verdiend die middag! Een
gulden was h. i. wel het minste geweest.

Een sportkei, die het geld kan laten rollen, dat is den puer
het ware!

Ook zien de ouders uit eenvoudig milieu hun spruiten
eerder voor vol aan dan de beter gesitueerden. Bij belangrijke
beslissingen als beroepskeus en scholenkeus wordt de kinderen
soms de leiding gelaten.

De aanvaarding van het gezag der ouders is echter in
normale gevallen nog absoluut. Zelfs dat van andere autori«
teiten, b.v. onderwijzers en leraren is nog behoorlijk stevig
gefundeerd.

Puers kunnen ook moeilijk buiten leiding. Een gezelschap
13«jarigen, aan zichzelf overgelaten, vooral in een beperkte
ruimte, vervalt nog evenzeer tot baldadigheden als jongere
schoolkinderen. Als er iets te organiseren valt, zullen puers
wel mee kunnen praten, maar zelfstandig tot een goed resul«
taat komen, is voor hen bijna een onmogelijkheid. Vandaar
ook dat ze gaarne leiding aanvaarden; als deze weet te
beslissen, niet over maar
met hen, dan heeft hij onbeperkt
gezag. Als de autoriteit het hun niet te moeilijk maakt, kunnen
puers zijn leiding niet alleen aanvaarden, maar ze voelen
zich er zelfs heel wel bij.

Misschien zou een begin van verzet tegen autoriteit ge«
constateerd kunnen worden aan het oordeel, dat in het alge«
meen de puers over de politie hebben. Antipathie is te sterk
uitgedrukt, maar sympathiek vinden zij deze gezagdragers
toch meestal niet. En dat steken ze niet onder stoelen of
banken. Al kunnen ze nooit, wanneer dit eens ter sprake
komt, hun houding met redelijke argumenten staven, afgezien
van zeer incidentele gevalletjes, die ze weten op te dissen.

Een bewuste aanval op het gezag doen echter puers m.i.
nog niet. Al kunnen zich momenten voordoen, waarbij de
schijn er is. Een puer kan, alles trotserend, tot negativisme
vervallen, maar dan is hij in affecttoestand; als de bui over
is, is hij weer wat blij goede maatjes te kunnen worden.
Wanneer echter koppigheid resultaten afwerpt, als uit angst
voor zijn buien in school of huis, hij met te openlijke toe«
gevendheid behandeld wordt, ja, dan boet het gezag spoedig
aan prestige in, maar ondergraaft het dan niet zichzelf?

-ocr page 102-

97

Als iets funest in de puerale periode is, dan is het de schijn
van onstandvastigheid van de autoriteit. Een behoorlijke ge#
zagshandhaving van ouders en onderwijskrachten is voor
puers zeer heilzaam en wordt door hen heus niet als ondra»
gelijk gevoeld. Zij hebben er nog behoefte aan, dat anderen
voor hen de koers uitzetten, hoogstens willen ze zelf wel
eens sturen.

Men heeft er rekening mede te houden, dat de puer niet
al te kinderachtig in zijn ogen behandeld wordt. Men heeft
zijn ontwakend zelfbewustzijn te ontzien. Het spreekt van
zelf, dat men hem vooral in het bijzijn van anderen niet
openlijk ten spot mag zetten, een bepaald type kan dan
spoedig in affecttoestand komen. Maar dan is hij uit zijn
gewone doen.

Als Tumlirz zegt: „... ein Zug ins Heldenhafte ist nicht
verkennbar. Sie (puers) sind bereit Schmerzen, strenge
Strafen u. s. w. zu erdulden, nur um sich nichts in der Ehre
zu vergeben" i), dan dramatiseert hij naar mijn gevoel de
toestand te zeer. Eergevoel en solidariteit, zijn m.i. te grote
woorden voor den puer. Inderdaad er begint zich iets te
ontwikkelen, dat op gevoel van eigenwaarde, op solidariteit
lijkt. Er is onmiskenbaar verschil met lagere schoolkinderen.
Die kunnen alles beloven, alles doen, om voor het moment
uit een akelige situatie te komen. Een 13#jarige doet niet zo
gemakkelijk meer een knieval, die weet wel, dat als een klas
jongens aanwezig is, hem later rekenschap wordt gevraagd.
En het kan gebeuren, dat hij het innerlijk conflict tussen
het tevreden willen stellen van den gezagsdrager, en het
ophouden van zijn reputatie — zijn eergevoel als men wil —
niet verwerken kan, waardoor hij, het wanhopige nabij, dingen
doet of zegt, die hij in normale toestand niet voor zijn
rekening zou nemen. Maar dat is geen heldhaftigheid, die
bewust bedreven wordt, evenmin als zijn vrees voor de klas
solidariteit is. Solidariteit van jongens, die bereid zijn hun
kameraad, die voor spot staat uit te lachen? Men verwachte
een benadering van solidariteit wel bij echte pubers, in de
puerale periode is ze m.i. zeldzaam.

Wat niet wegneemt, als het even kan, zal een puer niet
klikken, vooral niet als hij aanvoelt, dat de autoriteit, dit
niet van hem vergt. En "datj^niet^willen^klikken behoeft men

') Tumlirz: Die Reifejahre I, blz. 85.

-ocr page 103-

98

niet alleen te verklaren uit de angst voor wat later komt,
er is wel iets aan het groeien. Maar er zijn toch ook tal
van puers, die zo langs hun neus weg wel wat kwaads van
hun kameraden aan het licht willen brengen.

De puerale periode kan ook de tijd zijn, waarin de critische
zin verscherpt wordt. Maat en billijkheid der straffen worden
critisch beoordeeld, cijfers worden niet altijd zonder meer
geaccepteerd. Maar diep zit de critiek toch nog niet, althans
niet bij de puers, die ik op het oog heb. Hun critiek betreft
in hoofdzaak uiterlijkheden.

Een bepaald soort van verbale critiek treft men wel veel*
vuldig aan. Uitdrukkingen, welke men in het dagelijks leven
gedachteloos verkeerd bezigt, worden door puers dikwijls
spitsvondig onder de loupe genomen. Ze vatten figuurlijk
gebruikte zegswijzen letterlijk op, en kunnen in dit opzicht
wel eens lastig worden voor hun omgeving.

Ook eigenaardigheden van mensen uit hun omgeving, be*
paalde houdingen, stopwoordjes of dialectische afwijkingen
van leraren beginnen bij puers op te vallen, zij komen er
ook wel toe dergelijke dingen bespottelijk te stellen in eigen
kring.

Maar echt critisch, nee dat zijn naar mijn gevoel de puers
toch nog niet. Hierboven is al opgemerkt, dat zij in hun
lectuur bijna alles slikken. Wat „zwart op wit" staat, daar
wordt nog niet aan getornd. Evenmin aan wat een gevestigde
autoriteit hun meedeelt. Een zuiver puerale klas maakt het
den leraar voor het bord niet erg lastig met hun critiek.

Ze nemen veel, zo niet alles, op gezag aan. Bijna zonder
uitzondering heeft een leraar voor puers veel vak*prestige,
hij is de man, die alles kan, dit geldt vooral, als hij overigens
een getapte kerel is.

De leerstof wordt ook zelden aan openlijke critiek onder*
worpen. Puers kunnen wel heel genoeglijk mopperen: „Waar
moeten we dit of dat nu eigenlijk voor leren?", maar er
komt geen protesthouding uit voort, ze schikken zich ook
zonder overtuigende argumenten als echte kinderen in het
onvermijdelijke, al selecteren ze de leerstof wel naar de mate
van hun belangstelling in prettige vakken en minder prettige.

Critisch tegenover zichzelf zijn puers wel het minst. Opge*
merkt is al, dat ze gemakkelijk zich zelf overschatten, het
tegengestelde komt ook voor. Wat nog niet betekent, dat met

-ocr page 104-

99

de puerale periode een verhoogde vatbaarheid voor minder»
waardigheidsgevoelens gepaard moet gaan. O zeker, een puer
kan vreselijk in de put zitten, even erg als een jongen van elke
andere leeftijd. Maar juist puers kunnen er toch ook zo
heerlijk vlug weer uit zijn, kunnen zo prettig weer opveren,
als ze Hcht zien. Ook al zou de frequentie van M. G. in de
periode nog groot zijn, dan bewijst dit nog niet dat het M. G.
een pueraal verschijnsel is. Men vergete niet, dat juist in
deze tijd meestal de beslissing omtrent scholenkeus valt, en
dan nog vaak zeer lichtvaardig of al te optimistisch. Dat dit
een schare van ontmoedigde puers kan scheppen is duidelijk,
maar in verschillende gevallen heb ik waargenomen, dat
dergelijke teleurgestelden, wanneer ze van U. L. O., H. B. S.
e. d. naar de Ambachtsschool overkwamen, in minimum van
tijd opknapten, zo zelfs dat zij het soms later toch nog tot
de M.T. S. brachten. Van een verankerd M. G. bij zulke
knapen heb ik zelden iets kunnen bespeuren. M. i. behoeft
men het voorkomen van M. G.'s juist in de puerale periode
niet al te tragisch te nemen, als pueraal verschijnsel past
het ook niet in bovenstaande karakteristiek, i)

Zo is de puer in menig opzicht een grote jongen, die de
kinderschoenen echter nog niet ontwassen is.

Moeilijkheden, die uit zijn rijpingsstadium voortvloeien
heeft hij, maar hij kent ze zelf in 't algemeen nog niet.

Als alle utilisten neemt hij het leven vrij gemakkelijk op,
al moet gezegd worden, dat hij toch niet zoveel kind meer is,
dat hij zich alle problemen van het gezicht laat lezen. Er
gaat meer in hem om dan bij oppervlakkige beschouwing
blijkt. Al beweegt zich zijn geestelijk leven voornamelijk nog
aan de oppervlakte, er zijn diepten te bespeuren, maar het
gebeuren van het moment bepaalt toch in hoofdzaak zijn
stemming.

Het leven kan den puer al decepties leveren, die diep
sporen, maar dan betreft dit meestal abnormale gevallen.
Huiselijke omstandigheden kunnen het hele gedrag van een
puer op verkeerd pad brengen, maar juist ingrijpen in de
puerale periode brengt vaak blijvende verbetering.

Een beslissend stadium in de ontwikkeling van een jongen

O Men zie overigens: Dr. M. J. Langeveld, Inleiding tot de studie van
de Paed. Psych. van de middelbare^schoolleeftijd, blz. 70 (J. B. Wolters,
Groningen).

-ocr page 105-

100

is m. i. de puerale periode dan ook niet. De branding van
het leven", zoals V. Veen de puberteit typeerde, moet eigen«
lijk nog komen, maar het is toch zaak toe te zien, dat reeds
de puer zich zeewaardig maakt; het is toch van veel belang
voor het eindresultaat hoe men de branding in gaat.

EEN GROTE CENTRAAL«ZEVENDE
LEERJAARSCHOOL (TE GRONI^JGEN)

DOOR
J. L. AMERIKA.

Na de verhoging van de leerplichtige leeftijd tot 14, jaar
ontstond indertijd plotseling het probleem«zevende leerjaar. Het
probleem, want de zesjarige „grondschool" bleef in ^X/ezen
bestaan. Evenals voor de wetswijziging bleef de leerstof
verdeeld over 6 leerjaren en het leerplan voor de nieuwe
zevende klas luidde meestal kort en bondig: herhaling en
uitbreiding van het geleerde. Evenals voordien leverde de
zesde klas de abituriënten af voor de inrichtingen van voort«
gezet en middelbaar onderwijs, voor de ambachts« en de
huishoud« en industriescholen. Een ander deel, dat aan de
leerplicht had voldaan verdween eveneens, zodat ten slotte
een betrekkelijk gering deel werd verhoogd naar de zevende
klas.

Voor de scholen in de grotere plaatsen betekende zo'n ge«
ring aantal leerlingen in deze klas zulk een verlaging van het
leerlingengemiddelde per klasse, dat een „eigen" leerkracht
voor deze leerlingen niet mogelijk was voor wat betreft aan«
spraak op rijksvergoeding. Het natuurlijk gevolg, vooral in
de laatste jaren, hiervan was, dat de leerlingen van enige
naburige scholen werden samengevoegd tot één enkele zevende
klas aan één dier scholen.

In Groningen was de situatie zo, dat er aan een 12«tal
scholen een of meer 7de leerjaren werden gevormd. Het leer«
plan vertoonde geen principiële afwijkingen van dat van de
zesde klassen. Daardoor werd, niet ten onrechte, bij ouders
en leerlingen de idee gewekt: niets nieuws, alleen maar her«
haling. En betrekkelijk weinig ouders was door het personeel
de overtuiging bij te brengen, dat aan de elementaire kennis
van de voornaamste vakken van lager onderwijs bij hun

-ocr page 106-

101

kinderen nog wel zoveel ontbrak, dat een jaar „algemene
herhaling" zeker geen overbodige weelde was.

Deze „algemene herhaling" trouwens was op zich zelf nog
zo slecht niet. De fout was, dat
alle leerstof herhaald werd,
ook die, welke voor
deze kinderen geen waarde had voor
hun latere bestemming, zeker niet in die vorm en in die
mate, waarin deze in de vorige klassen werd opgediend, terwijl
achterwege werd gelaten datgene wat juist nu aan de orde
zou kunnen komen.

Er kleefden trouwens practische bezwaren ook aan deze
organisatie: het verloop der leerlingen binnen het cursusjaar
was aanmerkelijk; na een half jaar waren de klassen zo
gedund, dat ze moesten worden aangevuld met nieuwe leer?
lingen van scholen, die de toelatingsdatum een half jaar later
hadden. Na weer een half jaar verdwenen weer uit beide
groepen de nodige leerlingen en werden de klassen opnieuw
aangevuld. Voor een achtste klas ontbrak meestal de nodige
bibit, zodat practisch de situatie zó was: 7de, 772de en 8ste?
klas leerlingen samengevoegd in één klasseverband.

Een ander groot bezwaar was, dat leerlingen bijeengevoegd
werden van scholen, die in hun „bereikte resultaten" nogal
uiteenliepen.
Er was geen homogene klas te vormen.

Zo werkte deze regeling teleurstellend voor ouders, leer?
krachten en leerlingen. Ouders, ontevreden over deze gang
van zaken, gingen er meer en meer toe over de kinderen voor
een jaar, twee jaar naar een Ulo?school te zenden. In de
meeste gevallen was dit noch in het belang van de betrokken
kinderen, die qua hun ontwikkeling dit onderwijs niet konden
volgen, noch in het belang van de Ulo?scholen, die daardoor
met een te grote toeloop van leerlingen voor de laagste
klassen rekening kregen te houden.

Om aan deze onbevredigende toestanden een einde te maken
besloot het Gemeentebestuur tot het stichten van een Centrale
School voor de 7de en 8ste leerjaren. Tot deze Centrale
School zouden kunnen worden toegelaten de beste van de
naar de 7de klas te verhogen leerlingen, die tevens nog
minstens een jaar leerplichtig waren.

Het hierbij beoogde doel was tweeledig: in de eerste
plaats was het bedoeld als een tegemoetkoming aan de ouders,
die wilden, dat de kinderen „meer" leerden (en daarmede
in verband werd gehoopt op verminderde toeloop naar de
Ulo) en in de tweede plaats dacht men op deze manier een

-ocr page 107-

102

gemakkelijke enkelvoudige differentiatie in toepassing te
brengen. Daartoe gaf het nieuwe leerplan: een vreemde taal
(Duits), rekenen met cijfers (algebra) en eenvoudig boek*
houden.

Deze toestand was hoogst onbevredigend en is daardoor
slechts van zeer korte duur geweest:

Zo bleek al dadelijk in de practijk, dat het afromen van
„ondermelk" een niet gemakkelijke opgave was, terwijl er
natuurlijk ook geen objectieve maatstaf bestond voor de
verschillende scholen als zodanig. Bovendien kwam het voor,
dat soms met „minder materiaal" genoegen moest worden
genomen om de beschikking te krijgen over een voldoend
aantal leerlingen in verband met het klassegemiddelde. Ook
maakten verschillende ouders bezwaar voor „deze school"
een lange afstand door de kinderen te laten afleggen, terwijl
het spoedig bleek, dat vele der leerlingen onder „de intellect
tuële druk" van het nieuwe leerplan gebukt gingen, omdat
zij voor dit onderwijs feitelijk niet geschikt waren. Doch
wat het ergst was: de elders overblijvende zevende leerjaren
hadden nu voor 100 °/o het stempel van minderwaardigheid
gekregen.

Vooral dit laatste was van grote psychologische betekenis.
De leerlingen, die tot dat ogenblik in één verband, aan één
school samen onderwezen worden, zullen uiteengaan. Ieder
volgt een nieuwe bestemming, gaat met enthousiasme de
nieuwe school tegemoet, ieder, behalve zij, die op de oude
school blijven, die niet voorbestemd zijn om naar een andere
school te gaan, een
eigen school. Een gevoel van teleur*
stelling, minderwaardigheid ontstaat. Zowel bij ouders als
bij leerlingen zal dat gepaard gaan met een minimum van
belangstelling voor de nog volgende periode. Afgezien verder
van de andere mogelijkheden, die concentratie biedt en die
ik beneden hoop uiteen te zetten, is nu het geven van een
eigen school aan het volkskind een geweldige stimulans voor
de animo voor de nog resterende schooltijd.

Het zal duidelijk zijn, dat deze concentratie zal moeten
plaats hebben op het moment, dat de „grondschool" de
gegadigden voor de andere inrichtingen van onderwijs aflevert.
Principieel staat deze kwestie dus buiten de vraag: 6* of
7*jarige grondschool. Het zal wel geen tegenspraak ontmoeten,
wanneer we vaststellen, dat op een bepaalde leeftijd een,
betrekkelijk groot, percentage der leerlingen zodanig geestelijk

-ocr page 108-

103

„aan het plafond" zit, dat we verstandig doen het hele leer»
proces over een ander, minder intellectuele boeg te gooien.
De vraag is slechts: op welke leeftijd moet deze overscha»
keling plaats hebben. Op grond van een bijna 20»jarige
ervaring in een zevende klasse ben ik persoonlijk geneigd
dit wenselijk te vinden aan het eind van het zesde leerjaar.

Naast de eigen geestelijke behoeften heeft het kind op deze
leeftijd der beginnende puberteit sterker de drang naar zelf»
werkzaamheid, terwijl de opvoeding in deze jaren speciale
eisen stelt. Aan deze specifieke eisen kan pas ten volle worden
voldaan door de kinderen in apart verband samen te brengen.

Alle bovenstaande overwegingen brachten den Inspecteur
L.O. den Heer Tazelaar en den Wethouder van. Onder»
wijs, den Heer Molendijk, tot een fors besluit:
de con=
centratie van alle zevende leerjaren in de gehele, stad.

In een tijdsverloop van 2 jaren werd deze concentratie
voorbereid en ten uitvoer gelegd: de bestaande Centrale
School werd telkens per 15 Februari en per 1 September
— de toelatingsdata voor de lagere scholen — met enkele
klassen uitgebreid.

Gedurende deze tijd van reorganisatie was het Gemeente»
bestuur voor de opgave gesteld behoorlijke huisvesting te
zoeken voor deze grote inrichting en het personeel kreeg de
opdracht een geheel nieuw leerplan te ontwerpen.

Er kan niet worden beweerd, dat deze reorganisatie met
enthousiasme werd ontvangen: èn van de kant van de ouders
èn van die van het onderwijs was grote terughoudendheid
te constateren, zo niet erger. Dat kan bezwaarlijk verwon»
deren: het zevende leerjaar was niet populair, een andere
werkmethode moest nog ontworpen worden en het enige
voorlopig tastbare resultaat was, dat de kinderen veelal een
veel langere weg naar school hadden af te leggen. Individueel,
hier en daar georganiseerd, poogde men den Wethouder
van zijn plannen af te brengen. Desondanks werd met de
reorganisatie doorgegaan. Een gelukkig verschijnsel was het,
dat het gehele personeel der school zeer warm liep voor
dat plan.

Tegen het eind van 1938 was de kwestie van de huisvesting
en het leerplan tot een oplossing gebracht. Op 19 November
1938 kon de officiële opening plaats hebben. Door de goede
zorgen van Gemeentewerken, dat op waarlijk lofwaardige
wijze de opdrachten van het Gemeentebestuur uitvoerde, werd

-ocr page 109-

104

met betrekkelijk geringe middelen van een paar oude school«
gebouwen een aantrekkelijk
eigen home voor het volkskind
geschapen. Zoals boven reeds werd opgemerkt is dit van
grote betekenis, niet het minst ook voor de aesthetische
vorming der leerlingen
op deze leeftijd en uit dit milieu. Er
kan op deze manier een eigen, gelijkgerichte, prettige sfeer
worden geschapen, die de leerlingen zeker aanvoelen niet
alleen, doch zeer positief ook weten te waarderen.

Een grote moeilijkheid bij een zodanige concentratie kan
gelegen zijn in het feit, dat er moeilijk voldoende ruimte
gevonden kan worden voor zoveel klassen. Een geheel nieuw
gebouwencomplex zou natuurlijk ideaal zijn. Aan de hand
van de gegevens hier ter stede wil ik aantonen, dat ook andere
oplossingen wel mogelijk zijn.

Er werden hier gevormd 21 klassen. Hiervoor werden in
gebruik gesteld een gebouw van 12 klassen en de helft van
een ander soortgelijk gebouw, dat er aan grensde. Voorts werd
op 12 minuten afstands een school van 8 lokalen ingericht.
Dit filiaal telt alleen meisjesafdelingen. In het hoofdgebouw A
zijn, naast een 6«tal gewone leslokalen, twee lokalen ingericht
als vaklokalen voor aardrijkskunde, n.1. resp. voor de 7de
en voor de 8ste klassen. Bovendien zijn twee voormalige
leslokalen verenigd tot één en ingericht tot handenarbeid«
lokaal, waarin 18 dubbele werkbanken zijn geplaatst, terwijl
tenslotte twee andere lokalen zijn samengetrokken tot één en
een projectielokaal vormen, waar twee rijen amphitheaters«
gewijze geplaatste banken plaats bieden voor 160 leerlingen,
d.w.z. voor 5 klassen tegelijk.

In het hoofdgebouw B zijn slechts gewone leslokalen.

In het filiaal zijn 6 gewone leslokalen, terwijl ook hier
twee andere zijn verenigd tot één en als handwerklokaal dienst
doen. Daarin zijn ondergebracht 14 gewone handnaaimachines,
een electrische en een trapnaaimachine, alle gemonteerd op
aparte tafeltjes, waarbij voor elke leerling een stoel dis«
ponibel is. Voorts staan er twee grote kniptafels met 16 stoelen
rondom en tenslotte vindt men er enige strijkplanken met bij«
behorende electrische strijkijzers. Een gewoon leslokaal en
een groot (voormalig gymnastiek«)lokaal liggen hier nog onge«
bruikt en zijn voorbestemd voor een doel, hierna nog te
noemen.

Alvorens het gebruik der lokaliteiten na te gaan, moge hier
eerst worden stilgestaan bij het nieuwe leerplan. Bij de samen«

-ocr page 110- -ocr page 111-

105

stelling daarvan hebben we het volgende als richtsnoer ge/
nomen:

In de eerste plaats is vastgehouden aan klassikaal onderwijs,
in verschillende gevallen worden zelfs meerdere klassen ge?
combineerd. Dit hoeft individuële prestatieverschillen bij
onderscheiden vakken (rekenen, nederlandse taal, e. a.) niet
uit te sluiten. Verder is uitgegaan van het standpunt, dat de
leeftijd der leerlingen en hun latere bestemming voor het
leven oorzaak zijn, dat jongens en meisjes verschillend ge?
interesseerd zijn bij sommige vakken. Het is daarom wenselijk,
afzonderlijke jongens? en meisjesklassen te vormen. Het
natuurkundeonderwijs, het tekenen, het rekenen, e. a. kan
daardoor bij elke sexe worden aangepast aan eigen speciale
behoeften. Dit heeft bovendien het voordeel, dat bij hand?
werken, lichamelijke oefening, handenarbeid, de klassen niet
uiteen behoeven te vallen. Waar de school bovendien niet in
de laatste plaats opvoedend instituut wil wezen, kan het
vormen van afzonderlijke jongens? en meisjesklassen evenzeei
wenselijk zijn. Zelfs is het mogelijk, zoals hier geschiedt,
het filiaal uitsluitend door meisjes te laten bevolken.

Naast vele voordelen kleven ontegenzeggelijk aan dit
systeem ook nadelen. Door toepassing van het Amerikaanse
rouleersysteem kan men echter deze nadelen voor het grootste
gedeelte weer elimineren.

Een ander richtsnoer voor de beginselen van het leerplan
vormde de bestemming der leerlingen; hoofdzakelijk zal het
eindonderwijs zijn; voor de opleiding voor H.B.S., Gym?
nasium, enz. zijn te vormen een paar „opleidingsklassen",
terwijl eveneens zo nodig en zo mogelijk andere „bestem?
mingsklassen" gevormd kunnen worden (b.v. van aanstaande
ambachtsscholieren, Ulo?leerlingen, e. a.). Deze „bestemmings?
differentiatie" lijkt ons de enig juiste voor dit soort van
leerlingen. Het onderwijs, dat in het algemeen niet in de
eerste plaats is bedoeld als het aanbrengen van parate kennis,
biedt cloor het wat en het hoe van het gebodene voldoende
gelegenheid voor elke leerling individueel om er zich veel
of weinig van eigen te maken. En hierin zit, naar ik meen,
ook het aantrekkelijke van dit onderwijs voor
elke leerling.

Natuurlijk is bij het vaststellen van het leerplan voldoende
rekening gehouden met de natuurlijke drang van het kind,
vooral op deze leeftijd, tot zelfwerkzaamheid. Het leerplan
geeft daarom voor de meisjes in ruime mate handwerk?
Paedagogische Studiën, XXI. 8

-ocr page 112-

106

onderwijs (zo ruim mogelijk genomen) en voor de jongens
handenarbeid, vooral houtarbeid. Vooral ook bij deze vakken
kan het onderwijs practisch georienteerd zijn.

Met het oog op deze beide beginselen was voor de meisjes
tevens gedacht aan eenvoudige lessen in koken en huishoud*
kunde, voor welk doel reeds een plan van inrichting werd
gemaakt voor de braakliggende, lokalen in het filiaal. Dit
plan moest, hopelijk voor slechts kort, worden opgeschort
in verband met de door den Minister ingestelde Commissie
ter bestudering van deze aangelegenheid.

Uitgaande van dezelfde beginselen, is er reden aan de
lichamelijke oefening een grotere plaats in te ruimen. Het
leerplan voorziet in de mogelijkheid van gebruik van sport*
terreinen gedurende de zomermaanden en van zwemmen ge*
durende de winter.

Opzettelijke concentratie kent het leerplan (nog?) niet. Dit
onderdeel maakt een punt van nadere overweging uit. Niet
onmogelijk, dat juist zulk een school zich al bijzonder goed
leent voor een gematigde toepassing.

De vreemde taal is afgeschaft, evenals het rekenen met
cijfers (algebra). Uit opportunistische overwegingen hoeft
noch het een, noch het ander gehandhaafd te blijven. Hoewel
het leren van een vreemde taal ontegenzeggelijk het gebruik
en het begrijpen van de moedertaal gunstig beïnvloedt, zijn
wij toch van mening, dat 'de vrijkomende uren beter aan
de moedertaal zelve besteed kunnen worden. Voor wat het
rekenen betreft: op de voorgrond staat het schriftelijk be*
oefenen van de hoofdbewerkingen met gehele en
in de practijk
voorkomende
gebroken getallen. Daarnaast komt het hoofd*
rekenen, gebaseerd op gegevens ontleend aan de practijk.
Denkvraagstukjes met eenvoudige getallen kunnen in dit ver*
band mondeling en schriftelijk aan de orde komen. Eenvoudig
boekhouden en administratief rekenen is gehandhaafd (het
bijhouden van een eenvoudig kasboekje, invullen van formu*
lieren, enz.).

Voor de „zaakvakken" wordt een ruim gebruik gemaakt van
projectietoestel, epidiaskoop en filmstroken; excursiemoge*
lijkheden worden benut. Van elke gehouden (!) of te houden
excursie wordt kennis gegeven aan den Inspecteur L. O.
Tekenen gebeurt zowel buiten als in het schoolgebouw, enz.

Het aanleggen van een paar schooltuinen staat voorts op
het program.

-ocr page 113-

107

"Welke voordelen zijn er nu aan een dusdanige concentratie
verbonden?

Het zal duidelijk zijn, dat door het grote aantal leerlingen
(bij elke toelating zo tegen de 3001) men bij het vormen van
de nieuwe klassen
die leerlingen in één klasseverband kan
bijeenbrengen, die qua ontwikkeling bij elkaar horen. Ook
de vorming van aparte jongens» en meisjesklassen brengt op
deze manier geen moeilijkheden met zich mee.

Verder is exploitatie van de duurdere leermiddelen en
schoolmeubelen (projectietoestel, inrichting handenarbeid»
lokaal, naaimachines, enz.) betrekkelijk goedkoop en feitelijk
alleen op deze manier te bereiken. Elke zevende klas b.v. zal
waarschijnlijk de beschikking hebben over een naaimachine.
Deze machine staat ten dienste van een halve klas, n.1. van de
meisjesleerlingen in die klas, laat ons aannemen van 20
meisjes. Om de beurt zullen zij af en toe achter de machine
kunnen gaan zitten. Bij een schoolbezetting van 300 meisjes
(10 klassen van 30) zou men dus naar dezelfde maatstaf ge»
rekend 15 machines mogen exploiteren. Welnu, het zijn er
voor deze school, zoals boven is aangegeven, 16. Hierbij is
gerekend op een klassebezetting van 32: de ene helft naait,
de andere helft tekent of knipt en omgekeerd. Het grote
voordeel is nu natuurlijk, dat het kind niet zijn beurt hoeft
af te wachten, doch gedurende de gehele les zo nodig de
beschikking heeft over de machine. Met het samenstellen
van de lesrooster moet met deze roulering natuurlijk rekening
worden gehouden.

Met het aardrijkskundeonderwijs is het niet anders. Door
deze roulering heeft men voor 600 leerlingen slechts één
stel kaarten nodig en niet meer dan 72 atlassen.

Mede door dit rouleren en het combineren van klassen bij
het zangonderwijs, de projectie en het lezen van bibliotheek»
boeken in groot verband en alles in het hoofdgebouw komen
de beide sexen geregeld met elkaar in aanraking op de speel»
plaats en tijdens deze lessen, waardoor men aan grote be»
zwaren tegen sexeonderwijs voor een belangrijk deel tegemoet
komt.

Het rouleersysteem behoort zo te worden toegepast, dat
een klas van het filiaal een gehele morgen» of middagschool»
tijd in het hoofdgebouw les krijgt (en omgekeerd), waardoor
er geen minuut tijdverlies is. Op dezelfde manier moeten
zoveel mogelijk geregeld worden de gymnastieklessen op de

-ocr page 114-

108

sportterreinen. Als, om een voorbeeld te noemen, klas 7p
twee maal drie kwartier „veld" heeft, dan komen de leer*
lingen om 2 uur des middags regelrecht van huis naar het
terrein en gaan om half vier daarvandaan terug naar huis.

Het zal niet nodig zijn te vermelden, dat er aan het maken
van de algemene rooster zo het een en ander vast zit. Met het
oog hierop duren alle lessen 3 kwartier i). De schooltijden
zijn daardoor iets langer geworden. De ochtendschooltijden
duren van 8^/2—IIV4, met een onderbreking van 15 min.
van lO-'/j—11. De namiddagtijden zijn des Maandags en
Vrijdags van 2—3.30 en des Dinsdags en Donderdags van
2—4.15. Past men deze beginselen toe, dan is de zaak best
te regelen.

Maar er is aan de concentratie nog een ander groot voordeel
verbonden: de kwestie van de personeelsbezetting! Door het
grote aantal leerkrachten krijgt de school de beschikking over
een staf, die elk onderdeel van de leerstof inderdaad beheerst.
Er is een mogelijkheid tot het scheppen van een werkgemeen*
schap met een ver doorgevoerde differentiatie, die toegepast
kan worden als beneden zal worden aangegeven. Het niet te
onderschatten voordeel is, dat ieder lid van het personeel ver*
antwoordelijkheid krijgt te dragen voor een hem door de
schoolvergadering opgedragen taak
buiten zijn gewone klasse*
werkzaamheid, wetende, dat dit een onmisbaar deel uitmaakt
van de gehele schoolorganisatie. Specialisten voor zingen,
aardrijkskunde, geschiedenis, tekenen, natuurlijke historie enz.
komen hier tot hun recht. Arbeidsverdeling maakt hier het
werk licht, doet toch elk onderdeel tot zijn recht komen,
brengt hier elk lid van het personeel op de plaats, waar hij
zich het verdienstelijkst kan maken.

Mag ik dit met een paar voorbeelden toelichten?

De „schoolband" zowel als het schoolkoor krijgt zijn ge*
eigende leider, de operette (uit 600 kinderen is voldoende
materiaal te halen!) wordt deskundig ingestudeerd, het maken
der costumes vordert weer anderen.

Grote bedrijven en nationale instellingen worden aangezocht
om inlichtingen: de een bestudeert en ordent de gegevens van
de Nederlandse Heidemaatschappij, een ander die van de
N. Z. H. Reddingmaatschappij, een derde maakt studie en

Natuurlijk kan een volgende les van 3 kwartier aan eenzelfde
vak worden besteed: handenarbeid, handwerken, gymnastiek, projectie,
rekenen, e. a.

-ocr page 115-

109

verzamelt fotomateriaal van onze grote havens; de zoutin?
dustrie in Boekelo, het mijnbedrijf in Limburg, de Kon.
Luchtvaart Maatschappij, de reis naar Indië, het leven van
Pasteur, de Zuiderzeewerken, enz. enz. het wordt bestudeerd
na onderlinge afspraak: ieder pikt een korreltje, maakt een
syllabus, ordent het fotomateriaal en draait op zijn beurt
in het projectielokaal voor 160 kinderen zijn eigen werk
en een volgende dag voor een volgende groep. Ieder voelt
de school als een stuk eigen werk.

Met grote dankbaarheid moet geconstateerd worden, dat
de school bij dit werk de grootste medewerking heeft van
vele instellingen: de K.L.M. organiseert in de school een
tentoonstelling, de stationschef van Eelde houdt op één dag
een 4?tal lezingen over de ontwikkeling van het vliegwezen,
de N. Z. H. R. en de Heide My. bieden film en explicateur
aan, de Directie van de mijn te Heerlen stelt in de grote
vacantie een onderwijzeres der school in staat onder leiding
van een ingenieur onder zowel als boven de grond het mijn?
bedrijf in ogenschouw te nemen en te bestuderen, enz.

Ik wil niet nalaten er hier nadrukkelijk de aandacht op te
vestigen, dat, zeker voor een school als deze, de boekenlijst
in het leerplan in de allereerste plaats moet vermelden de
werken, bestemd voor de
personeelsbibliotheek.

Welke is nu de reactie geweest van deze concentratie?

Van bezwaren in onderwijskringen blijkt mij niets meer.
Van meer dan een zijde bemerk ik het tegendeel.

De oppositie van de ouders is geheel en al verdwenen niet
alleen, doch omgeslagen in enthousiasme. Dit blijkt mij telkens
weer op de zeer druk bezochte ouderavonden en op de
avonden, dat de schoolgebouwen voor de ouders open ge?
steld zijn en zij zich met het personeel over hun kinderen
kunnen onderhouden. Ook bij het huisbezoek van de klasse?
leerkrachten, waar met de ouders niet alleen over hun kinderen
maar ook over de school en het te geven onderwijs wordt
gesproken, blijkt een grote sympathie met dit streven. Her?
haaldelijk is het ons medegedeeld, dat juist ook bij de kin?
deren de grote afstand geen bezwaar vormt om naar „hun"
school te gaan. Het doet in dit verband „gek" aan, doch ik
kan het niet beter typeren: de school is bij ouders en
leer=
lingen
populair!

Voor de meisjes weten de ouders de naaldvakken buiten?
gewoon te waarderen; zij weten, welke andere plannen t. o. v.

-ocr page 116-

110

het huishoudonderwijs eigenlijk nog bestaan en hebben
unaniem de wens, dat koken zo gauw mogelijk ingevoerd
wordt. Evenzo is handenarbeid een heerlijk bezit voor de
jongens.

Enkele voorbeelden uit vele mogen de gezindheid der ouders
en der leerlingen demonstreren:

Het verloop der leerlingen tusschentijds vermindert hard;
ook na het bereiken van de 14«jarige leeftijd blijven velen
op school tot het eind van de cursus. Van een meisjesklas
van 34 leerlingen, die op 1 September 1938 gevormd werd,
waren er reeds 7 leerplichtvrij, terwijl in de loop van de
cursus dit nog het geval werd met 9. Toch verdween er
niemand tussentijds. In de nieuwe klas, die met 1 Sept. j.l.
aanving, namen nog weer 7 uit de vorige klas plaats. Dit
waren meisjes uit een achtste klas.

Van 2 gezinnen, die verhuisden naar Noorderhogebrug en
Oosterhogebrug- onder de rook van Groningen in andere
gemeenten, kwamen de ouders vragen, of de kinderen in
Groningen mochten blijven schoolgaan.

Een vader, die wegens huiselijke omstandigheden ge«
durende een paar weken een paar schooltijden vrij kwam
vragen voor zijn zoon, vertelde er bij, dat die hem 3 dagen
in de week had opgenoemd, waarop hij niet van school weg
wilde blijven.

Een paar keer reeds kwam het voor, dat een jongen uit de
handenarbeidzaal naar huis moest worden gebracht omdat
hij ziek op school was gekomen.

Wat de omgang en het gedrag der kinderen onderling be«
treft, kan geconstateerd worden, hoe opvallend het is, dat
orde, correctheid en netheid zeer gunstig beinvloed worden
door de goede voorbeelden. Het komt op aanmerkelijk hoger
niveau te liggen. Door de roulering gaat bovendien de ge«
dachte aan één school niet verloren, alle kinderen kennen
alle leerkrachten, ook niet in het minst, omdat deze her«
haaldelijk voor gecombineerde klassen optreden. Juist daar«
door leren de kinderen, ook op de speelplaats, alle leer«
krachten gelijkelijk gehoorzamen.

De vraag zou kunnen rijzen, hoe het met de orde gesteld
is, wanneer enige klassen gezamenlijk onderwijs krijgen (bij
projectie, zang, e. a.). Ik moet hierbij uitdrukkelijk vast«
stellen, dat zelfs bij de „lezingen", waarbij 160 leerlingen
aanwezig zijn, het probleem«orde niet „aan de orde" is.

-ocr page 117-

Ill

Elke klasseonclerwijzer(es) is wel met de klas aanwezig, en
dat werkt uit de aard der zaak preventief, doch de enige

bezigheid is____luisteren en kijken en veel opsteken! Zelfs

een buitenstaander, laten we zeggen een vertegenwoordiger
der Nederlandse Spoorwegen, heeft een even rustig gehoor.
Met verwondering en met bewondering wordt dat steeds
door hen geconstateerd. En in de grote zaal van de Harmonie,
waar het volledige G. O. V.»orkest voor de hele school een
jeugdconcert geeft, is het al niet anders. Natuurlijk speelt
de sfeer van de school een grote rol, doch niet vergeten mag
worden, dat juist dit volkskind een buitengewoon dankbaar
object van opvoeding vormt.

Afzonderlijk mag nog even worden stilgestaan bij de ver»
houding tussen onze school en de Huishoud» en Industrie»
school hier ter stede. Dit is een punt van belang omdat in
bepaalde kringen in het nieuwe leerplan voor deze Centrale
School concurrentiegevaar werd gezien voor de Nijverheids»
scholen.

Hoewel de school jong is, is er toch reeds een voorlopige
conclusie te trekken.

In 1937, toen een begin met de reorganisatie was gemaakt,
gingen er van de 413 leerlingen 18 naar bovengenoemde
inrichting. In 1938 waren er van de 583 leerlingen 29 en
in dit jaar gingen er van de 592 leerlingen 46!

Op 1 September j.l. werden er op de H.» en I.»school in
het geheel toegelaten tot de nieuwe cursus 101 leerlingen.
Hiervan waren 28, d. i. meer dan ^/i deel! afkomstig van de
Centrale School voor de 7de en 8ste Leerjaren.

Deze cijfers kloppen geheel met de mededelingen van de
ouders. Vele zeggen: het kind heeft nu al zoveel van het
naaien gehad en zij vindt het zo prettig, dat ik maar besloten
heb haar naar de H.» en I.»school te sturen. Als het leerplan
uitgebreid werd met wat huishoudonderwijs zou de tendenz
stellig geen andere zijn, naar het mij voorkomt. Juist door
dit voorbereidende onderwijs op deze
volksschool trekt het
Nijverheidsonderwijs leerlingen, die zonder deze schakel de
inrichting nooit zouden vinden. En de leerlingen zullen zich
zeer spoedig aanpassen en dankbare objecten zijn, omdat
zij noch vreemd tegenover het leerplan zullen staan, noch
zelfs tegenover „een meisjesschool".

Uit bovenstaande uiteenzetting zal blijken, naar ik hoop.

-ocr page 118-

112

de mogelijkheid, hopelijk de wenselijkheid, van deze soort
scholen voor de grotere plaatsen.

Het enthousiasme, dat mogelijk hier en daar in deze korte
schets tot uitdrukking komt, is niet beperkt tot mij zelf: na?
drukkelijk kan ik verklaren, dat het gehele, talrijke personeel
eenstemmig in zijn oordeel hieromtrent is. Dit is van te meer
belang, omdat het omvat vrouwelijke zowel als mannelijke
leerkrachten, jongere van 25 zowel als oudere van 55, leer?
krachten, die buiten eigen wil naar de school werden over?
geplaatst en andere, die na sollicitatie hier werden benoemd.

Aan twee voorname eisen zullen leerkrachten aan deze soort
scholen moeten voldoen, wil de opzet slagen: een zeer grote
mate van sociaal gevoel en de geschiktheid en bereidheid
nieuwe wegen te bewandelen. Al etende komt dan ongetwij?
feld vanzelf de eetlust.

Ten slotte een drietal „urgentie?punten", die ik thans niet
nader zal toelichten:

a. Een maandelijkse schoolvergadering is nodig ter be?
spreking van leerplan en leerstof.

h. Wenselijk is het voor zulk een school een reserve?
onderwijzer(es) te benoemen, opdat steeds een ingewerkte in
het leerplan kan invallen bij ontstentenis van een der leer?
krachten.

c. Een school van deze omvang en werkwijze brengt mee,
dat het hoofd de namiddaguren ter beschikking moet hebben.
Even noodzakelijk echter is het, dat hij de rest van de tijd
practisch werkzaam is: dat hiervan bij de leden van het
schooltoezicht afgeweken moet worden, is al erg genoeg.

Iets over het mijnwezen.

Een mijnwerker van de ochtendploeg gaat 's morgens om
zes uur de fabriek in, en komt er om twee uur 's middags
weer uit.

Als hij 's morgens bij de fabriek aankomt, gaat hij eerst naar
de kleedkamer, om zijn gewone kleren voor het mijnwerkers?
pak te verwisselen. Dit bestaat uit:

een sterke katoenen broek, een wollen hemd, een paar
dikke sokken en een paar stevige schoenen en tenslotte een
leren mijnwerkerspet. Dan gaat hij een mijnlamp halen, en

O Ongecorrigeerd opstel van een meisje uit de 8e klas, gemaakt naar
aanleiding van een „lezing met lichtbeelden" over onze mijnen.

-ocr page 119-

113 .

daarna ontvangt hij een penning met z'n nummer er op.
Deze geeft hij later, als hij uit de lift stapt, weer af. Ze
kunnen dan nagaan, wie allemaal in de gangen zijn. Nadat de
penning afgegeven is, gaat de mijnwerker naar zijn werk.

Als dit dichtbij is, dan loopt hij erheen, is het veraf, dan
stapt hij in een schudgoot, of in een van de wagentjes, die
over een hele verdieping rijden. Maar voordat de man nu
aan zijn werk gaat, komt de opzichter eerst kijken, of er
ook mijngas is.

Dit kan hij zien aan het vlammetje in zijn lamp. Wordt
het groter, dan is er mijngas, en moet het door frisse lucht«
toevoer verspreid worden. Is er geen mijngas aanwezig, dan
kan de arbeider aan zijn werk gaan.

Dit werk is niet altijd even gemakkelijk; soms kunnen ze
er bij staan, maar ook vaak moet de mijnwerker zijn werk
half liggende doen.

Het werk bestaat uit stukken rots en steen met een pneu«
matische hamer los te hakken. Daarna worden de stukken
steen en kool in de schudgoot gegooid en verder vervoerd
in wagentjes. Deze wagentjes gaan op de lift en komen
boven aan.

De kool wordt nu uitgezocht en in wagentjes op de z.g.
wippers gezet en omgekiept. De kool rolt nu op roosters. In
de eerste rooster zitten grote gaten en de grootste brokken
blijven daar op liggen. De tweede rooster zitten weer kleinere
gaten en, en zo worden ze al kleiner.

Eindelijk blijft er niets anders over dan steenkoolgruis,
maar ook dit wordt gebruikt. Er worden n.l. briketten en
eierkolen van gemaakt. De andere kool komt nu weer in een
schudgoot, en rolt zo in de treinen, waarin het door het hele
land vervoerd wordt.

Intussen is het twee uur geworden en de mijnwerker stapt
weer op de lift.

Als hij nu boven aankomt, gaat hij naar het waslokaal, waar
hij zich lekker gaat wassen. Is hij schoon, dan trekt hij zijn
gewone kleren weer aan, drinkt nog een glaasje limonade of
melk en gaat naar huis.

Als we nu 's winters bij de warme kachel zitten, en we
denken eens aan het werk van den mijnwerker, dan krijgen
we vast nog wel een beetje meer respect voor hen, die hun
hele leven in de mijnen werken.

-ocr page 120-

114

EEN KLEINE CENTRAAL*ZEVENDE
LEERJAARSCHOOL (TE WINSCHOTEN)

DOOK
H. SMID.

Aan onze school, 'n school voor een centraal 7de leerjaar
van het kleine type — ongeveer 80 leerlingen en 3 leert
krachten — zijn wij zoekende naar een bevredigend leerplan.
Voor de lezers, die bij het lezen van het opschrift met zorg
opmerken, dat Winschoten ligt in het Land van de Leidraad
en bange vermoedens krijgen van experimenteren op onder*
wijsgebied, willen we dadelijk deze geruststelling laten volgen:
geweldige nieuwigheden zoeken we niet en revolutionnaire
didactiek wordt door ons niet bedreven.

Als wij dan ook een relaas van onze strevingen en onder*
vindingen aanbieden, doen wij dit in het besef, dat het
helemaal niet erg belangrijk is, maar dat toch ook wel aan de
andere kant bekendheid met ons bescheiden pogen sommigen
zal kunnen aanmoedigen zich, evenals wij, ook eens te begeven
op nieuwe wegen, die wel afwijken van de oude lang be*
treden paden, maar toch blijven gaan in de richting van het
doel onzer volksschool: voorbereiding voor het leven, aan*
brengen in klassikaal verband van practische kennis en
karaktervorming met de gewone middelen ener gewone lagere
school. Door zeer oprecht te vermelden, wat ons teleurstelde
en welke ervaringen we gehoopt hadden te ondervinden, maar
niet mochten ervaren, — zullen we waarschuwen voor die
zijpaden bij ons zoeken, welke niet begaanbaar bleken. Mocht
er iemand door het lezen van dit epistel lust gevoelen, het een
of ander na te volgen, dan wensen wij hem of haar toe de
welwillende medewerking van het Rijks* en Gemeentelijk
schooltoezicht in dezelfde ruime mate, als wij die mochten
ondervinden. Ook voor bescheiden zoeken behoeft men enige
vrijheid. Wien niet toegestaan is, zich enigszins vrij tc maken
van de voor allen geldende voorschriften, die kan niets nieuws
in praktijk brengen. Dan meen ik ook nog te moeten op*
merken, dat in een school, waarin iets nieuws geprobeerd
wordt, geen armoede aan leermiddelen mag zijn. Met maar
één stel lees*, reken* en taalboeken, een atlas en een jaar*
tallenboekje, waarvan de inhoud wordt aangevuld door den
leerkracht met een mondelinge leerstofaanbieding, geput uit

-ocr page 121-

115

door langdurig gebruik versleten leerboeken, kan men jaar
in, jaar uit op steeds meer perfecte w^ijze het bekende pad
afwandelen, maar als men eens wat anders, wat nieuws,
wat afwijkends wil doen, dan moet men in de leermiddelen
een beetje kunnen omgrijpen. Onze school verkeert voor ons
zoeken naar een meer practische, verstandige, bevredigende
methode in gunstige omstandigheden: kleine klassen, leer»
lingen uit geen al te slecht milieu, jong personeel, dat voor
vernieuwende gedachten toegankelijk is, een gemeentebestuur,
dat op zeer waardeerbare wijze, vooral financieel, medewerkt,
waardoor dus onze pogingen niet door gebrek aan leermid»
delen behoeven te falen, terwijl ten slotte de Rijks»Inspecteur
ons ruimte en vrijheid geeft, zoveel we nodig hebben, ons
zoeken steunt en ons met raad en daad terzijde staat, ... hoe»
wel dit alles vrijwel geheel los staat van Leidraad, principes
en methoden. Ondanks deze gunstige omstandigheden, blijft
het moeilijk het oude, onpractische versleten kleed van ons
af te schudden. Hoe het nieuwe gewaad er uit zal zien, we
weten het nog niet precies. We zijn uitgegaan van twee
gedachten. In de eerste plaats deze: De schuin opgaande lijn,
welke er loopt in leerstof en methode van de 1ste tot de
6de klas der lagere school, moet voor het zevende leerjaar niet
in dezelfde richting worden doorgetrokken, niet meer schuin
omhoog maar in horizontale richting moet verder gegaan
worden. Daarmede bedoelen we, dat het zevende (en even»
tueel achtste) leerjaar, aanvaardende en gebruik makende van
wat de voorafgaande 6 klassen hebben aangebracht en daarbij
aansluitende, een andere richting moet inslaan, zowel wat doel
als methode betreft. Zonder verbreking is er afwijking. Onze
tweede leidende gedachte Is geweest: Doel van het 7de leer»
jaar Is het vergemakkelijken van de grote, moeilijke stap van
de school naar het leven.

En de methode van het 7de leerjaar Is: aanwenning van
de wijze van ontwikkelen, welke het dagelijks leven op ons
toepast. Men sta ons toe, bij deze gedachten even stil te staan.
Het doel van ons lager onderwijs Is, naast de ontwikkeling
der verstandelijke vermogens en het aanbrengen van gepaste
en nuttige kundigheden, — de lichamelijke opvoeding en
karaktervorming. Het aandeel, dat in ons land de lagere
school heeft aan de lichamelijke opvoeding, zal niemand van
grote betekenis kunnen noemen. Op dat punt Is Nederland
ten achter. Karaktervorming, opvoeding tot goede, maat»

-ocr page 122-

116

"schappelijke mensen, ligt ons in de school na aan het hart en
we bereiken op dit terrein gelukkig veel. De invloed van den
man of de vrouw voor de klas, de tucht en orde, de regel?
maat en de goede gewoonten, de rustige sfeer van werkzaam?
heid in onze scholen, — vormen mede het kinderlijke ge?
moed. De inwerking van de schooljaren — vooral als deze
gesteund wordt door de medewerking van het milieu buiten
de school, — voert het kind op een baan, die leidt naar
ordelijk, rustig, maatschappelijk leven onder medemensen.
Maar heel die gezegende inwerking der school op het kinder?
gemoed is zoo ... en?passant. Het gaat niet volgens dure
methoden, niet op vastgestelde uren van de lesrooster of
volgens de richtlijnen van het leerplan en er kunnen voor de
vorderingen in deugdzaamheid geen cijfers worden gegeven,
evenmin als er examen in kan worden gedaan. Onopzettelijk?
heid en ongezochtheid worden — gelukkig voor het wel?
slagen — zoveel mogelijk in de school betracht op het terrein
van de karakteropvoeding. Maar zo wordt ook de schijn
gewekt, alsof onze lagere school uitsluitend is bestemd voor
het resterende deel harer wettelijke taak: aanbrengen van
gepaste en nuttige kundigheid, of zij is uitsluitend een leer?
instituut. Voor deze schijn moeten wij ons wachten; — wat
zeer moeilijk is. Al trachten we ons nog zo krachtig te
ontworstelen aan de voorstelling, dat de school slechts een
leerinstituut is, het gelukt ons niet volledig. En dat kan ook
niet, want onze school is helaas veel te veel inderdaad een
leerinstituut. Vraag aan de ouders, waarvoor hun kind naar
school gaat? Het antwoord is: om te „leren". Welke school
is de beste? Die waar men het „leren" het hoogste opvoert.
Welke onderwijzer ondervindt bij de ouders (en helaas ook
dikwijls bij de autoriteiten) de meeste waardering? Hij, bij
wien het kind het meeste „leert". Om deze waardering te
winnen, wedijveren de schoolmeesters in de kunst om in het
kinderhoofdje de meeste kennis te stoppen. Hoofddoel is
geworden: aanbrengen van gepaste en nuttige kundigheden,
zes lange jaren achtereen. Daarbij heeft een noodlottige om?
vorming plaats: het doel (ontwikkeling der verstandelijke
vermogens) werd vergeten en het middel (aanleren van ge?
paste en nuttige kundigheden) werd tot doel. Als het kind
heeft leren lezen, schrijven, rekenen en met de schrijftaal nog
maar een eindje op weg is, — dan begint het. Dan komen
de „gepaste en nuttige" kundigheden als een steeds hoger

-ocr page 123-

117

zwellende vloed het vredige, zonnige kinderleven overstromen.
Dan wordt alles wat maar geleerd kan worden (gelukkig stelt
het kinderlijk vermogen een grens) „gepast en nuttig". Al
het onnutte en ongepaste wordt als absoluut onontbeerlijke
wijsheid geleerd ... voor het leven. De functionnele ont«
wikkeling, die — onbedoeld — met deze vloed aanspoelt
wordt geremd door de tegenzin en het gebrek aan belang«
stelling, waarmee het kind deze kennis opneemt. Niemand
kan in het „leren", zoals onze lagere school dat doet, zien:
een voorbereiding voor het leven.

Wij menen, dat dat aan 't eind van het zesde leerjaar lang
genoeg geduurd heeft. De berg van dwaling, n.l. dat het
opdwingen van absoluut nutteloze en volstrekt onbegeerde
kennis enigerlei waarde kan hebben voor het geluk van volk
of individu — deze berg verzetten kunnen wij niet. Dat zullen
latere, verstandiger generaties volbrengen. Maar wij krijgen
in het 7de en 8ste leerjaar, die buiten het bouwsel van het
zesjarig leerplan staan, een kans om ons te bezinnen. Om
eindelijk eens te beginnen — ja, óók met „leren", maar van
datgene, dat werkelijk voor het leven van ieder gewoon mens
— die heel gelukkig kan leven zonder te weten of de
Hohango ten noorden of ten zuiden van de Jangtse Kiang
stroomt, — nuttig en gepast is.

We moeten in het 7de en 8ste leerjaar de lijn van de zes«
klassige school niet meer doortrekken. Er komt een punt achter
te staan. Er zijn nu sommen („denk"sommen alstubheft!)
genoeg gemaakt, plaatsnamen genoeg geleerd, zeeoorlogen en
veldslagen genoeg er in gestampt, genoeg werkwoordsdictee's
opgegeven. En als we onze jongens en meisjes verbaasd zien
in afwachting van wat er in die rare 7de klas dan toch wel
gedaan zal worden, of als we onze ijverige en nauwgezette
kollega's van de zesde klas horen meesmuilen, dat we in dat
zevende leerjaar zeker maar in alle vrijheid en bandeloosheid
een beetje zullen gaan luieren en „onnutte en ongepaste"
dingen zullen gaan doen, dan voelen we het: de breuk in
doelstelling en methode met die der vorige jaren is vol«
ledig, — zoals wij het ook bedoelen! Helaas!

Ons doel is: het kind bezig tc houden zo veel mogelijk
met datgene, wat het in het dagelijks leven zal tegenkomen.
Wij streven naar een ver doorgevoerde imitatie van het werke«
lijke leven in de school. Het echte leven binnen haar muren
halen, kan de school niet. Immers zoals het leven ons voor

-ocr page 124-

118

allerlei situaties plaatst, zo kan de school het niet. In de
school moet het blijven bij nabootsing en voorbereiding van
het echte mensenleven. Daarom willen wij, ontdaan van alle
schoolse geleerdheid en waan, trachten het werkelijke leven
te benaderen, op eenvoudige en ongecompliceerde wijze zo
dicht mogelijk te komen bij het leven, dat over een of twee
jaar onze leerlingen opneemt. Onze methode zal zich zoveel
mogelijk aansluiten bij de methode van ontwikkelen, die
het leven in toepassing brengt. Het leven is zo eenvoudig in
zijn didactiek. Het zegt: leer door doen, door ondervinding,
door aanpakken, gebruik je zintuigen, trek zelf je conclusies
en handel naar eigen inzicht. Doen, hetgeen de menselijke
samenleving van je eist, dat doen naar eigen verworven
inzicht, leren uit je succes en uit je fouten en door die lering
trachten een gelukkig mens te worden, — dat is de opgave
van het leven. Daarop moeten we onze kinderen voorbe*
reiden. We kijken niet meer de school
in, we kijken van vit
de school naar buiten het leven in.

En aan 't eind van het 7de of 8ste leerjaar zullen wel heel
wat namen en jaartallen vergeten zijn, maar de geest van het
kind is begonnen zich aan te passen aan het leven, dat
buiten de schoolmuren hem wacht. Geleid door deze over*
wegingen hebben we het geprobeerd; eerst een jaar lang
aarzelend en niet in volle omvang, daarna een jaar lang met
meer durf en overtuiging en ten volle de consequenties
trekkend uit onze opvattingen. We zijn klassikaal blijven
werken; — voorlopig. Zodra onze ervaringen met leerstof en
methode ons zekerheid hebben gegeven, omtrent het goede
recht van onze werkwijze, zal overwogen kunnen worden,
of door Dalton* of persoonlijkheidsonderwijs meer vrije,
en met de geestelijke krachten van ieder kind afzonderlijk
meer overeenstemmende leerwijzen kunnen worden toegepast.
We hebben gemengde klassen, maar vormen aparte jongens*
en meisjesklassen, zodra door afvloeiing van leerlingen (be*
reiken van de 14*jarige leeftijd, toelating ambachts* en vak*
school), de mogelijkheid daarvoor is ontstaan. De meisjes
komen dan geheel onder leiding van een ervaren onder*
wijzeres. De periode van gemengde klassen duurt 8 en die
van het gedifferentieerd onderwijs 4 maanden. We zouden
het een voordeel achten, als we deze differentiatie volledig
zouden kunnen doorvoeren wat leerstof en vooral ook, wat
leiding aangaat. Dat de meisjes soms aan andere leerstof de

-ocr page 125-

119

voorkeur geven dan jongens bleek ons uit het resultaat van
een door ons in de school ingestelde enquête, waarbij 68 leer»
lingen zich uitspraken over vakken en onderdelen van vakken.
Bij de jongens kregen we aan de kop de rangschikking:
1. handenarbeid, 2. gymnastiek, 3. tekenen, 4. Duits, 5. boek»
houden, 6. geschiedenis; bij de meisjes: 1. gymnastiek, 2. teke»
nen, 3. handwerken, 4. Duits, 5. zingen, 6. taal»brieven.

Daar er verder weinig over de uiterlijke inrichting van ons
schooltje valt te vertellen, menen we de aandacht van den
lezer te moeten vragen voor onze leerstof en de methode. Wat
willen we nu in ons 7de leerjaar aanbieden? Bij het vast»
stellen van de leerstof hebben we — ik herhaal het nog
eens — niet achteromgekeken naar de zes klassen achter ons,
maar vooruit naar het nabije leven en ons steeds afgevraagd:
hebben deze toekomstige mannen en vrouwen er iets aan in
hun leven? En kunnen we deze practische leerstof bijbrengen
op de manier, waarop ze ook later zullen leren en allerlei
kennis opdoen?

Volwassen mensen geworden gaan onze jongens en meisjes
lezen in allerlei gekochte en geleende boeken. Vreemde
woorden of niet»alledaagse uitdrukkingen verontrusten hen
daarbij niet al te zeer; ten naaste bij is hun de betekenis
duidelijk uit het verband en onbewust hebben ze het ver»
trouwen, dat ze die struikelblokjes nog wel eens weer zullen
tegenkomen en, door ze telkens een beetje beter te kunnen
nemen, eindelijk volkomen in hun macht zullen krijgen. Als
een enkele maal de behoefte om dadelijk volledig een woord
of uitdrukking te begrijpen sterk genoeg is, vragen of zoeken
ze wel. Voor 't overige maken ze hun kennis groter en
voeden ze zich zelf op
door 't geheel en vormen ze hun
smaak voor litteratuur door de verhaaltrant
in zijn geheel
aan te voelen. Verder leest de volwassene de krant, zijn dage»
lijks rijkelijk vloeiende bron van kennis en vorming op
allerlei gebied. Wij willen ons nu in het 7de leerjaar op dit
lezen van volwassenen voorbereiden. Wij schaffen onze ge»
wone leeslessen af. Wij lezen, stil, uit onze bibliotheekboeken,
niet alleen eens per week thuis, maar ook in de school. Of
wij lezen ieder voor zich, uit de lees» en leerleesboekjes, die
tot ieders gebruik staan uitgestald op de boekenplank aan de
wand, die wij „klassebibliotheek" noemen. Een uur van de
voor lezen beschikbare tijd wordt besteed aan het lezen van
een schoolkrant, liever nog van een neutraal plaatselijk blad.

-ocr page 126-

120

Gedeelten uit de foto?pagina, die van nationale of inter?
nationale betekenis zijn, komen in de wandkrant in de gang.
Op een ander leesuur declameren we af en toe, om de vrij?
moedigheid te verwerven om op familie? of jeugdfeest eens
voor de dag te durven komen. De uurtjes voor gezamenlijk
krantlezen geven zo'n prachtige gelegenheid om ordelijk een
gesprek te voeren en ons een beetje te trainen in discussiëren.
Af en toe een bezoek aan de leeszaal leert ons, hoe wij ons
daar hebben te gedragen, wat we er kunnen vinden en waar
we het moeten zoeken. Aldus ziet ons program voor het
vak lezen er uit.

Natuurlijk staan voor schrijven geen uren meer op de
rooster. Netheid en nauwkeurigheid wordt geëist, ... maar
ook vlugheid. Het leven vraagt van ons in de eerste plaats
vlug met de pen overweg te kunnen. Onze jongens en
meisjes hebben hun eigen schrijfhand en slechts in de uiterste
noodzaak gaan wij daartegen in. Wel willen we de schrijf?
vaardigheid in het laatste schooljaar zoveel mogelijk opvoeren.

Zeer sterk ingekrompen op onze lesrooster en leerplan is
het vak der ouderwetse school: rekenen. Het staat er nog
met twee uren, waarvan een uur besteed wordt aan eenvoudig
boekhouden en het andere aan rekenen (sommetjes maken,
cijferen, hoofdrekenen). Voor het sommetjes maken zoeken
we nog steeds het boekje, waarin geen malle, onpractische,
buiten alle werkelijkheid staande situaties ter berekening
worden gegeven. Gevonden hebben we 't nog niet. Van heel
eenvoudig boekhouden bleken onze leerlingen te houden,
doordat ze voelden iets te doen, waarvan ze later nut zullen
kunnen trekken. Ook bij de ouders vindt het vak meer waar?
dering, dan de sommetjesmakerij. Wij blijven dan ook met
volle gerustheid bij ons enkel uurtje rekenen en van de tijd
voor sommetjesmakerij zullen we nog kalm wat afnemen voor
het onderhouden van hoofdrekentrucjes en het aanbrengen
van wat accuratesse bij het cijferen.

Van heel veel meer belang achten wij de verzorging van
het taalonderwijs in het 7de leerjaar. Ons zaakonderwijs,
waaraan we straks enige woorden zullen wijden, eist het
laten overschrijven of dicteren van overzichten en lesjes over
allerlei onderwerpen. De tekst wordt door ons zelf gemaakt,
zonder „taaibedoelingen", niaar het onder controle overnemen
ervan bevordert het zuiver schrijven. Daarnaast komt af en toe
een oefening voor de werkwoordsvormen en het ontstaan

-ocr page 127-

121

van het beeld van dagelijks voorkomende vreemde woorden.
De eigenlijke kern van ons taalonderwijs is in de eerste
plaats stellen: opstellen en brieven (internationale correspond
dentie). De opstellen zijn zoveel mogelijk vrije opstellen
(onderwerpen uit huisgezin, school, omgeving, verslagen van
voorvallen uit het leven der leerlingen), maar ook het maken
van een opstel 'naar aanleiding van platen, het weergeven
van een vertelling of een les komt voor. Doel is daarbij
het kind de
vrijmoedigheid te geven, om zijn gedachten
schriftelijk te uiten. Eisen aan de vorm worden in heel
bescheiden mate gesteld. Wij menen, dat stellen niet „ge#
leerd" kan worden. Wel kunnen wij het kind leren zijn
schroom te overwinnen door het te doen ervaren, dat wat
het als een weergave van zijn gedachten op het papier brengt,
zonder ontmoedigende kritiek wordt aanvaard, als datgene,
wat het kind kän presteren en wat overeenkomt met zijn
geestelijke ontwikkeling op het gegeven moment. Aanmoet
digen, dat de leerlingen zich schriftelijk uiten, steeds weer,
in allerlei vorm, over alle mogelijke aangelegenheden (dikt
wijls met ergerlijke taalfouten, maar ook heel vaak met
heerlijktverrassende leuke en rake, sterk persoonlijke uitingen),
dat willen wij beschouwen als de opgave van ons taalonderwijs
in de 7de klas. De correctie? Veel onderlinge correctie van
allerlei taaloefeningstof, maar voor het „stellende" gedeelte
van het taalonderwijs blijft de correctie bij den onderwijzer.
Het karakter van zijn correcde is: leiding, praten over het
opstel of de brief, zonder al te veel rode potloodstrepen te
maken en waarbij het aanmoedigende element vooral niet mag
ontbreken. Spelfouten worden zoveel mogelijk onderdrukt,
eerst door de leerlingen zelf (alles wordt direct in het net
gemaakt) en daarna door den onderwijzer, maar doen aan
de waardering van het opstel niets af en toe. Bij het „stelt
lende" taalonderwijs zijn wij mild en aanmoedigend in onze
correctie.

Hoe zullen we ons geschiedenisonderwijs inrichten? Er
is zeker geen onderdeel van ons onderwijs aan kinderen op de
lagere school, dat zover van het leven afstaat als de z.g. get
schiedenis des vaderlands. Mensen, die ternauwernood hun
eigen afkomst en herkomst verder kennen dan tot hun groott
ouders, hebben op school tot in details moeten leren hoe
Friezen en Batavieren, Franken en Saksen hebben geleefd;
brave burgers, die den bezoekenden vreemdeling van hun
Paedagogische Studiën, XXI. 9

-ocr page 128-

122

woonplaats, 't zij stad of dorp, zo goed als niets kunnen mee«
delen, hebben op school tamelijk uitvoerige beschrijvingen
moeten verwerken van het voorkomen en het bestuur van
middeleeuwse of zeventiende«eeuwse steden; kiezers, die van
de huidige politieke hoofdstromingen in eigen land amper de
namen kennen, zijn op de lagere school lastig gevallen met
Hoekse en Kabeljauwse twisten, Bourgondische centralisatie«
politiek en de politieke spanningen tijdens het twaalfjarig
bestand, het eerste stadhouderloze tijdperk of de achttiende
eeuw. Nu we in het 7de leerjaar zo gevaarlijk dicht bij het
leven, zoals het nü door óns geleefd wordt, komen, zullen
we 't verstandiger moeten aanleggen. We zullen uitgaan van
wat er is en zo nodig een korte verklaring geven van hoe 't zo
geworden is in het
naaste verleden. Om iets te noemen: Ons
land is een koninkrijk, hoe lang? Wie waren de regerende
vorsten? wat gebeurde er onder hun regering (beschavings«
geschiedenis)? de koninklijke familie van thans; — het volk
regeert mee: hoe heeft zich de volksinvloed in de laatste eeuw
gevormd (geen jaartallen, wel enige grote figuren); — ons
cultureel leven (natuurlijk grote mannen uit het verleden,
maar even vanzelfsprekend de grote namen van thans); — iets
van de tegenwoordige politieke hoofdstromingen; — hoofd«
zaken van de voornaamste sociale wetten; — idem van 't be«
stuur van land, provincie en gemeente enz. Dit alles natuurlijk
uiterst sober. We gaan — afgezien van occasionnele ge«
vallen — niet verder terug dan tot 1813. We geven ons
geschiedenisonderwijs natuurlijk vertellend, voorlezend, zelf«
lezend (school« en klasse«bibliotheek), wandplaten, historische
platenatlas of plaatjes uit de verzamelde voorraad bekijkend.
Van onze gang maken we een beeldengalerij met de portretten
van historische en hedendaagse grote figuren- Jaartallen leren
we niet, op een enkele uitzondering na. Als de leerlingen
weten, dat iets onder de regering van Koning Willem I of in
de eerste regeringsjaren van Koningin Wilhelmina is ge«
beurd, dan is ons dat voldoende.

We zouden nu moeten praten over aardrijkskunde, plant«
en dierkunde en physica. We willen het wat ruimer opvatten
en spreken van ons geconcentreerd«zaakonderwijs. Daarin
ook geschiedenis op te nemen, leek ons al te kunstmatig. Onze
combinatie van zaakkennis heeft als uitgangspunt het dagelijks
gebruiksvoorwerp, de voor het leven van iedereen onontbeer«
lijke grondstof, kortom: al datgene wat de mens tot onder«

-ocr page 129-

123

houd des levens nodig heeft. We beperken ons daarbij tot
„dagelijks" en „iedereen" om niet te verdwalen op de einde»
loze velden van het technische en culturele leven. We willen
dicht bij huis blijven. Alleen wat we tegenkomen bij onze
voeding, onze kleding, onze huisvesting, onze verwarming
en verlichting, onze genietingen en onze verstrooiingen,
willen we nader leren kennen. Met de naam „producten»onder»
wijs" wordt het zo ongeveer aangeduid, een volkomen juiste
benaming hebben we nog niet kunnen vinden. Om een voor»
beeld te geven: We praten over („behandelen" heet dat eigen»
lijk, niet waar) ons ontbijt en komen op het wittebrood.
Het wittebrood komt van de tarwe. Hoe ziet de tarwe op
de akker er uit? (plantkunde); — waar groeit ze? (aardrijks»
kunde); — hoe verandert de tarwe in meel en brood? (be»
drijfsleven); — wat 'betekent het eten van tarwe voor ons
lichaam? (kennis van 'het menselijk lichaam); — hebben
jullui wel eens van tarwesteun gehoord? (economie). Hierop
volgt het roggebrood, dat op dezelfde wijze behandeld wordt:
hoe — waar — waartoe (volksvoedsel, kartonindustrie). Maar
op onze ontbijttafel komen ook: boter, kaas, jam, worst enz.
en we zouden heel wat interessante uitstapjes (zuivel»
industrie — fruit» en ooftbouw — vleesfabricage) kunnen
maken ... met de vrijwel zékere kans van te verdwalen. We
doen het niet, maar geven nog wel aandacht aan haver,
havermout, gort, maizena en rijst. Want we zijn bezig plant»
kundig en aardrijkskundig en zijdelings op nog enige andere
wijzen de
granen te „behandelen", omdat de graanproducten
tot de noodzakelijke levensbehoeften behoren van iedereen
en van elke dag. Als wij ze in hun verschijningsvormen
in het dagelijkse leven hebben bekeken, gunnen wij ons de
kleine weelde, om hen in de natuur wat nader aan te duiden:
het zijn grassen, waartoe ook bamboe en suikerriet behoren en
die grassen hebben halmen, lange smalle bladeren, aren of
pluimen met kafjes, ze zijn windbloeiers en de zaadkorrel
is eenzaadlobbig, in tegenstelling met de al even „dagelijkse"
bonen, erwten en „sausjes", die zo duidelijk tweezaadlobbig
zijn. Maar dit alles is slechts toegift. De kern is: de betekenis
van de granen voor onze voeding. Geen toegift, maar werkelijk
helpend bestanddeel van onze behandeling der granen is:
het opzoeken van de graangebieden op de kaart, omdat de
aanwezigheid van graangebieden van zo grote internationale
betekenis is (we vullen een gehectografeerde omtrekkenkaart

-ocr page 130-

124

van ons land, ons werelddeel en de wereld in met de namen
der korensoorten in de aangewezen gebieden; — verder is
wezenlijk bestanddeel van onze behandeling: het bekijken
in natura en het herkennen op afbeeldingen der korensoorten;

— het tekenen (aarpluim — maiskolf — stengel met leden —
blad met schede — ontkiemende graankorrel naast ontkiemende
boon); — het laten overschrijven of als dictée geven van een
korte beschrijving, schets of kern van de mondeling behan?
delde leerstof; — het schriftelijk of mondeling beantwoorden
van vragen of het maken van een opstelletje. Dat alles
behoort bij elkaar. Het vormt geen Centre d'intérêt, maar
kennismaking met een brokje dagelijks leven, om van dat
brokje dagelijks, doodgewoon leven, waarvan we ménen alles
te weten en waarmee we ons zo volkomen vertrouwd wanen,
toch nog het een en ander te leren, dat „nuttig en gepast" is.
We bepalen zelf de omvang van het lijstje van brokstukjes
uit het dagelijks leven, — het aandeel, dat aardrijkskunde
(hoeveelheid kaartbehandeling) en natuurkennis bij de be?
handeling wordt toegewezen; — we maken zelf de tekeninge?
tjes, de tekst der overzichten, de opdrachten (huiswerk),
waartoe aanleiding bestaat. We zoeken de stof voor onze
mondelinge aanbieding uit alle mogelijke leer? en leesboeken,
handleidingen van platenseries, studieboeken en zullen zelfs
wel eens een enkele keer een encyclopaedie moeten raadplegen.
We voelen ons vrij van iedere bepaalde serie leerboekjes en
van iedere methode. We nemen, wat ons nuttig en practisch
lijkt en van werkelijk belang is voor ons dagelijks bestaan.
Ziehier het lijstje van onderwerpen, dat wij in één jaar hebben
behandeld: aardappel — ooft en fruit — genotmiddelen
(thee, koffie, cacao, tabak en specerijen) — vlees? en vlees?
conserven — (voorafgegaan door: spijsvertering — ons gebit

— schema van spijsverteringskanaal — bouwstoffen voor ons
lichaam — voedingstabel) en gevolgd door: vis — het ei
(de vogels) — granen — peulvruchten — hout (bomen) —
metalen — rubber — steenkool (mijnwezen en gasfabriek) —
petroleum. Voor de meisjes werd hieraan toegevoegd: de
grondstoffen voor onze kleding. Natuurlijk had het lijstje
langer moeten zijn, maar het jaar was niet langer, leder onder?
wijzer weet, hoe moeilijk het is, de keuze der leerstof te
bepalen en te beperken voor de zaakvakken. Plant? en dier?
kunde, physica en aardrijkskunde zijn ieder voor zich zelf
onbegrensde gebieden; het opnemen van schier ieder onder?

-ocr page 131-

125

deel doet onmiddellijk de vraag rijzen: Waarom dit wel en
dat niet? Alles schijnt even belangrijk en interessant en de
'moeite van het leren en weten waard. Deze ontmoedigende
moeilijkheid bestaat bij ons zaakonderwijs in veel geringere
mate. Op een goed motief, nl. practisch nut, leggen wij ons
een beperking op: het dagelijks leven van iedereen. Wij geven
ook geen plantkunde, dierkunde, physica en aardrijkskunde,
maar wij behandelen de onderwerpen binnen de door ons
getrokken grenzen plantkundig, dierkundig enz., wat een
groot verschil maakt. De vloed van zaaktleerstof gaat bij onze
concentratie langs en dit geeft ons rust en zekerheid. Zoals
ik reeds in het opschrift van mijn artikel uitdrukte: ons
leerplan is in
wording. De stof voor onze zaakkennistconcen*
tatic kan gewijzigd worden, de methode ervan voldoet ons zo
goed, dat wij er bij willen blijven.

De eerlijkheid gebiedt ons twee moeilijkheden te vermelden.
De eerste is deze, dat de belangstelling van jongens en meis*
jes zich op deze leeftijd reeds vrij sterk richt op verschillende
objecten. Zodra nu door het vrij sterke verloop van het
leerlingenaantal (vertrek van de 14*jarigen, toelating tot am*
bachts* en vakschool) de mogelijkheid daarvoor bestaat, for*
meren we één meisjesklas en twee jongensklassen. Dit kan
ongeveer 4 maanden voor het einde der cursus plaats vinden.
Voor de meisjes staan nu op het programma onderwerpen,
die verband houden met onze kleding, met de verzorging
van ons lichaam, met de hygiëne van ons huis en met de
verzorging van kamerplanten.

Het grootste bezwaar, waarvan ik niet durf te beweren, dat
wij het geheel te boven zijn gekomen, is de buitengewoon
grote moeilijkheid om bij ons geconcentreerd zaakonderwijs
aan natuurlijke historie, physica en aardrijkskunde ieder het
zijne te geven. Bij 't ene onderwerp speelt physica een be*
scheiden rol, bij 't andere blijft ze geheel achter de coulissen;
dikwijls duurt de belichting van uit het natuur*historisch
oogpunt te lang en is ze te intens in vergelijking tot het
aandeel, dat de aardrijkskunde heeft in het vormen van het
beeld. Het is bij dit zaakonderwijs een voortdurend oppassen,
dat aardrijkskunde en physica niet worden verwaarloosd. Het
juiste evenwicht te vinden heeft ons veel moeite en zorg
gebaard, zonder dat we het onbevredigende gevoel, in dit
opzicht niet volkomen geslaagd te zijn, hebben kunnen vert
mijden.

-ocr page 132-

126

Na deze slotopmerkingen over ons zaakonderwijs, beken ik
nederig, dat het opbouwen van dit onderwijs zoveel van onze
belangstelling opeiste, dat we er niet aan toe kwamen, te
vragen, of een vak als tekenen in een 7de leerjaar ook in een
meer practisch en voor het leven van iedereen meer nuttig
kleed kon gestoken worden. Voor een deel nemen we tekenen
op in ons zaakonderwijs: de overzichten en ingeschreven (ge«
dicteerde) lesjes en stofkernen worden rijkelijk geïllustreerd,
waardoor de cahiers voor zaakkennis met al hun gekleurde
tekeningetjes, kaartjes en tabellen voor de leerlingen een trots
bezit worden. Voor 't overige copiëren onze leerlingen voor«
beelden uit de bekende tekenseries, met plezier, met ijver, en
met behoorlijk succes.

Zingen werd een teleurstelling. Wat wij ons hadden voor«
gesteld: een kinderkoor van alle drie klassen tezamen, dat de
ouders op het afscheidsavondje aan het eind der cursus op
echt mooie kinderzang zou kunnen onthalen en een kinder«
operette zou kunnen opvoeren, — is niet bereikt. Op 70 a
80 jongens van 13 en 14 jaar zijn er te veel, die niet zingen
kunnen en niet zingen durven. Ze staan leeg en hulpeloos met
een klein minderwaardigheidsgevoel in de rij en geven moeite
met de orde. Selecteren hebben we uit paedagogische over«
wegingen menen te moeten nalaten. We hebben dan ook van
de samenzang van alle drie klassen in het gymnastieklokaal
afgezien; iedere leerkracht heeft weer zijn zanguurtje in eigen
lokaal en daarmee is het plezier voor de meisjes in het zingen
teruggekomen en is de storende invloed van de jongens „met
de baard in de keel" gelocaliseerd. Uit de beste zangers zal
nu een koortje worden samengesteld buiten school« en klasse«
verband om.

Grote waardering genieten in ons zevende leerjaar hand«
werken en handenarbeid. Vier uren per week komt een vak«
onderwijzeres met de meisjes handwerken en gaan de jongens
naar het handenarbeidlokaal. En beide .afdelingen werken op
deze uren in volle vrijheid en met veel enthousiasme. Aan
't eind van de cursus, op de afscheidsavond hebben wij voor
de ouders de producten dezer lessen tentoongesteld. Voor de
afdeling handwerken getuigde een grote hoeveelheid van aller«
lei fraaie dingen: jumpers, schortjes, kraagjes, sportkousen,
sokjes, kussens, handschoenen, sjaals, gehaakte kleedjes, bood«
schappentassen, boekomslagen van jute, stop« en verstelwerk,
— van de werklust der meisjes. Op het driedaags schoolreisje

-ocr page 133-

127

naar Terschelling prijken alle meisjes in dezelfde blauwe jurk
met wit kraagje: eigen maaksel van de handwerkles. Zij
hebben beurtelings achter de beide naaimachines de lange
naden gestikt en met electrisch strijkijzer en strijkplank de
laatste hand gelegd aan het, onder leiding van de juffrouw,
zelf geknipte en genaaide kledingstuk. Zo'n handwerkles is
voor ons onderwijzers toch om jaloers te zijn: zo stil, ijverig,
vol aandacht en — misschien onbewuste — arbeidsvreugde
werken daar de kleine, ijverige vrouwtjes; — terwijl wij
ons zo moeten inspannen om boeiend te zijn, om ze er alle»
maal bij te houden en onder de les steeds moeten letten op
wegdromende ogen en wriemelende handen. Handwerken is

een mooi en waardevol onderdeel van ons leerplan----mits

de meisjes in vrijheid mogen werken, ieder naar eigen smaak
en ieder in overeenstemming met haar kunnen.

En terwijl de meisjes zo tevreden en genoegelijk zitten te
naaien, breien, haken en borduren, klinkt aan de andere zijde
van de gang geklop en gehamer, gezaag en geschaaf. Een 15»tal
jongens is daar aan zeven werkbanken bezig met houtarbeid.
Eerst zagen en schaven en hameren ze zo maar een beetje
om te leren het gereedschap te hanteren; ze meten met duim»
stok en gebruiken de winkelhaak. Maar al gauw waagt
meester het er op en krijgen eerst de handigsten en daarna
ook de anderen verlof om wat te maken, 't Eerste voor»
werp — laten we zeggen = een stoof — is nog zo'n beetje
klassikaal, maar gelijk opwerken is niet geboden, 't Hout
verschaft meester, maar als de vlugsten — de timmerlui in
spé — al een stoof, een aardappelschilbakje, een kranten»
stander, een presenteerblaadje of een eierrekje enz. in elkaar
hebben gezet en netjes geverfd hebben, waarom zouden ze
dan niet met een boekenplank met kastje beginnen. Meester
heeft niets geen bezwaar, maar voor zo'n groot stuk moet
het hout van huis komen. En de volgende dag zien wij de
baas van de boekenplank ons op het schoolplein voorbij
stappen en met een blik van verstandhouding naar den meester
van de handenarbeid een drie of viertal planken van een
glaskist naar binnen brengen. Er waren op de tentoonstellings»
avond: behalve stoven, aardappelschilbakjes, krantenstanders,
presenteerblaadjes, eierrekjes, allerlei figuurzaagwerk, ook
boekenkastjes, strijkplanken, tafeltjes, trapjes en zowaar een
grote tuinbank. En toch was het óns niet om deze voorwerpen
te doen. De jongens waren er trots op (natuurlijk ook de

-ocr page 134-

128

ouders) en trots maakt blij, maar wij verheugden ons over
iets anders, n.l. over een jaar lang intens oefenen in de om?
gang met schaaf en zaag, hamer en nijptang, schroevendraaier
en boor. Wij verheugden ons over het besef, dat de jongens
hadden gekregen van eigen kunnen; over de onvervaardheid,
waarmee ze het werk hadden leren aanpakken; over het zelf?
vertrouwen, dat gegroeid was, ook bij de jongens, die in
andere vakken wanhopige knoeiers waren. Dat was het doel
van onze houtarbeid, gedurende een jaar, vier uren per week,
met keur van materiaal, onder leiding van een onderwijzer,
die een geboren knutselaar is. Ik weet niet bij wie de geest?
drift het grootst is, bij ons of bij de jongens. Ons is het
volkomen duidelijk: handwerken en handenarbeid moeten
in een centraal zevende leerjaar een voorname plaats hebben.
Het zijn voor ons dan ook heel gelukkige omstandigheden,
dat het gemeentebestuur door een keurige outillage van het
handenarbeidlokaal en door het bekostigen van een vak?
onderwijzeres voor handwerken, het onderwijzen van deze
vakken op onbekrompen wijze mogelijk maakte.

Als ik nu nog vermeld, dat we per week twee uren Duits
geven (met het oog op het grensverkeer) en buiten de school?
uren een cursus in Esperanto organiseren, meen ik den lezer
zo ongeveer een beeld te hebben gegeven van ons leerplan,
— of beter: van de wijze, waarop wij ons leerplan trachten
op te bouwen.

Hebben we teleurstellende ervaringen? Zeker, ziehier: Het
„vaklerarensysteem" met de wisseling van onderwijzers werkt
op de orde en tucht niet bevorderlijk, belemmert het ontstaan
van de innige verstandhouding tussen klas en onderwijzer,
welke in ieder geval op de lagere school zulk een waardevol
opvoedings?element is. Er gaat paedagogisch iets verloren. Het
is te vermijden als alle onderwijzers der school over de
vereiste bevoegdheden beschikken. Ook dit stelde ons teleur:
wij hadden gehoopt, dat ons leerplan zo aantrekkelijk zou
zijn, dat het verloop der 14?jarigen zou ophouden; dit ver?
loop is verminderd, maar bedwongen is het niet. Hebben we
bij ons zoeken nog onvervulde wensen? Vanzelfsprekend: we
zijn immers nog bezig te bouwen en een zeer belangrijk onder?
deel van ons bouwplan staat nog maar in vage omtrekken
aangegeven. Ik bedoel niet, dat we nog niet beschikken over
een schooltuin, waarin onze jongens en meisjes groenten
zullen verbouwen en bloemen zullen kweken; ook niet, dat

-ocr page 135-

129

we nog niet geslaagd zijn, vorm te geven aan ons leerplan*
punt: verzorging van huisdieren (kippen, duiven, konijnen,
bijen). Dat alles komt er waarschijnlijk binnenkort. Van
veel meer belang is de verwezenlijking van de gedachte aan
kookonderwijs of huishoudelijk onderwijs voor onze meisjes.
Dat zou zo prachtig in samenwerking met de vakschool voor
meisjes tot stand kunnen komen en een stimulerend voor*
bereidend onderwijs zijn voor de meisjes, die met April naar
de vakschool gaan of een zeer waardevolle voorbereiding voor
het aanstaande dienstmeisje. Het wachten is op het advies
van de voor deze materie ingestelde ministeriële commissie.

Ik meen U, lezers en lezeressen, nu voldoende over onze
kleine centrale 7de leerjaarschool verteld te hebben, om U
een indruk te geven van ons streven. Grotere inrichtingen in
de steden hebben meer mogelijkheden (schoolbioscoop —
differentiatie van leerstof in allerlei richtingen). Maar noch
voor de grote noch voor de kleine centrale 7de leerjaar*
scholen komt het ons voor, dat het leerplan al voldoende is
gegroeid tot wat het o.i. moet zijn: de laatste etappe in het
schoolleven van het volkskind, voorbereiding tot de volgende
stap: intrede in het leven.

Met ons leerplan in wording zoeken wij het in deze
richting.

Moge de lezer ons zoeken waarderen.

KLEINE MEDEDELINGEN.

EEN ENQUETE

NAAR DE STAND VAN HET HUISHOUDELIJK ONDERWIJS.

In verband met de voorgaande artikelen lijkt het me niet ondienstig er
melding van te maken, dat het „Bureau international d'éducation" te
Genève, een onderzoek gaat instellen naar de aard en de stand van het
huishoudelijk onderwijs in verschillende landen; volgens het „Bureau"
„question de grande actualité un peu partout". Een lijst met vragen is
aan de verschillende onderwijsministeries verzonden, terwijl de ant.»
woorden in de gewone publicaties van het Bureau zullen verschijnen. Het
belangrijkste uit deze lijst') moge hier een plaats vinden:

1. Welk doel stellen de onderwijsautoriteiten aan het huishoudelijk
onderwijs bij de verschillende onderwijstakken?

') Bureau international d'éducation. Communiqué de Presse 173/R. IIIL

-ocr page 136-

130

2. In wat voor inrichtingen ontvangen de leerlingen dit onderwijs ?

3. Welke plaats neemt het huishoudelijk onderwijs in op de lesrooster
van: de lagere school, het vervolgonderwijs, het middelbaar onder»
wijs?

4. Is het huishoudelijk onderwijs verplicht voor alle leerlingen? Telt
het mee bij overgangs» en eindexamens?

5. Zijn er bepaalde verenigingen die dit huishoudelijk onderwijs tot
ontplooiing trachten te brengen?

6. Wat is het programma van het huishoudelijk onderwijs bij de ver»
schillende onderwijstakken? Men wordt verzocht een overzicht te

, geven betreffende het theoretisch en practisch onderwijs aangaande
de keuken, het verzorgen van de huishouding, het breien, het
strijken, de hygiëne, de kinderverzorging, de tuinarbeid, de (huis»)»
veeverzorging.

7. Is er verschil bij landelijke en stedelijke scholen?

8. Zijn er officiële instructies voor de te volgen gang bij dit onderwijs?

9. Woorden er wedstrijden gehouden tussen de leerlingen van verschil»
lende scholen of van één school onderling, om de belangstelling en
de ijver te prikkelen?

10. Is er een verbinding tot stand gebracht tussen de klassen die huis»
houdelijk onderwijs ontvangen en reeds bestaande sociale instituten
(b.v. crèches)?

11. Zijn er officiële instructies betreffende de inrichting van locali»
teiten en de aard der leermiddelen?

12. Wie betaalt de installatiekosten, de staat of bepaalde verenigingen?

13. Betalen de leerlingen mee voor de aanschaffing van fournituren?
Profiteren zij van de opbrengst van het practische werk?

14. Door wie wordt het huishoudelijk onderwijs gegeven? Door de
klasseonderwijzer, of speciale vakonderwijzers?

15. Welke opleiding genieten zij, die het huishoudelijk onderwijs geven?

16. Is er een speciale inspectie voor dit onderwijs?

17. Zijn er speciale maatregelen genomen om de invloed van het huis»
houdelijk onderwijs te doen doordringen in de milieu's waaruit de
leerlingen komen (voordrachten voor de ouders; het doen ver»
schijnen van boeken die tegelijkertijd bruikbaar zijn voor de leer»
lingen en de gezinnen, waaruit ze komen; het opstellen van bepaalde
budgetaire typen) ?

18. Is er huishoudelijk onderwijs voor jongens? Zo ja, is dit verplicht?
Wat is de aard hiervan? Wat denkt men van de verkregen resul»
taten?

Ik hoop de resultaten van dit onderzoek hier te zijner tijd te kunnen

vermelden. Mogelijk kunnen onze zevende leerjaren er bruikbare sugges»

ties in aantreffen. H. N.

2) De opleiding voor huishoudelijke beroepen (dienstbode, kok,
naaister), de speciale vakopleiding dus, moet buiten beschouwing worden
gelaten.

-ocr page 137-

131

FRöBEL»HERDENKINGS»COMITE.

Een congres voor Voorbereidend Onderw ij s
2 5 Mei 19 40.

Een tentoonstelling „Honderd jaar Kleuteronderwijs",
25 Mei—17 Juni „Waag", Amsterdam.

Naar wij vernemen, bestaat er grote belangstelHng voor de plannen
van het EröbebHerdenkings^Comité, dat zich onlangs gevormd heeft, en
reeds dadelijk in het land grote belangstelling vond.

De tentoonstelling „Honderd jaar Kleuteronderwijs" wil een overzicht
geven van hetgeen in de loop van een eeuw zich op het gebied van de
kleuteropvoeding ontwikkeld heeft, en zal dus naast een volledig over»
zicht van Fröbel's leermiddelen en het werk der kinderen van Fröbel»
scholen uit alle delen van het land, óók een Montessori»afdeling
bevatten; er worden lezingen georganiseerd over de waarde van goed
Kleuteronderwijs en op de Woensdag» en Zaterdagmiddagen worden
demonstraties gegeven van kleutergymnastiek en kleuterrythmiek. De
tentoonstelling opent 25 Mei en zal drie weken duren; deze vindt plaats
in het „Waaggebouw", Nieuwmarkt.

Op de openingsdag der tentoonstelling vindt tevens plaats het
Congres voor Voorbereidend Onderw ij s.

Wegens de grote belangstelling, zal dit niet gehouden kunnen worden
in het „Waaggebouw", maar in de grote zaal van „Kras".

De Congres»Agenda vermeld o.a.:

Openingsrede door Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn.

Een inleiding van Mej. J. E. Schaap, gemeentelijk Inspectrice bij het
Voorb. Onderwijs te Rotterdam, over het onderwerp:
„Fröbel, een moderne paedagoog."

Een inleiding van de Heer L. Welling, Hoofd»Inspecteur bij het Lager
Onderwijs over het onderwerp:

„Goed Kleuteronderwijs is de grondslag voor onze volksopvoeding."

Een kleuterkoortje zal enige vertaalde liederen van Fröbel ten gehore
brengen.

Aanmelding voor deelname aan dit Congres bij het Algemeen Secre»
tariaat: Mevr. Br. Alma—Willemse, Orteliuskade 57/III, Amsterdam»W.
Telefoon
68550.

Tenslotte zullen eind Juni en begin Juli overal in den lande Zomer»
feesten voor kleuters georganiseerd worden als sluitstuk van de Fröbel»
herdenking in Nederland.

BOEKBEOORDELINGEN.

Verslag van het Onderivijscongres. Am»
sterdam 1939. Uitgave: J. B. Wolters —
Groningen, Batavia. 178 blz.

Het mag waarlijk een zeer verblijdend verschijnsel heten, dat binnen
een half jaar een tweetal zo belangrijke onderwijscongressen als dat op
de Sillem»Hoeve en dat te Amsterdam gehouden kon worden, die beide
zo ruime belangstelling trokken.

-ocr page 138-

132

De bespreking van een congresverslag is een moeilijke aangelegenheid.
Immers, de referaten hebben in coreferaten, discussies en replieken hun
kritiek reeds gehad, de replieken der inleiders hebben betrekking op de
coreferaten en zo voelt men zich als recensent wel rijkelijk overbodig.

De afwezigheid van prof. Kohnstamm door ziekte maakte van de
repliek van dezen praeadviseur een op geschreven stukken geschreven
antwoord. Beide bijdragen, praeadvies en repliek, alsook de coreferaten
van Prof. Gunning en Dr. I. C. van Houte maken voor mij dit eerste
deel van het congres, resp. congresverslag, het belangrijkst. De contro»
verse Kohnstamm—Gunning is hoogst belangwekkend. Dat wil niet
zeggen, dat de volgende praeadviezen geen kwesties van grote betekenis
ter sprake brengen. Integendeel. Zo bevat het referaat van C. Schreuder
over De sociaalpaedagogische betekenis der moderne didaktiek veel
interessants. Met de kritiek van den coreferent I. v. d. Velde op het
praeadvies van Thijssen kan ik mij wel verenigen en toch kan ik be»
grijpen, dat in de discussie van verschillende zijden sympathie werd geuit.

De discussies doen meer dan eens gevoelen, dat een groot verschil
van scholing in paedagogisch denken en kennis van wetenschappelijke
en praktische gegevens te overbruggen is. De trant waarin Thijssen
zich de voortzetting van dit kongres denkt, is mij daarom uit het hart
gegrepen: een platform waar regelmatig allen, die zich met het onderwijs
bezighouden, elkaar ontmoeten en waar zij „zonder rang of stand" met
elkaar van gedachten kunnen wisselen. Spr. voegde daaraan toe, dat men
dan ook afstand zou moeten doen van de heilige huisjes, van „door
ons persoonlijk aangebeden" autoriteiten. Accoord — maar dan nog iets:
óók niet zelf op het voetstuk gaan staan. Dan is er inderdaad een open
discussie zonder gevoeligheden en zonder ontzien van geborneerdheden
en vooroordelen mogelijk.

Kortom: een belangrijk verslag, dat niemand die belang stelt in ons
onderwijs, kan missen. M. J. L.

Over het opzettelijke en het onwillekew
rige in de opvoeding en de opvoedkunde,
rede, uitgesproken bij de aanvaarding van
het ambt van buitengewoon hoogleraar in
de paedagogiek aan de rijks»universiteit te
Utrecht op 23 Oct. 1939, door Dr. M. J.
Langeveld. Uitg.: J. B. Wolters — Gro»
ningen, Batavia.

In tweeërlei opzicht is het verheugend dat deze inaugurele rede thans
in druk voor ons ligt. Voor wie haar niet kon horen, is ze nu toe»
gankelijk. Maar belangrijker is, dat ze nu rustig kan worden overwogen.

En dat is wel noodzakelijk, zowel vanwege haar inhoud als de wijze
van behandeling daarvan.

In deze rede worden n.1. centraal gesteld de wel zeer fundamentele
begrippen
opvoeding en opvoedkunde en wel naar hun aspecten van
het opzettelijke en het onwillekeurige.

En nu pleegt het met fundamentele begrippen een eigenaardig geval
te zijn. Eigenlijk „kent" iedereen ze en gaat iedereen van deze „kennis"
uit bij de verdere uitbouw van zijn denken en handelen. Men vindt

-ocr page 139-

133

ze naar hun inhoud nog al vanzelfsprekend en laat dus nadere bezinning
daarop gewoonlijk achterwege.

Probeert men dit echter, dan blijken juist deze grondbegrippen grote
moeilijkheden op te leveren, niet het minst wat hun nadere formulering
betreft.

Onze bewustwording blijkt in dit opzicht voort te schrijden -van de
periphere verschijnselen naar de centrale: de mens bestudeerde eerder
de sterren en de dieren dan zich zelf, en bij de opvoeding eerder resul»
taten en middelen dan doel en wezen. En toch is de opbouw van een
wetenschappelijke paedagogiek eerst mogelijk vanuit een bewust»door»
dacht»hebben van deze centrale kategorieën.

Komt nu echter de wetenschap tot een formulering van de resultaten
dezer doordenking, dan doet zich wederom een merkwaardig verschijnsel
voor: de lezer krijgt nl. een gevoel van: ach, dat wist ik
eigenlijk
allemaal wel. Nadere bezinning leidt evenwel spoedig tot de conclusie,
dat men het eigenlijk
niet wist, maar dat het — nauwelijks of zeer vaag
bewust — werkte in het persoonlijk leven. En als men het zou hebben
moeten formuleren, zou men waarschijnlijk met de mond vol tanden
hebben gestaan.

Juist het feit echter, dat iemand tot een formulering weet te komen,
waarin de lezer eigen vage noties herkent en tot de conclusie komt:
,,ja, zo is het; ik kan het
alleen maar zo niet onder woorden brengen,"
is het beste bewijs, hoe goed de formulering is geslaagd.

En dit alleen maar onderscheidt precies de intuïtief levende mens van
den wetenschappelijken onderzoeker en bouwer aan een systematische
wetenschap. Ook deze laatste kan de intuïtieve kennisbron niet ont»
beren, maar hij laat de daaruit opwellende stroom niet gaan waarheen
hij wil, doch leidt hem, ten dienste van een hogere cultuur, daarbij er
ernstig naar strevende ook tijdens en na dit ingrijpen eigen kracht en
aard van de stroom zoveel mogelijk ongerept te laten. Of, zoals Prof.
Langeveld op pag. 17 het uitdrukt: hem ,,zweeft daarbij evenwel voor
ogen in tweede instantie de
gezuiverde onwillekeurigheid als zodanig
te herstellen, c. q. intakt te laten".

De aard en de mate van dit leiding geven zo nauwkeurig mogelijk
vast te stellen is mede de taak van den wetenschappelijken paedagoog, en
deze problematiek — zowel in de opvoeding als in de opvoedkunde —
ons duidelijk voor ogen te hebben gesteld is de verdienste van de hier
besproken rede. H. N.

Paedagogen spreken, paedagogische, psy»
chologische en algemeen didactische uit»
spraken, verzameld door J. Oosterkamp.
Uitg.: N.V. Uitg. Mij. Haga, "'s»Graven»
hage. 1939. 153 pg.

Een rijk geschakeerde verzameling van uitspraken van binnen» en
buitenlandse paedagogen, gerubriceerd in een viertal hoofdstukken met
tal van onderafdelingen. Zo b.v. in Hoofdstuk II, Het Kind:

Kritiek op de ouders, kinderen en volwassenen. Het jonge kind,
Levenstijdperken, Puberteit, enz., enz.

-Moge deze uitgave den lezer iets van de vreugde en lering verschaf»

-ocr page 140-

134

fen, die de samensteller ervan door het verzamelen en ordenen gehad
heeft." Aldus eindigt de inleiding. We hopen het met den schrijver;
de lectuur prikkelt allicht tot nadenken. ff. N.

Dr. A. L. W. de Gee, Scheikunde voor
het Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs,
met medewerking van Ir. G. D. C. Evers»
mann.

Voor H.B. S.»A:

Deel IIA, Algemene en anorganische
scheikunde, ing. f 1,70, geb. f 1,90.

Deel III A, Organische scheikunde, ing.
fl,25, geb. fl,50.

Voor H. B. S.»B en Gymnasium»B:

Deel IIB, Algemene en anorganische
scheikunde, ing. f2,60, geb. f2,90.

Deel III B, Organische scheikunde, ing.
fl,90, geb. f2,10.

Deel IV, Analytische scheikunde, ing.
fl.lO, geb. fl,30.

Uitg.: J. B. Wolters — Groningen, Batavia.

De laatste jaren heeft een vrijwel volledige vernieuwing van de
scheikundeleerboeken voor H. B. S. en gymnasium plaatsgevonden. Van
de bestaande werken zijn herdrukken verschenen, daar zij aan het
leerplan der H. B. S. van 1937 aangepast dienden te worden. Zij onder»
gingen daarbij een gedaanteverwisseling van betekenis; immers, begon
de scheikunde tot dusverre in de 4e klasse, het nieuwe leerplan schrijft
in de 3e klasse een inleiding voor, waarop zeer uiteenlopend onderwijs
in de hoogste klassen van H. B. S.»A en H. B. S.»B aansluit. Bovendien
kwamen in eerste druk verscheidene leerboeken uit, waarvan de meeste
op èén of andere manier van de traditionele weg afwijken. Sommigen
kiezen niet langer de historische ontwikkeling van het vak (van
alchemie tot „moderne alchemie") als leidraad, maar schuiven periodiek
systeem en nieuwe atoomtheorie naar voren en kunnen daardoor vele
vroeger schijnbaar heterogene feiten dadelijk verklaren en verbinden.
Een andere methode stelt de zelfwerkzaamheid op de voorgrond, geeft
den leerling zo spoedig mogelijk een reageerbuis in handen om hem
daardoor sneller en beter ■v;ertrouwd te maken met wat dikwijls geruime
tijd als geheimzinnig gegoochel op de demonstratietafel wordt gezien.
Ook verscheen een concentrische leergang, die in eerste ronde met het
bevattingsvermogen van de derde klassers rekening houdt.

De „embarras du choix", waarvoor de chemiedocent zich geplaatst ziet,
wordt nu nog vergroot door een leerboek van
De Gee, waarvan ik de
vorige week deel III A ontving en dat daarmee volledig voor ons ligt.
In het voorwoord van deel IIB zet de schrijver de opzet van zijn

O Zie voor een bespreking van Deel I Paedag. Studiën, 19e Jrg.,
pg. 94.

-ocr page 141-

135

werk uiteen: Hij heeft „er in de eerste plaats naar gestreefd de begin»
selen der scheikunde te geven als één samenhangend geheel van experi»
menten en theorieën. Daarnaast zijn in een afzonderlijke afdeling de
stoffen en chemische bewerkingen van groot maatschappelijk belang
behandeld".

In de eerste afdeling van IIB (die één geheel met deel I vormt)
bespreekt De Gee: aggregaatstoestanden en evenwichten daarvan (35
blz.; ook de verschijnselen van kookpuntsverhoging en vriespunts»
verlaging, benevens de colloïdale toestand worden in dit hoofdstuk
behandeld) — reactiesnelheid en scheikundig evenwicht (20 blz.) —
ionentheorie (35 blz.) — in 50 blz. de chemische eigenschappen der
elementen, aan de hand van het periodiek systeem — waarna 25 blz.
aan het splitsbare atoom en de consequenties daarvan zijn gewijd. In
de tweede afdeling van dit deel komt Ir. Eversmann aan het woord
voor de behandeling van de anorganisch chemische industrie. Na een
inleidend hoofdstuk (o. a. over water, energiebronnen, brandstoffen,
ovens; te zamen 20 blz.) worden achtereenvolgens besproken: metalen
(20 blz.), technisch belangrijke zuren (15 blz.), kunstmeststoffen (5 blz.)
en verschillende belangrijke zouten (20 blz.). De analyse is onder»
gebracht in een afzonderlijk deeltje (IV, ruim 70 blz.). Het bevat niet
alleen een algemene theoretische behandeling van qualitatieve cn quanti»
tatieve analyse (ook van de organische), maar bovendien vele practische
wenken voor de uitvoering daarvan. III B, het organische deel, is,
evenals II B, in 2 afdelingen gesplitst: de eerste brengt (in 95 blz.) de
beginselen, daarna volgt de organisch chemische industrie (75 blz.).

't Lijkt mij, na bovenstaand overzicht, haast overbodig vast te stellen,
dat de schrijver in zijn streven naar een logische ordening van de
leerstof zeer zeker is geslaagd. Het is vooral opmerkelijk, hoe de be»
ruchte eindeloze beschrijving der elementen en hun eigenschappen, een
dikwijls zeer troebel mengsel van systematiek en technische zaken, door
een consequente scheiding in de componenten verhelderd wordt. De
Gee behandelt de chemische eigenschappen der elementen groepsgewijze
en grotendeels
na het periodiek systeem en heeft daarvoor dan niet
meer dan ruim veertig bladzijden nodig; zijn medewerker weet, door
een nuttig inleidend hoofdstuk en een overzichtelijke groepering der
voor de industrie belangrijke stoffen, ook in dit onderdeel van het
vak veel verband te leggen. Dezelfde helderheid, die ons in dc originele
opzet van het leerboek treft, vinden we terug in de uitwerking ervan.
De Gee's uiteenzettingen treffen ons door hun geleidelijke, zorgvuldige
ontwikkeling, het „hoe en waarom" ontbreekt nergens en voortdurend
houdt de schrijver rekening met vragen, die bij den leerling zouden
kunnen opkomen; een betoogtrant, die het boek ook voor zelfstudie
geschikt maakt.

Elke methode bezit de „défauts de ses qualités", zo ook deze. Bij de
bespreking van het le deeltje stelde ik indertijd de vraag, of de leerlingen
van de 3e klasse de strenge ordening van de leerstof (tengevolge waarvan
hun wel heel veel abstracts wordt opgediend) evenzeer zouden waar»
deren als de docent. Bij het doorbladeren van II en IV voel ik hier
en daar een dergelijk bezwaar. Wordt ook de bespreking van de
chemische eigenschappen der elementen niet te laat aan de orde gesteld
om de leerlingen met deze kern van het vak voldoende vertrouwd te

-ocr page 142-

136

maken? Het ontbreken van een duidelijke aanduiding van de voor het
eindexamen voorgeschreven leerstof vormt bij de grote omvang van het
leerboek een ander practisch bezwaar. Dit geldt in het bijzonder voor
IIIB, waarvan vooral de tweede afdeling, getiteld: „Iets uit de orga»
nisch chemische industrie," een respectabele omvang heeft.

Enige wensen voor de 2e druk: méér vragen en oefeningen, vooral
in het organische deeltje. En een herziening van het illustratieve
element! Nu de schrijver over zekere, in het le deel op dit gebied
gehuldigde principes heen blijkt te zijn, doen zich vele mogelijkheden
op tot krachtige ondersteuning van het woord en ook om de strenge
lijnen wat te breken.

Al met al: een zeer zeker aanbevelenswaardig leerboek, dat de aan»
dacht van den niet»daltoniserenden docent ten volle verdient.

De boeken voor de H. B. S.»A bezitten dezelfde indeling als IIB
en III B. De tweede afdeling ervan komt in omvang en inhoud vrijwel
met die van de H. B. S.»B»boeken overeen. De eerste afdeling is,
samengesteld volgens het leerplan der H. B. S.»A van 1937, aanmerke»
lijk korter.

H. J. DEN HERTOG Jr.

De wereld en die daarin wonen. Be»
knopt leerboek der Aardrijkskunde voor
Chr. Gymnasia, Hogere Burgerscholen, Lycea
en Kweekscholen, door Dr. A. van Deursen,
J. Overweel en W. de Vries.

V: Hoofdzaken uit de Volkenkunde en
de Sociale Aardrijkskunde voor Nederland,
Nederlandsch»Indië, Suriname en de Neder»
landse Antillen.

Uitg.: J. B. Wolters, Groningen, Batavia.

Met belangstelling zullen de leerlingen kennis nemen van de inhoud
van dit leerboek. Het is een vlot geschreven werk waarin van de nieuwste
inzichten en gegevens gebruik is gemaakt. Het geogr. gedeelte is beknopt.
Meer aandacht is besteed aan een beschrijving van de volkeren van onze
gebieden in vreemde Werelddelen. In dit gedeelte komt het doel naar
voren, dat de schrijvers zich gesteld hebben, n.l. een leergang te schrijven
voor het Chr. M. O. Het is hun gelukt uit de veelheid van stof een
geslaagde keuze te doen.

De wijze waarop, naast een meer algemeen gedeelte over de Volken»
kunde, een beschrijving wordt gegeven van de volkeren van Ned. Indië,
Suriname, Cura?ao en de Ned. Antillen, heeft zeker paedagogische waarde.
Het geeft een helder inzicht in het leven van deze mensen. De leerlingen
worden er door aangemoedigd zich de levenssfeer van de natuurvolken
in te denken.

Aanhalingen uit verschillende schrijvers, die met de primitieve culturen
in aanraking zijn geweest verhogen de aantrekkelijkheid van dit leerboek.

De illustraties zijn duidelijk, alleen op blz. 166 zijn de schrijvers hier»
mee minder gelukkig geweest. B. ANDRINGA.

-ocr page 143-

137

IN MEMORIAM TH. VAN DER PLOEG.

Op 19 Mei j.1. overleed te Amsterdam, in den ouderdom
van 59 jaar, onze trouwe medewerker, wiens naam ik boven
deze regelen plaatste.

Gedurende zijn leven had hij ons het strikte verbod opge*
legd, te spreken over het werkzame aandeel, dat hij aan het
tot stand komen van ons werk heeft gehad. Zijn grote be*
scheidenheid en zijn opzien tegen alle timmeren*aan*den*weg
maakte, dat zijn naam op het titelblad van geen onzer Mede*
delingen mocht worden vermeld. Toch heeft zijn even
nauwkeurige, als begrijpende correctie*arbeid de publicatie
van verscheidene daarvan mogelijk helpen maken. Ik denk
in 't bijzonder aan de Mededelingen No. 23, 24, 31, waaraan
hij zo menig uur heeft besteed.

Nu hij is heengegaan menen wij ook in 't openbaar den
dank te mogen uitspreken, die hem daarvoor toekomt.

Voor het Nutsseminarium en voor allen, die ons werk
waarderen, is dat heengaan een groot verlies; zijn grote
zorgvuldigheid en nauwkeurigheid zullen bij den voortgang
van dat werk niet vergeten worden en ons tot een voorbeeld
blijven strekken.

Voor het Nutsseminarium,
PH. KOHNSTAMM,
Directeur.

DE WENSELIJKHEID EN DE MOGELIJKHEID OM BIJ
HET ONDERWIJS IN HET LATIJN OP GYMNASIA
EN LYCEA DE LECTUUR MET POST*KLASSIEKE
SCHRIJVERS UIT TE BREIDEN, BEOORDEELD IN
VERBAND MET DE BETEKENIS VAN HET KLASSIEKE
ONDERWIJS IN ZIJN GEHEEL

DOOR
Dr. W. HOVING.

De wenselijkheid van lectuuruitbreiding is principieel te
bespreken; dat betekent voor mij in verband met de doel*
einden van het klassieke onderwijs in zijn geheel.

Over de mogelijkheid laat zich redeneren in verband met
Paedagogische Studiën, XXI. 10

-ocr page 144-

138

het aantal lesuren, rooster, begaafdheid van leerlingen en
docenten, exameneisen en andere wettelijke voorschriften,
kortom: in verband met de
feitelijke situatie, waarin wij op
dit ogenblik moeten proberen die doeleinden te verwezen*
lijken.

Over de mogelijkheid zal aan het slot een zeer kort woord
volgen, de wenselijkheid verdient een uitvoeriger behandeling.

Het uitgangspunt zal zijn een omschrijving van de doel*
stelling van ons klassieke onderwijs; een antwoord op de
vraag: waarom leren en lezen we Latijn en Grieks en weik ncil
verwachten we ervan.

In de dagen van de Humanisten tot en met Grotius zou
deze vraag niet gesteld zijn. Immers de Oudheid als kern
en grond van alle hogere cultuur was een
vanzelfsprekendheid,
die geen adstructie nodig had.

In de periode van het classicisme was het antwoord op die
vraag eenvoudig: het geloof aan de normatieve gelding
eiste
onbestreden de Oudheid als kernstuk van alle hoger onderwijs
en hogere cultuur.

In overeenstemming met deze opvatting bestond het „Voor*
bereidend Hoger Onderwijs" in de humanistentijd uit Latijn
en nog eens Latijni), in de classicistische periode uit Latijn,
Grieks en weinig meer.

Daarop volgde de historisch=relativistische opvatting van de
Oudheid en daarin werd het antwoord op de vraag naar den
zin en het recht van het klassieke onderricht heel wat moei*
lijker.

Immers deze opvatting ontnam aan die Oudheid als gym*
nasiumleerstof zijn noodzaak, liet hem hoogstens een voorrang
en die voorrang kwam ter dege in het gedrang bij de aan*
spraken, die de exacte vakken en moderne talen in de aera
van techniek en verkeer in toenemende mate lieten gelden.

De gevolgen van deze opvatting voor het V. H. O. werden
openbaar in de stichting- en snellen groei van de H. B. S., de
wet*Limburg, het Academisch Statuut en de relatief geringere
rol van de Oude Talen op het Gymnasium.

Misschien is het eindpunt van deze inkrimping nog niet
bereikt, al behoort de zuiver historisch*relativistische opvat*
ting van de Oudheid ook al weer tot het verleden.

') Constantijn Huygens leerde 's nachts heimelijk wiskunde; zijn vader
verbood hem deze liefhebberij, omdat zijn Latijn daardoor zou lijden.

-ocr page 145-

139

Mannen als Kerschensteiner, Paul Friedländer, Werner
j..':er e. a. vinden en formuleren in het klassieke onderwijs ele»
mer.ten die vaster zijn en dieper en die de historisch»genetische
verbondenheid van de Oudheid met het Heden te boven gaan.

Hoe het ook zij, ieder onzer heeft zijn antwoord te geven.
Ik denk me terug in de situatie, toen ik als conrector lycei
ouders, die van niets wisten, bij de richtingskeuze over het
gymnasiaal onderwijs had in te lichten. Daarbij stelde ik
nooit diploma» en studierechten op den
voorgrond, evenmin
heb ik den nadruk gelegd op de voorbereiding tot Hoger
Onderwijs. Integendeel, ik ging hiervan uit: het gymnasiaal
onderwijs beoogt in wezen niets anders dan alle voortgezet
onderwijs, n.1. de krachten en gaven van de leerlingen door
de bewerking van velerlei leerstof zo te ontwikkelen, te ver»
ruimen, te verscherpen, dat die leerlingen na afloop van hun
schooltijd de problematiek om zich heen anders zullen beoor»
delen en beleven dan wanneer ze na de L. S. onmiddellijk
vak, beroep, bedrijf waren ingegaan, d. w. z. met grotere
redelijkheid, zelfstandigheid, methode, critiek

Het gymnasiaal onderwijs heeft enkel de pretentie, dit doel
beter, vollediger en volkomener te kunnen bereiken, omdat
het in de bestudering van de Oudheid, huiselijker gezegd, in
het leren van Latijn en Grieks een bij uitstek geschikt en
waardevol middel
meer heeft dan andere schooltypen.

Die geschiktheid en dat waardevolle eisten dan naderen
uitleg.

Ik kwam dan tot een formulering door de samengeweven
elementen, die voor mij deze waarde constitueerden uiteen
te leggen in het volgende, wel wat ruwe, maar ook concrete
schema:

1®. een eigen, absolute waarde, die de studie zou recht»
vaardigen om zijns zelfs wil.

Elke toegewijde arbeid immers, besteed aan het leren kennen
van een vreemde taal en cultuur kan, afgezien van alle andere

') Deze opvatting is geheel tegengesteld aan de voorstelling, die b.v.
de psychotechnicus Dr. Luning Prak bestendig propageert. Hij ziet in
gymnasiaal onderwijs, dat niet aan een Universiteit wordt voortgezet,
een vrijwel waardeloos torso, ik zie het als een afgerond geheel dat
zin en waarde op zich zelf heeft, zelfs als het niet geheel ten einde'
wordt gebracht.

-ocr page 146-

140

lingen, voor den beoefenaar een blijvende verrijking van geest
en gemoed betekenen.

Nu geldt het hier de talen, waarin Homerus Odysseus laat
zwerven van het ene wonder naar het andere, waarin Hero?
dotus een kleurig wereld journaal ontrolt van landen, volken,
zeden en gewoonten, legenden, anecdoten, waarin Plato in
dialoog en mythe problemen heeft gesteld, die nóg problemen
zijn, — laat ik de lyriek maar stoppen — waarin Aeschylus,
Vergilius, Horatius, Tacitus en Seneca zich hebben uitge?
sproken, waarin zich openbaart contact, wrijving, wederzijdse
doordringing, versmelting van twee hoge culturen, onderling
verwant en zo verschillend tevens.

De bestudering van deze talen biedt voor die verrijking en
verdieping van geest en gemoed wel buitengewoon gunstige
kansen. Ik herhaal nog eens: dit alles kan van waarde zijn,
ook voor hem, die later zijn studiën niet academisch voort?
zet. De Oudheid biedt nu eenmaal veel, „dat de stroom van
het worden op het strand der eeuwigheid heeft gespoeld"
zoals het ergens wat pathetisch is gezegd en waarom zouden
alleen de toekomstige studenten de jutters mogen zijn?

2". een practische waarde.

Nauwelijks durf ik het neer te schrijven en ik hoor al het
verwijt: „zijn er thermometerwoordjes nodig om zin te geven
aan de klassieken?" Geenszins; maar als men heeft les gegeven
aan Volksuniversiteit en jaren H. B. S.sers voor het staats?
examen opgeleid, dan dringt zich toch de overtuiging op, dat
„dat beter begrijpen van vreemde woorden en termen" toch
niet volkomen onbelangrijk is.

Een collega had een reis gemaakt naar Tschecho?Slowakije.
Ik vroeg hem: „Wat heeft je daar het meest getroffen?"
Antwoord: „Dat ik in een hele straat geen letter van enig
opschrift kon begrijpen en geen woord verstaan. Dat geeft
zo'n ongewis, luchtledig gevoel, je denkt, dat je als een
wezenloze schim in het luchtledig wandelt, je twijfelt aan je
eigen realiteit." Welnu, ook een beetje Latijn, desnoods op
een Volksuniversiteit opgedaan, kan voor die schimachtigheid
behoeden, wanneer we geconfronteerd worden met een citaat,
opschrift, spreekwoord, vreemde termen.

Dat beetje Latijn kan altijd nog enig houvast geven aan:
caveant consules, ora et labora, Pulchri, Musis en Diligentia,
inauguratie, pro iuventute, agrariër en zo voort.

-ocr page 147-

141

Men mag nog wijzen op den steun bij het leren van
moderne talen en het gerief voor jonge medici en biologen
bij het aanleren van hun terminologie, al geeft het Grieks daar
meer. Ik vind dit alles net gewichtig genoeg om te vermelden,
meer niet; op oningewijden maakt het gemakkelijk indruk.

3®. een propaedeutische waarde.

Het lijkt me overbodig hier uiteen te zetten, dat weten«
schappelijke studie op
bepaalde terreinen zonder Latijn en
Grieks niet mogelijk is en dat men in
alle universitaire
regionen met die kennis is gebaat, soms weinig, soms zeer.

40. een vormende waarde.

Dit, het allergewichtigste, laat zich aan oningewijden buiten
het leslokaal het moeilijkst demonstreren en toch moeten wij
het proberen. Ik begin met het begrip
vorming nog weer te
splitsen in twee sferen, lagen.

a. intellectuele training, die leiden kan tot verscherping van
de vermogens en het bevorderen van goede denkgewoonten.

b. de geestesbeschaving, die wil verdiepen en den blik
verruimen.

De intellectuele training vinden wij in het dagelijks proces
van de
vertaling. Daarom zien we die niet als een noodzakelijk
of misschien te vermijden, of door iets beters te vervangen
euvel, maar we willen die juist als die massage van de geestes«
krachten, die, goed en deskundig bedreven en geleid, zal
leiden tot scheppen en scherpen van denkgewoonten, die voor
wetenschapsbeoefening en daarvoor niet alleen nodig of wen«
selijk zijn')-

Hierover zal ik verder zwijgen, daarentegen punt b., de
waarde voor de geestesbeschaving nog wat uitvoeriger be«
handelen.

Onder vorming in dezen zin versta ik kort gezegd: eman«
cipatie van het nu en het
hier; het besef, dat al wat gedacht,
gedaan en beleefd wordt, samenhangt met of weerspiegelt in
een
elders; dat, wat nu is, gewórden is uit een kern of naar
een schema ergens in nabij of ver verleden. Werkelijke

O Men vergelijke hiervoor o.a. Kerschensteiner: Wesen und Wert
des jiaturwissenschafdichen Unterrichtes 1920, T. 16 fg. en Dr. H. J. Pos:
De betekenis van de studie der oude talen voor de vorming van den
geest. 1935.

-ocr page 148-

142

geestesbeschaving raakt niet vast in de schablone van den
dag, haar horizon is niet geheel afhankelijk van haar krant,
zij herkent het bestaande als geworden uit iets of gevormd
naar iets, ziet achter de oppervlakte,
heeft althans behoefte
om daar achter te zien.

Aangezien nu de grieks*romeinse oudheid een van de be*
langrijke bronnen is van de west*europese cultuur, waarnaar
deze zich heeft georiënteerd bij herhaling, zal de bestudering
daarvan bij uitstek aanleiding geven tot die oppervlakte* en
grensverbrekende beschouwing van het heden, tot verdieping
en verruiming. Hier heeft het onderwijs in Latijn en Grieks
iets gemeen met dat in de Geschiedenis, maar toch met één
fundamenteel verschil. De geschiedenis tracht dit besef bij
te brengen globaal, in grote trekken, docerend, vertellend, van
boven af; de rol van den docent is in principe actief, die van
den leerling receptief. De studie van Latijn en Grieks kweekt
dit besef onopzettelijk, in détail, in concreto, incidenteel; de
leerling is in principe actief, de leraar afwachtend. Grondslag
immers blijft in de les de vertaalmassage; de leerlingen menen,
dat hun enige opgave is den text in het Nederlands over te
brengen, maar de leraar krijgt telkens de gelegenheid verbin*
dingsdraden van het heden naar het verleden te spinnen,
heden en verleden tegenover elkaar te plaatsen, afstand en
nabijheid te laten opmerken, kortom een nog zo kinderlijk
woordje mee te laten spreken in de grote dialectiek van het
worden.

Het is niet gemakkelijk dit alles voor buitenstaanders te
„bewijzen". Zelf heb ik het voor ouders wel eens geprobeerd
met een concreet voorbeeld: een caput uit de Croesus*geschie*
denis van Herodotus. Iets dergelijks deed Dr. Buisman in
een nummer van dit tijdschrift naar aanleiding van een aantal
Homerusverzen. Meer pogingen in dezen geest zouden m. i.
wenselijk zijn, al blijft het leslokaal eigenlijk de enige plaats,
waar men overtuigen kan.

Deze uitvoerige inleiding meende ik nodig te hebben om
het antwoord op de vraag, die ik eigenlijk te beantwoorden
heb niet te laten verlopen in gezelligheidjes als: „de geschie*
denis van Karei den Groten zou eigenlijk ook wel aardig zijn
in het Latijn en de vertaalde zelfmoordenaar van Piet Paaltjens
is een gegarandeerd succes." Ik kan nu structuur geven aan
het probleem op deze wijze: kan één of meer van deze vier

-ocr page 149-

143

waardefacetten door bedoelde lectuurverruiming aap glans
gewinnen? Daarvoor toets ik de gevolgen van een eventuele
uitbreiding achtereenvolgens aan de vier punten van mijn
waarde»schema.

1°. de eigen waarde.

Is er buiten de gebruikelijke schoollectuur iets te vinden,
dat in gunstige omstandigheden — geen 7de uur, geen wan»
orde, geen klas van uitsluitend bakvisjes met lachstuipjes —
een ervaring, een belevenis voor de kinderen kan zijn, dat
„einen Stachel in der Seele läszt" (Rhode aan Nietzsche), een
spoor achterlaat, vaag misschien, maar dat over 25 jaar vol»
doende nawerkt om voor den stamhouder het Latijn weer
te begeren?

Het is wenselijk, eerst na te gaan, wat we in dezen hebben.

Nu ga ik waarderen naar mijn eigen voorkeur en compe»
tentie, anderen zullen ongetwijfeld anders oordelen.

Caesar moesten we maar geen eeuwigheidswaarden op»
dringen. Het is waar, dat om Caesar de mystiek blijft hangen
van de eerste sectie op echt Latijn en „Gallia omnis divisa est
in partes tres" zit in het cultuurtotaal van menig medicus of
notaris vast vernageld.

Ovidius belooft evenmin veel. Het noodlot van dezen dich»
ter is, dat hij noodgedwongen verlaagd wordt tot „mien
bröddellabbe" van de latijnse poëzie; men leert er op scan»
deren, adiectiva en substantiva bij elkander grabbelen en de
derde»klassers halen er nooit vermoede combinaties uit. In
de vierde klasse zijn er stellig leerlingen met gevoel voor
rhythme en elegantie op wie de melodieuze plastiek van de
Metamorphosen vat heeft. Een gememoriseerd stuk Pyramus
en Thisbe is niet verloren, Philemon en Baucis, de Zondvloed
en Proserpina zijn minstens mooie verhalen, waaraan men nog
wel eens herinnerd zal worden. Maar dit alles wordt in 't
algemeen te vroeg gelezen. Caesar en Ovidius zijn de slijp»
stenen van het vierde facet, de
vormende waarde.

Tibullus heeft ook wel iets dat loont, Lucretius veel meer,
met
Catullus heb ik nooit veel succes gehad, anderen zeker
Wel; aan Propertius durf ik niet beginnen. Maar daarbuiten
ligt genoeg. In de gewone schoollectuur reflecteert het Rome
in de branding van de eerste eeuw voor Christus, in de
verruimende rust van het augusteisch imperium daarna, in
de tendenzen naar dictatuur en tyrannie, die daarop volgden.

Van die bewogenheid in de laatste eeuw voor Christus

-ocr page 150-

144

geeft Sallustius dramatisch^symbolische episodes, Cicero in
zijn brieven, redevoeringen en philologische geschriften maat?
schappelijke, politieke en wijsgerige aspecten. De hele wording
van dit imperium van de wolvin tot Perseus levert
Livius de
stof voor het romantisch?rhetorisch bouwsel van de Libri ab
Urbe condita; de pax Augusta inspireert mede het pathos
van
Vergilius' Aeneïs; ook Horatius zendt van die glorie uit
op ultra?korte golven.

Dan hebben we nog de sombere visie van Tacitus op den
toenemenden druk onder Tiberius, Claudius en Nero, waarbij
de nauw verholen wrok van den schrijver en de dramatiek
van de gebeurtenissen grimmig verstrakt in korte, koele, lapi?
daire zinnen.

Daarmee is de voornaamste gangbare schoollectuur de
revue gepasseerd. Men kan er nog aan toevoegen de stoïsche
belijdenissen van
Seneca die wel wat lang raisonneert voor
hij de kern in een verrassende formule stempelt, de fabels
van
Phaedrus en het parlando van Plinius, dat af en toe door
het onderwerp in eens belangrijk en belangwekkend wordt
(Vesuvius, Christenen).

Dit alles is, aldus geformuleerd, indrukwekkend en sugge?
reert een overvloediger voorraad van die Stachel, die prik?
kels, dan in werkelijkheid het geval is.

Zo wordt bv. niet zelden over Livius in zijn geheel de
staf gebroken door ervaren onderwijsmannen; meermalen is
betoogd, dat de Aeneis voor jonge mensen geen lectuur
is, men kan door de hele lyriek van Horatius van zekeren
gezichtshoek uit een streep halen: gekunsteld, kil, platvloers,
materialistisch, scurriel .zelfs, geen vlam, geen gloed, kortom
niets, waar het jeugdig hart naar snakken zou.

Al deze oordelen zijn m. i. zeer onjuist, maar zij krijgen een
zeker recht, zolang wij nog te veel hangen aan totalitaire
illusies, zolang men manhaftig verzuimt nauwkeurig te kiezen
of bloemlezingen te maken in de kloeke overtuiging, dat
de jongens toch een
geheel onder ogen moeten krijgen en
dat het gezoek naar flosculi van dit en dat een teken is van
slapheid en decadentie.

Een of twee boeken Livius onverkort en ongeschift moest
m. i. niet geoorloofd zijn, maar Livius te vervangen door
een eindeloze reeks van Cicero's brieven lijkt mij van den
regen in den drop komen.

Een hele Sextus Roscius, nog erger een hele Pro Milone,

-ocr page 151-

145

een eindeloos bellum Jugurthinun — de docenten in den
lande zullen te tellen zijn, die daarbij de spanning levend
kunnen houden tot het eind.

Minder gevaarlijk zijn Vergilius en vooral Tacitus, al
reken ik het mezelf nog altijd aan, dat ik eens het tiende
boek van de Aeneïs las in zijn geheel en ik vind het vreemd,
dat sommige collega's de Vologaesessen en Pharnacessen ook
buiten de proefwerken laten moorden en vluchten, terwijl
er bij Tacitus toch zoveel voor het grijpen ligt, dat onmid«
dellijk pakt en de les ook met een saai docent tot een erva«
ring maken kon.

Verder wil ik hierover niet uitweiden, maar hier deze
conclusie trekken: de gewone latijnse lectuur op de gym«
nasia kan ten opzichte van die
eigen waarde vruchtbaarder
worden gemaakt door zorgvuldiger keuze. Ik zal geen school,
die de grenzen van de traditionele leesstof niet uitzet
daarom
voor suf, achterlijk, versteend of — o gruwel — niet modern
houden; evenmin kan ik mij opwinden om — steeds onder
het gezichtspunt van de
eigen waarde — uitbreiding over
latere tijdvakken als een
noodzaak te bepleiten.

Maar als een wenselijkheid zeer zeker. Het Latijn is nog
eeuwen lang de vertolker gebleven van een rijk, gevarieerd
en boeiend geestesleven en natuurlijk is daarbij veel, (wan«
neer geen classicistisch vooroordeel belet, wat waarde heeft
ook te waarderen) dat zo een „Stachel in der Seele" laten
kan; dat emotioneel kan treffen, intellectueel kan boeien,
puzzlen of verrassend-

Om nu nog eens goed te laten uitkomen, dat ik niet op
het oog heb de propaedeutische of de vormende waarde
sub 3 en 4, stel ik mij voor vier gymnasiasten (of lyceïsten):
één jonge borst gaat, desnoods na een mislukt eind«
examen onmiddellijk in het bankvak;

een tweede zal toch de rechten maar laten schieten en
direct zijn vader bijstaan in veevoederartikelen en kunstmest«
stoffen;

één meisje gaat toch — na herexamen Tacitus en Wis«
kunde — maar dadelijk in de verpleging;

O Oppervlakkig gezien lijkt mij dat met het Grieks anders; daar vindt
men de bloeiendste mogelijkheden in den klassieken tijd; van Athene
naar Byzantium wordt het landschap snel schraler en eentoniger, van
Rome naar de kloosters en universiteiten van het Westen blijft het in
elk geval afwisselend met gevarieerde vergezichten.

-ocr page 152-

146

een tweede wordt één jaar na haar einddiploma door een
dahgcK ydfiog aan de wetenschap ontrukt.

Zou dat kwartet in zijn geheel of in onderdelen niet iets
kunnen „overhouden" van — en nu neem ik willekeurige
voorbeelden, die onbeperkt zijn uit te breiden — zou hen,
spijt Dr. Luning Prak, niet iets bijblijven van b.v.:

Post duos annos vidit Pharao somnium. Putabat se stare
super fluvium, de quo ascendebant septem boves, pulchrae
et crassae nimis: et pascebantur in locis palustribus (Genes.
41, 1.) Of:

Petrus vero sedebat foris in atrio: et accessit ad eum
una ancilla, dicens. Et tu cum lesu Galilaeo eras. At ille
negavit coram omnibus, dicens: Nescio quid dicis (Ev. Matth.
26, 69).

Of als Grotius de poolnacht op Nova Zembla schildert:
Miserrimos mortalium feras inter sterili in solo post cuncta
hominum bona Sol etiam deseruit quem stato anni cum
tenebris auxit horror aërisque intemperies O-

Of iets actueels uit de oorspronkelijke gedichten van P. H.
Damsté: Vae peditibusP)
Automati currus intentant undique mortem,
Visu terribles monstriferique simul:

Cadillac, RollstRoyce, Citroën, Buick, Hudson et Essex
Et quae praeterea barbara monstra furunt.
Of de schildering van het jongste gericht door Thomas van
Celano:

Dies irae, dies illa
Solvet saeclum in favilla
Teste David cum Sibylla.

Zal dat den lateren bankmagnaat nog niet wat natvibreren
in zijn trommelvliezen
>ia>{d y-égdea fiovlevovti ?

En zal die veevoederspecialist geen verdrongen vagabond*
complexen afreageren na*neuriënd:

Deze stakkers, midden tussen het wild gediert, op dorre grond,
liet, na alles wat een mens gerieven kan, de Zon nog in den steek....
Met de duisternis rees de verschrikking en de barre kou.

Wee, den voetgangers.

Auto's dreigen van alle kanten met den dood. Schrikwekkend om
te zien, onheilbarend, C., enz. en de vreemde gedrochten, die daar
verder woeden.

-ocr page 153-

147

Meum est propositum in taberna mori
Ubi vina proxima morientis orii);

al mijdt hij stipt eiken druppel alcohol aan 't stuur.

En voor zijn sociëteit in Sneek of Tilburg kan hij mis»
schien nog wat hebben aan de Legenda Aurea, de Gesta
Romanorum of de Facetiae van Francesco Poggio Bracciolini.
Het is ook zeer wel mogelijk, dat het toekomstig verpleeg»
stertje op school al gepakt wordt door den Zonnehymnus
van Franciscus van Assisi:

Laudeter Dominus meus propter sororem Lunam et stellas
quas in caelo creavit claras et hellas^).

Tot slot neem ik een zin uit een nagenoeg onbekend proza»
stuk van onzen Huygens:

Mensis ut opinor December erat, cum mensem tertium super
aetatis alterum ingressus, cantillanti forte matri adstans et in
os eius avide intuens me quoque ut doceret blande postu»
labam®).

Zo'n vlot getrouwd gymnasiaste zal bij dit Pieter de Hoogh»
achtig tafereeltje missschien nog scherper hebben opgelet dan
bij de Sabynse Maagdenroof.

Zo zou ik door kunnen gaan, maar het lijkt mij voldoende
ons hiervan te overtuigen: als men eenmaal de grenzen van
het gewone curriculum verbreekt, dan liggen die Stachel, die
horzels, die prikkels voor het grijpen. Men vindt ze misschien
gemakkelijker dan in de gangbare litteratuur, ook wanneer
men daar een extra bril bij opzet.

Als overgang naar het volgende punt voeg ik in een enkel
woord over de moeilijkheid van dit latere Latijn. Er zijn
texten in overvloed taciteïscher dan Tacitus en horatiaanser
dan Horatius; ik denk b.v. aan de Historiae van Grotius en
De Vita Sermones van Constantijn Huygens. Maar er is nog
meer, dat eenvoudiger is dan Erasmus. Niet, dat er geen moei»
lijkheden blijven, maar zij veranderen van aard en worden
lichter te overwinnen. Men voelt: het echt, stroef, weer»
strevend
latijn'zijn houdt op; als je de woorden maar weet,

O Sterven wil ik in de kroeg, waar de wijn staat naast de mond des
stervenden.

.Geprezen zijn mijn Heer om zuster Maan en de sterren die Hij
schiep aan den hemel, stralend en schoon.

Het was, meen ik. December, toen ik, twee jaar en drie maanden
oud, bij mijn moeder stond, die net een liedje zong en ik, verlangend
naar haar opziende, vleide om het mij ook te leren.

-ocr page 154-

148

dan geeft alles makkelijker mee, dan lijkt het op vertalen uit
Frans of Duits.

Dit is geen onverdeelde aansporing tot lectuuruitbreiding.
Immers in dit
weerstrevende zit iets eigenaardigs, dat we niet
willen missen; bij de behandeling van punt 4 daarover nader.
Maar uit den gezichtshoek van de
eigen waarde is afwisseling
met directer aansprekend Latijn toch wel wenselijk.

Onze collega's in de moderne talen hebben op ons voor,
dat zij gemakkelijker tot den inhoud doordringen; het ver?
wikkelde van den vorm, hoe noodzakelijk om andere redenen,
verzwaart bij ons het contact met dien inhoud. Welnu, er is
Latijn, waarin we op dit punt met deze collega's kunnen
concurreren; oefeningen in dit lichtere genre zijn heilzaam
voor het zelfvertrouwen van de leerlingen. Zij mogen wel
eens uitblazen.

Dit wordt vooral van belang, wanneer we de wenselijkheid
van uitbreiding willen toetsen aan punt 2: de practische
waarde. Belangrijk was dit punt niet, toch valt er iets van
te zeggen.

Wanneer er een minimum gelegenheid is om mensen Latijn
te leren of om verzonken Latijn weer op te halen — ik denk
b.v. aan de Volksuniversiteiten en leesclubs van het Klassiek
Verbond — dan kan men de leegheid en de duizeligheid van
het volslagen niets, waarover in de inleiding is gesproken het
spoedigst vullen met het gemakkelijkst Latijn en dat is het
best te vinden in later tijd. Daarbij is in beginsel aan te
bevelen: geef bekende stof in latijns gewaad. Hoe gauw en
met hoeveel voldoening leest men b.v. de gelijkenis van den
Verloren Zoon:

Homo habuit duos filios et dixit adolescentior ex illis patri:
Pater, da mihi portionem substantiae quae me contingit. Et
divisit illis substantiam (Ev. Luc. 15, 11—13).

Hoe duidelijk leeft of herleeft de ablativus absolutus in:

Conspecto designatore
Exsultat mi cor gaudio^).

Om van het blad te spelen is de pastorale
Exiït diliculo rustica puella
Cum grege, cum baculo, cum lana novella.^)

O Piet Paaltjens: Als ik een bidder zie lopen....

Bij het uchtendkrieken trekt het herderinnetje uit, met haar kudde,
haar staf, haar nieuwe wol.

-ocr page 155-

149

De luchthartige moraal zou wat te temperen zijn b.v. met
de adagia van den abt Wipo:

Notitia litterarum lux est animarum
Bene credit qui neminem laedit^), etc.

Ik laat het hierbij. Voor de school is het niet van veel
betekenis, alleen zou ik er op willen wijzen, dat er in deze
sfeer veel is te vinden, dat de themaboeken in de middel*
klassen heel wat op kan fleuren, dat al gauw het gevoel geeft
„ dat men al wat kan en er wat aan heeft".

Hiermee ben ik gekomen aan het derde punt:

3. de propaedeutische waarde.

Het is denkbaar, dat men dit waarde*facet niet als een
aparte kant van de zaak wil laten gelden cn redeneert als
volgt: die propaedeutische waarde is gelijk aan, gaat restloos
op in de onder 4 genoemde en toegelichte
vormende waarde;
hier blijkt het plompe van dat waarde*schema. Immers die
academische propaedeuse bestaat juist
in die mentale training
en die oppervlak en oppervlakkigheid verbrekende dialectiek,
die besloten kan liggen in het vertaalproces; dat
is de bijdrage
van het Grieks en Latijn tot de vorming voor het Hoger
Onderwijs, voor alle toekomstige faculteiten dezelfde en voor
allen voldoende. Elke voorafschaduwing van faculteitsverschil*
len wensen we juist
niet. Anders gezegd: die propaedeuse
zien wij uitsluitend
formeel, een materieel gezichtspunt laten
we niet gelden. Die redenering lijkt mij onjuist, eenvoudig,
omdat men dan uit het gymnasium niet haalt, wat er uit te
halen is. Die
vorming is inderdaad hoofdzaak, kern van die
propaedeuse, maar die propaedeuse kan, die
vorming in vollen
omvang benuttend, een verlengstuk, uitbreiding, afronding,
toespitsing, of hoe men het wil noemen, kweken in de
keuze
van lectuur, waaraan die vorming wordt bedreven.

Als men dit materieel gezichtspunt eenmaal laat gelden
naast het formele, dan openen zich begeerlijke mogelijkheden.
Ik doe weer een willekeurigen greep en men zal merken, dat ik
vanzelf in een andere sfeer raak dan bij de toelichting van
de
eigen en de z.g. practische waarde. Onze toekomstige
juristen zitten in A en B. Is het nu niet voor de hand liggend
om ze ook eens te laten ruiken aan Gajus of het Corpus luris.
Al was het alleen maar ter geruststelling, dat ze het niet

O Kunnen lezen en schrijven is het licht der zielen. Het goede
geloof heeft hij, die niemand krenkt.

-ocr page 156-

150

moeilijker krijgen dan Livius. Uit zeer beperkte ervaring met
het Leesboek weet ik, dat, als men de leerlingen de keuze laat,
een goed deel vraagt om juridische lectuur en dat die — niet
te lang natuurlijk — door de klas met gescherpte belang«
stelling wordt gevolgd.

En het behoeven ook niet alleen toekomstige juristen te
zijn, maar allen, die belang stellen in maatschappij, recht, rede,
oorlog, vrede — en dat doen ze nagenoeg allen — zullen de
lectuur waarderen van Grotius' praefatio ad principes popu«
losque liberos Orbis Christiani, die 10 jaar geleden heel
wat actueler was dan thans. Zij zullen ook het slot«hoofdstuk
van Grotius' De iure belli ac pacis of het begincaput van
Spinoza's Tractatus politicus met belangstelling en profijt
volgen. Alleen moet de leraar zich heel wat meer moeite ge«
troosten dan voor een gelijk aantal bladzijden uit de traditio«
nele en veiUg becommentarieerde schoollectuur. Een hoofdstuk
uit de Utopia van Thomas Morus of een pauselijke encycliek
valt ook in dit kader.

En weer zullen het niet uitsluitend toekomstige theologen
zijn, die belangstelling hebben voor een hoofdstuk uit Minu«
cius Felix, Augustinus, Thomas ä Kempis, Luther of Calvijn.
Willen we enigszins tegemoet komen aan de toekomstige
historici, litteratoren, philosophen en paedagogen, dan is het
materiaal zeer overvloedig.

Enkele grepen uit den Karolingischen Tijd. Alcuinus geeft
een reizend studiosus het volgend geleide:

„Sit tibi Christus in ore et corde. Noli pueriliter agere et
desideria iuvenilia sectari; sed perfectus esto in omni honestate,
continentia et modestia, ut laudetur Deus in opere tuo et non

reprehendatur pater qui te genuit----Melius est Deo placerc

quam histrionibus, pauperum habere curam quam mimorum.
Sint tibi honesta convivia et convivae religiosi. Esto senior in
moribus, quamvis iunior in annis. Nimia quaeque nocet...')
De Monachus Sangallensis presenteert Keizer Karei als

Ge moet Christus hebben in den mond en in het hart. Doe niet
kinderachtig en jaag niet na de begeerten der jonkheid; maar wees
volmaakt in alle eerbaarheid, zelfbeheersing en bezonnenheid, opdat
Gode zij geprezen ii) Uw daden, opdat geen verwijt treffe den vader,

die U heeft verwekt----

Beter is het Gode te behagen dan de toneelspelers, beter U te be»
kommeren om de armen dan om het cabaret Eet netjes in ordentelijk
gezelschap. Wees bedaagd in Uw doen en laten, hoe jeugdig ook van
jaren. Alle overdaad schaadt.

-ocr page 157-

151

schoolopziener en wekt bij schrijver dezes tere herinneringen
aan het verhaal van den meester op de lagere school, zeer
verschoten blauwe gordijnen, zonlicht en schurftige wand»
kaarten. De nederigen maar ijverigen worden geprezen, de
hooggeboren en verwaten luiaards gehoond:

„Tune sapientissimus Karolus, aeterni iudicis iustitiam imi»
tatus bene operatos ad dexteram segregates his verbis allocutus
est: „Multas gratias habete, filii, quia iussionem meam et
utilitatem vestram iuxta possibilitatem exsequi fuistis intenti.
Nunc ergo ad perfectum attingere studete, et dabo vobis
episcopia et monasteria permagnifica et semper honorabiles
eritis in oculis meis"^).

Dan verandert de Keizer plotseling van Sinterklaas in
Juppiter Tonano en richt in zeer gespierde taal behartenswaar»
dige vermaningen aan plichtsverzuim en pedanterie.

Voor toekomstige paedagogen (en collega's die wandtexten
begeren) wijs ik nog op enige steeds actuele regels uit de
leges van den paedagoog Valentin Friedland, gen. Trotzen»
dorf (± 1550):

„Praeceptoribus universis et singulis obtemperanto et debi»
tum honorem habento, nee increpantibus remurmurantes, nee
punientibus reluctantes.

A iuramentis, ab exsecrationibus, a maledictis, ab obscenis,
a magicis artibus, ab omni denique superstitione abstinento.

Quod ediscere iussi fuerint, id diligenter et accurate edis»
cunto, depositis libris recitanto, alios recitantibus ad aurem
non admonento. Susurrus enim ille diligentiam impedit et
ignaviores efficit^).

') Toen stelde de wijze Karei met de rechtvaardigheid van den
Eeuwigen Rechter de ijverige werkers aan zijn rechterhand en sprak ze
toe als volgt: Mijn oprechten dank, zonen, dat ge U beijverd hebt om
naar vermogen mijn bevel uit te voeren en Uw belang te dienen. Doet
nu alzo Uw best de volmaaktheid te bereiken cn ik zal U geven
prachtige bisdommen en kloosters en altijd zult gij geëerd zijn in
mijn ogen.

Zij (de leerlingen) moeten de leraren gezamenlijk en afzonderlijk
gehoorzamen en den verschuldigden eerbied bewijzen zonder tegen»
sputteren bij een standje, zonder verzet bij een strafoefening.

Zij onthouden zich van zweren, vloeken, kwaadspreken, schunnig»
heden, toverij, kortom van alle soorten bijgeloof.

Wat zij op hebben gekregen om te leren, dat moeten ze vlijtig en
nauwgezet van buiten leren, dat moeten- ze opzeggen met gesloten boek;
als anderen de beurt hebben, dan mogen ze hem niet voorzeggen aan
hun oor. Immers dat gefluister leidt af, werkt slabakken in de hand, enz.

-ocr page 158-

152

Meer voorbeelden mag ik niet aanhalen. Wij willen zeker
niet „jenen alten Grundsatz der klassischen Philogie mit voller
Entschiedenheit abstreifen" en ons „auf den Meridian des
Mittelalters einstellen", zoals men dat in Duitsland wilde,
tenminste in 1918. Maar als wij met onze litterair?historisch
belangstellende leerlingen nu eens 3 hymnen, 3 vagantenliede?
ren, 3 verhalen uit de Legenda Aurea of den Dialogus Mira?
culoreum of de Gesta Romanorum goed en rustig konden
lezen en bekijken, dan ben ik overtuigd, dat zij meer
beleefden
van die tijden dan uiteenzettingen op de geschiedenisles met
welsprekendheid en vertalingen zouden kunnen bewerken. Het
is zeker niet ondenkbaar, dat bij sommigen deze lectuur kiem
en centrum zou worden voor latere liefhebberij, studie en
wetenschappelijk werk^).

Tenslotte hebben we nog onze medici, natuurphilosophen,
technici en sportbeoefenaars.

Hun wetenschappen hebben zich van de Oudheid nagenoeg
volledig geëmancipeerd, hun kunnen wij geen propaedeuse
toedienen als aan juristen, theologen, litteratoren. Straks
moet
de Universiteit hen verstrikken, misschien verstikken in de
specialisaties en actualiteiten van hun vak. Als het voor hen
heilzaam is zich te herinneren dat ook hun vak een
geschie=
denis
heeft, dan kunnen wij op de latijnse les daartoe mis?
schien een beetje meewerken, b.v. door eens te lezen, wat de
bloemlezing van
Schuster^) biedt:

een klein stukje van Havvey over de bloedsomloop, een

Een enkele opmerking zij mij hier vergund over het Leesboek. Dat
had er bonter, joliger, gezelliger uit kunnen zien, vv^anneer we links en
rechts hadden gegrepen, wat voor de hand lag. Maar ten eerste wilden
we niet op een koopje overnemen, wat anderen al gegeven hadden —
ten onrechte — en verder zou het neolatijnse deel van het boek een
speciaal Nederlands karakter hebben, waardoor bet veel verschilt vin
de vele voorgangers buiten de grenzen.
Erasmus kreeg een grotere plaats,
een zeventiende»eeuwse blauwkous kwam in scholastieken trant op
voor de „studierechten van de vrouw", Huygens gaf een gedetailleerde
beschrijving van de opvoeding van een jong Haags edelman; voor kunst?
lievenden is er een kritiek van Huygens op een schilderij van Rembrandt,
Grotius geeft geleerde reflexen op de rotganzen en ijsberen van Nova»
Zembla; voor de wijsgerigen is de „bekering" van Spinoza en een paar
close»ups van zijn Ethica.

Wij menen, dat deze lichte specialisering tot Hollands geestesleven in
Latijns gewaad op onze gymnasia en lycea op zijn plaats is.

Mauritz Schuster: Spätlatein, Mittellatein, Neulatein (Freytag,
Leipzig).

-ocr page 159-

153

Caput van Kepler; Galvani met de kikkerpoot, de bestijging
van den Mont Ventoux door
Petrarca; het principe van de
brandspuit en de taxameter bij
Vitruvius^) of het elegante
versje van
Paus Leo XIII op de uitvinding van de photo*
graphie^). Dat betekent toch iets meer, dan wanneer hun
wordt medegedeeld, dat Kepler eigenlijk in het Latijn schreef,
als hun dat nog ooit wordt medegedeeld.

Alles samengenomen: indien ook maar een klein deel van
al het hier opgenoemde verwezenlijkt zou kunnen worden,
dan zou het gymnasium als voorbereiding tot het Hoger
Onderwijs vollediger aan zijn doel beantwoorden; het respect
voor en de voldoening in het Latijn zou bij de leerlingen
rijzen; de gemeenplaats: de westteuropese cultuur is op de
grieksdromeinse gegrondvest zou inhoud krijgen, doordat iets
van die continuïteit hun ad oculos werd gedemonstreerd en
voor de leraars, die er wat moeite voor over hebben zou het
een verkwikkende afwisseling kunnen zijn.

Ten slotte kom ik aan het belangrijkste punt: de vormende
waarde, onderscheiden in de mentale training en de oppervlak
en oppervlakkigheid verbrekende „cultuurdialectiek" (een
term, die de bedoeling veel te zwaarwichtig en te pretentieus
weergeeft), beide in een verstandig geleid vertaalproces be*
sloten. Om hier tot een oordeel te komen moeten we eerst die
mentale training door het vertalen nauwkeurig bekijken.

Vertalen is allereerst: in een klankenvertegenwoordigende
tekenreeks observerend en herinnerend een betekenis, een be*
doeling te zien gloren:
inductief van een vastigheid hier en
een zekerheidje daar naar naar een voorlopig meer gegist dan
geweten totaal;
deductief van dat voorlopig nevelig totaal
controlerend en verifiërend naar de onderdelen terug.

Die beide gangen volgen niet altijd in deze volgorde op
elkaar, ze liggen ook naast en door elkander. Dit betekent
in de hersenen van den leerling activiteit, spanning en het
resultaat is afhankelijk van scherpheid van waarnemen, heldert
heid van herinneringsbeelden, graad van nauwgezetheid, vat*
baarheid voor den logischen dwang der grammatica.

Vertalen is ten tweede: deze door een mengeling van con*
structie en divinatie ontworpen en door analyse getoetste
totaalinhoud in de eigen taal weer te geven. Dat betekent in

Naturkunde und Technik der Alters Velh. u. Klas.
Stange u. Dietrich, Vox Latina.
Paedagogische Studiën, XXI. 11

-ocr page 160-

154

de hersenen van den leerling weer activiteit, spanning, de
monstering van eigen taalschat, niet alleen om het minimum
aan uitdrukkingsmiddelen op te diepen voor de naakte weer«
gave van dat totaal, maar ook om door het bevoorrechten
van bepaalde en het afwijzen van andere middelen de sfeer
en de nuance van het oorspronkelijke zo raak mogelijk te
treffen.

Het resultaat is hier afhankelijk van smaak, intuïtie, gevoel
voor stijl, klank, rhythme.

Vertalen is alzo dubbele activiteit; de eerste is exact«logisch
van kleur, de tweede aesthetisch«craetief.

De graad van deze spanning is afhankelijk van de verhou«
ding der talen.

Als het geldt twee talen, die 1° een groot parallelisme ver«
tonen in vormen en syntaxis, 2° de vertolkers zijn van een
zeer gelijksoortig cultuurleven, dan zal de spanning van de
logisch«exact getinte phase naderen tot nul en die van de
aethetisch«creatieve in het algemeen niet rijzen. Daarom is
het vertalen uit het Latijn en Grieks iets anders dan uit het
Frans, Duits of Engels — die beide gelijkstellen hebben nooit
serieus beide naast elkander geprobeerd. De bouw is anders,
de te overbruggen afstand is groter, de
weerstand, de spanning
is groter.

Dien weerstand nu hebben we juist nodig en dien geeft de
gewone schoollectuur.

Wij kunnen dien weerstand ook vinden in een deel van
het later Latijn, maar om die latere lectuur daarom te zoeken
zou zinloos en willekeurig zijn.

Een ander groot deel van het latere Latijn, speciaal het
middeleeuws begint juist dezen karakteristieken en gewensten
weerstand te verliezen en nadert de moderne talen.

De conclusie kan niet anders zijn dan deze: ter bevordering
van de intellectuele training is uitbreiding van lectuur
niet
nodig noch gewenst.

Hoe staat het nu met den anderen kant van die vormende
waarde, die beschavende, verdiepende „cultuurdialectiek"?

Die mogelijkheden liggen in de eigenaardige relatie van de
Oudheid met onze wereld. Die verhouding is:

1". historisch«genetisch; de Oudheid als bron of kiem,
waarvan stroom of vrucht nog aan te wijzen zijn;

-ocr page 161-

155

2°. logisch; de Oudheid als oerphaenomeen, als schema, als
voorlopig bestek van een ingewikkelder Heden i).

De tweede opvatting gaat er van uit, dat het aantal situaties,
waarin de mens geplaatst wordt en waarin hij denkend,
voelend, willend, sprekend en handelend, zijn weg moet
vinden, eindig, ja beperkt is en dat men
onze zeer gedif f eren»
tieerde en gecompliceerde situatie minder verwikkeld, een»
voudiger, dichter bij den oorsprong, overzichtelijker, men zou
haast zeggen
principiëler in het leven en de kunst van de
Oudheid terugvindt.

Uit de confrontatie nu van begin en eind, van het oer»
phaenomeen en zijn huidige metamorphose kan dan een
handig leraar vonken laten spatten die verlichten en ver»
warmen.

Uitvoeriger kan ik hierover in dit bestek niet zijn, maar
het is wel duidelijk, dat in dit verband dat
begin en dat einde
de belangwekkendste momenten zijn en er principieel dus geen
aanleiding is om iets te kiezen, dat daartussen ligt. Dit geldt
m.i. weer in sterkere mate van de Griekse cultuur en kunst
dan voor de Romeinse, omdat bij het Grieks de logische
verhouding schema—uitwerking, bij het Latijn meer de histo»
risch»genetische verbondenheid op den voorgrond treedt,
waarbij ook de tussenliggende momenten meer aanspraak op
belangstelling kunnen maken.

Alles samengenomen geloof ik, dat ook met het oog op
deze tweede sfeer der vormende waarde geen pleidooi te
leveren is voor uitbreiding van lectuur,
dat dus voor bet
vierde en belangrijkste waardefacet deze uitbreiding als na'
delig of indifferent moet worden afgewezen.

O Enkele simpele voorbeelden ter verduidelijking van de bedoeling:

1". de bouw van een Limburgs boerenhuis, de kerseboom daarbij, de
Madeleine in Parijs, de vergelijkingen in Gorter's Mei, 6 gedichten in het
bundeltje In Aanbouw (letterkundig werk van jongeren in 1939 naar
klassieke motieven; een Adonis, een athleet; wie de
straat oversteekt om
een
brief te posten drukt zijn verbondenheid met de antieke beschaving
drievoudig uit (via strata, breve, statio posita).

2". Sparta als oerphaenomeen van de totalitaire staat; de behandeling
van de
Milesiers door Athene dringt zich als schema op, waar een over»
machtige staat een klein volk overweldigt;
Democritus' atomenleer is
een primitieve beschrijving van de discontinuïteit der materie tegenover
de moderne atoomtheorie; het afscheid van
Hector en Andromache als
symbolische situatie, waar de oorlog het gezin verwoest;
Adrastos bij
Herodotus als het klare en simpele oer»geval — men zou haast weer van
norm spreken — van tragisch leed en onafwendbaarheid van het noodlot.

-ocr page 162-

156

Daarmee is dit hele vraagstuk verwezen naar het tweede
plan. De eindconclusie zal deze moeten zijn: de lectuur van
de klassieke schrijvers blijve kern en ziel van ons onderwijs
in het Latijn.

Elk systeem, dat bewust met dit beginsel brekend, zich ten
koste van de klassieke auteurs zou plaatsen „op den meridiaan
van de Middeleeuwen of Neolatinisten", zou het onderricht
in het Latijn het hart uitstoten, zodat het via wat geflodder
snel zijn einde tegemoet zou gaan.

Anderzijds, als het met behoud van dit principe kan — dan
is de wenselijkheid van beperkte en weloverwogen uitbreiding
bij de bespreking van de eerste drie waardefacetten naar ik
hoop, overtuigend gebleken. We mogen nu de vraag stellen
in hoeverre het tegenwoordig onderwijs aan die wenselijkheid
tegemoet komt, kan komen of eigenlijk moest komen.
Daarmee ben ik gekomen aan het tweede punt:
de moge=
lijkheid.

Het bescheid kan kort zijn: die mogelijkheid is er nauwe?
lijks. Gaat men het gewone curriculum te buiten, dan komen
nog het eerst aan de beurt Terentius, of (door de Serta
Romana) Juvenalis en Martialis, soms Apulejus, namen,
die ik tot dusver niet heb genoemd omdat zij aan de
peripherie van het gewone gebied liggen en daar zo'n beetje
bij behoren.

Als ik mijn ervaring van vijf scholen mag generaliseren,
dan gebeurt er verder weinig. Het is te begrijpen. Immers de
verhoudingen tussen eindexameneisen — die in het algemeen
niet overdreven zwaar mogen heten — den weerstand van het
Latijn, den tijd en de kracht, die andere vakken eisen, het peil
van de leerlingen en
het aantal lesuren zijn zo, dat de verant?
woordelijkheid voor onze leerlingen ons belet om in deze
richting veel te experimenteren en te wagen.

Vergroting van het aantal uren mogen we niet verlangen.
Daarentegen mogen Onderwijshervormers, die verleid door
het gezichtsbedrog van het relatief grote urenaantal, al te
gemakkelijk in verdere besnoeiing berusten, bedenken, dat
daardoor alle mogelijkheden in deze richting finaal zijn
afgesneden — gesteld al, dat het kernstuk voor schijn en
oppervlakkigheid behoed kan blijven. Bij den huidigen stand
van zaken kunnen de alpha's in gunstige omstandigheden
wel een énkel uurtje afzonderen, de betha's niet, tenminste
niet op een gymnasium. Op het lyceum is de kans iets groter,
door het grotere aantal uren in V en VI.

-ocr page 163-

157

Zelf had ik gemeend het uur voor Capita Selecta aan
postdklassieke lectuur te
mogen wijden; aangezien „das Nach*
leben der Antike" ook een aspect is van de antieke cultuur
en overal waar Latijn geschreven wordt, die nawerking ipsa re
aanwezig is. De Inspecteur der Gymnasia acht dit alleen
geoorloofd tot den tijd van Karei den Groten als ik mij goed
herinner.

Kunnen wij nog wat ruimte winnen door b.v. het onder*
wijs in de vormleer en syntaxis te verkorten of te vereen*
voudigen? Mede door het heilige moeten op de lycea heeft
men zich in de laatste decennia wel ter dege afgevraagd hoe
ver men daarin kon gaan en ik vermoed, dat de uiterste
graad van efficiency welhaast is bereikt. Geen nieuwe of
eigen didaktiek zal hier nog wonderen verrichten.

Zonder bezwaar zou m. i. het verplichte vertalen uit het
Nederlands in het Latijn in de vierde klasse der gymnas'ia
kunnen vervallen en met winst worden vervangen door lichte
lectuur uit later tijd. Andere mogelijkheden zie ik niet.

Ik wil dit artikel eindigen met een opmerking over de
B*afdeling van het gymnasium en huidig lyceum. Indien men
er toe kon komen om deze leerlingen
alleen Latijn te onder*
wijzen, maar dan ook
minstens evenveel uren als thans de
alpha's krijgen,
en zonder verzwaring van exameneisen, dan
zou voor hen een klassiek*latijnse zon met post*klassieke
stralenkrans kunnen schijnen, die ik zonder aarzelen zou
verkiezen boven hun graecolatijnse combinatie van tegen*
woordig, — als niet het gevaar bestond, dat de exacte vakken
den vrijgekomen tijd door verhoogde eisen in beslag nemen
en als niet zoveel oud*leerlingen van die B*afdeling hun
Grieks, dat zij hebben geleerd hoger waardeerden dan hun
Latijn.

Daarom weet ik niet zo zeker wat het beste zou zijn.

BEMOEDIGEND.

Dat moet dunkt mij, wel den hoofdindruk weergeven,
die de lectuur van de dissertatie van Dr. N. G. M. van
Doornik M. S. C.,
De moderne gymnasiast tegenover zijn klas=
sieke vorming
(uitg.: J. B. Wolters — Groningen, Batavia,
1938. f3,90), bij den geïnteresseerden lezer nalaat. Terecht
heeft deze terstond zeer de aandacht getrokken, gelijk reeds

-ocr page 164-

158

bij de promotie te Amsterdam bleek. Waren 't daar niet
louter en zelfs niet overwegend vakgenooten, die van hun
belangstelling deden blijken, de uitnoodiging, die dr. van
Doornik spoedig daarna van die zijde ontving, om in een
bijeenkomst te Utrecht zijn denkbeelden nader uiteen te
zetten en aan collegiale kritiek te onderwerpen, en het wel«
slagen van die conferentie, bewezen dat men ook in die
kringen het belang van het onderwerp inzag en waardeering
koesterde voor de wijze van behandeling. En met reden!

„Primair is ons doel zuiver psychologisch", zoo vangt
Hfdst. I aan; maar in een typisch „Voorwoord" (sic) dient
de schr. zich uitdrukkelijk aan als paedagoog. Maar dan als
een psychologisch georiënteerd paedagoog. „Deze studie",
zoo lezen wij daar, „moet dienen ter rechtvaardiging van onze
(d.i. „der paedagogen") belangstelling". Hiermede wordt te
kennen gegeven dat de schr. zich zoowel van de onmisbaar«
heid als van de bezwaren en gevaren van de door hem
gevolgde methode — een empirisch onderzoek, steunende
op de mededeelingen, dus pp de zelfwaarneming, van ruim
'80 gymnasiasten, alias: de enqucte«methode — zeer wel be«
wust is. Hem zij terstond 't getuigenis gegeven, dat hij de
klippen met echt«wetenschappelijke bedachtzaamheid heeft
weten te omzeilen. De beteekenis van zijn onderzoek en van
zijn resultaten reikt dan ook nog verder dan zijn eigenlijk
onderwerp: wij mogen een blik slaan in de jeugdige psyche
en worden verrijkt met een belangrijke bijdrage tot haar
psychologie.

Het boek is dan ook niet alleen belangwekkend en belang«
rijk voor leeraren in de oude talen. Het spreekt van zelf dat
het dit ook moet zijn voor allen, wien de toekomst van de
zgnd. klassieke opleiding ter harte gaat. Maar 't moet ten
slotte ook ieder interesseeren die zich voor jeugdpsycho«
logie — nader: voor de psychologie der tegenwoordige
nederlandse jeugd ^ interesseert.

De bijvoeging „nederlandsche" was noodzakelijk. Het is
zeer de vraag, of dezelfde enquête, gehouden in andere cul«
tuurlanden, dezelfde of ook maar analoge resultaten zou
hebben opgeleverd. Hoe dit zij, wij kunnen ons slechts ver«
heugen, dat voor onze nederlandsche jeugd het resultaat zoo
bevredigend en hoopgevend is.

Althans, dit dient er wel bij gezegd, voorzoover deze een
klassieke opleiding ontvangt.

-ocr page 165-

159

Deze blijkt, trots al haar, maar al te zeer bloot liggende,
gebreken,
goed aan haar besteed te zijn.

Met moeite onthoud ik mij nader op den rijken en dege?
lijken inhoud in te gaan. Niet omdat dit te veel plaats zou
kosten — wat 't overigens zeker zou doen — maar omdat
ik tot lezing van 't boek zelf wil prikkelen en aansporen, en
dat niet alleen de classici, niet alleen de leeraren bij het
gymnasiaal onderwijs, maar, zooals ik boven reeds zeide en
opzettelijk nog eens herhaal, allen, die belang stellen in, hetzij
de jeugdpsychologie, hetzij de toekomst der klassieke oplei?
ding in Nederland, hetzij in beide. Ik bepaal mij daarom tot:

le) de dorre opsomming van den Inhoud. (Wie geen
tijd heeft 't gehele boek te lezen kan hier uitzoeken, wat hem
't meeste aantrekt.) Deze luidt: I.
Doel en Methode. De
Enquête. Dagboeken. Eindexamenopstellen. II.
Algemeene be-
langstelling en waardeering.
Belangstelling. Waardeering.
A?leerlingen. B?leerlingen. III.
Waardeeringsmotieven. Vor?
ming van geest en karakter. Vormende waarde der klassieke
talen. Aesthetische vorming. IV.
Leeraar en Methode. Mensch
en opvoeder. Docent. Methode. Kritiek. V.
De klassieke
schrijvers.
Latijn en Grieks. De schrijvers: Homerus, Plato,
Herodotus, Vergilius, Livius, Tacitus. De overige schrijvers.
Statistieken. Algemeen Overzicht. VI.
Klassiek en Modern.
Klassieke en moderne cultuur. Klassiek en modern onderwijs.
Klassieke en moderne litteratuur. VIL
Christelijke levens-
houding en klassieken.
De gevaren der klassieke vorming. Het
samengaan van Christendom en Humanisme. Christelijke geest
en klassieke vorming.

Conclusies. Naamregister. Zaakregister (bijzonder uitvoerig
en interessant! G.). Lijst van aangehaalde werken (±110 nrs.).

2e) de conclusies, verkort, want zij beslaan 4 bladzijden.
De laatste, met hoofdletters gedrukt, vat goed het eindresultaat
samen.

I. Algemeene. 1. De waardeering voor de klassieke vorming
is bij de rijpere, Nederlandsche gymnasiumjeugd vrijwel alge?
meen. Stellig 90% vindt haar niet verouderd. Maar deze
belangstelling draagt geen spontaan karakter: door de
school-
sfeer
blijven de klassieken levensvreemd. 2. Grote eenheid
van motiveering valt waar te nemen. Voornaamste motief: de
algemeene ontwikkeling en verruiming van den geest. Zoo?
wel de
verstandsvorming (door de oude talen) als de aesthe-
tische
vorming (door oude kunst en litteratuur) zijn van

-ocr page 166-

160

secundaire beteekenis. 3. In de school wordt onmiskenbaar
zeker de (oudere)
humanistisch=aesthetische opvatting (der
oudheid) door de
cultuur'historische verdrongen. 4. In de
hoogere klassen reeds sterke behoefte aan
structuur en synthese.
5. De 11. staan kritisch tegenover hun opleiding^), inzonder»
heid tegenover te veel
analyse en détail bij de exegese en waar
de
examendrang de aandacht afleidt. 6. Vle klas 11. zijn aan'
merkelijk
rijper in hun oordeel en opvattingen en minder ge»
voelig voor invloed van den leeraar, dan die der Ve. („Men
weet, dat deze beide klassen zich als geheel scherp afteekenen
tegenover de voorgaande", bl. 4. De enquête bepaalt zich dan
ook tot V en VI: maar tusschen hen maakt dat eene jaar nog
weder groot verschil.) 7. Gewone verschillen tusschen jongens
en meisjes. In de statistieken bij de M. minder
spreiding dan
bij de J. De M. zijn tevredener met de geboden leerstof en
zien meer naar de subjectieve dan naar de praktische levens»
waarden. Zijn ook gevoeliger voor de persoonlijkheid van
leeraar en schrijver. 8. 't
Gymnasium vertoont, in 't algemeen,
een zekere superioriteit boven 't
lyceum en hoogere waar»
deering der klassieken, vooral bij de B»ll. en van de moeilijke
schrijvers (Plato, Tacitus). Dit verschil ligt echter hoogst»
waarschijnlijk niet aan 't schooUype, maar aan concrete om»
standigheden. 9. Meer variëteit van waardeering bij de B» dan
bij de A»ll., althans wat de jongens betreft. Ruim 50 7o der
B»ll. verlangt óf naar uitbreiding van klassieken óf wil zoowat
alles verwerpen. Zij benijden den A»ll. vooral Plato en achten
zich met Livius stiefmoederlijk bedeeld. De motiveering hun»
ner waardeering is ook meer utilitaristisch getint.

II. Praktische. 1. Het verlangen naar cultuurinzicht mag
niet onbevredigd blijven, maar 't fundament moet blijven:
taal en letterkunde. 2. De cultuur»historische richting oefent
reeds te grooten invloed uit, ten koste der
aesthetische
vorming. 3. Behoefte aan methoden die synthese en structuur
in het onderwijs bevorderen. 4. Er is groote behoefte aan een
nieuwe examen»methode: het
weergeven van eigen ideeën,
zoowel over de klassieke vorming zelf, als over meer alge»
meene vraagstukken van klassieke cultuur, moet daar een
groote plaats innemen. Algemeene kennis is voor 't latere
leven meer waard dan taalkennis; natuurlijk moet deze 't niet
te verwaarloozen fundament blijven, maar 't is eenzijdig

Er staat, maar m. i. ten onrechte: opvoeding.

-ocr page 167-

161

den examinandus alleen daarnaar te beoordeelen en daarmede
tevreden te zijn i). 5. De klassieke vorming der Btafdeeling
vereischt diepgaande verandering. De beide oude talen zijn
op
verkeerde wijze gehalveerd: bij de B's eindigt de klassieke
vorming waar zij eerst goed beginnen moest. Handhaaft men
de splitsing in V en VI, dan in B slechts één Taal (mis*
schien met facultatieve keuze) maar evenzoo onderwezen als
in A. Schrijver eindigt met den wensch: GYMNASIUM
MUTETUR AT VIVAT.

Dezen wensch onderschrijven wij ten volle, al zouden wij
't liever omdraaien: „vivat at mutetur". De vraag is echter
geoorloofd, of de hervormingsplannen van den heer G. Bolke*
stein, onzen tegenwoordigen minister van onderwijs, niet
een beteren weg wijzen. Te betreuren is 't, dat de schr. nergens
daarop ingaat. „De bespreking van een Grieksloos Gym*
nasium" zegt hij bl. 232, „ligt te ver buiten ons onderwerp".
Misschien, maar Bolkestein's denkbeelden vallen binnen 't
kader van conclusie II 5. (G. Bolkestein komt in 't geheele
werk niet voor: de Bolkestein, dien 't naamregister vermeldt,
is zijn broeder H., de Utrechtsche hoogleeraar.)

3e) de verzekering, dat 't boek, overal waar men 't open*
slaat, niet alleen interessant, maar ook goed leesbaar is.

Moge 't veel gelezen worden en veel uitwerken! G.

KLEINE MEDEDELING.

DE BRAND IN HET NED. SCHOOLMUSEUM.

De directie van het Ned. Museum voor Onderwijs en Opvoeding (het
Ned. Schoolmuseum) te Amsterdam verzoekt ons, het volgende te willen
berichten:

1". Tengevolge van de brand in ons museumgebouw kan het museum
voorlopig niet bezocht worden.

2». Inlichtingen omtrent onderwijsuitgaven kunnen evenals vroeger
weder volledig worden verstrekt; schriftelijke vragen te richten aan
het adres Prinsengracht 145, Amsterdam«C.; telefonische vragen aan
Nr. 52228.

') Zeer juist. En zeer goed, dat dit hoogst belangrijke onderwerp hier
ten minste aangesneden wordt. De redactie van Paed. Studiën had reeds
het hare daartoe bijgedragen door in den vorigen jaargang, bl. 414 het
artikel van Dr, Behrend, „Een eindexamen, meer op vorming van den
geest gericht, dan op parate kennis", op te nemen. Maar wie reageert
daarop? G.

-ocr page 168-

162

3". Verzoeken om opgave van literatuur uit ons Repertorium voor
paedagogiek, psychologie en didactiek te richten aan de adressen onder
2" genoemd. Persoonlijk raadplegen van het repertorium kan na telefo»
nische of schriftelijke afspraak worden toegestaan.

4". Studieboeken uit de afdeling Onderwijs en Opvoeding kunnen
reeds weer worden uitgeleend. Toezending tegen vergoeding van kosten;
voor persoonlijk afhalen van te lenen werken bestaat gelegenheid
's Woensdagsmiddags van 2 tot 4 uur in het gebouw van de Gem.
Voorbereidende School No. 4 aan de le Leeghwaterstraat, Amsterdamse.

5°. Zij, die nog boeken van het museum in leen hebben, worden
verzocht, die zo spoedig mogelijk terug te zenden I

BOEKBEOORDELINGEN.

A. de Poortere, Edward Peeters Pionier
van de Opvoedkundige Beweging in Vlaan'
deren.
(Antwerpen, De Sikkel, 1939. 79 blz.
+ 28 bl. bibliographie).

Deze brochure, een deeltje van de „Brochurenreeks" van de nog door
Peeters zelf gestichte „Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging", geeft
in een kort bestek een goed overzicht van het leven, den arbeid en de
beteekenis van dezen merkwaardigen man. Het is geen panegyricus;
in rustigen, soberen stijl worden Peeter's groote verdiensten in het
licht gesteld, met name ten opzichte van de Vlaamsche paedagogiek, die
eigenlijk eerst door hem in het leven is geroepen, en aangestipt, hoe
hij daarvoor in zijn vaderland bij zijn leven vaak meer tegenwerking
dan waardeering heeft gevonden. Dat de qualiteit van zijn arbeid niet
altijd gelijken tred hield met de quantiteit, wordt niet verzwegen.
Maar die quantiteit was dan ook geweldig en men begrijpt niet, hoe
één mensch in een zoo kort leven zooveel heeft kunnen praesteeren.
Enkele dorre cijfers mogen daarvan eenig denkbeeld geven. De bij»'
gevoegde bibliographie bevat 278 nummers, w.o. eenige verzamelwerken
en is niet volledig. Daaronder zijn niet begrepen de Sprookjes van
Paul Kiroul, waarvan er 148 zijn uitgegeven. Er volgt dan nog een
3 bladzijden beslaand overzicht van
onuitgegeven werken. Dan volgen:
Artikels en studies over het werk van Edw. Peeters, 132 nummers, w.o.
23 „In Memoriam's" en een lijst van 94 tijdschriften, waaraan P. mede»
gewerkt heeft — in 7 of 8 talen! — ongerekend zes, door hem zelf
gesticht en geleid. Verdiende nadruk valt op zijn twee groote schep»"
pingen: het
Bureau International de Documentation Educative {B. I. D. E.)
met zijn orgaan
Minerva in de eerste en de reeds genoemde VI. Opv.
Vereeniging,
met haar orgaan Het Schoolblad voor Vlaanderen in de
tweede helft van zijn leven. Aan het merkwaardig experiment van Oost»'
brugge, dat die hvee helften scheidt wordt een afzonderlijk hoofdstuk
gewijd; hoeveel daarvan ook reeds wereldkundig is gemaakt — helaas
in een aantal tijdschriften verspreid — dat zijn slechts uittreksels uit
zijn „Herinneringen van een schoolmeester", die, zegt de schr. „hier
verzameld voor ons liggen in getypt schrift, zeven groote boekdeelen

-ocr page 169-

163

van nagenoeg 200 bladzijden elk, een goudmijn voor de studie van
P.'s opvoedkundige ideeën". Wie bezorgt hun nog eens een uitgave?

Het vlijtige') werkje is uitermate geschikt om ons Noord^Nederlanders,
te overtuigen, dat ook wij P. nog lang niet genoeg kennen en ons de
weg te banen tot nauwkeuriger kennis van den man en zijn werk. G.

Prof. Dr. J. H. Gunning Wz., De studie
der paedagogiek in Nederland gedurende
de jaren 1898—1938.
Uitg.: Stichting „Ons
Kind" door de Wereldbibliotheek, Am»
sterdam.

Niemand beter dan de man, die de hem vele malen geschonken titel
„nestor der Nederlandse paedagogen" weigert te aanvaarden, omdat
A. H. Gerhard ouder is dan hij (p. 45), maar die ondanks dit feit de
geschiedenis der Nederlandse (en buitenlandse) paedagogiek beter be»
heerst dan enig ander vaderlander, niemand beter dan Prof. Gunning
was in staat, een „schets" als deze te schrijven. Ze draagt het typische
stempel van al wat uit zijn vlugge pen is gevloeid: objectieve weergave,
gepaard aan zeer subjectieve waardering. Dezelfde hartstocht, die links
en rechts naar feiten speurt en achter deze feiten de ware motieven
wil ontdekken, leidt tot een puntig oordeel, met elan geformuleerd en
niet zelden door een zekere humor verzacht.

De schrijver heeft zich beperkt tot de zuivere paedagogiek: de ge»
schiedenis der didaktiek bleef uitgeschakeld, al was een enkele toespeling
niet te vermijden. Na een schildering van de situatie in 1898 wordt
gesproken over de paedagogiek aan de Universiteiten, over Instituten
en Verenigingen, Tijdschriften en andere Periodieken, Schrijvers en Ge»
schriften. Buitenlandse invloeden en de R. K. Renaissance. Menigeen
zal de voorkeur geven aan chronologische behandeling boven een ver»
deling in rubrieken als door Prof. Gunning werd gekozen; men zal
echter met den schrijver van mening zijn, dat bij een „schets" de laatste
methode leidt tot een beter overzicht. In ieder geval is een geschrift
ontstaan, dat onmisbaar is voor ieder, die zich op het brede terrein der
Nederlandse paedagogiek wil oriënteren.

Tenslotte een wens en een opmerking. Deze publicatie verdient een
royaler uitgave; de lezer verlangt portretten van de voornaamste figuren,
die hier de revue passeren, een flinker formaat, een stevige band. Moge
het Professor Gunning gegeven zijn, dit werk voor te bereiden en uit
te voeren. Dan is tevens een betere correctie mogelijk dan dit boekje
ten deel viel: nu staan er niet alleen hinderlijke zetfouten in, maar
ook een paar jaartallen, die niet goed kunnen zijn en enkele vergis»
singen, waar het namen en titels betreft.

D. L. DAALDER.

O De correctie, vooral van de eigennamen, laat in den beginne wel
wat te wenschen over; in de Bibliographie echter heb ik geen druk»
fouten ontdekt.

-ocr page 170-

164

Een onderzoek naar de betekenis der
denkpsychologische opvattingen voor de
didactiek der Lagere school,
door Dr. H.
Nieuwenhuis. Uitg.: J. B. Wolters — Gro»
ningen, Batavia. Prijs: f 2,90.

Het is onderwijsvernieuwing al wat de klok slaat en in dit teken wil
Dr. N. dat dit boek — oorspronkelijk zijn dissertatie, gelezen wordt.
Terecht en van pas! Het gaat met „vernieuwingen" maar al te vaak zó,
dat wij wel weten, wat wij persé niet willen, maar wat dan wèl is
quite another story. Die andere „story" ligt dan hier voor ons, of
zoals Dr. N. het zelf zegt: ,.enkele momentopnamen uit de grote film
van het gehele schooljaar." Het zijn niet zomaar enkele losse opnamen,
die genomen zijn terwille van zichzelf, maar zij dienen om „opzet,
inhoud en strekking van het geheel aan te duiden." Welke is die opzet?

„De leerlingen der lagere school kunnen bij toepassing der daartoe
vereiste methoden gebracht worden tot
denken en handelen onder eigen
verantwoordelijkheid op een met hun geestelijke ontwikkeling overeen»
komend niveau." Doordat naast het denken ook het
handelen in de
problematiek betrokken wordt, treedt N. buiten het kader van de reeds
bekende onderzoekingen van het Nutsseminarium. Dit woord ..handelen"
werkt ietwat verwarrend, omdat ..denken" toch ook onder ..handelen"
valt. Onder ,,handelen" verstaat N. datgene, wat wij in onze dagelijkse
schoolpractijk het ,,gedrag" der leerlingen noemen.

Evenmin als de liefde stekeblind is. is de intuïtie alziende, heeft Prof.
Kohnstamm ergens geschreven en daarom zal voor het merendeel van ons
I zeker gelden, dat ..een bewuste theoretische grondslag de grondwaarde
Ivoor alle ernstige opvoedkundige en onderwijskundige arbeid is", ffet
ontbreken hiervan maakt ook de discussie zo moeilijk en dikwijls vruchte»
loos in de onderwijsvernieuwingskwestie. N. geeft er zelf een typisch
staaltje van in hst I in de controverse Jager — Leidraad. Bijna de helft
van het totale aantal bldz. wordt besteed aan de theoretische basis.
Het begint met een karakteristiek van Herbart en met talloze voor»
beelden toont N. de invloed der 19e eeuwse psychologie aan op de
opvoedkunde en de didactiek der L. S. Merkwaardig is tc lezen hoe ecn
figuur als Jan Ligthart met de problemen geworsteld heeft en er niet
uitkwam en ook niet uit kón komen, omdat de ontevredenen nog niet
beschikten over een nieuwe theorie.

Op de steunbalken van Mcded. 24 — Selz — Waterink bouwt N. dan
zijn eigen fundament voor het leren denken. Ik meen te moeten be»
twijfelen of de polemiek met Levy—Brühl en Fahrenfort veel bijdraagt
tot verheldering van de situatie. Ik vind het meer interessant ..op zich
zelf" dan een integrerend bestanddeel in het geheel van N.'s betoog.
Buitengewoon interessant, ik zou haast zeggen gedurfd, is ook het
betoog over de theoretische grondslagen van het handelen, al heeft het
voor mijn gevoel niet zoveel overtuigingskracht als het voorgaande.
Als de mens in verstandelijk en zedelijk opzicht een wezenscenheid
vormt, dan lijkt mij het eerste wel min of meer te ..bewijzen", maar
het tweede helemaal niet. Zelfs de frapante analogie van de ontologische
en de z.g. ..axiologische kategorieën" kunnen het gevoel niet weg
redeneren, dat het laatste meer een kwestie van ..geloven" is. Misschien
zal dit ook weer een kwestie van accentverschuiving zijn. die ergens in

-ocr page 171-

165

ons beider levens» en wereldbeschouwing ligt. Hoe het ook zij, wat het
practische „middenstuk" betreft in het dagelijkse school» en klasseleven,
ben ik het van ganser harte met N. eens.

Om dezelfde didactische redenen, die de grondslag van dit boek
vormen, zou ik iederen onderwijzer, die iets te weten wil komen over
de vernieuwing, aanraden met het hst. over de werkstukken te beginnen
en vandaar uit de theorie in te trekken. Want dit is een kostelijk stuk
levende werkelijkheid uit het klasseleven van alle dag. Dit hst. toont
bovendien duidelijk twee dingen aan; negatief: het geringe resultaat van
de gangbare onderwijsmethodes als er een beroep op het initiatief der
1.1. gedaan wordt, het hopeloos niet functionneren van alle z.g. „kennis".
„Het onderwijs is langs hen heen gegleden als water langs een oliejas."
Maar ooTc positief: een critische houding en zin voor ordelijk denken
zijn ontwikkelbaar. Het voorbeeld van de schoolwandeling naar Artis
en de Oranjesluizen toont dit voor het gedrag der 1.1.

In zijn conclusies en perspectieven, die het geheel als laatste hst,
afsluiten, onderstreep ik gaarne, dat de gebrekkige taalbeheersing een
oorzaak van vele moeilijkheden op intellectueel gebied is. Het taal»
onderwijs dient centraal te zijn. Gelukkig dringt dit ook meer en
meer door.

Ik eindig met een vrij citaat uit Dr. N.'s boek: „Moge deze studie
den lezer opwekken zelf de film te gaan beleven. En daarvóór is slechts
een mogelijkheid, nl. door zelf als regisseur op te treden." Want het
gaat hier om grote waarden: ,,Als de kinderen, gedurende de 6 jaren van
de lagere school, opgevoed worden tot handelen (hieronder valt ook
denken) onder eigen verantwoordelijkheid, dan kan dit niet nalaten ccn
goede invloed uit te oefenen. Dan is een belangrijke voorbereiding tot
het maatschappelijke leven geschied. Dan is er kans, dat onze kinderen
zich zullen ontwikkelen tot zich verantwoordelijk voelende leden onzer
samenleving." J. JONGES.

Het onderwijs in natuurlijke historie in
de lagere school.
Een proeve van prac=
tische paedagogiek, door J. van Mourik,.
55 pag. Uitg.: N.V. Uitg. v.h. C. A. Mees
— Santpoort, 1939.

Uit een vijftal motieven ontstond dit boekje, zegt de schrijver.

1. Velen vroegen om inlichtingen omtrent het onderwijs in de natuur»
lijke historie in België.

2. Tijdens lezingen over het Belgische Nieuwe Leerplan bleek, dat
velen meenden, dat Nederland voor het vak natuurlijke historie grote
achterstand toonde.

3. De verslagen der hoofdinspecteurs betreffende het lager onderwijs
over 1937 bevatten ernstige klachten over het onderwijs in genoemd vak.

4. Recensenten, werkzaam aan bladen voor het Bijz. Protestants
Onderwijs wijzen er op, dat het Belgisch Nieuwe Leerplan leidt tot
natuurbeschouwing en de achtergrond van de Schepping niet tot zijn
recht laat komen.

5. Collega's, die de school van den schrijver bezochten spoorden i
hem aan zijn opvattingen in wijder kring bekend te maken.

-ocr page 172-

166

Het is niet gemakkelijk dit alles in klein bestek recht te doen weder»
varen en daarbij tevens nog te trachten een geheel tot stand te brengen.
Het „afsteken naar de diepte" komt allicht in het gedrang.

Bezwaarlijk vind ik dit vooral in het eerste deel der publicatie, dat
tot opschrift draagt: „Het wonder," en dat aan de hand van een aantal
gedichten en proza»uitingen van schrijvers en ook van maar»gewone»
mensen wil aantonen, dat de openbare school, door liefde te wekken
voor het wonder in de natuur, tevens het hart opent voor de grootheid
van deze natuur als Schepping Gods, en dat dus de openbare school
niet Goddoos is, althans niet behoeft te zijn.

Het lijkt me, dat de schrijver hier een vage religiositeit verwart met
een veel sterker de mens aangrijpend God»willen»dienen. Er is ook zo
iets als een natuurgodsdienst. Ik vrees dan ook dat dit gedeelte weinig
overtuigend zal zijn voor hen, wier opvattingen de schrijver wil weer»
leggen.

Beter slaagt de schrijver er in het tweede deel: Het onderwijs in het
vak Kennis der Natuur op de Lagere School, in, onze belangstelling op
tc wekken voor wat er bij hem op school met dit vak gebeurt. Hier
spreekt ongetwijfeld iemand die leeft voor zijn school, zijn kinderen
en die nieuwe wegen zoekt en durft te gaan, alleen terwille van zijn
leerlingen, die hij wil laten
leven in en bij en door het onderwijs.

Het is een goed teken, deze en soortgelijke publicaties over „het vak".
Misschien kunnen zij medewerken tot het in ons land zo hoog nodige
onderlinge contact tussen onderwijzers, wat betreft de vele problemen
van opvoeding en onderwijs. II. N.

R. Vedder, Over het copieeren van een-
voudige geometrische figuren door oligo'
phrenen en jonge kinderen.
Een patho»
psychologische cn ontwikkelingspsycholo»
gische studie (Utr. diss.). Uitg.: N.»Holl.
Uitg.»Mij., 1939. Prijs: f2,75.

Dit proefschrift heb ik met belangstelling en waardering bestudeerd,
een vrij aanzienlijke reeks van vragen, op» en aanmerkingen mag dus niet
verkeerd verstaan worden. Het onderwerp is veelzijdig; het onderzoek
en de interpretatie zijn noodzakelijkerwijs beperkt; de schr. is medicus
en geen paedagoog of paedagoog»psycholoog, men mag ook hier niet
anders, dan vragen stellen uit een ten dele andere probleemkring dan
de zijne.

Het zou ons, daar schr. uit is op de aanvulling van dc thans gcbruike»
lijke testseries met een belangrijke indicatieve faktor welke geen taal»
gebruik veronderstelt geïnteresseerd hebben, wat hij denkt van de diverse
tekenscala's en »tests der Amerikanen, vooral van die van G o o d»
e n O u g h. Ook zou — zeker naast het onderzoek van H u t h — dat
van Hertzberg interessant geweest zijn, vooral omdat deze laatste
uit is op een test voor „schrijfrijpheid".

Een nadere systematische psychologische analyse van het verschil tussen
natekenen en naleggen»met»stokjes zou belangrijk geweest zijn, ook in
verband met H e t z e r's onderzoek over constructieve bezigheden van
het jonge kind. Het
verschil is zeker niet alleen een kwestie van moto»
rische moeilijkheid (p. 13).

-ocr page 173-

167

Bij de behandeling van de proefinrichting blijkt niet, hoe de instructie
werd gegeven, niet wat omtrent tijdgebruik bepaald werd, niet of —
en zo ja, hoe — de tijdverdeling binnen elk proefonderdeel uitviel.

Niet zonder bevreemding mist men kennisname van de tekenpsycho»
logische litteratuur, m. n. van L u q u e t.. . en vooral van M u c h o w's
onderzoek... naar het copiëren van eenvoudige geometrische figuren
door jonge kinderen! Misschien stond deze litteratuur minder in het
centrum van schr.s belangstelling dan de pathopsychologische, ze kon
hem echter b.v. op zijn hoede hebben doen zijn voor een bewering als
die, welke hij op blz. 81 uitspreekt in verband met een onderzoek van
Katz, of althans zonder kritiek van hem overneemt: „Deze voor»
werpen werden niet perspectivisch juist weergegeven, dus niet zoals de
kinderen ze zagen. Zij teekenden eenvoudig wat zij er van wisten. De
tafel werd b.v. geteekend als een ruit of vierkant met van ieder hoekpunt
uitgaand een lijn. De kubus teekenden zij als drie vierkanten, die aan
elkaar grensden." Zij tekenden zeker
niet wat zij er van „wisten" en de
veronderstelling van het „perspectivisch
zien", vereist de nodige preci»
sering ten opzichte van de term „zien", waarmede ook de relatie „on»
danks" („vlak tekenen" [ondanks] „perspectivisch zien") als onhoudbaar
verdwijnen gaat.

Dc refererende delen zijn leerzaam en zodanig weergegeven, dat ook
degeen die specifiek medische scholing mist, ze volgen kan. De beoor»
deling der juistheid van schr.'s eigen opvatting omtrent het wezen der
zgn. ,,constructieve apraxie" ligt buiten onze competentie — men zegt
ons dat dit deel voortreffelijk is — al mogen wij wel opmerken, dat
de omschrijving op blz. 56 niet in overeenstemming is met schr.'s samen»
vatting van zijn standpunt op blz. 156. Of mag men het verrichten ener
abstraktieve, intellektuele handeling welke „verricht wordt aan hetgeen
wordt waargenomen" identificeren met „het feit dat de waarneming op
een lageren trap van ontwikkeling is blijven staan"? De twee beweringen
hangen nauw samen maar zijn niet identiek. Een nadere analyse dier
intellektuele handeling zou ons hogelijk interesseren; het niveau van
het proefschrift wettigt echter de verwachting, dat die nog wel eens
komen zal.

In het eigen onderzoek aan normale kinderen, wil schr. allereerst zien
op welke leeftijd een kind in staat is, een lijn evenwijdig aan een —
gegeven — andere lijn te trekken. Naar schr's mening is het kind
op 4»jarigen leeftijd in staat een horizontale lijn behoorlijk weer te geven,
hetzelfde geldt — a fortiori, daar deze prestatie motorisch eenvoudiger
is — voor de verticale lijn. In de tweede helft van het vijfde levensjaar
kunnen kinderen een lijn trekken, die een hoek van 45° maakt met de
horizontale en naar rechts»boven verloopt. In de eerste helft van het
6de levensjaar zijn de kinderen in staat een lijn te trekken, die het
spiegelbeeld is van de vorige. Van „Raumverlagerung" („mis»plaatsing"
der figuur of van delen der figuur in de ruimte) is bij het copiëren van
eenvoudige geometrische figuren door normale kinderen van 6'/» jaar
en ouder geen sprake meer. Bij het copiëren van een vierkant b.v. met
een streepje of klein vierkantje aan een der zijden aangebracht, profi»
teert de pp. niet meer van het feit dat men een gewoon vierkant met
elk van z'n vier identieke zijden horizontaal kan plaatsen zonder dat
mis»plaatsing blijken kan. De door V. onderzochte imbecielen lopen bij

-ocr page 174-

168

het aldus uitgebreide vierkant vast. Van de 25 leerlingen van scbolen
voor buitengewoon 1. o., die een der leerlingen van het Nutsseminarium
enige jaren geleden onderzocht, maakten met een soortgelijk figuur van
Muchow 24 geen enkele fout. (Dit stemt overeen met schr.'s conclusie
op blz. 133, 4°.) Deze kinderen waren dus nog aanmerkelijk intelli»
genter... of nemen beter waar... of is dat hetzelfde? (zie boven).
Tegenover Burkhardt houdt schr. vol — en o. i. terecht — dat het
maken van ruimtefouten iets te maken heeft met het intelligentieniveau.
Hetgeen in dit verband betrekking heeft op zwakzinnigen moge buiten
beschouwing blijven. In den regel wijst de „constructief apractische
stoornis" (waarom blijft sehr, deze door hemzelf verworpen term ge»
bruiken?), welke o.a. tot uiting komt in mis»plaatsingen bij het copiëren
van eenvoudige geometrische figuren, op een intelligentie»leeftijd beneden
de 7 jaar. Dergelijke kinderen zijn niet geschikt voor B. L. O. Zo is
hier dus een interessante indicatieve prestatie»fout geconstateerd, welke
ook praktische waarde heeft. Zij het ook dat er niet van een „test"
gesproken mag worden, „indicatie" mag het heten. M. J. L.

Otto Neurath, De moderne mensch ont-
staat.
Een reportage van vreugde en vrees.
Uitg.: N.V. N.»Holl. Uitg.»Mij. — Amster»
dam. 1940. 159 blz. Prijs: f3,90.

De toon van het boek is zeer positief, rechtlijnig. De trant van behan»
deling is simplistisch»suggestief. Het gezichtspunt van waaruit de wereld
bekeken wordt, is economisch. Het doel is paedagogisch te noemen. Inder»
daad is er incidenteel veel instructiefs uit te vernemen, al staat het nooit
in zijn diepere samenhangen uitgebeeld ... dat zou trouwens niet kunnen,
daar de veraanschouwelijking in beeld»grafische voorstellingen beperkt is
tot het statistisch benaderbare.

Met genoegen zal men het boek doorlezen. Slechts moet men ernstig
gewaarschuwd zijn tegen de suggestie, dat alles wat het ter sprake brengt
nu ook zo en niet anders is. Historisch en sociologisch kan men zeer veel
van het behandelde óók nog wel in heel andere samenhangen zien.
Een dieper inzicht in het culturele leven moet men er niet verwachten.

De betekeni; van de veraanschouwelijking in statistisch gedachte beelden
komt mij zeer overdreven voor. De strekking en de waarde der statistische
methode worden hier m. i. misverstaan, resp. overschat.

Daarom komt het boek ten slotte niet uit boven popularisatie in
positivistisch»rationabstischen zin. Waarmee ik toch weer niet gezegd
wil hebben, dat men niet — mits zeer kritisch lezende — velerlei aardigs
uit de lectuur zal meenemen.

M. J. L.

-ocr page 175-

169

GUNNING'S LEVENSWERK

DOOR

PH. KOHNSTAMM.

Naar aanleiding van: Keur uit
de werken van Prof. Dr. J. H.
Gunning Wzn. Uitg.: J. B. Wolters
— Groningen, Batavia. 1940. Prijs:
f5,90. 621 p.

Zo ligt het dan voor ons, het lijvige werk, getooid met de
iederen beoefenaar der Nederlandse paedagogiek zo vertrouwde
beeltenis, dat de meest rijpe en blijvende vruchten van Gun»
ning's pen bevat. En wij zijn dankbaar, dat wij het mochten
ontvangen, dankbaar vooral ook, dat Gunning zelf deze
bloemlezing in bijkans jeugdige levendigheid van geest heeft
mogen verzorgen en in ontvangst nemen op een bijeenkomst,
die én door Casimir's toespraak èn door zijn antwoord onver»
getelijk geworden is voor ieder, die haar mocht bijwonen.

En slechts één gemis betreuren wij bij het herdenken daar»
van in dezen bundel, dat nl. die toespraak niet als Voor»
bericht en dat antwoord als samenvattende slotsom er in
opgenomen kon worden. Dan zouden we hier nog iets meer
„ten voeten uit" den grondvester van onze wetenschap in
ons land steeds weer kunnen terugvinden. Maar wat nog niet
werkelijkheid is, kan het worden. Want de ontvangst die dit
boek reeds thans gevonden heeft, geeft grond voor de ver»
wachting, dat het nog niet de laatste druk van dit werk is,
die thans voor ons ligt. Maar zelfs na deze uitbreiding zouden
wij slechts mogen zeggen het meest essentiële, niet het vol»
ledige werk van Gunnings hand hier bijeen te hebben. Niet
het volledige werk, dat toont allereerst de 24 bladzijden
tellende Bibliografie, door P. L. van Eek verzorgd met de
nauwgezetheid en liefde voor dezen arbeid, die wij van hem
kennen. Maar ook het voorbericht van „De(n) schrijver aan
den Lezer" leert ons dit in de mededeling dat twee rubrieken
van Gunning's arbeid, die betreffende de invoering van den
handenarbeid en de geheel»onthouding met het oog op de
plaatsruimte niet vertegenwoordigd zijn.

Zo bleven er een zevental rubrieken over, die de meest
Paedagogische Studiën, XXI. 12

-ocr page 176-

170

representatieve stukken van Gunning's Levenswerk, door hem*
zelf in overleg met Casimir daartoe bestemd in voortreffelijk
verzorgden vorm den lezer ter beschikking worden gesteld.
Die rubrieken dragen de volgende opschriften: Aan de Uni*
versiteit. Theoretische en Psychologische Paedagogiek, Prac*
tische Paedagogiek en Kinderkennis, Godsdienstige en Zede*
lijke Opvoeding, Uit de Historie, Van, om en uit de School,
Paedagogiek en Politiek.

De kenner van Gunning's vroegere bundels en van dit tijd*
schrift vindt, gelijk vanzelf spreekt, veel wat hem, zij het
in minder overzichtelijken vorm, reeds vertrouwd was. Met
name geldt dit van ons tijdschrift. Niet minder dan 7 van de
17 stukken, geschreven na de oprichting van P. St. hebben
hier het licht gezien, wel een bewijs, welk een ruime plaats
ons blad in Gunnings belangstelling steeds heeft ingenomen.
Toevallig wordt dit aantal juist geëvenaard door het zevental
stukken, in de Inhoudsopgave gemerkt met een K. als een
bewijs, dat ze uit Het Kind zijn overgenomen. Bijna de helft
van het gehele totaal van 33, nl. 16, dateert uit den tijd vóór
1920. Als zodanig vinden we allereerst beide intreereden als
privaat*docent eerst te Utrecht (1900) dan te Amsterdam
(1904). Maar het beroemde artikel uit 1898 over Organisatie
van ons Onderwijs in De Gids ontbreekt. In het voorbericht
geeft de auteur daar rekenschap van: „Te veel werd daarin
gelaakt, ja gehekeld, waarin sedert onmiskenbare verbetering
is gekomen." Ongetwijfeld juist, maar dan toch waarschijnlijk
mede onder invloed juist van dit artikel, dat daarom zijn
historische betekenis blijft behouden. Gelukkig blijft het als
eerste uit den eersten bundel der Verspreide Paedagogische
Opstellen betrekkelijk gemakkelijk toegankelijk, al is dit boek
zelf nog slechts antiquarisch verkrijgbaar.

Tot een van de allerbeste publicaties van Gunning's hand
reken ik het uitvoerige artikel' (het is het langste van de in
dezen bundel opgenomen publicaties) over Conflict en Com*
promis. Een studie over het optreden van de christelijke
paedagogiek in de antiek*heidensche wereld. Ik ben zeer
dankbaar dat het hier onverkort is opgenomen, te meer omdat
het tot nu toe moeilijk toegankelijk was, als uitsluitend ver*
schenen in de „Bijdragen" van het Twentsch Instituut voor
Opvoedkunde.

Een soortgelijke opmerking geldt van de rede over Het
Liberale Beginsel en de Vrijheid, als redevoering uitgesproken

-ocr page 177-

171

op de Algemeene Vergadering der Liberale Staatspartij op
7 Maart 1931 te Deventer. Casimir kende die rede blijkbaar,
althans het voorbericht meldt, dat hij reeds bij de eerste be»
sprekingen verklaarde, dat deze rede niet in de Keur zou
mogen ontbreken.

Voor het eerst gedrukt wordt hier, zie ik het wel, alleen
de rede ter opening van den cursus 1900—1901 aan de Uni»
versiteit van Utrecht, onder den titel Theorie, Praktijk en
Systeem in Opvoeding en Onderwijs.

Aan een samenvattende kenschetsing van den geestelijken
rijkdom, die in deze honderden bladzijden is bijeengebracht,
durf ik mij niet te wagen. Trouwens de poging zou onbe»
scheiden zijn tegenover den auteur, die ondanks de poging
tot systematisering in de zeven genoemde rubrieken, deze
Keur in het voorbericht blijft noemen „een verzameling van
„verspreide", onderling niet samenhangende stukken" en die
terzelfde plaatse verklaart: „ik heb feitelijk nooit iets ge»
sproken of geschreven, of ik was er toe uitgenoodigd, op»
gewekt of verlokt."

Toch waag ik het te zeggen — en ik weet dat Gunning
mij daarin niet zal logenstraffen — dat ik een drievoudigen
band zie, die alles bijeenhoudt wat in dit werk, ja in de
nog zoveel uitgebreider bibliografie verspreid ligt: de drie»
voudige liefde van den schrijver voor het kind, voor zijn
land en — nog hoog uit boven die beide — voor Hem, die
de Leidsman en de nooit teleurstellende bron van Troost
en Kracht in dit leven is geweest.

EEN ROTTERDAMS WOORDENSCHATONDERZOEK

DOOK

I. VAN DER VELDE.

Eind 1939 verscheen-bij de fa. J. B. Wolters een „Rapport
over een onderzoek naar de woordenschat van leerlingen van
een aantal openbare scholen te Rotterdam, ingesteld bij hun
toelating tot de aanvangsklassen dezer scholen in Maart en
September 1938".

Dit rapport dankt zijn ontstaan aan het initiatief van den
voormaligen Wethouder van Onderwijs en Volksontwikke»

-ocr page 178-

172

ling te Rotterdam, den Heer ]. B. J. Ratté. Het is een — in
Nederland althans tot op dit ogenblik — vrij zeldzaam voor«
beeld van actieve overheidsbelangstelling voor zuiver didac«
tische problemen en opent als zodanig belangrijke perspec«
tieven voor de toekomst. We moeten uit het stadium van het
incidentele en individuele experiment naar het stadium van de
opzettelijke, doelbewuste proefneming op grote schaal. Dan
krijgen we resultaten, die — voorlopig — door ieder zullen
worden aanvaard en krijgen we een betrouwbare basis voor
hervorming van ons onderwijs. En al is het initiatief van den
Rotterdamsen Wethouder zelf ook incidenteel, min of meer
een toevallig gevolg van experimenten op het gebied van
nieuwere lees« en taaimethodiek, toch blijkt uit dit rapport
duidelijk, welke voor ons land tot op heden ongekende
mogelijkheden er liggen, zodra overheidsinstanties het gemeen«
telijk onderwijsapparaat in dienst stellen van didactische
onderzoekingen.

Hoe gemakkelijk immers wordt de beschikking niet ver«
kregen over een voldoend aantal proefleiders, hoe gemakkelijk
is het niet dezen proefleiders de best«denkbare voorlichting
tc verschaffen en hen daardoor zo alzijdig mogelijk voor te
bereiden. Er is daarnaast een verdeling van de arbeid mogelijk,
waardoor ieders speciale begaafdheid en belangstelling op de
meest efficiënte wijze kan worden benut. In de gemeenschap«
pelijke bijeenkomsten is gedachtenwisseling en zuiverende
critiek.

Men kan beschikken over vrijwel onbeperkte aantallen
proefpersonen, hen kiezen naar de eisen van het experiment.
Dc verwerking van het cijfermateriaal, een taaie cn tijdrovende
arbeid, kan worden opgedragen aan helpers, zodat de rap«
porteur(s) beschikbaar blijft (blijven) voor belangrijker arbeid.
Financiële moeilijkheden worden door de overheidskassen
toch altijd nog gemakkelijker overwonnen dan door de
smallere beurzen van particuliere onderzoekers.

Al deze voordelen treden in het Rotterdams onderzoek
duidelijk naar voren. Wethouder Ratté heeft aan experimen«
teer«gragc didactici deze grote mogelijkheden getoond cn het
zal hun schuld niet zijn, als dit voorbeeld geen navolging
zou vinden.

Men achtte het „van belang na te gaan, in hoeverre de
woordenschat der leerlingen, die in dc aanvangsklassen der
lagere school plaats nemen, de invloed van de grote stad in

-ocr page 179-

173

onze moderne tijd heeft ondergaan en hoe het ook overigens
met hun woordbezit is gesteld".

De leiding van het onderzoek werd in handen gelegd van
een commissie, bestaande uit de gemeentelijke inspectrices
en inspecteurs bij het onderwijs, een inspectrice en een in?
specteur van het gemeentelijk geneeskundig schooltoezicht,
en vier leden van het onderwijzend personeel. Na enkele
oriënterende vooronderzoekingen werden de onderwijzeressen,
in wier klassen het onderzoek zou plaats vinden, ingelicht.
Het onderzoek omvatte niet minder dan 3469 proefpersonen,
1340 leerlingen van Maartscholen en 2129 leerlingen van
September?scholen.

Aan ieder van deze kinderen werd een aantal foto's voor?
gelegd met behulp waarvan getracht zou worden hen een
met grote zorgvuldigheid vastgesteld vijftigtal woorden te
ontlokken. Het betrof dus een onderzoek naar de actieve
woordenschat. De woorden waren de volgende:

1.

wieg

18.

(kap)laars

35.

vingerhoed

2.

tulpen

19.

koffer

36.

kruiwagen

3.

cactus

20.

duiven

37.

harken

4.

glad

21.

stuiver

38.

trompet

5.

schoorsteen

22.

postzegel

39.

ster

6.

wimpel

23.

plafond

40.

paddestoel

7.

citroen

24.

spinneweb

41.

naaimachine

8.

bloemkool

25.

(molen)wieken

42.

servies

9.

horens

26.

vluchtheuvel

43.

veulen

10.

taart

27.

strijken

44.

telefoon(toestel)

11.

kuiken

28.

benzinepomp

45.

hinken

12.

snavel

29.

maaien

46.

krom

13.

verkeersagent

30.

stofzuiger

47.

autoped

14.

tandenborstel

31.

stopcontact

48.

kegels

15.

wenkbrauw

32.

meeuwen

49.

schillen

16.

kurketrekker

33.

mast

50.

zaag.

17.

brievenbus

34.

golven

Het komt ons voor, dat deze lijst niet geheel vrij is van een
zekere eenzijdigheid. Ze bevat n.l. 43 substantieven, 5 verba
en slechts 2 adjectieven. Het overwicht der substantieven is
te groot.

C/ara en William Stern geven in Die Kindersprache (hoofd?

-ocr page 180-

174

stuk XIV) een samenvatting van de woordenschat van een
aantal Amerikaanse kinderen. Voor de leeftijd 5;6—6;O
komen ze tot:

substantieven

56,2 "/„

verba

24,2 —

adjectieven

13,5-

adverbia

3,3-

pronomina

1,2-

voorzetsels

0,5-

In het Rotterdams onderzoek vinden we:

substantieven 86 %
verba 10 —

adjectieven 4 —

Daar komt bij dat alle substantieven namen zijn van zicht*
bare objecten, „abstracte begrippen" zijn niet in het onderzoek
betrokken. De lijst is derhalve overwegend gericht op datgene,
wat in concreto kan worden waargenomen, kon ook niet
anders gericht zijn door de aanbieding per foto, en onderzoekt
dus feitelijk slechts een deel van de kinderlijke woordenschat,
misschien niet eens het belangrijkste deel. Werkwoorden,
bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, abstracte zelfstan*
dige naamwoorden liggen denkpsychologisch gezien, op hoger
niveau en het was dus juist van betekenis geweest na te gaan
in hoeverre deze hogere woordlagen in het kinderlijk taalbezit
aanwezig waren.

Op te hoog niveau liggen werkwoorden enz. stellig niet. Dit
laatste blijkt ook uit het onderzoek zelf. De beide adjectieven
glad en kvom nemen in de rangschikking naar de bekendheid
(blz. 103) resp. de 13e en 21e plaats in; de vijf werkwoorden:
strijken, maaien, harken, hinken en schillen resp. de 4e, 45e,
30e, 24e en 3e plaats. Van de 7 niet*substantiva liggen dus 5
in de bovenste helft, 2 in de onderste, en dit zijn juist werk*
woorden, die aan stadskinderen minder bekend zijn (maaien
en harken).

Hebben we dus bezwaar tegen de gekozen woorden en de
wijze van aanbieding, we hebben lof voor de wijze, waarop
het verkregen materiaal verwerkt is.

Het materiaal is op zeer consciëntieuze wijze doorvorst. Tal

-ocr page 181-

175

van factoren, die de kinderlijke woordenschat beïnvloeden,
zijn op hun afzonderlijke betekenis onderzocht. En al zijn er
geen nieuwe feiten aan het licht gekomen, dit neemt niet weg,
dat dit onderzoek door de zorgvuldigheid van zijn opzet en
de grondigheid van zijn uitwerking een uitnemende basis
vormt voor verder, ook voor afwijkend onderzoek. Er ligt
in dit rapport een grote hoeveelheid betrouwbaar verge«
lijkingsmateriaal.

Wat zijn nu de resultaten?

Wat de leeftijd betreft vond de Commissie tussen + 6;0
en 6; 11 een regelmatige stijging in de bekendheid met de
gevraagde woorden.

6;0

t/m 6;2

t/m 6;5

t/m 6;8

t/m 6; 11

27,3

28,9,

30,8

32,7

34,3

Belangrijker — ofschoon bekend — zijn de milieu=vet=
schillen.
De 115 scholen, waarop het onderzoek plaats vond,
werden in 4 milieu«groepen gesplitst, waarvan een 4 buiten«
scholen omvatte. Deze laatste groep kan verder buiten be«
schouwing blijven. Milieu«groep I omvat de zg. opleidings«
scholen, milieu«groep II gemengde scholen met eenvoudiger
leerplan, milieu«groep III betrekt de kinderen uit de sociaal
het minst bevoorrechte kringen.

De woordgemiddelden waren:

Groep I

Groep II

Groep UI

34,3

28,7

23,8

In groep I variëren de uitkomsten tussen 40,2 en 27,2; in
groep III tussen 26,9 en 19,7. De beste school uit groep III
ligt dus nog beneden de slechtste school uit groep I. Feiten
en cijfers, die wel heel schril licht werpen op de ontwikke«
lingsverschillen tussen de kinderen uit verschillende sociale
lagen.

Voorts leerde het onderzoek, dat het geslacht mede factor
is. De jongens kenden gemiddeld 31,9 woord, de meisjes
29,7. Er bestaat dus een licht overwicht van de jongens. Dit

-ocr page 182-

176

grote onderzoek leverde dus een bevestiging van een over»
eenkomstig onderzoek op kleine schaal, enige jaren geleden
ondernomen door den Heer Kuitert en schrijver dezes.')

Van 100 gevraagde woorden kenden de jongens er 72,1, de
meisjes 68,8. Ook daar dus een kleine voorsprong van de
jongens. De Commissie' constateert op grond van uitvoerige
en zeer interessante becijferingen, dat de woordenschat der
jongens niet alleen breder is, ze gaat ook dieper.

Een belangwekkend hoofdstuk is Hoofdstuk III. In
dit hoofdstuk bespreken de samenstellers van het rapport de
bekendheid van bepaalde woordgroepen, welke zij onder»
scheiden:

1". door te letten op de plaats, waar het kind datgene, wat
een woord noemt, waarschijnlijk heeft leren kennen;

2°. door te letten op de speciale belangstelling van het
kind op een bepaald complex uit zijn omgeving.

Dit hoofdstuk is uit didactisch en misschien nog meer uit
een sociaal oogpunt, wel zeer instructief. We krijgen hier een
duidelijke kijk op de resultaten van de vrije taalgroei.

De voorschoolse taalontwikkeling is immers in hoofdzaak
product van natuurlijke contacten. Milieu èn aanleg spelen
hun rol. In de woordenschat van het kind vinden we het
geestelijk en het materiële peil der omgeving weerspiegeld,
maar ook de capaciteiten en drangen van het kind zelf. Met
welk gedeelte van zijn milieu is het kind het nauwst ver»
bonden, op welke terreinen moet de school aanvullend werken?
De cijfers van dit hoofdstuk geven duidelijke aanwijzingen.

Er werden:

1°. Drie aanschouwingsgroepen onderscheiden: Huis; Straat
en Stad; Buiten de stad.

daarnaast:

2®. Zeven levenskringen: Verzorging van den mens; Voe»
ding; Spel; Techniek, gereedschap enz.; Planten; Ver»
keer tussen mensen; Dieren.

O R. Kuitert en I. van der Velde: Een woordenschatonderzoek bij
zesjarige kinderen.

-ocr page 183-

177

De 50 proefwoorden werden over deze groepen verdeeld.
Verkregen werd als resultaat:

Aanschouwingsgroepen

bekendheid van
alle woorden

bekendheid van deze
groepen of kringen

Huis..........

61,5

68,1

Straat en Stad.....

61,5

58,5

Ruiten de Stad.....

61,5

50,7

Levenskringen:

Verzorging v. d. mens .

61,5

74,8

Voeding.........

61,5

71,5

Spel............

61,^

67,7

Techniek, gereedschap .

61,5

66,1

Planten .........

61,5

58,2

Verkeer tussen mensen

61,5

56,0

Dieren..........

61,5

47,4

.Buiten de Stad". Hierop rust de paeda?

„De kennis van datgene, wat buiten de soms enge kring
van het kind ligt, is bij vele p.p. slecht. Alle pogingen
om de belevingsmogelijkheden te vermeerderen (speel?
tuinwerk, vacantiekinderfeest, vacantieschool, uitzending
naar buiten, schoolreisjes, schoolwandelingen, enz.) dienen
gesteund en dienstbaar aan het onderwijs gemaakt te
worden.

Het stadskind moet vooral dichter bij de natuur worden
gebracht."

Deze conclusie wordt gesteund door de cijfers van de vijfde
en zevende levenskring: Planten en Dieren. Deze cijfers liggen
beneden het algemeen gemiddelde, het cijfer voor de groep
Dieren zelfs 14,1%.

De tekorten liggen
gogische conclusie:

Andere cijfers zijn uit sociaal?didactisch oogpunt van belang.
We leggen naast elkaardepercentages van milieugroep len III:

O Alles in percenten.

-ocr page 184-

178

Aanschouwingsgroepen

Milieugroep
I

Milieugroep
III

Verschil

Huis............

Straat en Stad......

Buiten de Stad.....

75.5
65,1

58.6

53,6
45,8
33,2

21,9

19.3

25.4

Levenskringen:

Verzorging v. d. mens.

Voeding..........

Spel............

Techniek, gereedschap .

Planten..........

Verkeer tussen mensen
Dieren..........

80,9
80,9
72,6
75,1
67,6
62,8
54,8

62,5
55,8
60,1

49.2

41.3
44,3
30,2

18.4
25,1

12.5
25,9
26,3

18.5

24.6

Geen enkel gebied, waar het kind der armen het kind der
rijken ook maar benadert. Er is in de groep
Buiten de Stad
een achterstand bij allen, maar terwijl de kinderen uit groep 1
slechts 2,9% bij het algemeen gemiddelde achterblijven, be*
draagt het verschil in groep 111 28,3 o/,,. Heel het armetierige
zonloze leven van het arme grotestadskind voelt men uit zo'n
cijfer.

En hoe groot is niet de geestelijke achterstand. Men huivert
als men de povere basis ziet waarop het onderwijs aan deze
groep volkskinderen wordt gebouwd. En als men daarbij
bedenkt, dat gedurende de leerperiode het bestaande verschil
nog vergroot wordt en dat aan het eind van de lagere
school nagenoeg alle opzettelijke arbeid aan de geestelijke
ontwikkeling van i öO^ 'n van onze volkskinderen gestaakt
wordt, dan ziet men de grote cultuurkloof, die dwars door
ons volk loopt. Het is een grote verdienste van dit rapport,
al heeft het met zijn beperktere doelstelling in déze richting
niet iets willen aantonen, dat het uitermate fel belicht de
feitelijke onmogelijkheid van een „nationale cultuur", d. w. z.
een cultuur, waaraan het ganse volk deelhebben kan. Maar dit
is niet langer een didactisch probleem.

Hoofdstuk V: Intelligentie en woordenschat bevestigt
wat we wisten: Er bestaat positieve correlatie tussen woorden*
kennis en intelligentie. Een zeer interessant hoofdstuk is weer

Weer in percenten.

Zie hiervoor Paed. Studiën, Dec. 1936, blz. 303: Cultuurniveau's op
de Lagere School.

-ocr page 185-

179

Hoofdstuk VII: De afwijkingen bij het woordenschatonder»
zoek. De afwijkingen gaan in twee richtingen: foutieve of
niet»geheel»juiste benoeming en uitspraak.

Aan de ene kant zullen de proefleiders meermalen teleur»
gesteld zijn geweest over de geringe zaakkennis en de daaraan
evenredige minieme woordkennis O> aan de andere zijde zullen
zij zich stellig evenvaak verheugd hebben over de merkwaar»
dige scherpzinnigheid en vindingrijkheid, waarmee deze zes»
jarige kinderen zich uit de intellectuele nood wisten te redden.
Welk een boeiende geestelijke worsteling vaak om de gedachte
in taal weer te geven. Wat een vasthoudendheid en wilskracht,
wat een oorspronkelijkheid van inval ligt er in dit streven naar
benadering van het juiste woord verborgen. Het is jammer,
dat ons moedertaalonderwijs dikwijls nog zo weinig motieven
geeft voor dit vernuftspel, zo weinig van deze vindingrijkheid
gebruik maakt en daardoor: zo vele onjuiste begrippen en
benamingen laat voortbestaan. Dit hoofdstuk is wel een heel
sterk pleidooi voor milieu»onderwijs, heemkunde, kennis der
omgeving of hoe men de nieuwe vorm van zaakonderwijs, die
wij nodig hebben, noemen wil.

Voor stopcontact (we kiezen maar een willekeurig woord)
vinden we de volgende „benamingen": om de radio aan te
zetten, ding van de stroom, voor electriciteit, gaatjes ook van
de stofmachine, ding van een stofzuiger, balletje voor de
radio, stofzuigerknop, om een stekker in te duwen, radioknop,
stopding, stekker in de stop, electrisch, stekkerstekerd(!), als
je er aan komt verbrand je, om snoer in te duwen, electrisch
rondje, ze stoppen het licht er in en ik mag er nooit aan
komen, douwknop, kortsluiting, electrisch ding, knop waar
stofzuiger in kan, voor het licht, stroomding, stopknop.

Opvallend is, dat meeuwen, vogels, die in het Rotterdamse
stadsbeeld toch zo vertrouwd zijn, zo betrekkelijk weinig be»
kend zijn, slechts bij 46,1 % der proefpersonen. De ver»
klaring zal wel hierin liggen, dat de grote stad toch veelal
niet anders is dan een verzameling dorpen, die toevallig aan
elkaar gebouwd zijn. Veel kinderen komen immers zelden
buiten de straten van hun naaste omgeving. Zo is het be»
grijpelijk, dat meeuwen genoemd werden: duiven, vogels»

1) Prof. Pos omschreef het verband tussen taal en aanschouwing on»
langs aldus: De taal moet geoefend worden aan de aanschouwing; de
aanschouwing moet worden opengebroken door de taal.

-ocr page 186-

180

duiven, kraanvogels, zwaluws, kraaien, ganzen, spreeuwen,
pietjes, eendjes, merels, ooievaars, kippen, kanariepietje, enz.
Bij ieder woord zijn trouwens dergelijke interessante gegevens
te vinden.

En laat ons nu tegelijk de uitspraakfouten geven bij dit
woord: meven, melen, kokmeien, kopmelen, zeemeien, kop«
meulen, meelkoppen, kipmeien, kopnelen, kamelen, totmeeu«
wen, leeuwen, zeeleeuwen, neeuwen, zeeuwtje, kweeuwen, kop«
tegels, ruivogels, eeuwen. Bij het woord
plafond vermeldt de
commissie er 61! De conclusie: Het is gewenst, dat de leer«
krachten alle aandacht schenken aan deze kwestie en een juiste
uitspraak trachten te bevorderen, is zeker gewettigd.

Het uitgangspunt tot dit onderzoek was een proef met de
globalisatie«leesmethodiek. In een „na«onderzoek" werden de
resultaten van de scholen waarop met een globalisatiemethode
geëxperimenteerd werd, vergeleken met die van een evengroot
aantal gelijkwaardige andere scholen. Het „na«onderzoek" liep
over 335 proefpersonen. De toename van de woordenkennis
bedroeg op de scholen met globalisatie 20,4 ®/o, op die zonder
globalisatie 17,7 o/,,. Vandaar mede dat de commissie conclu«
deert, dat dit onderzoek in sterke mate de juistheid van het
principe van de belangstellingscentra bevestigt en dat het
onderwijs in de aanvangsklassen sterker dan tot dusver ge«
schiedde dient aan te knopen bij wat in het
leven der kinderen
de belangstelling wekt.

Wij geloven dat hier een belangrijke conclusie getrokken
wordt. De grote taalarmoede, die bij vele proefpersonen ge«
constateerd werd, kan niet beter bestreden worden dan door
een onderwijs, dat school en leven te zamen bindt. En dan
wordt de globalisatiemethodiek van betekenis. Immers het
grote voordeel van de globalisatie«methodiek ligt in haar
eindeloze differentiatie, zij maakt binding van iedere school
en ieder brokje leven mogelijk.

We missen tot onze spijt de beschouwing over „de invloed
van de grote stad in onze moderne tijd", die ons was toege«
zegd (blz. 5). Voor een dergelijke beschouwing is het proef«
materiaal ook niet toereikend.

De prikkelwoorden bevatten de volgende woorden uit „de
grote stad in onze moderne tijd":

Stofzuiger — plafond — telefoontoestel — benzinepomp —
cactus — verkeersagent — stopcontact — vluchtheuvel. Ze
komen voor onder de volgende rangnummers naar de be«

-ocr page 187-

181

kendheid: 16 — 22 — 23 — 38 — 40 — 41 — 44 — 50,
behoren dus merendeels tot de minder^gekende woorden. Het
aantal is echter te klein voor het trekken ener — in dit geval
negatieve — conclusie.

Of nu de conclusies dit veelomvattende onderzoek wet?
tigen? Laten we dit rapport beschouwen als een van de
weinige pogingen, die tot nu toe in ons land zijn ondernomen
om tot een verantwoorde grondslag te komen voor onderdelen
der leerstof van het Lager Onderwijs. Er spreekt uit
deze opzet belangstelling en initiatief van overheidswege, het
rapport getuigt van de hartelijke en serieuze medewerking
van een groter aantal onderwijzeressen dan vermoedelijk ooit
in ons land aan didactisch onderzoek hebben deelgenomen,
het rapport is ten slotte het bewijs van dé practische zin en
de theoretische vakbekwaamheid van den Heer Van Müllem,
die het in opdracht der commissie samenstelde.

Er is reden ons over dit rapport te verheugen.

INTELLECTUEELE VORMING DOOR HET
MONTESSORI?ONDERWIJS

DOOR

Prof. Dr. H. J. JORDAN.

„Qu'est»ce que bien penser? C'est arriver à
faire de notre petit modèle intérieur du monde
une image, aussi exacte que nous en sommes
capables, du grand monde réel".

Pascal.

Intellect is het vermogen, de relaties, die tusschen de dingen
bestaan, waarop alle orde der werkelijkheid in haar zijn en
haar veranderingen berust, te begrijpen. Dit begrijpen behelst
vooral een heldere voorstelling van processen en hun wet?
matig verloop. Hierdoor wordt niet alleen de samenhang
tusschen de verschijnselen met het inwendige oog gezien
(inzicht), maar uit de gegevens van vroegere belevingen of
ervaringen de toekomst in de verbeelding opgebouwd. Daar?
door kan men verschijnselen voorspellen en leeren, deze naar
wensch op te wekken, d.w.z. te handelen. Daarom berust op
inzicht en vooruitzicht alle praktijk.

-ocr page 188-

182

Handelingen ontstaan:
a. doordat driften gevolgd worden,

h. door mechanisch aangeleerde routine, overgenomen van

het constructieve denken van anderen,
c. doordat de handelende zelf den weg, die naar een doel
leidt, vindt. Slechts dit wegvinden berust op intellect.

Om zoodanig inzicht te verkrijgen en den juisten weg voor
eigen handelen te vinden, moeten wij dus het verband tusschen
de dingen leeren zien en begrijpen, d. w. z. 1. de ruimtelijke
verhoudingen der dingen, 2. de oorzakelijke eigenschappen
der dingen, zooals zij zich door oorzakelijke verschijnselen
openbaren. Deze eigenschappen
stelselmatig te doorgronden,
is de taak der wetenschap. De leerlingen te leeren, dergelijke
eigenschappen zelf waar te nemen en hierdoor samenhangen,
gebeurtenissen en gedachten te begrijpen, is de taak van alle
onderwijs.

I. Door onderwijs met woorden alléén kan men geen
inzicht verwekken.
Want zulk een onderwijs veronderstelt bij
den leerling het bezit van een voldoend aantal woorden, die
met de werkelijkheid correspondeeren, woorden dus, die,
indien uitgesproken, bij den leerling die voorstellingen wek*
ken, die de docent beoogt: dat zijn dus juiste, reëele voor*
stellingen, bij alle leerlingen dezelfde.

Kinderen hebben in hun prille jeugd woorden geleerd. Een
deel hiervan maakten zij zich door ervaring eigen; dat zijn
betrouwbare woorden. De beteekenis van andere woorden
werd het kind meegedeeld. Deze „verklaring" werd echter
door gemis aan ervaring vaak niet begrepen. De woordklank
verbond zich derhalve, onbewust*associatief met valsche voor*
stellingen, uiterst arm aan reëele kenmerken en derhalve
verbonden met primitieve, op gevoel of instinct berustende
waardeering, die met werkelijkheid niets uit te staan heeft.
De armoedige, „subjectieve" woord*inhoud is bij verschillende
kinderen zeer verschillend, reden, waarom wij menschen geen
gemeenschappelijke taal hebben en geregeld langs elkander
heen praten. Daarom kan zelfs een góed docent, die, les
gevende, beschrijft, wat hij voor zijn geestesoog ziet, door
woorden bij zijn leerlingen geen inzicht aankweeken, d. w. z.
geen innerlijke werkelijkheid opbouwen. Het is wèl mogelijk
door woorden kinderen voor het afleggen van examens voor
te bereiden, omdat hierbij in den regel slechts de juiste

-ocr page 189-

183

reproductie van woorden wordt geëischt. De kinderen hebben
echter voornamelijk geleerd, voor of tegen bepaalde woord»
combinaties, d. w. z. leuzen, partij te kiezen, omdat het gevoel
steeds spreekt, waar het verstand en de rede zwijgen. Maar
de waarde van zoodanig opgeleide individuen voor de samen»
leving is uiterst beperkt. Een dergelijke opvoeding kan zelfs
gevaarlijk voor de gemeenschap worden, omdat zij vaak de
aanleiding er voor is, dat de menschen gemakkelijk een prooi
van demagogen worden. Want alle demagogie speculeert op
het onvermogen der toehoorders, den inhoud van de rede»
voeringen tot op hun waren grond ontledend te begrijpen.')

Daarom moet elk onderwijs er mee beginnen, den leerling
niet met woorden, maar
met werkelijkheid en haar problemen
in aanraking te brengen,
elk onderwijsvak met diè werkelijk»
heid, welker wezen den inhoud van dat vak vormt. Den
natuurlijken weg van ontledende ervaring, over de inductie
tot woordvorming volgende, moet de docent den leerling
helpen, naast inzicht, een passend woordenapparaat te vormen.
Inzicht groeit niet uit woorden, maar beide groeien tezamen
uit werkelijkheidsbesef.

II. Wat is , werkelijkheid? De leer van het „milieu".
Werkelijkheid is onze omgeving, voorzoover wij haar geeste»
lijk bezitten en door onze handelingen beheerschen.

Elke diersoort heeft van nature zulk een, voor de soort
typische werkelijkheid: haar omgeving of „milieu". Zij wordt
bepaald door de vermogens, de omgeving zintuigelijk te ont»
leden, uit de gegevens hiervan een beeld van de omgeving op
te bouwen en ten slotte handelingen samen te stellen, die bij
deze omgeving passen; dit zijn vermogens, die de betrokken
soort eigen zijn. Kennis en beheersching van de omgeving

O Hoeveel menschen gebruiken niet woorden als „recht", „vrijheid",
„ras", „nationaliteit", „levensruimte", „natuur", „cultuur", „geest",
„leven", enz., zonder ooit erover nagedacht te hebben, welke nauwkeurig
ontleedde werkelijkheid aanleiding had moeten geven, om deze begrippen
te abstraheercn. Juist daarom is het zoo gemakkelijk deze woorden dema»
■ gogisch te misbruiken. Tegen den tegenstander van eigen ideologie behoeft
men in partijkringen niet redelijk te polemiseeren. Men geeft hem den
naam van de tegenpartij en wekt daardoor zoodanige gevoelens bij 'zijn
toehoorders, dat alle tegenargumenten als waardeloos terzijde gesteld
worden. Ook in de werken van groote wijsgeeren vindt men woorden,
die niet met begrippen correspondeeren. Toch wordt uit deze woorden
gededuceerd of worden zij dialectisch misbruikt.

-ocr page 190-

184

zijn velen diersoorten aangeboren. Deze kennen de nuttige
en schadelijke bestanddeelen van hun milieu reeds bij het
verlaten van hun ei of hun cocon. Zij herkennen de dingen
op den grondslag van enkele kenmerken, doordat deze het
waardeerende gevoel en tevens de daarbij passende handeling
automatisch opwekken. Mitsdien speelt bij dergelijke „in«
stincten" bewuste legging van het verband tusschen omgeving
en handeling, d. v. d. z. inzicht geen rol.

Hooger dan het „gegeven" milieu staat het veroverde milieu.
Reeds bij dieren kan men van primitieve (irrationeele) leer«
processen spreken, waardoor het gegeven milieu verruimd
wordt. De dieren worden door instinct ertoe gedreven hun
omgeving te verkennen. Hun gedrag t. o. van de dingen
is vooralsnog onbepaald; zij hebben a.h.w. vrijheid voor
zelfwerkzaamheid. Deze berust op het toepassen van voort«
durend veranderde handelingen bijv. op één ding, totdat op
een bepaalde variant van deze handelingen óf een bevrediging
van een instinct (lust) óf het tegendeel, het kwetsen van een
instinct (onlust) volgt („probeer«methode"). De waarneming
van het betrokken ding is in het vervolg door een automatisch
zich voltrekkend proces van verbandlegging tusschen ken«
merken en lust of onlust („associatie") vast bepaald: nieuwe
lust«belovende of met onlust dreigende dingen zijn in het
bestek van de omgeving opgenomen. Op dezelfde wijze vindt
het dier, daar, waar de bevrediging door een
nieuwe handeling
bereikt moet worden, deze handeling door probeeren, d. w. z.
door toepassing van meer of minder in den blinde gewijzigde
bewegingscombinaties, totdat door toeval de juiste bewegings«
combinatie ontstaat en, door bevrediging als juist gekenmerkt,
in het vervolg onthouden en in dezelfde situatie toegepast
wordt.

In beginsel berust ook bij den mensch zelfwerkzaamheid
op een dergelijken grondslag. De omgeving van den mensch
onderscheidt zich zeer principieel van het dierlijke milieu.

1. Ons milieu bestaat niet alleen mt dingen, die bevredi«
ging beloven en dingen, die met onlust dreigen, maar ook
uit het onderlinge verband der dingen, en de „causale" wer«
kingen hiervan. Het menschelijke vermogen onderling verband
door
bewuste processen te begrijpen, is hiertoe de voorwaarde.

2. Het dier wordt in „zijn" milieu geboren, de mensch niet,
omdat het natuurmilieu verregaande door cultuur gewijzigd
werd. De natuurlijke (aangeboren) drijfveeren van het kind.

-ocr page 191-

185

om met de omgeving vertrouwd te raken, passen derhalve
niet rechtstreeks bij het cultuurmilieu.

Consequenties hiervan voor het onderwijs. Maria Mon?
tessori heeft voor het voorbereidende onderwijs een milieu
geschapen, dat met de natuurlijke verkenningsdrift van het
kind overeenkomt. De eenvoudige relaties tusschen de dingen
door vorm, kleur, klank, enz. kunnen reeds door zeer jonge
kinderen worden waargenomen en beleefd en mitsdien be?
heerscht. De leermiddelen voor de voorbereidende school
houden hiermee rekening. De ijver waarmede de kinderen
met deze leermiddelen, die hun bijv. de ruimtelijke verhou?
dingen en hun orde openbaren, werken, is hiervoor het beste
bewijs. Het kind vindt in zijn omgeving (evenals dit in de
natuur het geval is) talrijke gelijke, maar vooral gelijksoortige
vormen, b.v. kubusjes, cylinders van verschillende afmetingen,
enz. Het kind wordt door de orde van de afmetings?, kleuren?
of klankreeksen, dus door de wetmatigheid, die zich hierin
openbaart, gegrepen, en neemt gaarne de taak der ordening
op zich, waardoor het voor het eerst wetmatigheid beleeft
en onbewust het vermogen van
echte begripsvorming zich
eigen maakt. Begrippen, die gelijke en gelijksoortige dingen
tot soorten en groepen samenvatten, behelzen immers de
abstracte orde tusschen deze dingen. Zoo groot is dc
natuurlijke ijver, om bijv. cylinders van opvolgende grootte
in de passende gaten van een blok te doen, dat een kind dit
werk spontaan in een bepaald geval 44?maal herhaalde. Door
het kiezen van een passende omgeving werden dc voorwaarden
voor natuurlijke
concentratie geschapen. „Dc passende prikkel"
verkrijgt n.l. in het bewustzijn van den leerling alleenhccr?
schappij. Andere inhouden worden automatisch verdrongen.
Zoolang onderwijs geestelijke spijs aanbiedt, die met de
natuurlijke eischen van den kinderlijken geest niet overeen?
komt, is het opnemen van deze spijs een voortdurende strijd
tusschen den opgelegden inhoud van het bewustzijn en die
inhouden, die van nature bij elk kind om den voorrang
strijden (bijv. speelschheid). Opgedrongen inhouden veroor?
zaken door botsingen met natuurlijke inhouden vermoeienis,
afdwaling (verstrooidheid); zij kunnen volgens Pawlow zelfs
schade doen. Zij worden niet geassimileerd, maar verdrongen.
Door dergclijken dwang kan men „feiten" instampen, maar
er zal hierdoor geen innerlijke werkelijkheid ontstaan, het
weten kan immers geen belevenis worden.
Paedagogische Studiën, XXI. ■ 13

-ocr page 192-

186

III. Zelfwerkzaamheid en dwalen. In het Montessori*
onderwijs wordt het kind vrij gelaten, om met de leermiddelen
te werken, d.w.z. te probeeren, zooals het dier met de voor*
werpen van zijn belangen probeert, totdat gevonden is, wat
bevredigt. De vervulling van de taak als zoodanig bevredigt
het kind, omdat het resultaat orde is; wij zijn psychisch
immers zelf orde en deze innerlijke orde past van nature bij
uitwendige orde. Probeeren beteekent dwalen, dat aan vinden
vooraf moet gaan. Door dwalen wordt niet alleen het juiste
resultaat gevonden; maar het onjuiste doet bovendien het
juiste meer naar voren treden. Wie wetmatigheden uitsluitend
door demonstraties kent, kan deze nimmer beleven, omdat
hij de grens tusschen juist en onjuist niet kent. Ook in de
wetenschap onderscheidt zich de vakman van den dilettant,
doordat de vakman niet alleen weet, wat men weet, maar
vooral ook wat men niét weet. Hij heeft bij zijn onderzoek
moeten dwalen, alvorens juiste, steeds gelijk blijvende uit*
komsten te verkrijgen.

IV. Het cultuurmilieu. De wereld der werkingen. In den
loop van zijn vorming moet het ouder wordende kind stap
voor stap uit zijn miheu van vormen, kleuren en klanken
overgaan in het eigenlijke cultuurmilieu. Het kind moet leeren
inzicht in het wezen van processen te verkrijgen.

De mensch is cultuurwezen geworden, door zijn vermogen
processen te begrijpen. Hij kan zich hun verloop ten allen
tijde voorstellen. Indien een proces onder gelijke voorwaarden
zich steeds op dezelfde wijze herhaalt, besluit hij tot
causale
samenwerking van verschillende dingen. Deze regelmaat be*
rechtigt hem ertoe, dit verschijnsel telkens weer te verwachten
(te voorspellen) en naar een grond van dien regelmaat te
zoeken, dien hij „eigenschappen" der samenwerkende dingen
noemt. Hij leert tenslotte met deze eigenschappen te werken
en gewenschte verschijnselen naar willekeur op te roepen.

De taak van den natuuronderzoeker is, de causale eigen*
schappen van zijn objecten te leeren kennen. Hij verwekt der*
halve door zijn proeven verschijnselen, die hem de
symptomen
leveren voor de onzichtbare eigenschappen der dingen.

De steen valt als men hem loslaat en hij valt steeds. De
grond van dit verschijnsel moet een ten allen tijde werkzaam
verband tusschen aarde en steen en alle andere dingen zijn,
dat zich door den val aan ons openbaart. Ons doel is nu.

-ocr page 193-

187

het verband tusschen aarde en dingen uit talrijke symptomen
te leeren kennen. Wij wijzigen onze proeven, meten bijv. de
snelheid van den val onder verschillende voorwaarden. Zoo
verkrijgen wij veelvuldige processen, die wij samenvoegen en
dit synthetische geheel, los gemaakt of „geabstraheerd" van
de toevallige stoffelijke dragers der werkingen, tot
begrip ver»
heffen. Dit begrip vertegenwoordigt in ons denken den grond
van de werking, die zich door den val uit. Wij noemen dit
begrip „zwaartekracht". Zwaartekracht is dus een woord, be»
heizende pure of abstracte relatie, die nimmer waargenomen
kan worden, een relatie die tusschen alle mogelijke objecten
door snelheidstoename naar de aarde resp. afname van snel»
heid in tegengestelde richting tot uiting kan komen.

Doordat elk begrip wetmatige processen tot wortels heeft,
kan men aan de hand van een begrip voorspellen, hoe onder
gelijke voorwaarden in de toekomst dergelijke processen zich
telkens weer zullen voordoen. Mogelijkheden, om verschijn»
selen te voorspellen, noemt men in de wetenschap
„wetten",
hier dus de valwetten. Wie begrippen door kennis van hun
wortels
beheerscht, kan derhalve verschijnselen voorspellen en
ze vaak naar wensch opwekken. Hierop berust bijv. ons tech»
nisch kunnen. Het spreekt echter van zelf, dat het gezegde zich
niet tot natuurwetenschap en techniek beperkt: er bestaan
eveneens taalkundige begrippen en wetten, enz.

V. Begrip en onderwijs. Elk begrip heeft dus drie com»
ponenten: 1. een veelheid van waargenomen processen of
verschijnselen, 2. door ordening en abstractie van het be»
trokkene ervaringsmateriaal, den abstracten grond van de ver»
schijnselen, en 5. het woord of de naam van het begrip. Om
het begrip werkelijk te bezitten, moet men zijn ontstaan geheel
en in de aangegeven volgorde leeren kennen. Men moet de
processen in hun regelmaat (herhaalbaarheid) beleven; voorts
moet men tot een gemeenschappelijken grond ervan con»
cludeeren en dezen door abstractie tot een begrip verheffen.
Eindelijk moet men het begrip door een naam etiketteeren. Wie
bij het onderwijs met het woord begint, of er zich toe beperkt,
heeft het pleit verloren. Woorden als „recht", „wet", „oeco»
nomie", „geest", „leven", „vrijheid", enz. zeggen op zichzelf
niets. Indien zij een algemeen begrijpelijken woordzin hebben,
dan drukt deze in den regel slechts de onwetendheid of ver»
gissingen van het voorgeslacht uit. Wie het woord slechts

-ocr page 194-

188

met een definitie geeft, schept een mythos. Bijvoorbeeld, wat
is instinct? Instinct, zoo zou men kunnen definieeren, is het
vermogen juist te handelen zonder zulks eerst te leeren. Deze
woorddefinitie behelst een fictieven grond van onbegrepen
verschijnselen, over die wij echter geen inlichtingen verkrijgen.

Waardevol wordt het onderwijs over instinct, indien men
met de verschijnselen begint, die door de dierpsychologie
vastgesteld zijn. Dan blijkt, dat er bij dieren handelingen
optreden met voldoende regelmaat, om ze met wetenschappen
lijke generalisatie in hun verband met de dingen der omgeving
te kunnen beschrijven. Hun wetmatigheid behelst het geheel
der handeling, niet, zooals bij verstands#handelingen, de onder*
deelen. Hierdoor kan men aannemelijk maken, dat wij ge*
dwongen zijn, deze verschijnselen met een anderen naam tc
bestempelen dan „verstandshandelingen", bijv. door den naam
„instincthandelingen". Waarde voor ons inzicht hebben echter
slechts de verschijnselen zelf en hun onderscheiding van
andere psychische vermogens.
Het eenmaal gekozen woord
echter heeft het vermogen, in ons bewustzijn de geschiedenis
van zijn ontstaan, a. h. w. zijn eigen wortels te reproduceeren,
dus alle verschijnselen, waarvan het begrip afgeleid werd. Iets
te begrijpen, beteekent immers te weten, hoe het ontstaan is.
Daarom moeten wij onze leerlingen direct met de verschijn'
seien in contact brengen.
Zij ontvangen een opdracht, waar*
door hun aard en waarde van het
vraagstuk duidelijk wordt;
voorts geschikte leermiddelen, waarmede zij zelf moeten leeren
goed reproduceerbare verschijnselen op te wekken. Om bijv.
te begrijpen, hoe door het bloed in de longen zuurstof wordt
opgenomen, is het volkomen ontoereikend de woorden „dif*
fusie" of „gasabsorptie", al dan niet gedefinieerd, als ver*
klaring te geven. Bijna even ontoereikend is het vermelden
van den absorptiecoëfficiënt van zuurstof in water; want deze
behelst slechts het statische resultaat van een uiteindelijk even*
wicht. De leerling moet door proeven zelf gezien hebben, hoe
het proces der zuurstofopname door water (later door bloed
met zijn kleurstof) van minuut tot minuut verloopt. Dan leeft
dit proces in hem, hij kan met de voorstelling daarvan experi*
menteeren, d.w.z. hij heeft leeren denken!

Wij beheerschen de werkelijkheid door de veelheid van
onze bewogen voorstellingen en wij beheerschen de veelheid
en de dynamiek van onze voorstellingen door de eenheid van
woord en begrip, omdat begrippen zich in onze voorstelling

-ocr page 195-

189

weer materialiseeren, omgekeerd als wij ze door demateriali«
satie uit ervaringsmateriaal verkregen hebben. Zoo scheppen
begrippen het materiaal voor de geestelijke probeermethode,
die wij denken noemen.

Het is voldoende enkele fundamenteele ervaringen over
verschijnselen op het gebied van elk vak op te doen en tot
begrippen te verwerken om de lessen van den docent te
kunnen volgen. Dan kan de docent zeker zijn, dat bij zoodanig
geschoolde leerlingen de woorden van de les innerlijke realiteit
zullen scheppen, waardoor de leerlingen inzicht zullen ver«
krijgen.

VI. Werkelijkheid als geheel; de mensch als gemeen=
schapswezen.
Onze taal is een uiterst fijn instrument om
begrippen volgens logische wetten met elkander te verbinden,
mits de woorden met zuivere begrippen correspondeeren. Het
bezit van zulk een taal drijft er derhalve toe, al het afzonder«
lijke, dat onze innerlijke werkelijkheid vormt, in onderling
(synthetisch) verband te brengen. Zoodoende ontdekken wij
de orde of de wetten
des geheels van de wereld, die men
als organisatie leert begrijpen. De wereld is een veeleenheid,
omdat elk van haar bestanddeelen eigenschappen heeft, die
ten behoeve van (oorzakelijke) samenwerking, bij de eigen«
schappen van de andere bestanddeelen passen. Inzicht in
de organisatie van het zijnde is de voorwaarde voor het ver«
krijgen van inzicht in de eischen, die de organisatie, waarbij
wij individueel behooren, aan ons zijn en doen stelt.
Zelf'
ontwikkeling
en zelfopvoeding zijn de uiteindelijke doeleinden
van alle onderwijs, vooral van het Montessori«onderwijs.

VII. Goethe, met zijn inzicht in het wezen der werkelijk«
heid als eenheid, besefte tevens waarde en weg van het onder«
wijs. Hij was zoodoende een voorlooper van Maria Mon«
tessori. Algemeene ontwikkeling, d.w.z. veelzijdige feiten«
kennis, waardeerde hij niet. Wie geen inzicht heeft, is blind.
„Die Menschen sind im ganzen Leben blind". Als Wilhelm
Meister zijn leider Jarno naar den volmaakten leermeester
vraagt, zegt Jarno: „Hij is däär, waar de dingen thuis zijn,
die ge wilt leeren", d.w.z. het is de werkelijkheid zelf, die
ge moet bestudeeren. Wat een mensch moet presteeren, moet
zich als zijn tweede zelf van hem los maken. Dit kan alleen,
indien het eerste zelf er geheel van doordrongen is (innerlijke

-ocr page 196-

190

realiteit!). Veelzijdigheid vormt hoogstens het element, waarin
eenzijdigheid kan werken, door aan deze eenzijdigheid vol?
doende ruimte te geven. Één ding goed weten en doen, geeft
hoogere beschaving dan halfheid en „Hundertfaltigkeit". In
één ding, dat een mensch goed doet, ziet hij een symbool voor
alles, wat goed gedaan wordt.

STATISTIEK VAN HET BUITENGEWOON LAGER
ONDERWIJS 1935—1938

DOOR

Dr. A. VAN VOORTHUIJSEN.

Sedert het bestaan van de Afdeling „Onderwijsstatistiek"
aan het Centraal Bureau voor de Statistiek worden op ge?
regelde tijdstippen uitvoerige statistische overzichten gepubli?
ceerd omtrent de ontwikkeling van het buitengewoon onder?
wijs. Van deze overzichten zijn er eerst enige verschenen, die
handelen over een enkel jaar, doch sedert 1931 worden de
overzichten om de vier jaar gepubliceerd. Thans is bij de
Rijksuitgeverij (Landsdrukkerij) te 's?Gravenhage verkrijgbaar
gesteld de statistiek van het buitengewoon onderwijs over de
jaren 1935 tot 1938.

Het moet in hoge mate worden gewaardeerd, dat de Af?
deling „Onderwijsstatistiek" zich veel moeite geeft om de
inlichtingen, die zij met medewerking van de Inspectie ont?
vangt op zeer doelmatige en overzichtelijke wijze te rang?
schikken. Het is voor het sterk groeiende b. o., dat zich een
plaats heeft weten te veroveren naast de andere delen van het
onderwijs, van groot belang, dat juiste cijfers beschikbaar zijn
omtrent de vermeerdering van de scholen, de leerlingen en de
leerkrachten en dat tevens een indruk wordt gegeven van
enkele bijzonderheden van het onderwijs.

De statische opga,ven verstrekken gegevens over elk der
zes delen van het b. o. Het onderwijs der groepen verschilt
onderling in zodanige mate, dat een aparte behandeling van
alle onderdelen strikt noodzakelijk is. Het misdeelde kind
vereist het onderwijs, dat volledig rekening houdt met de
typische eigenaardigheden van het gebrek.

Het zou teveel plaatsruimte in beslag nemen, wanneer ik

-ocr page 197-

191

alle afdelingen de revue zou laten passeren. Ik wil mij be»
perken tot enkele mededelingen over de groep der zwak»
zinnigen. Vooreerst omdat deze groep verreweg de grootste is
en tevens omdat steeds meer blijkt, dat het probleem der aan»
wezigheid van zwakzinnigen in de maatschappij van grote
betekenis is.

In de vierjarige periode van 1935 tot 1938 is het aantal
scholen voor zwakzinnigen in Nederland vermeerderd van
95 tot 128. Op 31 December 1938 bedroeg het aantal openbare
scholen 55 en het aantal bijzondere scholen 73 t.w. 22 Protes»
tants Christelijke, 46 Rooms Katholieke, 2 Joodse en 3 neu»
trale bijzondere scholen. De vooruitgang wordt voornamelijk
veroorzaakt door de toeneming der bijzondere scholen. Het
Protestants Christelijk onderwijs vertoond in de bedoelde
periode een vermeerdering van 9 scholen, terwijl het Rooms
Katholieke onderwijs een stijging aanwijst van 19 scholen.
Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat het aantal
openbare scholen slechts met vier is vooruitgegaan, dan wordt
het duidelijk, dat het bijzonder buitengewoon onderwijs bezig
is, om de achterstand, die het vele jaren heeft vertoond, in
snel tempo in te halen. Voor dit opmerkelijke verschijnsel, dat
zich ook in 1939 heeft voortgezet, zijn twee oorzaken aan
te geven.

In de eerste plaats begint thans hoe langer hoe meer door
te dringen het besef der noodzakelijkheid van het verwijderen
van duidelijk zwakzinnige kinderen van de gewone lagere
scholen. Vooral op de Protestants Christelijke scholen heeft
lange tijd een hardnekkig verzet bestaan tegen de verplaatsing
van de geestelijk debielen naar de buitengewone school. Deze
tegenstand is nog niet geheel gebroken. De cijfers wijzen
echter uit, dat het verzet minder wordt en dat meer en meer
voor de zwakzinnigen wordt ingezien het belang van een
eigen school met eigen leerkrachten en met eigen leermethode.

In de tweede plaats blijkt het, dat de moeilijkheden, welke
ontstaan door het ontbreken der gelijkstelling ten opzichte van
het openbaar en het bijzonder onderwijs, althans ten dele,
door de gemeentebesturen kunnen worden overwonnen. Dit
wil niet zeggen, dat de moeilijkheden niet bestaan; zij kunnen
echter met wat goeden wil van weerskanten worden opgelost.

Onder de nieuwe scholen zijn er twee, die verbonden zijn
aan inrichtingen voor lijders aan vallende ziekte. Zeer terecht

-ocr page 198-

192

heeft men op het Departement gemeend deze beide scholen
te moeten rangschikken onder de scholen voor zwakzinnigen.
De epilepsie is een aandoening, die, als zij in hevige mate
aanwezig is, het verstandelijk vermogen sterk aantast. Voor
de in den regel ernstige patiënten der gestichten voor epileptici
is het derhalve zeer verantwoord, wanneer de voor hen be*
doelde scholen worden gevoegd bij de scholen voor zwak*
zinnigen.

De statistiek vermeldt vervolgens, dat er op 31 December
1938 108 zelfstandige dagscholen waren, dat 14 scholen waren
verbonden aan vrije internaten en dat 6 scholen samenhingen
met gestichten, vallende onder de krankzinnigenwet.

Van de 108 zelfstandige dagscholen waren er 8 uitsluitend
bestemd voor imbecillen. Van de overige 100 dagscholen
waren er niet minder dan 68 voorzien van een of meer klassen
voor imbecillen. Wanneer men hierbij bedenkt, dat de 8
speciale scholen voor imbecillen de aanwezigheid van een
aparte klasse voor laagstaande zwakzinnigen aan een groot
aantal scholen overbodig maakt, dan kan men daaruit de
gevolgtrekking maken, dat op zo goed als alle plaatsen, waar
scholen voor zwakzinnigen zijn opgericht, er tevens gelegen*
heid bestaat voor het afzonderlijke onderwijs aan imbecillen.

De vermeerdering van het aantal scholen voor imbecillen,
of, wat op hetzelfde neerkomt, de omzetting van de z.g. be*
zinkingsklassen in afzonderlijke scholen, wijst er op, dat het
inzicht vrij algemeen is doorgedrongen van het grote verschil,
dat er bestaat tussen het onderwijs aan debielen en het onder*
wijs aan itnbecillen. Men zou dit verschil op de volgende
wijze onder woorden kunnen brengen: het onderwijs aan
imbecillen heeft tot doel enige algemene ontwikkeling en
tevens zoveel mogelijk handvaardigheid bij de kinderen aan
te kweken; het onderwijs aan debielen tracht daarenboven
elementaire kennis van de voornaamste vakken van het ge*
woon lager onderwijs aan te brengen.

Behalve de scholen voor zwakzinnigen bevonden zich op
31 December 1938 in Nederland twee klassen voor zwak*
zinnigen, verbonden aan scholen voor gewoon lager onderwijs.
Het moet als een grote eer voor het Nederlandse onderwijs
aan zwakzinnigen worden beschouwd, dat het systeem van
klassen voor zwakzinnigen in ons land geen ingang heeft
gevonden. De beide klassen kunnen als de uitzonderingen
worden beschouwd, die aanwijzen, hoe het onderwijs aan

-ocr page 199-

193

zwakzinnigen zich niet moet ontwikkelen. Alle bijzonderheden,
die de typische kenmerken uitmaken van het buitengewoon
onderwijs, kunnen niet tot haar recht komen, wanneer leer?
lingen van onderscheiden sexe, van uiteenlopende leeftijd en
van zeer verschillende verstandelijke ontwikkeling te zamen
in een enkele klasse moeten worden onderwezen.

In het vierjarig tijdperk, waarover mededelingen worden
verstrekt, is het aantal leerlingen gestegen van 10197 tot 12500.
Een toeneming derhalve van 22.5%.

De vermeerdering van het aantal leerlingen bedraagt bij het
openbaar onderwijs 153 en bij het bijzonder onderwijs 2303.
Een verschil, dat in verband met de vermeerdering van het
aantal scholen kon worden verwacht.

De wijziging van de verhoudingscijfers blijkt duidelijk uit
het volgende lijstje, dat in percenten het aantal leerlingen aan?
geeft bij de verschillende groepen:

1934

1938

56.10/0

47

29.3%

37.7%

12.9%

13.40/0

0.8 <Vo

0.8 0/0

0.9 7o

1.1 7o

Openbaar onderwijs
Rooms Katholiek ond.
Prot. Christelijk ond.
Joods onderwijs
Neutraal bijz. ond.

Uit deze cijfers komt naar voren de relatieve afname van
het openbaar onderwijs aan zwakzinnigen èn tevens de sterke
relatieve toeneming van het R. K. onderwijs aan zwakzinnigen.

In zeer belangrijke tabellen wordt, afzonderlijk voor de
jaren 1935, 1936, 1937 en 1938, melding gemaakt van de
verhouding tussen het aantal leerlingen der scholen voor
zwakzinnigen en het aantal leerlingen der scholen voor gewoon
lager onderwijs in dezelfde gemeenten. In de tabellen staan
de aantallen leerlingen der school of der scholen voor zwak?
zinnigen aangegeven, berekend per 1000 leerlingen der gewone
lagere scholen. Uit de opgaven blijkt, dat er op dit gebied
grote verschillen worden aangetroffen. Zo bezochten te Zaan?
dam op 31 December 1938, per 1000 leerlingen van het ge?
woon lager onderwijs, slechts 6.2 leerlingen de school voor
zwakzinnigen; te Amsterdam bedroeg dit aantal 12.2; te
's?Gravenhage 27.1 en te Veghel niet minder dan 35.2.

-ocr page 200-

194

Ongetwijfeld zijn het niet steeds dezelfde oorzaken, welke
deze verschillen te voorschijn roepen. Het vermoeden ligt
echter voor de hand, dat de verschillen, althans voor een deel,
worden teweeg gebracht door de ongelijke maatstaf, welke
bij het opname«onderzoek van de candidaat^leerlingen wordt
aangelegd.

Bij de vaststelling van het aantal leerlingen ener bepaalde
school zijn alleen meegeteld de leerlingen, afkomstig uit de
gemeente, waar de school is gevestigd. Gerekend over alle
gemeenten, met plaatselijke scholen voor zwakzinnigen, be«
droeg, per 1000 kinderen der gewone lagere school, het aantal
leerlingen van de plaatselijke scholen voor zwakzinnigen te
zamen 18.6.

Zoals het volgende staatje doet zien, beweegt zich dit laatste
verhoudingscijfer in stijgende lijn. Het was:

in

1930

14.70/00

1>

1931

15.1700

>>

1932

16.5 7oo

>>

1933

17.40/00

1934

17.30/00

)>

1935

17.70/00

1936

17.90/00

1937

18.10/00

1938

18.6 0/00

Deze cijfers geven aanleiding tot grote voldoening, omdat
zij er op wijzen, dat de buitengewone school steeds meer de
leerlingen tot zich trekt, die er op thuis horen; tevens vormen
zij echter een waarschuwing tegen het gevaar, dat gelegen
is in de neiging, welke hier en daar voorkomt om kinderen
op buitengewone scholen te plaatsen, die, hoewel zij wat achter
aan komen, toch niet tot de zwakzinnigen mogen worden
gerekend.

Ook omtrent een tweetal middelen, welke worden aan«
gewend, om aan de zwakzinnigen der kleinere plaatsen buiten«
gewoon onderwijs te verschaffen, zonder toevlucht te nemen
tot de oprichting van klassen, verschaft de statistiek nadere
gegevens.

Het eerste middel bestaat uit de opneming van leerlingen
uit buitengemeenten op de plaatselijke scholen. Uit de statis«

-ocr page 201-

195

tische gegevens bhjkt, dat bijna alle scholen in Nederland,
met uitzondering van de meeste scholen in zeer grote ge»
meenten, aan buitenleerlingen de gelegenheid schenken om
het speciale onderwijs te volgen. In het geheel behoorde op
31 December 1938 16°/o van de leerlingen der plaatselijke
scholen voor zwakzinnigen tot de buitenleerlingen.

Het andere middel bestaat in de stichting van streekscholen,
welke meestal door een schoolbestuur ten behoeve (en met
hulp) van een aantal dichtbij elkaar gelegen plattelands»
gemeenten worden opgericht. Typische voorbeelden van
streekscholen zijn de scholen te Didam, te Boxmeer en te
Aalten.

Met een enkel woord moge er in deze bespreking nog op
worden gewezen, dat bij de statistische opgaven van het
onderwijs tevens melding wordt gemaakt van de nazorg, welke
hier en daar is ingesteld voor de oud»leerlingen der buiten»
gewone scholen. Uit de verstrekte gegevens blijkt, dat in zes
gemeenten nazorgambtenaren in dienst zijn, die hun taak als
een volledige betrekking vervullen. Voorts worden verschil»
lende bijzonderheden vermeld van de werkinrichtingen ten
behoeve van laagstaande zwakzinnigen, zoals deze in 23 ge»
meenten van Nederland zijn opgericht. Deze buitengewoon
nuttige instellingen worden behalve door imbecillen hier en
daar bezocht door lichamelijk gebrekkigen, door blinden (die
overigens hun eigen werkinrichtingen hebben) en door ont»
slagen patiënten uit krankzinnigengestichten, die niet terstond
weder geschikt zijn om in de vrije maatschappij arbeid te
verrichten.

Tot mijn spijt kan ik uit de rijke statistische gegevens niet
nog meer punten naar voren brengen. Ik moet ter zijde laten,
hetgeen wordt meegedeeld over het onderwijs aan doof»
stommen, aan blinden, aan slechthorenden, aan lichamelijk
gebrekkigen en aan psychopathen. Het geheel getuigt met
grote stelligheid, dat Nederland op het gebied der misdeelden»
zorg niet achteraan komt.

-ocr page 202-

196

KLEINE MEDEDELING.
DE PESTALOZZI»BEWEGING IN ONS LAND.

In Herbert Schönebaum, Pestalozzi [III] Kennen, Können, Wollen,
1797—1809, dat ik in dit tijdschrift XX, 436 vgg. besprak, lezen we op
blz. 410 vg. 't volgende:

„Nicht recht vorwärts kam die Pestalozzi^bewegung in Holland.
Zwar war dort schon 1786 „Lienhard und Gertrud" übersetzt worden,
und 1803 und 1804 kamen neue Auflagen des Romans heraus, aber so
recht wollte die Sache zunächst nicht in Fluß kommen. Im Jahr 1802
nahm ein Niederländer in Basel bei Tobler Notiz von der Methode und
fand sie lockend,
[noot: Morf II, 70 (25. VIII. 02).] Als dann T h.
B r i a 11 e sehr für die Methode eintrat und in Holland Schneevogt
und F r i t h gewonnen hatte, wollte Pestalozzi energischer die Ver»
breitung durchsetzen. Er regte eine Übersetzung seiner methodischen
Schriften an und verlangte auch hier für den bessern Fortgang, daß
junge Leute auf ein Jahr in sein Institut kämen, [noof: Z') 1, 10.] Es
ist möghch, daß die im Jahre 1804 erschienene holländische Übersetzung
vom „Buch der Mütter" darauf zurückzuführen ist.

Wie überall trat dann ein Kampf der Gelehrten gegen die Methode
ein. „Wir haben das servum pecus der Schriftgelehrten in Holland wie
allenthalben noch ganz gegen uns," schrieb Pestalozzi 1808 an Türk,
[noof.- Z 3c 150.] So wurde denn zu dieser Zeit der Kampf neu auf»
genommen. Der Bericht über Pestalozzis Institut und andere Schriften,
wie Johann Ludwig Ewalds Vorlesungen, ein Lesebuch nach pestalozzi»
scher Methode, Darstellungen über die Unterrichtsweise und das Leben
Pestalozzis, erschienen im Holländischen und zeigten in engen Kreisen das
große Interesse für Iferten. Gerade von dorther gelangte der Wunsch,
die Methode amtlich kennenzulernen, an die Regierung, und im Sep»
tember 1808 konnte der Minister v. Heyden mitteilen, daß
Schölten und Dirk van Dapperen geschickt würden, [noof;
Z 57, 95 (13. IX. 08).] die dann im Juni 1909 in Iferten fast gleich»
zeitig mit Henning ankamen, [noot.- P. St. 3, 115 (22. VI. 09).] Van
Dapperen, sehr für Musik interessiert, war eiligst dabei, einen Bericht
über die Methode zu geben. „Iets over den loop der gedachten, volgens
welke Pestalozzi tot de drie hoofdpunten van zijn onderwijs gekomen
is," erschien im Jahre 1809. Zweifellos war damit für den weitern Gang
der Methode viel gewonnen."

'n Merkwaardig bericht; in 't biezonder om 'n paar namen. Schneei-ogt
en Frith in Holland! En Briatte. Wie waren dat? Dc schrijver, Herbert
Schönebaum, die ik hierover schreef, wist 't ook niet, maar had deze
namen in de briefaantekeningen van Pestalozzi gevonden. Evenals
Minister v. Heyden; dat in ieder geval Van den Ende moet zijn. Dat
Scholten i. pl. v. Schouten staat is 'n kleinigheid.

P. L. VAN ECK Jr.

O Zentralbibliothek Zürich (Aufbewahrungsort des Pestalozzi»Nach»
lasses).

-ocr page 203-

197

BOEKBEOORDELINGEN.

F. Evers, R. Kuitert en I. v. d. Velde,
Van kindertaal tot moedertaal. Voorloper
voor het taalonderwijs. Uitg.: J. B. Wolters
— Groningen, Batavia, 1940. Prijs: f0,35.

Na het aanvankelijk lees» en schrijfonderwijs volgt dit deeltje, dat
bestemd is voor de tweede helft van het eerste leerjaar. Het kan naast
het vierde leesboekje gebruikt worden, gelijk bedoeld is. Het boekje dat
in de serie als geheel gewaardeerd moet worden, is op zichzelf be»
schouwd een zeer nuttige aanvulling. M. J. L.

J. P. Petersma, De waarneming naar de
werkelijkheidsleer van Ludwig Klages.
Uitg.:
Van de Velde, Vlissingen, z. j. Prijs: ?

Het komt mij voor, dat dit boekje niet uitvoerig besproken mag
worden in een paedagogisch tijdschrift, daar de eerste 30 blz. een samen»
vatting geven van Klages' metaphysica en de laatste 20 hoofdzakelijk
handelen over hetgeen Klages over de waarneming gezegd heeft. De
samensteller van dit boekje, die zich bij voorkeur houdt aan de ,,oor»
spronkelijke bewoordingen", is een bewonderaar van Klages, die alle
kritiek het zwijgen schijnt opgelegd te hebben, en vindt in zijn geschriften
,,een wereld der levende en elementaire oerbeginselen, die als wijsheid,
verwant aan het symbolisch gedachte beeld van den kosmos, meer cn
meer bedolven geraakt is onder formalistische leerstelsels". Persoonlijk
heb ik dat nooit zo kunnen vinden. Met alle bewondering voor den
karakteroloog en grafoloog, zie ik in zijn filosofie niets dat mij een
aanbeveling van dit boekje mogelijk maakt. M. J. L.

M. J. Koenen en J. Endepols' Verkla-
rend Handwoordenboek der Nederlandse
Taal
(tevens vrcemde^woordcntolk), vooral
ten dienste van het onderwijs, uitgegeven
door Dr. J. Endepols met medewerking van
Prof. Dr. R. Verdeyen, 19e druk. Uitg.:
J. B. Wolters — Groningen, Batavia, 1940.
Prijs: f5,60.

Weer is dit woordenboek uitgebreid met ruim 32 kolommen. Mede»
werking van verscheidene deskundigen, voor elkaar snel opvolgende
drukken nog veelal telkens andere vakspecialiteiten, hebben de oude
„Koenen" doen worden tot een handwoordenboek van de eerste orde.
Als leraar gebruikte ik het jarenlang en kon altijd weer vaststellen, dat
het de leerlingen uitstekend inlichtte, thans in andere werkkring het
toetsende aan nieuwe eisen stelt het ook na zeer talrijke steekproeven
nimmer teleur. Handelsterminologie of kunstterminologie, omgangstaal en
ambtelijke taal, gebruikelijke en zeldzame woorden — we treffen ze
steeds op hun plaats aan. Ds. P. ten Have voegde een aantal woorden
toe uit de protestantse taalkring. In de Bijlagen zijn kleine wijzigingen
aangebracht.

Men kan niet anders zeggen dan dat „Koenen" enig is in zijn soort.

M. J. L.

-ocr page 204-

198

J. A. Meijers en Dr. J. Fransen, Frans
I en II. Uitg.: J. B. Wolters — Groningen,
Batavia.

„Entrez dans la dance, faites la révérence..." Met deze uitnodiging
onder een luchtige, sierlijke tekening op de omslag dwingen beide boekjes
ons van zelf tot nadere kennismaking. Een pakkende omslag... een
pakkende inhoud!

In zijn lezenswaardig artikel in Paed. Studiën (Maart 1938) toonde
de Heer Meijers reeds welk een belangstelling hij uit didacdsch oogpunt
voor het onderwijs in Frans op de L. S. had.

Aan de daarin ontwikkelde beginselen hebben de samenstellers van
deze boekjes nu vorm gegeven, van welke beginselen zij zelf als voor»
naamste in hun voorbericht vermelden:

I. De leerling moet gelegenheid hebben gehad, de taal passief te
leren kennen, alvorens van hem een actieve beheersing der taalvormen
geëist mag worden.

II. Wij hebben getracht, den leerling zo spoedig mogelijk met de
levende taal in aanraking te brengen.

Het eerste beginsel leidt er toe, alle lessen in het Frans aan te bieden,
gevolgd door allerlei oefeningen en opgaven, waaronder natuurlijk ook
vele, die weer een actief gebruik van de taal eisen. Bij het volgen van
het tweede beginsel zijn de auteurs erin geslaagd een taal aan te bieden,
die ook werkelijk „taal", in dit geval echt Frans, is. Het is vooral dit
zeer goed tot zijn recht gekomen streven, dat de boekjes zo aantrekkelijk
en goed maakt.

De vele kleine gedichtjes en versjes (ook spelletjes en raadsels), zijn
goed gekozen, zoals een paar willekeurig genomen voorbeelden mogen
aantonen :

Deel I, blz. 49. L'hiver.

Le ciel est gris
La terre est blanche
Le givre pend
A chaque branche.

Deel II, blz. 39. Deux amis.

Dans un coin la chatte
S'endort sur la patte

Du chien.
L'une rêve en silence
Et l'autre ne pense
A rien.

Deel II, blz. 10: Un peu d'histoire.

Charles le Téméraire.

Charles le Téméraire a vécu au quinzième siècle. Il était le fils de
Philippe le Bon, duc de Bourgogne. Il est mort à Nancy en Lorraine,
dans une bataille contre les Suisses.

In deel I beginnen de eerste 16 lessen met een rij woorden als uit»
spraakoefening. De betekenis van deze woorden, die ook in de lesjes

-ocr page 205-

199

en oefeningen voorkomen, moet achter in het boek in een alphabetische
woordenlijst worden opgezocht. Deze woordenlijst, die alle Franse woor»
den uit het boekje bevat, doet dus de dienst van dictionnaire en reeds
dadelijk worden de leerlingen op deze manier gedwongen dit hulpmiddel
te leren hanteren. Een zeer nuttige oefening wordt hierdoor ingeschakeld,
die ook in het 2de deel blijft gehandhaafd.

De deeltjes I en II vormen een min of meer afgerond geheel, waar»
mee de leerlingen zeker zo ver komen, dat zij een eenvoudig stukje
proza of een gedichtje kunnen lezen en verstaan.

Een 3de deeltje volgt (is inmiddels verschenen), waarin naast moeilijker
leesstof een herhaling en een verdere uitbreiding zal worden gegeven.

Zonder op de verschillende oefeningen in te gaan, willen wij nog
verwijzen naar de aardige opgaven (deel I, blz. 16 en 48), waarin de
kinderen er toe gezet worden Nederlandse en Franse woorden, die op
elkaar lijken in hun overeenkomst en ook in hun verschillen goed na
te gaan.

Tenslotte nog een opmerking over de wijze, waarop de stof in de
vele oefeningen, die de deeltjes bevatten, wordt verwerkt. Daarin treft
ons vooral de grote afwisseling, die betracht is en de ruime mate, waarin
gelegenheid tot zelfwerkzaamheid wordt geboden.

Een methode, die in het kader van deze tijd van onderwijsvernieuwing
past en die wij gaarne ter kennismaking aanbevelen. P. BAKKUM.

P. de Rijcke, Paedagogisch Studieboek
voor de N-akten.
1. De hoofdlijnen van
het opvoedkundig denken na 1750; II. Het
nijverheidsonderwijs; III. Psychologie. 87,
40 en 123 p. Uitg.: P. Noordhoff, Gro»
ningen, 1939. Prijs: f 1,35, f0,85 en fl,75.

Als noot bij de correctie van mijn artikel Paedagogiek voor het Nijver»
heidsonderwijs (P. St. XX, p. 224) kondigde ik dit boek reeds voor»
lopig aan. Nu ik er nader mee kennis heb gemaakt kan ik bet in
verband met dat artikel wellicht het beste aldus qualificeren: van het
boek van Dc Galan verwijdert dit boek zich in dezelfde richting, maar
aanmerkelijk veel verder dan dat van Aalderink. Het is naar schatting
weer meer dan 30 "/o beknopter en het wil toch dezelfde stof omvatten
als Aalderink. Daardoor gaat het wel heel sterk de parate»kennis kant uit.
En de vragenboekjes, die er bij horen (of bij II als aanhangsel er in
opgenomen) vergroten dit gevaar niet weinig.

Een „studie"»boek kan men dan ook m. i. dit werk moeilijk meer
noemen, het schijnt mij op zijn best een repetitieboek. En de
uitnemende bedoelingen, in het voorbericht aangekondigd, omtrent de
blijvende belangstelling bij de candidaten te wekken, zullen naar ik
vrees slechts zelden in vervulling gaan. Als de examens, zoals ze
thans worden afgenomen, geen verdere beperking toelaten, zoals het
voorbericht van III uitdrukkelijk uitspreekt, dienen m.i. die examens
te worden gewijzigd. Want de echte belangstelling van de leraren en
leraressen bij het N. O. voor de reële kinderen, met wie zij dagelijks in
aanraking komen, zal naar ik vrees door het prompt beantwoorden van
de hier gegeven vragenboekjes eerder belemmerd dan bevorderd worden.

Ph. K.

-ocr page 206-

200

T. van Buul, Hulpboekje, behorende bij
G. Flipse, Bijbelfragmenten, II. 69 p. Uitg.:
J. B. Wolters — Groningen, Batavia. Prijs:
f 0,90.

T. van Buul, Bijbel voor Jongeren. 2 dln.
Uitg.: A. W. Sijthoff, Leiden.

Het eerste deel van dit hulpboekje heb ik aangekondigd in P. St., XX,
p. 296, thans is met de verschijning van het bovengenoemde deel, dat het
N. T. behandelt, het hulpboekje gereed. Dit tweede deel sluit zich geheel
bij het eerste aan; ik mag dus naar mijn genoemde recensie verwijzen.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik om te wijzen op de mooie
uitgave van een Bijbel voor jongeren, door denzelfden auteur verzorgd.
Hij heeft hier uit de verkorte vertaling van Obbink—Brouwer die delen
bijeengebracht, die gewoonlijk bij de Bijbelse geschiedenis^lessen ter
sprake komen. Vermoedelijk zou in dit eerste deel, wanneer het gangbare
gebruik niet de keuze had bepaald, het profetisme wat meer naar voren
zijn gekomen. Deze uitgave, die onder toezicht van Obbink en Brouwer
is samengesteld heeft al de voordelen van hun bekende werk: opschriften,
betere indeling dan de gebruikelijke in ,,verzen" (die echter voor het
naslaan toch kenbaar blijven), aanduiding van de metrische gedeelten
als zodanig. Ph. K.

A. M. Polderman en J. C. F. Scheevelen»
bos,
Denkend Cijferen, I en II. 48 en
68 p. Uitg.: J. B. Wolters — Groningen,
Batavia, 1939. Prijs: f0,40 en f0,60.

De samenstellers hebben voor de hoogste klassen van opleidings»
scholen en de eerste klassen van het voortgezet onderwijs wat cijferstof
willen geven, die wat meer dan de gebruikelijke vormsommen tot na»
denken dwingt, en dus iets anders vraagt dan alleen maar cijfer»techniek.
Ongetwijfeld zijn er in dit opzicht een aantal niet onaardige vondsten.
Maar de kenmerken van deelbaarheid, de ontbinding in factoren en de
daarmee samenhangende K. G. V. en G. G. D. spelen toch wel de hoofd»
rol. Of deze onderwerpen bij een goede aansluiting op de L. S. moeten
worden behandeld, schijnt mij betwistbaar; zolang het verwerken van
enige gegevens volgens de hoofdbewerkingen alleen nog zooveel moeite
kost, als in onze Med. 31 en 32 is gebleken, lijkt het me nauwelijks
aanbevelenswaard. Mijn conclusie is dus, met mate en keuze gebruikt
kunnen deze boekjes hier en daar wel als aanvulling van de gebruike»
lijke opgaven dienen, maar grote voorzichtigheid lijkt me geboden,
opdat deze boekjes niet tegen de bedoeling der samenstellers in, juist
het zuiver technische cijferen in de hand werken. Ph. K.

-ocr page 207-

201

DE TAAK VAN DE LAGERE EN DE MIDDELBARE
SCHOOL TEN OPZICHTE VAN HET ONDERWIJS
IN DE NEDERLANDSE GRAMMATICA

De wenselijkheid van samenwerking tussen de verschillende
delen van het onderwijs behoeft minder dan ooit betoog in
een tijd, waarin coördinatie op verschillend gebied als een
dwingende eis wordt gevoeld. Uitgesproken is deze wenselijk«
heid trouwens reeds meermalen, maar ondanks hier en daar
ondernomen pogingen is een weloverwogen samenwerking
nog te veel een vrome wens gebleven.

In aansluiting bij haar streven naar practische leiding, in
het eerste nummer van de vorige jaargang uiteengezet, heeft
de redactie gemeend dat kon worden getracht de taak af te
bakenen, die de Lagere school zowel als de Middelbare (deze
term genomen in zijn uitgebreidste betekenis) te vervullen
hebben ten opzichte van het onderwijs in de Nederlandse
grammatica. De kennis van deze taak kan zeer nuttig zijn ook
voor het onderwijs in de vreemde talen op de Middelbare
school: het Frans en het Duits in de le klas van de H.B.S.
en het Lyceum, het Frans en het Latijn in de Ie klas van het
Gymnasium, alle drie in de 2e en 3e klas dezer scholen, met
daarnaast het Engels en eventueel het Grieks.

Voorop dient hierbij te staan, dat het geenszins de bedoe«
ling mag zijn uit te gaan van de behoeften der
vreemde talen:
doel is te weten te komen wat de L. S. als regel al gedaan
heeft
en wat de M. S. als regel in de lagere klassen doet voor het
onderwijs in de grammatica van het Nederlands. Wanneer de
docenten in de vreemde talen dit precies weten is al veel
gewonnen; misschien kunnen de leraren in het Nederlands bij
de keuze en indeling hunner leerstof ook enigszins rekening
houden met de behoeften hunner collega's in de vreemde
talen, zonder dat hierbij van een „dienstbaarheid der moeder«
taal" behoeft te worden gesproken.

De redactie is zo gelukkig geweest ervaren docenten bereid
te vinden mee te delen, wat hun denkbeelden zijn over het
grammatica«onderwijs, allereerst dat van de moedertaal en
daarnaast dat van de vreemde talen. Hun beschouwingen
volgen hieronder.

Wij zeggen ons medelid, Dr. K. J. Riemens, die zich met
de samenstelling van dit nummer heeft willen belasten en de
ingekomen mededelingen van een eindconclusie heeft willen
voorzien, gaarne dank voor zijn arbeid.
 De Redactie.

Paedagogische Studiën, XXI. 14

-ocr page 208-

202

Enige opmerkingen
over het grammatica»onderwijs aan de
opleidingsscholen.

Het grammatica#onderwijs in de Nederlandse school is ver»
groeid met een indeling van zinsdelen en woordsoorten naar
het bekende klassieke voorbeeld op de eeuwenlang „beproefde"
herkenningstekens van het Peloponnesisch#Apennijnse systeem.
Waar een nieuw taalonderwijs stilaan zijn rechten gaat op#
eisen, kan een heroriëntatie ten opzichte van grammatische
methode en leerstof niet geheel overbodig geacht worden.
Hierbij doen zich talrijke vragen op, waarvan de voornaamste
zijn: is grammatica^onderwijs nodig; welk standpunt dient de
onderwijzer ten opzichte van dit onderwijs in te nemen; wan#
neer en hoe moet het methodisch worden ingerijd; op welke
wijze dient het gegeven te worden.

Een bespreking van noodzakelijkheid en tijd kan op prac«»
tische gronden achterwege blijven: de voorschriften eisen in
de lagere school direct grammatica^onderwijs en de kwestie
van methodische gewenstheid bleef hier te lande vrijwel
onbesproken; de belangrijke onderzoekingen, waarvan de
resultaten wijzen op een noodzakelijke verschuiving van dit
onderwijs naar de middelbare school, hebben èn de Nedert
landse wetgever èn de Nederlandse leerkracht onberoerd ge«=
laten. Men neemt vrij algemeen aan, dat behoorlijk moeder^«
taalonderwijs op de lagere school niet. mogelijk is zonder
klassicistische woordbenoeming en zinsontleding en meent
daaraan o. a. gebonden te zijn door de verplichte steun aan
het vreemde talen^onderwijs, dat zich zijnerzijds nog zeer veel
van vooraf uitgepaalde paradigmata pleegt te bedienen. Tenzij
buitengewone dingen staan te gebeuren, zullen we voorlopig
nog wel aan de werkwijze der Ouden vastzitten en blijft voor
ons eerste zaak: op welke wijze hebben wij onze houding ten
opzichte van dit door de overheid voorgeschreven onderwijs
te bepalen.

Merkwaardig is, dat de Nederlandse onderwijzer zich nog
niet bewust is geworden, dat hij het „vak" moedertaal beheerst.
Elk ander vak toch eist vertrouwen in de deskundige: op het
gebied van taalonderwijs zijn we allen deskundig. Elke
he»
schrijvende grammatica van het Nederlands kan door ons stukje
voor stukje gecontroleerd worden aan de taalwerkelijkheid.
Moedertaalonderwijs stelt als eerste eis bewustwording van

-ocr page 209-

203

ons zelftfkunnen. Wanneer we ergens lezen, dat de Spanjaar?
den hun maag aan olijven hebben verpand en Italianen een
dag zonder spaghetti niet gelukkig kunnen roemen, zullen
we dat moeten aanvaarden; als een zoveelste druk van een
aardrijkskundeboek ons vertelt, dat hoogveen laagveen is
geworden, hebben we dat — zij het met enige lichte wrok
tegen zulk zinloos wisselspel — te slikken; indien een taal?
kundeboek ons leraart, dat een vergrotende trap opstijgt langs
dan, behoeven we dit niet voetstoots aan te nemen, omdat
we de taal als contrólestof ter beschikking hebben. Deze
toetsing aan de werkelijkheid is daarom al noodzakelijk, daar
de te behandelen leerstof door de leerlingen beheerst zal
worden en elke tekortkoming zich aan onszelf wreekt. Met
de namen van plaatsen waar paardenmarkten gehouden wor?
den, kunnen we nog wel eens ongestraft smokkelen, maar
een onjuiste opgave van de plaats van het onderwerp ten
opzichte van het naamwoordelijk gezegde zal ons vroeger of
later door nadenkende leerlingen worden euvel geduid —
en terecht.

Is het ons helder geworden, dat we niet behoeven te aan?
vaarden, wat grammatici ons uit een bepaald dogma menen
te moeten doen geloven, doch nauwkeurig hebben te onder?
zoeken in hoeverre hun leerstellingen met het taalleven klop?
pen, dan behoeft grammatica?onderwijs aan het lagere?school?
kind niet te leiden tot het vertroebelen van taalinzicht of tot
stuntelig taalgebruik, integendeel, dan kan het door sommigen
— wellicht niet ten onrechte — gebrekkig geachte instrument
der klassicistische grammatica?methode medewerken ten goede.

Om de juiste aanvangstijd van het onderricht in zinsont?
leding en woordbenoeming te bepalen zullen we rekening
dienen te houden met de verwerkingsmogelijkheid der te
behandelen stof door de leerling. Het onderzoek heeft nog
niet juist kunnen uitmaken op welke leeftijd de normale
leerling in staat is grammatische begrippen te verwerken; som?
mige onderzoekers komen tot de 16? a 17?jarige leeftijd,
andere stellen het enige jaren eerder, maar men is vrijwel
eenstemmig van oordeel, dat we niet naar de lagere?school?
leeftijd kunnen afdalen. Daarom behoort het grammatica?
onderwijs aan de lagere?school?leerling te worden opgenomen
in een mechanisatieproces en zijn er dus geen overwegende
bezwaren het in de vierde klas te doen aanvangen. De jonge
leerling zal dan woordsoorten en zinsdelen, plaats en vorm

-ocr page 210-

204

zoveel mogelijk uit het gebruik moeten leren kennen. Op
deze w^ijze winnen we het grote voordeel, dat de leerling langs
de natuurlijke weg van de levende taal zijn taalvoorstellingen
gaat realiseren en zal dus op ongezochte wijze het zwaarte^«
punt van de gangbare woordsoorten»! en zinsdelen#indeling
verlegd worden naar een onderscheiding, welke mechanisch
uit de taalfunctie bezit der leerlingen wordt.

Wat ons in de lagere school te doen staat is niet taal»
begrippen maar wel taalbegrip aanbrengen, niet met gramma«»
tische abstracties leren broddelen, maar wel taalpractische
concreties leren hanteren. Daarvoor zullen we zo nodig ezels«=
bruggetjes niet versmaden of steun van het onderwijs in het
Frans van de hand wijzen en van het onmiddellijk tastbare
tot het moeilijk waarneembare moeten komen. Dat al het
overbodige vermeden dient te worden zal — al was het alleen
maar uit afkeer van onze overladen programma's — wel van
geen zijde ernstige tegenstand ondervinden.

Het ligt voor de hand, dat we bij de behandeling der
onderdelen ons zoveel mogelijk binnen de perken van het
kinderlijke belangstellingsterrein moeten houden en onze voor«^
beelden dus niet moeten zoeken bij vergaderende gemeente»
raden en conciliërende kerken, maar wèl bij voetballende
jongens en hoepelende meisjes; we zullen een dankbaar ge»
bruik moeten maken van de kinderlijke zin voor levendige
plastiek en analoge herkenning. Wat door de kinderen zelf
kan worden voorgesteld, wordt verwerkt, bezinkt en beklijft.
Daarom mag niemand verzuimen de verbale tijden en aspecten
te laten beleven in tableaux<«vivants, het lijdend en mee»
werkend voorwerp in de klas te doen dramatiseren en de
zinsfuncties te laten zien door verkleedpartijtjes. Het is duiden
lijk dat hiervoor, behalve een voortdurend prikkelen en nopen
van onze eigen fantasie, een onderwijzersopleiding nodig is,
die zich richt op inzicht
in» en doorzicht van de vakleerstof
— daarover aan het eind van dit artikel nog een paar woorden.

Er is — afgezien van taalkundige redenen — op grond van
het voorafgaande veel voor te zeggen ons grammatica#onder#
wijs te beginnen met het werkwoord. De bewegelijkheid van
dit specimen sluit aan bij de kinderlijke activiteit; daardoor
eigent het zich — bij levendige behandeling — om bij de
leerlingen een organisch geheel van gehoorst, gezichts=> en
bewegingsvoorstellingen op te wekken, die het in bezit nemen
vergemakkelijken. Men verwarre de actieve aard van dit

-ocr page 211-

205

woord niet met het begrip „werken" en wachte zich ervoor
verwarde en verwarrende voorstellingen als werkwoord of
tijd'yfoord op te dringen. Het werkwoord is voor het kind
het woord met de meeste vormen enerzijds en het gezegd*
woord anderzijds; deze vormen*dienst wordt gemakkelijk
door de geest van het kind opgenomen en verwerkt en be*
vordert een taaibewustwording, die straks steun zal leveren
aan het onderwijs in Frans, Duits en Latijn, waar de dienst
inniger verband met de vorm heeft gehouden. Methodisch
— en dit geldt voor alle onderdelen — zal bij de eerste
behandeling vooral de nadruk gelegd moeten worden op wat
functioneel en morphologisch de duidelijkste taal spreekt,
terwijl in de volgende cursus — dus in de vijfde of zesde klas,
al naar gelang van het tijdstip waarop men met de grammatica
is begonnen — dat kan worden behandeld wat het voorschrift
eist of wat men tot steun van het vreemde*talenonderwijs
wenst. Het werkwoord vraagt de gezegdedienst, tijds* en
persoonsonderscheiding, hulpwerkwoorden en deelwoorden.
Dat zij dus de operatiebasis. Later volgen dan nog het
overgankelijk en onovergankelijk benevens het wederkerend
werkwoord, zo mogelijk in verband met het Frans en voor
sommigen wellicht — daar zijn argumenten voor — tot steun
van het lijdend voorwerp.

Uit de vele practische kwesties die zich hier voordoen
slechts een drietal: 1". De persoons* en tijdsvormen eisen een
regelmatige, langdurige, mechanische training met vermijding
van elke z.g. verklaring: ongeacht de psychologische bezwaren
daartegen is het niet minder dan dwaas een zaak voor school*
kinderen te willen duidelijk maken, zolang ze voor de weten*
schap nog een onopgeloste kwestie is; wanneer de taalgeleerde
een vraagteken zet, moeten wij niet in „leerlingen*waan"
willen beslissen. 2°. De voltooid tegenwoordige tijd is in
voorstelling verleden tijd; men geve hier dus geen valse
voorlichting, maar aanvaarde met de leerling het feit van de
onduidelijke naam. Wie hier aspecten durft dramatiseren zal
tot verrassende ontdekkingen komen. 3°. De behandeling der
overgankelijke werkwoorden geeft al te vaak aanleiding tot
het willekeurig „omzetten in de lijdende vorm" en daarmee
tot verminking van het taalbeeld. Het is hier bovenal zaak
alleen uit de bestaande taal de voorbeelden te halen en zich
bewust te worden, dat ook het onovergankelijke werkwoord
een grote geneigdheid tot en vlotte gemakkelijkheid heeft in

-ocr page 212-

206

het aannemen van de lijdende vorm en de overgankelijkheid
in de hedendaagse taal niet gezocht moet worden in de
worden«omzetting, maar in de verhouding tot het lijdend
voorwerp. Onder geen voorwaarde mag men dus willekeurige
oefeningen tot omzetting«in«de«lijdende«vorm geven, wil men
althans niet de risico lopen iets in het taalbewustzijn van de
leerling te verwringen.

Het zelfstandig naamwoord is zeer hecht gebonden aan het
lidwoord en voor de schoolpraktijk het gemakkelijkst uit dit
woordje te benaderen. Onderverdelingen, die óf slechts uit de
betekenis te verklaren (soortnaam, stofnaam, enz.) óf nog
strijdobject in de taalwetenschap zijn (concreet, abstract),
hebben niet alleen geen practische waarde, maar liggen boven«
dien zo ver buiten de kinderlijke sfeer, dat alle tijd daaraan
besteed, verloren tijd is. Een uitzondering dienen we te maken
met de eigennaam, die in bezonken staat een hoofdletter
vraagt en dus om spellingpractische redenen niet mag worden
overgeslagen. Enige moeilijkheid levert de z.g. geslachtsonder«
scheiding. Zolang van overheidswege een onjuiste instructie
betreffende taalgeslachtsonderscheiding wordt voorgeschreven,
dienen wij de gegeven voorschriften op te volgen, doch mogen
evenmin nalaten daarnaast onze leerlingen de ogen te openen
voor de taalwerkelijkheid. Wanneer we het normale taalbeeld
op het bord tegenover het abnormale stellen, schijnt de prikkel
der tegenstellingen — zo althans blijkt uit de praktijk — een
voldoende stimulans om de voorgeschreven genusfouten goed
te doen maken. De reële geslachtsonderscheiding in tweeën
kan verhelderd worden door het analoge geval in het Frans
en te samen daarmee een goede grondslag vormen voor het
stevig plaatseh van de Duitse en Latijnse genustreeft. Bij dit
onderdeel en dat der naamvallen komt het bovenal aan op
het kweken van zin voor taalwerkelijkheid. Daarom dient de
lagere school óók bij de casusbehandeling uit te gaan van de
nog bestaande vormen en daarnaar de associatie uiterlijk—
innerlijk aan te brengen. We zullen de vier fantasienaamvallen
weliswaar ambtelijk moeten laten voortbestaan, maar boven
dit werkelijke naamvalsverschijningen op de daad betrappen,
waarbij we de variatie sterk—zwak niet behoeven te ontzeilen.
De leraren in talen, waar de casusvariabiliteit groter is, zullen
dankbaar zijn als ze leerlingen krijgen, die in staat zijn het
verschijnsel met nuchtere werkelijkheidszin te bezien en te
verwerken. Aan verwarde hersentjes, die men zonder protest

-ocr page 213-

207

kan laten naliegen, dat de derde naamval in het Nederlands
gelijk is aan de dativus in het Latijn, heeft de classicus niets.

Is in de behandeling van werkwoord en zelfstandig naam?
woord?lidwoord de zin voor juiste taaiobservatie op eenvou?
dige, heldere en psychologisch verantwoorde wijze aangebracht,
dan kan men zonder zorg de rij der vervangende en dienende
woorden laten opmarcheren, waarin de gewenste volgorde die
der occasionele noodwendigheid is, welke door de gebruikte
voorbeelden wordt geschapen. M.a.w., het is van geen prin?
cipiëel belang of men naast het zelfstandig naamwoord eerst
het bijvoeglijk naamwoord of wel het telwoord gaat behande?
len, terwijl een hogere rangorde aan het vervangend voor»?
naamwoord toe te kennen geen bezwaren zal behoeven op te
leveren. Voorwaarde zij de beperking tot het allernoodzake««
lijkste, het vermijden van al wat overbodig is: het telwoord
bijv. zal — in verband met de vorm — de verdeling in hoofd?
en rangtelwoord niet kunnen missen, nóch het zelfstandig en
bijvoeglijk gebruik; elke onderverdeling van het bijwoord
daarentegen is hinderlijke ballast. De behandeling van de
voegwoorden en voorzetsels zal èn om een juiste betekenis?
bepaling èn om de volgende vorm nauwkeurig en langdurig
moeten zijn, maar zich sterk binnen de perken van voor
kinderen verstaanbare taal moeten blijven bewegen. Bij de
eerste toepassing van de voorschriften betreffende het toe?
latingsexamen volgens K. B. 19 Maart 1938, Stbl. 365 troffen
ons hier en daar opgaven over het gebruik der verbindings?
woorden, welke wijzen op onvoldoend doordacht examen?
werk. Wie meent dat men kinderen lastig mag vallen met
verbindingswoordraadseltjes heeft zich geen behoorlijke voor?
stelling gemaakt van en is practisch niet ingewerkt in het
eisbare gebruik van de verbindingswoorden. Het ligt niet op
de weg van het lager onderwijs de leerlingen op dergelijke
taaiverrassingen voor te bereiden.

De analyse der zinsdelen kan beperkt blijven tot: onderwerp,
gezegde (naamwoordelijk), lijdend en meewerkend voorwerp,
bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling. Deze dienen zoveel
mogelijk behandeld te worden in combinatie met de woord?
soorten, bijv. het gezegde met het werkwoord, het bijvoeglijk
naamwoord met de bijvoeglijke, het bijwoord met de bij?
woordelijke bepaling.

Een enkele opmerking is wellicht nog ter zake dienende.
Ons onderwijs, strikt beperkt tot moedertaalonderwijs, heeft

-ocr page 214-

208

geen behoefte aan het naar voren halen van lijdend en meet
werkend voorwerp en zou deze indeling dan ook achterwege
kunnen laten indien de coördinatie met het vreemde#talen#
onderwijs dit niet vroeg: het Nederlands kent morphologisch
slechts de bijwoordelijke bepaling, waaronder de voorwerpen
vallen. Om wanbegrippen te voorkomen zal de instructie over
deze categorieën dan ook bepaald moeten worden gegeven in
geactiveerde leervorm en de zin met het dubbele voorwerp
in dramatische vorm opgevoerd. Op deze wijze wordt een
voorstelling verworven, die bij voortgezet onderwijs zijn gren«=
zen weet uit te zetten tot zinsdelen die we met enkel voorwerp
(object) en met — horribile dictu! — gevoels^sderdetnaamval
(dativus ethicus) en bezits#derde#naamval (dativus posses»
sivus) aanduiden. Trachten we deze verschijningen uit gefant
taseerde vierde en derde naamvallen te benaderen, dan moet
dit verwrongen lachspiegelbeelden verwekken, wier voort«»
durende beschouwing hardnekkige complexen ten gevolge
heeft. Ieder leraar weet uit ervaring, dat van zulke afwijkingen
zo goed als geen herstel meer mogelijk is. De waanvoorstel«!
ling: „het lijdend voorwerp staat in de vierde en het mee»
werkend voorwerp in de derde naamval" mag dus onder geen
voorwaarde opgeroepen worden. Mocht de uitvinding van
P. C. Hooft, die o. a. de klankvariatie in hen—hun voorstelde
tot een functie^onderscheiding te proclameren, met alle aps en
dependenties, wederom voorschrift worden, dan nog kan men
volstaan met de werkelijkheid: men schrijft in ambtelijke taal
het meewerkend voorwerp soms op andere wijze dan het
lijdend voorwerp. Hier kan niet genoeg gewaarschuwd
wor»
den: de recente geschiedenis van ons moedertaalonderwijs
leert ons, hoe in de jeugd aangebrachte begripsverwarring op
gevorderde leeftijd kan leiden tot ministeriële dwanghande»»
lingen, welke behoorlijk onderwijs — door het ganse leraren«»
en onderwijzerscorps gewenst — op lastige en niet ongevaars^
lijke wijze hinderen.

Dit opstel zou in de reeks van tijdschriftartikelen waarvan
het een onderdeel vormt, zijn karakter verliezen, wilde het de
rol van een uitgewerkte methodiek gaan spelen, vandaar dat
slechts richtlijnen konden worden aangegeven en op kardinale
punten de aandacht gevestigd. Uitgangspunten van het gram«»
maticafonderwijs blijven de beperking van de leerstof, de
psychische bepaaldheid van de leerling, en stofbeheersing en
bewustheid van de onderwijzer. Om tot het laatste te geraken

-ocr page 215-

209

zal een belangrijke verandering in de opleiding moeten worden
aangebracht. Het moedertaalonderwijs aan de Kweekscholen
is na enkele jaren van hoopgevende opleving teruggevallen tot
de schimmeltpestand van een orthografisch kelderbestaan. De
eindexamenstof, die gedurende enige jaren mede de Nedert
landse letterkunde omvatte, heeft dit deel moeten prijsgeven
voor een dictee met de genusonderscheiding naar De Vries
en Te Winkel; bovendien worden zonden tegen de z.g.
buigingstn, in alle schriftelijk werk, verdisconteerd in het
cijfer voor Nederlands. Gezien het feit, dat de Kweekschools
leerlingen geen van allen nóch bij het lager nóch bij voort*
gezet onderwijs training in de De Vries*en*Te Winkeliaanse n
hebben gehad, daarenboven slechts een 2'Vjarige opleiding
ontvangen (van de drie leerjaren gaat vaak practisch een
half jaar af voor oefening in de lagere school), zal het zonder
meer duidelijk zijn, dat van een doelmatige moedertaaloplei*
ding aan de kweekscholen geen sprake meer kan zijn, tenzij
de opleider een eindexamenéchec zou willen riskeren. Daarbij
komt, dat ook het onderwijs in de methodiek der vakken
afzonderlijk, aan de leraar in de paedagogiek is opgedragen,
die zich uit den aard der zaak tot wat algemeenheden moet
bepalen, aangezien methodische onderwerping van een bepaald
vak slechts door wetenschappelijke beheersing van dat vak
kan bereikt worden.

Hoopvol verschijnsel is intussen, dat een gezonde vitaliteit
zeer vele onderwijzers spoedig de opleidingsschimmelziekte
doet te boven komen en uit natuurlijke drang de weg inslaan,
waarheen de opleider ze hoogstens kon wijzen, maar waarop
hij ze, vi coactus, niet tot leidsman kon strekken. In dankvolle
gedachten aan hen, was het mij een vreugde deze methodische
opmerkingen te mogen neerschrijven. R. KUITERT.

Onderw ij s in de spraakkunst van de
Moedertaal
(voornamelijk in de eerste klas der H. B. S.).

„De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve."

(Halbertsma).

Is het in het algemeen wenselijk, dat men zich rekenschap
geeft van het doel van zijn daden,
noodzakelijk is het zeker
bij het uitstippelen van een leergang. Wat nu is het doel van
Moedertaaltonderwijs?

-ocr page 216-

210

1®. Den leerling de gesproken en geschreven taal van volks«

genoten te leren begrijpen.
2®. Hem te oefenen in het voor anderen verstaanbaar uit«
drukken van zijn gedachten en gevoelens, zowel monde«
ling als schriftelijk.
3". Zijn gevoeligheid voor de schoonheid der taaluitingen
van kunstzinnige sprekers en schrijvers te versterken, en
hem tot artistieke verzorging van eigen taaluiting aan te
moedigen.

40. Het besef in hem te wekken van het taalwonder, dat
heerlijke Godsgeschenk, waardoor de mens zich ver boven
andere schepselen verheft.

Gevolg van goed Moedertaal«onderwijs moet meer zijn
dan een nuchter kennen en kunnen; in den leerling moet
genegen bewondering zijn gegroeid voor onze taalkunstenaars
en voor hun beste scheppingen, in hem moet eerbied voor
de Moedertaal zijn geboren, waardoor hij wordt aangespoord
om met piëteit zijn eigen taaluiting te verzorgen.

Een zeer belangrijk gedeelte van het Moedertaal«onderwijs
is al verricht, als de leerling op de Middelbare School komt.
Op de H. B. S. en het Gymnasium wordt de behandeling
van de onder 1, 2 en 3 genoemde onderdelen alleen maar
voortgezet. Punt 4 leent zich nauwelijks tot een opzettelijke
behandeling in een les«uur: de grootsheid van het taalwonder
wordt ons net zo geopenbaard als de indrukwekkende
schoonheid van de sterrenhemel. Jan Ligthart heeft treffend
beschreven, hoe hij als kwekeling op een avondwandeling
„eensklaps werd aangegrepen door 't schitterend wonder, dat
schier nacht aan nacht tot de menschenzielen spreekt"4).
Maar Jan Ligthart kon die avond tot de ontdekking van de
geweldige grootsheid van 't heelal alleen maar komen, door«
dat de opvoeding thuis, godsdienstonderwijs en lessen op
school, zijn geest en gemoed er rijp voor hadden gemaakt;
zo kan ook ons onderwijs in onze leerlingen eerbied wekken
voor het taalwonder, innige liefde voor de Moedertaal.

In hoofdzaak echter blijft voor de leraren van het Middel«
baar Onderwijs de taak over, voort te bouwen op de grond«
slagen die in het gezin en door de Lagere School zijn gelegd.

Jan Ligthart: Letterkundige Studiën, L De Kleine Johannes door
Frederik van Eeden; blz. 13 (Groningen, J. B. Wolters, 1902).

-ocr page 217-

211

We zetten in September een dertigtal jongens en meisjes in
een klasselokaal bijeen, en dan is de eerste moeilijkheid de
oplossing van de vraag, hoe we van dat heterogene groepje
een homogene klas zullen maken. Want al gelden ook voor
het hele land dezelfde eisen van toelating, al is er de laatste
jaren zelfs een duidelijk streven merkbaar om aan alle can?
didaatjes gelijke opgaven voor het Nederlands voor te leggen,
er is geen sprake van, dat zo'n dertigtal eerste^klassers in
September een bevredigende eenheid zouden vormen. Daar
zijn er altijd bij, die „klaargestoomd" zijn en van wier in?
gestampte, maar niet?verwerkte, kennis na de grote vacantie
al weer heel wat is vervlogen; daar zijn er ook, die men
eigenlijk op grond van hun zwakke prestaties in ons vak had
moeten afwijzen, maar die zijn toegelaten wegens „compensatie
in andere vakken", daar zijn er die wel hebben leren ont«
leden, die vrij aardig „schrijven?zonder?grove?fouten", maar
die onverzorgd spreken, stuntelig lezen en lang niet altijd
„verstaan wat zij lezen", wat op hun — alleen schriftelijk
afgenomen — toelatingsexamen geen gewicht in de schaal
heeft gelegd. Daarom heb ik er een vaste regel van gemaakt
om de leerstof, voor het toelatings?examen volgens het pro?
gramma geëist, in de eerste klas nog eens te behandelen. Voor
spraakkunst gebruik ik daarbij „De Schakel" O- Wat de
leerlingen van spraakkunst moeten weten om zonder grove
fouten te kunnen schrijven, staat er in. Ook geeft het boekje
genoeg van grammaticale begrippen en termen, om daarop
het voortgezet taalonderwijs — ook dat in vreemde talen —
te kunnen bouwen. En nergens geldt meer het wijze woord,
dat alle overdaad schaadt, dan bij het onderwijs in spraak?
kunst. Wat onze leerlingen voorlopig nodig hebben, is minder
uitbreiding, dan wel bevestiging en verdieping van gramma?
ticale kennis, al gaan we bij die verdieping ook weer niet zo
ver, dat we ze van alle taalfeiten een onberispelijke definitie
willen laten geven. Met een enkel voorbeeld moge ik mijn
bedoeling verduidelijken:

Alle candidaatjes voor het toelatingsexamen menen te weten,
wat met „woord", wat met „zin" bedoeld wordt. En inderdaad
vergissen zij zich ook nooit, als hun gevraagd wordt drie

i) De Schakel, taalboek voor de hoogste klasse van lagere en de
laagste klasse van middelbare scholen door Dr. A. J. de Jong en Dr.
W. F. Tiemeyer, 7de druk (J. B. Wolters, Groningen, 1939).

-ocr page 218-

212

woorden op te noemen of één zin te lezen. Maar dat in de
zin: „Hij gaf dat mooie boek weg" „gaf... weg" één woord
is, evengoed als „Den Haag" bijv., dat het dus verkeerd zou
zijn „weg" of „Den" afzonderlijk te benoemen, dat nemen ze
in September wel grif aan, maar het is toch een ontdekking
voor ze, dat er dus soms
één woord „in twee woorden" ge«=
schreven (type „Den Haag"), ja zelfs „in
twee woorden"
gesproken wordt (type „gaf ... weg"). „Woord" betekent dan
ook niet altijd hetzelfde, nu eens denken we bij „woord"
vooral aan de betekenis, dan weer betekent het „reeks klanken"
of „de voorstelling van die klankengroep in lettertekens".
Voor zulke ontdekkingen de belangstelling van de
hele Jclas
gaande te maken, is onze taak bij de eerste taallessen. Van
belang is het daarbij, dat we onze leerlingen het gevondene
onder woorden laten brengen, waarbij vooral de zwakke broe^
ders een beurt moeten hebben. Dat we bij die formuleringen
niet te veeleisend mogen zijn, en vaak — en met geduld —
moeten helpen, spreekt vanzelf.

De vier lesuren die op het programma van de eerste klas
voor de Moedertaal zijn uitgetrokken, heb ik aldus ingedeeld:

2 uur: lezen, spreken, reciteren.

1 uur: spraakkunst (opzettelijke waarneming van taalvers
schijnselen).

1 uur: spelling (verhouding klankbeeld en schriftbeeld).

Bij voorkeur bestem ik de eerste les van de cursus voor
spraakkunst, en begin dan altijd met klankleer. Nu moet men
zich zo'n behandeling van de klankleer op de H. B. S. vooral
niet te geleerd voorstellen. Het is — als iedere spraakkunstles
— in hoofdzaak een oefening in het waarnemen van taaU
verschijnselen; en om over die taalverschijnselen gemakkelijk
te kunnen spreken, is een eenvoudige terminologie nodig.

Dit is ongeveer de stof van de eerste lessen:

Een zin bestaat uit woorden. We zeggen een zin; wat is
het eerste, tweede, laatste woord? We kunnen dus een zin in
woorden indelen. Kunnen we nu verder ook een woord weer
onderverdelen? Soms in
lettergrepen, maar bijna altijd in enige
klanken. Hoeveel klanken in Dat, in hoek, in is, in dik? Tien
tegen een, dat er een leerling bij is, die meent, dat in
boek
vier klanken voorkomen. Hij verwart klank met letterteken.
Die beide termen moeten we voortaan goed uiteen houden.
We laten de ontdekking formuleren, dat er tweeërlei taal is,

-ocr page 219-

213

de gesproken taal bestaat uit klanken, de geschreven taal bet
staat uit
lettertekens. In „boek" spreken en . horen we drie
klanken, schrijven en zien we vier lettertekens. De
ene klank
oe wordt dus met
twee lettertekens geschreven.

Dan worden bij de klanken twee hoofdtypen onderscheiden:
de
klinkers en de medeklinkers. Aanvankelijk worden de
klinkers wel uit woorden geïsoleerd, maar het
begrip klinker
wordt niet omschreven (vgl. „De Schakel" § 2). Wel wordt
waargenomen, dat alle klanken van onze taal worden voort*
gebracht met behulp van uitgeademde lucht. Ik wijs er dan
op, dat dus voor het spreken beheersing van de ademhaling
nodig is. Telkens als in de volgende leeslessen een leerling
door gebrek aan adembeheersing stuntelig leest (en dat komt
verbazend vaak voor!), kom ik hierop terug.

Als daarna de medeklinkers aan de orde zijn gekomen (die
natuurlijk nooit met hun alphabet*naam worden genoemd),
wordt het verschil tussen klinker en medeklinker opgezocht»
We formuleren de volgende ontdekkingen:

„Er zijn medeklinkers die kunnen worden aangehouden, net
als
alle klinkers. Er zijn ook medeklinkers die niet kunnen
worden aangehouden (de
klappers)."

„Er zijn medeklinkers die op hoger of lager toon kunnen
worden geneuried, net als
alle klinkers. Er zijn ook medet
klinkers die niet op hoger of lager toon kunnen worden
geneuried of gezongen (de
stemloze medeklinkers)."

We stellen nu een naam vast voor de medeklinkers die
kunnen worden aangehouden
(glijders), en noemen de mede*
klinkers die kunnen worden geneuried
stemhebbend.

Nu moet worden ontdekt, wat het verschil is tussen een
klinker en een stemhebbende glijder. Laat ik de klas een
ie
aanhouden en daarna een ƒ, dan ontdekken de leerlingen ge*
makkelijk, dat de mond bij het voortbrengen van de
ie wijder
geopend is, dan bij het voortbrengen van de ƒ. Deze laatste
klank ontstaat door de schuring van de lucht tussen tong
en gehemelte, bij de
ie is de mond zo wijd open, dat de lucht
zonder schuring ontwijkt. We letten nu ook op de vorming
van aa, ee, z, m, enz. Geen moeite geeft dan de formulering:
„Klinkers zijn spraakklanken, voortgebracht met zó wijd ge*
opende mond, dat de lucht zonder schuring ontwijkt; bij
medeklinkers is de luchtweg óf een ogenblik geheel afgesloten,
óf zo vernauwd, dat de lucht langs de kanten hoorbaar
schuurt." Bijna altijd is er dan wel een oplettende leerling,

-ocr page 220-

214

die opmerkt, dat bij de medeklinker h de mond ook wijd
open is. De
h kan niet geneuried worden, 't is een schurings«
geluid, voortgebracht heel achter in de mond.

De waarneming, dat de mondwijdte bij verschillende klin«
kers ongelijk is, dat soms de lippen een spleetvormige opening
vertonen, soms tuitvormig worden vooruitgestulpt, interesseert
de leerlingen steeds. Ze vinden het hoogst merkwaardig om
te constateren, wat er aan de mondstand verandert, als men
van een aangehouden
ie zonder onderbreking overgaat op
een uu, van een
ee op een eu, en omgekeerd. Wil men hierbij
de termen „ronden" en „ontronden" gebruiken, dan is daar
niets tegen, maar onmisbaar zijn ze niet. Wel is 't nodig, dat
bijv. een dialectspreker die
staon in plaats van staan zegt,
ontdekt, bij welke mondstand ao, bij welke aa ontstaat, en dat
hij opmerkt, dat in het Algemeen Nederlands ('t zogenaamde
„Algemeen Beschaafd") geen ao wordt gezegd.

Het zal niet nodig zijn even uitvoerig te beschrijven, hoe
de volgende klankleer^lessen worden ingericht. Steeds zijn
het „lessen in 't waarnemen van taalverschijnselen". Ik volsta
dus met nog enkele onderwerpen te noemen, die ter sprake
komen: heldere en doffe klinkers, de onduidelijke klinker,
tweeklanken; neusmedeklinkers, open en gesloten lettergrepen.
Zoals men ziet, is de omvang van deze stof zo beperkt, dat
men er in enkele lessen mee klaar is. Maar voortdurend wordt
daarna op het geleerde voortgebouwd. Allereerst in de lees«
lessen! Wordt bij het lezen of bij het reciteren door een
dialectspreker de oo als een tweeklank (ou), de
ee als ei
uitgesproken, dan moet niet enkel worden opgemerkt, dat dit
niet goed is, maar wie zo'n fout heeft gemaakt, moet ont«
dekken, waarin de fout bestond. Al spoedig blijkt, dat de
leerlingen graag critisch luisteren naar hun klassegenoten. Die
zin voor critiek mag natuurlijk niet te zeer worden aan«
gewakkerd (ne quid nimis!), maar heeft toch het goede, dat
de belangstelling voor een behoorlijke uitspraak groeit. Het
voornaamste is dan natuurlijk, dat de leerlingen er oor voor
krijgen, als hun klanken afwijken van de uitspraak in het
Algemeen Beschaafd.

Bij het lezen en reciteren komen dan nog enkele andere
feiten uit de klankleer ter sprake. De leerlingen ontdekken het
verschijnsel van de assimilatie, en van de medeklinker«ver«
scherping aan het eind van een lettergreep; ze gaan letten op
het verschil in nadruk, lengte (tijdduur) en toonhoogte van

-ocr page 221-

215

lettergrepen, op proclisis en enclisis; ze constateren, dat een
zin bestaat uit door „adempauzen" gescheiden „ademgroepen",
merken de zinsmelodie op van vragende en mededelende
zinnen, het verschil in melodie van „open" en „voltooide"
zinnen.

Ook in het vierde wekelijkse lesuur, gewijd aan de ver?
houding van 't schriftbeeld tot 't klankbeeld, steun ik voort?
durend op het bij de klankleer?lessen behandelde.

Ik hecht bijzonder veel waarde aan het dictee:

1". Het is een uitstekende oefening in luisteren, en in con?
centratie van de aandacht op het schriftbeeld.

2®. Het is een natuurlijke voorbereiding van het maken
van dictaat, wat bij het voortgezet onderwijs op de Middel«=
bare school en aan de universiteit, en in de praktijk op kan?
toren en in vergaderingen, zo vaak moet gebeuren.

Ik geef dan ook in klasse I en II iedere week een dictee,
en heb vaak kunnen constateren, als in de klas — ook in de
hogere klassen — leerlingen van elders plaats namen, die deze
voorbereiding hadden gemist, dat het schrijven zonder spel?
fouten door die geregelde dictees het best wordt aangewend.
Tweeërlei moeilijkheden heeft de leerling bij het schrijven te
overwinnen: hij moet zich het constante schriftbeeld herinne?
ren der niet?veranderlijke woorden, en hij moet zich reken?
schap geven van de in een gegeven geval geëiste buigings? of
vervoegingsvorm der veranderlijke woorden. En dat moet zo
snel gebeuren, dat hij niet achter raakt. Ik laat het dictee
altijd voorbereiden. De leerling uit kl. I weet uit welk dictee
uit „De Schakel" de volgende week zinnen worden gekozen.
Hij kan de woordvormen tevoren aandachtig bekijken. In
kl. II weet de leerling ook, welk dictee aan de orde komt,
maar dat staat in het boek dikwijls als invuloefening i), zodat
hij zich bij het prepareren zelf rekenschap moet geven van
buigings? en vervoegingsvormen, enz. „Moeilijke" woorden
die in enige les ter sprake komen, worden steeds op het
bord geschreven en blijven daar minstens een week staan.
Van tijd tot tijd worden dan zulke moeilijke woorden ook
in het dictee te pas gebracht.

Ik corrigeer de dictees altijd zelf. De leerlingen zien daaruit,
hoeveel waarde ik aan dit werk hecht, besteden dan zelf ook

O In; Oefeningen bij de Beknopte Nederlandse Spraakkunst door
C. Apeldoorn en Dr. A. J. de Jong, 7de druk (J. Muusses, Purmerend,
1939).

-ocr page 222-

216

meer zorg aan hun werk. Na de correctie worden de gemaakte
fouten besproken, en zo mogelijk wordt door de leerlingen
de regel geformuleerd, waartegen gezondigd is. Het verbeterde
dictee wordt daarna in een daartoe bestemd cahier overt
geschreven, steeds op de linker bladzij, met de geformuleerde
spelregels er naast (dus op de rechter pagina). Die cahiers
worden van tijd tot tijd gecontroleerd. De ervaring heeft me
geleerd, dat de leerlingen dit werk met toewijding verzorgen,
omdat ook de zwakke broeders merken, dat ze die volharding
beloond zien, doordat ze werk kunnen leveren met weinig
spelfouten, dat dus met een behoorlijk cijfer gehonoreerd
wordt. Ook werken de ouders vaak mee bij 't prepareren
van de dictees, doordat ze thuis de moeilijke woorden aan
hun kinderen die wat hulp nodig hebben, dicteren.

Ik spreek bij het dicteren „gewoon", verwaarloos dus bijv.
de letters die in het natuurlijk spreken „stom" zijn. Telkens
laat ik het schriftbeeld en het klankbeeld der woorden ver*
gelijken en als daar aanleiding toe is, een samenstelling of
afleiding ontbinden in z'n componenten; ik vestig de aandacht
op „stomme" (bijv. de ene
t in onttakelen, de h in thuis) of
anders*uitgesproken letters (de
t in politie bijv.), wijs op
assimilatieverschijnselen, enz. We constateren de regel der
analogie en merken op, hoe sterk de traditie de spelling bein*
vloedt (bijv. bij 't schrijven van hoofdletters, het intact laten
van ontleende woordvormen als
cent, cokes, het al of niet
aaneenschrijven van de samenstellende delen van een woord,
het afbreken van een woord).

Resultaat moet zijn, dat de leerlingen doordrongen worden
van deze regel: Men volgt bij het spellen het voorbeeld van
verstandige schrijvers, zoals men bij het spreken zich richt
naar de uitspraak van beschaafde sprekers.

In October wordt in het spraakkunst*uur met de leer van de
enkelvoudige zin begonnen. We gaan daarbij uit van de
spraakkunstige kern van de normale zin: de
persoonsvorm.
Die wordt herkend aan z'n veranderlijkheid van vorm, waar*
door verschil van
tijd, van getal en van persoon kan worden
uitgedrukt. Wel blijkt spoedig, dat persoonsverschil niet altijd
door een aparte persoonsvorm tot uitdrukking komt: wij
lopen, zij lopen; ik gaf, hij gaf. In
vragende en mededelende
zinnen
wordt de persoon echter ook aangewezen door een
afzonderlijk zinsdeel: het
onderwerp. We ontdekken gemakken
lijk, dat het onderwerpswoord in de le of 2e persoon altijd

-ocr page 223-

217

een persoonlijk voornaamwoord is, in de 3e persoon óf een
persoonlijk voornaamwoord, óf een zelfstandig naamwoord,
dikwijls vergezeld van bijbehorende woorden. Moeilijker blijkt
het voor sommige leerlingen, om het verschil te zien tussen
het onderwerp en de aanspreking in gebiedende zinnen. Maar
daar we in de leesles al zo vaak hebben gewezen op ademt
pauzen en ademgroepen, ontdekken ze toch spoedig, dat
tussen de persoonsvorm en de aanspreking in gebiedende zint
nen gewoonlijk een duidelijke adempauze wordt gemaakt,
tussen onderwerp en persoonsvorm in vragende en medet
delende zinnen echter niet. Een tweede kenmerk is de vert
plaatsbaarheid van de aanspreking: „Ga naar huis. Jan" naast
„Jan, ga naar huis".

Het is nu een goed moment om het paradigma van het
werkwoord te repeteren; infinitief, stam en uitgang te ondert
scheiden (waarbij de stam op
d bijzondere aandacht verdient),
te letten op de persoonsvorm voorafgegaan of gevolgd door
het onderwerpswoord
jij (en jullie). Bij de behandeling van
het tijdsverschil der persoonsvormen behandelen we
sterke
en zwakke verleden tijden, (ik spreek liever niet van: sterke
en zwakke
werkwoorden, om nodeloze moeilijkheden bij de
„gemengde" vervoeging te voorkomen!). We constateren, dat
de zwakketverledentijdsuitgang
de verscherpt tot te na een
stemloze slotmedeklinker van de stam (dus wordt geassimit
leerd!). In dit verband geven we bijzondere aandacht aan
verleden tijden als
leefde, vreesde, waarvan de slotmedeklinker
van de stam, net als in de infinitief, stemhebbend wordt uitt
gesproken. Dat de uitgang dus
de is, is heel natuurlijk, voor
assimilatie was geen aanleiding. Het merkwaardige is echter,
dat die stemhebbende slotmedeklinkers van de stam voor
de
toch geschreven worden met het teken van de stemloze f en s.
Die
f en s heten nu onechte f en s.

Doordat we — vooral bij de leeslessen — al zo vaak gelet
hebben op de bijeenbehorende woorden in een zin, vaak in
één ademgroep verenigde, soms door andere woorden van
elkaar gescheiden, delen van één
betekeniseenheid, kost het
nu ook weinig moeite om — van de kern, de persoonsvorm,
uitgaande — het
gezegde uit een eenvoudige zin te isoleren.
Zo'n gezegde blijkt te zijn een persoonsvorm, al of niet vert
gezeld van woorden die er één betekeniseenheid mee vormen.
Zulke betekeniseenheden zijn o.a. de
voltooide tijden en de
toekomende tijden. Bij de behandeling van de voltooide tijden
Paedagogische Studiën, XXI. 15

-ocr page 224-

218

komen de termen hulpwerkwoord en verleden deelwoord ter
sprake, in de toekomende tijden leren we een ander hulp«
werkwoord kennen. We onderscheiden sterke en zwakke ver«
leden deelwoorden, door de medeklinkerverscherping aan het
eind van het woord horen we op 't eind van het zwakke
verleden deelwoord altijd een /=klank. Maar op grond van
de analogie spellen we met
d, als in de verlengde vorm de
gehoord wordt (dus: lassen, gelast, gelaste; vrezen, gevreesd,
gevreesde; halen, gehaald, gehaalde, enz.). Dan eindigt ook
de verleden tijd op
de. Sterke verleden deelwoorden eindigen
op n en worden zelden verlengd. Op enkele onregelmatig«
heden
(geweest naast gewezen; gebakken naast bakte, enz.)
wordt bij voorkomende gelegenheid gewezen.

De behandeling van het lijdend voorwerp wordt het best
begonnen aan de hand van voorbeelden als „een verhaaltje
bedenken", „een kaartje tekenen". Het noemt dan de zaak
die er eerst nog niet was, maar die door de handeling wordt
voortgebracht. De leerlingen zien gemakkelijk in, dat gezegde
en lijdend voorwerp nauw samenhangen, een betekenis«eenheid
vormen. Nu gaan we — naast de
bedrijvende zin met zo'n
lijdend voorwerp — een
lijdende zin maken. Daardoor be«
grenzen we het begrip lijdend voorwerp door een tweede
criterium: „Lijdend voorwerp heet dat zinsdeel van een bedrij«
vende zin, dat onderwerp wordt in de bijbehorende lijdende
zin." En daarna ontdekken we gemakkelijk de tweede soort
lijdende voorwerpen: die, welke de persoon of zaak noemen, die
de handeling van het gezegde ondergaan. Na de bespreking
van de
hulpwerkwoorden van de lijdende vorm gaan we tal
van zinnen van de bedrijvende in de lijdende vorm over«
brengen en omgekeerd van de lijdende in de bedrijvende
vorm. Maar daarmee mogen we niet volstaan. Telkens moeten
we nagaan, of beide zinnen gelijkwaardig zijn, even bruikbaar
in ongedwongen taal. Ook bij de leesles geven we nu — waar
het pas geeft — ons rekenschap van de stilistische waarde van
de ene of de andere zinsconstructie. In dit verband moge ook
opgemerkt worden, dat we tijdens de behandeling van de zins«
delen van de enkelvoudige zin ook bij het lezen (en spreken
en reciteren) letten op het verschil van nadruk van die zins«
delen. De leerlingen merken op, dat in een normaal zinnetje
het gezegde meer nadruk krijgt dan het onderwerp („Jan
slaapt), tenzij er een bijzondere reden (bijv. contrastwerking)
is, waardoor het accent verspringt („En wat doet Jan? o. Jan

-ocr page 225-

219

slaapt natuurlijk!"). Ook hebben ze weldra ontdekt, dat de
hulpwerkwoorden in normale gevallen minder nadruk krijgen
dan deelwoorden en infinitieven. Is er in de zin een lijdend
voorwerp, dan heeft dat weer meer nadruk dan onderwerp en
gezegde. Verder letten we op de plaats der behandelde zins?
delen in een normale zin, op de mogelijkheid van verschikking
en op de invloed die zo'n afwijkende woordorde heeft op
betekenis en accent.

Het is nu ongeveer begin November. Voor wij verder gaan
met de zinsdelen, komen nu eerst enkele woordsoorten aan de
orde. Eerst het zelfstandig naamwoord. Ik begin met een paar
duidelijke groepen, en stel eerst de
eigennamen tegenover de
soortnamen, dan de stofnamen tegenover de voorwerpsnamen.
Nagegaan wordt, hoe de spelgewoonten zijn met betrekking
tot het gebruiken van hoofdletters bij eigennamen en daarvan
afgeleide woorden. De vorming der
verkleinwoorden wordt
bestudeerd, ook de
meervoudsvorming, die eveneens ken?
merkend is voor de zelfstandige naamwoorden. Het „klein
vinden" is evengoed een bewijs, dat men iets „als een zelf?
standigheid beschouwt", als het feit, dan men iets kan tellen.
Dan letten we nog op de substantiverende taak van de
lid'
woorden,
die uitsluitend proclitisch voorkomen en een volgend
woord — al wordt dat soms nog door een bepalend woord
voorafgegaan — als zelfstandig naamwoord karakteriseren.
Ten slotte vatten we de kenmerken der
zelfstandige naam'
woorden
in een definitie samen.

Met de voorzetsels hebben de leerlingen betrekkelijk weinig
moeite. Ze hebben zich op het herkennen van de voornaamste
voorzetsels zo aanhoudend toegelegd (om de naamvalsvor?
men!), dat ze die nu wel „kennen". Inderdaad weten zij, dat
met, van, op, in, aan voorzetsels heten, wat nog iets anders
is, dan dat zij de woordsoort als zodanig zouden kunnen
onderscheiden van een andere. Vandaar dat ze ook dikwijls
bijwoorden als
aan, op, enz. voorzetsels noemen. Wij laten
nu een groot aantal
voorzetselgroepen uit zinnen isoleren en
stellen dan vast, dat het voorzetsel altijd zo'n voorzetsel?
groep
begint. Dus is op een voorzetsel in „op de trap", maar
niet in „de trap
op". In de tweede klas zullen we hier wel
dieper op moeten ingaan, als de leerlingen bij Duits bijv.
naast
„nach meiner Meinung" ook „meiner Meinung nach"
hebben leren kennen en in beide gevallen nach een voorzetsel
hebben horen noemen. Misschien is dan een leerling wel op?

-ocr page 226-

220

gevallen, dat in het Latijn cum na een pronomen staat, bij
voorbeeld als hij in de kerk de woorden „dominus vobiscum"
heeft gehoord. En zeker moet de gymnasiast aan de juistheid
van ons criterium gaan twijfelen, die 't aan velen toegeschreven
adagium „omnia mea mecum porto" kent, en weet, dat hij
„gedurende de oorlog" mag vertalen met „bello durante" zo
goed als met
„durante bello". Maar in de eerste klas stellen we
er ons mee tevreden, dat de leerlingen de voornaamste voor*
zetsels als zodanig herkennen, en opmerken, dat ze altijd een
voorzetselgroep inleiden. Van die bekende voorzetsels uitt
gaande, vinden zij er dan telkens meer, die ook voorzetsel
verdienen te heten, omdat ze zich bij geen andere categorie
nauwer aansluiten:
staande de vergadering, krachtens mijn
recht,
ten behoeve van de armen, op grond van die bepaling.
Later, bij de behandeling van het bijwoord, zullen we hen
dan nog laten ontdekken, dat naast de voorzetsels soms gelijk*
luidende bijwoorden staan (aan,
op, in), maar soms ook aft
wijkende vormen (naast
met: mee, mede; naast van: af, enz.).

De voorzetselgroep heeft in de zin verschillende functies,
waarvan er twee in de eerste klas behandeld worden, de
bepaling en het meewerkend voorwerp. Het meewerkend
voorwerp onderscheidt zich van de andere voorzetselgroepen,
doordat het voorzetsel (meestal aan, soms
voor) ook kan
worden weggelaten, zij 't ook, dat dan dikwijls de woord*
schikking van de zin moet veranderen. Dit is een „ezels*
bruggetje", en we hoeden ons er dan ook wel voor om een
zin als „Hij vreest de dood niet" naast „Hij vreest niet voor
de dood" in de eerste klas te behandelen. Ook hier, als zo
vaak, gaan we uit van de meest markante gevallen, waarom
zich allengs meer analoge gevallen groeperen tot de hele
rubriek is „uitgekristalliseerd". Dat die groepen door stroken
„niemandsland", door overgangsgebieden, zijn omgeven, is
een ontdekking die voor het grammaticaal begrip van de
leerlingen heel wat meer waarde heeft, dan het oude bijt
geloof in scherpe grenzen, waardoor men ieder geval in één
bepaald vakje van de taaWoketkast meende te kunnen onder*
brengen. Voorlopig echter behandelen we alleen nog maar
de meest sprekende gevallen. In de tweede klas, als — ook
door de lessen in vreemde talen — het naamvalsbegrip is
verduidelijkt, als de leerlingen na de behandeling van het
oorzakelijk voorwerp beseffen, dat de affiniteit tussen het
gezegde en het voorwerp zoveel groter is dan tussen het

-ocr page 227-

221

gezegde en de bijwoordelijke bepaling, gaan we daar wat
dieper op in. Dan vergelijken we bijv. „Hij zendt die goet
deren aan zijn oom" met „Hij zendt die goederen naar
Amerika", „Hij vreest het gevaar niet" met „Hij vreest voor
gevaar", zoals we dan bijv. ook het voorzetsel nog eens bet
kijken in zinnen als: „Hij wacht op antwoord" naast „Hij
wacht op de stoep", of voorzetsel en bijwoord vergelijken in
zinnen als „Hij liep de straat in", „Hij liep in de straat" en
„De muis kroop in de kast".. Maar ik laat het ook daar aan
mijn collega voor Duits over om te vergelijken Nederlands
helpen met Duits helfen, Nederlands vragen met Duits fragen,
overtuigd dat voor mijn leerlingen de Moedertaal normaal
en de vreemde taal afwijkend is.

Sedert in de „Eisen voor toelating tot de H. B.. S. met
Stjarige cursus" nadrukkelijk de onderscheiding van over=
gankelijke en onovergankelijke werkwoorden is genoemd,
spreek ik over dit onderwerp ook in de eerste klas, al
liggen op dit terrein veel voetangels en klemmen. Het is
voor de meeste eerstetklassertjes zeer moeilijk om werkelijk
in te zien, dat in „Wij eten om twee uur middageten"
eten
tot een andere rubriek behoort dan in „Wij eten om twee
uur". Wij maken er ons van af, als we zeggen: in het tweede
geval is
eten onovergankelijk „omdat er geen lijdend, voort
werp bij
staat", en wij dringen aan de kinderen brutaal onze
mening op, als wij beweren, „dat er geen lijdend voorwerp bij
hoort". Ik richt hun aandacht dan ook liever niet op zulke
zinnen, maar vergelijk bijv.: „De trein
bewoog al, toen hij er
insprong" en „Hij
bewoog zijn lippen nauwelijks". Het crit
terium, dat een overgankelijk werkwoord in de lijdende vorm
kan voorkomen, heeft ook z'n bezwaren. Is
hebben bijv. niet
overgankelijk? Ook behandel ik de
onechte lijdende zin liever
pas in de tweede concentrische kring, dus in de tweede klas.
Daar ook de
bepaling van gesteldheid niet voor de tweede
klas aan de orde komt, wordt daar ook pas het type: „Hij
liep zijn schoenen scheef" besproken. De bepaling van get
steldheid wordt gekenmerkt door de grote affiniteit tot het
werkwoord. Niet „lopen" is in die zin overgankelijk, maar
de betekeniseenheid „scheef lopen".

Als we voor de Kerstvacantie nu ook nog het naamwoorden
lijk gezegde
hebben behandeld, en in verband daarmee het
verschil tussen
koppelwerkwoord en zelfstandig werkwoord
hebben laten uitkomen, dan lijkt mij de tijd in het eerste

-ocr page 228-

222

„trimester" goed besteed. Nodig is, dat de leerlingen goed het
verschil inzien tussen het in betekenis gereduceerde koppel«
werkwoord en het zelfstandige werkwoord, dat zijn volle
betekenisinhoud bewaard heeft. Ze moeten dus tegenover
elkaar stellen „Hij
is in de stad" (is = bevindt zich) en „Hij
is officier". Maar ook moeten ze duidelijk verschil merken
tussen het hulpwerkwoord, dat met een werkwoord (deel«
woord, infinitief) wordt aangevuld, en het koppelwerkwoord
waar een
„naamwoordelijk deel" bijkomt. Ik krijg wel eens
de indruk, dat daar op de lagere school soms wat vlug over«
heen gelopen wordt, dat men bij het „klaarstomen" vaak
volstaat met het rijtje koppelwerkwoorden van buiten te
laten leren. In elk geval lijkt het me nodig, dat de leerlingen
op de H. B. S. goed het karakteristieke van het koppelwerk«
woord inzien, de verzwakte betekenisinhoud, waardoor het
koppelwerkwoord met het naamwoordelijk deel van het ge«
zegde verbonden pas een betekenisinhoud vormt. Ik laat dan
ook bij 't ontleden nooit het naamwoordelijk gezegde nog
onderverdelen in werkwoordelijk en naamwoordelijk deel.
Wat een betekeniseenheid is, scheide men niet verder.

Na de Kerstvacantie komen dan eerst de „naamvallen" ter
sprake, waarbij
naamvalsvorm en naamvalsfunctie worden
onderscheiden en vooral moet blijken, hoe weinig onze taal
nog van naamvalsvormen overheeft. Bestudering van enkele
strofen van het Wilhelmus doet zien, dat zelfs in onze oudere
taal de Ie naamval niet zo consequent het lidwoord
de eiste,
als sommigen wel geloven. „Soo het
den wil des Heeren op
die tijt had gheweest" is daarvan een leerzaam voorbeeld.
Daartegenover vindt men
die in de 4de nv. enkelvoud gezegd
van den HeerI Zo'n onderwerp met
den hoort men ook nog
wel in sommige dialecten. In ons leesboek laat A. Werumeus
Buning een zeeman zeggen:
„Den ouwe staat op de kam«
pagne."

Bij de bespreking van de naamvallen sluit zich de behande«
ling van het spraakkunstig geslacht aan. In de taal leeft de
onderscheiding van dc en heilwoorden. Maar dat sommige
Je^woorden ook Jen=vormen kennen, blijkt alleen uit de
geschreven taal en uit een aantal overgeleverde uitdrukkingen.
Opgemerkt moet worden, dat zulke oude
denkvormen ook
van sommige /iei=woorden bestaan, en vooral, dat in die uit
vroeger tijd bewaarde tien«vormen de n ook wordt uitge«
sproken. De moeilijkheid bestaat alleen in 't schrijven van de

-ocr page 229-

223

niet?uitgesproken buigings?n. Maar sedert op de school een
wat moderner spelling algemeen wordt gevolgd, bezorgt het
„geslacht" aan de leerlingen lang niet meer zoveel last als
vroeger. Het zou paedagogisch niet verantwoord zijn, als we
met eersteeklassertjes gingen spreken over de vraag, of het
surrogaat van de vroegere geslachtsregeling wel wetenschappe?
lijk verantwoord is. Zij behoren de regels te leren en ge?
oefend te worden in de toepassing er van. Maar zolang onze
leerlingen nog zoveel teksten onder de ogen krijgen, waarin
de oude geslachtsregeling voorkomt, is er wel iets voor te
zeggen, dat we ze ook iets van die vroegere regeling vertellen,
wat natuurlijk heel iets anders is, dan ze in de toepassing
der verouderde geslachtsregeling te oefenen. Bij de prono?
minale aanduiding richten we ons natuurlijk naar de levende
taal.

De onnatuurlijkheid van de eis tot het schrijven van de
niet?gesproken buigings^n blijkt uit het feit, dat er telkens
tegen de desbetreffende regels gezondigd wordt. Er is dus
een geregelde training nodig, waarbij dc leerlingen bijzonder
moeten letten op
bijvoeglijke en op zelfstandig gebruikte
woorden. Al vinden wij de uren die voor deze training
moeten worden uitgetrokken, ook niet onze bcst?bestcdc les?
uren, we mogen cr toch niet de hand mee lichten, 't Is een
cis van dc maatschappij, dat leerlingen consequent leren
spellen volgens de vastgestelde regels. Aan die eis behoren
leraar.en leerlingen zich te onderwerpen. Ook al zou de on?
uitgesproken buigings?n bij een nieuwe spellingregeling nog
eens worden prijsgegeven, dan zouden we toch nog willen
spreken over
bijvoeglijk en zelfstandig, over bijvoeglijke en
bijwoordelijke bepalingen en over bijstellingen, omdat we
door het letten op deze categorieën het inzicht bevorderen in
de samenhang van de zin.

Op de behandeling van de bijvoeglijke en naamwoordelijke
bepalingen volgt de bespreking van het bijvoeglijk naamwoord
en van het bijwoord. Het bijvoeglijk naamwoord wordt ook
gesteld tegenover het bijvoeglijk gebruikte telwoord, al willen
we ons niet verdiepen in de vraag of bijv.
laatste en middelste
nu bijv. naamwoorden of telwoorden moeten heten. Dat is
de aandacht niet waard.

Gewoonlijk kan ik na de Paasvacantie beginnen met de
voornaamwoorden. De tegenstelling tussen
noemende en aan=
duidende woorden geeft bij de behandeling der persoonlijke

-ocr page 230-

224

voornaamwoorden, gecontrasteerd met de zelfstandige naam*
woorden, weinig last. Bijzondere aandacht verdient — ook met
het oog op het natuurlijk lezen en spreken — het gebruik van
de klemtoonvormen
(jij, het, hij, enz.) tegenover de pro* of
enclitische vormen
je, 't, ie, enz. Aanleiding is er hier ook,
om te spreken over taaisoorten: 't vertrouwelijke
julUe te
stellen tegenover 't normale
u en 't plechtige gij, dat echter in
sommige delen van ons taalgebied in de gewone omgangstaal
wordt gebruikt. De
bezittelijke, onbepaalde, wederkerende en
vragende voornaamwoorden geven weinig moeite meer. We
moeten even stilstaan bij het zelfstandig gebruikte bezittelijk
voornaamwoord (om de meervouds*n: „God verlaat de
Zijnen
niet," en bij de spelling van formules als Zijne Excellentie,
waar Zijne in de vierde naamval geen n krijgt, al is die
Excellentie ook een mannelijk persoon; verder bij het on*
bepaalde vnw.
het als onderwerp van onpersoonlijke (feitelijk
„onderwerploze") werkwoorden en bij het persoonlijk voor*
naamwoord
het als voorlopig onderwerp. Bij de aanwijzende
voornaamwoorden
moet misschien bij een enkelen leerling het
wanbegrip opgeruimd worden, dat
deze, dit een dichtbijzijnde
zelfstandigheid bepalen of aanduiden,
die, dat iets wat veraf
is. Ik vraag dan maar: „welk oog is dichterbij,
dit of dat?"
En dan gaan we na, dat soms deze en die samen voorkomen
en dienen om te contrasteren, dat echter ook vaak gezegd
wordt: „welke postzegel vind je mooier,
die of die?" Want
het aanwijzend voornaamwoord wordt vaak vergezeld door
een aanwijzend, verduidelijkend gebaar. Ook blijkt ons al
spoedig, dat
deze en dit veel minder gebruikt worden dan
die en dat. Opmerkelijk is ook, dat als 't zelfstandig vnw. dat
onderwerp is bij een naamwoordelijk gezegde, de persoons*
vorm zich niet in getal richt naar het onderwerp, als het
naamwoordelijk deel meervoud is: „Dat
zijn mooie boeken."

Het spreekt vanzelf, dat het betrekkelijk voornaamwoord
alleen behandeld kan worden in samenhang met de bijvoeg*
lijke bijzin. Trouwens, dat de samengestelde zin pas behandeld
kan worden in de tweede klas — zoals men uit sommige
programma's zou kunnen afleiden — is overdreven. Er zijn
tal van samengestelde zinnen, die al in de eerste klas ter sprake
moeten komen, al biedt de samengestelde zin wel een goede
gelegenheid om in de tweede klas dieper in te gaan op woord*
orde en zinsmelodie, en om het geleerde uit de eerste klas
te herhalen en te verdiepen. Moeilijkheid bieden de buigings*

-ocr page 231-

225

vormen der betrekkelijke voornaamwoorden. Verder is het
nodig om te letten op de toon waarop het antecedent wordt
uitgesproken en op het al of niet maken van een duidelijke
pauze voor de bijv. bijzin. De zogenaamde
beperkende bijt
voeglijke bijzin wordt gewoonlijk zonder pauze met het voort
afgaande deel van de hoofdzin verbonden, als het antecedent
onmiddellijk aan die bijv. bijzin voorafgaat. De
uitbreidende
bijv. bijzin wordt steeds door een adempauze van de voorzin
gescheiden. Oplettende waarneming van de natuurlijktget
sproken taal is hier nodig, èn ten behoeve van het behoorlijk
lezen, èn met het oog op een goede punctuatie. Dan komen
de
voornaamwoordelijke bijwoorden nog in de eerste klas
ter sprake. Er is een neiging merkbaar om hun terrein uit te
breiden, doordat vooral jongeren ze niet zelden in plaats
van een voornaamwoord voorafgegaan door een voorzetsel
gebruiken om
personen aan te duiden: „De dame waarmee
hij sprak, was heel vriendelijk." Dit gebruik geeft vooral
aan de oudere generatie aanstoot. Men werke het in geen
geval in de hand.

Ten slotte worden nog de voegwoorden behandeld, te laat
dus om de leerlingen steun te bieden bij dc eerste moeilijkt
heden van het onderscheiden van
das en dasz, ob en oder.
Bijzondere aandacht verdienen de onderschikkende voegwoort
den die causaal verband uitdrukken. Dat
doordat ecn oorzaak,
omdat een reden inleidt, schijnen ook vele volwassenen niet
te weten. De nieuwe „eisen voor de toelating" noemen uitt
drukkelijk „de kennis der zinsverbindingen". Men kan dus
niet goed bezwaar maken tegen het behandelen van dit ondert
deel der spraakkunst in de eerste klas, al blijkt het uiteent
houden van oorzaak, reden, grond, doel en gevolg vaak nog
moeilijk genoeg voor oudere leerlingen. In de tweede klas
eist dit bij de behandeling van de samengestelde zin heel
wat zorg.

Het toelatingsexamen zal wel altijd een gebrekkig middel
blijken om met zekerheid de geschikte van de ongeschikte
candidaten te scheiden. In elk geval is een grondige herhaling
van de in het examenprogramma omschreven leerstof nodig
om de homogeniteit van de klasse tot stand te brengen. Door
de lessen in spraakkunst moet in de eerste klas een grondslag
worden gelegd voor verder taalonderwijs, doordat de leert
lingen gewend worden aan geregelde waarneming van de
taalverschijnselen in de Moedertaal, zodat ze haar klankstelsel

-ocr page 232-

226

haar verbuiging en vervoeging, haar zinsbouw en zinsrhythme
leren bestuderen, de verhouding van gesproken en geschreven
Nederlands leren kennen.

A. J. DE JONG.

Frans.

De eisen, die in de mij bekende methodes voor Frans aan
de grammaticale kennis der leerlingen gesteld worden, zijn in
het algemeen vrij bescheiden.

Persoonlijk zou ik ze aldus willen formuleren, daarbij
onderscheid makend naar de opeenvolgende drie klassen:

le klas.

1. Werkwoord: ;
de tijden van de aantonende wijs;
hulpwerkwoorden van tijd;

wederkerende werkwoorden;

overgankelijke werkwoorden (lijdend voorwerp).

2. Lidwoorden: van bepaaldheid en van onbepaaldheid.

3. Zelfstandige naamwoorden: geslachten.

4. Bijvoeglijke naamwoorden:

onderscheid tussen bijv. naamwoord en bijwoord:
Een goed antwoord. — Dit antwoord is goed.
Hij antwoordt goed.

5. Voornaamwoorden:

persoonlijke, bezittelijke (zelfstandige en bijvoeglijke),
aanwijzende (idem), vragende (idem), betrekkelijke, on«
bepaalde (idem).

6. Telwoorden: hoofd« en rangtelwoorden.

7. Voegwoorden:

onderscheid tussen voegwoorden en bijwoorden:

Toen hij binnenkwam zweeg ieder. — Toen kwam hij

binnen.

Verschillende betekenissen van als:

Als hij komt is hij altijd welkom. — Als hij komt zal ik
het hem zeggen.

-ocr page 233-

227

2e klas.

1. Werkwoord:

aantonende, gebiedende, aanvoegende en voorwaardelijke
wijs;

onpersoonlijke werkwoorden;
lijdende vorm.

2. Bijvoeglijk naamwoord en bijwoord van hoedanigheid:
trappen van vergelijking.

3e klas.

1. Zinsdelen:
logisch onderwerp;

lijdend, meewerkend en oorzakelijk voorwerp;
naamwoordelijk gezegde;
bijvoeglijke bepalingen;
bijwoordelijke bepalingen.

2. Samengestelde zin:

zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke bijzinnen;
de laatste onderscheiden in:

bijzinnen van tijd, van doel, van voorwaarde, van oorzaak;
van gevolg; van toegeving.

Opmerking. Strikt genomen zal de klankleer, als niet be?
horende tot het terrein van dit onderzoek, hier buiten be?
schouwing moeten blijven. Toch wens ik mij de gelegenheid
niet te laten ontgaan mee te delen hoeveel gemak ik er steeds
van heb ondervonden, wanneer leerlingen reeds op de L. S.
of in de eerste maanden der middelbare enige notie hiervan
hadden gekregen. Geenszins bedoel ik een volledig fonetisch
overzicht der taal, dat ik ook voor het Frans niet wens te
geven, maar een groot voordeel is het reeds bij het leren der
nieuwe klanken, als het oor die van de moedertaal heeft leren
onderscheiden. K. J. RIEMENS.

Duits.

Het zij mij vergund hun, die Nederlands onderwijzen aan
leerlingen, welke de Duitse taal gaan beoefenen, enkele wensen
voor te leggen, wier vervulling het bestuderen van het Duits
kunnen verlichten. De Nederlandse leerling, die tot de studie

-ocr page 234-

228

van het Duits wordt toegelaten, heeft er gemak van, als de
volgende taalkundige onderwerpen in hoofdzaak met hem
behandeld zijn:

1. Het werkwoord, zwak en sterk; het hulpwerkwoord;
het zelfstandige w.w.; het overgankelijke en het onover*
gankelijke.

2. De onbepaalde wijs, de tijden, de personen, de deel*
woorden.

Opmerking: Men behoeft zich aanvankelijk niet in de
categorieën: aantonende, voorwaardelijke, aanvoegende,
gebiedende wijs te verdiepen. Aan gangbare vormen in
het Nederlands kan later, als afsluiting van dit soort
onderwijs over de modi het voornaamste worden gezegd.

3. De lidwoorden, hun gangbare naamvallen en gebruike*
lijke restvormen.

4. De voornaamwoorden, in het bijzonder de persoonlijke,
vragende en betrekkelijke v.n.w. — Het wederkerig voor*
naamwoord.

5. Het zelfstandig naamwoord; de buiging in het enkelvoud
voorzover die aan gangbare vormen kan duidelijk ge*
maakt worden. De begrippen zwakke en sterke buiging.

6. De meervoudsvorming der zelfstandige naamwoorden.

7. De bijvoegelijke naamwoorden en de nog gangbare bui*
gingsvormen. Het zelfstandig gebruikte bijvoegelijke
naamwoord.

8. De trappen van hoedanigheid en hun vorming.

9. De telwoorden, zo hoofd* als rangtelwoorden.

10. De bijwoorden.

11. De voegwoorden.

12. De voorzetsels en gebruikelijke resten van rectie.

Opmerking: Van al deze rubrieken de hoofdzaken, het
algemeen gebruikte, waarbij voorkomende restvormen
goede dienst kunnen doen.

J. C. DE BUISONJÉ.

-ocr page 235-

229
L a t ij n.

Daargelaten de vraag, op welke wijze de L. S. haar pupillen
kennis van de Ned. Taal wil bijbrengen — voor het onderwijs
in de klassieke talen is het onmisbaar, dat onderstaande taal«
begrippen het eigendom der leerlingen zijn, wanneer zij de
Latijnse poort binnentreden.

I. Omzetting in de lijdende vorm:
Het paard trekt de ploeg;
De ploeg wordt door het paard getrokken.

II. 1. Deelwoorden van de bedrijvende en lijdende vorm:
reddende vrouwen — geredde kinderen;
wondende pijlen — gewonde paarden.

2. Onbepaalde wijs van de bedrijvende en lijdende
vorm:

redden — gered worden;

gered hebben — gered zijn. (maar: gegaan zijn!)

III. Gevoelig maken voor zinsverwante woorden:
blijdschap — vreugde;

trachten — pogen.

IV. Het bijvoegelijk naamwoord wordt gebruikt:

1. bijvoegelijk: de blinde dichter;

2. als deel van het gezegde: de dichter is blind.

V. Bijstelling:

Croesus, de koning van Lydië, was schatrijk;
Cyrus versloeg Croesus, den koning van Lydië.

VI. Voornaamwoorden:

1. Verbuiging van het betrekkelijk voornaamwoord:
de man, wiens zonen;

de vrouw, wier dochters;
de mannen, wier kinderen.

2. Onderscheid tussen betrekkelijk en aanwijzend
vrnw.

de man, die;
die man.

-ocr page 236-

230

3. Onderscheid tussen vragend, betrekkelijk en onbe»
paald
vrnw.:

Wat moet ik zeggen?
Wat wij willen, willen zij niet;
Hij zegt wat.
Waar woont Jan?

De stad, waar Jan woont, is niet groot.

4. Nader bepaald vrnw. met betrekkelijk vrnw.:

hij ... . , die ] _ ^jg
degene . . . . , die J
Hij, die matig is, zal lang leven;
Degene, die matig is, zal lang leven;
Wie matig is, zal lang leven.

Opmerking. De naamval van het betrekkelijk vrnw.
heeft niets te maken met die van het antecedent:
De liederen, die wij gehoord hebben, worden vaak
gezongen.

5. Persoonlijk en bezittelijk vrnw.:

onzer; der onzen; de mijnen; de uwen; enz.

VIL Zinsontleding:

1. Enkelvoudige zinnen:

a. onderwerp — voorwerp, vooral bij ongewone
woordbeschikking, b.v.:

Deze tuin wiedt de tuinman niet;

Een mooi boek heeft mijn broer gekregen.

b. hulpwerkwoorden b.v.:
zij zijn geslagen;

zij zijn gevallen.

c. modale hulpwerkwoorden:
(kunnen, moeten, mogen, durven).
Hij had dit kunnen doen =

Dit te doen, hij had het gekund. Dus:

doen: onbepaalde wijs;

had: hulpw.w. bij kunnen.

trachten (ter verduidelijking!):

Hij heeft getracht het te doen;

Hij heeft het trachten te doen.

d. naamw. deel van het gezegde:

Kees is de grootste jongen van de klas.

-ocr page 237-

231

2. Samengestelde zinnen:

a. goed onderscheiden: hoofd' en bijzinnen:
Hij zou het gedaan hebben, als hij dit geweten
had.

b. bijzinnen van de le en 2e graad:

Toen hij niet meer wist, wat hij doen moest,
riep hij om hulp.

c. afhankelijke rede:

Ik zeg: „Jan heeft het gedaan;"
= Ik zeg, dat Jan het gedaan heeft.
Ik vraag: „Wie heeft het gedaan?"
= Ik vraag, wie het gedaan heeft.

d. voegwoorden:
red^evend
b.v.: daar, omdat;
tijdaangevend b.v.: toen, nadat, terwijl;
toegevend
b.v.: ofschoon, terwijl.

e. onderscheid tussen voegwoorden en feywoorden:
Toen hij zijn werk afhad, ging hij uit;

Eerst maakte hij zijn werk af; toen ging hij uit.
ƒ. de betekenissen van het woord
„dat":

1. aanwijzend vrnw.:

Dat heb ik niet gezegd;
Dat boek wil ik graag hebben.

2. betrekkelijk vrnw.:

Het boek, dat ik graag hebben wil, heeft
veel platen.

3. voegwoord b.v.:

Hij is zo slim, dat hij dit best begrijpt;
We hebben alles gedaan, dat hij maar weg
zou gaan;

Ik ben blij, dat je gekomen bent;

dat dit waar is =
Wij kunnen niet geloven de waarheid

hiervan.

P. C. KNOOK.

-ocr page 238-

232

Conclusie.

Wij hebben gemeend bovenstaande beschouwingen te
moeten geven in de vorm van een enquête, waarbij elk afzont
derlijk standpunt volkomen tot zijn recht kon komen, niet
in die van een rapport, waarin de verschillen zoveel moge*
lijk zijn weggewerkt.

Bezien wij de voor het Nederlands uitgestippelde leergangen
en de desiderata voor de vreemde talen nu nader, dan treft
het ons hoe grote overeenstemming tussen deze laatste be*
staat en in welk een belangrijke mate er door de eerste aan
voldaan wordt. En deze overeenstemming behoudt, dank zij
de opzet van dit artikel als enquête, haar volle waarde. We
kunnen veilig zeggen dat bij de geschetste gang van zaken
de leerlingen in de Nederlandse les op grammaticaal gebied
alle begrippen hebben gekregen, die zij voor de Franse en
Duitse spraakkunst nodig hebben.

Meer afwijking is er, gelijk te verwachten was, ten opzichte
van de eisen voor het Latijn: de bijstelling, de modale hulp*
werkwoorden, de bijzinnen van de eerste en tweede graad,
de afhankelijke rede zijn zaken, waarvan kennis in het begin
van de le klas nog niet mag worden verondersteld. De docent
voor Nederlands aan een Gymnasium of Lyceum zal nu
hebben na te gaan in hoeverre hij het met zijn methode van
onderwijs kan overeenbrengen, deze onderwerpen zo spoedig
mogelijk aan de orde te stellen. Indien hem dit niet mogelijk
is zal de Latinist genoodzaakt zijn zelf de begrippen aan te
brengen, die hij voor zijn onderwijs nodig heeft; enig over*
leg tussen collega's zal daarvoor nodig en voldoende zijn.
De afwijkingen betreffen echter ook hier een minderheid
der punten; op de andere mag ook de classicus dus aant
nemen, dat voldoende kennis bij zijn leerlingen aanwezig is.

Samenvattend menen wij dat, wanneer op lagere en middel*
bare school ernstig naar uitvoering van het programma voor
Nederlands gestreefd wordt en anderzijds bij de vreemde
talen tegen opvoering van de grammaticale eisen gewaakt,
het taalonderricht een goed geheel zal vormen, waarvan de
delen elkaar steunen — het ideaal van alle onderwijs.

K. J. RIEMENS.

-ocr page 239-

233

ONS REKENONDERWIJS IN ANDERE BANEN

DOOR
J. VERMAAS

De aansluiting Lager«Middelbaar (lees liever: voortgezet)
onderwijs heeft nog niet haar beslag gekregen, en zeker niet
ten aanzien van het rekenonderwijs. Wel zijn er enkele po«
gingen gedaan, waardoor ten opzichte van een enkel onder«
deel een overbrugging van de kloof tot op zekere hoogte werd
bereikt, maar daar bleef het bij.

Een der nieuwste methoden voor het rekenonderwijs op de
lagere school (n.1. die van Donkersloot en Van Slooten) geeft
in de beide laatste deeltjes een en ander over letterrekenen,
en tracht op deze wijze de leerlingen der opleidingsscholen
eenigszins voor te bereiden voor het wiskunde«ondervvijs op
de middelbare school. Ook Bouman en Van Zelm hebben in
hun Nieuwe I2e en I3e rekenboek een poging in deze rieh«
ting gewaagd.

Het is een gelukkig verschijnsel, dat men langzamerhand
de invoering van letters bij het rekenen op de lagere school
gaat aandurven. Al meer dan tien jaar heb ik in mijn achtste
leerjaar dit beginsel toegepast. Aanvankelijk staan de kin«
deren er wel wat vreemd tegenover, maar betrekkelijk gauw
realiseeren zij zich voldoende, dat op de plaats van een letter
eigenlijk een cijfer moet staan. Wat echter veel moeilijker
voor hen is, dat is het opschrijven in logische volgorde van
de verschillende waarheden, die uit de gegevens opgediept
moeten worden, om uiteindelijk tot een goede oplossing te
geraken.

Meer en meer drong zich dan ook de vraag aan mij op:
moet eigenlijk ons heele rekenonderwijs van het derde leer«
jaar af, van het vierde desnoods, niet grondig herzien, her«
vormd worden?
Leeren wij onzen kinderen wel rekenen? Ik
bedoel: leeren wij hun wel op welke wijze de gegevens in een
vraagstuk met elkaar in betrekking gebracht moeten worden?
Of is het nog al te dikwijls zoo, dat wij probeeren een ma«
niertje van oplossen aan te leeren, zonder dat tevens het in«
zicht in het „waarom" ontwikkeld wordt, zoodat het na het
verlaten der school gewoonlijk na korten tijd weer verloren
gegaan is? Kan al de stof, die wij thans in verschillende
rekenmethoden — vooral in die voor opleidingsscholen —
Paedagogische Studiën, XXI. 16

-ocr page 240-

234

voorgezet krijgen, wel door den doorsnee#leerling verwerkt
worden? Zijn — sedert we de nieuwe opleiding in de
„moderVkweekschool hebben — de afgeleverde leerkrachten
in de methodiek van het rekenonderwijs wel voldoende ondert
legd? En is met het oog op de onvoldoende opleiding ten
deze (want zoo is naar mijn meening de toestand) niet een
rekenmethode noodzakelijk, waarbij in een handleiding nauwt
keurige aanwijzingen worden gegeven voor de wijze van bet
handeling en den vorm der oplossing?

Het wil mij toeschijnen dat deze vraag in bevestigenden
zin beantwoord moet worden. We zitten nog altijd met de
vruchten van een door Thijssen en Bol indertijd in de „Nieuwe
School" gevoerden strijd tegen elke handleiding. De persoont
lijkheid van den onderwijzer, die immers zijn akten verworven
had, was er borg voor dat ieder wel zelf zijn methode kon
maken. De ervaring heeft de heeren met betrekking tot het
rekenen althans niet in het gelijk gesteld. Bouman en Van
Zelm bleken het met hun collega's niet bepaald eens. Zij
gaven een volledige methode met een uitvoerige handleiding,
waarin de beginselen der methode en de wijze van behandeling
der stof zijn opgenomen. Helaas ontbreken voldoende ant
wijzingen voor het gebruik der hoogere stukjes. O

Ik heb dan ook reden om aan te nemen dat menigeen zich
voor onverwachte moeilijkheden geplaatst ziet bij de bet
handeling van vraagstukken, zooals die in het oude en nog
steeds gebruikte dertiende rekenboek dezer methode voort
komen.

De nieuwste methode voor de opleidingsscholen van Dont
kersloot en Van Slooten bevredigt mij in dit opzicht ook
niet, hoeveel ik daarin overigens kan waardeeren. Vooral ten
aanzien van het letterrrekenen hoopte ik, dat dit een intet
greerend deel van de methode zou vormen. Dat is echter niet
het geval. Wat de aanwijzingen en modellen voor verschillende
oplossingen aangaat bevredigt ze mij evenmin. In dit opzicht
lijkt mij de nauwkeurigheid te veel veronachtzaamd om te
mogen verwachten, dat het gebruik van den leergang volt
doende leiding zou kunnen geven aan de ontwikkeling van
het logisch rekenkundig denken. Daardoor is het werk van
Donkersloot en Van Slooten, met alle respect voor hun

') Met de verschijning van het Nieuwe 12e en 13e rekenboek is daar
thans eenige verbetering in gekomen.

-ocr page 241-

235

arbeid, voor mij niet meer dan een verbeterde editie van
vroeger verschenen methoden.

Misschien ben ik te voorbarig en te veeleischend. Misschien
zal de hervorming van ons rekenonderwijs langs geleidelijker
banen moeten gaan dan ik mij voorstel. Zoolang echter in
onze rekenmethoden het oplossen van vraagstukken het karak?
ter behoudt van het oplepelen van bepaalde aangeleerde ma?
niertjes, zoo lang mogen we niet verwachten dat het kind
aan het eind van den schoolleeftijd rekenkundig heeft leeren
denken, want deze methoden houden te weinig rekening met
verschillende begrippen en eigenschappen der theorie van de
rekenkunde. Ik laat hier in het midden hoever men in dit op?
zicht met leerlingen van de lagere school kan gaan. Maar vast
staat dat onze huidige rekenmethoden een rekenkundig in?
zicht veronderstellen dat onze leerlingen missen, althans niet
consequent ontwikkeld is. In tegenstelling daarmee meen ik
dat het bewust en opzettelijk invlechten, aanleeren en toe?
passen van verschillende der hier bedoelde zaken, alsmede
een systematisch aanleeren van letterrekenen niet alleen moge?
lijk, maar ook noodzakelijk is bij ons rekenonderwijs. De
vraag of daarbij ook de negatieve getallen aan de orde gesteld
moeten worden, kan hier gevoeglijk buiten beschouwing
blijven.

O «

w

Ik kan mij voorstellen dat menigeen zal huiveren bij het
vernemen der stelling, dat we op de lagere school gerust
het gebruik van letters bij ons rekenonderwijs kunnen in?
voeren, zelfs al vroeger dan in het hoogste leerjaar. Waarom
is er te dezen aanzien een zekere angst? Of liever: waaruit
spruit die angst toch voort? Hebben wellicht de ervaringen
in de eerste klasse der gymnasiale en middelbare school in?
vloed op de aanwezigheid van dezen angst? Ik geloof het
stellig. Immers: de gewoonte is dat het kind tot aan het eind
van zijn lagere?schoolleeftijd heeft gerekend met getallen.
Plotseling wordt het nu geplaatst voor het rekenen met letters,
gewoonlijk in een tempo, dat te snel is voor den gemiddelden
leerling om er zich rustig op in te stellen. Intusschen moet
er door den wiskundeleeraar in de eerste klasse nu eenmaal
een flinke hoeveelheid stof behandeld worden met leerlingen,
die in het algemeen vreemd staan tegenover het nieuwe. Zij
hebben te weinig de toepassing van rekenkundige waarheden

-ocr page 242-

236

bewust ondervonden, om in het tempo der middelbare en
gymnasiale school het nieuwe rustig te kunnen verwerken.
Dat geprobeerd wordt om in het hoogste leerjaar der lagere
school het kind eenigszins vertrouwd te maken met het ge*
bruik van letters, is daarom alleszins te loven. Doch naar mijn
meening, gegrond op ervaring, niet voldoende. Als we niet op
logische manier het kind laten ondervinden dat rekenen met
letters eigenlijk even eenvoudig is als het rekenen met getallen,
bereiken we niet wat we zoo graag wenschen. En als we daar*
mee beginnen op een tijdstip, waarop het zich een bepaalde
manier van oplossen met
getallen heeft eigen gemaakt, moet
het zich eerst geheel geestelijk omstellen. Dat hiermee noode*
loos energie verloren gaat is niet aan twijfel onderhevig.

Daarom heb ik het met een klas gewaagd, om in 't vierde
leerjaar een begin te maken met het zoogenaamde „letter*
rekenen".

Te lang, geloof ik, hebben wij een overdreven waarde toe*
gekend aan de stelling, dat het kind gemakkelijker in con*
creties denkt dan met abstracties, 't Is zeer de vraag of deze
stelling op geheel ons rekenonderwijs wel van toepassing is.
Het begripmatige speelt, naar ik meen, een veel grooter rol
dan velen veronderstellen. Wanneer een kind vaardig uit*
rekent: 8
X 524 - 4000 + 160 + 32, dan heeft het begrip*
matige de leiding. En dat 8 x 500 = 4000 is, berust alweer op
het begripmatige, zij het dan gesteund door de aanwezige
associatie 8x5 40. Dit laatste wordt op deze trap van
ontwikkeling niet meer berekend, maar onmiddellijk gezegd,
omdat de uitdrukking (niet de concretie) 8x5 onlosmakelijk
gebonden is aan het getal (begrip) 40. Omdat dus rekenen
veel meer is een logisch, begripmatig benutten van een be*
perkt aantal associatieve verbindingen en het toepassen van
door het kind geleerde, voor een deel ervaren en daardoor
erkende rekenkundige waarheden, daarom is de invoering van
het gebruik van letters op een lagere trap van ontwikkeling
niet zoo absurd, als dat oppervlakkig wel lijkt.

Om mijn stelling nader toe te lichten, ga ik even naar de
practijk. leder onderwijzer weet, dat ook in de lagere klassen
der lagere school vormen aan de orde komen als:

24 + .. = 83;
43 — .. = 19;
7
X .. = 84.

-ocr page 243-

Tbl

Nu vraag ik in gemoede: komt het bij deze opgaven aan
op de concreties of op het begripmatige? Voor mij bestaat
hierover niet de minste twijfel.

Als door herhaald doen de samentelling van twee ge«
tallen voor het kind een bewust verder tellen — theoretisch
uitgedrukt: een voortgaan in de positieve richting op de ge«
tallenlijn — geworden is, dan is het een kwestie van inzicht,
van begrip, als het in 24 + .. = 83 het onbekende getal be«
paalt door aftrekken (terugtellen).

Welnu, logisch acht ik het als deze oefeningen in de vol«
gende leerjaren voortgezet worden. In welke rekenmethode
van onzen tijd gebeurt dat consequent? Toch kunnen we
ze niet missen. Want ze zijn van eminent belang voor het
inzicht in de betrekking tusschen een som en de termen,
waaruit die ontstaan is en in de betrekking tusschen een
product en zijn factoren. Ik zou het er zelfs op durven
wagen, om in het derde leerjaar dit soort oefeningen voort
te zetten met een letter op de plaats van de stippen. Schrik
niet waarde lezer, stippen zijn heusch niets concreter dan
een letter. De overgang van

324 + .. = 900
naar 324 + a = 900

is voor een practisch onderwijzer waarlijk niet zoo moeilijk.
Immers: als wij er de aandacht van de leerlingen op vestigen
dat op de plaats der stippen een getal moet staan, dan is het
volkomen aanvaardbaar voor hen als we afspreken, om nu
inplaats van die stippen maar een letter te zetten, b.v. a.
Natuurlijk vraag ik zelf of daar ook een andere letter zou
mogen staan. Want de antwoorden op die vraag geven mij een
kijk op de geestelijke activiteit en vormen een begin voor
mijn oordeel omtrent de intelligentie van de kinderen. De
begaafden begrijpen onmiddellijk dat de vraag bevestigend
beantwoord moet worden. Voor de anderen is een meer of
minder uitvoerige behandeling noodig.

Zijn we zoo ver dat allen, of althans zoo goed als allen,
begrijpen waar het om gaat, dan volgt de uitwerking. Samen
„zoeken" we het getal dat op de plaats van de letter moet
staan. En ze leeren de opgave aldus uitwerken:

324 + a 900

a - 900 — 324 576.

Paedagogische Studiën, XXI. 16*

-ocr page 244-

238

Ze ondetvinden niet alleen de waarheid, dat door aftrekt
king (terugtelling) één van de termen van een som gevonden
wordt, als die som en de andere term gegeven zijn, maar ze
schrijven het ook op en zien het daarna in een formule voor
zich. Zoo worden het motorische element en het visueele
ingeschakeld om het begripmatige te versterken.

In het vierde leerjaar gebruikte ik bij deze opgaven regelt
matig de namen
som en term, al bleef de wetenschappelijke
formuleering der toegepaste waarheid hier natuurlijk nog
achterwege. Maar in een hooger leerjaar komt die wel aan
de orde. Zoo kan de lagere school meer dan tot heden het
geval was, haar leerlingen vertrouwd maken met een terminot
logie, die waarlijk voor hen niet te moeilijk is en die hun een
steun geeft bij de eerste rekent en wiskundelessen bij het
voortgezet onderwijs.

Omdat proefneming mij er van overtuigde dat het invoeren
van lettergetallen zeker al in het vierde leerjaar mogelijk is,
geloof ik dat hier de kern van de aansluiting ligt tusschen
het lager onderwijs eenerzijds en het practisch leven en het
voortgezet onderwijs anderzijds. Ten opzichte van dit laatste
(n.1. het voortgezet onderwijs) behoeft de stelling wel geen
nadere toelichting. Ten opzichte van de aansluiting lagere
school — practisch leven wijs ik op de gevallen dat jongens,
die emplooi zoeken in een of andere werkplaats of fabriek,
daar meer en meer aan een test onderworpen worden. Van
hoeveel belang het is als zij daarbij blijk kunnen geven niet
vreemd te staan tegenover het gebruik van letters in de plaats
van getallen, behoeft wel geen nader betoog. Elke ingenieur,
die in zijn bedrijf met soortgelijke onderzoekingen wordt
belast, zal vermoedelijk mijn opvatting onderschrijven.

Hoe onpractisch overigens in menigerlei opzicht ons huidig
rekenonderwijs nog altijd is, blijkt ook uit het feit dat op
inrichtingen van voortgezet onderwijs de nieuwe leerlingen
maar liefst zoo gauw mogelijk de lageretschooltoplossingen
moeten vergeten. En na een jaar kunnen ze veelal een jonger
broertje of zusje met de sommen van de hoogste klasse der
lagere school niet meer helpen.

Om bij de oplossing van vraagstukjes met vrucht een letter
voor de „onbekende" te kunnen invoeren, is het noodzakelijk
dat ook hiermee in het vierde leerjaar een aanvang gemaakt
wordt. Dat kan naar mijn ervaring. Als inderdaad begrepen is
dat 3 pond suiker van 28 cent een waarde heeft van 3
X 28 cent.

-ocr page 245-

239

dan is het voor kinderen van deze ontwikkehng heusch niet te
moeihjk gebleken om te begrijpen, dat a pond suiker dan
a
X 28 cent kost. Zeker niet, als door inleidende oefeningen
de klas vertrouwd gemaakt is met het gebruik van letters
op de plaats van getallen. Wanneer nu in 't vijfde leerjaar
een vraagstukje aan de orde is van de volgende kracht:

Hoeveel hl aardappelen van f4,25 den hl kan men koopen
voor f527,—?, dan is een oplossing als de volgende voor de
kinderen volkomen te begrijpen:

Noem het aantal hl a.

1 hl aardappelen kost f 4,25.

a hl aardappelen kost a X f 4,25 = f 527,—

527

a =

= 124.

4,25

Men kan 124 hl aardappelen koopen.

Men meene niet dat dit voor leerlingen van deze ont?
wikkeling te moeilijk is. Ik heb het toegepast en voortgezet
met kinderen, die in 't vierde leerjaar in de eerste geheimen
van dit zoogenaamde letterrekenen waren ingewijd. Wie nu
zou eischen dat er geen moeilijkheden meer zijn, vergist zich.
We hebben steeds met kinderen te doen, bij wie het denken,
en zeker het rekenkundig denken, nog in het beginstadium
van zijn ontwikkeling is. Doch in 't zesde leerjaar had ik dit
bereikt, dat allen aan een vraagstukje durfden te beginnen en
dat geen enkele leerling op mijn vraag: Wat moet er berekend
worden? tot antwoord gaf: Eerst dit, of eerst dat. Antwoorden,
die gewoonlijk op dergelijke vragen volgen. Maar deze kin?
deren noemden op de vraag onmiddellijk wat uiteindelijk in
de opgave van hen verlangd werd. Zij waren langzamerhand
gewend geraakt aan een manier van oplossen, die binnen hun
bereik ligt, die alleszins logisch is en in overeenstemming met
een zuiver rekenkundigen gang, zonderdat daarbij van kunst?
grepen gebruik gemaakt wordt. Ook krijg ik bij deze manier
van oplossen lang niet zulke verwrongen of onmogelijke
zinnen als helaas bij andere methoden maar al te veel het
geval is. Vroeger werd al opgemerkt dat ik veronderstel te
doen te hebben met normale kinderen, bij wie dus ook een
zekere, althans voldoende aanleg voor rekenen aanwezig is.
Maar met deze kinderen is mij mogelijk gebleken wat ik tot
hiertoe heb meegedeeld. Het geheel moet echter logisch op?
gebouwd worden.

-ocr page 246-

240

Ik geef nog een voorbeeld:

Twee kapitalen zijn samen f24000,—. Het grootste staat
uit a 3^/4 "/o, het kleinste ä 4 "/o 's jaars. De gezamenlijke jaart
rente is f 920,—. Bereken beide kapitalen.

De meest gangbare oplossing is die in den volgenden vorm,
welke in haar soort nog de minst slechte is, als wij in aan*
merking nemen, dat het kinderwerk is:

Als de kapitalen allebei tegen % uitstaan, is de rente
3Vi
X f240,— - f900,—. Dat is f20,— minder. Het verschil
is Vi 7o ^^ f20,—. 1 o/o = f80,—. Het eene kapitaal is f8000,—
en het andere f 16000,—.

Maar als ik vraag, als een leerling zoover met zijn op*
lossing gevorderd is: Van welk kapitaal is nu Vi^/o = f20,—?,
dan weet hij daar geen afdoend antwoord op te geven. Daar*
om kan ik met deze oplossing geen vrede hebben, zelfs al
neem ik in aanmerking dat het kinderwerk is.

Een goede oplossing in dit genre, zooals die meestal door
de leerkracht als model gegeven wordt, is:

Als het kleinste kapitaal ook tegen 3Vi o uitstond, was de
gezamenlijke jaarrente 3V4
7o van f24000,— = 3,75 X 240
"f900,—. De jaarrente is 920 — 900 = f20,— meer, doordat
het kleinste kapitaal ViVo hooger uitstaat. Dus Vi7o van het
kleinste kapitaal is f20,—.

1 o/o van het kleinste kapitaal is 4 X f 20,— = f 80,—.

Het kleinste kapitaal is 100 X f80,— = f8000,—.

Het grootste kapitaal is f24000,--f8000,— ^ f16000,—.

't Is een van de „als"*sommetjes, zooals de kinderen zeggen.

Nu de oplossing met gebruikmaking van een letter:

Noem het grootste kapitaal a.

Dan is het kleinste kapitaal (24000 — a).

De gezamenlijke jaarrente is 3-V4 "/o van a + 47o van
(24000 — a).

33/4 7o van a + 4 "/o van (24000 — a) - 920.

3Vi 7o van a + 4 "/o van 24000 — 4 «/o van a =• 920.

374% van a + 960 — 47o van a == 920
960 — Vi7o van a - 920.

V4 Vo van a = 960 — 920 = 40.
1
7o van a =1 4 X 40 - 160.
a = 100
X 160 = 16000.

Het grootste kapitaal is f 16000,—.

Het kleinste kapitaal is 24000 — 16000 = f 8000,—.

-ocr page 247-

241

Deze manier van oplossen heeft het voordeel, dat er geen
kunstgreep toegepast hoeft te worden. De leerling begint on«
middellijk met de beide kapitalen aan te duiden, en kan uit
het gegeven vraagstuk achtereenvolgens opschrijven wat daar«
uit te lezen is. Het „maniertje van de lagere school" is een
maniertje dat alleen onthouden wordt door de kinderen met
een goed geheugen. Die onderscheiden de verschillende typen
naar het maniertje dat hun geleerd wordt, en spreken van
„als"«, „kraan"« of „werk"«sommen, van „weg"«sommen en
wie weet van welke andere soorten meer.

Mijn manier gewent de kinderen aan het stellen van de on«
bekende, om daarna al lezende in het vraagstuk de oplossing
op te bouwen. Een methode, die door ieder in de practijk
gevolgd wordt. Dat algebra en rekenen elkaar hierbij min of
meer de hand reiken, is niet als een wezenlijk of een ernstig
bezwaar aan te merken. Trouwens, waar ligt de grens tusschen
deze twee gebieden der wiskunde? Is er eigenlijk wel een
grens? Zoo ja, dan is aan te toonen dat mijn methode zeker
nog binnen de grenzen van het rekenen blijft, en dan op een
wijze, die den leerlingen waarborgt dat zij er profijt van zullen
hebben, als zij werkelijk actief aan de voorafgaande monde«
linge behandeling hebben deelgenomen.

Gaarne zou ik meer voorbeelden geven, waaruit het voor«
deel van letters boven een zoogenaamde beredeneerde op«
lossing duideHjk blijkt. De ruimte verbiedt zulks. Maar een
belangrijke opmerking moge ik hier nog plaatsen. In den aan«
vang laat ik de kinderen ervaren dat op de plaats van een
getal
elke willekeurige letter kan staan. Daarbij leeren ze
geleidelijk ook begrijpen, dat
in hetzelfde vraagstuk een he=
paalde letter steeds dezelfde waarde
heeft. Echter val ik hen
niet lastig met het gebruik om een „onbekende" altijd door
X, y of z aan te duiden. Het lijkt mij op dezen leeftijd te veel«
eischend en allerminst noodzakelijk. De kinderen worden
volmaakt vrijgelaten in de keuze der letters, die ze in hun
oplossing willen aanwenden. Waarschijnlijk zullen verschil«
lenden daarbij wel iets van mijn manier overgenomen hebben.
Doch merkwaardig is zeker, dat allen in het begin de voor«
keur gaven aan een van de eerste letters van het alphabet,
ook in die gevallen, waarin
ik bij de behandeling van de
moeilijkheid andere letters gebezigd had. Later kwam het een
hoogst enkelen keer voor dat een leerling ook wel andere
letters gebruikte. Dat betreft echter uitsluitend de weinige
vluggen van begrip.

-ocr page 248-

242

Een ander opmerkelijk verschijnsel is, dat vrijwel algemeen
een andere letter dan een der eerste letters van het alphalbet
gebezigd wordt in de gevallen dat het gevraagde getal „get
bonden" is aan een bepaalden persoon of een bepaalde groots
heid. Zoo worden geldsommen van A, B en C geheel eigener
beweging door de leerlingen aangeduid met de letters a, b en
c; aantallen knikkers van Jan, Piet en Dirk door j, p en d;
leeftijden van vader, moeder, zoon en dochter door v, m, z en
d; loonen van twee niet aangeduide personen door a en b, van
door hoofdletters aangegeven personen weer door de correst
pondeerende kleine letters; som en verschil altijd door s en
v; lengte, breedte, diepte, hoogte, dikte, inhoud door 1, b,
d, h, d en i; grootste en kleinste vrij algemeen door g en k.
Opvallend is dat het totaal gewicht, indien dat berekend moet
worden, nooit door g, maar steeds door a aangeduid wordt.
Een oplossing van een kapitalensom met de aanduidingen
Ki en K2, die ik naast een oplossing met a en b voor de
kapitalen gaf, werd wel begrepen, maar door de leerlingen

achtergesteld bij de „a en btoplossing".

« «

s

Alvorens de vraag aan de orde te stellen of ons huidig
rekenonderwijs niet te hooge eischen stelt aan het denken
van de leerlingen, wil ik aandacht vragen voor de noodzakelijke
heid van een juiste redactie der vraagstukken. Dat hieraan
nog wel wat verbeterd kan en moet worden, moge straks
blijken.

Wie aandachtig de opgaven in onze rekenboeken naleest,
stuit meermalen op een redactie, die sterk den indruk vestigt
van vervlakking onzer taal. Het is hier niet de plaats, om de
oorzaken daarvan na te gaan. Evenmin ligt het in de bedoeling,
afbrekende critiek te leveren op
bepaalde, in gebruik zijnde
methoden voor ons rekenonderwijs. Daarom wordt alleen
aandacht gevraagd voor enkele verschijnselen, die ik van bet
lang acht met het oog op het rekent, zoowel als op het taalt
onderwijs. Want wij moeten naar mijn meening ons daget
lijksch werk in de school zoo zien en ook verrichten, dat bij
geen enkel vak verzuimd wordt een juist gebruik van onze
taal te bevorderen. Op dezen grond acht ik het een alleszins
redelijke eisch, dat ook in de rekenboekjes goed Nederlandsch
wordt gebruikt, een Nederlandsch dat volkomen de bet
doeling van den ontwerper der vraagstukken weergeeft en

-ocr page 249-

243

voor de leerlingen volkomen duidelijk is. Dat hieraan nog
niet in alle opzichten voldaan wordt, hoop ik in het volgende
te demonstreeren aan verschillende vraagstukken uit onze
tegenwoordige rekenboeken, waarbij ik evenwel de namen
der auteurs achterwege laat, omdat het mij niet te doen
is om het werk van den een of den ander, maar om het onder?
wijs te dienen.

Ter zake nu. Als ik in een opgave lees:

„Wat is de omtrek van de volgende rechthoeken?"

dan zie ik in dezen zin een voorbeeld van de vervlakking
van onze taal. De bedoeling is ontwijfelbaar, dat berekend
wordt
hoe groot de omtrek van de onderscheiden recht?
hoeken is. Maar dat staat er niet. En al lijkt het alsof ik niet
welwillend genoeg ben om te begrijpen wat er bedoeld is,
dan moet ik toch in gemoede opmerken, dat een vraag, die
begint met: Wat is
dit of dat? niet naar een uitkomst vraagt,
maar naar een begripsbepaling. Bovendien is de gewraakte
vraag niet nauwkeurig in dit opzicht, dat de leerling niet weet
in welke maat die omtrekken berekend moeten worden.

Een andere foutieve redactie, die in verschillende methoden
voorkomt, zie ik in vraagstukjes als het volgende:

„Een weiland is lang 86 m en breed 52 m; er wordt een
sloot om gegraven, die 3 m breed is. Hoeveel m^ wordt de
oppervlakte daardoor kleiner?"

Een kind dat zich de zaak voorstelt en normaal logisch
denkt, komt tot de conclusie dat het land niet kleiner wordt.
In de schoolmeesterswereld neemt men echter aan, dat in
soortgelijke opgaven de bedoeling is de sloot van het weiland
af te nemen, maar dan ligt die niet meer om het oorspronke?
lijke stuk, doch om een land van andere afmetingen. Als
onze gemakzucht ons geen parten speelt, als we ons los
kunnen maken van traditie en het noodzakelijk vinden onze
bedoeling nauwkeurig weer te geven, dan zijn voor dergelijke
constructies wel andere te geven, die scherp, duidelijk en
voor kinderen volkomen begrijpelijk zeggen wat er bedoeld
wordt.

Dezelfde vervlakking openbaart zich in het volgende vraag?
stuk:

„De knikkers van Wim verhouden zich tot de knikkers
van Kees als 2V2 : 3V4- Samen hebben zij er 45. Hoe?
veel heeft elk?"

-ocr page 250-

244

Ook hier is in den eersten zin wat anders bedoeld dan er
staat, en wie scherp leest, d. w. z. wie tracht nauwkeurig
zich te realiseeren wat hij leest, zal met mij eens zijn dat op
de gestelde vraag geen ander antwoord mogelijk is dan: dat
is niet te zeggen, want het eerste gegeven deelt enkel mee,
dat de knikkers van Wim kleiner zijn dan die van Kees.

Een oppervlakkig lezer zal wellicht denken dat ik over*
drijf en bij zich zelf redeneeren, dat ieder toch wel begrijpen
kan dat iets als ik uit het gegeven afleidde, niet bedoeld
wordt. Hier tegenover stel ik deze opmerking: als er dan
wat anders bedoeld wordt, moet dat andere er ook staan.
Zie, als ik deze mededeeling doe: De vloeren in de beneden*
kamers van een huis verhouden zich tot die van de boven*
kamers als 7 : 5, dan zal toch zeker niemand denken aan
de
aantallen vloeren!

Een ander vraagstuk:

„Van een aantal knikkers krijgt Jan het Vs en Kees
dus het .."

Dat woordje dus is hier beslist onlogisch.

Weer een ander:

„Een vestibule, die 12 m lang is en 8 m breed, wordt
betegeld met tegels van 2 dm in het vierkant. Hoeveel
tegels zijn er noodig?

Waarschijnlijk is hier de vloer der vestibule bedoeld,
maar alle twijfel zou opgeheven zijn, als dat er bij vermeld
was. De wanden van een vestibule worden immers ook wel
betegeld!

Nog een:

„In een bak, van binnen 2 m lang en 18 dm breed, staat
84 cm water; in een andere bak, 28 dm lang en 24 dm
breed, staat tweemaal zooveel water. Hoe diep is die
bak?"

Als een leerling hier 90 cm als antwoord vindt, zal dat
wel goed gerekend worden. Maar eigenlijk is het
niet goed,
althans niet volledig, want het vraagstuk is onbepaald, lm*
mers, als de tweede bak 91 cm diep is of dieper, kan de
bedoelde hoeveelheid water er ook in. In de opgave had
daarom het woordje
minstens aan de vraag toegevoegd
moeten worden.

-ocr page 251-

245

Soortgelijke onbepaaldheden treden aan het licht in de
volgende vraagstukken, die ik verder zonder commentaar
geef:

„Een weg is 1,2 km lang en 6 m breed. Er wordt
144 m^ zand op gekruid. Hoe hoog ligt het zand op
den weg?"

„Een koopman leent f3750,— tegen 6% 's jaars. Hij
leent het op 27 Maart en betaalt het op 7 Juli terug.
Hoeveel moet hij op dien datum aan kapitaal en interest
terugbetalen?"

„De groote sluis te IJmuiden is 225 m lang en 25 m
breed. Eens bevatte de sluiskolk 67668,75 m' water. Hoe
diep was de kolk toen?"

Er zijn nog andere zaken, waartegen het taalkundig ge«
weten zich verzet. Bijvb. het volgende, dat ik ook in een
onzer nieuwe rekenboeken vond:

„Als je met je broek aan een spijker blijft hangen,
krijg je er een winkelhaak in. Waarom?"

Ik weet dat reden en oorzaak dikwijls zeer verwant zijn.
Toch is er verschil. Hier zeer duidelijk. Daarom acht ik het
gebruik van het woord „waarom" hier ook niet verantwoord.
Als er gevraagd was: „Hoe komt dat?" was dat taalkundig
volkomen in orde geweest en de kinderen zouden zeker even
goed begrepen hebben, waarom het gaat. Het ontstaan van
de winkelhaak heeft een oorzaak en is niet toe te schrijven
aan een reden.

Nog meer taalkundig bezwaar is aan te voeren tegen wat
nu volgt:

„Vouw een hoek van 45° en daarna met de graden«
boog nameten."

Dat is geen Nederlandsch meer.

In een ander vraagstuk lees ik:

„Een rechthoek is 12 cm lang en 18 cm breed; dit is
door evenwijdige lijnen in vierkanten te verdelen."

Ik kan niet nagaan of het woordje dit hier bewust geschreven,
dan wel of het een zetfout is. Maar het doet erg on«Neder«
landsch aan.

-ocr page 252-

246

Een fout van anderen aard voel ik in zinnen als de volt
gende, die ik ook uit een onzer hedendaagsche rekenboeken
lichtte:

„Op een zolder liggen 67V2 hl haver."

„Een regenbak is geheel gevuld. Er worden 4725 1
uitgeschept."

Terwijl met betrekking tot den tweeden zin verschil van
meening kan bestaan over het gebruik van den meervoudigen
werkwoordsvorm, is dat gebruik in den eersten zin beslist
onlogisch. Zonder twijfel is hier het woord „haver" het
bepaalde woord, en bij dit enkelvoudige onderwerp bet
hoort positief een enkelvoudige persoonsvorm van het werkt
woord. Trouwens, dezelfde auteurs bezigen in een ander
vraagstuk ook den enkelvoudsvorm, als ze vragen:

„Hoeveel liter olie kan er in dien bak?"

waarmee zij duidelijk blijk geven, dat het woord olie en niet
het woord liter(s) het bepaalde woord is en dus beslist
over den vorm van het werkwoord.

De tweede zin — waarover verschil van meening mogelijk
is, zooals ik reeds opmerkte — behoort naar mijn taalt
opvatting toch ook een enkelvoudig gezegde te hebben. Dat
dit in de geciteerde mededeeling niet het geval is, vindt welt
licht zijn oorzaak in de omstandigheid dat onvermeld blijft,
waarmee die regenbak gevuld is. 't Ligt voor de hand aan te
nemen dat er water in is, al zou hij ook met zand of grint
of een andere substantie gevuld kunnen zijn. Intusschen
doet dit weinig ter zake. Hij is met „iets" gevuld en van dit
„iets" wordt een hoeveelheid weggenomen. Er
wordt dus
4725 liter (van die) stof uitgeschept. (Dus een enkelvoudig
gezegde.)

Ook het volgende vraagstuk is taalkundig niet in orde:

„Een boekhandelaar verdient op een boek 20 /o van
den verkoopsprijs. Als hij zelf voor elk boek f2,20 moet
betalen, waarvoor verkoopt hij het dan?"

Afgezien van het feit dat de verkoopsprijs van een boek door
den uitgever vastgesteld wordt en de boekhandel hierop een
zeker rabat geniet (en dit is dan zijn loon of zijn winst),
heb ik ernstig bezwaar tegen het woord „waarvoor". Dit is

-ocr page 253-

247

alweer zoo'n voorbeeld van taalvervlakking, waartegen ook
de lagere school zich moet verzetten, evenals tegen redacties
als de volgende:

„A heeft evenveel waarde aan guldens als B aan rijks*
daalders. Als zij samen 1225 geldstukken bezitten, hoe*
veel geldstukken heeft nu A meer dan B?"

Ieder die de Nederlandsche taal en haar gebruik een beetje
kent, zal met mij eens zijn dat het woord
nu in dezen zin
niet bepaald bevredigend is.

Ik meen in het voorafgaande voldoende stof gegeven te
hebben, die aantoont dat het zeer gewenscht is, bij de samen*
stelling van vraagstukken rijpelijk te overwegen of de gegeven
redactie nauwkeurig, bepaald en duidelijk de bedoeling weer*
geeft in goed Nederlandsch. Dat is in 't belang van een juiste
geestelijke instelling van den leerling op de gegevens; in 't
belang van een goede ontwikkeling van het denken en van be*

lang voor een goede ontwikkeling van het taalgevoel.

«

Heb ik in het voorafgaande de aandacht gevestigd op
gebreken, die onmiskenbaar in ons rekenonderwijs aan den
dag treden, thans vraag ik de aandacht voor een paar typische
fouten, die evenzeer bestrijding vereischen. 't Zijn fouten
die naar ik meen voortvloeien uit het onontwikkelde en dus
onvolkomen denken van den leerling. Ze komen voornamelijk
voor in de oplossingen van vraagstukjes, waarvan het ant*
woord niet zonder meer in één enkelen zin opgeschreven kan
worden. Niettemin is het opvallend, hoezeer de leerlingen,
ook oudere, er toch naar streven om dat te doen.

Bijvb.: Een rechthoekig stuk grond is 35 m lang en 12 m
breed. Het wordt verkocht voor f4,25 den m-. Bereken
de opbrengst.

Ik geef hiervan een paar oplossingen, die waarlijk niet
zelden voorkomen:

1". De opbrengst = de oppervlakte is 35 x 12 m- =
= 420
m2 X f4,25 = f1785.

2". Een rechthoekig stuk grond is 35 m lang en 12 m
breed. Het wordt verkocht a f4,25 den
m^ = 35 X 12 =
= 420 m^xf 4,25 = f1785.

Uit beide oplossingen blijkt dat de leerling den gang voor
de oplossing kent. Het onaanvaardbare er in ligt in de mis*

-ocr page 254-

248

kenning van de beteekenis van het gelijkteeken, en in het feit
dat de leerHng niet inziet (aanvoelt) dat een product van
twee zoogenaamde benoemde getallen niet kan bestaan. Goed
rekenonderwijs kan dan ook zulke oplossingen niet als vol?
doende accepteeren. Met een toegeeflijke welwillendheid be?
redeneeren dat de leerling blijk heeft gegeven wel te begrijpen
waar het om gaat, en op grond daarvan de oplossing toch
als voldoende waardeeren, is struisvogelpolitiek. Het be?
vordert de slordigheid in de wijze van gedachten?uiting en
is daarom reeds uit den booze. Doch op den duur belemmert
het op ernstige wijze de ontwikkeling van het wiskundig
denken.

Het is daarom noodzakelijk, van het begin af, d. w. z.
zoodra de kinderen daarvoor eenigszins vatbaar blijken, de
beteekenis van het gelijkteeken telkens weer aan de orde te
stellen. De waarde hiervan blijkt, als twee producten gesom?
meerd moeten worden. Wanneer in 't vierde leerjaar berekend
moet worden, hoeveel 15 m linnen van f0,75 den meter en
48 m katoen van f0,35 den meter samen kosten, dan wordt
dikwijls het heele vraagstukje overgeschreven, met daarachter:
Kost 15 X f0,75 = f 11,25 + 48 x fO,35 = f 16,80 = f28,05,
en de oplossing wordt goedgekeurd.

Ik ga nu over naar een andere logische fout, die op den
duur door het kind niet als zoodanig wordt aangevoeld,
maar juist daardoor schadelijken invloed heeft op de ont?
wikkeling van het denken.

^/s van een kapitaal is f 3600,—. Hoe groot is dat kapitaal?
De oplossing wordt door de leerlingen bijna algemeen aldus
gegeven:

% = f3600,-.

Kapt. = Vs X f3600,— = f6000,—.

De fout in deze oplossing zit in de eerste gelijkheid. De
bedoeling is goed, maar wat er staat is fout en moet dus
afgekeurd worden. Immers: de breuk Vs drukt een verhou?
ding uit, n.l. de verhouding tusschen een deel van een kapitaal
en het heele kapitaal. Daarom eisch ik van de leerlingen on?
voorwaardelijk dat ze hun oplossing beginnen met:

Vs van een kapt. = f3600,—.

s

-ocr page 255-

249

Ten slotte nog iets over de vraag of ons rekenonderwijs
behalve een omvorming ook niet een vereenvoudiging moet
ondergaan. Het antwoord op deze vraag hangt naar mijn
meening ten nauwste samen met de volgende kwesties:

1°. Is de ontwikkeling van het denkvermogen, in het alge«
meen beschouwd, op den leeftijd van twaalf en dertien
jaar ver genoeg gevorderd om de onderlinge betrekking
tusschen de gegevens van het meerendeel der vraag«
stukken, speciaal voor opleidingsscholen, te kunnen vast«
stellen?

2". Heeft de leerling der hoogste klasse van zes« en zeven«
jarige scholen voldoende terminologie leeren beheerschen,
die onvoorwaardelijk noodig is om den inhoud der op«
gaven te begrijpen?

3". Is het bij gebruikmaking der huidige methoden mogelijk
om voldoende resultaten te bereiken, zonder daarbij
andere zaken (vakken van onderwijs, voldoende rust
voor de leerlingen) in 't gedrang te brengen?

Voor de beantwoording der eerste vraag lijkt het me niet
ondienstig, aan de hand van een voorbeeld na te gaan, wat
er van de denkkracht van een kind gevergd wordt bij het
volgende vraagstuk:

Een koopman stelt bij verkoop van zijn goederen den
prijs per kg 24 % boven den inkoopsprijs. Hij krijgt
echter van 12^2 "/o der partij geen betaling. Hoeveel "/'o
bedraagt nu zijn winst?

De groote moeilijkheid ligt hier in het vaststellen van de
volgende waarheden:

a. de winst bedraagt 24 " 'o van den inkoop;
h.
127»% van den verkoop wordt niet betaald;

De problemen, waarvoor het kind nu gesteld wordt, zijn
de volgende:

a. het moet zelf uit de gegevens afleiden, dat de winst 24 "/o
boven den inkoop gesteld wordt;

b. uit deze conclusie moet dan volgen, dat de verkoop
124 o/o van den inkoop is;

c. deze 124 7o van den inkoopsprijs vormt nu weer een
nieuw geheel (n.1. 100%), waarvan 1272
7o niet betaald
wordt.

-ocr page 256-

250

Nu is het juist deze laatste conclusie, die ongetwijfeld
de moeilijkste is in het onderhavige probleem, t.w. dat er
een nieuw geheel komt, waarmee verder gewerkt moet worden.

Wij volwassenen beseffen over 't algemeen niet hoe moeilijk
dit voor kinderen is. Ik meen dat die moeilijkheid verklaard
moet worden uit het tekort aan inzicht op dezen leeftijd,
waardoor het goed combineeren der gegevens en de daaruit
af te leiden waarheden achterwege blijft, want in 't algemeen
achterwege
moet blijven.

Ik weet wel dat normale leerlingen ons behoorlijk achtera
na denken, als wij het hun rustig en duidelijk uitleggen. JMaar
zoodra ze met andere gegevens voor hetzelfde probleem get
plaatst worden, zitten ze weer met de handen in 't haar. Uit
ervaring weten we hoe deze dingen voor tal van ouderen,
i. c. candidaten voor de onderwijzersakte, niet voldoende
doorzichtig zijn gebleken. Is het dan te verwonderen dat het
kind van 12 a 13 jaar ze'niet oplost? En is dan de opgave als
examenwerk daarmee niet veroordeeld?

Een andere opgave, waarmee naar mijn ondervinding heel
wat candidaattonderwijzers moeite hebben, maar die toch
op een toeblatingsexamen aan kinderen werd voorgelegd, is
van de volgende kracht:

Van twee getallen is de g. g. d. 6 en het k. g. v. 132.

Welke getallen zijn dat?

Met dit vraagstuk wordt een beroep gedaan op een inzicht,
dat
\2o a 13tjarigen, zelfs bij het uitnemendste rekenonderwijs,
niet verworven kunnen hebben.

Ik zou nog legio van soortgelijke en andere te moeilijke
vraagstukjes kunnen citeeren, doch reken er mij van
onU
slagen, omdat ieder die er belang in stelt, ze vindt in de rekent
boekjes voor onze opleidingsscholen en de verzamelingen
van opgaven voor toelatingsexamens. Maar ontleding van
zoo niet alle, dan toch de meeste, zou duidelijk in het licht
stellen dat wij onze kinderen van 12 a 13 jaar voor moeilijkt
heden plaatsen, die zij nog niet kunnen beheerschen, of,
zoo er al enkelen zijn die er wat van terecht brengen, dit
slechts hebben bereikt ten koste van ontzaglijk veel tijd en
energie. Op grond van deze overwegingen meen ik dan ook
de eerste vraag ontkennend te moeten beantwoorden.

Ook op de tweede vraag kan ik geen bevestigend antwoord
geven. In 't algemeen heeft de leerling van het zesde of

-ocr page 257-

251

zevende leerjaar der lagere school de terminologie van het
rekenen niet voldoende tot zijn beschikking, om den inhoud
der opgaven steeds volkomen te begrijpen. Als we de ver*
schillende rekenboekjes en verzamelingen opgaven nagaan,
wordt veel kennis en inzicht verondersteld, die zeker niet of
niet voldoende aanwezig is. Ik noem hier maar enkele van de
vele zaken, die het eigendom van de leerlingen moeten zijn:
bruto, tarra, netto, inkoop, verkoop, korting, percent; oppert
vlak en omtrek (twee begrippen die voor leerlingen vrij wat
moeilijker zijn dan velen denken); inhoud;
soortelijk gewicht;
eenige kenmerken van deelbaarheid.

Bedenken we dat het kind deze dingen niet alleen bij name
moet kennen, maar dat het ze moet beheerschen, d.w.z. ze
kan toepassen, zelfstandig, zonder hulp van anderen, en dat het
daarnaast allerlei rekenkundige betrekkingen werkelijk moet
kennen, zonder welke kennis tal van examenvraagstukken
eenvoudig niet op te lossen zijn, dan wordt duidelijk dat het
waarlijk niet zoo heel weinig is, wat op het gebied van rekenen
geëischt wordt. Dan zal tevens duidelijk zijn dat men dat niet
in een paar jaar bereiken kan, doch dat al in de middelklassen
ons rekenonderwijs er op gericht moet zijn, het inzicht in
de bedoelde betrekkingen meer dan tot nog toe het geval is,
bewust te ontwikkelen, en verschillende rekenkundige bet
namingen herhaaldelijk aan de orde te stellen bij de behandet
ling van verschillende moeilijkheden.

Maar het verwerven en leeren benutten van al deze kennis
kost tijd. Daarmee raak ik de derde vraag. Ook deze meen ik
ontkennend te moeten beantwoorden. Het is onmogelijk in
den thans beschikbaren tijd voor rekenen die geheele materie
zoo te behandelen en te verwerken, dat de kinderen zich met
een zekere mate van gerustheid aan het examen kunnen ondert
werpen.

Het zou interessant zijn als de onderwijzers, die met opt
leiding van leerlingen voor H. B. S. en gymnasium belast zijn,
eens zouden willen bekend maken, maar dan natuurlijk zonder
de dingen mooier voor te stellen dan ze werkelijk zijn, hoe
zij het stuk voor stuk aanleggen om hun kinderen voor
rekenen de gewenschte voorbereiding te geven. Van veel
belang daarbij zou zijn te weten, hoeveel uren er thuis aan
dit vak gegeven worden en hoeveel extraturen er men in
school aan besteedt.

-ocr page 258-

252

Op grond van al het voorafgaande meen ik dat er ernstige
redenen zijn om ons rekenonderwijs grondig te herzien.
Daarbij zal veel onpractische en te moeilijke stof verwijderd
en eenige nieuwe en belangrijke, want noodzakelijke stof
opgenomen moeten worden. Dat zulks in een?hand?omdraaien
tot stand zou komen, verwacht ik niet. Maar dat we er aan
moeten beginnen, is voor mij niet twijfelachtig meer.

Resumeerend kom ik tot de volgende conclusies:
1®. Het invoeren van zoogenaamd letterrekenen in enkele
methoden voor de lagere school geeft geen bevredigende
oplossing van het probleem der aansluiting tusschen lager
en voortgezet onderwijs.
2". Het gebruikmaken van letters op de plaats van getallen
kan gevoeglijk in het vierde leerjaar beginnen en moet
logisch uitgebouwd worden.
3". Er is meer eenheid in de oplossing van vraagstukken
noodzakelijk in dezen zin, dat meer algemeen dan tot nu
toe de ontwikkeling van het rekenkundig denken bewust
in 't oog gevat moet worden.
4°. Het is van groot belang dat op de opleidingsinrich?
tingen voor onderwijzer bijzondere aandacht gegeven
worde aan de beteekenis van de theorie der rekenkunde
voor het rekenonderwijs op de lagere school.
5®. Ons rekenonderwijs dient van het derde of vierde leer?
jaar af grondig herzien te worden.

HET OPLOSSEN VAN VERGELIJKINGEN
OP DE LAGERE SCHOOL

DOOR
C. GRIJPMA.

Nu het Kon. Besluit van 19 Maart 1938, dat de toelating
tot de H. B. S. regelt, bij de oplossing der denkvraagstukken,
het gebruik van de in de wiskunde gangbare verkorte schrijf?
wijze toestaat, kan men zich afvragen, of het tot de taak der
der L.S. zal gaan behoren, de leerlingen meer of minder in
de algebra te bekwamen.

Neemt men het woord Algebra in de betekenis, waarin het
voor 't eerst door een Arabischen wiskundige in de 9e eeuw
werd gebruikt, nl. „leer der vergelijkingen", dan nog behoeft
men die vraag niet bevestigend te beantwoorden: het is zeer

-ocr page 259-

253

goed mogelijk, kinderen vergelijkingen te laten oplossen, zon^
der hen de leer der vergelijkingen te geven. Bedoelt men te
vragen, of het nodig zal worden, het deel van de leerstof
der Stelkunde, dat in het nieuwe H. B. S.«programma vóór
de vergelijkingen wordt genoemd (de stof van bijna een
jaar) naar de L. S. te doen verhuizen, dan moet mijns inziens
het antwoord ontkennend luiden.

Wel niemand zal deze verschuiving wenselijk achten. Maar
is hij te vermijden? Kan men de opgegeven vergelijkingen op«
lossen, zonder bijv. zelfs over negatieve en positieve getallen
te spreken? Mij dunkt van wel en ik zal dit trachten aan
te tonen.

Als voorbeeld neem ik uit het „Nieuw Rekenboek" van
Donkersloot en van Slooten, VIb som 2 van § 3, Hfdst. XII.

Van een echte breuk verschillen teller en noemer 37.
Verminder ik de teller met 5 en vermeerder ik de noemer
met 18, dan wordt de waarde der breuk
f. Wat was de
eerste breuk?

 X

Noem de teller x, dan is de breuk-De vergelijking

X J l

wordt ——^ = f.
a: + 55

Vier dingen zijn nodig:

a) verdrijven der breuken;

h) verdrijven der haakjes;

c) het samenvoegen van termen;

d) het overbrengen van termen van het ene lid naar het
andere.

Ik zou er mij voor hoeden, deze dingen hun naam te geven,
om zelfs de schijn van een „leer" te vermijden, maar zou

x - 5 3
zeggen: = i

Het is lastig, dat er breuken staan. Hoe kan ik die weg«
krijgen? Door de volgende reeks vragen, die men zo nodig
elk vele malen met andere getallen stelt, is de moeilijkheid te
overbruggen:

1) als 3=7, wat is dan x?

2) waarmee vermenigvuldig je, als je ^ = { zonder breu«
ken wilt schrijven?

Paedagogische Studiën, XXI. 17

-ocr page 260-

254

als 2, maar met

met - = f
a:

met -= 3;

= 3;

met

;c-5
jf

x-5

5 •

7) met

X + 55

Op de laatste vraag denk ik me dit antwoord:
„Vermenigvuldigd moet worden met x + 55 èn met 5."
Links eerst met x + 55. Wat komt er uit? Desnoods eerst

weer 7.f=3 ,x. — = 4 enz. Er komt dus x — 5. Nü

X

nog met 5, dus 5 (x — 5).

Rechts doe ik het natuurlijk eerst met 5. Er komt 3. Nu nog
met
X + 55; er komt 3 (x + 55).
We krijgen dus 5 (x - 5) 3 (x + 55).
&) Voor het verdrijven der haakjes is nodig de stelling:
Een veelterm wordt met een getal vermenigvuldigd, door
iedere term er mee te vermenigvuldigen. Ik zou de stelling niet
noemen, maar misschien is 't nodig een tekening te maken.
3 (5-2) = 3.5-3.2.

3.5

3.2

3 (5-2)

Dit is natuurlijk geen bewijs, maar 't is genoeg. Wie een
kind laat uitrekenen: 3 . 5 . 7 . 2 = 10 . 21 = 210 heeft al
twee stellingen van het gedurig product gebruikt, die, om
bewezen te worden, evenveel stellingen van het gedurig prot
duet van 3 factoren vereisen. Toch geloof ik niet, dat één
L.S. ze zal bewijzen (gelukkig!).
We krijgen

5(x - 5) = 3(x + 55).

5x — 25 = 3x + 165.

Erger wordt het haakjes verdrijven in een vergelijking, als
2x - 70 = 40 - 3 (x - 5).

3)

4)

5)

6)

-ocr page 261-

255

Men kan vermijden te spreken over vermenigvuldigen met
— 3, door te zeggen: Laat ik eens nemen 40 — 3x. Heb ik te
veel of te weinig van 40 afgenomen?

Er moest af: 3 (x — 5).

Ik trek er af: 3x. Dat is te veel.

Hoeveel te veel? Antwoord: 3.5. Dat moet er dus weer bij.

Er komt 40 — 3 (x — 5) = 40 — 3x + 15.

c) Moet men twee termen als 3x en 5x samenvoegen, dan
zijn er steeds kinderen, die daarmee moeite hebben.

Antwoorden als 3x + 5x = 16x (3 + 5, x + x)
en 3x + 5x = Sx^
zijn in 't begin zelfs op de H.B.S. niet van de lucht. Ook
daar zou men de leerlingen de eerste week geweld aandoen,
als men begrip eiste voor 't bewijs van 3x + 5x = (3
-f 5) x.

Ik zeg dan maar liever i

3 knikkers + 5 knikkers = 8 knikkers.

3x +5x =8x.

De fout 3x + 5x = 8x- duikt trouwens op de H. B. S. pas
op na het vermenigvu^ldigen, waarom hij op de L. S. wel in
't geheel niet gemaakt zal worden.

Moet men 7x — 3 + 15 — 20 — 3x -f 10 + x vereenvou?
digen, dan make men er van

. 7x + X — 3x + 15 + 10 — 3 — 20

en dan

5x -f- 2.

Natuurlijk gebruikt men weer een paar stellingen van de
som, die 't kind echter bekend zijn van het cijferen.

Mocht een lid der vergelijking bijv. — 3x + 7 worden, dan
kan men beter zetten 7 — 3x. Mij dunkt, dat de kinderen, die
nooit van negatieve getallen gehoord hebben, dat vanzelf
zullen doen.

Dat beide termen van een vereenvoudigd lid negatief zou?
den zijn, kan niet voorkomen. Immers, alle grootheden in
het opgegeven vraagstuk zijn positief, dus worden beide leden
der vergelijking steeds positief, ook na het verdrijven der
haakjes en breuken.

d) In ons voorbeeld hadden we:

5x - 25 = 3x + 165.

Het linkerlid is 5x — 25. Die 25 wil ik wèg hebben. Wat
moet er nu gebeuren: 25 er bij tellen of 25 er af trekken?

-ocr page 262-

256

Maar als het optellen moet zijn, moet ook 25 bij het rechter*
lid geteld worden, anders zijn ze niet meer gelijk.
Er komt 5x = 3x + 190.

Nu moet 3x rechts weg. Door van beide leden 3x af te
trekken, komt er 2x = 190
X = 95.

Men zal er voor moeten oppassen, een lid niet zelf negatief
te maken. Stond er bijv. 3x = 5x — 190, dan kan men natuur*
lijk niet van beide leden 5x aftrekken.

Het is maar gelukkig, dat het telkens weer anders moet;
hierdoor blijft het kind wakker en leert het geen kunstjes. De
grote meerderheid van een klas zal direct zien, 'dat uit
3x = 5x — 190 volgt: 2x = 190. Dit „direct zien" kan niet
genoeg aangemoedigd worden. Zelfs bij 5x — 25 = 3x + 165
zijn er altijd die zien dat 2x = 190. Dat zijn degenen, die 't
net zo doen, als hun onderwijzer en men moet ze hun gang
laten gaan. De anderen kan men helpen door optellen en
aftrekken.

Naar ik meen, heb ik nu wel aangetoond, dat de moei*
lijkheden bij het oplossen van een vergelijking uitsluitend
moeilijkheden der lagere school zijn (behalve misschien de
stelling over een veelterm, die met een getal wordt vermenig*
vuldigd). Zeker, daar men een vergelijking oplost, doet men
aan algebra, maar daarbij blijft het dan ook. Verschuiving
van voorafgaande leerstof is niet nodig. Het leerboek vap
De Groot en De Jong voor de H. B. S. begint op blz. 7 dan
ook al met ingeklede vergelijkingen.

Expres nam ik een vraagstuk, waarbij al een x in de noemer
voorkomt. Vele sommen zullen aanleiding geven tot een*
voudiger vergelijkingen, al spreekt het vanzelf, dat er ook
veel vraagstukjes zullen blijven, die makkelijker „zonder x"
opgelost kunnen worden. Dit laatste vind ik een voordeel;
het prikkelt het eigen initiatief. Laat ieder, die een vraagstuk
doorziet, het zó maken als hij het zelf het gemakkelijkst vindt.
Dan kunnen we de kinderen overtuigen van het feit, dat de
nieuwe schrijfwijze er is, om de som eenvoudiger te maken.
Er gebeuren niet direct ongelukken, wanneer eens niet gezien
is, dat er een som of verschil of iets anders constant blijft.
De vergelijking wordt er niet moeilijker door op te stellen
en wat meer is, dergelijke voorwaarden, vroeger nodig om
het vraagstuk oplosbaar te maken, kunnen nu veelal vervallen.

-ocr page 263-

2244

Het is steeds mijn gewoonte geweest, reeds na enkele weken
op de H.B.S. ingeklede vergelijkingen te laten oplossen. Zij
zijn dan bij het eerste proefwerk (en blijven dit minstens twee
jaar) een uitstekend selectiemiddel. Dat dit middel nu ook
op het toelatingsexamen kan worden toegepast, is verheugend,
want hoe kan een candidaatje beter bewijzen, dat het „de
betrekking tussen de gegevens in eenvoudige denkvraagstuk«
ken juist ziet" dan door er de vergelijking uit te distilleren?

WIE WAS WILLEM BARTJENS?

DOOR
J. H. KRUIZINGA.

Tot op den huldigen dag hoort men in den volksmond de
uitdrukking „volgens Bartjens" gebruiken wanneer er sprake
is van een of ander geval waarbij de rekenkunde te pas komt.

Velen blijven het antwoord schuldig op de vraag waar die
uitdrukking vandaan komt.

De oorsprong van deze spreekwoordelijke uitdrukking vindt
men in het bestaan van den rekenmeester en dichter Willem
Bartjens, in de eerste helft van de I7de eeuw, „wiens ouder«
wets cijferboek onze grootvaders in hunne jeugd menigmaal
het angstzweet heeft uitgedreven", zooals Witsen Geysbeek
het in zijn „Biografisch Woordenboek der Nederlandsche
dichters" "(I8I2) uitdrukt.

Om genoemden persoon beter te begrijpen plaatsen we
hem in het raam van zijn tijd en volgt eerst iets over het
rekenen en de rekenmeesters uit zijn dagen. Wij hebben
daarbij generlei pretentie een nieuw uitzicht te openen op
persoon of werk van Bartjens, maar willen slechts een over«
zicht geven over het belangrijkste uit de uitgebreide en niet
overal gemakkelijk toegankelijke geschriften van en over hem.
Van de aan het slot genoemde bronnen hebben wij daarbij
in het bijzonder een dankbaar gebruik gemaakt van de onder
4e genoemde artikelen van Dr. C. P. Burger.

Van oudsher werd er tegen onderwijzers nog al hoog
opgekeken. In het land der blinden is éénoog Koning, kan
men in dat opzicht gerust zeggen. Dat zij over het algemeen
in vorige eeuwen een goeden naam hadden moge dus aan«

-ocr page 264-

258

nemelijk zijn. Ze werden geacht van alles en nog wat op de
hoogte te zijn en hadden behalve hun taak als opvoeder
meestal allerlei bijbaantjes op te knappen; trouwens ook
thans nog is, vooral in een dorp, de „meester" dikwijls de
vraagbaak voor iedereen. Niet in het minst werd bekwaam«
heid van den onderwijzer in het rekenen als een bewijs van
hoogere ontwikkeling aangezien.

Alles wat maar enigszins met de wiskunde in verband stond,
had in vroeger dagen iets geheimzinnigs; die wetenschap
gold voor zooiets als de zwarte kunst.

Talrijk zijn de bewijzen dat de Conste van Arithmetica
door onze voorouders op hooge waarde werd geschat, in
allerlei werken treft men lofdichten aan waarin de edele
rekenkunst wordt bezongen.

Een fraai exemplaar trof ik aan in deel I van Schotel's
Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes; het luidt
als volgt:

„Wat men oock alhier magh missen
Cijf'ren niet dat is gewissen;
Cijf'ren jae moet alle man
Die den griffel roeren kan.
Wie de vloote magh gebieden
Moeten zijn arthmeensche lieden
De piloot is buyten raet.
Die de conste niet verstaet.
Wie can coomanschap bedrijven.
Wie can coomansbrieven schrijven,
Wie berichten voor of nae
Buyten d'Arithmetica?
Schoonste const van alle consten;
Die u ken krijgt geit en j onsten.
Lof en roem en eer voorwaer
Heeft de constge cijferaer.
Cijfert soete jeugd in scholen
Wil in cijferconst omdoolen,
Cijfert, cijfert dag en nacht.
Dan wordt gij met const bevracht;
En gij vaert nae alle stranden.
En comt rijck weer nae deez' landen
Coopman, Stuerman, winkelmaet,
Cijfert en gij comt tot staet."

-ocr page 265-

259

Men ziet dus waar het om gaat!

Cijfert en gij zuh rijk worden. Jammer dat de rekenmeester
zelf, die in de meeste steden en dorpen destijds veelal werd
gebruikt om voor de handelaars de rekeningen op te maken
en netjes uit te schrijven, niet tot de rubriek van mensen
werd gerekend die kans hadden om „tot staet" te komen.
Onze tegenwoordige onderwijzers kunnen er uit leeren, dat
men ook toen al van de wetenschap niet rijk werd.

Reeds voor de hervorming ontbrak het in ons land niet
aan bekwame rekenmeesters; hun getal nam echter sterk toe,
toen na de inneming van Antwerpen door den Hertog van
Parma vele onderwijzers uit België de wijk namen naar
Holland en daar „Nederduytsche en Francoysche scholen"
stichtten. Een bekende is Bernardus Stockman, „de francoysche
schoolmeester in de vermaerde stadt Dordrecht", zoals hij
zich in zijn in 1589 uitgegeven en aan de regering van die
stad opgedragen „Arithmetica ofte Cijferboek" noemde. Het
boek werd meermalen herdrukt „van fouten en misstellingen
gezuiverd", doch eindelijk volgens Comelis van Nienrode
„so jammerlijck misdruckt" dat deze besloot het werk opnieuw
met de nodige verbeteringen uit te geven. Later gaf Abel
Wassenaer, rekenmeester te 'Utrecht, nog een nieuwe uitgave
„nu van nieu curieus gecorrigeert en verbetert". Ook zijn
zeer langen tijd in gebruik geweest de boeken van Claes
Pietersz. van Deventer oftewel Nicolaus Petri — Daventrien*
sis —, Jacob van der Schuere van Meenen, David Cock van
Enkhuizen, Anthoni Smijters van Antwerpen alle daterend
uit de eerste helft van de 17de eeuw. Het taaiste leven had
evenwel het werk van Willem Bartjens uit dien zelfden tijd
afkomstig, dat in min of meer gewijzigden vorm in omloop
bleef tot in het midden van de 19de eeuw. Hoewel de naam
Bartjens op die wijze bekend bleef wist men toch van hem
niet veel af.

In 1859 vroeg een zekere Majoor K. in de Navorscher,
deel IX, inlichtingen over een zekeren Willem Bartjens, wiens
naam hij had aangetroffen in de rekeningen van de stad
Zwolle over de jaren 1620 tot en met 1630 bij den post:
„Mr. Willem Bartjens voir pennemessen, pennen en andere
dingen in de secretarie gecoemen", en die van 1636 bij den
post „betaalt an Mr. Willem Bartjens voir een caerte van
Fngelant, die op 't wijnhuis gecoemen is, ende mede voir enige
schrijffcoeckers in de secretarie gelevert tsamen 5 g.g. 10 st."

-ocr page 266-

260

Omtrent zijn geboortejaar hebben de meest uiteenlopende
meningen bestaan. Bartjens zelf echter geeft in een van zijn
berijmde vraagstukken in zijn boek dat als jaar van uitgave
1637 vermeldt, het volgende ter oplossing:

„Oft yemandt vraeghde nae mijn jaeren.

Doen, sone, ick dij liet heenen vaeren,

Laet hem 21381376 door zens de zens verkleenen,

't Heeft radix, acht?mael acht, vier eenen:

Kan hij dat doen door regelrecht.

Houdt hem voor een goet reken^knecht,

Klimpt hij voort van Trap tot Trap

Welhaest raekt hij tot meesterschap."

Met radix zens de zens wordt bedoeld de vierdemacht?
wortel uit het opgegeven getal, het antwoord geeft hij er
meteen bij, n.l. 8 x 8
-f 4 = 68.

Zodat hij dus in 1637 den leeftijd van 68 jaar had bereikt
en alzo in 1569 geboren is.

Het eerste dat we van hem weten na zijn geboorte, is het
jaar dat hij voor 't eerst als onderwijzer optrad. Hij geeft
weer zelf de gelegenheid om dat te bepalen in een vraagstuk,
dat we, tevens om een denkbeeld te krijgen van de wijze
waarop men destijds de hersenen van de jeugd kwelde, hier
laten volgen:

„Item, 1627 jaeren nae Christus gheboorte, wierdt mij
gevraagt hoe langh ick toch Schoele gehoeden hadde?
Antwoordde: dat ick tot die tijt, noch so veel jaeren
toetelden, met de V2 ende en het Vi sampt 1 jaer, 't sonde
100 Jaeren zijn, voorwaer al geploegt om niet rijck te
wesen, end' iri rust te leven, patiente«=Facit 36".

De lezer zoeke zelf uit deze „duidelijke" opgave de op?
lossing van het vraagstuk; het antwoord, 36 jaar, is, zoals
destijds gebruikelijk was, erlaij gegeven. In 1627 was Bartjens
dus reeds 36 jaar schoolmeester, zodat hij dit edele ambt
in 1591, dus op 22?jarigen leeftijd, heeft aanvaard. Zijn
tegenwoordige collega's kunnen hem als voorbeeld nemen
van een onderwijzer die in 36 jaar geen kans heeft gezien
van zijn inkomsten te gaan rentenieren.

-ocr page 267-

261

Uit de betrokken registers blijkt dat Bartjens, als zoon van
Gerrit Bartjens die tussen 1565 en 1569 van Xanten naar
Amsterdam verhuisde, in de laatst genoemde stad is geboren.
Aldaar is het ook dat hij als onderwijzer optrad en dat hij
in 1592 is gehuwd met Maritgen Jansdochter. Uit dit huwelijk
werden vijf jongens geboren resp. Johannes, Geraert, Abrat
ham, Willem — en na diens dood — nogeens een Willem.

Behalve met lesgeven hield Bartjens zich ook bezig met
de letterkunde.

Hij mocht zich verheugen in de vriendschap van bekende
dichters. Zo bijvoorbeeld Carel van Mander, de uitgeweken
Vlaming bekend om zijn SchildertBoeck. Verder Zacharias
Heyns, eveneens een Vlaming en beroemd uitgever, drukker
en graveur. Voeg daarbij de bewondering welke Vondel voor
den ongeveer 20 jaar ouderen Bartjens had, dan behoeft het
ons niet te verwonderen dat de vrienden in verschillende
werken elkander lof toezongen en elkanders gedachten mede
verspreidden.

Te Amsterdam gaf Bartjens in 1604 zijn rekenboek uit
waardoor zijn naam zou blijven leven. De titel is:

„De Cijfferinge van Willem Bartjens Amstelredammer,
inhoudende meest alle de Grondregelen der Gijphert
konst. Seer nut en dienstelijck den Leerlingen, ende alle
liefthebberen der Konst".

Wat den uitgever betreft, vindt men aangegeven: „'t Amt
sterdam. Voor Dirk Koenen, Boekverkooper inde Papent
brugsteeg, in Salomons Gebedt".

Uit de opdracht, die gericht is „Aen de Wijse, Achtbare
ende seer voorsienige Heeren, mijn Heeren den Schout,
Burghermeesteren, Schepenen ende Raad der wijdvermaerde
KooptStadt Amstelredam", blijkt dat de schrijver reeds 12
jaren het ambt van schoolmeester had uitgeoefend en les
gaf „in goede zeden, Fransche en Duytsche tale. Schrijf ende
Rekenkunst, Boekhouden als andere nuttelende wetenheden"
en dat hij meent in zijn werk den leerlingen volgens een betere
leeringe in het rekenen te bekwamen dan in tot dusver bet
staande boeken. Hij spreekt althans van „alle de grondt
regelen der GijfertKonst, wekken ordeninge hier bevorens
in onse Nederlandsche tale, in dusdanige ghedaante bij geen
Autheuren — mijns wetens — den leerlingen is voorgegeven".

Dit rekenboek moest vele malen worden herdrukt. Een

-ocr page 268-

262

negende druk verscheen in 1632. Zoals dat in die dagen
gebruikelijk was, bevat het boek tal van gedichten, de nu
en dan gezwollen hoogdravende stijl doet ons thans vreemd
aan, maar men dient zich te verplaatsen in de omstandigheden
van dien tijd.

Dat Bartjens, zelf dichter en met dichters bevriend, zijn
werk met letterkundige bijdragen verfraaide, is te begrijpen.

Behalve een inleidend gedicht „D'Autheur tot sijnen Boeck"
van eigen hand en ondertekend met een Anagram op zijn naam
„Wil brenght smael" leest men een „Eerzangh«Dicht" van
Adam van Mander, getekend „Eick man doe recht", een
Sonnet van C. Ketel, ondertekend „Deught verwint", waarin
de onderwijzers in het algemeen en Bartjens in het bijzonder
worden geprezen, een „Ode op 't Cijffer«Boeck van den
Wel«=ervaren Mr. Willem Bartjens, Frans School«meester"
door Carel van Mander, getekend „Een is noodigh", en
tenslotte een „Lof«zangh, Toege^eygent Mr. Willem Bartjens"
getekend J. v. Vondelen met de zinspreuk „Liefd' verwinnet
al". Vondel eindigt zijn lofzang met:

„Adieu Bartiens, ick wil zwijghen
Wijl ghij gaet ten Hemel stijghen
'k Wenschte, dat ick hier in schijn
Slechts mocht uwen Echo zijn —."

Ook in de tekst van het eigenlijke rekenboek wordt nu
en dan de dichtvorm gekozen; als voorbeeld volgt hier het
vers waarmede het hoofdstuk over de breuken wordt ingeleid:

M ere kt.

„Hoewel ghij Cijffers heel
Kond mind'ren en vermeeren:
Soo is 't noch maer een deel
Van 't geen ghij dient te leeren.
Leert dan — 't is mijn begeeren —
Al 't geen ick stel hier nae:
Gebrokens moet gh'useren
Om sluyten Rek'ningh dra."

Er was intussen in de uiterlijke omstandigheden van Bartjens
een grote verandering gekomen. In een schrijven uit 1618
wordt gemeld:

-ocr page 269-

263

„1618, Maart 7, Hebben S. en R. — schepenen en raad
— angenommen Mr. Willem Bartjens, francoysche school*
meester, om de kinderen te leren die francoysche spraecke,
voorts Lesen, Schrijven, Reeckenen en Boekholden, mitsgaders
dat ook sijn Huysfrouwe den jongen dochteren leren sal
allerley handtwerken, van Neyen, Speltwercken en anders
daertoe behoorende: waer voor S. en R. den voorn. Willem
Bartjens sullen geven 300 Car. gis. met vrije wooninge aen*
gaende op Paaschen naestkomende".

Op stadskosten werd hij met een vaartuig met „sijn huys*
gesin ende goederen" uit Amsterdam afgehaald en naar zijn
nieuwe woonplaats Zwolle getransporteerd.

Zijn beroep als schoolmeester nam overigens veel van zijn
tijd in beslag en zijn naam als zodanig, evenals zijn rekenboek,
mochten zich steeds meer in de algemene waardering ver*
heugen. Wat hem echter hinderde waren de z. i. minder*
waardige nadrukken van zijn rekenboek en om daar aan een
einde te maken besloot hij het boek te herzien en steun bij
de overheid te zoeken, teneinde nadruk van het herziene
werk te beletten. Vandaar de mededeling in de straks nader
te vermelden uitgave:

„Nu ist also: datter sedert eenige jaren herwaerts, sommige
afgonstige, onbeleefde ende eygenbaet*soeckende Boeck*ver*
koopers het onderstaen hebben, de gheseyde Cijfferinge nae
te doen druckken, die ongecorrigeert — op mijnen naem —
als principale gedistribueert, ende noch dagelijcx distribueeren,
in welcke naedrucksels al*te*veel grove fouten ende onge*
schickte mistellingen zijn te vinden, tot groot naedeel der
gener die, die in hare Schole laten ghebruycken, waerom ick
genootsaeckt ben geweest, de voorsz. Cijfferinge in vele
plaetsen te veranderen, ende onder anderen Titul met Privi*
legie te laten herdrucken, om des te beter d'een van d'imder
't onderscheyden; het doet mij wee, dat ick sien moet, dat
den leer*willigen Leerlingh zijnen sueren arrebeydt ende
kostelijcken tijdt in alsulcke vodden ten onnutte besteet en
verliest. Oversulcx wil ick U.E. Fruntlijck ghebeden hebben,
de voor*noemde vuyle Nadrucksels te verwerpen, ende uyt
uwe E. gheroemde Scholen weyzen".

Men ziet zijn verontwaardiging was groot en hij spaart zijn
concurrenten niet. Het bedoelde privilegie werd in 1633 door
de Staten*Generaal aan Bartjens zoon Geraert gegeven: aldus:

-ocr page 270-

264

„Gerardt Bartjens Boeckverkooper tot Zwolle, dat hij voor
den tijdt van elf naest?komende Jaeren alleene in dese Ver?
eenighde Nederlanden... sal mogen drucken, doen drucken,
uytgheven ende verkoopen, Willem Bartjens vernieude Cijffe?
ringe, 't Eerste Deel, waer?uyt men meest alle de Grondt?
regulen van de Reeckenkonst seer lichtelijck leeren kan...
Gedaen in den Hage den 29 Aprilis 1633."

Het titelblad van deze herziene druk geeft een nieuwe af?
beelding van den schrijver in medaillon met het randschrift
„Groot is mijn Heyl". De opdracht is vervangen door een
ander, ditmaal: „Aen de Edele, Erentfeste, Wijse, Voor?
sienige, seer discrete Heeren, mijn Heeren de Schepenen
ende Raden der welghelegen Stadt Zwolle", en van inhoud
niet minder hoogdravend dan vroeger. Plato, Sallustius, Mar?
cus Aurelius en Syrach komen er aan te pas; de bekende
spreuk van Plato: „Dat den Menschen niet en is geboren
voor sich selven, maer tot behulp van sijnen evennaesten",
moet dienen als de reden, waarom Bartjens zich tot de op?
offerende bezigheid heeft gezet van het schrijven van zijn boek.

In 1637 verschijnt er een tweede deel van groter omvang.
Het vertoont op het titelblad een nieuwe afbeelding van den
schrijver op zijn 68ste jaar; het is geschilderd door Dubordieu
en voorzien van een „kunstig onderschrift met de pen" door
A. Bartiens, de in 1603 geboren zoon Abraham, die het
beroep van zijn vader had gekozen, en luidt:

„Ghij ziet het zichtbaer deel van Bartjens hier nae 't leven.
Van syn onzichtb'ren geest 't heeft syn zelf gegeven
Een print in 't rekenboeck, dat nergens faelt noch suft
Maer volght tot dienst der Jeughd Euclides rijp vernuft."

J. V. V.

Natuurlijk is het boek „veraengenaemd" door gedichten,
waarbij als nieuwe bijdrage o. a. „Danck?seggink aan zijn
ghewesene Meester Willem Bartjens: Uytmuntend inde Schrijf?
conste, ende vermaert Cijfferaer" van de hand van een oud?
leerling A. C. Zwoll, hetwelk niet minder dan andere poëtische
voortbrengselen den leermeester in de hoogte steekt:

„U doen is weibekent, ghij geeft goet onderwijs
In d'Edel Cijfferkonst, dies hebt ghij lof en prijs
En moogt den Lauwer?crans, daer voor om 't Hooft wel dragen

't Is mijn schuld".

-ocr page 271-

265

In de voorrede deelt Bartjens aan de lezers mede wat de
bedoeling van dit deel is en dat hij zal beginnen met „herhalen
ende kortlijck overloopen den inhoud des eerstentdeels, dats
daerom gedaen, dat den Leerlingh stoffe soude hebben sijnen
voorigen ghedaenen arrebeyd — als de schaepen doen die
haer ghegetentgras hertkauwen — in sijn gedencken te hert
prenten, om alsoo het volgende te verstandiger aen te vangen".

De gehele herhaling bestaat echter slechts uit een 26ttal korte
opgaven, waarmee de schrijver meent te kunnen zeggen:

„Hier is van 't eerste deel, den inhoudt meest herhaalt.
Dit tweed', bewerckt geheel, uw arbeyd wort betaalt".

Opmerkelijk zijn in zijn boek de definities en de opgaven.
Van Numeratio — tellen — zegt hij:

„Numeratio is tellen, volkomelik noemen alle getallen det
welke in tien figuren ofte beelden zich vervatten ende uytt
beelden, aldus 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 0. Waer af de negen
beduydelijk zijn, ende de leste is — die men nullo ofte niet
noemt — wanneer ze alleen staat, van haer selven niets bet
duydende, maer getelt zijnde achter eenige van d'andere
beelden, dezelve tienvoudig vermeeren".

Dit geeft den leerling te denken over de betekenis en den
aard der nullo ofte niet van haer selven niets beduydende en
toch van zo wondere en gezegende werking.

„Additio", zegt Bartjens, „beteekent eene vergaderinge veler
kleyne sommekens, om daer van een algemeene groote somme
te maken. Gelijk of men wilde addeeren: 376 ellent Lint met
203 ellen en 179 ellen: Stelt 't één getal onder 't ander en
begint aen de rechterbant, te weten, aen de 9, tellende opt
waerts, aldus, 9 en 3 doen 12, noch 6 is 18 't samen, welk
getal sich in twee beelden uytbeelt, also men de twee beelden
ofte figuren niet beyde mag stellen, dan d'een alleen, so set
8 onder de streep, recht onder 9, ende addeert 1, dien tien
is, tot 7, maekt 8, telt 8 en 7 daertoe, komt 15 tienen, dat's
150 en doet als voren, te weten, set 5 onder 7 ende hout 1
die honderd is, om die tot 1, 2, 3, welk honderden zijn,
te addeeren, sal komen 7, die set: En doet te samen 758 ellen".

Of kinderhersens dit konden bevatten wordt niet in zijn
boek vermeld.

-ocr page 272-

266

Nu volgt Substractio.

„Substractio" beteekent af^trekken, d'eene somme van d'an«
deren stellende altijt de minste onder de meeste".

De laatste opmerking bevat voor ons de vertroostende
verzekering, dat voor een paar eeuwen de jeugd niet veel
slimmer was dan thans.

„Als men of men wilde aftrekken 57 van 89, soo doet als
volgt ende stelt 57 onder 89, trekt 7 van 9, rest 2, die set
onder 't streepken, onder 7, trekt 5 van 8, blijft 3, die set
voor 2. Komt 32 voor reste".

Hiermede moet de leerling 't doen. In tal van voorbeelden
die volgen, wordt met geen woord gerept van het lenen.
Hoewel het eerste voorbeeld twee willekeurige getallen van
6 cijfers af te trekken geeft. In dit opzicht waren ze dus den
onzen ver vooruit.

Als inleiding tot de Multiplicatio krijgt men de tafels van
vermenigvuldiging, waarboven het versje:

„Om Rekeningen recht te sluyten
Leert men dees tafel vast van buyten".

Opmerkelijk is weer de volgende definitie:

„Multiplicatio beteekent vermenigvuldigen eene somme, 't
zij door haer eygen of door een ander getal, dat is 2, 3, 4, 5,
of meer^malen grooter te maken als sij van haer selven is."

Bij het delen volgt:

„Divisio is deelen en leert, hoeveel maal een getal is ge«
houden in grooten, te weten: of men begeerde te sien, hoe
menig«mael 6 men hebben mag in 96, soo stelt de 6 onder
d'eerste letter of beelt, dat is onder 9 en segt, hoeveel mael
6 in 9? Antw.: eens. Want eens 6 is 6, van 9, rest 3, die
stelt boven 9, en set wederom 6 onder de tweede letter, te
weten: onder 6, en segt, hoeveel mael in 36? Antw.: 6 mael.
Want 6 mael 6 is 36, die trekt van 36, rest 0. Bijv.

3
J)
6

3

9 6
0 0

16.

Uit de gegeven beschrijving en het voorbeeld blijkt, dat
de bewerking een geheel andere is dan de tegenwoordige.
Ons is het een raadsel, hoe de leerlingen van voor 200 jaren

-ocr page 273-

267

zonder eindeloze dressuur, uit dit gewirwar konden wijs
worden.

Een voorbeeld dat we onze jongens en meisjes niet gauw
zouden voorzetten luidde:

„In een vermaerde stad zijn 25 groote Straeten, in elke
straet zijn — doch d'een min, d'ander meer — 50 schoone
huysen, in elk huys drie kamers, op elcke kamer 2 edele jonge
Dochters, bij elke jonge Dochter zijn 2 Jongmans; Vrage:
hoeveel Jongmans daer zijn? Facit: 15 000 Jongmans".

Met een uiteenzetting van den Regel van Dryen sluit
Bartjens zijn behandeling van de gehele getallen. We mogen
die uiteenzetting niet onthouden:

„Den Regel van Dryen."

„Wert alsoo genoemt, omdat se drie getallen begrijpt. Set
achter tegen de rechterbant 't gene ghij begeert te weten;
ende dat hem aen de naem gelijk is, set voor tegen de linkera
hant: het derde set in het midden. Multipliceert 't getal dat
tegen de rechterbant staet met het middelste getal; 't product
divideert dan 't getal, dat tegen de linkerhant staet, ende de
uytkomste ofte product zal van sulcke waerde sijn, als 't
minste getal in 't midden is, gelijk bij het volgende voor*
beeld bewezen wordt.

Als 4 ellen Linnen kost 9 guldens, op hoeveel komt dan
16 ellen?

Elle Guld.

4 — 9 —

Elle

16
9

2

I ^ i
i i

36 guld.

144

Proeve
Elle Elle

16 — 36 guld. — 4

4

144

I i i
I 6

9 guld.

Als bittere ironie klinkt de dichtproeve, waarmede Bartjens
van de gehele getallen overgaat tot de breuken:

-ocr page 274-

268

Tot den Leerling.

„Leerling, hebt gij 't heel getal.
Wel geleert, tot uwen voordeel.
Kond gij van de vragen all'
Geven een vast bondig oordeel?
Weynig mag u baten dat.
Al uw arbeit maer voor sonst is,
Soo gij niet 't beleyt en vat
Van 't gebroken dat de konst is."

Heeft de kwestie van een goede definitie van breuk in
lateren tijd nogal hoofdbrekens gekost, Bartjens vindt blijk?
baar de zaak nogal eenvoudig en vat haar vrij nuchter op:

„Een gebroken getal", zo zegt hij, „is een gedeelte van een
geheel, waerin men licht bemerken mag, in wat gedeelte —
't zij groot of kleyn — men een geheel stellen kan: welk
sig in twee beelden uytbeeld, stellende d'een boven d'ander,
treckende tusschen beide een streepken, en vertoont sig in
sodanige gestalte, noemende 't bovenste beeldteller, welke naem
komt van sichselven, door dien dat men telt, ende het onderste
heet men noemer, omdat die den naem geeft van den brook."

„Item, als men een gebroken wil abbriveeren, ofte ver?
kleinen, blijvende in gelijke waerde, soo soekt een even getal,
te weten, 2, 4, 6, enz. ende indien het niet mogelijk is, so
neemt on?even getallen, te weten 3 5, 7, 9, enz. Ook moet
het boven en onder even uytkomen, sonder iets over te
schieten."

Wat met die even en on?even getallen moet gebeuren, laat
Bartjens aan de vindingrijkheid van den leerling over.

„Waer dit op de voorgaende maniere niet doenlijk is", doet
Bartjens een middel aan de hand, waarbij het zoeken van
den G. G.D. wordt binnengesmokkeld. Evenzo het K. G.V.
bij de „additio in 't gebroken". Een afzonderlijke vermelding
of behandeling dezer belangrijke zaken komt in zijn boek
niet voor.

Na een reeks van 110 vraagstukken, als „seer bequame
proeven om de volgeleerde pracktijken te beproeven" besluit
Bartjens het behandelde deel van zijn boek aldus:

-ocr page 275-

269

Tot den Leerling.

„Dus verre is u hier

Practijcke haar manier
Seer grondig onderwesen.

Is lust in u geresen?
Proeft dan u vlerken dra

In 't gevolg, wercken na
De Konst, sij sal bejagen
Hetgeen u sal behagen."

Hiermede gaat Bartjens over tot het voortgezet rekent
onderwijs voor meer gevorderden. Onder de vraagstukken
ter beoefening trok het volgende onze aandacht:

„Een voerman nam eens aan 3 vragten t'sijner baten,

Maer door de heete koorts moest hij die voeren laten

Van een sijn goeden vrient, die hem vijf mijlen veer

360 pont, noch 7 mijlen weer

500 ponden net, en 10 mael 7 mede

Ook centenaren 6, 3 maal 3 mijlen rede.

Mits dat hij hem weer sou tot sijnen dienst eens staen.

En 900 pont, noch 26 laen.

Op sijnen wagen sterk, dat min noch meer te drijven.
Als hij 't sijn had gedaen, om vriende t'saem te blijven;
Nu segt mij, lief gesel, soo 't bij u is bedacht,
Hoe verd' hij hem dit goet in mijlen heeft gebracht?"

't Is mogelijk dat de hete koorts van den voerman en de
beproefde vriendschap van diens collega zozeer het gevoelige
hart van Bartjens hebben getroffen, dat zijn muze ontwaakte,
O. i. alweer niet ten gerieve van den leerling, die moest leren,
hoe men elkander met gesloten beurzen betaalt.

Tenslotte nog één voorbeeld:

„Een onnoosel schaepken staende tusschen een grimmigen
Leeuw, tusschen eenen hongerigen wolf ende eenen gierigen
hond, om ghegeten te worden. De Hond seght: „In 5 uren
ick 't alleen op snappen, de Wolf seght in 3 uren wil ick
't vernielen, de Leeuw seght, in 1 uur sal ick 't verscheuren.

De vraghe is oft die wreede beesten 't bedroefde schaept
ken ghelijckelijck bestormden, in hoe korten tijdt sij dat
optgeslokt souden hebben?"

-ocr page 276-

270

Het tweede deel heeft lang niet het succes gehad dat aan
het eerste is ten deel gevallen; toch is 't tal van keren herdrukt.
Van het eerste verscheen in 1645 de vijfde druk, maar het is
niet bekend of de schrijver toen nog wel in leven was; van
zijn laatste levensjaren is niets bekend en zijn sterfjaar staat
niet vast. Zeker is dat hij in 1647 reeds overleden was, daar
zijn zoon Geraerdt, die in dat jaar een zesde druk uitgaf, in
de voorrede sprak van: „Cijfferinge mijns overledene Vaders".
Er blijkt inmiddels wel dat velen het boek goed bruikbaar
achtten. Talloze malen is het herdrukt, herzien, verbeterd of
vermeerderd of iets dergelijks, zodat tenslotte de inhoud,
al moge de hoofdlijn er in gebleven zijn, hoe langer hoe
minder geleek op de oorspronkelijke. Het onderwijs kreeg
langzamerhand andere eisen te vervullen en dikwijls moest de
titel of de naam Bartjens dienen als uithangbord om onder
de bevooroordeelde menigte betere waar aan den man te
brengen.

In de uitgave van 1784 „op Nieuws ijder vraag nagezien,
bewerkt, en van alle voorgaande Fouten gezuiverd door den
Welervaren Reeken^meester Klaas Bosch", belooft de drukker,
te weten de „Erven de Wed. J. Ratelband en J. Brouwer
op de Rooze«gragt, Zuyd«zijde, in de Bijbel«Drukkerije"
inplaats van Twee Schellinge een premie van „Een Gulden
voor yder Fout, die hem het eerst word aangetoond in de
getallen ofte Facitten."

De laatstbekende uitgave werd verzorgd door een in zijn
tijd zeer bekend opvoeder P. K. Görlitz. Het boek is dan
weer geheel omgewerkt en in twee stukjes uitgegeven, resp.
in 1848 en 1851; de titel wijkt al meer af: „W. Bartjens
Rekenkunst, vervangen door een andere, ingerigt naar het
nieuwe maten« en gewichtstelsel enz. meer overeenkomstig
de Tegenwoordige behoeften van het lager onderwijs."

Hoewel nu de werken van Bartjens zijn verdwenen, is zijn
naam blijven voortleven. Hij heeft dit met enkele buiten«
landsche rekenmeesters gemeen. In Duitsland hoort men de
uitdrukking „Nach Adam Riese" (1492—1559) gebruiken.
Zijn nagedachtenis heeft men beter geëerd dan die van onzen
Bartjens; er is in Annaberg een gedenkteken voor hem op«
gericht. Zover bracht zijn Engelse collega Cocker (1631—
1675) het nog niet. De Engelsen spreken naar hem van een
rekening „according to Cocker".

-ocr page 277-

271

In Amerika zegt men „according to Gunter". Daarmede is
bedoeld Edmond Gunter (1581—1626). Zijn naam is ook
verbonden aan de uitvinding van de oorspronkelijke reken*
liniaal. In Denemarken spreekt men van „Efter Soren Mathie*
sen" (1650—1730). Tenslotte spreekt men in Frankrijk van
„d'après Barréme" (1640—1703). Hij hielp het rekenen in
Frankrijk sterk vooruit door zijn publicaties opgedragen aan
zijn beschermer Colbert.

We besluiten deze herinnering aan den Welervaren Reken*
meester Willem Bartjens met het versje dat voorkomt aan
het slot zijner „Vernieuwde Cijfferinge":

„Te hebben welgedaan, was al mijn herts begeer:
Is 't nu niet soo 't behoort, 't doet mij in 't herte seer".

Bronnen, artikel „Wie was Willem Bartjens?"

le: „De cijfferinge van Willem Bartjens Amstelred. „Ver*
nieuwde Cijfferinge. v. W. B.

2e: aantekeningen Jan Bosch Ter Apel.

3e: Het Boek 1912: Het geboortejaar van W. B. door
E. Wiersum.

4e: Het Boek 1912 W. Bartjens, C. P. Burger Jr.

5e: Boek XXIV, W. Bartjens en zijn familie door A. Haga.

6e: Paed. Bijdragen 1912.

7e: „Litteratuur over Cijferpuzzles" Op de Hoogte 1919
door J. W. Enschede.

8e: de Navorscher deel IX, Majoor K.

9e: Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes door
Schotel.

10e: „Biografisch Woordenboek van Witsen Geijsbeck der
Nederlandsche dichters."

BOEKBEOORDELINGEN.

Dr. W. J. Aalders, Toekomstbeelden uit
vijf eeuwen.
164 p. Uitg.: J. B. Wolters
— Groningen, Batavia. Prijs: f3,75.

In een vijftal hoofdstukken geeft de schr. korte schetsen van More's
Utopia, Bunyan's Pelgrimsreis, Mandeville's Bijenfabel en verwante ge*
schriften, Fichte's Geschlosscne Handelsstaat en Wells' The Shape of
things to come. Hij voegt daar een Inleiding en een Besluit aan toe,
waarin hij uiteenzet het verschil tussen de Utopie, „een droom of
droombeeld, dat van de werkelijkheid afleidt en bij wijle schadeloos

-ocr page 278-

272

stelt voor hetgeen deze den mensch onthoudt", en de eschatologische
verwachting, de leer van
„de voleinding aller dingen en wat, hoe dan
ook geseculariseerd, als een verruimende toekomst in den nood van het
leven hier en nu wordt ingewacht". In dien zin plaatst hij More's
Utopia aan de ene zijde tegenover Bunyan en Wells. Ik moet erkennen,
dat deze samenvoeging op mij niet overtuigend heeft gewerkt. Veel
groter lijkt mij de tegenstelling tussen Bunyan, die toch inderdaad een
pelgrimstocht beschrijft naar een land, dat hij slechts in zeer vage
omtrekken kent en dat hij zich wel moet wachten — juist omdat het
Gods Koninkrijk is — in bijzonderheden te beschrijven, en Wells, die
wel het een of ander zegt over den weg naar zijn ideaalstaat, maar
hier uiterst vaag blijft en zijn volle aandacht wijdt aan de merkwaardig
naief»rationalistische constructie, die zijn dromen bevredigt. Het komt
me dan ook voor, dat onder den wat wijden mantel van ,,toekomst»
beeld" hier wel zeer heterogene dingen bijeen worden gebracht. Nog
verder staat m. i. Mandeville's geschrift van wat men een toekomstbeeld
zou kunnen noemen.

Over opvoedingsvragen, die bijv. in Plato's Staat een zo centrale rol
spelen, wordt weinig vermeld; daarmede is het in overeenstemming,
dat bij Fichte de Geschlossene Handelsstaat vrijwel alle aandacht vraagt
en de Reden an die Deutsche Nation slechts terloops even worden
vermeld. Ph. K.

Dr. Th. van Schelven, Waar moet ik bet
zoeken?
166 p. Uitg.: Kosmos, Amsterdam,
z. j. Prijs: f2,90.

Dit boek verschijnt als het vierde in een reeks van gebundelde
radiovoordrachten van den schr. Uit het aantal reeds verkochte exem»
plarcn van de drie voorgangers, te zamen niet minder dan zeven en
vijfdg duizend exemplaren, blijkt wel heel duidelijk welk een massale
behoefte aan voorlichting en wegwijzing in onzen tijd om bevrediging
vraagt. Maar tevens toch ook wel, dat het antwoord zonder heel diep
»raven of al te „verfängliche Fragen" moet kunnen worden gegeven.

In het korte derde hoofdstuk, waarin de schr. klaarblijkelijk de con»
clusies wil geven uit de Lessen in de zielkunde en de Voorbeelden, die
ir.i Hoofdstuk I en II voorafgaan, schetst hij het leven als „een wonder»
lijke drie»enigheid, samengesteld uit de oorspronkelijke, actieve, blinde
natuurkracht, die zich ontplooit in ons zuiver lichamelijk bestaan —
uit de onderworpenheid aan onze soort, die ons gebruikt als het haast
passieve element, waardoor het menselijke geslacht in stand wordt
gehouden — en uit het spel der psychische reacties op wat aanleg en
milieu ons toebedelen".

Is het erg verwonderlijk dat op deze basis bijv. de paragrafen uit
de Voorbeelden over Het ideale ^huwelijk en Het gescheiden echtpaar
gaat hertrouwen, weinig perspectief tonen? En dat wij op de vraag, die
den titel uitmaakt, toch eigenlijk alleen het antwoord van p. 129 ont»
vangen: „De psychologie lost voor u niet het vraagstuk van een levens»
doel op." Ph. K.

-ocr page 279-

273

MARNIX VAN ST. ALDEGONDE ALS PAEDAGOOG

DOOR

J. H. GUNNING Wz.

Gedenktdagen en ejaren hebben dit goede, dat zij beroemde
personen, die meestal meer beroemd dan gekend zijn, weder
eens in het blikveld der belangstelling plaatsen en gelegenheid
bieden allerlei wetenswaardigheden omtrent hen, die het groote
publiek óf in 't geheel niet óf slechts van hooren zeggen weet,
in het licht te stellen.

Philips Marnix, heer van St. Aldegonde, die, zooals wij
thans met zekerheid weten, in 1540 geboren is O en dien wij
daarom in dit jaar herdenken, behoort ongetwijfeld tot de
groote figuren uit onze geschiedenis, maar is bij de meesten
slechts bekend als de vermoedelijke — of vermeende-) —
dichter van het Wilhelmus, als de intieme vriend en trouwe
dienaar van Prins Willem, als de onfortuinlijke verdediger
van Antwerpen en misschien ook als vurig Calvinist en vinnig
bestrijder der R. K. Kerk, mogelijk ook als bijbelvertaler en
als dichter van een Psalmberijming, die trots haar onmis#
kenbare verdiensten geen ingang heeft gevonden.

En dan zijn er zeker ook, die weten, dat zijn lijfspreuk was
,,Repos ailleurs" en ook sommigen, die wel eens iets gehoord
of gelezen hebben van of omtrent zijn geschrift over de
op»
voeding der jeugd.

Maar deze laatsten weten dan ook wel, dat op dit geschrift
een ongelukkig noodlot heeft gerust. Al aanstonds heeft
daartoe bijgedragen, dat het nooit voor de openbaarheid
he»
stemd is geweest, maar, zooals wij straks nader zullen hc»

') AI spoken de getallen 1538 en 1539 nog hier en daar rond. — Men
vindt thans alle bijzonderheden omtrent Marnix' persoon, leven en
werken, wetenschappelijk gefundeerd en toegelicht, het gemakkelijkst
bijeen in het „Officieel Gedenkboek", uitgave van de Wereldbibliotheek,
1938, weshalve wij in het vervolg gemakshalve daarheen zullen verwijzen
en wel onder de afkorting Gdb. In het bijzonder vestigen wij de aandacht
op de hoogst belangrijke, door Prosper Arents samengestelde, Biblio»
graphie van geschriften over Marnix, bl. 205—356. Over het geboorte»
jaar zie aldaar bl. 13 en 22. Verg. ook A. A. van Schelven, M. v. St. A.
(1939), Hfdst. I.

■) Ik vrees, dat wij deze illusie voor goed moeten opgeven. Het
tralaticische hoofdstuk „Marnix en het Wilhelmus" ontbreekt in het Gdb.,
van welks medewerkers alleen de heer De Keyser er nog aan schijnt te
gelooven, bl. 153 v.

Paedagogische Studiën, XXI. 18

-ocr page 280-

274

spreken, geschreven is op verzoek en ten gerieve van Graaf
Jan den Ouden van Nassau, maar wij weten niet eens in
welk jaar. i) Het is eerst na Marnix' dood gedrukt, maar dit
heeft het met andere werken van Marnix gemeen, die toch wel
bekend zijn geworden; het is echter niet als deze kort na zijn
dood door zijn erfgenamen uitgegeven^), maar eerst in 1615
te Franeker door prof. Sixtus Arcerius aldaar, die, toen hij
nog arts te Leeuwarden was, belast was geweest met de op*
voeding van twee neven van den stadhouder Willem Lode*
wijk; het is dus zeer waarschijnlijk dat het manuscript met
dezen zoon van Jan den Ouden naar Friesland is gekomen.
Arcerius voorzag het ook van een titel:
De institutione prin=
cipum ac nobilium puerorum libellus
(Een boekske over de
opvoeding van prinsen en adellijke knapen). Dreyss laakt
dezen titel en vindt den straks te bespreken anderen, waar*
onder het geschrift thans algemeen bekend staat, beter, omdat
daarin niet van de opvoeding van vorsten en adelijke spruiten,
maar van de opvoeding in het algemeen gesproken wordt.
Deze kritiek is niet heelemaal juist; valt reeds uit de aan*
leiding tot het ontstaan van het boekske en zijn adres af te
leiden, dat het voor den adel bestemd was, door Marnix
zelf wordt dit een en andermaal met zooveel woorden ge*
zegd. Bovendien laat de geheele inhoud geen twijfel over
of hier wordt ons de opleiding geschetst van dezulken, die

O Dreyss (Parijsche latijnsche dissertatie, 1859, zie Gdb. Ï50) ver*
moedt op onvoldoende gronden 1593. Veel waarschijnlijker is de meening
van Quinet (Gdb. 325 v.), door dr. G. Tjalma in zijn voortreffelijke
dissertatie. Leiden 1896 (Gdb. 341), bl. 128 vv. uitnemend toegelicht,
dat het werkje in 1583 te Souburg (Gdb. 35) is tot stand gekomen. Al
wat boven omtrent de lotgevallen van het geschrift wordt medegedeeld,
is ontleend aan de vlijtige dissertatie van Dreyss.

") Zooals O. a. dat andere geschriftje van Marnix, dat ook van
christelijk*paedagogischen aard was, het „Cort Begrip der voornaamste
Hoofdstukken der Christelycker Religie", een catechisatie»boekje, in 1599
uitgegeven en in de volgende eeuw meermalen herdrukt, ook, door de
zorgen der O. L Compagnie, in het Maleisch, zie Van Toorenenbergen,
M.'s Geschr., 3e dl., XXIX-XXXIII, Tjalma, 147 vv.

Reeds terstond in de opdracht (L. 5): ut de nobilibus adulescenti'
bus quae mihi viderentm brevi scripto complecterer
(dat ik mijn meening
over adellijke jongelingen in een kort geschrift zou uiteenzetten). En
bl. 29:
in educatione nobilium adulescentium, quos bic nobis instituendos
potissimum proposuimus
(bij de opvoeding van adellijke jongelingen, wier
opleiding ik mij hier voornamelijk ten doel gesteld heb).

-ocr page 281-

275

krachtens hun geboorte bestemd zijn een plaats in te nemen
en een rol te spelen in staat en politiek.^)

De uitgaaf van Arcerius is bijkans geheel onopgemerkt
gebleven en thans schijnt er nog slechts één exemplaar van
over te zijn, te Parijs, dat door een toeval Dreyss in handen
viel. In het midden der vorige eeuw echter ontdekte de
fransche balling Ed. Quinet in de Bourgondische Bibliotlieek
te Brussel een volledig afschrift^) en in zijn in 1855 ver«
schenen
„Fondation de la République des Provinces'Unies"
(Gdb. 325) gaf hij uiting aan zijn warme bewondering voor
den inhoud. Dit trok de aandacht van prof. Joh. van Vloten,
die niet alleen reeds in 1855 een nederlandsche vertaling van
Quinet's werk bezorgde, maar zelf ook groote brokstukken
uit het Brusselsche manuscript vertaalde en in de „Vader«
landsche Letteroefeningen" van dat jaar, 2e stuk. Mengelwerk
729—748 (Gdb. 326, Cornette 5) publiceerde. In dit manuscript
draagt het werkje den titel:
Ratio instituendae juventutis con'
scvipta a Philippo Marnixio
(Methode voor de opvoeding
der jeugd, beschreven door Ph. M.). Het is zeker wel merk«
waardig, dat Quinet, misleid door den titel van Arcerius, dit
voor een ander werk hield; eerst door Van Vloten en Dreyss
is de identiteit onomstootelijk vastgesteld. ®) VoUedig werd nu
het Brusselsche manuscript afgedrukt in het in 1857 verschenen

Dreyss heeft echter onwedersprekehjk gehjk, want hij bewijst het
met de stukken, als hij zegt, dat zelfs de zeer weinigen, die in vervolg
van tijd het werkje althans noemen, zoo slecht ervan op de hoogte waren,
dat zij, afgaande op den titel van Arcerius, het hebben ingelijfd bij de
toenmaals zoo rijk bloeiende litteratuur over vors/enopvoeding; hij toont
dan aan, hoe dank zij deze vergissing dc felle Calvinist Marnix zelfs
in ultra»katholiek gezelschap is geraakt en maakt 't waarschijnlijk, dat
juist aan deze vergissing het behoud van het eenig bekende exemplaar
te danken is geweest (bl. 29 vv.).

Het geeft zichzelf als een autograaf blijkens het bijschrift manu=
scriptum autographum,
maar Dreyss, die het door zijn vriend Deschanel
liet collationnecren, beweert op diens gezag dat dit van een andere hand
is. Het ms. kan zeker niet van Marnix zelf zijn, wanneer Deschanel
gelijk heeft, dat de hatelijke randbemerkingen, waarmede het „versierd" is,
van dezelfde hand zijn als het geschrift zelf. Dreyss zelf houdt den
afschrijver voor een Duitscher en beweert, dat het in Bremen geschreven
is, zonder eenigen grond voor deze meening bij te brengen. Met meer
waarschijnlijkheid schrijft hij ook den titel en het aan Horatius, Ep. I.
2. 67
ss. ontleende motto op rekening van den afschrijver, hoewel dat
citaat uit Horatius den humanist Marnix zeker wel toe te vertrouwen is.

') Twijfel aan het auteurschap was uitgesloten wegens de epistula
dedicatoria aan Graaf Jan, die als inleiding dient.

-ocr page 282-

276

zesde deel van de „Oeuvres de Ph. de Ste. Aldegonde" van
Fr. van Meenen, voorzien van een onbeduidende inleiding
en een niet zeer goede fransche vertaling van A. Lacroix. Een
nederlandsche vertaling, met een zeer goede inleiding, van de
hand van den Vlaming prof. A. Cornette werd in 1881 door
Jan Versluys als Xle deeltje opgenomen in zijn
,,Paedago=
gische Bibliotheek".^)
In de reeds genoemde dissertatie van
dr. Tjalma van 1896 is het eerste gedeelte van het derde
hoofdstuk eraan gewijd.^) Het in 1905 verschenen
„Paeda=
gogisch Woordenboek"
van C. F. A. Zernike bevat een
artikel over Marnix van de hand van W. Akkerman G. Jzn.,
die mijn colleges over de geschiedenis der paedagogiek aan
de Utrechtsche Universiteit had gevolgd. In 1914 verscheen
te Gent „Ph. v. M. heer van St. Al. als opvoedkundige" van
F. van Es (Gdb. 345). Eindelijk, onder invloed van het
naderend herdenkingsjaar: „De paedagogische ideeën van
M.
V. St. A." van Dr. M. Grijpdonck, Dietsche Warande en
Belfort,
Oct.—Dec. 1937 (Gdb. 150), en in 1938 in de
„Elckerlyc'boekjes", een verzameling geschriftjes over Marnix.
bijeengebracht door J. van Ham en daarin bl. 46—49 van
M. Fokkema: „M. als opvoedkundige", (kort, maar gedegen,
zooals heel dit bundeltje) en in het Gedenkboek zelf een
kort artikel over „Marnix van St. Al. als opvoedkundige" van
den bekenden Brusselschen paedoloog prof. Tobie Jonck#
heere (bl. 229—243) en eenige „Aforismen" uit de „Ratio",
vertaald door dr. M. Grijpdonck (bl. 484—588). Ook ver«
schillende nederlandsche onderwijs^^periodieken wijdden in dit
jaar eenige kolommen aan ons onderwerp.

Nu is het wel merkwaardig, dat bijna allen, die erover
geschreven hebben, zich verwonderen en beklagen, dat het
werkje nog altijd zoo weinig bekend is en niet op zijn juiste
waarde wordt geschat. Geen enkele ietwat uitgebreidere ge^
schiedenis of encyclopaedie der paedagogiek maakt er meU

O Over de drie, ook door Akkerman aangehaalde werkjes, die in
1883 door de Antwerpensche Rederijkkamer ..De Olijftak" bekroond
werden, zie Cornette bl. 5 en Gdb. 339. — Van onze gewone hand»
boeken hebben alleen Wouters—Visser, ..Geschiedenis van de Opv. en
het Onderwijs in Nederland" (1927) er drie bladzijden (149—151) en
Bigot—Van Hees, „Verleden en Heden" (1938) er 15 regels (bl. 41, en
niet 47, zooals in het Register staat) voor over gehad, allen blijkbaar in
het spoor van Cornette. Prof. van Schelven gewaagt er even van, bl. 5'.
214
v. en 235'.

') De tweede helft handelt van het ..Cort Begrip".

-ocr page 283-

277

ding van, ook niet de „groote" Versluys van 1878/9. i) Eigen?
lijk kan men gerust zeggen, dat het een vrijwel onbekende
grootheid is gebleven. De eenige
volledige uitgaven zijn die
van Lacroix en Cornette. Maar de text van Lacroix zit vol
fouten en zijn vertaling is op verscheidene plaatsen incorrect,
en soms radicaal fout. Enkele dezer fouten heeft Cornette
overgenomen en bovendien verscheidene zinnen willekeurig
weggelaten. Een nieuwe uitgaaf, die aan wetenschappelijke
eischen tegemoet komt, is dan ook dringend noodig.

Want, zooals reeds Dreyss terecht opmerkte, reeds om de
persoon van den schrijver is het geschrift alle aandacht waard.
En daarom is het zoo jammer, dat wij van Marnix' ontwik?
kelingsgang zoo weinig afweten en die eigenlijk alleen naar
de vruchten kunnen beoordeelen. Wij
weten, dat hij reeds
als 13?j. knaap, tegelijk met zijn ouderen broeder, den
30en October 1553 als student aan de Leuvensche hoogeschool
werd ingeschreven en kunnen
vermoeden, dat daar reeds de
grondslagen zijn gelegd — echter nog geheel in katholieken
geest — van zijn latere grondige humanistische vorming en
dat hij zeker ook wel zal geprofiteerd hebben van het aldaar
in 1519 met medewerking van Erasmus opgericht
collegium
trilingue Busleidanum.
Wij vermoeden verder dat hij zijn
studies te Parijs heeft voortgezet en
weten zeker, dat hij 5 Mei
1557 te Dole ingeschreven werd en hebben gegronde redenen
om aan
te nemen, dat hij toen voor de theologie bestemd
was. Wij
weten voorts, dat hij tusschen 1558 en 1560 lang
in Italië heeft vertoefd, en te Pavia heeft gestudeerd, en mogen
met groote waarschijnlijkheid
aannemen, dat hij daar zijn
vorming als humanist voltooid heeft. Wij weten
niet, wanneer
hij tot de hervormde leer is overgegaan, maar dat moet stellig
in Italië gebeurd zijn, daar het anders onverklaarbaar is, dat
hij op zijn terugkeer naar het vaderland, die vermoedelijk in

1) Zelfs de groote lofredenaar van Marnix, ds. Van Toorenenbergen,
geeft wel in een nootje op bl. LXV van het tweede deel van zijn
uitgaaf van Marnix' werken den volledigen dtel van Dreyss' dissertatie
en dus ook van ons geschrift, maar wijdt er verder geen enkel woord
aan. En toch dateert dit deel eerst van 1873. Aan het „Cort Begrip"
daarentegen heeft hij, gelijk wij reeds vermeldden, wel zijn aandacht
gewijd.

2) Nog minder trouwens, nl. niets, van zijn eigen practische paeda»
gogie als opvoeder zijner kinderen. (Hij had bij zijn eerste en zijn
tweede vrouw één zoon en vijf dochters.)

-ocr page 284-

278

1561 plaats had, zich te Genève heeft opgehouden i), want
dat was toen reeds door Calvijn tot de citadel van het
Protestantisme gemaakt en de jonge. Juni 1559 geopende.
Universiteit, die de Marnixen daar bezochten, was Calvijn's
stichting en geheel van zijn geest bezield. En wij behoeven
ons ook niet te verwonderen, dat zijn overgang in Italië heeft
plaats gehad; immers heeft hij daar ongetwijfeld overwegend,
zoo niet uitsluitend, in humanistische kringen verkeerd, d.w.z.
met mannen, die door en krachtens hun studie sceptisch en
kritisch stonden tegenover de R. K. Kerk, ook al braken zij
niet met haar. Hij heeft daar dan ondervonden, evenals zoo*
vele anderen,
waaronder ook Calvijn zelf, dat de weg door
het Humanisme vaak als vanzelf tot het Lutheranisme (zooals
men toen zeide) voerde. Zoo begrepen de vijanden het ook;
wat Humanisme en Hervorming tot elkander bracht, dat was
vooral de gemeenschappelijke strijd
voor het vrije onderzoek
en
tegen de Scholastiek. Eigenaardig spitst deze strijd zich toe
op „de talen", alias den Bijbel. Daarvoor hier kortheidshalve
slechts één, maar een treffend
bewijs 2): toen de destijds nog
„lecteurs royaux" geheeten professoren van het door Frans 1
gestichte Collége de France — ook een
collegium trilingueJ
— in 1530 hun voorlezingen over Grieksch en Hebreeuwsch
begonnen, vaardigde de Sorbonne een manifest uit, waarin de
stellingen, dat de H. schrift niet goed kan begrepen en door
geen predikant goed uitgelegd kan worden zonder kennis
van Grieksch en Hebreeuwsch, gebrandmerkt worden als
„gewaagd, schandalig, onwaar, goddeloos en voor het aan*
hooren van Gods woord door het christelijk volk verderfelijk",
terwijl zij er nadrukkelijk bijvoegt, dat beide stellingen hen,
die ze aannemen, heftig
(vehementer) verdacht maken van
Lutheranisme. Als men zulke dingen leest, dan begrijpt men
eenigszins welk een geweldige beteekenis Erasmus' uitgave van
het N. Testament in het Grieksch, welke toch al van 1516
dateerde, en de medewerking van dappere drukkers als Froben
te Bazel en Etienne te Parijs, voor de Hervorming gehad

Als student; van hemzelf weten wij, dat hij persoonlijke aanraking
met Calvijn en Beza heeft gehad (v. Schelven, bl. 7). Maar bovendien, hij
nam zijn intrek bij ds. Bourgoin, vriend en aanhanger van Calvijn en
die twee huizen van hem afwoonde, rue des Chanoines, nr. 124 (Dou*
mergue, III, 569). En Calvijn ontmoeten, dat was, onder zijn invloed
geraken.

-) Ontleend aan Doumergue, Jean Calvin, I, 207.

-ocr page 285-

279

hebben. En wil men een levendigen indruk hebben van wat
„de talen" voor de Hervorming waren, dan herleze men slechts
Luther's „An die Radherrn aller stedte deutsches lands"
een typisch humanistisch pamphlet van een volbloed humanist.
De leus der Hervorming: de Bijbel in de oorspronkelijke
talen, laat zich zeer goed opvatten als een onderdeel of toe«
passing van de humanistische leus:
ad forties! (Tot de
bronnen!) Het gaat dan ook heelemaal niet aan. Humanisme
en Christendom, nader Humanisme en Calvinisme, zoo tegen«
over elkaar te stellen als tegenwoordig mode schijnt te zijn,
en Waterink gaat m. i. te ver en wordt onhistorisch wanneer
hij in zijn. zoo verdienstelijke Geschiedenis der Paedagogiek,
3e stuk, bl. 573 ss. Cordier (overigens terecht) in de hoogte
steekt
ten koste van Sturm (en dat ten onrechte), vergetende
o. m., dat Calvijn zelf er anders over dacht, die, sedert hij hem
in Straatsburg had leeren kennen, altijd nauwe vriendschaps«
banden met Sturm heeft onderhouden en die, toen hij eindelijk
in Genève de macht had bekomen,
zijn gymnasium geheel
naar het model van Sturm inrichtte. Wat men ook zegge,
Calvijn is niet alleen in zijn jonge jaren een eminent humanist
geweest, die reeds op 23«j. leeftijd de geleerde wereld ver«
baasde door zijn van wonderbaarlijke belezenheid getuigenden
commentaar op Seneca's
De dementia -), maar is'took levens«

') Daaruit slechts één passage, maar een zeer typische: „Die sprachen
sind die scheyden, darynn 'dis messer des geysts stickt, Sie sind der
schreyn darynnen man dies kleynod tregt. Sie sind das gefess darynnen
man disen tranck fasset. Sie sind die kemnot (kemenade), darynnen dise
speyse ligt. Und wie das Euangelium selbs zeygt, Sie sind die Körbe,
darynnen man dise brot und fische und brocken behelt. Ja wo wyrs
versehen, das wyr (da Gott für sey) die sprachen faren lassen, so
werden wir nicht alleyn das Euangelium verlieren(!), sondern auch
endlich dahyn geraten, das wir weder lateinisch noch deutsch recht
reden odder schreyben künden. — Dat het Latijn, hier en elders cn
nadrukkelijk, op één lijn gesteld wordt met Hebreeuwsch en Grieksch

— in de praktijk zelfs belangrijk hooger — is natuurlijk niet in den
haak, maar begrijpelijk, niet alleen omdat het Latijn toen ter tijde nog
absoluut onmisbaar was, en nog altijd de levende taal der Kerk was

— zooals het 't nog is —, maar ook omdat het de taal is van de grootste
kerkvaders.

') Hij schreef niet alleen een zeer goed Latijn, maar heeft nog in
1541, toen hij zich voor een
Colloquium (theologisch dispuut) te Worms

ophield — o.a. met Melanchthon en met---- Granvelle! — bij wijze

van tijdverdrijf, zooals hij zelf zegt een zeer goed latijnsch gedicht
vervaardigd, o. d. t.
Epinidon (Zegezang. Doumergue, 11, 742).

-ocr page 286-

280

lang gebleven.^) Natuurlijk, later is alles en alles bij hem
ondergeschikt aan den godsdienst, alles moet dienen om het
Rijk Gods op aarde te vestigen en te bestendigen. Maar daart
toe behoort ook wel degelijk de ordening van het aardsche
leven en daarin neemt de zorg voor opvoeding en opleiding
niet de laatste plaats in. De beroemde
„Ordinances ecclé=
siastiques"
van 1541 bevatten dan ook reeds een „ordre des
Ecoles"
en daarin lezen wij, dat er tot voorbereiding voor de
academische studiën een school noodig is, waar de kinderen
kunnen leeren
langues — versta: Grieksch en Latijn — et
sciences humaines
— versta de artes liberales — ... af fin de
les préparer tant au ministère que gouvernement civil
— let
op die gelijkstelling: predikambt en staatsambt. Het wereldlijke
leven staat immers niet buiten God, maar is het gebied der
„gemeene gratie", waarover men Kuyper en Bavinck moge
nalezen. Het is wel spijtig, dat de
artes ons in den loop der
geschiedenis voornamelijk zijn geworden door bemiddeling
van Caïnskinderen, heidenen en wereldlingen, maar zij
starnmen daarom toch niet minder van God, zijn daarom niet
minder een zegen Gods,
praedara spiritus dona, divinae in=
ventiones
(Voortreffelijke gaven van den Geest, goddelijke
uitvindingen). En onder de
artes, welke neemt bij Galvijn,
óók bij Galvijn, de eereplaats in? Wel, de
eloquentia, het
paradepaard der humanisten, het vak, waarin zij bij voorkeur
tot professoren wenschten te worden benoemd. Maar, zegt
gij, dat is toch geen teerkost voor de eenvoudigen! Inderdaad,
maar „Christus heeft niet minder de wijzen tot zich getrokken
door de stralen der ster als de herders door de stem des
engels". En als hij eindelijk, eindelijk, in 1559®), weinige
jaren vóór zijn dood en reeds zwaar lijdend, zijn academie
en gymnasium mag inwijden, dan presenteert hij als het ware
zijn visitekaartje als humanist door boven de poort van de
onder zijn persoonlijk toezicht gebouwde school drie bijbel;«

Zijn medewerkers op dit gebied heeft hij ook nooit anders gezocht
dan in de rangen der humanisten.

Defensio orthodoxae fidei, Opera, VIII, 469, Doumergue, II, 483, 2.
Zie over deze geheele kwestie de, als altijd goed gedocumenteerde,
uiteenzetting van Doumergue, II, 481 vv. Vgl. ook van T., IV, 20.

Den Sen Juni. Men beschouwt dezen dag terecht als 't hoogte»
punt zijns levens, weshalve men ook 5 Juni 1909 den 350en gedenkdag
heeft gevierd: Calvijn zelf had er een jaarlijkschen feestdag van gemaakt,
en dit is de eenige feestdag, die deze van zulke dagen zoo afkeerige
hervormer heeft ingesteld.

-ocr page 287-

281

texten te laten aanbrengen, Spr. 1, 7 in het Hebreeuwsch,
1 Cor. 1, 39 in het Grieksch en Jac. 3, 17 in het Latijn, ore
trilingui! O

En dit brengt ons heel aardig terug tot Marnix, want die
handelde desgelijks. In het Gdb. en in het Elkerlycboekje
vindt men de afbeelding van twee door Marnix geteekende
en beschreven bladen voor een
Album Amicorum.^) Beide
bevatten een text uit het Oude testament in het Hebreeuwsch,
een uit het Nieuwe in het Grieksch en een ontboezeming,
resp. gedicht, in het Latijn, ore
trilingui!^) Zij leggen ook
een aandoenlijk getuigenis af van wat met zijn
„Repos
ailleurs"
(dat ook op het tweede voorkomt) bedoeld is, want
aangehaald worden Ps. 39, 13: „Heer, hoor mijn gebed en
neem mijn geroep ter ooren, want ik ben een vreemdeling
bij U, een bijwoner, gelijk al mijne vaders" en Ps. 119, 19:
„Ik ben een vreemdeling op de aarde; verberg uwe geboden
voor mij niet" en Hebr. 13, 13/4: „Zoo laat ons dan tot
Hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid dragende,
want wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken
de toekomende." Maar zij bewijzen ook zijn soliede kennis
van het Hebreeuwsch, want niet alleen worden de beide
hebreeuwsche texten gegeven zonder „punten", maar althans
de tweede is blijkbaar uit het hoofd geciteerd, want één woord
(„op?deeaarde") is weggelaten en twee andere (uwe#geboden"
en „vooremij") hebben van plaats gewisseld.

Dit alles slechts om boven allen twijfel te verheffen, dat
niet alleen de humanist Marnix een vroom Christen en een
welonderlegd schriftgeleerde, maar ook de vurige Calvinist
Marnix een volbloed en weltoegerust humanist is geweest.

Het is echter met den humanist dat wij hier voor ons deel
te doen hebben, een vroom humanist ongetwijfeld, echter
geen calvinist, maar iemand voor wien de godsdienst, voor?
zoover uit dit geschrift blijkt, vrijwel geheel in de moraal
opging.

Met drietongigen (hier: drietaligen) mond, uitdrukking ontleend
aan Horatius.

Het eerstgenoemde is het eenige stuk, waaruit wij met althans
benaderende zekerheid het geboortejaar van Marnix zijn tc weten
gekomen.

') Wie zich daar met één blik wil overtuigen, leze bij v. Toorenen?
bergen, III, 48 vv. den catalogus van Marnix' bibliotheek, een stuk dat
wij gaarne hier zouden overnemen, als de ruimte het toeliet, want het
toont ons de typische bibliotheek van een typisch humanist.

-ocr page 288-

282

Maar wel met een zeer bijzonder humanist. Marnix moet
iemand geweest zijn van een gansch bijzondere begaafdheid;
daarvan getuigen trouwens al zijne werken, evenals van groote
geleerdheid. Hij beheerschte acht talen, waarvan hij er
minstens drie vloeiend sprak. Latijnsche verzen dichtten een*
voudig alle humanisten — weshalve zij zich gaarne
„poëten"
lieten noemen —, Grieksche slechts weinigen; van Mamix
echter is het oudste bekende geschrift, nog in Italië opge*
steld, een Grieksch gedicht ter inleiding van een boek van .
Paschasius Justus, den arts van zijn broeder. Dan is hij
geheel vrij van die dwaze overschatting van het (klassieke)
Latijn, die den doorslag*humanist kenmerkte. Ten eerste stelt
hij als cultuurmiddelen het Grieksch en de Grieksche
schrijvers onvoorwaardelijk boven de taal en de cultuur van
Latium, en ten tweede komt hij met alle kracht op voor de
prioriteitsrechten der moedertaal, niet alleen met het woord,
als in ons geschrift, maar ook met de daad; daarvoor behoef
ik slechts te herinneren aan zijn voornaamste werken, welker
bespreking, evenals die van zijn litterarische verdiensten, even*
wel buiten ons bestek ligt. Voor hem zijn „de talen" dan
ook niet een doel op zich zelf, maar een middel tot hooger
geestesbeschaving. Ook de mathematische wetenschappen
stonden bij hem in hoog aanzien. Reeds hieruit kan men
afleiden dat hij onder de paedagogen*humanisten een zelf*
standige plaats inneemt.

En dan, hij was geen man van de studeerkamer, maar een
hooggeplaatst edelman en bekwaam diplomaat, die vaak met
de delicaatste zendingen belast werd en de hoogste ambten
heeft bekleed, die in Worms met den keizer, in Parijs met
den koning en den hertog van Anjou en in Londen met
koningin Elisabeth onderhandelde, een man van de pen, ja,
maar niet minder van de daad O, wat ook duidelijk uit het
onderhavig geschrift spreekt, dat vooral wil opleiden tot het
practische leven in staat en politiek.

En dan is er nog iets, dat onze aandacht waard is. Wij
hebben eraan herinnerd, hoe de gemeenschappelijke vijand
van Humanisme en Hervorming de Scholastiek was, en voegen
er thans bij, dat 't niet in de laatste plaats ging om de oplei*
ding der jeugd, om de school, incluis haar programma, haar

O „Al zijn geschriften," zegt v. Toorenenbergen, I. III, „zijn hem
door de tijdsomstandigheden, die hij beleefde, in de pen gegeven."

-ocr page 289-

283

leerboeken en haar leermethodes. Wij vinden dan ook bij
vele, zoo niet de meeste humanisten van benoorden de Alpen
in den eersten tijd een verbeten woede tegen de Scholastiek,
grof«satirisch«honend bij een Rabelais, zwaarmoedig bitter
bij een Vives. In de katholieke landen, met name in Frankrijk,
wordt de strijd nog lang voortgezet, vaak met zeer onedele
wapenen, wanneer wij in de landen der Hervorming het
protestantsch Humanisme reeds in het rustig bezit zien van
het erf der opleiding. Maar niet zoodra is dit van zijn over«
winning zeker, of het begint ook al te verkalken, om straks
ten volle den spot en de kritiek te verdienen van een
Montaigne, een Comenius e. t. qu. Bij Marnix echter eens«
deels geen spoor meer van animositeit tegen de Scholastiek,
maar anderzijds ook niets, wat op een naderend verval van
het Humanisme wijst. Hij keurt wel goed en af waar het pas
geeft, maar hij polemiseert nooit. Hij praat niet na en schrijft
niet af, hij snoeft niet en draagt niet dik op, altemaal echte
humanisten«kunsten; op hun afgod Quinctilianus beroept hij
zich slechts een paar maal, w.o. eens, waar hij 't moeilijk laten
kon, nl. bij de kwestie wat verkieselijker was, privaat« of
schoolonderwijs, een
locus communis der humanisten. Sturm
en Vives noemt hij éénmaal in het voorbijgaan, maar vermeldt
alleen hun werken over de welsprekendheid. Dan noemt hij
ergens nog een zekeren arts Gratarola, en verder citeert hij
alleen klassieke schrijvers en den Bijbel. Hij is altijd en overal
zichzelf, geheel zichzelf en het is dan ook volkomen ijdel
naar zijn bronnen te zoeken'): hij is zijn onderwerp even goed
meester als zijn taal, weet precies wat hij wil en wat hij ver«
antwoorden kan en matigt zich nooit een dictatoriale autoriteit
aan. Kortom hij is in allen deele wat Horatius ergens noemt
potens sui en de Engelschen self'possessed. Zouden wij ook
niet mogen zeggen: hij was een echte Nederlander?

Zijn geschrift moge dan echt«humanistisch zijn, 't staat
onder de humanistische paedagogische geschriften geheel eenig
daar, als een Melchizedek, „zonder vader, zonder moeder,
zonder geslachtsrekening" (Hebr. 6, 4).

Laat ons het thans wat nader beschouwen.

Omtrent de aanleiding zijn wij genoegzaam ingelicht door
de opdracht: Marnix heeft het geschriftje samengesteld op

1) Dreyss heeft er een mislukte poging toe aangewend volgens een
verkeerde methode. Zie de kritiek van Tjalma, 129 v.

-ocr page 290-

284

verzoek van Graaf Jan van Nassau den Ouden, met wien hij
herhaalde gesprekken over dit onderwerp had gevoerd, blijkt
baar eenigen tijd geleden, want hij verontschuldigt zich, dat
hij het werkje indertijd onvoltooid heeft laten liggen en
't eerst nu, nu hij 't wat rustiger heeft gekregen (zie boven)
weer opgevat, overt en afgewerkt heeft. Nu weten wij, dat
er op het stamslot te Dillenburg een school bestond voor
adelijke kinderen, of liever, het geheele slot was een adelijk
opvoedingsgesticht, aan 't hoofd waarvan Juliana van Stolberg
stond; de school was behalve met het talrijk kroost der
Nassau's — Juliana zelf had 5 kinderen uit haar eerste en
7 uit haar tweede huwelijk en Jan de Oude had er 22 uit
drie huwelijken; ook Prins Willem liet er eenige zijner
kinderen opvoeden, o.a. Maurits — ook bevolkt met het
kroost van verscheidene andere verwante en protestantsche
adelijke families. Na den dood van Willem den Rijken
kwam Dillenburg aan Graaf Jan, die in volmaakte overeent
stemming met zijn moeder het huis regeerde, die groote
belangstelling had voor de hofschool en haar zelfs onder
drukkende geldzorgen in stand hield. Het lijdt m.i. geen
twijfel, of het geschrift doelde op die school: de beschrijving,
die Marnix geeft van het door hem gewenschte „gymnasium"
past er ten minste geheel op.

Aan het geschrift valt niet in de laatste plaats te prijzen de
goede indeeling der stof. Het vervalt nl. in twee hoofddeelen,
die men zou kunnen onderscheiden als praktische en theorem
tische paedagogiek. In het eerste wordt een volledige opvoet
dingsschets gegeven. Van den zuigelingsleeftijd wil Marnix
niet spreken, omdat dit terrein aan de moeder behoort;
bovendien is kleinkinderverzorging eigenlijk een medische
kwestie. Maar dringend beveelt hij den moeders aan zelf te
zoogen. Zoodra echter het kind loopen en spreken kan, begint
ook reeds de opvoeding. „Het is een der meest verspreide
en verderfelijke dwalingen, dat kleine kinderen niet get
kastijd mogen worden; dat is een
stulta atque praepostera
misericordia"
(een dwaze en misplaatste barmhartigheid). In
tegendeel; bij kinderen van twee en drie jaar bereiken de

>) „Daarom acht ik voor mij 't doelmatigst, dat een zeker aantal
vorstelijke en adellijke personen op hun gezamenlijke kosten een gymna«
sium oprichten met één rector en het noodige hulppersoneel voor al hun
kinderen gemeenschappelijk."

-ocr page 291-

285

ouders met een kleine lichte straf meer dan bij iets oudere
met een veel zwaardere en telkens weer herhaalde. Tot drie
jaar bestaat de taak der opvoeding hierin, de harten der
kinderen buigzaam te maken, want dan vindt men ze later
veel williger tot alle dienstbetoon en gehoorzaamheid zonder
dat men z'n toevlucht behoeft te nemen tot klappen en
slagen. Echt humanistisch is het voorschrift om van den
aanvang af op zuivere uitspraak te letten. Daarbij beveelt hij
echter aan, de kinderen zoo mogelijk tweetalig op te voeden,
want dat maakt de tong lenig. Hij hecht blijkbaar zeer veel
hieraan, want hij komt er in het tweede deel op terug, waar
hij duidelijk laat doorschemeren dat hij 't een voorrecht
acht zelf twee moedertalen gehad te hebben, Dietsch en
Fransch. In tegenwoordigheid van ouders en andere vol*
wassenen moeten kinderen alleen spreken als zij gevraagd
worden, want vóór alles past de jeugd bescheidenheid, maar
met tijdgenooten mogen zij zich zonder eenigen schroom
vrij en vroolijk onderhouden. In 't algemeen moeten zij echter
het onderscheid tusschen ouderen en jongeren niet uit het
oog verliezen en ook met hun ouders niet al te familiaar
zijn. Al spelende kan men den kinderen reeds veel leeren
en hun geest op het ontvangen van onderwijs voorbereiden;
door gepaste vragen en gesuggereerde antwoorden kan men
hun ook reeds de eerste begrippen van vroomheid en zedelijk*
heid bijbrengen.

Nu komt de school, het gymnasium. Wij weten reeds, dat
Marnix deze boven privaatonderwijs verkiest, maar, zegt hij,
het aantal leerlingen moet niet te groot zijn, ten eerste, omdat
de leeraar zich dan niet genoeg aan eiken leerling kan wijden
cn ten tweede, omdat „in een groot aantal de meerderheid
bedorven pleegt te zijn, tegen welke besmetting het moeilijk
valt de andere kinderen te beschermen".

De rector moet dc baas zijn; tegen een veelhoofdig gezag
heeft immers reeds Homerus gewaarschuwd? Men kieze daar*
voor een bejaard, verstandig, knap en geleerd man, zoo
mogelijk van adel, maar vooral oprecht vroom aanhanger van
de ware religie en van onbesproken gedrag.

Deze school — en hier schemert nog Sturm's invloed door,
wiens modellen overigens, gelijk bekend, uit de Nederlanden
stamden — wordt verdeeld in vier „dassen", één voor de
grammatica, t. w. van het Latijn, één voor syntaxis en prosodie,
één voor rhetorica en dialectica en één voor philosophie.

-ocr page 292-

286 •

waaraan ook de rechtsgeleerdheid kan worden toegevoegd.')
Dit zijn natuurlijk geen jaarklassen, maar hoe men die klassen
over de leeftijden en de leerlingen over de klassen wil ver?
deelen, dat wil Marnix liever aan de studieleiders zelf over?
laten, als men maar zorgt voor minstens twee docenten voor
20 leerlingen.

In de uitwerking treft ons allereerst, dat in de eerste klas,
evenals bij Vives, de moedertaal onbetwist tot haar recht moet
komen. Dan in de tweede klasse, waar de 11. vooral in het
Latijn geoefend worden, dat hij — evenals de Engelschman
Ascham — aanbeveelt hen hun eigen vertalingen in het Latijn
te laten terugvertalen. Ook hier moet de moedertaal „niets
minder" dan het Latijn beoefend worden; het verbieden der
moedertaal acht hij een groote dwaling en ziehier nu iets wat
hij
niet aan het bon plaisiv der docenten wil overlaten.
Integendeel, gelijk Cicero het Grieksch beoefende om zijn
Latijn te verbeteren, zoo moet ook bij ons de studie van het
Latijn aan de moedertaal ten goede komen. „Want de kin?
deren worden niet opgevoed voor de binnenkamer en ge?
stookte vertrekken, maar om hun vaderland, hun medeburgers
en volksgenooten tot sieraad en bescherming te strekken en
daarom moet, naar ik meen, hun studie gericht zijn op de
praktijk van het regeeren, op de belangen van het volk en
op het bestuur van het gemeenebest".
„Debet itaque lingua
latina patriae, non autem patria lingua petegvino Latinorum
idiomati famulari".
In deze klasse begint het Grieksch, dat
zeer nuttig is, omdat de Grieksche taal en letterkunde in alle
opzichten boven het Latijn staan. In overeenstemming hier?
mede eischt hij in de derde klas, die der Rhetorica, geen bloot
formeel onderwijs, maar gaandeweg de zaken zelf en hun
gebruik aan de 11. voordragen. De twee laagste klassen
zijn voor oefening der taal, de twee hoogste voor vorming

1) Wij missen hier met eenige verwondering de mathesis; op hoe
hoogen prijs Marnix die stelde, zegt hij eerst in het tweede deel.

2) Men houde mij ten goede, dat ik hier verwijs naar mijn „Het
Regentenprobleem", in dit tijdschrift XV, 1934, 201 vv., in de „Keur",
bl. 561 vv.

') Eigenlijk te mooi om te vertalen. Maar men verlangt dit van mij
en dus: „De latijnsche taal moet de dienstmaagd zijn van de moedertaal
en niet omgekeerd." — Men kan ook, wanneer men met Lacroix
patriae

lingua leest, vertalen: „____de dienstmaagd zijn van het vaderland

en niet de taal van het vaderland (de dienstmaagd) van het idioom van
Latium", en misschien is dit beter.

-ocr page 293-

287

van verstand en oordeel en oefening in werklust. Daarom
moeten ook de oude geschiedschrijvers ^ om hun inhoud
gelezen worden. Over dit punt, non
verba sed res ipsas (niet
woorden maar de zaken zelf), is Marnix zeer uitvoerig en
nadrukkelijk en toont hij zich een voorlooper van Comenius
en Pestalozzi. Politieke wijsheid en inzicht in het Gods«
bestuur, ziedaar wat de lectuur moet aankweeken, trouwens
niet deze alleen, maar ook de onderlinge gesprekken, ook
die op de speelplaats. Daarom moeten ook niet uitsluitend
oude schrijvers gelezen worden, maar ook moderne en in«
heemsche, bijzonderlijk voor wat zij over hun eigen land
mededeelen, mits zij slechts
graviter ac prudenter (met ernst
en wijsheid) geschreven hebben, als Avetinus, Sleidanus,
Gaspar Hedion, Froissard, Philippe Commines en vele
jongeren. In 't voorbijgaan geeft hij behartigenswaardige
wenken als: zulke moderne schrijvers in het Latijn te laten
vertalen, alsook (zooals ik reeds aanstipte) de 11. hun eigen
vertalingen uit 't Latijn in die taal terug te laten vertalen.")
Over het veel besproken thema der
imitatio geeft hij eenige
weinige zinsneden, die den spijker op den kop treffen en die
ver uitblinken boven de beruchte overdrijvingen van Sturm,
maar des te meer aan Erasmus' „Ciceronianus" herinneren.

Het is duidelijk, al wordt het niet met zooveel woorden
gezegd, dat op dit gymnasium óf de academie óf de militaire
loopbaan®) moest volgen en in ieder geval staatsdienst.

In het tweede hoofddeel worden nu algemeene gezichts«
punten geopend onder de drie, later zoo gebruikelijke, hoofden:
vorming van het hart
(animus), van het verstand (ingenium)
en van het lichaam (corpus). Vooral dit gedeelte is een —
destijds zeker onovertroffen — model van goede rang«
schikking en klare uiteenzetting der stof. Wel rubriceert
Marnix niet altijd als wij het nu plegen te doen, maar ver«
standig en begrijpelijk is zijn indeeling altijd.

O De dichters komen er bij Marnix, evenals bij Vives, tamelijk
kaal af.

Ook hier moge ik naar een vroeger geschrift verwijzen over „De
Latijnsche thema in de hoogste klassen van het Gymnasium", in dit
tijdschrift, 111, 1922, 1 vv. Toen ik als leeraar deze praktijken beoefende,
was Marnix' geschrift mij onbekend en experimenteerde ik slechts op
eigen gelegenheid.

') Van oefening in den wapenhandel is echter nergens sprake.

-ocr page 294-

288

Tot de vorming van het hart behooren de behartiging van
godsdienst en zedelijkheid, wilsvorming, beteugeling der zinnen
en alles wat leidt tot een deugdzaam leven.

Tot de vorming van het verstand brengt hij het onderwijs
en de beoefening der wetenschappen, opscherping van het
oordeel, versterking van het geheugen en van het denkt
vermogen en alles wat bijdraagt tot een goede uiting van
gedachten (de zgnd.
elocutio).

Voor het lichaam blijft dan over de zorg voor de gezondt
heid, oefening der ledematen, verhooging van de kracht en
de schoonheid des lichaams, een fraaie stem, welvoegelijke
gelaatsuitdrukking en lichaamshouding. Voorts beoefening
van beeldhouwt en bouwkunst, cithert en fluitspel, schildert
kunst en al die kunsten in welke het aandeel van het lichaam
grooter is dan dat van den geest.

Dit is het program, dat dan verder in bijzonderheden wordt
uitgewerkt. Hieruit kunnen wij slechts hier en daar eenige
bloemen uitplukken.

1. Gemoedsvorming. Hier waarschuwt Marnix ernstig alle
onderwijs en vermaning op vriendelijken, aanmoedigenden
toon te geven en in vormen en in een mate, die aan den
kinderlijken geest beantwoorden. Vooral echter wake men
ervoor, dat de kinderen niets leeren, wat zij later weder moeten
afleeren. Gebeurt dit dan werkelijk? Ja, zegt Marnix, maar al
te vaak en wel hierdoor, dat de opvoeders, tegen beter weten
in, uit toegeeflijkheid voor de heerschende opvattingen en
de mode dingen dulden of door de vingers zien, die Gods
woord verbiedt. Men bedenke, dat men veel gemakkelijker
en sneller van het goede' tot het kwade overgaat dan omt
gekeerd.

Na eenige voorschriften over bijbellezing, kerkbezoek en
gebed, gaat Marnix over tot de zedelijke opvoeding, die bet
staat in het aanwennen van deugden en het afwennen van
ondeugden. Er zijn zonden, die met onverbiddelijke strengt
heid moeten gestraft worden, met name diefstal, leugen, bet
drog, woordbreuk, godslastering. Bepaald opmerkelijk is, dat
Marnix nergens opzettelijk handelt over onkuischheid en
liederlijkheid, maar zich tevreden stelt met te wijzen op het
nut en de noodzakelijkheid van zelfbeheersching en matiging.
Hun, die zichzelf niet kunnen beheerschen, moeten af en toe
dingen, die zij zoozeer begeeren, onthouden worden. Luiheid

-ocr page 295-

289

moet vooral bestreden worden, lediggang mag dus niet geduld
worden.

2. Verstandsvorming. Deze omvat oefening van het be*
gripsvermogen, van het oordeel en van het geheugen, waarbij
dan nog komt de
elocutio, welke evenwel voor een groot deel
onder de lichaamsoefening valt.

Onder begrips* of bevattingsvermogen verstaat Marnix niet
de capaciteit om veel examenstof in zich op te nemen, maar
slagvaardigheid en tegenwoordigheid van geest. Het verstand
is wel een aangeboren gave, maar deze kan door oefening
vergroot en verbeterd worden. Als middel om haar te wetten
beveelt hij bijzonder aan de lectuur van „apologi", fabels cn
vertelseltjes met een zedelijke strekking en verhalen hoe groote
mannen zich in moeilijke omstandigheden gedragen hebben,
waaraan men de vraag kan verbinden: hoe zoudt gij.u in een
dergelijk geval eruit gered hebben; dan lijfspreuken, puntige
gezegden, en
strategemata (krijgslisten?), die bij de oude,
maar niet minder ook bij jongere schrijvers te vinden zijn,
en waaraan men ook onderwerpen voor opstellen kan ont*
leenen; voorts het oplossen van raadsels, alsmede „bij wijze van
ontspanning" (sic) van meet* en rekenkundige vraagstukken.
En dan — evenals trouwens bij Vives in theorie en bij
Trotzendorf in de praktijk —
selfgovernment, het in allen
ernst senaatje en gerechtshof spelen der knapen, naar het
voorbeeld der Perzen, zooals Xenophon in de Cyropaedie
verhaalt, een verhaal dat blijkbaar op alle humanisten een
diepen indruk had gemaakt.

Onder oordeel verstaat Marnix het vermogen om waarheid
en leugen, juistheid en onjuistheid, te onderscheiden, den
samenhang der dingen te doorgronden, en daarop voorspel*
lingen en gissingen te bouwen. Dit is in alle omstandigheden
des levens het nuttigste en noodigste vermogen en moet
dus met bijzondere zorg worden geoefend. Het oordeel kan
reeds op zichzelf van nut zijn, maar geleerdheid zonder
oordeel kan niet alleen zich niet handhaven, maar vervalt tot
des te grooter dwaasheden naarmate zij omvangrijker is. Men
late dus de kinderen niets leeren wat zij niet eenigermate
naar den graad hunner ontwikkeling kunnen begrijpen, en
ook dat droppelsgewijze. Bij de toepassing van dit beginsel
op het taalonderwijs ontwikkelt Marnix op waarlijk vert
bluffende wijze de meest moderne beginselen eener verstandig
Paedagogische Studiën, XXI. 19

-ocr page 296-

290

opgevatte en toegepaste inductieve en directe methode. 9 Niet
't inpompen van regels en van vervelende grammaticale
finesses, maar zooveel mogelijk eigen waarneming,
die aan
de moedertaal moet geoefend worden,
leere den leerHng
de taalverschijnselen onderscheiden; door voortgezette oefe?
ning, geduldige herhaling en veelvuldige toepassing (ook in
de recreatieeuren) make hij zich de zaak verder eigen. Van
de waarneming tot het begrip, of, zooals Marnix het puntig
uitdrukt, „van het DAT tot het OMDAT en niet omgee
keerd^), dus ook van de voorbeelden tot de regels opstijgen,
naarmate de geest nl. daarvoor rijp wordt. Ziedaar de ware
methode, die op alle vakken moet worden toegepast. Hoe
logischer deze evenwel in elkaar zitten, des te meer zullen
zij het denken scherpen. Maar des te meer komen zij ook
eerst in aanmerking voor rijperen leeftijd. Is dus de „grame
matica", d. i. het taalonderwijs (volgens de in het eerste deel
geschetste methode) het beste middel om het oordeel te
scherpen bij jonge kinderen, tegen den puberteitsleeftijd-'')
komen daarvoor in aanmerking rekene en meetkunde en
dialectica, altijd volgens dezelfde methode. Volgens deze
bee
ginselen komt van de hoogere wetenschappen de dialectiek
het eerst aan de beurt, omdat daarbij het element practische
oefening nog het grootst is, daarna komen rekene en meete
kunde, waarin het rationeele element meer op den voorgrond
treedt.^) Is op deze wijze het oordeel voorloopig
geoefend,

1) Zijn betoog, waarom voor kinderen alleen de inductieve methode
past, is ook psychologisch :'volkomen juist en kan aan de huidige voor»
standers der deductieve metbode — zoo die er nog zijn — onvoorwaarde»
lijk worden aanbevolen. Ik releveer daaruit nog deze juiste opmerking,
die nog altijd dienst kan doen, vooral nu wij bet zoo druk hebben over
onderwijsvernieuwing:
„mirum est, quantum voluptatem liberalia ingenia
ex eo capiant, ubi per se aliquid observare possint"
(Het is verwonderlijk
hoeveel genot leergierige knapen — dit is een zeer onbeholpen vertaling
van het onvertaalbare
liberalia ingenia (G.) — er in vinden, wanneer
zij op eigen gelegenheid waarnemingen mogen doen). — Men heeft bij
allerlei oudere schrijvers, niet 't minst bij Vives, de beginselen der induc»
deve methode willen terugvinden zonder dat hun woorden daartoe
voldoende aanleiding gaven; bij Marnix is geen twijfel mogelijk.

-) Per TO ÖTi veniendum est ad zó dtóri non e contra, uti bodie fit,
de eenige plaats waar onmiskenbaar een pijl op de Scholastiek wordt
afgeschoten.

•O Hiervan gewaagt Marnix nergens, maar uit den samenhang is dc
bedoeling duidelijk.

') Dus geen theorie der rekenkunde, ook geen verkapte, aan jonge
kinderen! G.

-ocr page 297-

291

dan wordt het verder gevormd door de, dan reeds wat oudere,
leerHngen nu ook zelf te laten oordeelen over verschijnselen
en gebeurtenissen, daden en voorbeelden, ontleend deels aan
de geschiedenis, deels ook — en dit vooral in gesprekken —
aan voorvallen en ondervindingen in hun eigen leven.

Hierbij sluit zich geleidelijk aan het voorbereidend wijs«
geerig onderwijs, omvattend ethiek, politiek en economie.
Op de wijze der juristen leere men hen in de verwarde en
ingewikkelde ethische en politieke verschijnselen de algemeene
gezichtspunten terug te vinden of daarvan bijzondere toepas«
singen te maken. ^

Weinig minder degelijk en interessant is de paragraaf over
de oefening van het geheugen. Dit is evenzeer als het intel«
lect een gave der natuur, maar niet minder door oefening
en vlijt voor versterking en verbetering vatbaar. De mid«
delen hiertoe zijn ten eerste een rationeele levenswijze met
dito dieet 2), 2. onafgebroken oefening in het waarnemen,
waarbij echter een geleidelijke en verstandige opklimming
moet worden in acht genomen, 3e. opmerkzaamheid. Tot het
eerste middel behoort ook een zekere opgewektheid, want
triestigheid is schadelijk voor het geheugen. Daarom moet
de leeraar zorgvuldig acht geven de kinderen niet door een
phgosa immanitas („klappenrijke onmenschelijkheid") af te
stompen maar door minzaamheid moet hij zoowel zichzelf
als de studie hun aangenaam .weten te maken. Scherp laakt
Marnix het volstoppen van het geheugen met allerlei onge«
ordende stof. Wij moeten echter toegeven, dat wat hij dan
wel uit het hoofd wil laten leeren, niet erg in het kader van
onzen tijd zou passen, t.w. de brieven van Paulus (althans
de kortere) in het Grieksch, spreuken van de beste dichters,
bijv. van Pythagoras en Phocylides, van Homerus, Pindarus,
Euripides en Horatius, maar vooral de psalmen van Buchanan. ^
Dan ook een aantal redevoeringen van Cicero, alsmede eenige
van Demosthenes, „van wege den stijl"(!) Verder dient tot
staling van het geheugen het onderwijs in de geschiedenis en
nog meer in de aardrijkskunde. Nog echt humanistisch is,

Het eerste noemt Marnix ampliare (uitbreiden), het tweede limitare
(beperken).

-) Het is in dit .verband dat M. den arts Gatarola ten tooneele voert.

Ó Een engelsch humanist, 1506—1582, een der beste neo»latijnsche
dichters, zette in de gevangenis de psalmen in latijnsche verzen over,
eerste uitgaaf 1566.

-ocr page 298-

292

dat in dit verband de lectuur wordt aanbevolen van Livius,
Valerius Maximus, Strabo, Ptolemaeus en Plinius. In deze
vakken spelen oordeel en redeneering geen overwegende rol;
de bovengenoemde vakken, waarbij dit wel het geval is,
mogen niet misbruikt worden tot lading van het geheugen.
De oefening van het geheugen is overigens aan geen leeftijd
gebonden en begint al in den kleintkinderleeftijd met get
bedjes en catechismus. Doch uitt en nadrukkelijk waarschuwt
hij tegen het machinaal van buiten leeren „op apent en papat
gaaienmanier", want dat verstompt slechts het verstand.
Daarom moet men de kinderen altijd ondervragen en zelf
vragen laten doen over hetgeen zij uit het hoofd geleerd
hebben. De memotechniek wil hij niet geheel veroordeelen,
maar hij is er allesbehalve enthousiast over. Veel beter acht
hij de samenwerking van geheugen en oordeel.

Wat het derde punt aangaat: alles wat afleidt, moet vert
meden worden. Uit dien hoofde schroomt hij niet de — toen
blijkbare moderne — mode om de wanden van het schoolt
vertrek te versieren, af te keuren. En dan komt die passage,
die ons zoo sterk aan Johan de Witt met zijn „Ago quod ago"
doet denken. Bij de Romeinen moest n.1. de omroeper op het
oogenblik, dat de priester ging offeren, den toeschouwers
toeroepen:
„Hoe age", dat is woordelijk vertaald: „Houd u
hiermede bezig", dus met niets anders. Die uitroep komt
dus overeen met ons „Opletten!" „Evenzoo moeten wij onze
jeugdige leerlingen aansporen om zoo vaak zij zich voornemen
iets te leeren, waarvan zij eenige vrucht verwachten, en vooral
wanneer zij iets uit het hoofd moeten leeren, hun gedachten
niet te laten afdwalen,
sed hoe agant (men late ze hiermede
bezig zijn) en alle krachten van geest en verstand alleen op
dat richten, wat zij zich voorgenomen hebben." Indien ergens
ter wereld, zoo is dit voorschrift in het schoollokaal op zijn
plaats.

Met de paragraaf over het vrijwel onvertaalbare „£/ocuf/o"
komen wij weder geheel in humanistisch vaarwater. Dit ondert
werp is van het hoogste gewicht, zegt Marnix, maar het is
al zoo dikwijls door de voortreffelijkste mannen behandeld,
dat hij zich vrijwel meent te kunnen bepalen tot het opt
noemen en aanbevelen van de beste auteurs, als daar zijn

O Woordelijk: de uitspraak. Maar het omvat veel meer, o.a. ook
de voordracht.

-ocr page 299-

293

Cicero, vooral zijn De Oratore, Aristoteles' Rhetorica,
Quinctilianus, Erasmus, Rivius, Melanchthon, Vives en Sturm,
en als voorbeelden Cicero, Demosthenes en Plato.

3. De lichamelijke opvoeding. Dit hoofdstuk sluit onmid*
dellijk aan bij het voorgaande, want aldus heft het aan:
„Hierbij moet in de eerste plaats gezorgd worden voor de
tong (of: de taal)". O Voor het overige vervalt dit hoofdstuk
in drie paragrafen, getiteld:
valetudo (gezondheid), rohiir
(kracht) en decor (betamelijkheid, goede manieren). De
hygiëne is eigenlijk meer een zaak voor de medici. Hoofd*
zaak hierbij is de matigheid, in alles, in spijs en drank, in
vermoeienis en slaap. Tot het 9e levensjaar geen andere dan
vrijwillige oefeningen, in het 10e beginnen met paardrijden,
loopen, springen, in het 12e met balspel en discus, in het 16e
met de jacht (die zeer wordt aangeprezen), schermen en
eenige acrobatenkunsten, en in het 18e met voorbereiding
voor den krijgsdienst. Ten slotte komen reizen en ontberingen,
het eerste natuurlijk in gezelschap van een goeverneur. -)

Onder de lichaamsoefeningen rekent hij, en wel als recre*
atieve, het technisch onderwijs in meetkundig teekenen, kaart*
teekenen, slöjd, botaniseeren, mineralogie, tuinarbeid en
schilderen, altemaal bezigheden, die zoowel den geest als het
lichaam versterken, en dit alles naar de maten van aanleg
en liefhebberij.
En passant wordt ernstig gewaarschuwd tegen
de alchemie; dat was in dien tijd klaarblijkelijk niet over*
bodig.

Maar hierbij zijn wij ongemerkt al in de tweede paragraaf
gekomen, die over de
versterking van het lichaam handelt. Wij
krijgen nu een warme aanbeveling van het zwemmen als een
absoluut onontbeerlijke kunst, waarmede men op 13* of 14*j.
leeftijd moet beginnen, maar alleen onder behoorlijk toezicht.
Met muziek beginne men in het 8e jaar, mits er aanleg zij:
geen dwang! Dansen, dobbel* en kaartspel zijn natuurlijk
taboe, maar spelen die het verstand scherpen, als bijv. schaken,
zijn toegelaten.

Eindelijk het derde punt, de decor. Daaronder verstaat
Marnix vooral wellevendheid. Terecht merkt hij op, dat

') Hier is het dat hij terugkomt op zijn aanbeveling voor ccn twee»
talige opvoeding.

Italië wil hij, evenals Ascham, niet voor het 25e levensjaar laten
bezoeken.

-ocr page 300-

294

daaromtrent geen principieele voorschriften te geven zijn,
maar dat daarvoor noodig zijn verstandige leiding en omgang
mèt „welopgevoeden". Alleen wil hij waarschuwen tegen
„flagitiosa illa levitas, die heden ten dage in vele vorstelijke
en adelijke hoven in eere is", wat Cornette vertaalt door
„een lichtvaardige en misdadige losheid" en wat misschien
't best weergegeven wordt door het duitsche „Gigerltum",
alsmede tegen alle affectatie.

Hierna eindigt het tractaat met een ernstige waarschuwing
tegen al te groote gestrengheid, die
animus, intelligentia,
memoria en eloquentia
gelijkelijk onderdrukt, en die vrijgee
borenen tot slaven, eleganties tot boeren en menschen tot
vee vernedert. Om dan nog eens er op te wijzen van hoe
groot belang en hoe noodig 't voor den opvoeder is het
karakter van ieder zijner leerlingen nauwgezet te bestudeeren.
Hij moet zich overtuigd houden, dat al wat met zachtheid
en mildheid verkregen kan worden, nooit met hardheid en
wreedheid nagestreefd mag worden. Hij moet bijna even
grooten afkeer hebben van lichamelijke tuchtigingen als zijn
voedsterlingen, niet om die nooit, maar om ze zoo zuinig
mogelijk toe te passen, zoodat de jeugd begrijpt, dat hij slechts
zijns ondanks daartoe overgaat.

Ziedaar nu inderdaad een echte „Gymnasialpadagogik".
Natuurlijk is zij voor onzen tijd niet meer te gebruiken, maar,
mag ik vragen, zou met een op een dergelijk gymnasium op?
gevoede jeugd het „Regentenprobleem" niet beter op te lossen
zijn dan met het onze?

HERBART'S LEERTRAPPEN IN HET
STAATSWETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS

dook

Dr. J. P. DUYVERMAN.

Blameert, wie naar de beteekenis van Herbart's leertrappen
in een speciaal onderwijs maar durft vragen, zich niet reeds
onherstelbaar? In ons paedagogischedidactisch „so herrlich
weit' gevorderd tijdsgewricht nog deze vraag? Dit kort vere
haal heeft een blamage dus tot object. Maar den schrijver
een blaam is den lezer geen zorg. Neemt dus koel en kalm

-ocr page 301-

295

van deze rekening en verantwoording kennis. Eigenbelang

leidt vanzelf tot uiterste bekorting.

* » *

Wie destijds van die leertrappen goeds durfde zeggen is
Dr.
H. Nieuwenhuis voor zijn „Weest op Uw hoede" dankt
baar. „Men kan dikwijls hele pagina's bij
Herbart en zijn
volgelingen lezen, >vaarbij men de indruk krijgt, dat de denkt
psychologie niets nieuws brengt. Al de nieuwere inzichten
meent men ook bij
Herbart aan te treffen, totdat plots
een kleine passage ineens doet beseffen, hoe fundamenteel
de verschillen zijn." -) Met deze waarschuwing — voor het
„hineininterpretieren" toch eigenlijk — versch ingescherpt,
kon nog weer eens naar
Herbart en Ziller worden terugt
gegrepen.

Professor Tuiskon Ziller geeft in den zomer van 1875
colleges in Leipzig, die als „Vorlesungen über Allgemeine
Pädagogik" in
'76 verschijnen. Zijn „auf dem Boden der
Herbartischen Philosophie und Pädagogik erwachsenen
Grundüberzeugungen" zijn naar eigen woord dan nog niet
veranderd. En wie in
Herbart's oeuvre vergeefs naar vijf leert
trappen zoekt, vindt er hier, op basis van den meester,
althans vier; van „die vier formalen Stufen" wordt hert
haaldelijk gesproken (p.
239, 240, 277 en elders). „Wir
werden sehen, die Weiterbearbeitung des Neuen macht
ausser der Analyse und Synthese, die met einem Ausdruck
von
HpRBART als die Stufe der Klarheit zusammengefasst
werden können, noch drei andere Stufen notwendig, . . ■

En als nu hier — de ongeduldige lezer perst ontijdig de
bekentenis af — een zeker eerherstel van dit methodisch
doceeren wordt beproefd, dan is het de geest van den vader,
eer misschien dan die van de volgelingen, die dit pogen wel
ondersteunt.

Wie het volgende leest, gaat toegeven, dat niemand mèer
ironie voor star vermethodiekt doceeren zou hebben getoond
dan
Herbart zelf, wiens naam aan de leertrappen zou nauw

1) De Staatswetenschappen in het Middelbaar Onderwijs en het Mid»
delbaar Onderwijs in de Staatswetenschappen, J. B. Wolters, Groningen
1936, p. 182/183.

-) Een onderzoek naar de betekenis der denkpsychologische opvat»
tingen voor de didactiek der lagere school, J. B. Wolters, Groningen
1939, p. 60.

') t.a.p. p. 238; zie ook Dr. H. Nieuwenhuis, t.a.p. p. 22/23.

-ocr page 302-

296

verbonden bleef. Hij schreef in 1806 niets minder dan dit:
„Möchte jede gesuchte Manier aus dem Unterricht wegt
bleiben! Das Fragen wie das Dociren, der Scherz wie das
Pathos, die geschliffene Sprache wie der scharfe Accent, Alles
wird widrig, sobald es als willkürliche Zuthat erscheint, und
nicht aus der Sache und der Stimmung hervorgeht. Aber aus
den vielen Sachen und Situationen entwickeln sich viele
Weisen und Wendungen des Vortrags; daher das was die
Pädagogen unter dem hohen Namen Methoden so reich*
lich erfunden und empfohlen haben, sich noch sehr wird
vermehren, und jedes hie und da gebrauchen lassen, ohne
eins vor dem anderen unbedingte Vorzüge zu behaupten." i)

Bekend nu met het overwegend veroordeelend vonnis van
bijv. Prof. Dr.
M.J. Langeveld -)> waarover nog straks, moest
het treffen, hoe in 1932 en 1938 van de zijde van twee
Amerikaansche paedagogen, speciale kenners van de maat*
schappelijke vakken, een lans voor de leertrappen werd ge*
broken.

Alvorens met deze zienswijzen nader kennis te maken, eischt
evenwel de voor de hand liggende vraag beantwoording: is
het verwonderlijk, dat juist voor de social studies op behoud
van dit „leeren" wordt aangedrongen? Ligt de oorzaak in
het karakter van de staatswetenschappelijke leerstof, de daarbij
behoorende docuur dicteerend? Ligt het ook mede aan het
corps dezer docenten? Voorzoover dit vaderlandsche ondert
wijs geteekend is, werden aan het beeld deze vage omtrekken
zichtbaar. ■'')

De vrije voordracht, die aan het leerboek stevig tot zeer
losjes vasthoudt, viert er in het algemeen hoogtij. Sprak niet
een Nederlandsch rector van kleine professoren doceerend
aan kleine studenten?^) Afgezien van de heuristische methode,
die den leerling eenigermate actief wil laten participeeren,
wordt hier den docent veel, den leerling weinig overgelaten,
althans op de eerste vier treden van de Herbart*Zillersche

') Sämtliche Werke, herausgegeben von G. Hartenstein, 1851. Zehnter
Band, Schriften zur Pädagogik, Erster Teil, p. 73.

2) Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de
middelbare*school*leeftijd, J. B. Wolters, Groningen 1937, p. 431/432.

Zie mijn Over den stand van ons Staatswetenschappelijk Middel*
baar Onderwijs. Naar aanleiding van een enquête, J. B. Wolters,
Groningen 1938.

Vgl. Over den stand enz., p. 15.

-ocr page 303-

297

vijftrap. Slechts hier en daar blijkt van anderen gedragslijn.
Ieder dezer docenten pleegt de politiek«economische kennis
aan te bieden in den bijzonderen vorm, dien dit toch gelijk«
vormige weten in zijn geest aannam. Die vormen loopen vaak
zeer uiteen. Doch in alle gevallen vereischt een waarlijk per«
soonlijke „aanbieding'' intensief prepareeren. Daarom: als
Devcey, na critiek, de leertrappen zeker prijst omdat zij uit«
stekend aangegeven, welke vragen de docent zich moet stellen
terwijl hij het onderwerp prepareert, wien klinken deze vragen
dan bekender, dan den docent Staatswetenschappen?

Ten voorbeeld eenige van Deweys elf vragen.^)

What preparation have my pupils for attacking this subject?

What familiar experiences of theirs are available?

What have they already learned that will come to their
assistance?

How shall I present the matter so as to fit economically
and effectively into their present equipment?

To what objects shall I call their attention?

What comparisons shall I lead them to draw, what simi«
larities to recognize?

By what applications shall I try to fix, to clear up, and to
make real their grasp of (the) general principle?

De eerste mede«strijder voor het in eere houden der for«
meele leertrappen is T. H.
Schutte Ph. D., Head of Depart«
ment of Education, Director of professional training, The
New Mexico State Teachers College, Silver City, New
Mexico. Als hij in 1938^) de „five«step procedure": voor«
bereiding (van den leerling op wat komen zal), aan«
bieding (van nieuwe leerstof), vergelijking (naar alle
zijden), generaliseering (van teveel feiten tot algemeene
regels), en toepassing (zonder welke geen „leeren" voor
leven en denken van waarlijk nut is), nader bestudeert, is
zijn oordeel: onjuiste toepassing en interpretatie brachten de
methode in discrediet. En dan gaat hij verder, zóó dat Uw
rekenplichtige in één klap bloost en weer opklaart: „een
paedagoog moge zijn positie in de waagschaal stellen door
deze vijf formeele trappen aan te bieden als een procedure
van moderne methodologie, maar den schrijver komt het voor,

0 John Dewey, How we think, 1909, p. 205.

') Zic Teaching the Social Studies on the Secundary School level,
1938, p. 397—400.

-ocr page 304-

298

dat een intelligente opvatting ervan should guide any adequate
teaching"! „First#rate teaching" zal zoo bereikbaar zijn, zoo
wij maar niet te star vasthouden aan de vastgestelde volgorde.
Om dit waar te maken gaat
Schutte de vijfttrap trede voor
trede na.

Voorbereiding is in de social studies altijd noodig,
anders doet de docent meer kwaad dan goed. Daarna zal
uiteraard de nieuwe leerstof moeten worden aangeboden
(hoe, doet er nu niet toe). Deze vakken bieden voorts
uit»
stekende gelegenheid tot v e r g e 1 ij k i n g; vergelijking nl. van
de verschillende denkbeelden van schrijvers en autoriteiten,
van die der leerlingen, van die welke de leeraar biedt, i) En
dan zijn wij toe aan de generalisatie, onmisbaar omdat
geen leerling alle details en feiten kan onthouden. Als
Schutte
dan over de laatste trap, die der toepassing, zegt:
„Material that is learned but not used tends soon to be
forgotten." „Much of the work in the social studies today
is futile because the material learned is not applied to actual
life situations through discussion or otherwise", is overeent
stemming met
Ziller's woorden van 1876 bereikt. „Der
Schüler muss hier den Beweis liefern, dass sein Interesse
das angeeignete begriffliche Material, vielleicht in Verbindung
mit älterem, im Gebrauch wirklich beherrscht." Deze eerste
medestander eindigt met voor het onderwijs in de maatschap?
pelijke vakken „an intelligent reconsideration of such a
five»
step procedure" aan te bevelen.

Paul S. Lomax Ph. D., Professor of Business Education,
New York University School of Education en
Herbert A.
Tonne, assistant professor aldaar, weten in 1932 ook wel, dat
„no group of formalized routines" het didactisch probleem
kan oplossen. Toch zien ook zij veel waardevols in de
leertrappen, en zij maken, zoo lijkt het, de merkwaardigste
opmerking over de tweede trap. Het heet dan: het nieuwe
materiaal wordt in een of anderen vorm aan de leerlingen
gegeven, „or is found out by them".^) Niet is deze
opmerking merkwaardig wijl hier verwijdering van
Herbart
ware aan te wijzen. Ook hij kent een „Gang des Unterrichts'",

O Waarschijnlijk wordt de „vergelijking" door schr. wat ruimer en/of
anders opgevat dan destijds werd bedoeld.
2) t.a.p. p. 263.

'') Zie Problems of teaching Economics, 1932, p. 265—269.
Spatieering van mij. D.

-ocr page 305-

299

de analytische genaamd, „wobei der Schüler zuerst seine
Gedanken äussert, und diese Gedanken, wie sie nun eben
sind, unter Anleitung des Lehrers auseinander gesetzt, be?
richtigt, vervollständigt werden." 0 Maar curieus zijn
Lomax
en Tonne door wat zij laten volgen, nl. dat in dit stadiutn
tallooze methodische variaties optreden; de wijze van aan?
bieding van materiaal toont eerst werkelijk den aard der
gebruikte methode. Schematisch ziet hun kijk op de leertrap?
procedure er dus als volgt uit:

1

—-^ 2 —^-^ variatieemogelijkheid

3

I

4
I

5

De rest (3, 4 en 5) verloopt dan volgens hen vanzelf als
de verdere ontwikkeling van het aangeboden materiaal in den
geest der leerlingen. Maar alleen wie hen een 12==tal methoden
ziet onderscheiden — in hoofdstuk VIII — krijgt een juisten
indruk van hun wel zeer breede visie op de oude leer?
trappen.

Deze schrijvers oordeelen als Schutte dat de aangegeven
volgorde niet steeds behoeft te worden gekozen, omdat
immers de „practical classroom situation" wat anders kan doen
prefereeren. Zij gaan met hem ten aanzien nog van een tweede
punt accoord. Evenals hij zijn zij overtuigd van het nut van
het laatste stadium: „Een leerling mag welbespraakt over
economische feiten en theorieën vertellen, maar tenzij hij deze
kan toepassen bij het oplossen van situaties uit het dagelijksch
leven, heeft hij ze alleen geleerd voor
klasse#doeleinden."

ïS :S «

Links en rechts door de Amerikaansche wapenbroeders
gesteund, gaat krijgszuchtig de blik nu nog weer naar de blad<=
zijden 431 432, die Prof.
Langeveld's oordeel inhouden. Eén

t.a.p. p. 237.

The lecture», textbook», question and answer», drill», discussion or
conversation», demonstration», laboratory», topical», source», problem»,
project method of teaching economics, and the socialized recitation.

-ocr page 306-

300

verdienste der leertrappen, het wordt toegegeven, is hun
deductieve, logische opvolging. Maar lijkt niet alle kans op
verdediging verkeken, na een requisitoir als het volgende?

'a. het kind is geheel zoek;

h. de leerstof is amorph gedacht;

c. het leerproces wordt te uitsluitend cognitief voorgesteld,
en de cognitieve, logische orde is niet identiek met de
psychologische;

d. de volgorde van docuur wijkt sterk af van de natuurt
lijke orde in het leerproces, of — als pleiter hier
Dewey's
woord mag toevoegen — de volgorde is logisch maar
geeft het overzicht aan, gemaakt door iemand die het
onderwerp al kent, en niet het pad van den geest die
leerti);

e. een zoo volledige planhuishouding maakt aanknooping
aan wat incidenteel rijst onmogelijk.

Nu moet de verdediger voorzichtig probeeren:

a. het kind zoek? In den objectieven opbouw ja, wordt
aan de opvolging onverbiddelijk vastgehouden; maar ook
binnen het bestek van elke trap?

b. leerstof is niet amorph, inderdaad, doch wie zal alle
eenheden op gelijkvormige wijze aanpakken? En hoeveel leer*
stof ontvangt haar bepaalde structuur niet van den docent!

c. d en e. Zeker hebben de leertrappen vooral recht op
het etiket „logisch". Zou evenwel aan de psychologische en
de natuurlijke orde niet ook binnen het logisch raam zijn
tegemoet te komen? „The particular order of steps" is niet
altijd dezelfde zeiden
Lomax en Tonne; en SciiuxrE dacht aan
deze „steps, intelligently applied to large units, projects, and
problems.' En wie meent, dat „ordening" in een dus ge*
organiseerd onderwijsproces doodend werkt, denke nog eens
weer aan de variatie*mogelijkheid, die reeds de tweede trap
biedt. Van de vrije keuze uit alle materie voor de toepassing
is dan nog gezwegen.

Een vraag tot slot. Indien op achtenswaardige gronden de
vijf trap in het algemeen als verouderd door de paedat
gogische psychologie wordt terzij gezet, kan dan nog de
speciale didactiek haar affectie niet .... veront*
schuldigen? Blijft niet de practische bruikbaarheid?

') t.a.p. p. 204.

-ocr page 307-

301

Na deze proeve van pleidooi dreigt nu nog één gevaar. De
redacteuresecretaris van de „Studiën" komt nader met zijn
reeds gesignaleerden spiegel, die het beeld zal toonen van
den wel zeer ruimen interpreet.

:ï ïS

Het zou — tot besluit — een geringe moeite zijn, aan eenige
voorbeelden te demonstreeren, hoe inderdaad vele staats«
wetenschappelijke voordrachten gestructureerd zijn volgens de
vijftrap. Maar dit zou tot in vak«technische details voeren, te
vermoeiend voor den outsider. En de gemakzuchtige insider
is met niets gemakkelijker afgeweerd dan met dit woord:
„An sich unangenehm und drückend sind alle Manieren,
welche den Hörer bloss passiv machen", i)

Dit woord is van Herbart!
Leiden, Maart 1940.

KLEINE MEDEDELINGEN.

HET MOEILIJKE WERKEN^).

Onlangs werd ik getroffen door de hartstocht waarmee twee vrij
intelligente en belangstellende leerlingen hun opstandige gedachten tegen
de school uitten. Heel veel nieuws zeiden ze niet, maar ze toonden zich
eenvoudig overtuigd dat de school niet deugt, steeds hogere eisen is gaan
stellen en aan hun goede ijver stenen voor brood geeft.

Tegenover deze beweringen, ook als de ouders ze uiten, begin ik altijd
weer innerlijk vast te stellen: dat er met dat schoolsysteem dan toch
ettelijke generaties behoorlijk gediend zijn geweest. Ook geloof ik niet
aan de veeleisendheid van de tegenwoordige school; met de belangen
der leerlingen wordt oneindig meer rekening gehouden dan vroeger: er
wordt gewaakt tegen opeenhoping van proefwerken, er zijn ouder»
avonden cn spreekuren, de moderne school houdt met individuele
belangen veel meer rekening dan de vroegere en hoeveel feitenkennis
hebben vele vakken niet laten vallen!

Natuurlijk denken wij nu aan feiten als de overvalle klassen, dat het
onderwijs vroeger aan een selectie werd gegeven, aan overmatige sport»
beoefening en aan velerlei verstrooiende afleiding. Wat ik nogeens onder
de aandacht wilde brengen hangt met dit laatste, de geest en gesteldheid
des tijds, nauw samen: ik bedoel „tempo" en „efficiency".

Onze tijd is bezeten door tempo en efficiency, en onze kinderen zijn
geboeid door de stroomlijn. En groeien op in een wereld die te hoop

t.a.p. p. 73.

') Onder dezen titel levert de heer W. van Tricht in het Alg.
Weekblad v. Christendom en Cultuur van 16 Aug. j.l. een beschouwing
over het werken onzer leerlingen, inzonderheid op de middelbare scholen,
die wij belangrijk genoeg achten om er het voornaamste uit over te
nemen.
 Red.

-ocr page 308-

302

loopt om iedere vernuftige overwinning op de traagheid der materie. Ze
voelen zich geboren in een tijd die, gelukkig, de ouderwetse sukkelige
moeite heeft overwonnen, dit valt hun in de schoot en ze zijn ziels»
dankbaar, niet in de vroegere, „vervelende" tijd geleefd te hebben. Ze
hoeven geen lampetkan te gaan vullen aan de keukenkraan, laat staan
de pomp — warm water zit in de boiler — de huiskamer is gezogen
als ze beneden komen (en de meid kruipt daar niet meer rond, uit»
gestrooide theeblaren opvegend) — vlug een kam door het gepermanente
haar — de ritssluiting ritst: — dit alles is vlug, schoon en doelmatig.

Het resultaat presenteert zich snel en gaaf. Even snel en gaaf als in
de bioscoop, als door de radio, ffet is er meteen, en het is af. De kortste

weg, de vlotste beweging — en het resultaat treedt in----het resultaat

van anderer arbeid.

En nu op school? Niets daarvan. Het resultaat wordt precies even
moeizaam bereikt als in de „ouwe tijd". Er is geen enkel efficient nieuw
foefje bedacht om het langzame zwoegen door de snelle en lichte
beweging te vervangen.

Hiertegen rebelleert onbewust menig wat ouder scholier.

Het is fout daar, het deugt niet. Iets wat zó stroef en langzaam gaat
en zoveel moeite kost, kan niet in orde zijn. Er wordt daar iets on»
rechtvaardigs van ons geëist.

Denk u b.v. maar eens zo'n vlotte jongen in, die technisch bij is, z'n
rijbewijs en soms zijn eigen auto of motorfiets heeft') — hij kan zich
eenvoudig niet meer verlangzamen tot het werktempo. En al hebben de
meesten nog geen rijbewijs: in bijna allen zit toch het taylor»instinct,
dat de kortste en doelmatigste weg naar 't doel zoekt.

Om een speciaal voorbeeld te noemen: ongetwijfeld is dit een der
voornaamste oorzaken van het slechte schrijven en spellen. Waartoe
schrijft men? Om iemand een gedachte mee tc delen. Zodra een woord
herkenbaar is, vervult het, voor de moderne jeugd, zijn functie. Het is
maar een signaal, dat naar een ding of begrip wijst, en om dat ding
is het te doen. Wie op al die kleinigheden van spelling en netheid let,
is een pietlut: men meet toch ook niet met een liniaal na, of de punten
en streepjes van een stuk morseschrift wel kaarsrecht lopen? „Maar 't is
toch leesbaar?" — „Maar u begrijpt de bedoeling toch wel?".... dat
ik méér dan dät eis, wordt irreëel, dus onbillijk geacht: ze zijn innerlijk
niet van werkelijk tekortschieten overtuigd. Er zijn leerlingen met sterk
technische aanleg — dit hele stukje betreft vooral die leerlingen, die
alleen daarom geen getallen schijnen te kunnen leren omdat ze over
het klankbeeld en schriftbeeld heen onmiddellijk naar
„het ding"
springen. „Umbrella" — wat zegt dat sein? „O, paraplu, zo'n zwart ding
tegen de regen." Er zijn kinderen voor wie dit een manie is geworden:
het signaal verstaan zij met de rake snelheid van een goed seiner en —
de werkelijkheid erachter is alweer gegrepen. Nog sterker met hele
zinnen: ze lezen hun vertalingen zonder dat woorden cn constructie
van de vreemde taal tot hun bewustzijn doordringen. Ze onthouden
aan 't een of ander kenteken
wat een zin betekent en het „kennen"
van een vertaling is dan niets dan het herkennen van de parallelie
tussen de vreemde text en de Nederlandse.

O Dit werd vóór 10 Mei 1940 geschreven.

-ocr page 309-

303

Hieraan kan de school wel tegemoetkomen. Collectief luisteren is
vaak inderdaad ondoelmatig en opnieuw blijkt hier de waarde der
zelfwerkzaamheid.

Maar het gezin moet ook medewerken. In den „goeden ouden tijd"
werkten de kinderen vaak op vaders kamer of in de huiskamer. Maar
nu de centrale verwarming gekomen is zitten de jongelui in hun eigen
kamer. Uren. Maar werken ze, vossen ze? Ook al hebben ze hun boeken
open voor zich?____

NUTSSEMINARIUM VOOR PAEDAGOGIEK.

De aandacht wordt er op gevestigd, dat de colleges van het Nuts»
seminarium dit jaar vroeger zullen aanvangen dan gewoonlijk, n.1.
reeds op 18 September. ,Zij zullen wederom worden gegeven door Prof.
Kohnstamm (Wijsbegeerte en Puberteitspaedagogiek), Drs. W. H. ten
Seldam (Algemeene Psychologie), G. van Veen (Sociale Paedagogiek),
Prof. Dr. C. A. Mennicke (Sociale Paedagogiek), Dr. Ph. J. Idenburg
(Geschiedenis, Theorie en Statistiek van het Schoolwezen), Prof. Dr.
Otto Selz (Totaliteitspsychologie) en Prof. Dr. M. J. Langeveld (Kinder»
psychologie).

Uitgewerkt programma is verkrijgbaar aan het Nutsseminarium, Heeren»
gracht 1%, Amsterdam»C.

BOEKBEOORDELING.

R. von Mises, Kleines Lehrbuch des Posi'
tivismus.
Uitg.: W. P. van Stockum en
Zoon, Den Haag 1939, XII en 467 p.

De schr., bekend door zeer belangrijke geschriften op het gebied der
waarschijnlijkheidsrekening rekent zich tot den zogenaamden „Wiener
Kreis", die de denkbeelden van Ernst Mach uitwerkte en op ruimere
gebieden toepaste. Hij geeft echter in het voorbericht uitdrukkelijk te
kennen zich niet tot de radicale aanhangers van dien kring te rekenen.
Hoe weinig ik mijn eigen standpunt dan ook met denzelfden naam zou
aanduiden, de lezer van Het Waarheidsprobleem zal ongetwijfeld in
sommige opzichten, die fundamenteel zijn uit kennistheoretisch en metho»
dologisch oogpunt, overeenstemming vinden.

Deze geldt allereerst ons beider streven om een scherp verschil te
maken tussen den axiomatischen grondslag van een gedachtenstelsel en
de al of niet aanwezige exactheid van den opbouw. Immers hieruit
volgt aanstonds, dat elk gedachtenstelsel, op de werkelijkheid gericht,
met de twee momenten van denken en aanschouwing of gegevenheid
te doen moet hebben. De reductie der axioma's op redelijke of logische
bewijsbaarheden is dus even onmogelijk als de opbouw van het stelsel
alleen langs empiristischen weg. De schr. is dan ook, hoewel hij klaar»
blijkelijk enigen afkeer heeft van het woord dualisme, zeer duidelijk
voorstander van een kennistheorie, die de onreduceerbare tweeheid van
logisch verband en aanschouwelijke gegevenheid erkent.

Daarmede hangt het bijv. samen, dat hij principieel de wetenschappe»
lijke toelaatbaarheid erkent van wat ik in Het Waarheidsprobleem super»

-ocr page 310-

304

theoretische structuren heb genoemd. En in dit opzicht verwijdert hij
zich dus zeer ver van wat men in navolging van Aug. Comte positivisme
heeft genoemd.

Door de exacte analyse van den axiomatischen grondslag van allerlei
beschouwingen wordt de schr. ook veel bescheidener dan de meeste
„empiristen" of „positivisten" in de eisen, die hij aan „natuurwetenschap*
pelijk" denken stelt. Zo begrijpt hij aanstonds (p. 8) dat het dwaasheid
zou zijn alles wat mensen beleven kunnen als een aftelbare oneindigheid
te beschouwen. Daaruit vloeit echter onmiddellijk voort de onhoudbaar*
heid van het gangbare psychophysische parallelisme en de onmogelijkheid
om de wetenschap te beperken tot wat onder zogenaamd objectief*
zintuigelijke controle valt. Schr.'s korte kritiek op het Behaviorisme
(p. 262—265) behoort dan ook tot het beste wat ik op dit gebied ken.
Niet minder scherp is zijn principiële kritiek op de grondslagen van de
zogenaamde „wet" van Weber—Fechner, en op de pogingen om biologie
te willen herleiden tot de kategorieën der anorganische natuur. Natuurlijk
doorziet hij eveneens, dat de deterministische beschouwing van de an*
organische natuur slechts één van de verschillende logische mogelijkheden
op dit gebied betekent, en hij kent de moderne natuurkunde veel te goed
om niet te weten, dat reeds op het beperkte gebied der anorganische
natuur vermoedelijk veel grotere gecompliceerdheid heerst, dan met het
deterministisch postulaat overeenkomt.

Een tweede, trouwens nauw met het reeds besprokene samenhangende,
overeenkomst vond ik in schr.'s waakzame kritiek op woord en taal en
zijn besef, dat „begrippen" niet de starre onveranderlijkheden zijn als
hoedanig alle denken, herkomstig uit het Griekse idealisme, ze beschouwt.
Toch is mij op dit punt de schr. niet altijd consequent genoeg. Zo,
wanneer hij een uitvoerige beschouwing wijdt aan de bestrijding van
Kants „analytisch oordeel", terwijl het toch duidelijk is, dat dit door
den schr. verworpen oordeel niets anders is dan de voor hem funda*
mentele „tautologie", mits men maar niet meent, dat men van een
stelling, op
zichzelf gesteld en losgemaakt uit haar verband, zou moeten
kunnen aangeven of zij een analytisch dan wel een synthetisch oordeel
is. Ik geef toe, dat Kants spraakgebruik hieromtrent wankelend is, maar
juist van uit des schr.'s taalbeschouwing had hij hier m. i. niet afwijzend*
polemisch, maar aanvullend*verbeterend te werk moeten gaan.

Een soortgelijke opmerking geldt voor de bestrijding van het totaliteits*
begrip in de moderne psychologie; het is merkwaardig, dat de schr. niet
inziet, dat in zijn eigen taal uitgedrukt de verdedigers van de totaliteits*
psychologie niets meer zeggen, dan dat additie van scalaire grootheden
ontoereikend is om ziel en geest te beschrijven; en toch zal de schr.
deze stelling, aldus uitgedrukt, ongetwijfeld beamen.

Maar hier naderen we dan ook die gebieden, waar de schr. on*
getwijfeld minder thuis is dan op dat van de nauwkeurige analyse van
mathematische en fysische begrippen. De tweede helft van het boek
schijnt mij dan ook voor de lezers van Paed. Studiën van zeer veel
minder betekenis dan de eerste, die ik warm aanbeveel aan allen, die
tijd en belangstelling hebben voor de nauwkeurige afbakening van de
kategorieën, waarmede de wiskunde en de natuur* en scheikunde werken.

Ph. K.

-ocr page 311-

305

MIDDELBAAR ONDERWIJS IN CALIFORNIÉ

DOOR

Dr. S. C. BOKHORST.

San Francisco is een stad van nog geen 700.000 inwoners,
in inwonertal dus belangrijk kleiner dan Amsterdam. Terwijl
Amsterdam echter c.a. 7500 leerlingen van Middelbare Scholen
telt, bezoeken in San Francisco ruim 32000 leerlingen, dus
meer dan 4«maal zo veel, de High School. O Ter verklaring
van dit opmerkelijke verschil en van wat hierna volgt, dient iets
te worden medegedeeld over de indeling van het onderwijs
in de Staat California.

De kinderen komen op 6«jarige leeftijd op de Elementary
School en hebben dan dikwijls al een paar jaar voorbereidend
lager onderwijs gehad.

De Elementary School duurde vroeger altijd 8 jaar (van
6—14 jaar), daarna gingen de leerlingen over naar de High
School, die 4 jaar duurde (van 14—18 jaar). Deze indeling
wordt echter sinds enige jaren omgezet in de indeling: 6 jaar
Elementary School, 3 jaar Junior High School en 3 jaar
Senior High School. Wanneer deze omzetting geheel is vol«
tooid, zal het aantal leerlingen van de High School nog met
vele duizenden zijn toegenomen, hetgeen blijkt uit de volgende
getallen: Junior High School c.a. 13000 11., Senior High School
19000 11.

In Californie bestaat, evenals in vele andere N.«Ameri«
kaanse Staten leerplicht tot 18 jaar. Vanaf hun 14e jaar
kunnen de kinderen echter arbeid verrichten, maar dan moeten
zij in het bezit zijn van een „permit", verstrekt door de Board
of Education in geval de ouders de verdienste van het kind
absoluut nodig hebben. Van 14—16 jaar mag alleen arbeid
worden verricht buiten de schooluren om, van 16—18 jaar
echter ook wel onder de schooluren, mits de High School
ten minste 2 dagen per week wordt bezocht of indien een
avondschool wordt gevolgd. Schooltijd + werktijd mag nooit
meer bedragen dan 8 uur per dag. Het verkrijgen van derge«
lijke permits is niet gemakkelijk.

O Evenals bij ons groeperen zich in San Francisco om deze scholen
van Middelbaar Onderwijs nog een menigte scholen van ander type;
speciale vakscholen, hogere technische scholen, tal van zeer grote avond»
scholen, etc.

Paedagogische Studiën, XXI. 20

-ocr page 312-

306

De tot 18 jaar durende leerplicht en de regeling van het
middelbaar onderv^^ijs verklaren het opmerkelijk verschil in
leerlingentaantal der Middelbare Scholen in Californië en
bij ons.

Het Middelbaar Onderwijs is evenals het Lager Onderwijs
gratis en wordt grotendeels bekostigd uit een speciale bet
lasting op het bezit van onroerend goed. Ook de boeken
worden gratis verstrekt.

Alles is op zuivertdemocratische voet geregeld; de scholen
behoren aan de bevolking en ieder voelt dit zo. Ziehier een
typerend voorbeeld: Toen ik den Superintendent van de
Board of Education vroeg om een introductie om de scholen
te bezoeken, vond hij dat geheel overbodig. "You just walk
in", zei hij, "this is a democratic country". En toen ik mijn
eerste school bezocht, vond ik op de deur een papiertje get
plakt met de mededeling, dat de schoolleiding het zou appret
ciëren als de bezoekers zich eerst even aan het Bureau zouden
willen melden voor zij de leslokalen binnen gingen!

De ruim 32000 middelbare scholieren zijn over 18 scholen
verdeeld. Daaronder zijn een aantal scholen in buitenwijken,
die nog in volle ontwikkeling zijn, zodat die scholen nog
maar weinig leerlingen hebben, bijv. 1200 ä 1400. De volt
groeide scholen zijn bestemd voor 3000 of meer leerlingen.
Het behoeft geen nader betoog, dat het leiderschap van zo'n
school een geheel administratieve functie is geworden.

Gaan wij na hoe de organisatie van een dergelijke reuzent
school is opgebouwd, dan treft ons direct een zeer frappant
verschil met onze scholen, als wij moeten constateren, dat de
duizenden leerlingen niet in schoolklassen zijn ingedeeld. Dit
zou ook niet kunnen, want iedere leerling kan, tot op zekere
hoogte, zijn eigen leerplan kiezen en zijn eigen lesrooster
samenstellen. Voor ieder lesuur is dan ook de groepering der
leerlingen een geheel andere; klasseverband bestaat niet.

Voor den ervaren schoolman rijzen nu direct een massa
vragen hoe zulks mogelijk en uitvoerbaar is. Ik zal trachten
een en ander te verklaren door de inrichting te beschrijven
van de George Washington Senior High School, een nieuwe
school, die pas enkele jaren bestaat, 2200 leerlingen telt en nog
snel groeit, zodat het gebouw, waaraan nog voortdurend get
bouwd wordt, reeds te klein dreigt te worden.

Bij mijn bezoek aan deze school wendde ik mij dus eerst
tot den leider der school, den Principal, die mij met de

-ocr page 313-

307

grootste welwillendheid ontving en onmiddellijk een der
leraressen van de school voor de gehele dag vrij maakte om
mij alles te laten zien en de organisatie der school te ver?
klaren. De nodige maatregelen daartoe werden in enkele ogen?
blikken per huistelefoon getroffen. Alle lokalen zijn tele?
fonisch te bereiken. Naast de kamer van den Principal zit een
telefoniste voor een schakelbord met een kleine 600 aane
sluitingscontacten voor een even groot aantal toestellen in de
verschillende lokalen.

Nadat mij eerst de gehele organisatie en de administratieve
regeling van dit schoolcomplex waren duidelijk gemaakt, kreeg
ik gelegenheid het gehele schoolgebouw en de merkwaardige
inrichting daarvan te zien, overal waar ik dit wenste binnen
te gaan, gedeelten van lessen bij te wonen en met de docenten
te spreken. Het zal duidelijk zijn, dat met een dergelijke ronde
gang door het enorme schoolgebouw enige dagen gemoeid zijn.

Laat ik beginnen met iets mee te delen over de organisatie
der school, over het leerplan, de lesroosters en de controle
om daarna over de inrichting der school en de resultaten van
het onderwijs mijn indrukken weer te geven.

De schooldag bestaat uit 8 lesuren van 45 minuten; tussen
ieder lesuur krijgen de leerlingen 5 minuten om zich te vere
plaatsen: tussen het le en 2e lesuur ligt een extra periodö
van 15 minuten voor controleemaatregelen.

Het rooster is voor iedere dag hetzelfde. Heeft de leerling
het le uur engels, het 2e uur algebra, enz., dan geldt dit
rooster voor alle 5 dagen der schoolweek; Zaterdags is er
geen school.

Deze regeling maakt, dat een vak, dat gekozen wordt, voor
5 lesuren per week moet worden gevolgd. Het schooljaar
bestaat uit 2 semesters, leder halfjaar moeten de leerlingen
hun studievakken kiezen en hun dagelijkse rooster opnieuw
opstellen. Zij worden daarbij geholpen en geraden door bee
paalde leraren. Vele der vaste leraren der school krijgen een
groep van c.a. 30 leerlingen, waarvoor zij als iMentor optreden.

Het aantal studievakken, waaruit de leerling kiezen kan, is
ontstellend groot; het aantal
vakken, dat een leerling tegelijkere
tijd volgt, is echter zeer klein.

De leerling kan uit drie mogelijkheden kiezen:
a) 4 z.g. prepared subjects, dat zijn intellectuele ondere
werpen, waarvoor huiswerk moet worden gemaakt.

h) 3 prepared subjects en 2 unprepared subjects, dat zijn

-ocr page 314-

308

practische vakken of kunstvakken, waarvoor geen huiswerk
wordt vereist.

c) 2 prepared en 3 unprepared subjects.

Dat zijn dus per dag 4 of 5 studievakken. Daar komt dan,
voor ieder verplicht, 1 uur lichamelijke oefening of militaire
training bij; 1 lesuur is vrij voor het gebruiken van de lunch
in de geweldige cafeteria der school, de "coffeeeshop", die
aan 1000 leerlingen ruimte biedt, en 1 uur (bij keuze a 2 uur)
wordt gebruikt om in de bibliotheekzaal, waar plaats is voor
500 leerlingen, of in een der verschillende studiezalen voor
zichzelf te werken, wat dan meestal neerkomt op het maken
van een groot deel van het opgegeven huiswerk op school.

Daar de coffee«shop niet tegelijk alle duizenden leerlingen
kan bevatten, wordt deze zaal in drie afdelingen gebruikt;
gedurende het 4e, het 5e en het 6e lesuur van iedere dag komt
telkens 1/3 deel der leerlingen daar lunchen. Er is nog een
kleinere coffeeeshop voor de leraren, plaats biedend aan c.a.
200 personen.

De leerlingen nemen meestal hun brood mee van huis en
kopen daarbij een glas melk of een kop koffie, maar er
worden ook volledige maaltijden gebruikt. Alles is verbazend
goedkoop; de spijzen en dranken worden in de huishoud«
afdeling der school door de leerlingen, die dit vak volgen,
zelf klaar gemaakt. Bediening is er niet, ieder haalt van de
buffetten weg wat hij wil, moet daarna door een tourniquet
passeren, waar hij betaalt, en zoekt een tafeltje op.

Welke vakken worden nu onderwezen op zo'n school?

De vakken zijn ingedeeld in wiskundige vakken, talen,
sociale vakken, natuurwetenschappen, handelswetenschappen,
kunstvakken, vakstudies en lichamelijke oefening.

Als voorbeeld geef ik de indeling der wiskundige vakken.
Daarin worden gegeven: Rekenen (2 semesters). Algebra
(4 semesters), vlakke meetkunde en trigonometrie (ieder 2
semesters), stereometrie, statistiek, handelsrekenen (ieder 1
semester).

Een leerling kan dus bijv. in 3 schooljaren achtereenvolgens
volgen: algebra I en II, vlakke meetkunde I en II, stereo«
metric en trigonometrie. Hij kan niet stereometrie volgen
voordat hij vlakke meetkunde I en II heeft gedaan. Daarvoor
zorgt de Mentor bij het ineenzetten der roosters van zijn groep
leerlingen.

-ocr page 315-

309

Van de talen worden gegeven: engels, dat als moedertaal
een verplicht vak is voor ten minste 6 semesters, verder frans,
duits, Italiaans, spaans, latijn en iedere andere taal, zo er meer
dan 20 leerlingen zijn, die dit onderwijs verlangen.

Bij de opsomming der taalstudies merken wij op, dat ook
een of meer semesters kunnen worden besteed aan jourt
nalistiek, welsprekendheid, franse*, duitse* of spaanse cultuur*
historie, enz. Daar wij ons in Filmland bevinden verbazen
wij ons minder daarbij ook aan te treffen een studievak, dat
aangeduid wordt met: Motion Picture Appreciation.

De lijst der natuurwetenschappen geeft ongeveer dezelfde
vakken als bij ons. In die der handelsvakken komen naast
onderwerpen als boekhouden, accountancy, stenografie en
typen ook voor koopmanschap, inkopen en verschillende
andere.

Interessant is de indeling der kunstvakken. Hiervan kan
men volgen: handtekenen, reclametekenen, costuumtekenen
en ontwerpen, lijntekenen, kunstgeschiedenis, pianospelen,
vioolspelen (en het bespelen van andere instrumenten), koor*
zang, harmonieleer, muziekgeschiedenis, orkest, toneelspelen
en nog verschillende andere studies.

De vakstudies omvatten voor meisjes: naaien, koken, voe*
dingsleer, inkopen, huisinrichting, enz. Voor jongens: tim*
meren, meubelmaken, metaalbewerking, electrotechniek, typo*
grafie, automobielrepareren, aviatiek en nog vele meer.

Deze opsomming der leervakken maakt het ons duidelijk,
dat de Amerikaanse High School niet te vergelijken is met
onze Middelbare School. In aanmerking nemend dat de vak*
studies vrij ver gaan, is het duidelijk, dat de Amerikaanse
Middelbare School te beschouwen is als een combinatie van
een Gymnasium, H. B. S. en Handelsschool met een Industrie*
school. Huishoudschool, Muziek*, Toneel* en Tekenschool.
Men kan op deze scholen even goed opgeleid worden voor
verdere Universitaire studie als voor journalist, accountant,
kantoorbediende, automobiel*monteur, huishoudster of ver*
koopster.

De vaste docenten hebben ongeveer 28 lesuren per week te
geven. Daar zij echter iederen dag gedurende de gehele school*
dag aanwezig moeten zijn, dus geäurende 5
X 8 = 40 lesuren
per week, blijven er c.a. 12 lesuren over. Vijf daarvan zijn
bestemd voor de dagelijkse lunch; gedurende de resterende

-ocr page 316-

310

zeven lesuren zijn zij belast met toezicht in de bibliotheek of
in de verschillende studiezalen of hebben zij speciale opt
drachten van regelende of administratieve aard.

Hun taak is dus zwaar, vooral ook doordat 'hun klassen
bijna steeds vol bezet zijn; deze bevatten gemiddeld 30 leert
lingen.

Het is duidelijk, dat kleine lesklassen niet voorkomen.
Immers voordat de nieuwe halfjaarlijkse cursus aanvangt,
maakt de principal der school het volgende rekensommetje
op: Er zijn bijv. 610 leerlingen, die ArithmetictLowtlO wensen
te volgen. Er zijn dus nodig 610 : 30 = ±20 lesuren Aritht
metictLowtlO. Tien der wiskundeleraren krijgen dus ieder
2 groepen leerlingen, aan wie zij de leerstof van Arithmetict
LowtlO hebben te onderwijzen.

Men ziet, dat het systeem toevallige kleine groepjes uitsluit.
Het getal leerlingen per groep mag niet boven 35 uitgaan en
niet beneden 20 dalen.

De vraag zal rijzen hoe het mogelijk is voor enige duizenden
leerlingen in korten tijd individuele roosters samen te stellen.

Een paar dagen voor het begin van het semester laat de
Mentor de 30 of 40 leerlingen van zijn groep bij zich komen.
Iedere leerling vult een formulier in van de vakken van studie,
die hij het volgend semester wil volgen. De Mentor controleert
de(ze lijsten.

le. in verband met de vakken, die de leerling het vorig
semester heeft gevolgd, waarbij hij er op toeziet, dat niet een
vak gekozen wordt, waarvoor de leerling niet voldoende is
voorbereid. (Ik merkte reeds op dat bijv. stereometrie slechts
kan worden gevolgd na 2 semesters planimetrie. Zo kan scheit
kunde I slechts worden gevolgd na 2 semesters wiskunde;
het vak journalistiek pas na 4 semesters engels; het vak
accountancy eerst na 4 semesters boekhouden, enz.).

2e. met het oog op de toekomstplannen van de leerling.
Wil deze later verder studeren, dan moet daarmee bij het
kiezen der leervakken terdege rekening worden gehouden.

Zo eist bijv. de University of California, dat de aant
komende studenten ten minste hebben gevolgd: 6 semesters
engels, 4 semesters van een vreemde taal, 4 semesters wist
kunde, 2 semesters natuurwetenschappen en 2 semesters get
schiedenis, terwijl dan bovendien nog voor de gevolgde
vakken zeer goede cijfers moeten zijn verworven.

Andere Universiteiten, vooral in de kleinere Staten, zijn in
dit opzicht wel iets gemakkelijker.

-ocr page 317-

311

Leerlingen, die na afloop der High School niet verder
studeren, doch direct in het bedrijfsleven gaan, zullen bij
voorkeur vakken kiezen in de richting van het bedrijf, waarin
zij later werkzaam zullen zijn.

Zijn de vaklijstjes door den Mentor in orde bevonden, dan
geeft de leerling ook aan in welke volgorde hij deze vakken
gaarne zou willen hebben, bijv. het le uur engels, het 2e uur
rekenen, enz.

Al deze gegevens van alle leerlingen stromen door bemid«
deling van de verschillende Mentors in de vorm van een
vernuftig kaartsysteem op het bureau der school tesamen. Dit
is zó ingericht, dat de principal een volledig overzicht krijgt
en direct kan aflezen, dat gedurende het le lesuur bijv. 150
leerlingen engels le semester begeren. Voor 150 leerlingen
zijn 5 leerkrachten nodig. 5 engelse docenten geven dus het
le morgenuur van iedere dag engels le semester. Zo veel
mogelijk wordt met de wensen rekening gehouden; komen de
aantallen wat ongelukkig uit, dan wordt in sommige der aan«
gevraagde roosters een kleine omschikking gemaakt.

Daarna krijgen de leerlingen de ingeleverde roosters terug,
nadat daarop is aangebracht een aantekening in welke lokalen
zij zich voor de verschillende vakken zullen hebben te ver«
voegen.

Dit lijstje kan er dan aldus uitzien:

le lesuur: Duits II, lokaal 321, Mrs. Gorvan.

2e lesuur: Algebra I, „ 408, Mr. Williams.

3e lesuur: Engels III, „ 65, Mr. Clark.

4e lesuur: Lunch.

enz.

De leraren krijgen de opgave van hun rooster en voor ieder
lesuur een lijst van de leerlingen, die dat lesuur bij hen volgen.

Een en ander lijkt een zeer omslachtige administratie, maar
dit valt erg mee door de inrichting van het centrale kaart«
systeem, waarbij met allerlei gekleurde en van speciale uit«
steeksels voorziene kaarten wordt gewerkt. De gehele regeling
wordt door de administratieve staf, geholpen door de Men«
tors, in enkele dagen voor elkaar gebracht.

De rol van den Mentor is daarmee nog geenszins afgedaan.
Gedurende het gehele semester houdt hij zijn groep in het
oog; alle mededelingen aan de ouders van de leerlingen van

-ocr page 318-

312

zijn groep gaan via hem. Hij schrijft de rapporten voor deze
leerlingen aan de ouders. De gegevens daarvoor stromen voor
alle leerlingen eerst bij het Office tezamen en worden van daar
uit weer over de verschillende Mentors verdeeld. De Mentor
houdt contact met de ouders van zijn leerlingen, ook door
persoonlijk bezoek aan hun huis. Gaat het met de studie van
sommige leerlingen slecht, dan wordt de leerling naar een
Centraal Instituut voor intelligentieonderzoek verwezen, dat
daarna den ouders en den Mentor aanwijzingen geeft over
gewenste veranderingen in de studierichting en over de toee
komstmogelijkheden.

Als compensatie voor al dit extra werk hebben de Mentors
meestal enige uren per week minder les te geven dan andere
docenten.

Het is duidelijk, dat bij een schoolorganisatie met duizenden
leerlingen, die van uur tot uur in andere groeperingen bijeen
zijn, het constateren van eventfueel schoolverzuim der leere
lingen een moeilijk probleem is. Dit geschiedt aldus: tussen
het le en 2e lesuur 's morgens is een kwartier bestemd voor
allerlei controlemaatregelen. De leerlingen komen dan in bee
paalde lokalen bijeen, ieder bij zijn eigen Mentor. Deze cone
troleert voor zijn groep de absenten. De opgaven van de c.a.
80 Mentors gaan daarna naar het bureau der school en worden
daar op stencils getypt, die direct worden afgedrukt. Dit alles
gaat zó snel, dat nog gedurende het 2e lesuur de docenten een
afdruk krijgen van de absentenlijst van die dag. Missen zij
dus in hun les leerlingen, dan controleren zij of deze namen
op de absentenlijst voorkomen. Eventuele afwijkingen geven
zij direct telefonisch aan het Office door. Komen de leerlingen
na ziekte of ander verzuim weer op school terug, dan brengen
zij een briefje van hun ouders mee en leveren dat bij den
Mentor in.

Iedere Mentor zorgt dus voor de controle van zijn groepje
van 30 of 40 leerlingen. Blijft een leerling enige dagen achtere
een weg, dan brengt de Mentor een bezoek aan zijn woning.

Bovendien is er nog een speciale controle op schoolverzuim
ingesteld door het Office zelf. Een der klerken heeft de taak
iedere dag alle ouders van afwezige leerlingen telefonisch van
de afwezigheid van hun kind in kennis te stellen. Daar bijna
iedereen telefoon heeft, is dit mogelijk.

Ongeoorloofd schoolverzuim wordt onmiddellijk doore
gegeven aan een Centraal Bureau, dat de gevallen onderzoekt

-ocr page 319-

313

en — zo daarvoor aanleiding is — den ouders een boete opt
legt. Daar de Amerikaan aan niets zo veel hekel heeft als
aan het betalen van boetes, ook al zijn deze betrekkelijk klein,
is de preventieve werking van dit stelsel zeer voldoende.

Het spreekt vanzelf, dat het gebouw, waarin een dergelijke
school gevestigd is, een kolossale instelling is met brede
gangen, talrijke grote trappenhuizen en overal verspreid liften
voor de docenten. Het aantal leslokalen bedraagt vele
honderden.

De lokalen zijn zeer ruim, vele zijn ingericht voor prot
jectie, alle zijn aangesloten bij de huistelefoon en voorzien
van microfoons en luidsprekers.

Vanuit zijn kamer kan de Principal der school met alle
lokalen telefoneren. Hij kan ook door middel van de micro*
foons in de lokalen luisteren naar alle lessen, die gegeven
worden en hij kan door middel van de luidsprekers in de
lokalen vanuit zijn kamer in alle lokalen tegelijkertijd, of in
sommige lokalen mededelingen doen. Bij bijzondere gelegent
heden kan hij alle lokalen op de radio aansluiten en dus bijv.
het luisteren naar een belangrijke rede van den President der
Verenigde Staten mogelijk maken voor alle leerlingen.

Bijzonder interessant zijn vooral de grote laboratoria in
de school en de talrijke werkplaatsen, de z.g. worktshops, die
alle voortreffelijk zijn ingericht en een uiterst belangrijke
plaats innemen in de school.

Zo vindt men er een volledige bankwerkerij met een 25ttal
zware en zeer moderne electrische draaibanken; een volledige
automobieltwerkplaats, waar een lOttal auto's, eigendom van
de ouders der leerlingen, gereviseerd worden; een meubelt
makerij, die naar houtlijm en politoer geurt en een uitstekend
ingerichte drukkerij, die niet alleen dient als vakschool, maar
ook al het drukwerk voor de school aflevert en waar ik voort
treffelijk werk zag vervaardigen. Voorts is er een zeer modern
ingerichte keuken met een 25ttal grote fornuizen, die ieder
wel een $ 150.— gekost moeten hebben en waarop de meisjes
koken leren, terwijl daarnaast een grote eetzaal ligt, die niet
als zodanig wordt gebruikt, maar alleen dient om aan de
meisjes correct tafeldekken te leren, waarvoor in de kasten
een grote collectie serviezen, glaswerk en fraai geborduurd
tafellinnen aanwezig is.

De producten dezer keukentinstallatie worden in de coffeet

-ocr page 320-

314

shop der school verkocht. Ook worden in deze keuken
de koekjes, gebakjes en taarten vervaardigd voor de feestelijke
bijeenkomsten der school. Bijna iedere dag is er wel iets te
doen in een dergelijke grote organisatie. Bij mijn bezoek was
er 's middags een feestelijke bijeenkomst van de Amerikaanse
Franse leerlingenvereniging, waar de consulegeneraal van
Frankrijk een rede hield. Hierna werd een volledige tea gej«
serveerd.

Bijzonder merkwaardig zijn ook de afdelingen, die voor het
kantoorleven opleiden, waar ik 3 zalen ieder met c.a. 30
schrijfmachines opmerkte, die den gehelen dag in gebruik zijn,
en 1 grote zaal met series van de meest moderne kantoor^
machines, cyclostyles, rekent en telmachines, tot de meest
ingewikkelde boekhoudmachines toe. Het is tekenend voor
de geest van het Amerikaanse onderwijs, dat al deze machit
nerie nieuw en ultratmodern is. Zodra nieuwe machines op
de markt verschijnen, behoren de scholen tot de eersten, die
deze aanschaffen. Dit is wel een opmerkelijk verschil met
Hollandse toestanden, waar men zo dikwijls uit geldgebrek
op de vakscholen moet werken met reeds min of meer vert
ouderde leermiddelen.

Even merkwaardig is een bezoek aan de lokalen, waar kunst
bedreven wordt. Zo vindt men bijv. een toneelzaal met slechts
weinig zitplaatsen, maar met een groot en zeer modern int
gericht toneel. Hier hebben iederen dag repetities plaats, niet
voor het instuderen van een stukje, dat voor een schoolfeest
zal worden opgevoerd, maar als oefening in toneelspel, als
schoolvak dus.

Daarnaast vindt men allerlei lokalen voor muziekonderwijs
in klassikaal verband. Zo kwam ik plotseling terecht in een
lokaal, waar een orkestklasse van bijna 40 leerlingen aan het
oefenen was. De individuele prestaties der leerlingen waren
nog maar matig, zodat het resultaat van het gehele orkest mij
niet tot blijven kon aanmoedigen. Voor de uitnodiging van
den leraar om het volgend lesuur terug te komen bij zijn
klarinetklasse, uit 25 leerlingen bestaande, heb ik dan ook
bedankt.

Zo kan men uren lang door een dergelijk schoolgebouw
dwalen en telkens weer nieuwe merkwaardige dingen ontt
moeten.

Het hospitaal bijv., waar den gehelen schooldag een vert

-ocr page 321-

315

pleegster aanwezig is voor het geval een leerling plotseling
onwel wordt en waar plaats is voor een IZetal zieken. Of de
grote bibliotheek, waar in de boekenkasten rondom een schat
van aardige en instructieve lectuur, waaraan de Engelse taal
zo rijk is, aanwezig is. Of de eindeloze reeksen keurige stalen
loketkasten, voor ieder der leerlingen één, waarin zij hun
jassen en boeken kunnen bergen en die daarna met een letter«
slot worden afgesloten. Of de uitgestrekte sportterreinen
rondom de school, waarbij een stadion is met een overdekte
tribune voor 8000 a 10.000 bezoekers.

Het geheel maakt de indruk van een prachtig werkende
fabriek en de gehele machinerie loopt ogenschijnlijk voor«
treffelijk. De administratieve opzet is tot in de puntjes ver«
zorgd, dc gehele inrichting uit ruime beurs opgezet.

De vraag mag nu gesteld worden: Wat zijn de resultaten
van dit onderwijs?

Het is onjuist en onbillijk om deze te meten met onze maat«
staven, of met die van onze scholen tc vergelijken. Immers de
Amerikaanse school kent geen selectie bij de toelating en even«
min geleidelijke selectie door het doubleren van klassen of het
halverwege van school gaan. Alle kinderen gaan naar de
Middelbare School en lopen die op de een of andere wijze af.

Kan een leerling het zwaardere programma, dat een voor«
bereiding voor dc Universiteit vormt, niet volgen, dan kiest
hij een gemakkelijker programma, dat tenslotte op vakstudie
uitloopt.

De enige vergelijking, die men zou mogen trekken is: Hoe
ver brengt een leerling het in een bepaald studievak, dat hij
gekozen heeft, vergeleken met een Nederlandse scholier, die
even veel tijd aan dat speciale vak heeft besteed. Voor enkele
vakken heb ik daaromtrent steekproeven genomen. Een leer«
ling, die bijv. gedurende 3 semesters, dat is IV2 jaar, 5 u.
per week scheikunde heeft gevolgd, is niet zo ver als een
H. B. S.«scholier bij ons tegen de tijd van zijn eindexamen,
maar veel scheelt het niet. Ditzelfde merkte ik op bij enige
wiskundige vakken. Dit alles lijkt veel op het Hollandse,
onderwijs, maar gaat iets minder ver. Wiskunde vooral was
veel minder streng en veel meer gericht op het practisch ge«
bruik, dat men daarvan kan maken bij andere vakken.

Grotere verschillen in ongunstigen zin vielen op te merken
bij het onderwijs in de vreemde talen. Men behoeft waarlijk
geen deskundige te zijn om op te merken, dat dit taaionder«

-ocr page 322-

316

wijs over het algemeen belangrijk achter staat bij het onze.

Ook de resultaten der z.g. kunstvakken konden mij niet
bevredigen; vooral het muziekonderwijs stond op betrekkelijk
laag peil, hetgeen niet te verwonderen is als men bedenkt, dat
dit allemaal in zulk een massale omvang geschiedt. Hoe een
leerkracht er ooit in kan slagen om iets dragelijks voort te
brengen in een orkestklasse van 30 a 40 jongelieden, die
allen pas kort geleden met hun instrument zijn begonnen, is
mij een raadsel.

Maar waar ik grote bewondering voor heb zijn de resultaten
van de workshops. Hier wordt overal voortreffelijk werk
geleverd. Welke afdeling men ook binnentrad, overal kreeg
men den indruk, dat dit vakt en ambachtsonderwijs was van
de beste soort.

Ik merkte reeds op, dat het werk van de drukkerijtafdeling
typografisch zo goed verzorgd was. De meubels, waaraan de
leerlingen in de meubelmakerij bezig waren, zou ik gaarne
in mijn kamer plaatsen. De auto's, die in de autotreparatie*
werkplaats onderhanden waren, bleken geenszins oude kart
retjes, waaraan toch niets meer te verliezen was, maar betrekt
kelijk nog nieuwe wagens. De ouders zouden zeker hun auto's
niet aan de werkplaats toevertrouwen als zij niet overtuigd
waren, dat daar goed werk wordt geleverd; op zijn auto is
de Amerikaan zeer gesteld.

De inrichting van de Amerikaanse High School geeft ons
nu aanleiding tot de volgende opmerkingen:

a) De leerplicht doorgevoerd tot het 18e jaar is natuurlijk
een uitstekende instelling en wel vooral daarom, omdat de
vakopleiding geheel in het onderwijssysteem is opgenomen.
Het ambachtsonderwijs wordt op deze scholen opgeheven tot
het peil van Middelbaar Onderwijs.

Intussen legt dit voor allen verplichte Middelbaar Ondert
wijs, mede doordat het geheel kosteloos is, hoge geldelijke
verplichtingen op de gemeenschap. De kosten worden get
dragen door een belasting op het onroerend bezit. Deze
regeling heeft tot gevolg verhoging van de huishuren en een
sterke inmenging van de gemeenschap op de scholen, hetgeen
O. a. blijkt uit het feit, dat volksstemmingen worden gehouden
over de al of niet oprichting van nieuwe scholen of over
belangrijke uitbreidingen van bestaande.

Dat de salariëring der leerkrachten betrekkelijk laag is, is

-ocr page 323-

317

wellicht mede een gevolg van deze regeling. Het Lager Ondert
wijs is bijna geheel in handen van vrouwelijke leerkrachten;
het Middelbaar Onderwijs voor een belangrijk deel.

b) Het verplicht volgen van de High School brengt mee,
dat iedereen in de maatschappij een zekere basistontwikkeling
meebrengt, die belangrijk hoger is dan in ons land. De
fabrieksarbeider zowel als de bedrijfsleider hebben dezelfde
Middelbare School doorlopen. De laatste zal in verband met
zijn verdere studie vermoedelijk 1 of 2 intellectuele vakken
meer hebben doorgenomen dan de eerste. Maar tussen beiden
bestaan toch niet zulke grote verschillen in algemene ontt
wikkeling als bijv. bij ons het geval is tussen een fabriekst
arbeider, die enige jaren aan het werk is en de bedrijfsleider,
die inmiddels een H. B. S. en daarna misschien nog een M.T.S.
heeft doorlopen.

In Amerika bestaat dus veel meer uniformiteit in algemene
ontwikkeling, althans bij de jongere generatie, die van deze
leerplichtregeling heeft geprofiteerd. Die van de eenvoudige
mensen valt altijd erg mee, die van de z.g. betere standen
veelal erg tegen. Dit laatste natuurlijk in verband met het
reeds gesignaleerde vrij lage peil van het Middelbaar Ondert
wijs, vergeleken bij het onze.

c) Wat dit lagere peil betreft, moet de opmerking get
maakt worden, dat dit niet geheel te verklaren is door het
feit, dat iedereen deze Middelbare School moet doorlopen.
Het is mede een gevolg van liet feit, dat men er niet aan
gelooft, dat het Middelbaar Onolerwijs belangrijke verbetering
behoeft. De superintendant van het Middelbaar Onderwijs
in San Francisco kent het Europese onderwijs van zeer nabij;
hij maakte vele studiereizen in ons werelddeel en was vol
bewondering voor het Nederlandse onderwijs, dat hij blijkt
baar zeer nauwkeurig had bestudeerd. Hij was dus volkomen
op de hoogte van wat bereikt kan worden. Toch was hij
geenszins overtuigd van de wenselijkheid het onderwijs op
de High Schools belangrijk op te voeren.

Dit onderwijs is hetgeen de bevolking behoeft en verhoging
van het peil kan slechts zeer geleidelijk geschieden in verband
met de eisen der Maatschappij.

Men bedenke hierbij, dat door het systeem der keuzevakken
ecn belangrijke opvoering van het peil van enkele vakken
slechts tot gevolg zou hebben, dat deze vakken geheel in
discrediet zouden raken. En aangezien in dc Amerikaanse

-ocr page 324-

318

gezinnen de kinderen veel, zo niet alles te zeggen hebben
("to have a good time" is een erkend recht van de jeugd),
zou een belangrijke opvoering van de eisen over de gehele
linie de ouders stellig in het geweer roepen. Ouders, die het
met het onderwijs niet eens zijn en die het betalen kunnen,
zenden hun kinderen wel naar kostscholen in het Oosten. Daar
staan over het algemeen de scholen op hoger peil, hetgeen in
verband staat met de zo veel oudere cultuur aldaar.

Men kan zich verder nog afvragen: zou een belangrijk hoger
peil van het onderwijs voor het geluk en het welzijn van deze
bevolking gewenst zijn? En dan geloof ik, dat zulks sterk te
betwijfelen valt. Dat dit Middelbaar Onderwijs blijkbaar vol#
doende voorbereiding oplevert om, na verdere studie, een
groot aantal knappe ingenieurs, doctoren, wetenschappelijke
werkers voort te brengen, is genoegzaam bekend. Bij een bee
zoek ter plaatse en bij bezichtiging van de vaak fantastische
prestaties op industrieel en bouwkundig gebied wordt deze
indruk nog in hoge mate versterkt.

En wat de groep betreft, die na de High School de maate
schappij in gaat, kan worden opgemerkt, dat zij voor het werk
in deze maatschappij over het algemeen op doeltreffende wijze
zijn voorbereid. Bij ons heeft een eenvoudige kantoorbediende
veelal een H. B. S. afgelopen en daar goniometrie, beschrije
vende meetkunde, scheikunde, kosmografie, werktuigkunde en
wat niet al geleerd, waaraan hij voor zijn werk niets ter
wereld heeft en welke kennis hij dan ook snel probeert te
vergeten. Iets dergelijks is voor een Amerikaan grenzenloze
dwaasheid. Hij leert datgene, wat hij nodig heeft en leert dat
goed, of hij nu tuinman of ingenieur is. Daarnaast bezit hij
een zeer eenvoudige maar practische basis van algemene kennis.
Dat in deze basis van algemene kennis tussen de verschillende
groepen van bevolking, hogere en lagere standen betrekkelijk
zo weinig verschil bestaat, past ook geheel in het democratische
volkskarakter.

cf) De combinatie van vele typen van scholen tot één
groot schoolcomple.x biedt voordelen en nadelen. Het bezwaar
der onoverzichtelijkheid springt direct in het oog. Ik merkte
reeds op, dat het leiderschap van een dergelijke school een
administratieve functie is. Toch ontbreekt het dezen leerlingen
niet aan leiding, doordat over iedere groep van 30 a 40
leerlingen een leraar als Mentor is aangewezen, zoals reeds
werd vermeld.

-ocr page 325-

319

Voor onze opvattingen lijkt bovendien het gemis van de
specifieke schoolgeest een ernstig bezwaar. Wij zijn immers
zo zeer gesteld op de echte Gymnasiumsfeer, op het ware
H. B. S.emilieu, op de zuivere Middelbaar«Technische«geest.
Het is duidelijk, dat van dit alles op een dergelijke monster«
school niets te bespeuren valt. Met dergelijke imponderabilia
houdt een Amerikaan zich liever niet op.

Aan de andere kant dient opgemerkt te worden, dat de
regeling ook grote voordelen heeft. Op deze scholen kan
iedere leerling krijgen, wat hem toekomt. Gaat het met de
intellectuele richting niet zo best, dan behoeft de leerling niet
geheel van schooltype te veranderen, wat hem het testimonium
geeft van dom te zijn of niet mee te kunnen, maar hij verU
ändert het volgend semester een kleinigheid in zijn rooster.
Valt een speciaal vak hem moeilijk, dan heeft dit tenslotte
niet het zitten«blijven en verlies van een geheel schooljaar
ten gevolge, maar hoogstens een weinig effectief gebruik van
één lesuur per dag gedurende een half jaar, omdat hij het
volgend semester dan voor dit vak een ander vak kiest.

Op de Amerikaanse High School kan iedereen het onder«
wijs krijgen wat bij zijn capaciteiten past en verandering van
studiedoel gaat geheel zonder schokken.

e) Wat het onderwijs zelf betreft, dient ook nog op«
gemerkt te worden, dat dit geheel gericht is op practische
doeleinden. Hier wordt geen wiskunde bedreven om der
wille van de wiskunde zelf, om de vormende waarde van dit
vak, maar omdat dit vak nodig is voor de verdere studie
van de natuurwetenschappen, voor den a.s. ingenieur of
bouwkundige.

En zo is het met alle vakken. Terwijl wij de eis stellen, dat
alle onderwijs vormende waarde moet bezitten en dat het
zonder die vormende waarde weinig betekenis heeft, meent
de Amerikaan, dat het middelbaar onderwijs in de eerste
plaats „nuttig" moet zijn. Spreekt men als Hollander met
Amerikaanse onderwijsmensen wat dieper door, dan blijkt de
kloof groter dan men aanvankelijk meent. En terwijl wij
misschien op dit Amerikaanse onderwijs enigszins hovaardig
neerzien, vindt de Amerikaan ons stelsel van 18 leervakken
op de H. B. S. en de eis, dat al die vakken dan ook nog
vormende waarde moeten hebben, zonderling en onbegrijpelijk.

« -It Üt

-ocr page 326-

320

Bij de vergelijking van dit Amerikaanse onderwijs met het
onze komt men allengs tot het inzicht, dat het voordeel niet
overal en uitsluitend aan onze kant is. Wij mogen het eerste
ogenblik getroffen zijn door het zo veel lagere peil van
het Amerikaanse Middelbaar Onderwijs, maar wij moeten
toch toegeven, dat — over de gehele bevolking gerekend —
niet van een belangrijk lager peil van het onderwijs gesproken
mag worden. Want terwijl onze middelbare scholieren veel
en veel verder komen, staat de grote massa kinderen, die bij
ons geen verder onderwijs krijgen dan dat van de gewone
lagere school, stellig ver bij de Amerikaanse jeugd, althans
bij die van Californië ten achter.

De doortrekking van de leerplichtige leeftijd tot 18 jaar,
de daardoor verkregen vakopleiding voor iedereen en de
souplesse, die de grote differentiatiemogelijkheden aan dit
onderwijs geven, vormen belangrijke winstpunten voor het
Amerikaanse onderwijs.

Een aanmerkelijke verhoging van de leerplichtige leeftijd
zal in ons land voorlopig nog wel tot de onvervulbare wensen
behoren. Maar dit mag ons niet de ogen doen sluiten voor
het feit, dat een groot deel der Nederlandse jeugd onvoL*
doende voorbereid de maatschappij ingaat. Dit verwijt treft
niet in de eerste plaats hen, die verantwoordelijk zijn voor
ons onderwijsstelsel, want er zijn tal van goede ambachts*,
vak* en nijverheidsscholen, waar de basis voor latere vak*
bekwaamheid kan worden gelegd. Het verwijt dient gericht
tot zovele kortzichtige ouders, die de kinderen, zodra zij
14 jaar geworden zijn, terwille van een kleine wekelijkse ver*
dienste van school nemen en de nog maar amper begonnen
vakopleiding afbreken, en tot die werkgevers, die gebruik
maken van deze jeugdige en goedkope arbeidskrachten om
hen gedurende enkele jaren werk te laten doen, waarvan zij
weinig of niets leren en hen dan, zodra zij wat ouder en dus
duurder geworden zijn te verwisselen tegen nieuwe 14*jarigen;
aldus het leger van de ongeschoolde werklozen voortdurend
versterkend.

Was er bij de opUiiding van dit deel der Nederlandse jeugd
te wijzen op een ernstig tekort, voor een andere groep kan
men eerder van een teveel spreken. Voor tal van werkzaam*
heden in de maatschappij wordt door middel van ons Middel*
baar Onderwijs een opleiding gegeven, die dikwijls ver uitgaat
boven de eisen, die deze werkzaamheden stellen. Hierbij

-ocr page 327-

321

hebben wij vaak te doen met een gevolg van de overdreven
diplomatzucht van ons volk.

De verering van het „diploma" is veel te groot. Deze bestaat
nu eenmaal bij de ouders en wordt verder aangekweekt door
de werkgevers. Voor werkzaamheden, waarvoor men vroeger
gaarne een U. L. O.tleerling koos, wordt tegenwoordig eindt
diploma H. B. S. verlangd; voor betrekkingen, waarvoor
vroeger eindexamen H. B. S. of Handelsschool nodig was,
tracht men thans meesters in de rechten of doctorandi in de
economie te krijgen. Er is nu eenmaal overproductie van int
tellectuelen, halve en hele, en daarvan wordt gebruik gemaakt.
Maar men dient te bedenken, dat men met deze opschroeverij
van eisen in een vicieuse cirkel dreigt te geraken en dat hier met
de energie van de opgroeiende jeugd, zowel als met de geldt
middelen der gemeenschap royaal wordt omgesprongen.

Het is dikwijls bedroevend, als men de leerlingen van de
hoogste klassen onzer scholen ziet zwoegen op vele zware
vakken, die zij nu eenmaal nodig hebben om het eindexamen
te presteren, terwijl men terzelfder tijd weet, dat voor een
groot deel van hen veel van deze kennis voor hun later
leven niet nodig is, dat veel van het zo juist moeizaam vert
worvene met grote snelheid weer zal verdwijnen, omdat het
geen enkel punt van contact meer heeft met de nieuwe werkt
zaamheden en dat veel tijd en energie, die hier wordt vert
bruikt, beter besteed zou zijn ter verdieping van de studie van
andere onderwerpen, die dichter gelegen zijn bij het terrein
van hun toekomstig werk.

Ruimere mogelijkheden voor differentiatie van het prot
gramma in de hogere leerjaren (zonder daarbij ook maar in
de verte te denken aan een zo volledig stelsel als het bet
schrevene) zouden niet alleen aan dergelijke bezwaren teget
moet komen, maar bovendien een oplossing kunnen bieden
voor het vraagstuk van de overlading van het programma
van ons Middelbaar Onderwijs, vooral van dat der H.B.S. B.

Er is over dit laatste onderwerp, over concentratie, over
differentiatie, over instelling van kernt en keuzevakken reeds
veel gesproken en geschreven, maar tot dusver zonder enig
succes.

Paedagogische Studiën, XXI. 21

-ocr page 328-

322

EEN VERGETEN HOOFDSTUK IN DE OPVOEDING

DOOR

J. RIEMENS-REURSLAG.

Sprekende over de voortbrengselen der volkskunst, zegt
Prof. Henri Focillon in de inleiding van het prachtige vere
zamelwerk „Art Populaire": „Het museum is niet hun uite
eindelijk doel. Men ontwikkelt den smaak er voor en leert de
technieken in het lager onderwijs, dat zoodoende zijn kracht
put uit de diepe lagen van het nationaal gevoel."
Wat verstaat men dan eigenlijk onder volkskunst?
In 1928 is in Praag een congres gehouden, waar men gee
tracht heeft, een definitie van dit begrip te geven. Volkse
kunst is iets anders dan klassieke kunst. Zelfs moet men
zeer voorzichtig zijn om de bestaande vormen van klassieke
kunst als zoodanig aan te merken. Zij behooren tot twee
„plans de civilisation", twee „Schichten". Tusschen deze twee
lagen is wel eenige osmose; toch blijven zij gescheiden.

Volkskunst is niet noodzakelijk een kunst van een bepaald
volk, is niet in de eerste plaats nationaal. Er bestaat in vere
schillende landen een groote overeenkomst in het gebruik
der werktuigen en in de technieken, maar de uitvoering drukt
er het nationale, soms wel het plaatselijk stempel op.
I

Volkskunst is dan toch eigenlijk voor een gegeven milieu
alles wat er over blijft aan kunstmanifestaties, als men er afe
neemt wat tot nu toe als klassieke kunst is bestudeerd.

Dit geldt dan alleen nog maar voor beschaafde landen.
Wat primitieve volken betreft, hier is de volkskunst meer te
beschouwen als de kindsheid van de klassieke kunst, wat zij in
sommige gevallen ook voor het kind zal zijn. ,

Dit verschil tusschen volkskunst en klassieke kunst vinden
we al terug in de oude Grieksche mythologie. De godin
Athena kan prachtig weven, en zij leert dit aan de aardsche
stervelingen. Maar ook Arachne is knap in deze 'kunst, en
op een gegeven oogenblik zullen de twee weefsters, de hemele
sche en de aardsche, een wedstrijd houden. En, zoo lezen we
in het juist verschenen werk „De Tuin der Goden", dat de
mythen van oude culturen tot inhoud heeft:

„Knap was het, wat Arachne daar maakte, schoon van
kleur en van vinding, en ongelofelijk snel kwam het ene
tafereel na 't andere tot stand, maar zelfs de maakster kon.

-ocr page 329-

323

toen zij dit alles met een klimoprand omgaf, niet blind zijn
voor de eentonigheid van haar schepping. Het was geen beeld,
dat het beschouwend oog omvat en inprent in de ziel als een
kostelijk eigendom der herinnering, maar de langdradige her«
haling van een kort vertelsel, dat telkens in andere vorm terug«
keert."

Dan echter stelt Arachne zich voor het andere getouw en
ziet Athena's werk. Dit is grootsch van compositie, onover«
treffelijk schoon, een afschijnsel van het bovenaardsche, dat
Arachne's werk juist mist. „Zo scheen dat grote ronde
tafereel in het midden een blijde boodschap van welvaart
en vrede."

Hier wordt dus al het typische verschil tusschen volkskunst
en geïnspireerde kunst uiteengezet.

Volkskunst moet in nederigheid beoefend worden. Bij de
veelheid van vorm is toch een zekere eentonigheid niet te
ontkennen, en zij mist de heilige vonk der begaafdheid. Zij
is ontstaan tusschen molenaars en schippers, bij .handwerks«
lieden en boeren, en vraagt geen kunstvaardigheid om her«
schapen te worden. Daardoor is zij zeer aanvoelbaar voor
„gewone menschen" en vooral, voor den primitief onder de
menschen, het kind.

"Wat behoort dan eigenlijk tot het terrein der volkskunst?

Het is een veel«omvattend begrip. Er behooren zoowel toe
folklore als de bouw van het oude huis, zoowel het oude
ambacht als het volksboek, het volkslied of het kinderspel,
zoowel tradities van feestviering als patronen voor handwerk
en huisvlijt.

In dit alles is een gedeelte, dat zuivere museumkunst is,
dat dus is afgesloten en dat onze aandacht verdient als een
merkwaardigheid van het verleden, maar er zijn ook veel
levende elementen in, die de opvoeding nog in haar sfeer kan
betrekken. Ja, als men er een keer de oogen voor heeft ge«
opend, dan is er een steeds wisselende en groeiende volks«
kunst, die alleen maar vraagt om een gelegenheid tot ont«
plooiing.

Bij deze korte opnoeming moeten wij het laten; ieder onder«
deel levert stof voor een boek, en vormt ook reeds een diep«
gaande studie van velen.

* Sc

Bestaat er ten onzent nog levende volkskunst?

Als antwoord volge hier een persoonlijke ervaring.

-ocr page 330-

324

Laatst maakten we een onderzoekingstocht naar Marken en
Volendam, om te trachten, buiten de gewone Kitsch van wijde
broeken en klompen om, een gegeven te vinden voor een
volkskunstig prentenboek in een serie kinderboeken: „Volks*
kunst en Kinderkunst", waarvan de eerste deeltjes ter perse
zijn.

Op een vlet staken we over naar Marken, in gezelschap
van een troep aardige jongelui uit Amsterdam, blijkbaar
winkelmeisjes en kantoorbedienden. Naar de mode van tegen*
woordig waren ze gekleed in doorzichtige en doordringbare
kleeding, die dan ook kletsnat was na een paar zeetjes over
het dek.

Met genoegen keken we naar den schipper aan het motor*
rad, een pracht van een kerel, volmaakt kalm tusschen al het
gekwetter en gelach om hem heen, en onaandoenlijk voor elke
overslaande golf in zijn practische broek van waterdichte
stof en zijn gebreide trui. „Saevis tranquillus in undis", zeiden
we tot elkaar.

Aan het schippersjog stelden we de vraag, wie die mooie
truien breien.

— „Alle vrouwen kenne dat."

— „Leeren ze dat op school?"

— „Nee", was het minachtende antwoord, „zulke dingen
leeren ze niet op school, dat leeren ze allemaal van d'r lui
mem."

De jongelui wilden hun vreugde om vrijheid en gezellig*
heid uiten in een lied. „Houd er den moed maar in", dat
ging niet, met het oog op ons gezelschap. Van allerlei werd
er ingezet, maar niets werd afgemaakt. Ten slotte brachten
ze ten einde „Hoe zachtkens glijdt ons bootje al op het
spieg'lend meer"; daar ze intuïtief voelden, dat dit fondant*
zoete lied niet paste bij de zilte zee en een stevige Wester*
bries, zwegen ze verder maar.

In Marken wilden we nagaan, wat er overgebleven was van
de cursussen in kantklossen, die Mevrouw De Jager—Meezen*
broek er voor eenige jaren gaf. Sommige vrouwen hadden
wel handgekloste kanten op hun muts, maar die bleken in den
winkel gekocht te zijn. Verdere nasporingen waren onmogelijk,
omdat met den Zondag alles gesloten was.

In Hotel Spaander vroegen we aan een Volendamsche
schoone, die ons bediende, waar de kant van haar muts van*
daan kwam en of zij ook iets wist van cursussen in kant*

-ocr page 331-

325

klossen. Haar kant kwam uit Brussel, dat was all right, maar
verbaasd vroeg ze: „Maken ze op Marken die kant zelf?
Is die dan niet echt?"

Goede, pakkende voorbeelden kan men nooit zoeken, die
dringen zich op.

Hier is een volkskunst, die zich gehandhaafd heeft: met
breien van de voor ons klimaat zoo uitermate practische
schipperstruien, „dat leeren ze van d'rlui mem".

Een passend lied, door een gezelschap meerstemmig int
gezet, dat geeft de school niet mee, wèl quasitromantisch,
onwaar gekweel, terwijl we een schat van oude, pittige, echtt
Hollandsche volksliederen bezitten.

De kant, die nog in de volksdracht gedragen wordt, komt
van ver. Vroeger werd ook in NoordtHolland tulletdoorstopt
kant gemaakt, een kunst, welke geheel verloren is gegaan.
Maar dat niet alleen, men kent de beteekenis van het handt
werk niet eens meer; wat van ver komt, is alleen maar echt,
en een eerlijke poging om een volkskunst te herscheppen
wordt niet begrepen.

Uit die voorbeelden blijkt wel duidelijk, dat, wat er nog
aan levende volkskunst is, niet door de school wordt opt
gevangen en niet door de school in stand wordt gehouden.

Hoe is dat dan elders?

Van een stelselmatig onderzoek kan natuurlijk in de huidige
omstandigheden geen sprake zijn. We zullen daarom maar
enkele voorbeelden noemen.

Op het Congres de l'Enfance, in 1932 te Parijs gehouden,
was een belangwekkende tentoonstelling van veel, wat in
verschillende landen gedaan werd voor het kind beneden
de 7 jaar.

Naar aanleiding daarvan hebben we toen reeds in De Telet
graaf geschreven, dat ons onderwijs en onze kinderverzorging
in hun genre goed zijn, maar dat toch op den duur wel eens
kon blijken, dat we ook een belangrijk onderdeel verwaart
loosd hebben, omdat we nergens een binding aan eigen volkst
aard maken.

In Frankrijk b.v. kent men geen kunstmatig kinderliedje.
De kinderen zingen er, onpaedagogisch naar onzen maatstaf,
de oude rondes en bergères, die hun ouders en grootouders
zongen. Iedereen kent ze.

-ocr page 332-

326

Dat men in Duitschland ook op de school den ouden volkse
zang in eere houdt, weet ieder, en men maakt er het stadskind
al heel vroeg vertrouwd met de cultuur van het platteland.

In Polen en TsjechoeSlowakije werd op de bewaarschool
al gewerkt met speciale, eigen patronen en kleuren.

Uit Kolmar was op bovengenoemd congres een inzending
van een legendetafel, een groote, lage tafel, waarvan in klei
de oude kasteelen in hun omgeving van groen door de
kinderen gemaakt werden en waarbij dan de oude verhalen
werden verteld.

Ook de opvattingen over het kinderboek zijn in het buitene
land meestal heel anders dan bij ons. Een Fransche uitgever,
die hier eens de groote oplage van de kinderboeken van ieder
jaar zag en informeerde naar hun inhoud, was er over vere
baasd, dat men de kinderen zoo weinig klassieke lectuur gaf.

De klacht van Wolgast: „Die Elend in der Jugende
literatur" is nooit genoeg ter harte genomen.

Over de noodzakelijke vernieuwing van het kinderboek ten
onzent hebben we reeds meermalen geschreven en in een
artikel over jeugdlectuur, dat juist zou verschijnen in de
groote encyclopaedie van Prof. Casimir, met veel voorbeelden
betoogd, hoe onze goede boeken import zijn en dat het
kinderboek ten onzent in een impasse is geraakt door den
paedagogischen druk, dien men erop uitoefent.

In „De Groene" van 7 September 1940 vond ik een medee
stander in den schrijver Anton van Duinkerken, uit wiens
artikel het volgende wordt aangehaald:

„Indien wij aan de kinderen weer eeuwenoude verhalen
vertellen met wijze veronachtzaming van den inhoud der
nieuwste jeugdboeken en gepaste scepsis ten opzichte der
jongste paedagogische systemen, scheppen wij de waarachtige
voorwaarden eener litteratuurvernieuwing, want deze bestaat
in bezinning op de mogelijkheden van het bekende, en kwijnt
door honger naar het tot heden onervarene. Werkelijk nieuw
is alleen datgene, wat in beginsel reeds goed was, vóórdat
het bestond. Wanneer de lectuur snel veroudert, beteekent
dit, dat ze niet nieuw is geweest, doch alleen maar „modern",
dit is doorgaans het tegendeel van oorspronkelijk."

Nog een andere medestander, uit het buitenland. In België
tracht het nieuwe programma de grenzen weg te wisschen
tusschen het binnene en het buitenschoolsche leven. Jan Vere
cammen schrijft hierover het volgende in een artikel, getiteld

-ocr page 333-

327

„Folklore en Opvoeding in Vlaanderen", opgenomen in „Het
Kind" van 1 Juni j.l.

„Het heeft lang geduurd eer wij er gingen aan denken, dat
de volksopvoeding eigenlijk een overdracht van volkskuituur
moet zijn. Trouwens, die eigen kultuurvormen zijn de natuur«
lijke weg naar de hoogere kultuurvormen. Wij hebben onze
dorpen overstroomd met kuituurorganismen, die het als hun
hoofdtaak meenden te moeten beschouwen, kultuurvormen
en kuituurfactoren, waaraan het volk tenslotte vreemd was,
te vulgariseeren. Men klaagt het volk aan, omdat het niet
meewil. Maar wij moesten eigenlijk driemaal „mea culpa"
slaan, want wij hebben vergeten, dat we het volk moesten
aanpakken in zijn eigen kuituur, het eerst en vooral daarvan
de waarde en de schoonheid en de scheppende krachten,
die ze deden ontstaan, bewust maken. Niet met voordrachten
en concerten zullen we het volk winnen voor kunst« en kul«
tuurgenot. In de opvoeding is men tot het inzicht gekomen,
dat we eerst en vooral den opvoedeling in zijn behoeften,
belangstellingen en in de diepten van zijn levensdrang moeten
kennen, alvorens op dat leven vat te kunnen krijgen. In de
volksveredeling moeten we nog altijd tot dat inzicht komen.
De weg naar het hart van het volk moet eerst grondig onder«
zocht worden, indien we niet bij de pakken willen gaan zitten.
Wij moeten intusschen reeds weten, dat we het volk beter
de maan dan Bach en Beethoven kunnen geven. En welke
maatstaven legt het aan bij de beoordeeling van schilderkunst?
Gelijkenis en bevalligheid! En we zullen er nooit toe komen,
onze dorpsmenschen in bewondering te doen opgaan bij de
lektuur van Vondel. Ik durf zelfs zeggen, dat we dezen onder
hen, die wel wat hooger dan de massa zouden geraken bij
het genieten van wat ik bovenvolksche kunst zal noemen,
in de voorbaat in de laagte houden, door hen ineens nader
te willen brengen tot de genieën."

En dan verderop:

„Deze vergelijking moet ons duidelijk maken, waarom het
ook in de school gaat, als we vragen, dat de folklore, waarin
we de scheppende krachten van de volksziel terugvinden, daar
de plaats zou krijgen, die haar toekomt. En die pla^its is: de
basis van geheel de opvoeding en het onderwijs."

En ten slotte een enkel voorbeeld uit Zwitserland. Hier
werkt reeds sinds tien jaren een vereeniging voor Heimat«
kunst, ook in paedagogische richting. Aan de leerlingen

-ocr page 334-

328

worden voor weinig geld harmonica's verstrekt, waarop zij
les krijgen in de oude volkswijzen. Als Zwitsers van verschil*
lende scholen bijeenkomen, dan kennen zij dezelfde liederen,
meerstemmig, en het is een genot ze te hooren.

In den handenarbeid zoowel als in het vrouwelijk hand*
werk hebben daar de oude volksmotieven een plaats gevonden.
Verder wordt verwezen naar afbeeldingen en artikelen in de
laatste nummers van „Wiegekind en Kleuter".

Üt !S

We hebben dus de volgende vragen onder het oog gezien:

1) Wat verstaat men onder volkskunst?

2) Wat behoort tot de volkskunst?

3) Bestaat er ten onzent nog levende volkskunst?

4) Hoe is het elders?

Nu komen wij aan de groote kwestie: Kunnen wij nog
in Nederland een anderen koers volgen?

Het geheele gebouw van onze opvoeding steunt te veel
op waarnemingen van buitenlandsche psychologen. Wij hebben
allemaal wel eenigszins de fout gemaakt van het visschersmeisje
uit Volendam, om alleen maar echt te vinden, wat kwam uit
het buitenland. Te begrijpen is het wel. Ons land heeft
procentsgewijze een groot aantal intellectueelen. Onze jongens
moeten meestal naar den vreemde om zich een positie te ver*
schaffen en, zooals een Duitsch krantenbericht meldt, ze
worden daar gaarne ontvangen om hun betrouwbaarheid en
de degelijkheid van hun kennis. Onze opvoeding in het alge*
meen moet zich internationaal richten, daarom moeten onze
kinderen vreemde talen leeren. Dit maakt weer, dat wij zeer
open staan voor vreemde invloeden. Maar daarmee is in het
gedrang gekomen het belang van hen, die alleen maar kunnen
„penser avec les mains".

Onze volksschool is slechts een volksschool in schijn. Pro*
gressief schoolgeld en eenheid van programma maken nog
geen volksschool. Daarvoor is noodig een binding aan de
cultuur van het land, en om die te verkrijgen, is de levende

volkskunst het aangewezen bindmiddel.

* *

En nu de practische uitvoering van dit alles. Gelukkig is
dit niet een idee, dat eensklaps, onder drang der omstandig*
heden, naar voren komt, maar een gedachte, die door velen reeds
lang is bestudeerd en waarvoor materiaal bijeen is gebracht.

-ocr page 335-

329

Dr. Jop Pollmann, Piet Tiggers, Dr. Jacob Kunst en zooe
veel anderen, zij hebben het gebruik van het volkslied reeds
lang voorbereid. De bundeltjes, die Jop Pollmann schreef
voor de jeugdbeweging, zijn volmaakt. Want wat men wel
bij dit alles bedenken moet, is, dat een reorganisatie van de
school in deze richting stelselmatig moet gebeuren en des?
kundig. Wat Van Mourik aanried in Het Handelsblad, om
oude liedjes en folklore te doen verzamelen door iederen
onderwijzer, en die met de kinderen te behandelen, is natuur?
lijk altijd wel iets, maar het gevaar is niet denkbeeldig, dat
dit dilettantisme wordt en uitloopt in het zand. Dat zooiets
in het zand kan loopen, daarvan hebben we een waarschuwend
voorbeeld in de palmpaaschviering, die in Amsterdam en
andere plaatsen werd gepropageerd. Men verbond daar een
wedstrijd aan in het maken van mooie palmpaaschjes, liet
de kinderen met veel te zware voorwerpen loopen, en regelde
alles van boven af, zoodat de beweging nooit echt werd.

Men moet de krachten van het kind in dit alles stimuleeren,
en het zal niet zoo eenvoudig zijn om daarvoor de goede
methoden te vinden. Niets wat gekunsteld is, moet men de
kinderen van buiten af opdringen, maar de gelegenheid
scheppen de oude spelen te spelen en de oude liedjes te
zingen. Verder kan men, zooals in de Zwitsersche Heimat?
kunst gebeurt, goede oude volkskunstige voorbeelden en
patronen toepassen in kinderarbeid en vrouwelijk handwerk.
Vooral het vrouwelijk handwerk ten onzent staat nog altijd
terzijde van het leven.

De negentiende eeuw heeft de verhoudingen in de school
en in de opvoeding in veel opzichten verbeterd, maar iedere
opvoeding, hoe goed ook, bevat een fout, die later pas aan
het licht treedt. Zoo zoeken we nu naar wat men zou kunnen
noemen: een Nederlandsche opvoeding, en we voelen, dat
we dat element de laatste tientallen jaren verwaarloosd hebben.

Niet invoering van folklore en volkskunst in de school als
afzonderlijk leervak zal verbetering geven. Maar slaagt men
er in, deze te maken tot de basis van het onderwijs, dan
brengt men een vreugdig en begrijpelijk element in de school,
dat kan maken, dat het lager onderwijs zijn kracht put uit
de diepe lagen van het nationaal gevoel en dat onze jonge
menschen zich gebonden voelen aan hun land. Dat is, naar
zich laat aanzien, het onderwerp voor de paedagogische studie
van den naasten tijd.

-ocr page 336-

330

VAN OUDE PAEDAGOGISCHE TIJDSCHRIFTEN.

In de volgende bladzijden zullen enige biezonderheden worden ver»
meld van en uit de voornaamste pedagogische tijdschriften, die in ons
land hebben bestaan.

Ik begin met 't tijdschrift dat werd opgericht bij en naar aanleiding
van de tot»stand»koming van onze schoolwet, en dat door geen enkel
ander in levensduur is overtroffen: 't kon ten slotte bogen op 'n leven
van 73 jaren. In 't vroegere weekblad
School en huis, onder redaktie
van Th. J. Thijssen, wijdde ik er 'n zestal artikels aan 0. waaraan ik
't volgende ontleen.

Artikel 21 van de „Instructie" voor de „Agent van nationale opvoe»
ding", feitelijk de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen —
'n ambt ingesteld met de „Staatsregeling des Bataafschen Volks" in 1798

— luidde aldus:

„Hij zal zorgen dat door een bijzonder daartoe geschikt tijdschrift, de
promotiën en de uitslag der
examina op de hoogere cn laagere Schooien,
en alles, wat tot de Nationaale opvoeding betrekking heeft, worden
bekend gemaakt."

De uitgever D. du Mortier en Zoon te Leiden besloot in 1800 „met
voorkennis en medeweten van den
Agent van Nationale Opvoeding"

— toen J. H. van der Palm — tot de uitgave van 'n tijdschrift, dat in
die tijd werkelijk in 'n bestaande behoefte zou voorzien, en dat getiteld
zou zijn:
Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het
schoolwezen in het bataafsch gemeenebest.

Gezien deze „voorkennis" verwondert 't ons niet dat de Agent, na
de verschijning van 't eerste stukje, de 5e Augustus 1800 'n besluit
publiceerde „dat Hij de
Bijdragen, bovengenoemd, van wegen zijn Agent»
schap, alle Berichten en Stukken, het lagere Schoolwezen betreffende, die
Hij voor het Publiek van belang rekende, zou doen plaatsen". Hij had
dus 'n geschikt tijdschrift gevonden, om art. 21 van z'n instruktie
natekomen.

De uitwendige geschiedenis van dit tijdschrift is deze. 't Eerste deel
omvat de jaren 1800 en 1801; toen verschenen de
Bijdragen om dc twee
maanden. Daarna kwam er elke maand 'n aflevering uit, cn was ieder
jaar 'n deel kompleet. Van 1801—1805 verscheen 't tijdschrift onder
de zo»even vermelde titel. Van 1806—1814 heette 't:
Bijdragen ter
bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met bc
trekking tot de lagere scholen in het koningrijk Holland-).
Van
1815—1873 luidde de titel:
Nieuwe bijdragen ter bevordering.... in de
Vereenigde Nederlanden.

Tot 1855 bleef 't tijdschrift bij D. du Mortier en Zoon te Leiden; in
dat jaar ging 't over naar de Gebroeders van Cleef te 's»Gravenhage.

In 1874 werd 't 'n ondcrwijs6/ad dat tweemaal per week verscheen '),
onder de titel
Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs,
zonder meer. Van 1875—1877 was 't 'n weekblad onder redaktie van
F. L. Delfos, Y. Ykema, en J. Schippers. In 1878 smolt 't samen met
De Wekker, onder redaktie van G. B. Lalleman.

1) Jrg. V, nrs 40 enz.

In 1810 vervielen natuurlijk de woorden: „het koningrijk".
O Ik heb geen bericht kunnen vinden, waarin de reden van deze
verandering werd opgegeven.

-ocr page 337-

331

Na 1873 was 't dus 'n onderwijsfo/ad geworden, en daardoor van
veranderd.

De inhoud van alle 73 jaargangen bestond uit dezelfde rubrieken.
Vooreerst allerlei officiëele mededelingen, als schoolverordeningen, ver»
slagen van schoolopzieners en schoolkommissies. Voorts verslagen van
schooleksamens, berichten van te vervullen en vervulde vakatures voor
onderwijzer, en andere schoolberichten. Dan „Mengelwerk", van pedago»
gische aard, vooral bestaande in beschouwingen en uiteenzettingen
omtrent school, onderwijs, en onderwijzers. Eindelijk boekbeoordelingen,
die ons natuurlijk zowel de besproken school» en leerboeken, als de
opvattingen van de critici doen kennen.

Hier zal ik me nu bepalen tot iets te geven uit de eerste en uit de
laatste jaargang. Wie er meer van weten wil, kan
School en huis
raadplegen.

In 't eerste deel komt voor 'n Inleiding „aan de Onderwijzers der
Jeugd in de Bataafsche Republiek", ondertekend door ,,de Schrijver".
Daarin wordt betoogd dat 't onderwijs de grondslag is „van nationale
zedelijkheid en welvaart". Interessant is hierin dat gedeelte, waarin de
schrijver polemiseert tegen hen die er zich tegen verzetten, dat in de
school „de jeugd, en vooral de jeugd der lagere standen" enige algemene
ontwikkeling wordt bijgebracht — met de uitgesproken vrees, dat zo'n
jongen zich later „te geleerd zal achten, om zich met lagen arbeid bezig
tc houden". Daartegen opponeert de schrijver o.a. als volgt: „Wij geven
voor een oogenblik al eens toe, dat zekere klasse van menschen bestemd
is om den laagsten, meest werktuiglijken, en bijna dierlijken arbeid tc
verrichten; maar dan menen wij nog, dat die bestemming geheel van den
aanleg, cn niet van zekere dwingelandsche voorbeschikking moet af»
hangen, cn dus zoo veele uitzonderingen toelaat, als de natuur der zaak
vordert; of anders vervormen wij de maatschappij in een
Indische colonic,
waar het genoeg is, uit zwarte ouders geboren te zijn, om slaaf te
worden. Bclaglijk is het denkbeeld, dat men de jeugd algemeen verstandig
pogende te maken, 'er geene handen tot den werktuiglijken arbeid zullen
overschieten." Daarvoor zorgen de omstandigheden wel. „En zo 'er eens
handen tot den lagen, werktuiglijken arbeid mogten tc kort schieten, zal
men die niet voor den landbouw winnen, welke arbeid bij de toe»
nemende verlichting zijn rang onder de edelsten verkrijgt, en zal men
niet eindelijk bedacht worden, om nuttige uitvindingen en werktuigen,
tot sparing van menschenhandcn, in het werk te stellen, waarop men
tot hiertoe niet gedacht, of die men zelfs wel achter gehouden heeft, —
alleen om menschen werk te geven, die men niet anders wist te ge»
bruiken."

In 't laatste gedeelte van 't artickel wordt de onderwijzers gewezen op
op 't gewicht van hun beroep; en op 't feit, dat algemeen de nood»
zakelijkheid van 'n verbeterd onderwijs wordt ingezien. Hiermee staat
men pas aan 't begin; en veel zal nog moeten verbeterd worden, voor
men die hoogte heeft bereikt „dat men met waarheid zal kunnen zeggen:
hier vormt het Schoolonderwijs menschen!"

De Bijdragen nu, zullen dc onderwijzers behulpzaam zijn in 't ver»
vullen van de taak, die van hun wordt geëist.

Daarna wordt afgedrukt de „Memorie door den Agent der nationale
opvoeding, ingediend bij het Uitvoerend bewind, betreffende de toe»
kom.stige inrichting en noodzakelijke verbetering van het schoolwezen".

-ocr page 338-

332

Dit is 'n uiterst belangrijk en interessant stuk; zowel omdat 't de eerste
officieële beschouwingen bevat betreffende ons lager onderwijs — en
als zodanig de inleiding was tot onze schoolwetgeving — als van die
beschouwingen zelf. 't Besloeg, over twee afleveringen verdeeld, in de
Bijdragen 86 bladzijden, 't Is dus te uitvoerig om er hier 'n overzicht
van tc geven. JVlaar ik wijs alleen op de gunstige omstandigheid, dat in
die tijd, toen de drukpers bij lange na nog niet in staat was tot publikatie
van dergelijke stukken (of uitvoerige uittreksels eruit), de onderwijzers
door dit tijdschrift in staat waren, kennis te nemen van 'n voor hun
vak en voor hun positie zo gewichtig dokument.

En laat ik nu nog even meedelen, welke vraagstukken van algemeen
onderwijsbelang er in 't laatste deel aan de orde waren.

Ten eerste de leerplicht, hier door 'n voor» en door 'n tegenstander
besproken. Vervolgens de
vergelijkende eksamens voor onderwijzer,
waartegen toen 'n krachtige oppositie groeiende was; maar die door de
redaktie werden verdedigd onder voorbehoud van enkele gewenste her»
vormingen. Dan 't
kwekelingenstelsel, waarvoor in 'n artiekel gepleit
wordt, voornamelijk met 't oog op de praktische opleiding tot onder»
wijzer. Voorts de
aansluiting tussen lager en middelbaar onderwijs; en
de taak die 't
meer uitgebreid lager onderwijs ten opzichte van deze
beide heeft te vervullen. Ook wordt in 'n artiekel de wenselijkheid onder
de ogen gezien van 't oprichten van afzonderlijke
meisjesscholen;
waarbij de schrijver tot de konklusie komt, dat die voor 't gewone lager
onderwijs in geen geval gewenst zijn; terwijl er voor 't voortgezet cn
't middelbaar onderwijs wel wat voor te zeggen zou zijn.

Ik zal 't hierbij laten; maar ik moet er nog op wijzen dat de
Bijdragen met hun eeuw lang leven, 'n buitengewoon belangrijke cn
belangwekkende bron zijn voor de kennis aangaande de school» cn
onderv/ijstoestanden, alsmede voor de vraagstukken betreffende onze
lagere school in die jaren, 'n Bron die, geloof ik, nog te weinig is benut
voor onze school» en onderwijsgeschiedenis.

(Wordt vervolgd.) P. L. VAN ECK Jr.

BOEKBEOORDELINGEN.

Frans Stoffelen, Eerste Cursus in de Al'
gebra
voor voortgezet onderwijs. Uitgeverij
De Oogst, Antwerpen, 1940, 199 p.

Klaarblijkelijk heeft men in België met dezelfde aansluitings»moeilijk»
heden te kampen, wat de wiskunde betreft, als in ons land. In dit
boekje, dat bestemd is voor wat wij de aanvangsklassen van M. O. cn
U. L. O. zouden noemen, tracht de schr. daaraan tegemoet te komen. In de
le Afdeling komt aan de orde de invoering van lettergetallen, die de schr.
trouwens in een ander geschrift reeds voor de hoogste klasse der G. L. S.
heeft behandeld. Deze Afdeling bevat dus ook niet meer dan een
vernieuwing en herhaling van wat de schr. principieel ook op de L. S.
mogelijk acht. Terecht maakt hij daarom een scherpe scheiding tussen de
invoering van lettergetallen en van negatieve grootheden; de laatste
komen eerst veel later, in de 2e Afdeling van het boek ter sprake. In het
Voorbericht geeft de schr. aan, dat hij vooral het oog heeft op een

-ocr page 339-

333

„epistemisch" wiskundeeonderwijs in den zin van Dijksterhuis, maar dat
hij daartoe wil komen door een meer aanschouwelijke en inductieve fase,
omdat anders de leerlingen gedwongen worden een weg op te gaan,
waarvan ze noch het doel, noch de waarde kunnen gissen.

Hier moet mij echter de opmerking van het hart, dat de schr. dezen
mooien opzet veel te weinig consequent doorvoert. § 1 begint dadelijk
met iets heel abstracts, nl. de x als aanduiding van een onbekende, nl.
de oplossing der vergelijking 4
X x + 5 = 33. En er volgt heel wat
formeel rekenen met letters voordat we in § 14 aan het algebraïsch
oplossen van vraagstukkèn toe zijn. Maar het ging er toch juist om de
kinderen van het begin af doel en waarde van die nieuwe schrijfwijze
en rekenmethode te laten zien? Waarom dan niet de vergelijking ont»
wikkeld als middel om iets op te lossen, dat voor het kind een aan»
schouwelijke betekenis heeft? Waarom niet, in plaats van met de
abstracte x, begonnen met lettergetallen, die voor het kind dichter bij
de aanschouwelijke werkelijkheid staan, doordat ze bijv. de beginletters
van
dingen zijn, waarover men iets uitrekent?

Dezelfde vragen doen zich voor bij den overgang naar de 2e Afdeling,
waarin negatieve grootheden worden ingevoerd. Hier wordt nauwelijks
meer gegeven dan een aanschouwelijk voorbeeld, beweging van bnks
naar rechts en van rechts naar links. Waarom niet eerst, nadat de kin»
deren geheel vertrouwd zijn geworden met lineaire vergelijkingen met
„positieve" uitkomsten, ze eerst laten stuiten op het probleem, dat niet
iedere vergelijking een positieve uitkomst geeft, en dan met hen naar
allerlei voorbeelden gezocht van „omkeerbare relaties", binnen wier
gebied negatieve getallen niet alleen zin hebben, maar niet gemist kunnen
worden ? De opmerking over de Engelse naam voor algebraïsche getallen,
„directed numbers", zou zo eerst werkelijk tot haar recht komen. Waar»
schijnlijk zou het niet alleen mogelijk, maar zelfs zeer verhelderend zijn,
dan aanstonds op veel ruimere schaal de grafische voorstelling te hulp
te roepen. Weliswaar treedt deze even op op p. 94 en 95, maar eerst in
Afdeling IV op p. 171 gaat ze een groter rol spelen.

Maar al is dan zeker m. i. met dit boekje niet het laatste woord ge»
sproken in deze aansluitingsvragen, een stap in de goede richting wordt
hier ongetwijfeld gezet. Ph. K.

Dr. A. Brink, De demokratie bij Demos-
thenes.
116 p. Uitg.: J. B. Wolters -
Groningen, Batavia 1939. Prijs f2,40.

De schr. die met dit geschrift te Nijmegen promoveerde behandelt in
het Eerste Deel de problemen der democratie, en gaat dan in het Tweede
Deel uitvoeriger in op de beschouwingen over demokratie in de ver»
schillende redevoeringen van Demosthenes. Dit tweede deel laat ik
rusten, zowel omdat ik mij hier niet voldoende bevoegd acht, als omdat
de gestelde vraag voor de lezers van Paed. Studiën geen bijzonder belang
heeft.

Anders staat het met het eerste deel. Immers de sehr, stelt daar dezelfde
vraag die ik in Paed. Studiën XV, p. 73 aan de orde stelde: nl. of de
antieke demokratie wat inhoud betreft met de moderne gelijkgesteld mag
worden? En hij beantwoordt haar bevestigend (p. 27, Summary p. 112),
in lijnrechte strijd met het antwoord, waartoe ik t. a. p. kwam en dat ik
uitvoeriger ontvouwd heb in mijn Democratie in de Branding, p. 64—99.

-ocr page 340-

334

Ik kan niet zeggen, dat de argumenten van den schr. vóór de gelijk»
stelhng mijn opvatting verzwakt hebben. Vermoedehjk komt dit, doordat
de analyse wel heel sterk aan de oppervlakte blijft. Met name heeft
het mij getroffen, dat de samenhang van modern»democratische opvat»
tingen met principieel Christelijke beschouwing van den mens op
p. 12—15 wel even genoemd, maar nauwelijks behoorlijk besproken
wordt. Zelfs een recente samenvatting van de lectuur hierover, zoals zij
te vinden is in het overzicht van C. M. O. van Nispen tot Sevenaer, in
deel XXV van de Handelingen van de Ver. voor Wijsbegeerte des
Rechts (De wijsgerige grondslag der democratie) schijnt den schr. on»
bekend te zijn gebleven. Wat hij beschrijft, lijkt mij dan ook meer
overeenkomst te vertonen met de caricatuur der demokratie, die thans
veelal door haar tegenstanders wordt beschreven, dan op een werkelijke
analyse van de problemen der demokratie, in 't bijzonder uit het oogpunt
van de thans actuele vragen. Ph. K.

IVegen der Wetenschap. Uitgangspunt,
Richting en Doel door de hoogleraren
W. J. Aalders, J. G. van der Corput,
J. M. N. Kapteyn, J. H. van Meurs, L.
Polak, M. J. Sirks en F. Zernike. 136 p.
Uitg.: J. B. Wolters — Groningen, Batavia.
Prijs: f 1,90.

Een vijftal jaren geleden heeft de Rijks»Universiteit te Groningen de
goede gewoonte aangenomen min of meer geregeld Academische Leer»
gangen in te stellen, die zouden doen blijken van de organische eenheid
der Universiteit. In het Academiejaar 1935—'36 werd aldus het probleem
van Causaliteit en Wilsvrijheid van uit de verschillende wetenschappen
belicht; in het Academiejaar 1937—'38 dat der Gemeenschap; het hier»
boven aangekondigde boek bevat de voordrachten van den derden Inter»
facultairen Leergang, in de maanden October en November 1939 gehouden.
Dc behandelde takken van wetenschap zijn, niet in de chronologische
volgorde der voordrachten, maar in de volgorde waarin boven de auteurs
zijn genoemd: de theologie, de wiskunde, de philologie, de wetenschap
der geschiedenis, de wijsbegeerte, de biologie en de natuurkunde.

Het is natuurlijk ondoenlijk telkens weer ecn onderwerp te vinden,
dat tot een vergelijkende beschouwing aanleiding geeft. De beide voor»
gaande leergangen boden daartoe uitnemend gelegenheid. Bij het onder»
werp van deze keer, hoe belangrijk op zich zelf, komen speciale vragen
van elk gebied reeds veel sterker naar voren. Ik zie dan ook geen kans
in het korte bestek van een boekbeoordeling een overzicht te geven van
den inhoud; daartoe zou het nodig zijn op de zeven afzonderlijke voor»
drachten in te gaan. Wanneer ik hier dan toch iets zeg van één der
voordrachten, geschiedt dit ten dele uit speciale persoonlijke belang»
stelling, ten dele toch ook uit een meer algemeen gezichtspunt.

In zijn voordracht over de wiskunde schijnt Prof. Van der Corput
mij er nl. in geslaagd te zijn twee kanten van stelselmatigen opbouw der
wetenschap bij uitstek helder te belichten, die overal een rol spelen,
maar waarschijnlijk nergens zó duidelijk te onderkennen zijn als op dit
meest abstracte, en dus ook meest constructieve gebied.

Ik bedoel in de eerste plaats de noodzakelijkheid van een stel axioma's,
waaraan alleen de eis gesteld kan worden, dat ze niet tot strijdigheden

-ocr page 341-

335

aanleiding geven, maar die zelf niet verder bewijsbaar zijn. En in de
tweede plaats het feit, dat zelfs in de wiskunde het zoeken en vinden
intuïtief en niet uitsluitend logisch kan geschieden. Zijn analyse van
de onmogelijkheid zelfs voor een logisch genie, dat voor iedere conclusie
slechts één millioenste seconde nodig heeft, om langs zuiver logischen
weg het stel conclusies door te werken in een wiskundeartikel van weinige
bladzijden, schijnt mij voor de theorie van alle wetenschap uiterst
belangwekkend. En hoe zeer ik de scherpe onderscheiding van het supra»
theoretische axiomatische fundament van alle werke'ijkheids»wetenschap
meen te moeten onderscheiden van de al of niet wetenschappelijke
controleerbaarheid van den opbouw, is aan alle lezers van mijn Waar»
heidsprobleem wel bekend.

Ik hoop dan ook, dat het niet als bewijs van onbescheidenheid van
een outsider zal worden opgevat, maar als een blijk van belangstelling
ook buiten Groningen in het belangrijke instituut der Interfacultaire
Leergangen, wanneer ik de wens uitspreek, dat in een der volgende
leergangen uit het oogpunt van verschillende wetenschappen eens be»
sproken zou worden het probleem van de herkomst van den axioma»
tischen grondslag en de wijze van opbouw, zowel bij het zoeken en
vinden, dus bij den gang der ontdekkingen, als bij het bewijzen, d. w. z.
voor controle toegankelijk maken van den samenhang van het gevondene
met den axiomatischen grondslag. Ph. K.

Hubert Rohracher, Die Vorgänge im Gc-
hirn und das geistige Leben. 197 p. Uitg.:
Joh. Ambr. Barth, ' Leipzig, 1939.

De schr. gaat uit van het inderdaad onbetwistbare feit, dat normaal
functioneren der hersenen noodzakelijke voorwaarde is van geestelijk
leven. Maar daar hij van den beginne af verzuimt te onderscheiden
tussen noodzakelijke en toereikende voorwaarden meent hij nu ook de
hersenen en hun functie als het toereikende oorzakencomplex voor het
denken te mogen aanzien.

Hoewel hij in de eerste hoofdstukken van zijn boek hier en daar in
termen spreekt, die niet ver van totaliteitspsychologie afstaan, wordt hij
door die verkeerde opzet echter meer en meer naar een elementen»
psychologie teruggedrongen, die ieder psychisch gebeuren direkt uit
hersentoestanden wil afleiden. Zo komt hij er toe de logische denk»
wetten te willen funderen in „funktionale Hirngesetze" (p. 7). De voor
de hand liggende opmerking, dat „onlogisch denken" dan toch eveneens
in de natuurwetten der hersenprocessen moet gefundeerd zijn, omzeilt
hij door de bewering, dat „onlogisch denken" niet bestaat; er wordt
in 't geheel niet
gekozen tussen verschillende mogelijkheden in het
denken. ,,Ich bestreite, dass jemals im Denken zwischen verschiedenen
Lösungsmöglichkeiten gewählt werde: die richtige erscheint uns un»
mittelbar als richtig." Inderdaad schijnt mij subjectief deze mededeling
in zoverre juist, dat van kritiek op eigen gedachtengang bij dezen
schrijver niet veel blijkt.

Na deze voorbereiding ontwikkelt hij een „theorie" der hersen»
constellaties, die met de concrete gedachtcn»situatie een»duidig verbonden
zal zijn. Dat een gedachte in de beschouwingen van den schr. met een
doorsnede uit een voorstellings»verloop identiek is, zal na het voor»
gaande weinig verbazing wekken. Ph. K.

-ocr page 342-

336

Prof. Dr. Hildegard Hetzer, Opvoedings'
fouten, opvoedingsraad.
175 p. Uitg.: H.
Meulenhoff, Amsterdam, z. j. Prijs: f 2,10.

In de bekende serie Moderne Opvoeding en Wereldbeschouwing onder
redactie van Prof. Langeveld verscheen als No. 8 het hierboven ge»
noemd boek.

Hildegard Hetzer behoeft natuurlijk geen introductie bij de lezers van
Paed. St. Haar boek, dat thans in Nederlandse vertaling verschijnt,
bevat in zijn eerste helft (Hoofdstuk I: Waar wij van uit gaan.
Hoofdstuk II: Hoe het niet moet en hoe het wel... kan) goede
paedagogische wenken, toegelicht met een groot aantal korte concrete
beschrijvingen omtrent gevallen, in een consultatie»bureau voor moeilijke
kinderen geobserveerd. De tweede helft van het boek (Hoofdstuk III:
Van kind tot mens, p. 105—175) geeft, met gebruik maken van de
bekende, door de schr. met Ch. Bühler ontwikkelde methoden een meer
systematisch geordend kort overzicht over de ontwikkelingsstadia. De
nadruk valt sterk op het jonge kind. Ph. K.

J. Eelkema en B. Swanenburg, Practisch
rekenen voor meisjes.
96 p. Uitg.: G. B.
van Goor Zonen's Uitg.»Mij., 's»Graven»
hage, 1939. Prijs: f0,80.

De schr. zijn hoofd, resp. onderwijzer aan de Centrale Kopschool te
Gouda. Zij geven in dit boekje, dat voor zulke scholen, hoogste klassen
van lagere scholen en voor nijverheidsscholen bedoeld is, rekenwerk
dat direkt gericht is op de kosten van voeding, kleding, woning, op
het maken van recepten en voorts op allerlei kostenberekeningen, die
direkt verband houden met huishoudelijke uitgaven, zoals gas, elec»
triciteit tarieven van enkele verzekeringen en belastingen.

Dit werk loopt uit in het opstellen van begrotingen en het bijhouden
van een huishoudboek.

De sehr, menen zich in hun voorbericht te moeten verontschuldigen
dat de geboden vraagstukjes „op het eerste gezicht misschien wel wat
gemakkelijk, soms haast tc gemakkelijk lijken". Misschien kan men zo
iets zeggen ten opzichte van de eerste, inleidende bladzijden, hoewel
ik op grond van allerlei ervaring met lecs»rekcnmateriaal het ook
daarvan niet licht zou beweren. Maar het boekje als geheel, met het
opslaan in tabellen, het raadplegen van allerlei gegevens is zeker niet
overmatig gemakkelijk. Een L. S. die haar meisjes»leerlingcn zover brengt,
dat ze inderdaad beheersen wat hier voorgelegd wordt, heeft dunkt
me alles gedaan wat van rekenen»eindonderwijs voor meisjes verwacht
mag worden. En de in het nijverheidsonderwijs vaak gehoorde klachten
over het gemis aan rekenvaardigheid van de leerlingen van het primaire
nijverheidsonderwijs zouden ongetwijfeld ophouden als dit peil is bereikt.

Het verheugt mij te zien, dat practici met veel ervaring juist bij deze
soort van leerlingen de overtuiging hebben, dat een doelstelling als in
deze opgaven aangenomen, vrij algemeen bereikbaar is. Ik zou zelf
daaromtrent bij gebrek aan gegevens geen oordeel durven uitspreken,
want ik weet maar al te goed hoe moeilijk het is, zonder proefonder»
vindelijke toetsing een juist oordeel uit te spreken. Het zou mij daarom
zeer interesseren ook van andere scholen dan die te Gouda iets over
de met dit boekje bereikte resultaten te mogen vernemen. Ph. K.

-ocr page 343-

337

EEN PROEF MET LEERSTOFCONCENTRATIE
IN EEN DER LEERJAREN VAN DE O.L.S. 15
TE DELFT

DOOR
J. C. BRONS.

Reeds sedert jaren werd aan onze school getracht tot cont
centratie van leerstof en leervakken te komen en een uite
gewerkt leerplan in die geest kwam reeds tot stand.

Toch voelden we meermalen de behoefte op deze weg nog
verder te gaan en tot een consequenter doorvoering van dit
principe te komen. Daarom nam ik op mij om, binnen het
raam van het bestaande leerplan, voor het vierde leerjaar een
concentratie van leervakken te ontwerpen, die ik na goede
keuring van de betrokken autoriteiten in mijn klasse practisch
heb uitgewerkt.

De gebruikelijke splitsing van leerstof in vaak streng gee
scheiden vakken brengt mede, dat meermalen onderwijsstof,
die een geheel is, uiteengerukt wordt, wat psychologisch one
juist en didactisch ondoelmatig is.

De bedoeling was dit te vermijden en dat, wat organisch
bijeenbehoort, als een geheel te behandelen, iets wat m. i. tot
een juister beeld moet leiden van de werkelijkheid, die immers
altijd een totaliteit is, terwijl het ook meer beantwoordt aan
de hedendaagse psychologische opvattingen.

Tevens wilde ik de leerstof — voor zover mogelijk — als
een werkelijkesamenhangend geheel rangschikken vanuit een
centraal uitgangspunt. Dan zou een vanzelfsprekende gang in
het onderwijs gedurende een leerjaar kunnen ontstaan, een
onderwijs zonder plotselinge afbreking der belangstellingse
richting, een onderwijs, dat een zekere wetmatigheid in zich
zou houden.

«S :Sc «

Welke vakken moesten nu in deze concentratie samene
gebracht worden en hoe moest deze in het bestaande lesrooster
worden ondergebracht?

Het beantwoorden van deze vragen bracht geen grote moeit
lijkheden met zich mee.

Vanzelf drong zich bij de eerste vraag de innerlijke samene
hang op tussen aardrijkskunde en kennis der natuur. Voor
het weergeven zouden verslagopstelletjes noodzakelijk zijn,
Paedagogische Studiën, XXI. 22

-ocr page 344-

338

dus ook het vak Nederk taal sloot zich vanzelfsprekend aan.
Voor het vastleggen van de leerstof in aantekeningen zou ge?
schreven en getekend moeten worden, zodat ook de vakken
schrijven en tekenen er in betrokken zouden worden. Boven?
dien konden in de handenarbeidles verschillende daarvoor in
aanmerking komende onderwerpen worden uitgevoerd.

Het scheen me toe, dat een aansluiting van het vak rekenen
moest leiden tot gewrongenheid, wat, als strijdig met de opzet,
vermeden moest worden. Incidenteel zou het natuurlijk wel
een tijdelijke aansluiting kunnen vinden.

De gehele, volgens het leerplan beschikbare, tijd voor het
vak Nederl. taal bij de concentratie onder te brengen, leek
mij, gezien de veelomvattende leerstof van dit vak, niet vere
antwoord. Belangrijke onderdelen van deze stof zouden dan
niet voldoende tot hun recht komen. Het zou natuurlijk
mogelijk zijn door allerlei gewrongen constructies ook deze
leerstof te laten „aansluiten", maar dit leek me zinloos en
een verzwakking van de gehele opzet.

In deze concentratie zouden we dus kunnen samenbrengen:

Aardrijkskunde 1^2 nur (de gehele beschikb. tijd volgens

het leerplan).

Kennis der Natuur 1 „ (de gehele beschikb. tijd volgens

het leerplan).

Nederl. taal 1 „ (van de beschikbare 5 uur).

Schrijven IV2 „ (van de beschikbare 5 uur).

Tekenen 1 „ (de gehele beschikb. tijd volgens

het leerplan).

Handenarbeid 1 „ (de gehele beschikb. tijd volgens

het leerplan).

In totaal 7 uren.

Het lag in het wezen der zaak deze uren zoveel mogelijk
samen te brengen. Een voor de hand liggende oplossing leek
mij, ze op de middagschooltijden onder te brengen, zodat
deze op een enkel (zang?)uur na regelmatig geheel aan de
uitwerking van deze concentratie konden worden gewijd.

Een lesrooster volgen op de gebruikelijke manier zou bij
deze manier van werken niet mogelijk zijn. Ik kreeg dan ook
van den Inspecteur van het L. O. de vrijheid — bij vermelding
van bovenstaande urenindeling op de lesrooster — de beschik?
bare tijd zó te gebruiken, als het werk nodig zou maken.

-ocr page 345-

339

mits een behoorlijke verwerking van de gehele leerstof ver*
zekerd zou zijn.

-'S i» :s

Moeilijker was de volgende stap.

Bij het zoeken naar mogelijke verbeteringen op didactisch
gebied wilde ik blijven binnen het raam van het bestaande
leerplan. Dan immers zouden onzekere experimenten vert
meden worden en zou misschien iets tot stand komen, dat
ook door een ander uitgevoerd zou kunnen worden en in onze
schoolorganisatie blijvende waarde zou kunnen hebben.

Nu moest dus een uitgangspunt gevonden worden, vanwaar
uit de gehele leerstof van verschillende vakken in een bepaald
leerjaar tot een organisch geheel samengevoegd zou kunnen
worden.

Na rijp beraad koos ik daarvoor de middelen van bestaan
in ons land.

Het scheen me toe, dat daarbij in de eerste plaats een opt
bouw en behandeling van de leerstof mogelijk waren, die
binnen het bevattingsvermogen van leerlingen ener vierde
klasse liggen en in de tweede plaats de leerstof zonder get
wrongenheid tot een samenhangend geheel gerangschikt zou
kunnen worden.

Bovendien zouden we kunnen uitgaan van zeer reële dingen
(landbouw, veeteelt, enz.), die ons in intensieve aanraking
brengen met de natuur — wat mij voor het tegenwoordige
stadskind zeer noodzakelijk voorkomt — en met de mindert
gecompliceerde cultuurhandelingen, die gemakkelijker binnen
het kinderlijke bevattingsvermogen vallen.

Een grote moeilijkheid bracht mede de eis, dat — om
verbalisme te vermijden — steeds uitgegaan moest worden
van een gezamenlijk doen in de klas en zo mogelijk daart
buiten (in de schooltuin b.v.).

De behandeling van de landbouw bijv. móest dan vallen
in het voorjaar, omdat dan in de schooltuin gezaaid kon
worden.

Na veel zoeken en omwerken ontstond ten slotte een schema

van leerstoftindeling, dat in de practijk goed heeft voldaan.

**

Nu de leerstof gerangschikt en de benodigde leertijd get
vonden was, moest overwogen worden, hoe we de leerstof
zouden behandelen.

-ocr page 346-

340

Drie dingen meende ik daarbij voorop te moeten stellen :

ten eerste moest zoveel mogelijk het zèlfedoen van de leer«
lingen worden bevorderd en benut, dus activiteitsontplooiing;

ten tweede moest — om verbalisme te vermijden — waar
maar mogelijk was, eigen waarneming het gesproken woord
begeleiden o£ voorafgaan, dus de grootstmogelijke aanschou«
welijkheid;

ten derde moest het gehele onderwijs staan in het teken van:
eerst opnemen, daarna weergeven.

Geen dezer drie eisen behoeft m. i. nadere toelichting en
verdediging. Toch zou ik, wat de tweede betreft, nog eens
willen wijzen op een van de voordelen van de eigen waar«
neming.

Wij kunnen bijv. mededelen: linnen wordt gemaakt van
de vezels van de vlasplant. Wij kunnen echter ook met onze
klas het vlas verwerken, het zelf roten, drogen, braken,
zwingelen en hekelen en daarbij uit de plant langzamerhand
het eindproduct, de vezels, zien ontstaan, die we daarna tot
draden spinnen en tot een ruw lapje weven.

Afgezien van de vreugde, die onze leerlingen daaraan be«
leven, en van het betere inzicht, dat ze zodoende ongetwijfeld
zullen verwerven, openbaart zich in deze eigen waarneming
iets van de diepere zin der verhouding: mens«natuur, iets van
het wonder van de menselijke arbeid, die van alles, wat wij
aan verrichtingen in de natuur zien, zich daardoor onder«
scheidt, dat zij van geestelijke oorsprong is.

Wij kunnen vertellen: een graankorrel kiemt bij voldoende
vocht en warmte. Maar wanneer wij kiemende graankorrels
dag na dag waarnemen, als we de langzame ontwikkeling
zien tot jonge plant — bij elke soort op de eigen wijze —
dan kan zich in die herhaalde waarnemingen iets openbaren
van de scheppende krachten in de natuur, iets van het „heilige
offentliche Geheimnisz", waarvan Goethe spreekt.

Directe waarneming der natuur openbaart ons iets, wat de
blote mededeling niet geeft, en juist iets, wat voor den mens
van grote waarde is.

De mededeling geeft slechts een schema van de werkelijk«
heid, eigen waarneming kan voeren tot de werkelijkheid«zelf.

Al zijn kinderen zich deze dingen niet bewust, toch zal
m.i. een onderwijs in deze geest een gezond tegenwicht zijn
tegen de grote gevaren van een eenzijdig, in zichzelf dood«
lopend intellectualisme, dat den mens niet tot de wereld
voert, maar er vanaf.

-ocr page 347-

341

Wat de wijze van uitvoering betreft, werd tot het volgende
besloten. Bij de behandeling van een bepaald onderdeel van
de leerstof zou uitgegaan worden van een gezamenlijk doen
door de klas, dat gedurende enige tijd het belangstellingse
centrum zou zijn, waaromheen de leerstof gegroepeerd zou
worden. In opstelletjes zouden de leerlingen een en ander
moeten weergeven. Na elk behandeld brok leerstof moest
in aantekeningen en tekeningen het geleerde worden vaste
gelegd en weergegeven. Al dit werk zou in een daarvoor
bestemd cahier worden samengebracht. Verder zouden schoole
wandelingen, excursies en uitstapjes doorlopend het ondere
wijs moeten aanvullen of steunen.

«c !s

Enige voorbeelden uit de practijk mogen nu de werkwijze
verduidelijken.

Wij behandelden bijv. de veeteelt als middel van bestaan.
We begonnen met 's morgens om negen uur een schaal melk
neer te zetten, waarop toen 's middags de behandeling begon,
een laagje room dreef, dat door alle kinderen nauwkeurig
bekeken werd. Nu mochten om de beurt enkele leerlingen de
melk afromen en deze room werd in een schaal gedaan. De
volgende morgen, bij het binnenkomen, stond de witgedekte
tafel, waarop alles, wat we nodig hadden, was uitgestald, in
het middelpunt van de belangstelling. In het voorbijgaan werd
gezien, dat er weer room op de melk dreef. Even werd deze
onder de rekenles door een handige leerling afgeroomd,
's Middags om twee uur vond de derde afroming plaats. Nu
was reeds de vorige middag gesproken over de koestal en
daarvan een platte grond en een doorsnede getekend en tevens
was behandeld de melke en roomwinning op de boerderij aan
de hand van schoolplaten. Nu kon in aansluiting daarbij onze
eigen room, waarvan de zuurheid werd geproefd en geroken,
in een eigengemaakte karn (stopfles met houten deksel + pols
en druif) worden gekarnd. Om de beurt mochten twee leere
lingen dit komen doen, terwijl de klas geïllustreerde aane
tekeningen maakte.

Zo kwam die middag onze eigen boter uit de karn, die
nu gewassen en gezouten moest worden. Hiervoor werd ope
zettelijk een der minderezindelijke leerlingen uitgekozen, die
eerst vele malen opnieuw zijn handen moest wassen. Ondere
tussen werd op het bord gezamenlijk een schema gemaakt over
volle en taptemelk, room, roomkarnemelk, enz.

-ocr page 348-

342

Het maken van een geïllustreerd verslagopstel sloot dit
werk af, waarbij alle leerlingen actief betrokken waren get
weest; een potje roomboter bleef, als blijvend resultaat op
onze tafel achter.

Als meest belangrijke veeteeltprovincie werd nu Friesland
aan de orde gesteld. Een gehectografeerd kaartje werd get
tekend en gekleurd, een minimum aan topografie in de aant
tekenschriften met cijfers en letters opgeschreven, terwijl met
behulp van de atlas dezelfde cijfers en letters op het kaartje
werden aangebracht. De streken in Friesland, waar aan
veet
teelt wordt gedaan, werden aangeduid door er koeien in te
tekenen.

Hetzelfde was ondertussen reeds door de jongens tijdens
de handwerkuren der meisjes gedaan op een door hen zelf
getekende wandkaart van Nederland van 1,60
X 2,10 m waart
op ze zelfgetekende en tgekleurde koeien hadden geplakt.
(Het zelftekenen van zulke wandkaarten door leerlingen van
een vierde klas is zeer eenvoudig mogelijk door met een
epidiascoop een kaartje op een groot, tegen de muur hangend,
vel papier te projecteren en dan te laten overtrekken.)

Een behandeling der Friese terpen sloot dit gedeelte af.

Nu kwam de kaasbereiding aan de beurt.

Achtereenvolgens werden volle en taptemelk verwerkt. Van
een blikken busje, wat houtwerk en een paar knikkerzakken
met grint hadden we een eenvoudige kaaspers gemaakt en de
kinderen waren wat in hun schik met hun volvette en magere
kaasjes. In aansluiting hierbij werd nu de kaasbereiding op de
boerderij behandeld. Nu kwam NoordtHolland aan de beurt
met zijn kaasmarkten. Op onze wandkaart verschenen de
koeien en kazen in NoordtHolland. Vanzelfsprekend kwamen
nu ook de droogmakerijen in behandeling. In tekeningen werd
het ontstaan van een droogmakerij uit een meer aanschout
welijk gemaakt; op de handenarbeidles werd een model in
klei uitgevoerd. Ook dit alles werd in verslagopstelletjes, get
illustreerde aantekeningen en kaartjes weergegeven en vastt
gelegd.

Nu werd door de leerlingen in hun atlassen opgezocht in
welke streken van ons land veeteelt het voornaamste bestaanst
middel was en verschenen op onze wandkaart koeienformaties,
die een verrassend duidelijk beeld gaven van de veeteeltt
gebieden in ons land. Elke leerling kreeg nu een gehectot
grafeerde overzichtskaart van Nederland van 30
X 40 cm en

-ocr page 349-

343

daarop werd dit alles overgenomen, wat geen gemakkelijk
werkje bleek te zijn.

Een bezoek aan een boerderij — de jongens en de meisjes
apart vanwege de grote klas — was de kroon op dit werk.
Daar werd de stal bezichtigd en werd het bezoek dank zij
den vriendelijken boer, een aanschouwingsles over de koe,
het herkauwen, het aflezen van het jarental aan de horens, de
gespleten hoeven, de tandformule, de scherpe tong, het eten
daarmee, het melken, enz. We bekeken de hooiberg en namen
graszaad mee, dat we in de klas lieten kiemen, we mochten
helpen voeren, zagen de melk zeven in de teems — een grote
haarzeef voor melk — en klaarzetten in de grote melkbussen,
zagen de groep — een greppel in de koestal achter de koeien
— en de mestput en kwamen voldaan, maar met een heerlijke
mestgeur in onze kleren weer thuis.

Overbodig te zeggen, dat dit alles systematische behande?
ling en ordening vond in de klas, waar we tevens een kleine
verzameling in natura aanlegden en aan de wand plaatjes
bijeenbrachten van alles, wat we behandeld hadden.

Bij den boer hadden we langs de sloot els en wilg aan?
getroffen. Van te voren reeds prijkten prachtige bossen elzen?
en wilgenkatjes van de schooltuinen als versiering in ons
lokaal. Nu kwamen ze plotseling in een ander licht. We be?
keken ze met meegebrachte loupes, zagen toen de prachtig?
gekleurde, geveerde stempels van de stamperkatjes van de
els, zagen de meeldraden en het stuifmeel, behandelden de
bestuiving en bekeken tenslotte nog eens op een zonnige
dag in het prille voorjaar een rijkbloeiende wilgestruik op
de schooltuinen, omzwermd van bijen en hommels.

Ons bezoek aan den boer, waar we de melkbussen hadden
zien klaarzetten, om naar de melkfabriek te worden gebracht,
voerde ons nu vanzelf daarheen.

Na een klassikale voorbereiding werd de zuivelfabriek bee
zocht op een rustige middag; 's morgens kan van een rond?
leiding geen sprake zijn vanwege het koortsachtige werktempo.
Speciaal voor ons was een hoeveelheid van de ochtendmelk
achtergehouden en die werd nu tijdens ons bezoek bewerkt.
We zagen het pasteuriseren van de consumptiemelk, het ver?
nuftige spoelen en vullen der flessen, het karnen, het rollen
en verpakken der boter.

Uiteraard lag deze stof niet zo binnen het bevattings?
vermogen der kinderen, maar toch kwamen vele, keurige ver?

-ocr page 350-

344

slagopstelletjes tot stand, versierd met tekeningen en bij«
behorende, verzamelde plaatjes, iets waaraan het uitloven
van enige prijsjes voor de aardigste opstellen door den vrien«
delijken directeur der melkfabriek wel niet vreemd geweest
zal zijn.

Gaarne wil ik hier even gewagen van de opmerkelijke mede«
werking en behulpzaamheid, die ik overal aantrof bij buiten«
staanders en ouders, wanneer we buiten de school ergens om
hulp aanklopten.

De behandeling van deze leerstof die hier slechts schets«
matig is weergegeven — verschillende dingen sloten er nog
bij aan — duurde ruim twee maanden. Bijna tien weken lang
hadden we de middagschooltijden eraan besteed.

Toen een aanvang gemaakt moest worden met de behande«
ling van de landbouw op de klei, hadden we — weer dank
zij de medewerking van een van de ouders onzer leerlingen
— een collectie zaden van allerlei cultuurgewassen tot onze
beschikking.

Elke leerling kreeg zijn eigen graankorrels — tarwe, haver,
gerst en bovendien nog wat vlaszaad — en mocht die op een
schoteltje met vochtig zand onder een vochtig lapje tot
kiemen brengen. Deze schoteltjes werden op een tafel in de
klas geplaatst en om verwarring te voorkomen genummerd.

Op de tafel stond ook een houten bak met gazen bodem in
een platte bak met water, zódanig, dat het gaas vlak boven
het water was. Op dat gaas waren dezelfde graansoorten uit«
gestrooid, bij elke soort was een briefje met de naam be«
vestigd.

Dagelijks werden nu de korrels en het zaad bekeken. Op«
gemerkt werd, hoe iedere korrel niet alleen zijn eigen vorm
heeft, maar ook zijn eigen manier van kiemen. We zagen eerst
de worteltjes verschijnen en later de stengels, hoe de eerste
zich naar onderen richtten, de laatste naar boven. We zagen,
hoe het kiemen bij tarwe anders geschiedt dan bij gerst. We
merkten op, hoe na een paar weken de gehele korrelinhoud
was veranderd in een melkachtig vocht en het was ons niet
vreemd meer, dat dit het voedsel was voor de jonge plant.
We zagen, hoe de vlasstengels, beschermd door de zaadhuid,
omhoog kwamen en die eindelijk afwierpen. Dagelijks werden
nu onze waarnemingen getekend in een schema in het aan«

-ocr page 351-

345

tekenschrift en op het bord, zodat we een overzicht kregen
van het kiemproces gedurende ± 14 dagen. Mooi was het
na die tijd onze bak voor de klas te zien, waar de gewassen
er keurig bijstonden.

Intussen werd aan de hand van schoolplaten de landbouw
op de klei behandeld, hoe de boer mest, ploegt, zaait en egt.
De verschillende graansoorten, erwt, boon, suikerbiet en aardt
appel werden behandeld en in de schooltuin gezaaid. Van de
oogst van het vorig jaar hadden we de aren bewaard en die
werden nu geëtiketteerd en voor de klas uitgestald. De grondt
soorten: klei, laagveen en zand, werden in de omgeving van
Delft opgespoord en in wijde stopflessen met etiketten voor
de klas gezet. Nu werd als meesttagrarische provincie Zeet
land behandeld en . getekend.

Op onze wandkaart werden door middel van opgeplakte
aren van tekenpapier de voornaamste landbouwgebieden op
de klei aangegeven en zo kwam er langzamerhand steeds meer
tekening in onze wandkaart. We kleurden de veeteeltgebieden
groen en de landbouwgebieden op de klei geel en kregen nu
een duidelijk overzicht van onze belangrijke landbouwt en
veeteeltstreken.

Later werden de gewassen in de schooltuinen bekeken in
hun bloei en tenslotte voerde een schoolreisje naar Gouda ons
midden in het landbouwgebied van de Zuidplaspolder, waar
we alles nog eens op den akker konden zien.

Hoe in aansluiting hierbij ons vlas eigenhandig werd vert
werkt, hoe de centra van texieltindustrie in Twente, Noordt
Brabant, enz. op de wandkaart hun rode fabrieken kregen,
hoe we de gewassen van de landbouw op de zandgrond bet
handelden, in de klas aardappelmeel maakten, de veent
koloniale industrie ter sprake kwam, dieren en planten van de
zandgrond behandeld werden, de marter, de bij enz., onze
wandkaart steeds vollediger werd, het zou te ver voeren, dit
alles uitvoerig te beschrijven.

We menen, dat uit bovenstaande de gevolgde werkwijze
voldoende duidelijk is geworden.

!> m

Kunnen we uit de ervaring met deze werkwijze reeds cont
clusies trekken?

Hoewel ik nog slechts een klein jaar op deze wijze gewerkt
heb, meen ik toch, dat wel enige dingen vast te stellen zijn.

-ocr page 352-

346

Vooropgesteld moet worden, dat de omstandigheden niet
hebben meegewerkt. Driemaal binnen een half jaar tijds moest
onze klas tengevolge van de politieke spanning verhuizen, de
lokaliteit en de outillage waren soms gebrekkig, de band met
de school, waar voor deze werkwijze zoveel gerief aanwezig
is, was verbroken; inderdaad waren de omstandigheden niet
ideaal. ,

Niet alles kon dan ook naar de eis uitgewerkt worden,
handenarbeid moest nagenoeg geheel vervallen, het tijdverlies,
dat het herhaalde verhuizen onvermijdelijk meebracht, was
oorzaak, dat verschillende uitstapjes moesten vervallen.

Ook de tegenwoordige grootte der klassen vergemakkelijkte
het werk niet.

Een klas van 46 leerlingen is eigenlijk te groot voor dit
werk en met de controle op het individuele werk is zeer veel
tijd gemoeid.

Toch zie ik met genoegen op deze tijd terug, omdat hij
èn de klas èn mijzelf veel vreugde heeft verschaft in ons werk.

Wat de leerkracht betreft: zijn taak wordt verzwaard. Er is
meer voorbereiding nodig, van allerlei moet hij zich nauwt
keuriger op de hoogte stellen. Elk brok leerstof moet van te
voren doordacht en geordend en in de leertijd ondergebracht
worden, ook al is ons werkschema van te voren vastgesteld.
Telkens weer moeten dingen worden gemaakt, die we bij de
les nodig hebben, ik denk bijv. aan onze kiembak, onze
kaaspers, enz. hoewel vanzelfsprekend zoveel mogelijk door
de leerlingen wordt meegebracht of gemaakt. Er is meer cor*
rectie, die veel tijd eist. Maar bovenal vergt het werken op
deze wijze, waarbij de kinderen zoveel mogelijk zelf actief
moeten zijn, veel van het organisatievermogen. De kinderen
dan toch aan 't werk te houden en alles zó ineen te laten
sluiten, dat doórgewerkt kan worden, kost soms veel overleg.
Een vrijere orde, een soepeler reageren van de leerkracht op
de klas zijn noodzakelijk.

Maar daartegenover staat, dat deze methode zeer stimu*
lerend werkt, vreugde en daarmee werklust brengt, het onder*
wijs steeds inventiever maakt en verfrissend werkt.

Ook bij de kinderen was de belangstelling groter, daar het
onderwijs fleuriger en reëler en dus aantrekkelijker was en
hun drang tot activiteit meer gelegenheid kreeg zich te onts
plooien.

Die grotere belangstelling bleek ook daaruit, dat ze van

-ocr page 353-

347

buiten de school dikwijls iets ten behoeve van het onderwijs
wisten mee te brengen en ook van allerlei verzamelden. Blijk«
baar kon het werk op school hen ook buiten de school nog
wel eens bezig houden en dit lijkt mij een tot voldoening
stemmend resultaat.

Hun opmerkzaamheid ten opzichte der natuur — in 't alge«
meen bij stadskinderen zo bedroevend gering — was zeker
groter dan anders. Treffend bleek dit op het uitstapje naar
het landbouwgebied bij Gouda. Toen we daar langs een land«
weg tussen de akkers liepen, hadden de kinderen, vóór ik het
zelf gezien had, tussen het hoge gras van de wegberm allerlei
graansoorten ontdekt, die daar uit vallend zaad waren op«
gegroeid.

In hoeverre ons werken wat meer eerbiedige aandacht en
liefde, voor wat leeft, heeft opgewekt, is niet gemakkelijk
vast te stellen. Of het in deze zin voor de kinderen iets heeft
betekend, zal meestal pas later aan den dag kunnen treden;
het onttrekt zich aan onze waarneming.

Wat de resultaten in engere zin betreft: zeker is, dat vele
eenvoudige samenhangen door aanschouwing en zelf«doen
bewust werden. Wie wel eens stadskinderen verbaasd heeft
horen vragen, of uit graszaad dan werkelijk gras kan komen,
wie wel eens heeft opgemerkt, hoe ontstellend het gemis is aan
kennis van de meest elementaire begrippen op het gebied der
natuur, zal zeker niet in twijfel trekken, dat op dit gebied iets
is bereikt.

Dat de, op deze manier verworven, kennis geen uiterlijke
is geweest, geen gevel zonder iets er achter, staat m. i. vast.
Veel verbalisme hebben we ongetwijfeld kunnen vermijden.

De feitenkennis was in 't algemeen bevredigend. Ook nu
waren er nog enkele leerlingen, bij wie ze onvoldoende waren
— iets wat wel altijd het geval zal zijn — maar in 't algemeen
bleek de stof behoorlijk verwerkt. Vooral de vluggere leer«
lingen kwamen soms verrassend voor den dag. In 't algemeen
meen ik te mogen concluderen, dat de gevolgde werkwijze de
zwakkere leerlingen niet schaadt en den middelmatigen en
vluggen ten goede komt.

De aantekenschriften, waarin nagenoeg alles was vastgelegd
als aantekeningen, tekeningen, schema's en kaartjes, bleken een
handig repedtiemiddel, dat elke leerling ten allen tijde tot
zijn beschikking had.

-ocr page 354-

348

Vermeld dient ten slotte nog het chronisch gebrek aan tijd,
waarmee we te kampen hadden en waaruit we voorlopig moei?
lijk anders kunnen opmaken, dan dat de leerstof op onze
leerplans te uitgebreid is, om in de beschikbare tijd op een
werkelijkegrondige wijze behandeld te kunnen worden.

Bevreemden deed ons dit niet. Wie gewend is eigen ondere
wijs critisch te bekijken, constateert herhaaldelijk, dat we ons
van een kwestie met enige woorden moeten afmaken, omdat
een uur nu eenmaal maar zestig minuten heeft. Dat bij het
streven naar een grondige behandeling van de leerstof dit
tijdsgebrek zich deed voelen, ligt voor de hand.

Beperking van leerstof schijnt mede een van de conclusies
te zijn, die wij voorlopig uit deze proef mogen trekken.

Nog altijd geldt:

„Niet het vele is goed.

Maar het goede is veel."

HET KIND EN ZIJN SPEL
IN DE VADERLANDSCHE LITTERATUUR

Roemer Visscher's Sinnepoppen en het
Kinderspel der 16de eeuw
DOOR
A. HALLEMA.

Moraal en paedagogiek vaak met elkaar in tweestrijd.

In de geschiedenis der vaderlandsche letteren komt men
Roemer Visscher's „Sinnepoppen" tegen als merkwaardige
litteraire uitingen van den tijdgeest der rederijkers en diche
ters van de 16e eeuw, die hun denkbeelden over moraal,
godsdienst en politiek vaker door vergelijkingen, ontleend
aan het dagelijksch leven, dan door rechtstreeksche vere
toogen kenbaar maakten. Die vergelijkingen zijn dan dikwijls
piquant, illustratief en steeds duidelijk en veelzeggend voor
den lezer, al kan hij het om godsdienstige of andere redenen
lang niet altijd eens zijn met de bedoeling van den 16den
eeuwschen poëet of prozaschrijver.

Roemer Visscher nam met zijn dochter Anna Roemers in
dit opzicht een geheel eenige plaats in onder die 16de eeuwe
sche kunstbroeders. Vooral hij bewerkte voor zijn vergee

-ocr page 355-

349

lijkingen en vergelijkend materiaal het dagelijksch leven in
al zijn rijke verschijningsvormen, dus ook het kinderleven,
de jeugdperiode van den mensch, het kinderspel zijner dagen.
In zijn „voortreden" van de allengs zeldzaam geworden
„Sinnepoppen" (Amsterdam, 1676) O verantwoordt hij zich
ten aanzien van het gebruik dezer allegorieën o.m. aldus:
„dan overleggende dat het principael bestaet half in een
Poppe ofte Beelt, en de ander helft bij een sententie, spreeckt
woort of geggetjen: so siet hier in 't woort Sinnetpop de
beteekenisse van 't voorstel, immer soo wel getroffen te wesen
als in 't Italiaensch, die 't Impresa, ofte in 't Griecx en Latijn,
die 't Emblema intituleren, die daer mede niet soo volkomen
de sin en roeren als het woord of tijtel, die wij stellen en byt
sonder, om dat het onse suyvere Moeders tael is, die wy
genegen zijn te volgen en na ons vermogen te verrijcken."

Zoo waren onder meer 't balspel met raket, hoepelen,
touwtjespringen voor Roemer Visscher welkome objecten,
om daarmee een bepaalde moraal in het licht te stellen,
meestal om handelingen en gedragingen van zijn medemensch
af te keuren of in een bespottelijk daglicht te stellen. Om
hiertoe te kunnen geraken, moest hij er wel toe komen om
ook in het spel der kinderen niet dat element naar voren te
brengen, gelijk wij zulks thans doen, nl. dat van de zelf get
kozen ontspanning, ontlading van de kinderdrift en trek naar
gezelligheid, gemeenschapszin, saamhoorigheid, — welk nort
maal kind speelt steeds „alleen" en „met zich zelf?" —
doch in de eerste plaats te zoeken naar overbodigheid, get
varen aan het spel verbonden, ondoelmatigheid en alle andere
verkeerde kansen, waaraan het kind zich door en in zijn spel
bloot stelde. Dat is de antithese in de bedoelingen van Roemer
Visscher tot aanprijzing van de „wellevenskunst", die hij
op zijn wijze aan den man bracht. Hij zag het kinderleven en
kinderspel al te vaak alleen uit den gezichtshoek van den
volwassene, die het kind op een zekere overmatige dartelt
heid wou betrappen, intoomen en desnoods bestraffen. Ook
hij gaf onder de 16de eeuwsche schrijvers niet het kind wat
des kinds is, maar wilde er ontijdig een volwassene van maken.

Om dit met enkele voorbeelden aan te toonen, volge hier

O Ik raadpleegde hiervoor het exemplaar der Amsterdamsche Uni»
versiteitsbibliotheek, waarin enkele pagina's zijn bijgeschreven en ge*
teekend.

-ocr page 356-

350

een kleine bloemlezing uit zijn „Sinnepoppen", voorzoover
die betrekking hebben op het kinderspel in de 16de eeuw.

Bij het plaatje van het raket 0. een min of meer ovaalt
vormig strak gespannen slagnet met handvat, gebruikt bij het
balspel als thans bij de tennissport enz., leest men iets over
het schadelijk gebruik of misbruik van zulk een slagnet,
hetgeen dan als volgt toepasselijk wordt gemaakt op de moe
raai en het menschelijk leven. Bijzonder merkwaardig daarin
is ook de utiliteitsgedachte of het nuttigheidseeffect, precies
hetzelfde als hetgeen ons steeds weer treft bij Roemer's
lettervrienden en geestverwanten: D. V. Coornhert en H. L.
Spieghel; zij alle drie waren doordrongen van de gedachte,
om zelfs spel en vermaak op te offeren aan wat nuttig en
noodig kon zijn.

Vandaar deze conclusie in Roemer's vergelijking met het
slagnet: „'t En vanght geen Vis", m. a.w. men kan met zulk
een netje geen visch vangen en eigenlijk deugt het dus nergens
toe dan om de jeugd nog wat speelscher, wufter, luier en
lediger te maken. Ziehier zijn redeneering.

„Meest al die de Rancket hanteren zijn al lieden, die de vis
uyt het net jagen, want wie dat windt, die behoudt luttel
in de handt, maer die verliest, die verachtert vier'dubbelt.
Andere netten worden gebruyckt, om yet mede te vangen,
't zij dan visschen of vogelen tot profijt van de keucken:
maer dit is de volkomen practijck, om geldt en tijdt te korten,
't welck men
tijdtkortinge noemt. Ende een groot deel van
die beminnaers zijn van weelige (weelderige) jongelingen
snoode verachte lacketters (doorbrengers) geworden en loopen
met kackhielen, met de hielen deur de koussen en geven de
bal op in de baen, om dat de verwaende kaetsers deur het
boeken (bukken) haer nastelingen (rijgveters of bretels, gore
delriemen enz.) niet en souden breken." M. a. w. een dergee
lijke tijdkorting met raket en ballen in de kaatsbaan vond dus
geen instemming bij den anders wel voor humor en vermaak
ontvankelijken Roemer, terwijl onder het plaatje het tweee

O De 183 prentjes in Roemer Visscher's Sinnepoppen zijn van de
hand van Claes Jansz. Visscher en de rijmpjes daaronder meest van
Roemer's dochter Anna.

") De meest verouderde woorden, die het verstaan van den tekst
dus ietwat moeiHjk maken, heb ik ten gerieve van den lezer tusschen
haakjes verklaard.

-ocr page 357-

351

regelig rijm van hem of van zijn dochter Anna zulks ten overe
vloede bevestigde:

„'t Netten gebruyck men vand om visschen te belagen,
Maer dits'een averecht net om visschen wech te jagen."

Na het balspel komt het tollen der jeugd aan de beurt, om
stof voor een vergelijking te leveren. Thans wordt noch dit
onschuldig vermaak onzer schooljeugd noch de daarbij gee
bruikte spelobjecten rechtstreeks afgekeurd, doch Roemer
trok de vergelijking van de draaiende tol met het gewoel en
gewirrel der wereld, waarboven de massa niet uitkomt, aane
gezien ze begeert om te bezitten zonder nuttig effect en bij
gebrek aan een innerlijk zelf. „Eick sijn tijdt" schreef Roemer
er boven en vervolgt dan: „Men mach niet levendiger het
leven van den mensche in 't grof afebeelden oft afemalen
dan met dese Sinneepop gedaeh is: want elck heeft sijn tijdt
in 't loopen, in 't woelen, in 't vergaren van rijckdommen,
in 't regeeren van landen en luyden, in 't verwerven of bee
jagen van eere en glorie, soo wel in krijghseluchtige saken als
in geleertheydt ende konstige wercken. Als die loop dan uyt
is, en de mensch niet meer gedreven wordt van den levendigen
geest, soo verlaet hy het draeyen en woelen, of om beter te
seggen, het draeyen verlaet hem en hy scheyter uyt, laet
de wereldt staen daerse staet en kruypt onder een kleyn
heuvelken swarte aerde: dan seydt men anders niet dan Fuit,
non est plus, Hy heefter geweest en isser niet meer."

Onder de, door Claes Visscher geteekende beide tollen,
welke in vorm niet afwijken van de thans door de jeugd
gebruikte handtollen, werd dit rijm geschreven:

„Vol arbeydt is ons tijdt, noch wenscht men, ja elck lust

Dit dwarligh drayen dol, voor stillen sachte rust."

Toch was Roemer niet zóó afkeerig van sport, als het
voorgaande allicht zou doen vermoeden. Zoo vond hij zelf,
voor zijn kinderen en heel de Nederlandsche jongelingschap
plezier in het schaatsenrijden, waaraan hij zelfs twee zijner
„Sinnepoppen" wijdde. Aan het eerste embleem verbond hij
de les: wat gij in uw jonkheid hebt geleerd, dat zal U op
lateren leeftijd van pas komen en tot nut strekken; ook:
gebruikt uw jonge jaren, leert wat ge leeren kunt, opdat ge
er in uw ouderdom plezier en voordeel van zult hebben.

-ocr page 358-

352

Roemer lichtte dat zelf als volgt toe onder het opschrift:
„Geoeffent derf. Seneca schrijft in sijn Brieven: Quem in
ipsa re trepidare nolueris, ante rem exerceas, dat is: Die ghy
in eenige dingen wilt seker ende vast doen gaen, die moet
ghy daer in oeffenen eer 'tin 'twerck komt. Ghelijck het
rijden op schaetsen, dat is een glibberige gladde gangh:
maer die 't wel kan, het doet dapper wegh spoeden; en al hoe
wel het licht om doen schijnt, soo is 't nochtans swaer voor die
eerst begint te leeren: soo geeft dit woordt te kennen, en
raedt elck een, dat hy hem in tijdts moet begeven tot leeren,
om in sijn ouderdom te gebruycken, en die de grondt van sijn
professie niet en kan, die anght en hanght altijdt (verkeert
steeds in vrees en onzekerheid), en derf (durft) noch kan
niet besluyten, wat in een sake best gedaen of geseydt is."
Moraal: jong gewend, oud gedaan!

Vandaar het rijm, onder het prentje van den jeugdigen
schaatsenrijder opgenomen:

„Sulck een is stout en vreest noch lachter (schande),

[schemp noch smaet.

Die sijn beproefde konst gewis en seker gaet".

Maar ook al was men in de kunst van schaatsen goed
getraind en wel beslagen ten ijs gekomen, dan kon het nog
den meester missen, leert Roemer in zijn tweede „Sinnepop"
over het -schaatsenrijden. Wie het ongeluk had te vallen,
moest ook den moed toonen weder op te staan en zich
opnieuw op de gladde ijzers wagen, om zijn weg te ver«
volgen, alsof er niets gebeurd was. Deze les strekte vooral
tot aanmoediging der onervaren jeugd, die zich nimmer
door tegenslagen, hoe veel en zwaar ook, mocht laten af«
schrikken, om desnoods door schade en schande wijs te
worden. „Daer mede men te verstaen wil geven, dat niemandt
haest om een kleyn ongeval den moedt
Verliesen sal, het
zy in sijn Rijckdom, in sijn Rekeninge, in sijn Ridderlijcke
daden, in sijn Amoreusheden" (het spel der liefde). „Dan moet
men den Alchimist dencken, noch eens sal ick dat gaen
beginnen, per avonture sal 'tdan wel zijn geraeckt: ende soo
het weder den selven gangh gaet, moet men de plaetse
veranderen ende soecken onbekende lieden, daer de kloeken
een andere klanck geven." M.a.w. verliest niet den moed
in tegenspoed, doch vecht er dubbel dapper tegen!

-ocr page 359-

353

„Troost u hier meê, al die 't gaen buyten waen

[en gissen,

Dat op een gladde baen d'ervarenste kan missen."

Doch als de jongeling, te water geraakt en de zwem*
kunst volkomen meester zijnde, met succes den oever bereikt
en zich weet te redden, dan zal hij ervaren: „Wie wat
weet, die komt het te pas". Vandaar in een ander geval met
de „Sinnepop" van den zwemmenden redder of geredde:
„wie wat geleert heeft, die komt het in den noodt te hulpe,
die konst verlaet sijn Meester niet". Vandaar ook tevens
deze les voor de jeugd:

„Als 't ongeluck den mensch maeckt arm, beroyt en bloot,

Soo helpt de trouwe konst haer Meester in den noodt."

Nog een viertal kinderspelen gaven Roemer aanleiding voor
zijn moraal in „Sinnepoppen": het hoepelen, touwspringen,
polsspringen en steltloopen. Merkwaardig is ook daarbij vaak
de moralistische bespiegeling en paedagogische uitleg.

„Beter stil gestaen" is de titel boven de les over den hoepel*
drijvenden knaap. Plinius schrijft, aldus Roemer: „Praestat
otio sum esse quam nihil agere, dat is: Beter is 't stil gestaen,
dan hem selfs moede te maken met werck, dat tot geen nut
ghebracht mach worden. Want als 't Kindeken sijn Hoep, de
Vryer sijn Boel (minnares), de Sanghzot (muziekliefhebber)
de Musijcke, de Duyfhouder sijn Duyven, de Jager de Haes,
de Weyman (drager) de Patrijs langh genoegh gevolght heeft,
soo is de Proye niet half soo veel weerdt als de onkosten
(moeite), die hy daerom gedaen heeft." De knaap met zijn
bandhoep en stok zal het echter met Roemer wel niet eens
zijn geweest, toen deze onder het prentje schreef:

„'t Is beter stil gestaen dan dat men sich maeckt moe.

Met sweetige arbeydt, die doch nergens nut is toe."

Liever met verhit gelaat en blij gemoed achter den hoepel
gehold langs straten en wegen dan bang te zijn voor „on*
noodige inspanning", zoo zal ook het kind van Roemers dagen
hebben gedacht en gedaan! De natuur van het kind noopte
het anders en beter te handelen dan de leer en moraal van
Roemer het wilden.

Dezelfde onkinderlijke nuttigheidsgedachte steekt ook in
zijn embleem op den touwspringenden jongen onder het op*
Paedagogische Studiën, XXI. 23

-ocr page 360-

354

schrift: „Doorheydt is arbeydt." Ook hier weer de naïeve
redeneering: wat geeft- al dat gedraaf, gesjouw en drukke
gedoe, een vraag, waarnaar een naar vermaak en pret hakend
kind niet luistert, welke het zich zelfs niet gelieft te stellen,
omdat zijn drang naar bezigheid en zijn dadendrift zoo groot
zijn, dat het geen enkele rem, om zijn spelgedragingen te
motiveeren, erkent. Hierbij leeft het kind veel natuurlijker,
lichamelijk en geestelijk gezonder dan de volwassene. En het
typeert dan ook niet alleen Roemer Visscher doch ook vele
moralisten van onzen tijd, dat ze in dit opzicht nog maar
steeds niet het kind weten te gunnen en te geven, wat des
kinds is. In hun oogen is dwaasheid en lichtzinnigheid
(„doorheid"), wat bij het kind spontane drang om te bant
delen is.

„De jonge knechtkens hippelen aldus over de koorde, diese
in haer eygen handen houden ende slingeren die onder haer
voeten deur, daer sy soo moede by worden, datse na haer
adem gapen, en dat het sweet by hun aensicht nederloopt.
Dit is een konste of oeffeningh, daer geen profijt of eere aen
gelegen is, daerom is 't doorheydt" (hier zoowel op te vatten
als onbezonnenheid als wel dwaast en lichtzinnigheid).

„Gelijck Guychelaers (goochelaars), Aessacktspeelders (dobt
belaars), Koordttdansers en diergelijcke dingen meer, als alle
konsten, daer men sich aen verwondert ende geen nut en
schaffen tot het gemeene besten."

Hoe onpaedagogisch klinkt ons na dit alles dan ook in de
ooren het volgende rijm onder het prentje van Claes Visscher
met den touwspringenden knaap op den voorgrond:

„Een Sot, door kleyn verstandt, suer arbeydt op hem

[laedt,

Hy slooft, en 't komt noch hem noch yemandt aers (anders)

[te baet."

Doch hetgeen den wijzen en verstandigen verborgen bleef
en den kinderkens werd geopenbaard, namelijk om bij den
spontanen drang om te handelen en te doen geen
wint en
baatzuchtige overwegingen te laten gelden, werd ook in
Roemer Visscher's „grootetmenschentmoraal" totaal veront
achtzaamd als gevolg van gebrek aan kinderkennis en een te
veel op den voorgrond stellen van: voor wat hoort wat,
de
stelregel voor de massa om haar gedragingen en handelingen
te bepalen.

-ocr page 361-

355

„Wie deyts, soo geyts" (wie achterwaarts loopt, kan licht
vallen), als opschrift voor den steltganger klinkt wel vreemd,
doch merkwaardiger is nog de toespeling, om bij een dergelijk
vermaak bepaalde toevalHgheden in het spel te brengen, bij?
voorbeeld door den steltlooper met een zijner houten beenen
op een bal of kogelrond voorwerp te doen plaats nemen,
waardoor hij wel vallen moet. Een dergelijk geval wordt dan
aldus onder woorden gebracht, toegelicht door Visscher's
prentje van een nog wel geheel ontkleed jongetje — met
het naakt maakte men in dien tijd nog weinig scrupules.

„Een naeckt kindeken dat met twee Stelten onder sijn voeten
op een ronden Kloot (bal) wil klimmen: Is 't wonder, dat
sulcke reuckeloose toelage (roekeloos waagstuk) met swaren
val wil eynden? daerom is 't meest alsoo, wat sonder raedt en
bedachten oordeel aengegrepen wordt, dat eyndt met berouw,
groote ellendigheydt en jammer." Hiermede stemt overeen de
bedoeling van het rijm onder het prentje:

„Die voorsichtigen Raedt veracht van vrienden trouw.
En reuckeloos yet bestaet, die haest na naberouw."

Al zal niemand het tegenspreken, dat het goed is om het
kind tegen gevaren te waarschuwen, het voor roekelooze vere
maken en gevaarlijke spelen te behoeden, de zorg voor het
kind in zijn ontspanning, spel en jolijt uit te strekken tot
de grenzen van het allernoodzakelijkste, zoo is het eveneens
met alle paedagogiek en practische opvoeding in strijd, om
het den pas tot het gezonde vermaak af te snijden, enkel
omdat het gevaar loopt zich in en door het spel onbewust
of opzettelijk te kunnen kwetsen, bezeeren of een ongeluk
krijgen.

Verstandiger en tevens natuurlijker is dan ook Roemers
advies bij het polsspringen en de daaraan verbonden zedeles,
om eerst den afstand van de over te springen sloot te meten
of te berekenen, vóór de knaap den polsstok in het water
plompt, om zich van den eenen naar den anderen kant te
begeven. Trouwens de geoefende springer en handige waterrat
houdt ook daarmede nog niet altijd rekening, doch zijn oog,
durf en behendigheid bepalen, of het hem al dan niet gelukken
zal. Hij waagt den sprong en wint bijna steeds. Doch waar
blijft intusschen voor den gemeenen man, zoowel in lettere
lijken als figuurlijken zin, om nooit verder te springen dan
zijn stok lang is. Daarom is ons dit laatste advies van Roemer

-ocr page 362-

356

Visscher in zijn „Sinnepoppen" ook wel het meest aannemelijk
en verkieslijk.

„Men seydt voor een spreeckwoordt, dat niemandt vorder
springen mach dan sijn stock o£ pols langh is, dus die dan
droogh en schoon over sloot, dat is door de wereldt komen
wil, die moet sijn teeringe schicken na sijn neeringe, of soo
hy anders doet, sal vallen in sulck water, dat is ongeval, daer
hy niet garen wezen soude, besmullende sijn naem en faem
met een oneerlijck eynde, 't welck niet geschiedt soude hebben,
had hy met dezen Jongelingh de sloot overleydt en gemeten.
Dit woordt is uyt Horatio genomen, die seydt: Tecum habita,
ut noris quam sit tibi curta supellex, dat is: „Woont bij u
selven, op dat ghy weet wat u huysraedt vermach." Vandaar
het toepasselijk rijm onder den polsspringenden jongen:

„Die staet set na sijn goet, sijn macht meet en bedenckt,

Springht drooghs*voet over, daer een ander in verdrenckt."

Wat de jongens onder elkander thans haasjetover noemen,
was in Roemers dagen het bekende: Piek, Oly, Graefl een
spel, dat nog eenige combinaties had, welke thans geheel ver*
geten zijn. Hoe dit vaak ruwe spel der knapen destijds werd
gespeeld, vertelt de 16de moralist met een zijner „Sinne*
poppen", uitbeeldende drie jongens, hiermede bezig zijnde,
aldus [en hier geeft hij tevens een bijdrage tot de geschiedenis
der spelen en vermaken der kinderen hier te lande in de
16de eeuw]:

„De kinderen van dese Landen looten met den anderen,
wie sijn rugge buygen sal in een ander sittende kindts schoot,
die met de handen sijn oogen toe houdt, om dat sijn mede*
gesel op hem springen sal in maniere als men te peerdt rijdt<
Ende als hy boven op hem sit, vraeght hy met dese woorden:
Piek, Oly, Gvaef, de handt opstekende en soo 't de Legger
raden kan, wat hy opgesteken heeft, soo moet de Legger
springen ende de Springer wederom leggen, totdat hy 't oock
weder raden kan: ende de hooghmoedige( 1) Springer moet
des demoedigen(!) peerdt wesen. De woorden betekenen.
Piek, dat is als de Springer een vinger alleen opsteeckt. Oly
is: als hy twee vingeren opsteeckt. En Graef dat is: als hy
de volle handt opsteeckt, buygende de vingeren nederwaert,
gelijck als men krabt of klout."

En nu de moraal, uit dit spel afgeleid, ongetwijfeld een af*
wijkende visie!

-ocr page 363-

357

„Wat mach men hier bequamer mede te verstaen geven
dan dat der Tyrannen hooghmoet ende voorspoet heel los
ende wanckel staet, altemael hangende aen een van de nabuer
Heeren o£ getreden Vassalen, die hem met looden schoenen
nagaen, om tijdt en gelegentheydt te treffen en raden, om
hem van sijn reuckeloose tyrannye te doen storten, daer bij
het woordt van Seneca: Stamus hoe Danai loco, Wij Griecken
staen nu in de stede daer de Trojanen uytgevallen syn." In
overeenstemming met die gedachte staat onder het prentje met
de drie pretmakende knapen deze les:

„'t Is spotlijck dat men op des wereldts hoogheydt pocht:

Voorwaer hy stont noyt vast, die onsacht vallen mocht."

Geheel overeenkomstig den opvoedkundigen stelregel in
Roemers dagen: spaar het kind de roede niet! en zijn persoon«
lijken afkeer van den flaneerenden jonker, het verwende kind,
dat maar al te dikwijls een „quist«goedt" (verkwister) en „witte«
broodtskindt" werd, „bekwaam voor galg en rad", heeft hij
ook deze typen in zijn „Sinnepoppen" in beeld doen brengen.
Voor het eerste geval gebruikte hij de vergelijking van heti
kind met een draaienden tol, door een zweep op gang ge«
bracht en gehouden. Zoo ook het „welopgevoede" kind, dat
moest weten, dat de stok achter de deur stondII Ter toe«
lichting deze explicade.

„Soo langh de Roe wanckt (dreigt) (is het kind in toom
te houden!!). „Veel menschen zijn deughdelijck, soo langh
sy onder het kruys en verdruckinge leven: maer als de Roede
van den eers (aars, achterdeel) is, soo worden sy luy in den
dienste Godts. Gelijck een drijf«tol, die niet meer geslagen
of gegispt en wordt, die valt haest in onmacht ende blijft
liggen." Onder het plaatje van den draaienden zweeptol dit
rijmpje als conclusie:

„Luy, vadsigh, log en traegh, tot wel doen heel verstijft,

Sijn wij ó Godt! tot dat u slaende hant ons drijft."

Maar vooral de zwierige, nietsnutte jonker en het tot lui«
en lediggaan opgebrachte rijkeluiskind hadden het bij den
werkzamen Roemer verkorven. Daaraan wijdt hij mede een
prentje met bijschrift in dezen vorm.

„Dese Jonckerkens, die haer op«proncken met Pluymagien
op het hooft, gouden ketens op zijden kleederen om den
hals, vergulde swaerden op de zijde, zijn de mannen niet.

-ocr page 364-

358

die in den oorloogh de vroomheydt te wercke stellen en zijn
oock niet nut toe: maer op een Luytjen te slaen, een Mut
sijckjen te singen, dat past haer beter en in een Processie
uyt te munten ais een Beeltjen op een stockjen," alles het
product eener verwende opvoeding, die geen krachtige mannen
en flinke vrouwen vormt, bereid om zich te geven voor hun
maatschappelijke en gezinstaak, wil Roemer zeggen. Vandaar
onder het prentje van zoo'n pocht en praalhans, van wien
niets te verwachten valt dan pronken en zwetsen:

„Dit juyste pluympje en al 't vrouwen ciersel melt
Dat ghy een pop op straet, maer geen man zijt in 't velt."

Alleen in den hof van Amor zijn ze druk bezig, dit soort
jongelui, vertelt Roemer in zijn „Minnepoppen", den bundel,
die op „Sinnepoppen" meestal in 't zelfde bandje volgt.
Hebben ze daar den „schat van hun hart" gevonden, of het
kleurige bloempje geplukt, dat hun oog bekoort, dan maken
ze van den pronk nog meer dagwerk ter wille van de min
of de liefde; hebben ze dien schat echter verloren, dan
fladderen ze als vlinders van de eene naar de andere bloem.
Daarvan gaf de moralist een prentje onder het opschrift:
„Men vindter meer, m. a.w. een jongeling zoekt met hett
zelfde plezier een ander lief, zoo hij een blauwe scheen heeft
geloopen I

„Een Jongelingh, staende op sijn rechter voet, slaat met
sijn rechterbant aen sijn slincker hiel ofte hack, een teken van
onbekommertheydt over sijn verlies, hem selven troost, datter
noch meer zijn van de selfde alloye, singende:

„Hebt ghy u lief verloren.

Wat schade hebt ghy daer aen,

Soo kiest daer een ander voren, etc."

„Het waer wel goet, dat alle menschen haer selven oock
soo troosten, slachtende (gelijkende op) die van Yperen, die
slaen (soo men seydt) het Laecken in de beste vou." De
moraal van deze „wilde liefde des jonkmans" is dan ook:

„Ey sterft doch niet van rouw, als ghy u lief verliest.
De scha is al verset, als ghy een ander kiest."

Maar, dat was de luchtige kant van Roemers liefdesphilot
sophie, die zelf als de even boertige Breêro ook heel wat
amoureuze avonturen had beleefd, totdat hij op later leeftijd

-ocr page 365-

359

en met een meer bezonken oordeel de jeugd vermaande, het
lichaam en den geest rein, krachtig en gezond te houden,
zich ernstig voor te bereiden voor haar levenstaak en zich niet
in dolle avonturen te verliezen. Dan wordt hij weer de
moralist, maar tevens de paedagoog, die met een lach op 't
gelaat en met den humor in de pen beurtelings den Heracliet
en den Democriet speelde, om zijn tijdgenooten de waarheid
en werkelijkheid van het vaak trieste en ontnuchterende leven
zonder omwegen aan te zeggen, hetgeen tevens insloot hen
— en vooral de jeugdigen van jaren, de onbezonnenen en
onervarenen — te waarschuwen voor de gevaren van dat leven.
„Wie wat wil beginnen, die moet niet alleen een gedeelte
der instrumenten hebben," zoo leert hij in een zijner „Sinnee
poppen", „om sulcks aen te rechten, maer moet oock hebben
vermogen, wetenschap ende wille. Die dansen wil, behoeft
wel enckel schoen, maar veel meer (nog) een fris jongh
lichaem, dat onverminckt, ongebuylt en ongeblaert is."

Hiermede meenen we een overzicht te hebben gegeven
van hetgeen Roemer Visscher in zijn „Sinne"? en „Minne?
poppen" in proza en poëzie over het leven en de plichten
der jeugd van zijn tijd ten beste gaf, dit vooral naar aan?
leiding van het spel en vermaak, de ontspanning en recreatie
van de
knapen en jongelieden, — want over die der meisjes
blijkt in dit deel van zijn werk nergens iets —. Er is wel
eens door onze litteratoren geschreven, dat die prentjes met
de kleine stukjes proza en rijmen van zijn hand of die zijner
dochter Anna Roemers voor onzen tijd weinig meer hebben
te zeggen, dat die korte lesjes, geheel in den geest van zijn
tijd en destijds druk gelezen, thans voor ons weinig aan?
trekkelijks meer bezitten, doch met die uitspraak meenen wij
bescheiden het niet geheel eens te kunnen zijn. Immers niet
alleen is de moraal der wellevenskunst, zoo karakteristiek
voor dien tijd, vooral in de geschriften van het driemanschap
Coornhert—Spieghel—Roemer Visscher sterk humanistisch?
bijbelsch gekleurd, een geestesmerk voor het letterkundig
leven gedurende de tweede helft der 16de en de eerste decennia
der 17de eeuw, doch ook het maatschappelijk leven, het onder?
wijs, de opvoeding ontvingen er hun geestelijk fundament
door, kregen er vorm en gestalte van, werden in zeker zin
daardoor tot nieuw leven gewekt.

Daarom is er ook van onderwijs? en opvoedkundig stand?
punt veel voor te zeggen, om juist uit dien tijd, toen men

-ocr page 366-

360

naar het zeggen van Roemer zelf „een vorck een vorck (heette)
en beleefdelijck alle ding by zijn rechte naem (noemde),"
de sporen van spel en vermaak, in 't algemeen de uitingen
van de levensblije jeugd wel degelijk te volgen in de vader*
landsche litteratuur van de aangeduide periode. En dan zal al
heel spoedig komen vast te staan, dat ook Roemer Visscher's
„Sinnepoppen" inderdaad ook thans nog wel veel aantrek*
kelijks bezitten en wel heel wat hebben te zeggen, niet enkel
uit het oogpunt van litteratuur, doch ook in paedagogisch en
algemeen cultureel opzicht.

Dat zijn paedagogiek meestal niet de onze is, bleek reeds
voldoende uit voorgaande regelen en voorbeelden, doch het
was er ook juist om te doen de feiten en toestanden van
het spel der kinderen en jongelui van Roemers dagen te
plaatsen tegen den achtergrond van zijn opvoedkundige
ideeën, zijn moraal en sociaal inzicht. Dat hij in dat opzicht
nuchter zag als Spieghel en Coornhert is bekend; zochten de
laatste beiden de wellevenskunst toepasselijk te maken voor
elk terrein van de gezamenlijke plichten der gemeenschap;
Roemer Visscher had daarbij meer het individu op het oog,
èn in zijn „Sinnepoppen" èn in zijn „Brabbeling", zoowel in
de „Quicken" als in „Rommelsoo". Men denke bijvoorbeeld
maar even aan het type van den waren edelman, gelijk hij dien
teekent in „Adel":

„Pieter meent ghy te wesen eel.

Om dat ghy draecht Zijd en Fluweel?

Of om dat ghy hebt soo fraeyen van? (geslachts*

[of familienaam)
Neen, maer waert ghy eel van gheslacht.
Of uytghesondert deur deucht of cracht,
Soo waert ghy eerst een Edelman."

Dat is volkomen hetzelfde geluid, dat wij reeds beluisterden
in de „Sinnepoppen": hoe voedt gij uw kind, den opgroeien*
den knaap, op tot een degelijk lid der maatschappij, tot een
goed burger van den staat, tot een waardig vaderlander, die
ten allen tijde zijn plicht als gemeenschapswezen verstaat?
Of om ons nog even te oriënteeren op het spel van het kind
in vergelijking met het spel, dat het gansche leven in zijn
vollen omvang en rijkdom biedt, citeeren we uit dezelfde
„Rommelsoo" deze regels op „Weten":

-ocr page 367-

361

„Die uyt het verleden merckt het toecomende spel,
Sulck een die weet zijn weetgen wel."

Welnu, dat „weetgen" in betrekking tot het kind en zijn
vermaken kan men ook uit Roemer's „Sinnepoppen",
Quicken", „Rommelsoo", „Raetselen" enz. opdiepen en daar«
om was het ons een voldoening, op deze litteraire bronnen
voor de geschiedenis van onderwijs, opvoeding en vooral voor
het aspect op het kind dier dagen in zijn spelgenietingen en wat
dies meer zij als zijnde wel iets aantrekkelijks en leerrijks, eens
de aandacht te vestigen. Het moge eenige paedagogische winst
beteekenen, daarin de tegenspraak van de moraal en het
paedagogische element in de wellevenskunst te hebben vast«
gesteld. En wij danken deze den man, die in zijn eigen graf«
schrift de onvolkomenheid van de menschelijke wetenschap
en wijsheid tot uitdrukking bracht, hierbij geleid door zijn
rustige levensphilosophie, bezonken oordeel, rijpe ervaring en
menschenkennis:

„Roemer Visscher rust hier binnen,

Moe gespeelt met Hollandtsch jock (scherts).

Want hy quicken (puntdichten) by de Schock

[(hoop, eigenlijk zestigtal)
Schreef, en Popte met de Sinnen (allegorieën gebruikte),
Siend' al 's wereldts wetenschap

Aen voor vulsel van de kap (niet zoozeer als geestesbezit
doch meer als aanvulling van wat
de geest ledig liet).

„Sinnepoppen", werk van Roemer op rijperen leeftijd in
korte bijschriften in proza, blijft dan ook steeds de spot en
luchtige scherts, de zedegisping van wat hem in de menschheid
en zijn landgenooten mishaagde: modezucht, verwijfdheid,
pronkerij, bijgeloof, waarvoor de gedragingen, de onervaren«
heid en onbezonnenheid der jeugd, het spel en de vermaken
der kinderen hem als voorbeelden dienden. Maar in die vaak
kernachtige taal leefde ook het besef der Nederlandsche volks«
kracht, onder moeilijke omstandigheden naar voren getreden,
als kostbaar bezit der natie onwaardeerbaar, door volharding
en energieke ontplooiing nog te versterken, ook en vooral
onder de jeugd. En juist dat was de paedagogische les in
zijn „Sinnepoppen" in tegenstelling met zijn onpaedagogische

-ocr page 368-

362

en onkinderlijke beoordeeling van de kinderspelen in date
zelfde werk. Hij moge dan uit litterair oogpunt geen groot
kunstenaar zijn geweest, ook niet iemand, die de kinderziel
peilde en haar diepste roerselen verstond, zijn moraal in
betrekking tot den opgroeienden knaap had een goede
beo
doeling en ook voor dezen tijd een aannemelijke strekking.

Doch hij stond te zeer buiten de sfeer van het kind, om
daarover als opvoeder en belangstellende juist te kunnen
oordeelen; hij woog alles af tegen het nuttigheidseffect en
de vrucht der handeling. Zijn gevoel jegens het kind was
zuiver, zijn belangstelling en liefde waren eveneens groot,
want anders zou hij zich van het geven van zoovele lessen
tot een goed en beter leven in 't belang van de jeugd hebben
onthouden, doch zijn oordeel was onzuiver en geheel overt
eenkomstig den tijdgeest: strenge tucht, onkinderlijke discit
pline, een te groote afstand tusschen volwassene en kind,
gebrek aan begrip inzake de behoeften van het kind.

Wanneer Thijm echter in zijn „Portretten van Joost van
den Vondel" zegt, „dat de toon in Roemers huis, eer zijn
kinderen tot jonkvrouwen waren opgegroeid, weinig overe
eenkwam met hetgeen wij tegenwoordig, ik zeg niet door
goeden toon verstaan, maar ook slechts even met fatsoen
en eerbaarheid bestaanbaar rekenen," dan overdrijft hij daarin
niet alleen schromelijk, doch doet tevens den schrijver der
„Sinnepoppen" onverdiend onrecht aan ')■ Roemer diende
met zijn „Sinnepoppen" niet alleen de Nederlandsche letteren
zijner dagen, „bysonder om dat het onse suyvere Moeders
tael is, die wij" — zoo betuigt hij — „genegen zijn te volgen
en na ons vermogen te verrijcken," doch wat hij ergens van
den „Lof van Rethorica" zegt, gold ook van zijn „Sinnee
poppen" als cultuurvormende moraal voor volwassenen en
jeugd, als historische spiegel van spel en vermaken der jonke
heid zijner dagen:

1) Van een zekere laatdunkendheid en miskenning der 16de eeuw»
sche humanistische schrijvers getuigt ook deze typeering van Thijm:
„Roemer met zijn hoogst ordinair gezicht, Hendrik Spieghel met een
kleinen
lichtmissennntdruk in zijn oogen, in zijn knevel, in de richting
van zijn galonmuts, voerden samen praatjens, verkochten kwinkslagen
van zulk een stempel, dat zij in een café chantant onzer dagen naauw»
lijks geduld zouden worden." Hier spreekt de puritein oprechte on»
waarheid!

-ocr page 369-

363

„Sy is een klare spiegel voor de leecken,
Een berispende stemme van alle ghebreken,
Een scherp gebit om de Ketters te mennen,
Een preker daer de Gemeente veel af onthout.
Een bril daer een Vorst sijn gebreken door schouwt.
Een spore die na deugt en eere doet rennen.
„Sy is den kinderen een groote vermakelijckheyt.
Den jongers geeftse een vrolijcke sprakelijckheyt.
Een solacelijck (troostrijk, genoegelijk) overdencken voor

[d'oude bedaeghden,
Sy is soo eerlijcken kortswijl als men mach noemen,
Sy is de studenten een bogaert vol bloemen.
Een regel van alle eerbare Vrouwen en Maeghden."

Roemer Visscher werd tot dusverre onder 16de eeuwsche
Nederlandsche puristen vooral gelezen en geprezen om zijn
goedeHollandsche poëzie, aangezien hij voor zijn taal heeft
geijverd, voor de volkskrachten zijner eigen natie in opkomst
heeft gepleit en vermaand, die geen blad voor den mond nam
en daardoor steeds eerlijk maar soms ook grof uit den hoek
kwam. We mogen zijn proza echter evenmin in den hoek
laten liggen, want daarin gaf hij mede een spiegel van de
zeden zijner dagen, van de gedragingen en uitingen der vol«
wassenen zoowel als van hun kinderen. Om het laatste was
het ons in vorenstaande regelen te doen en wij hopen hem in
betrekking tot het kind en zijn spel thans nader tot onze
lezers te hebben gebracht.

VAN OUDE PAEDAGOGISCHE TIJDSCHRIFTEN.

II.

Van andere aard en strekking, meer „modern", is 't tijdschrift dat ik
nu voor u enigzins zou willen doen herleven. De eerste jaargang, die in
1833 te Groningen bij J. Oomkens verscheen, draagt tot titel
Tijdschrift
voor onderwijzers, en ter bevordering der huiselijke opvoeding,
't Is
„uitgegeven ten voordeele van hulpbehoevende bejaarde Onderwijzers cn
derzelver nagelatene betrekkingen"; zoals 't titelblad vermeldt, 't Kwam
uit om de 3 maanden. In 'n vrij uitvoerig „Voorberigt" deelt de redaktie
„dc aanleiding tot de uitgave en het doel en de strekking van hetzelve"
mee. In 1827 werd er in Groningen 'n gesticht opgericht om aan de
nagelaten betrekkingen van onderwijzers „die in de vreeselijke ziekte van
1826 en 1827 overleden zijn" vrije woning te verschaffen. Maar daar»
onder waren er, die niet of zeer bezwaarlijk in hun andere behoeften
konden voorzien; en ook enige oude onderwijzers die „ten gevolge van
de oprigting van nieuwe bijzondere scholen, hunne leerlingen zien
verminderen" — dus ook toen al! — hadden behoefte aan steun. Nu
wilde men al die mensen de vernedering besparen, om hun aan de zorg

-ocr page 370-

364

van 't armbestuur optedragen. Deze overweging deed 't denkbeeld
opkomen 'n tijdschrift uittegeven, waarvan de baten gestort zouden
worden in de kas van 't genoemde gesticht.

Daar kwam nog bij, dat 't tijdschrift ten behoeve van 't school»
onderwijs en de huiselijke opvoeding van belang zou kunnen zijn,
omdat de Bijdragen, die op last van de regering werden uitgegeven,
door de verplichte opname van schoolberichten en verder officieel
nieuws, weinig ruimte hadden voor wetenschappelijke pedagogische
artikels. Opvoeders en onderwijzers uit heel 't land en zelfs uit
Duitsland, hadden zich bereid verklaard aan 't opterichten tijdschrift
meetewerken.

De inhoud zal bestaan uit: 1. opstellen over opvoeding en onderwijs;
2. wetenschappelijke bijdragen met betrekking tot de vorming van onder»
wijzer en opvoeder; 3. mengelingen in verband met 't onderwijs;
4. schoolberichten uit verschillende landen; 5. aankondigingen van
onderwijs» en schoollektuur.

Dit voorbericht is ondertekend door H. Braak, R. G. Rijkens, B.
Brugsma, D. Muller, W. Gleuns. De „Lijst van intekenaren" die
daarop volgt, beslaat niet minder dan ongeveer 30 bladzijden —
wat neerkomt op 'n kleine 1200 personen.

In 'n bericht van de redaktie aan 't einde van de 11e jaargang lezen
we, dat gedurende die tijd aan 't gesticht ongeveer 4500 gld. is afge^
dragen. In 't vervolg zullen de baten ook voor 'n deel ten goede komen
aan 't „Ondersteuningsfonds voor de Onderwijzers der Provincie
Groningen."

Met de 12e jaargang begint 'n nieuwe serie van 't tijdschrift, dat
nu bij A. L. Scholtens te Groningen gaat verschijnen, en tot titel heeft
Nederlandsch tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, inzonderheid ten
dienste van ouders, onderwijzers en de plaatselijke commissiën van toe=
voorzigt op het onderwijs.
De „Naamlijst van inteckenaren" is geslonken
tot 10 bladzijden, met ongeveer 400 namen. Van de redaktie is afgevallen
D. Muller, en in plaats van W. Gleuns lezen we nu Dr. W. Gleuns Jr.

Aan 't eind van de 22e jaargang deelt de redaktie, waaruit nu ook
II. Braak is verdwenen, mee dat de baten gedurende die jaren voor
't gesticht 4965, en voor 't Ondersteuningsfonds 810 gld. hebben be»
dragen. In 't vervolg zal nu ook de Spaar» en levensverzekerings»
maatschappij van 't N. O. G. ervan profiteren, 't Abonnement op
't tijdschrift blijft 2 gld. per jaar. Ten slotte worden 'n aantal mede»
werkers genoemd.

Met de 23e jaargang begint 't eerste nummer van 'n nieuwe serie,
onder de titel
Nieuw Nederlandsch tijdschrift voor onderwijs en opvce=
ding, ten dienste van ouders, onderwijzers, schoolbesturen en allen,
die in het onderwijs en de opvoeding der jeugd belang stellen.
,,Onder
medewerking van een aantal onderwijs» en opvoedkundigen", wordt er
nog aan toegevoegd. De uitgever is dezelfde gebleven; 'n lijst van inte»
kenaren ontbreekt, evenals op 't titelblad de meedeling betreffende
'n liefdadig doel.

De 28e jaargang heet de eerste van de „derde" (m. i. de 4e) serie.
Waarom, wordt niet meegedeeld; terwijl alles, titel en uitgever, 't zelfde
blijft.

De 35e jaargang is weer de eerste van 'n nieuwe serie. Nu heet 't tijd»

-ocr page 371-

365

schrift: Pestalozzi. Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding. De redaktie
wordt voor 't eerst op 't titelblad vermeld: B. Brugsma, Dr. W. Gleuns
Jr., T. Hofkamp, D. de Groot en R. R. Rijkens; „en onder medewerking
van een aantal onderwijs» en opvoedkundigen." Er, staat nu ook
'n motto op 't titelblad; 'n woord van Dr. Karl Schmidt: „Pestalozzi
ist der Genius der Chrisdich»humanen Pädagogik, der das Motto für
die Erziehung der Gegenwart und Zukunft errungen hat: Entwicklung
der Menschennatur." De uitgever is P. Noordhoff te Groningen
geworden. Deze jaargang opent met 'n „Bericht." Na enige meedelingen
omtrent de inhoud, die vrijwel gelijk blijft, eindigt dit als volgt:

„De Redacde geeft aan dit tijdschrift den naam Pestalozzi. Waarom?
Niet, omdat zij dweept met de leerwijze en de hulpmiddelen, die
voor zijne school door zijne medearbeiders werden ontworpen en
ingevoerd, — veel daarvan is in lateren tijd als weinig vruchtdragend
verworpen; — niet, omdat zij uitsluitend het formeele doel van het
onderwijs in het oog vatten wil, waarvan men Pestalozzi wel eens,
doch ten onrechte beschuldigd heeft; maar
omdat zij in zijnen geest en
volgens zijne grondbeginselen wenscht te arbeiden.
In zijnen geest, dat
is in den geest der liefde, die toch ieder opvoeder en onderwijzer bezielen
moet, wanneer hij in huis of school en daarbuiten ten nutte der mensch»
heid met zegen wil arbeiden; — volgens zijne grondbeginselen;
want die zijn in overeenstemming met 's menschen aanleg en natuur,
met de behoeften van het kind aan hulpe, leiding en besturing bij zijne
ontwikkeling, met zijne bestemming als een tot volmaking geroepen rede»
lijk wezen, welks denken, gevoelen en willen steeds op het ware,
schoone en goede gericht moeten zijn."

Ten slotte. Aan 't eind van de 37e jaargang, dus van 1869, lezen we
dit bericht: ,De Redactie deelt aan de Inteekenarcn mee, dat Pestalozzi
onder dezen naam ophoudt te verschijnen.

Zc bericht voorts, dat de Redacdën van de Schoolbode en Pestalozzi
besloten hebben, met vereende krachten een nieuw tijdschrift uit te
geven, dat maandelijks zal verschijnen."

Dit bericht is ondertekend door Dr. W. Gleuns Jr., D. de Groot,
T. Hofkamp,
L. Leopold, R. R. Rijkens. Hiermee is de geschiedenis
van dit tijdschrift ten einde. We zullen nu de 37 jaargangen ervan eens
van binnen bekijken, 't Gaat natuurlijk niet aan daarover uitvoerige
mededelingen te doen; maar enkele notities, en enkele grepen zullen
toch nodig zijn, om
iets van de geest van dit tijdschrift te doen ge»
voelen.

In de 2e jaargang staat 'n voor die tijd opmerkelijk artikel van
'n onderwijzer, die zich „Practicus" noemt. Hij schrijft over „Mijne
ondervindingen betrefende de openlijke examina en prijsuitdeelingen".
Men weet dat deze toen, en nog veel jaren daarna, op de scholen
algemeen in gebruik waren. Deze onderwijzer echter meende dat een
van de eerste middelen die 't onderwijs te baat kan nemen, om de
redelijkheid te bevorderen is: de afschaffing van die instelling. Hijzelf
heeft dit voor zijn school gedaan; en hij geeft dan 'n opsomming van
z'n ervaringen over die eksamens en prijsuitdelingen. In twee vervolg»
artikelen, onder de titel „Over het uitdeelen van prijzen, premiën en
andere aanmoedigingsmiddelen, tot opwekking van vlijt, goed gedrag
en naijver op scholen en in huisgezinnen" geeft hij verdere argumenten

-ocr page 372-

366

daartegen. Hij doet dit op uitstekende wijze; o.a. zegt hij dat, als de
onderwijzers menen dat de leerlingen niet zonder „het grove middel van
divang door straf, of het fijnere middel hoop op belooning" de geestelijke
spijs zullen willen nuttigen die hun wordt toegediend, dit 't gevolg is van
die spijs of van de toebereiding ervan. Geef ze daarom goede en goed
toebereide spijs. Ook wijst hij erop dat velen — en hij noemt namen —
die later tot de grote mannen werden gerekend, op school niet tot de
goede leerlingen behoorden. En hij toont aan dat de onderwijzer in deze
aangelegenheden niet rechtvaardig en onpartijdig kan zijn; terwijl bij de
leerlingen verkeerde eigenschappen worden opgewekt, en de beweeg»
redenen van hun handeUngen worden vertroebeld.

In de 7e jaargang komen „Eenige wenken voor hen, die zich
wenschen toe te leggen op de zielkunde" voor. Oorspronkelijk was
't stuk voorgelezen in 'n onderwijzersvereniging, 't Bestaat uit de beant»
woording van 'n tweetal vragen: „I. Hoe kunnen wij ons voor de
Zielkunde de des benoodigde ervaringen verzamelen? II. Op welke
wijze kunnen die ervaringen tot een wetenschap vereenigd worden?"
Deze waarnemingen — de schrijver spreekt herhaaldelijk van „mensch»
kunde" in plaats van zielkunde — hebben betrekking op ons zelf en op
anderen; terwijl we ook de waarnemingen van anderen ons ten nutte
kunnen maken. Uit die ervaringen moet men zich dan langzamerhand
algemene regels en waarheden vormen, en eindelijk 'n „zamenhangende
wetenschap" verwerven. Dit is alles nog wel primitief; maar 't bewijst
toch dat men ook toen al voelde, dat psychologische kennis voor de
opvoeding noodzakelijk was. Trouwens al in de le jrg. had er iemand
getracht in de vorm van "n samenspraak te bepleiten, dat de onderwijzer
dc psychologie als 'n leervak moest beoefenen.

De 12e jrg. brengt o. a. „Eenige denkbeelden over het godsdienst»
onderwijs en over de behandeling der bijbelsche geschiedenis op de lagere
scholen", 't Is 't jaar 1844; dus leefde men nog onder de wet van
1806. Dc schrijver geeft eerst in 't kort de gronden aan, waarvoor hij
't godsdienst=oncferwiys voor de
opvoeding tot godsdienst en deugd nood»
zakelijk acht. Vervolgens herinnert hij eraan, dat 't leerstellige op de
scholen niet mag worden onderwezen. En dan zegt hij „Jonge kinderen
uit liefde tot God de deugd te doen beminnen en hen daardoor tot
Christelijke pligtsbetrachting aan te sporen en op te leiden, is de eigen»
aardige werkkring der Lagere Scholen". Hij betoogt dan, dat de grondslag
hiertoe is 't kennen van de bijbelse geschiedenis. Hoe moet dat onderwijs
gegeven worden? 't Gebeurt door 't leesboek, waaruit door de leer»
lingen om beurten gelezen wordt; door 'n voorleesboek, waaruit de
onderwijzer leest. Beide manieren hebben hun bezwaren. Bij de kateche»
tische leervorm, die veel in gebruik is, wordt 'n zekere kennis voor»
ondersteld — wat hier niet 't geval is. Voor dit onderwijs acht hij dan
ook 't verkieselijkst de „vrije mondelinge voordragt, die de daadzaken
eenvoudig, waar, levendig, en bovenal aanschouwd ij k voor de
verbeelding der kinderen stelt".

In de volgende jrg., 1845, is veel aandacht besteed aan Pestalozzi, die
naar men toen meende in 1745 ('t is 1746) geboren was. Er is in
afgedrukt de „Redevoering ter herinnering van J. H. Pestalozzi's ver»
diensten, uitgesproken op den 18 Januarij 1845, bij de viering van
's mans honderdsten verjaardag in de Groninger afdeeling van het

-ocr page 373-

■5G1

Nederlandsch Onderwijzers»Genootschap, door B. Brugsma", en de
„Bijdrage tot de kennis van Pestalozzi, op het feest ter viering van zijnen
honderdsten geboortedag, den 18 Januarij 1845; uitgesproken door
P. Hofstede de Groot". Terwijl in deze en de volgende jrg. enige „Fabels
en Parabels" van Pestalozzi zijn opgenomen.

Werd er in de jaargangen van 1845 en '46 geschreven over 't voor»
en»tegen van de klankmethode bij 't aanvankelijk leesonderwijs, in die
van 1847 verschijnt 'n stuk over de al»of»niet wenselijkheid van 't
gebruik van stalen pennen in de school. In 1849 vooral, is de gymnastiek
aan de orde. Na 1850 vinden we voortdurend opstellen over 't natuur»
kunde»onderwijs. Buitenlandse school» en onderwijstoestanden worden
herhaaldelijk besproken. Ook is 't onderwijs en de inrichtingen voor
„misdeelde kinderen" telkens 't onderwerp van 'n bespreking.

Dat er niets nieuws is onder de zon, en vooral niet op schoolgebied,
is bekend genoeg. In de 30e jaargang, van 1862, staat 'n stuk over ,,de
zelfwerkzaamheid van het kind in de school". Er wordt over geklaagd
dat, na 'n schoolbezoek van soms 7 jaren, 't kind nog maar zo weinig
leerstof en ontwikkeling werkelijk bezit; als men de tijd en de moeite
in aanmerking neemt die aan deze dingen is besteed. Naast enkele
andere oorzaken die terloops genoemd worden, wordt er de aandacht
op gevestigd dat de school, in tegenstelling met 't leven, waar de jonge
mens gelegenheid vindt z'n vermogens en opmerkzaamheid te richten op
wat hem belang inboezemt, zo weinig van deze aanrakingspunten heeft.
Hierin nu ligt 'n nuttige wenk voor 't schoolwerk; n.1.
„breng uwe
school meer met het leven in verband,
cn wel: a. door het zooveel
mogelijk geven van vrijheid;
b. door het kind meer aan eigene kracht
over te laten, en c. door de leerstof, zoo 't kan, onmiddellijk uit
't leven te nemen". Deze drie punten worden dan nader uitgewerkt;
en ten slotte zegt de schrijver: „De hoofdbedoeling is dus, het onderwijs
voor het kind belangrijk te maken, zoowel door stof als vorm en de
wijze van handelen. De wereld moet in de school gebragt worden, en
dc school eene kleine wereld gelijken. Het kind moet zich cr zooveel
mogelijk vrij bewegen en daar binnen niet missen, wat het daar buiten
vindt. Het moet aan zijn' vraaglust kunnen voldoen en zijn inwendig
leven openbaren." Wij, 80 jaar later, kunnen 't zelfde wekelijks en
maandelijks in onze ondcrwijs»periodieken lezen!

In 1865 wordt, n. a. v. 'n voorstel op de beschrijvingsbrief van de
alg. verg. van 't N. O. G., 'n pleidooi gehouden voor 'n
„eenparige"
spelling, door de invoering van de spelling van 't Woordenboek ook
in de lagere school. „De spelling is in de taalkunde van ondergeschikt
belang en mag daarom eene meer verschillende studie der taalkunde
niet in den weg staan."

Er wordt geklaagd over de onderwijzers, in verband met verslagen
van eksamenkommissies. Dat er aanleiding voor die klachten is, wil
R. R. Rijkens niet ontkennen. Wel moet men bedenken, dat deze niet
de hele onderwijzerstand betreffen, maar slechts individuen. En dan:
ligt de schuld geheel bij de onderwijzers? Schr. meent, dat door „de
hoogere en lagere besturen niet genoeg gedaan wordt, om recht te hebben
tot het vragen van rijpe vruchten". Hij meent, dat de inkomsten der
onderwijzers op veel plaatsen te laag zijn. En „eene karige bezoldiging
heeft vooreerst
een nadeeligen invloed op 's onderwijzers leven en

-ocr page 374-

368

streven, maar is ook te gelijk oorzaak, dat geen jongelieden uit den
meer beschaafden stand zich aan de lagere school willen wijden; dat de
onderwijzer niet behoorlijk in zijne studie kan voorzien,
en dat hij zich
te laag in de maatschappij moet plaatsen".
Na deze punten uitvoerig te
hebben nagegaan oefent hij kritiek op de opleiding van de onderwijzer.
Dan zijn er 'n aantal die, doordat ze hun leven lang op afgelegen
plaatsen staan, helemaal verboeren. En wat nu de eksaminatoren en
schoolopzieners betreft, die de onderwijzers moeten beoordelen, de vraag
rijst of die wel altijd voor hun taak berekend zijn; of ze wel voldoende
kennis hebben, en ook inzicht in 't verband van die kennis met de
school; of ze genoeg liefde voor 't onderwijs en pedagogische takt
bezitten. Ten slotte is ook op de inrichting van de eksamens nog
aftedingen.

Dit is ontleend aan 'n artikel van R. R. Rijkens „De lagere»school»
onderwijzers in betrekking tot het oordeel van het publiek" in de 35e
jrg., de eerste die onder de naam „Pestalozzi" verscheen (1876).

(Wordt vervolgd.) P. L. VAN ECK Jr.

BOEKBEOORDELING.

Walther Howard, Die Psycho-Pädagogik.

66 blz. Uitg.: Tj. Willink, Haarlem, z. j.

Prijs: fl,25.

Mocht Howard er ooit toe komen een werk te publiceren, waarin zijn
theorieën en bevindingen behandeld worden, dan zal het wellicht
mogelijk zijn, zich een gegrond oordeel te vormen over de waarde
van zijn gedachten. De tekst van de hier gepubliceerde voordrachten
maakt zozeer de indruk van systeemloosheid, van incidentele opmer»
kingen, invallen etc., dat men het boekje naar mijn mening, niemand
ter kennismaking kan aanbevelen. De terminologische vaagheid, de
ingetrapte open deuren, het springen van bewering op conclusie, de
vermenging van empirie en interpretatie, van natuurlijk en beschouwend
bewustzijn — ze wekken geen ogenblik de indruk, dat hier iets van
belang gaande is. Dit betekent niet, dat men hoeft te betwijfelen,
dat H. vele mensen „gered" heeft („Erstaunlich für mich ist nur, wie
wenig Menschen geneigt sind, die Wichtigkeit meiner Arbeit für die
Menschenerziehung, sagen wir ruhig Menschenrettung anzuerkennen
und daraus die nötigen Folgerungen zu ziehen"). „Erstaunlich" is
bovendien onder meer, dat H. tegen een dgl. selectie van geborneerde
en stupide theologen, paedagogen en psychologen is aangelopen, dat
niemand van hen zich b.v. ook maar kon voorstellen, „dass man wissen
könne, wie man lernt". Het anti»intellektualisme verheft zich nergens
boven een alleen maar minder systematisch gebruik van het Intellekt
en een uitermate vrijgevig hanteren van termen als „Reaktion", „Ge»
wissen", „Lebenserfahrung", „Gefühlsbcwusztsein", „Tendenz", enz.

Kortom, zonder te betwijfelen, dat H. vele mensen „gered" heeft, wil
het ons voorkomen, dat daarvan de flodderigste theorie niet betrouwbaar
wordt. Hij zal het zeker kunnen verstaan, wanneer wij beweren, dat de
goede opvoeder nog niet altijd een goed theoreticus is. Wellicht had
hij dus beter gedaan deze lezingen niet te laten publiceren. M. J. L.

-ocr page 375-

369

HOE MOETEN WIJ SCHRIJVEN?

Een RationaHsatiepoging bij
het Lager Onderw ij s

DOOR

Ir. J. D. WACKWITZ.

In zijn lezing op 16 April j.1. voor de Ouders der gezamenfe»
lijke Nutsscholen te Eindhoven gehouden, wees Prof. Casimir
op het ontbreken van een behoorlijk geoutilleerd onder?
zoekingsinstituut op onderwijsgebied. Dit zou n.l. goed werk
kunnen doen bij het normaliseeren van onderwijsmethoden.
Als voorbeeld werd daarbij genoemd, dat in ons land Latijn
volgens 15 verschillende grammatica's wordt onderwezen.
Voorwaar, dit te constateeren doet den leek op onderwijs?
gebied vreemd aan. Hoeveel te meer moet dit dengene treffen,
die industriëel georienteerd is en die weet, dat in de moderne
groot?industrie de fabricagemethoden plegen te worden be?
studeerd op hun doelmatigheid. Sinds Taylor circa 50 jaar
geleden de beginselen van „Scientific Management" publi?
ceerde en Gilbreth kort daarna als stelling poneerde, dat het
erom ging voor iedere industriëele werkwijze de „one best
way" vast te stellen, heeft men over de geheele wereld het nut
hiervan ingezien en zijn zeer vele industrieën speciaal in de
massaproductie er toe overgegaan specialisten aan te stellen of
op te leiden, die m. b. v. stopwatches en filmapparaten z.g.
„tijd? en bewegingsstudies" maken om daaruit de meest effi?
ciënte fabricagemethoden te bepalen. Nu is het zonder meer
duidelijk, dat de concurrentie de industrie voortdurend naar
beter en goedkooper produceeren drijft, terwijl deze drijvende
factor bij het onderwijs op zijn zachtst gezegd veel minder
sterk is. Waar nu Dr. Luning Prak in zijn boek „Menschen
en Mogelijkheden" onze gezamenlijke onderwijsinstituten als
het grootste Nederlandsche „bedrijf" kenschetst, dat jaarlijks
200 millioen gulden verslindt, is in dit bedrijf het „stand?
aardiseeren of normaliseeren der werkmethoden" een dringend
probleem, zoodat de boven gememoreerde opmerking van
Prof. Casimir terdege hout snijdt.

Dat hier inderdaad mogelijkheden liggen, moge onderstaand
verslag van enkele proefnemingen, die een jaar geleden werden
gedaan, aantoonen.

Het betreft hier het bekende probleem der schrijfmethoden:
Paedagogische Sludiën, XXI. 24

-ocr page 376-

370

cursiefs, bloke, of koordschrift verbonden blokschrift).

De strijd om den voorrang tusschen deze drie schrijfvormen
schijnt nog steeds niet uitgestreden te zijn.

Een belangrijk moment in dezen strijd is de vraag of het
gebruikelijke cursieve schrift sneller is dan het blok? en ook
sneller dan het koordschrift. Hierbij hoort men zeer ver?
schillende meeningen verkondigen. Velen zijn de overtuiging
toegedaan, dat het blokschrift even snel is als het cursieve;
hoewel bij het blokschrift de letters los van elkaar geschreven
worden, zou de snelheid bij het toenemen der schrijfroudne
— dus bij het ouder worden van het schoolkind — zoodanig
stijgen, dat deze bij het cursiefschrift niet achterstaat. Anderen,
die meenen dat dit wèl het geval is, zeggen dat dit nadeel
wegvalt, zoodra men koordschrift bezigt; aangezien de bloke
schriftletters daarbij wèl onderling verbonden worden, zou
daarbij een grootere schrijfsnelheid ontstaan, niettegenstaande
het feit, dat de lettervorm sterk met die van blokschrift
overeenstemt.

Het is duidelijk, dat deze subjectieve indruk „sneller of
langzamer" voor een deel veroorzaakt wordt door persoonlijke
verschillen in schrijfsnelheid bij de geobserveerde personen.
M. a. w. iemand, die zeer snel blokschrift schrijft, zal een
bepaalde tekst eerder gereed hebben dan iemand, die traag
cursief schrijft. Ongetwijfeld zullen daarnaast verschillen in
de lettervorm zelf een rol spelen. En de moeilijkheid is, om
deze twee momenten, die blijkbaar de oorzaak zijn van de
zeer uiteenloopende opinies op dit gebied, van elkaar te
scheiden.

Naast deze snelheidskwestie rijst de vraag der kwaliteit of
netheid, d. w. z. welk schrift is het duidelijkst en welke
eischen stellen handel en industrie daaromtrent aan hun sollie
citanten. In advertenties leest men meermalen de zinsnede:
„een vlotte duidelijke hand kunnende schrijven", maar wat
is dit eigenlijk? De beoordeeling hiervan is wel zeer subject
tief. Bij deze kwaliteitskwestie spelen dus de fraaiheid of
aesthetische zijde en bij het onderwijs ook de didactische zijde
een belangrijke rol. Voor zoover het snelheid en kwaliteit
betreft is het probleem geheel analoog met het bepalen van
de meest efficiënte productiemethode in het fabricageproces
eener fabriek; de overige factoren zullen hier niet uitvoerig
besproken worden, schrijver dezes laat dit gaarne over aan
de tot oordeelen bevoegde onderwijsautoriteitenl

-ocr page 377-

371

Als lid der Schoolcommissie voor de Nutsscholen te Eind«
hoven kwam schrijver met dit probleem in contact en werd
een plan beraamd tot onderzoek, eventueel met een ver«
traag-de film.

De Tijdstudieafdeeling der N.V. Philips, die daarvoor de
geschikte apparatuur heeft en uit den aard van haar functie
over specialisten beschikt tot het maken van nauwkeurige
tijdstudies en filmanalyses, verleende daartoe haar mede«
werking. De 8 mm filmcamera, die met een electromotor
wordt aangedreven — inplaats van met een veerwerk — heeft
daardoor een constante snelheid van 1000 beelden per minuut,
terwijl het door een omschakeling mogelijk is ook met 4000
beelden per minuut op te nemen, waardoor bij de projectie
de vertraagde film ontstaat. Tevens werden door twee tijd«
studiespecialisten tegelijkertijd tijdstudies (met de stopwatch)
gemaakt bij iederen proefpersoon volgens de bij de N. V.
Philips gebruikelijke tijdstudiemethode. Deze maakt het
mogelijk om met behulp van een speciale correctiemethode
bovengenoemde invloed der persoonlijke-schrijfsnelheid voor
een groot gedeelte uit te schakelen. Uit de per regel tekst en
met de stopwatch opgenomen tijden werden gemiddelde „nor«
maaltijden" per letterteeken berekend, die gelden voor het
met normale snelheid geschreven schrift. Hierdoor zijn de
tijden, ook al zijn zij afkomstig van verschillende proef«
personen met elkaar vergelijkbaar. Het zou te ver voeren
hierop in detail in te gaan, doch volstaan moge worden met
erop te wijzen, dat uit langjarige praktijk gebleken is, dat
het resultaat zeer nauwkeurig is; in de industrie heeft deze
methode haar bestaansrecht bewezen.

De eerste proeven omvatten de volgende aantallen proef«
personen:

tijdstudies.

film, gemaakt

gemaakt bij:

bij:

cursief schrift

8 pers.

1 pers.

blok „

2 „

2 „

koord „

1 „

1 „

-ocr page 378-

372

Fig. 1 geeft enkele voorbeelden van cursief schrift, fig. 2
idem voor blokschrift, waaruit blijkt, dat zeer verschillende
handschriften werden bestudeerd.

Uit de tijdstudies werd een gemiddelde tijd per letter? of

JliAjyi^. "^ttn— cp

A</ * /iuM f. < a.

JHA^, A»1 M 'k^ryi'^f^ tO t^M{ft

e-Mit-n-^'f (JX <»..«/cii>o -tM,---------

il^L fCjp (U jy^f. Hf.

V // -7 / ^

, ^ AOs- V 4-tfij

» Suai- V-^*-*-«»- Wv u>. Is ia..

' I, ..»itkY- n.,, 4, uiJuJUL , Wc.u*.

»JUs L U^ S, VLUl^»^, ^"bU., "lak/-;.. "Jl.
u. , vWo^rvl™ ^ f^tU 
1

.uj. O. —i

V.. 1/w ..vu t »./U.YOU. V^^iL.,

».v". ivi. tv. tw.l'-«, s

'',L »-^.«.iy. Kj.

',/<- '« /ié-y'/,.- —;

Au.:., 'VU.,

Fig. 1.

leesteeken berekend voor iedere schrijfsoort. Zooals boven
uiteengezet gelden deze tijden voor met normale snelheid
geschreven schrift.
Zij bedroegen:
cursiefschrift 0,55 sec.,
blokschrift 0,70 „

-ocr page 379-

373

Het blokschrift is dus rond 20 % langzamer dan het cursiefs
schrift.

Dit blokschrift was afkomstig van 2 meisjes van resp. 17
en 16 jaar, die de school dus reeds enkele jaren verlaten
hadden en waarvan men mocht aannemen, dat zij voldoende
schrijfroutine hadden om een, wat de grapholoog noemt:
„rijp" schrift te produceeren. Het eene geval van koordschrift
bleek geen zuiver koordschrift te zijn, doch een mengsel van
koorde en blokschrift. Dit koordschrift had dus een te pere
soonlijk cachet om als „typisch" te kunnen worden bee

V recAs 2-X g<jeclWc>c7p>© r clon <n

.(tr ( K(?f nOg maolcle kelPl" vc

g. Dih Fe men n-i<sf" een ^e-c-Jk

p><s rk <5slen en i-Tiindot- ncaWowerK

'■■S p r c u c (■ uid <a.ïin enk el u« J i g©

Fig. 2.

schouwd, reden waarom dit voorloopig buiten beschouwing
werd gelaten.

Daar wij niet tevreden waren met dit resultaat werden de
van 4 handschriften gemaakte films geanalyseerd. Bij een dgl.
filmanalyse wordt de film beeldje voor beeldje afgedraaid
(met de hand), zoodat men in staat is voor ieder onderdeel
der beweging, (dus niet per letter, doch per ophaal, per
neerhaal, per lus, enz.) de benoodigde tijd te bepalen. Ieder
beeldje is immers 1/1000 minuut. Deze procedure lijkt fantase
tisch, doch in de moderne massaproductie, waar het op zeer
kleine tijden aankomt, is deze procedure bekend als „bee
wegingsstudie" en gebruikelijk om fabricagemethoden te bee
studeeren.

-ocr page 380-

374

Behalve de genoemde op* en neerhalen moet men verder
onderscheiden: lange op* en neerhalen, dwarshalen, linksche
lussen, rechte of scherpe hoeken, arcades, guirlandes, stellen
en markeeren, enz. Deze nomenclatuur is gebruikelijk in de
moderne graphologie. O

Onder arcades verstaat men de bogen aan de bovenzijde
van de letters m, n, enz. Guirlandes zijn de bogen aan de
onderzijden van een u. Het „stellen" is de manier, waarop
een woord wordt aangevangen. Uit de vertraagde films bleek
dit element zeer belangrijk te zijn, zooals hieronder nader
wordt aangegeven. Met „markeeren" bedoelt men de manier,
waarop een woord wordt beëindigd. Graphologen hebben
uit vele handschriften diverse methoden voor „stellen" en
,,markeeren" afgeleid en meenen — terecht of ten onrechte,
dit valt buiten dit geschrift — uit de manier van stellen of
markeeren, die een handschrift vertoont, tot bepaalde karakter*
eigenschappen van den schrijver te mogen concludeeren.

Brooks wijst er reeds op, dat het stellen aan de eerste letter
van een woord zichtbaar kan zijn, doch dat er steeds, ook al
is dit niet het geval, een zekere steltijd verloren gaat; het pot*
lood oriënteert zich a. h. w. in de lucht voordat het papier
aangeraakt wordt, aarzelt m. a. w. om aan het volgende woord
te beginnen. Dit beteekent dus een verliestijd, waaraan
niemand zich kan onttrekken. Men begrijpt thans reeds, dat
bij iedere onderbreking in het schrift dit „stellen" optreedt
en dat het dus speciaal bij blokschrift een belangrijke
rol speelt.

Keeren we terug tot onze filmanalyse. Voor de genoemde
letterelementen zijn de tijden uit de analyse bepaald. Door
sommatie der betreffende elementtijden kan men voor iedere
letter de tijd opbouwen. Het interessante is nu dat men, hoe*
wel er, zooals gezegd, van koordschrift geen betrouwbare
film beschikbaar was, uit de elementtijden de tijden voor de
complete letters van het koordschrift synthetisch kan op*
bouwen! Immers men weet uit de lettervorm uit welke ele*
menten de letter bestaat en kan dus door optelling de tijd
per letter vinden.

O Zie C. Harry Brooks, Handschrift en Karakter volgens de Methode
Saudek (N.V. Leopolds Uitgevers Mij.), waaraan de hier genoemde
graphologische begrippen zijn ontleend. Hij werkte ook reeds met de
vertraagde film en geeft ook eenige tijden, die echter niet volgens de
hier beschreven nauwkeuriger methode bepaald zijn.

-ocr page 381-

375

Dit gaf het volgende resultaat:
Cursiefschrift 0,56 sec.
Blokschrift 0,66 „
Koordschrift 0,61 „

Hierdoor blijkt dus opnieuw, dat het schuinschrift sneller
is dan het blokschrift n.l. 18 ®/o, hetgeen met de reeds vroeger
uit de tijdstudies gevonden 20 "/o goed overeenstemt.
Het koordschrift ligt tusschen beide in.
Aangezien het nog niet bevredigde, dat de tijd voor het
koordschrift niet uit een film was gebleken, doch synthetisch

_______Lö-£knf.

e

^ cLö^ (J^

D (-1.1
A^-nc. -, Lö-ak^ ...ÜJJ.l.uülQ

•Qim . ,%ax u; oa dÈ^

Fig. 3.

was „geconstrueerd", was het ter meerdere zekerheid beter,
om nog enkele films van koordschrift te maken. Het was
echter niet gemakkelijk eenige personen te vinden, die dit
schrift voldoende machtig zijn. Daarom werd in samenwerking
met den Heer F. Evers, Hoofd der Nuts Lagere School in
de Reigerlaan te Eindhoven een tweede film gemaakt van
het schrift van twee zijner leerlingen, beiden oud 10 jaar
(een jongen en een meisje).

Fig. 3 geeft van een van beiden het handschrift weer.
Uit de filmanalyse werd weer de gemiddelde tijd per letter
berekend en deze bleek te zijn:
koordschrift 0,66 sec.

Dus even hoog als bij het blokschrift van de eerste film.

-ocr page 382-

376

Oorspronkelijk leek deze hooge tijd veroorzaakt door de zooe
veel grootere letters der kinderen (hun „potloodweg" is in
centimeters gemeten veel langer); de volwassenen immers
,,slijpen" hun schrift „af", d.w.z. gebruiken bij het ouder
worden meer efficiënte lettervormen, terwijl het kind de
letters nog meer teekent dan schrijft.

Doch de filmanalyse wees uit, dat dit weliswaar een rol
speelt, maar dat een veel belangrijker factor is het z.g.
„stellen" aan het begin der woorden en ook bij het ondere
breken der letters. Zeer duidelijk ziet men op de film, dat dan
het potlood een baan door de lucht beschrijft, vóórdat de
punt weer op het papier terechtkomt. Deze baan beteekent
natuurlijk een verliestijd en is bij de kinderen waarschijnlijk
zooveel grooter dan bij de volwassenen door gebrek aan
schrijfroutine. Ook het lezen van de tekst tijdens het schrijven
kost het kind meer denkarbeid, terwijl de volwassene daarbij
natuurlijk weinig of geen vertraging ondervindt.

Indien men deze extraesteltijden van bovengenoemde 0,66
aftrekt, komt men op 0,55 sec., practisch dus gelijk aan de
tijd voor schuinschrift!

Verder is nog belangrijk, dat ook veel steltijd optreedt bij
letters als: j, g, ij, enz.

Blijkbaar zijn deze lettervormen niet geheel juist; doordat
zij volgens deze schrijfmethode zonder lus geschreven worden,
doch met een haak naar links, gaat ten eerste tijd verloren
door de beweging naar links, terwijl daarna het potlood het
papier verlaat, dus steltijd in de lucht verloren gaat, voordat
de punt weer het papier raakt. Bij andere letters als p en q
komen ook onderbrekingen voor. Beide kinderen vertoonden
opvallend veel steltijden. Men vraagt zich af of dit op de
onderwijsmethode is terug te voeren, dat men het kind te
veel leert schrijven in „halen" in plaats van in letters of
in woorden. Bij het moderne leesonderwijs leert men immers
het kind ook niet meer lezen, in letters, maar in woorden
of zinnen.

Hieruit zou dus blijken, dat toepassing van het globaliteitse
principe op schrijven een noodzakelijkheid is.

Uit deze opmerkingen ziet men, dat (en dat is natuurlijk
het gevolg van de suggestie die van de film uitgaat) de aane
dachtige beschouwing der film leidt tot wat de Amerikanen
noemen „motionemindedness", d.w.z. tot het uitzoeken der
juiste bewegingen. Men leert de wetten der elementaire bande

-ocr page 383-

377

bewegingen kennen. Dit is ook het doel bij de in den aan*
vang genoemde industriëele films, waardoor men tot rationa*
lisatie der werkmethode komt.

Verder dan het vaststellen dezer wetten kan men ook weer
niet gaan; de methode is niet nauwkeurig genoeg om voor
iedere „haal" precies de tijd vast te leggen. Maar dit behoeft
ook niet, voldoende is dat men door de erkenning dezer
„wetten" tot opsporing en verbetering der onjuiste letter*
vormen komt, waarmede de schrijfvlotheid gebaat wordt.

De conclusie, waartoe dit alles leidt, is, dat het cursiefschrift
uit een oogpunt der efficiency nog zoo slecht niet is. Aan de
hoofdletters kan waarschijnlijk nog veel vereenvoudigd wor*
den; „halen" naar links zijn in het algemeen uit den booze
en geven verliestijd. Het koordschrift kan de efficiency van
het cursiefschrift aardig benaderen, doch staat in snelheid
iets daarbij achter, mits men de lettervormen zoo kiest, dat
zij met weinig „stellen", dus met weinig onderbrekingen
worden geschreven. Daarom zijn open lussen bij ij, g enz.
af te keuren!

Uit het voorgaande is het zonder meer duidelijk, dat het
blokschrift nooit met cursief* of koordschrift kan wed*
ijveren in efficiency. Voor het uitkiezen der meest efficiënte
lettervorm is de filmanalyse een zeer bruikbaar hulpmiddel
gebleken. O

Wat sierlijkheid betreft gaat er m. i. niets boven het cursieve
schrift. Ik verwijs hiervoor naar fig. 8, welke een school*
versje geeft door mijn Moeder in 1883 als 10*jarig meisje
geschreven. Welk 10*jarig kind schrijft thans zoo?

Na bovenomschreven proefnemingen kwam mij toevallig
een boekje in handen, dat in dit verband zeer interessant is.
Het is een in 1830 door de Mij. tot Nut van 't Algemeen
uitgegeven „Handleiding tot de Schrijfkunst", welke vele
merkwaardige uitspraken bevat. Volgens het „Voorberigt"
van den toenmaligen Secretaris H. Raveket der Mij. is deze
handleiding het resultaat van een Prijsvraag, gewonnen door
P. J. Boonekamp, Commies bij het Ministerie van Binnen*
landsche Zaken. Deze was uitgeschreven „om het verval
van deze noodzakelijke, nutdge en schoone kunst, hetwelk

1) Voor het maken der films en analyses wil ik gaarne mijn dank
betuigen aan mijn beide assistenten, den Heeren J. Pels en Th. le Grand.

-ocr page 384-

378

bij verdere verwaarloozing
daarvan het noodwendig gee
volg moet worden, zooveel
mogelijk te voorkomen, het
onberekenbaar nuttige en
aangename te herstellen, hete
welk fraai, maar vooral
duidelijk schrift aan haiie
del en bedrijf geeft". Dit
verval wordt aldus gecone
stateerd: „Het moge waar
zijn, dat de tegenwoordige
omvang van dit (= Lager)
Onderwijs, zoowel als de
meer oordeelkundige mae
nier van hetzelve, den One
derwijzers thans minder tijd
overlaat, om zich in deze
kunst te bekwamen en hun
onderrigt in dezelve gelijken
tred te doen houden met
de overige deelen van het
onderwijs, zeker is het, dat
het schrift van vele hunner, vergeleken met dat hunner voore
gangers van vóór een halve eeuw, ook al keurt men de trekken
en krullen van deze af, een voor de eerstgenoemde nadeelige
uitkomst oplevert".

In fig. 4 geven wij het titelblad dezer handleiding weer,
terwijl fig. 5 en 6 reproducties van eenige platen voorstellen.
Eenige verkorte voorschriften volgen:

§ 20: „Men onthoude zich van alle krullen of trekken.
Daarenboven worden de overtollige krullen te regt voor
smakeloos gehouden."

§ 35: „Sommige staarten moeten aan de uiteinden altijd
open zijn, bijvoorbeeld die van de g en j, de h, k en y
kunnen dicht zijn, b en 1 wel open, de d, q, p en t nooit
open.

§ 68: Hoofdletters mogen geen lange krul aan de linkere
zijde hebben en geen „buitensporigheden".

§ 100: Duidelijkheid is hoofdvereischte naast spoed.

HANDLEIDING

to* oe

SCIIRÏJFRUNST,

HAAR VA8TC ftECELEÜ»

Ml*

AANWIJZING

VAN DK MEEST IN IIIT OOGVAitEKD*

AFWIJKINGEN.

Fig. 4.

-ocr page 385-

i ^

379

Fig. 5.

§ 162: „Koperen, stalen of andere metalen pennen ver«
dienen, als de hand bedervende, geheele afkeuring."

Wij verwijzen hierbij naar fig. 7, die voor zichzelf spreekt.

Naast nog vele raadgevingen over de houding van het
lichaam, inval van dag« of kaarslicht, plaats der inktpot,
schoonmaken van het papier met wittebrood, volgt dan ten
slotte:

„Evenals bij andere kunsten, zoo vindt men ook bij de
Schrijfkimst, van tijd tot tijd, lieden, die onder voorgeven
van nieuwe en meer doelmatige leerwijzen uitgevonden te
hebben, de opmerkzaamheid van het publiek zoeken tot zich
te trekken. Die zoogenaamde uitvindingen gaan gewoonlijk

://///. //

h/y/-y/ Jz-y// //
/7 /A
y/

Fig. 6.

-ocr page 386-

380

vergezeld van de verzekering, dat men zich door haar in
veel korter tijd, dan door de bekende manieren de kunst in

derzelver volmaaktheid kan eigen maken..... Wel verre

echter van slaafs aan het oude te blijven hangen, ben ik het
volkomen eens, dat men dit behoort te laten varen, zoo*
dra het nieuwe zich door meerdere doelmatigheid aan*
beveelt;....."

Met deze uitspraak zijn we weer geheel in den tegen*
woordigen tijd, ingesteld op efficiency, aangeland. Want
slechts enkele gesprekken met onderwijs*deskundigen brach*
ten mij reeds een keur van schrijfsystemen:

„Eerst duidelijk, dan snel" van Tazelaar, Matthijsse en Evers.

- y

Va i 'V } ./y^ n v.v

Fig. 8.

-ocr page 387-

381

„Verbonden Blokschrift" van Schalij, Kooymans en van
der Werf.

„Koordschrift Methode Postma".

„De Loopende Hand" van Hoogenboom en Moerman.

„De Nieuwe Loopende Hand" van Hoogenboom en
Moerman.

„Koordschrift 6K en 7K" door Hoogenboom en Moerman.

„Loko, methode van Loopend Koordschrift" door Dr.
Westerouen van Meeteren.

„Vooruit", methode van van Gooi en Panken.

„In 2 jaar" door Bersma en Kloosterman.

Ook moge ik hier nog wijzen op het systeem, waarbij de
klasse gemeenschappelijk en hardop de letterhalen onder het
schrijven uitsprak; een systeem, dat men wellicht het beste
met „community writing" kan betitelen!

Ongetwijfeld zullen er in ons land nog meerdere methoden
zijn en kan men dus concludeeren, dat hier iets te normali«
seeren valt.

Schrijver dezer hoopt, dat daartoe de bovenomschreven
proefnemingen het hunne mogen bijdragen, en eindigt met
dank te brengen aan de N. V. Philips, die haar deskundigen
en apparatuur beschikbaar stelde tot het bereiken van het
beschreven resultaat.

ARTHUR VAN SCHENDEL OVER DE OPVOEDING

DOOR

A. J. SCHNEIDERS.

Naast de bronnen van zijn verwondering en inzicht als
daar zijn: de introspectie, de nadere omgang met zijn om«
geving en vooral zijn pupillen (eigen kinderen en leer«
lingen), hun 'belijdenissen' mondeling en schriftelijk, schat
de opvoeder — hij moge wijsgerig denker of ernstig practicus
zijn — in het bijzonder die literaire geschriften hoog, waar«
van het onderwerp de Opvoeding is. En met reden, 't Is
dan geen man uit de aangewezen, de professionele rangen
die zijn inzicht geeft, maar een leek, een dilettant die
uit de rijkdom van zijn ervaring en studie, niet vakkundig,
maar diepmenselijk en schoon zich over de Opvoeding uit«

-ocr page 388-

382

spreekt. Zijn heel andere habitus, de heel andere vorm waarin
hij dat doet, en niet het minst de zeldzaamheid van dit feit,
maken telkens de verschijning van zo'n paedagogisch literair
werk tot een aantrekkelijke verrassing. Het kan een ontroem
rend dagboek zijn, de biografie over een mens van betekenis,
de autobiografie van een kunstenaar, allen worden ze door de
professionele opvoeder dankbaar aanvaard, maar met gespannen
verwachting neemt hij de
roman ter hand waarin de schrijver
zijn opvoedkundige ideeën in een eigengeschapen, zeer be?
perkt maar verscheiden wereldje heeft geconcretiseerd, geïn#
carneerd. Wel is het het leven^zelf niet, maar een transformatie
daarvan; die in tegenstelling met het chaotische leven een
kleine kosmos is, persoonlijk geordend, gericht.

Op de primeur zulk een werk te bespreken, kunnen
we geen aanspraak maken. Reeds vijf jaar geleden heeft
prof. Kohnstamm in dit tijdschrift de paedagogische roman
„Bint" van Mr. F. Bordewijk belicht. Die echter als roman
niet erkend zou worden als de literatuurkundigen precieser
op hun termen waren (konden zijn), en die als opvoed?
kundig geschrift toch maar van zeer beperkte portee is.
„Bint" gaat Piet diep: zijn éne kleine thema, de Tucht,
„de wil van het kind moet gebroken worden" is niet in
diepere verbanden beschouwd. De grote vragen van Opvoe?
ding worden er niet in gesteld, noch lezen we tussen de
regels de consequenties ervan. „Bint" is zeer eenzijdig de
reportage van een anderhalf jaar school?tucht. Geen van de
leraars? of leerlingsujetten is vol menselijk; van karakters en
dus van karakterontwikkeling — en van Opvoeding — is
geen spraak. Reportage, literaire reportage: een groteske in
flitsende stijl, met orginele close?ups van H. B. S.?ers die
monsterdieren zijn.

Maar 'onze' roman — wij gaan daar groot op — is even
echt roman als opvoedkundig geschrift. Arthur van Schendel,
die door niemand van excentriciteit, evenmin van fanatisme of
welke andere eenzijdigheid, noch van schoonschrijvende opper?
vlakkigheid zal verdacht worden, heeft in het onlangs ver?
schenen „Mijnheer Oberon en Mevrouw" ') opzettelijker en
systematischer dan in enig boek uit zijn talrijk en schoon
oeuvre, het Probleem der Opvoeding gesteld: ons doel(en),
grenzen, factoren, wijzen?waarop, getoond. Is zijn vorig werk

O Bij J. M. Meulenhoff, Amsterdam, 1940.

-ocr page 389-

383

al in grote mate opvoedend, deze roman is bovendien opvoed*
kundig. 1)

Als in alle didaktisch werk is het lerende, het analyserende
en het redenerende een gevaar voor het artistieke; hier voor
de roman, die immers levensvolheid en ^onmiddellijkheid
is. „Man fühlt die Absicht, und ist verstimmt" en aan de
combinatie onderricht: belangeloze genieting kunnen we ons
niet géven. Vandaar dat het didaktisch kunstgenre slechts
weinig meesterwerken telt. De schone eenheid van les
en leven is slechts bereikt in .„Van den Vos Reynaerde"
(de middeleeuwse dierenroman), „De Roman van de Rose"
(het middeleeuwse hoofse epos) en het laatmiddeleeuwse
drama „Elckerlijck". En als we nagaan wat deze werken
— het sociologische, het hoofse*minne docerende, en de
katechismusles — gemeen hebben, dan vinden we dat in het
allegorische karakter. Op kleine schaal heeft ook de parabel dat,
en, met minder didaktische bedoeling, ook het sprookje.
We herinneren hier aan Goethe's uitspraak: „Allegorisch ist
jede Art Dichtung die vom Gedanken (Begriff) ausgeht, oder
vom Gedanken beherrscht ist", en zouden willen verklaren,
dat die „Dichtung" noodzakelijk allegorisch zijri moet. De
gewone roman geeft de werkelijkheid van het éne geval, de
idee*roman moet het algemeen*geldige geven. Die is dus
aangewezen op de versmelting van het éne in het algemene,
van het algemene in het éne. Personificatie van begrippen,
van krachten, kan moeilijk uitblijven, terwijl de illusie dat wc
mensen (cn ons zelf) vóór ons zien bestendig moet aanwezig
zijn. Populair gezegd: de jonge lezer en de eenvoudige van
geest moeten door zó'n werk als door elke andere roman,
misschien met iets van het sprookjesachtige, worden geboeid
en ontroerd, — terwijl de inzichtige lezer het opvoedkundig
stramien voortdurend in 't oog heeft, en tegelijk het werk
als romankunst geniet.

Maar nog groter moeilijkheden rijzen er bij een roman over
(op) de Opvoeding. De mens, waarop de opvoeding zich
richt, is niet minder dan Mysterie, en de opvoeding moet
derhalve veel mysterieus hebben. En Opvoeding in z'n
ruimste zin genomen, heeft zo goed z'n onbewust als bewust*

') De grens tussen door ervaring en studie verworven diepere
niensekennis en de opvoedkunde, kan op dit niveau niet meer getrokken
worden. Van de eerste is de opvoedkunde een daaruit voortvloeiend
'aspect'.

-ocr page 390-

384

werkende invloeden. Van Schendel is hiervan sterk overtuigd:
hij elimineert noch simplifiëert. Om reeds hier een fijn
staaltje te citeren:

„Wij hadden laatst immers gesproken over den invloed
van menschen op menschen
alleen door hun aanwezig=
heid^)
....." (blz. 140).

Wat het onkenbare in en van de mens betreft, en het
onzekere in de opvoeding:

„Denk je dat ik in het diepste van de harten zie? Ik
heb het je zoo vaak gezegd, het zou beter gaan als ze
geen geheimen hadden .... Het is altijd zoo geweest dat
wij ze zagen komen en gaan voor
een gesloten gordijn,
en soms stak daar een hand uit, zoodat we even schrok«
ken" (blz. 245); ook op blz. 21: „Er blijft altijd het onbe«
kende, een gesloten gordijn . . . .").

En over de macht van de (opzettelijke) opvoeding:

„Wij kunnen wel leiders zijn, geen voortbrengers, en
zelfs als paedagogen of mentoren mogen wij niet te veel
eischen, niet denken dat aan dit geslacht van volwassenen
nog iets te veranderen is . . . ., daarom kunnen wij alleen
voor de jongeren den besten weg zoeken voor hun groei.
Ook dat is zoo moeilijk, dat we
veel meer kans hebben
op falen dan op slagen. . . .
Wat weten wij van een
kindergeest? Zijn
voorouders, die wij niet kennen, slui«
meren daar binnen, schimmen meer dan duizend, wijzen
en onnoozelen, vromen en schavuiten, en elk daarvan kan
ontwaken, .... Zijn ze goed van nature en luisteren ze
gewillig, dan hebben we geluk en het is
niet alleen door
ons beleid dat die kindergeest mooi tot bloei komt."
(blz. 46).

Als het met het opvoeden tegenloopt, déze optimistische
zin, slot«zin van hoofdstuk XII (JVlevrouw tot Oberon): „Je
zegt dikwijls dat men het onverwachte moet verwachten."
(blz. 212).

Een belangwekkende, maar dan zuiver literaire, bijdrage zou
geschreven kunnen worden over de middelen waarmee V^an
Schendel werkt om zijn opvoedingsideeën te romanciëren.
In 't voorbijgaan sommen we even op: de allegorische per«
sonages zijn zeer menselijk, en gevariëerd (naar leeftijd, sexe,
aanleg en maatschappelijke plaats), de schrijver laat ze veel

Cursivering — hier en elders — van de schrijver van dit artikel.

-ocr page 391-

385

gesprekken, ernstige en licht?humoristische disputen voeren,
tekent ons uitstapjes en gezellige avondjes, schetst de ontwik?
keling in enige van z'n suejtten, ziet ze in een Hollandse
omgeving (Den Haag eerst, buiten?Haarlem later) en gebruikt
de natuur en z'n stemmingen om het menselijke achtergrond,
echo en accent te geven. Al deze middelen, om zijn paeda?
gogisch doel ermee te verbergen èn eraan te demonstreren,
't Is een doorlopend tokkelen op meer snaren; mèt de toon
horen we ook boven? en ondertonen; bijna elke zin heeft
z'n reële en z'n symbolische betekenis. Een paar voorbeelden.
Als Oberon en Mevrouw piekeren over het geestelijk welzijn
van hun, reeds meer dan volwassen, pupillen, zegt Mevrouw:
„. . . . Maar loopt het tegen, en wordt hij aangestoken,
dan moet ik een groote bescherming voor Klaartje zoeken,
dat moet iets heiligs zijn. Wat is de wereld groot, wat
is er veel dat wij niet weten,
hoor de kikkers met hun
fcoraa/." (blz. 179). Mysterie.

Een ander citaat, waarin bij „Jan" niet alleen en niet
zozeer aan die ene hoofdpersoon gedacht moet worden, maar
ook en meer aan de mens in 't algemeen, luidt — het is
Oberon die spreekt tot Mevrouw —

„De dorst naar kennis en de dorst naar schoonheid
zijn verwekt, maar geen sterveling vindt daar verzadiging
en de gewone Jan wordt er gauw vermoeid van."
(blz. 170).
En dit humoristisch ironisch?symbolische:

„Hier in Haarlem komt men nog wel brave gezichten
tegen langs de straat, al zijn het er weinig aan wie men
zien kan dat ze naar schoonheid, kennis of vreugde
streven. Maar in Amsterdam of Den Haag loopt men zich
te ergeren of te vervelen, daar verwacht ik niets meer van
de menschen, behalve van de muzikanten, zooals je zegt.
Misschien dat er uit de razernij voor de rijwielen nog
iets groeien kan, de natuur geeft verrassingen, misschien
een nieuwe soort." (blz. 26).
Symboliek in opvoedingszin, ook in het volgende, waarvoor
de schrijver de kikker requireert:

„Die baryton, zeide mijnheer, heeft meer klank en
meer tonen dan de anderen, zoo'n zanger hebben ze nooit
gehad, en hem nadoen kunnen ze niet. Als hij nu een
aardig wijfje tegenkomt en zich gelukkig met haar ver?
eenigt erven misschien zijn kinderen die mooie stem, en
Paedagogische Sludiën, XXI. 25

-ocr page 392-

386

komen er veel zulke kinderen en kleinkinderen, dan is er
bij de kikkers een nieuwe zang. Maar moet hij eenzaam
blijven, dan is hij de eenige nieuwe zanger en de nieuwe
soort blijft ongeboren. Laten wij hopen dat
die sprong
van zijn stem wordt voortgezet,
maar dat is niets dan
speculatie."
(blz. 39).
't Is door uiterst geraffineerde mensenkennis en uitbeel?
dingsvermogen, dat het boek als roman een meesterwerk
genoemd mag worden.

Komen we nu tot de zakelijke kern, tot de roman als paeda?
gogische verhandeling. Welke is zijn gedachtengang, wat zijn
systeem, en wat het probleem? Aan de beantwoording van
deze vragen dient vooraf te gaan, dat Van Schendel uitgaat
van het verlangen van Oberon en Mevrouw om betere mensen
te krijgen, en daartoe zij elk er zich mee belasten een kind
te zoeken waarvan zij het mentoraat zullen hebben. Hij vindt
de kleine
Jan (Morgenrood), zij het kleine Klaartje (Vink),
normale kinderen; dus nog niet bedorven. (De lezer lette op
de hoopvolle en heldere, ook Hollandse, namen!) Hoe ze
tot de keus, en van dit tweetal juist, komen, kan reeds enigs?
zins worden opgemaakt uit volgend citaat, dat de drang tot
opvoeden openbaart. Mevrouw zegt tot Oberon:

„. . . . Je hebt gelijk, de dieren zijn lang niet zoo zelf?
zuchtig, lang niet zoo wreed en onzindelijk. En toch, met
de menschen te spelen was toch meer aardigheid, begrijp
jij waarom?

Hij dacht na en sprak toen langzaam:
Verwantschap is er tusschen ons allemaal, maar tusschen
sommigen is het nabij, tusschen anderen ver. Tusschen
Apollo en een slak is er meer verschil dan tusschen
Hercules en een werkman. De menschelijke gestalte
vinden wij de mooiste die geschapen is, gelijkend op die
van de goden. En als er in de vorm verwantschap is
tusschen ons (— zij zijn van griekse?goden?oorsprong!)
en de menschen, is die er ook in den geest. Heel in de
verte gelijken ze op laatste goden, maar alleen in de on?
deugden. Wij mogen ze beschouwen als neven, achterlijk
van verstand, dierlijk van aandrift, grof van manieren,
maar met dat al toch nader bij ons dan de kwal.

Dat heb ik ook altijd gedacht, zei zij .... Je hebt
gelijk,
verwantschap geeft ook medegevoel .... Waarom
zouden we ons zoo lang we leven zooveel met de men?

-ocr page 393-

387

sehen bemoeid hebben als het niet was dat we een beetje
van ze houden?" (blz. 30).

En waarom ze hollandse kinderen krijgen? Ze hebben ook
in den vreemde gereisd, maar noch zij in Erankrijk, noch hij
in Engeland heeft gevonden wat ze zochten. Zij zegt:

„Je ziet er veel moois, dat moet ik zeggen .... En
toch
had ik het gevoel dat ik ergens anders moest zijn, ik
weet niet waarom .... Is het toeval? vroeg mijnheer,
dat we allebei in
Den Haag zijn geweest? en juist daar
allebei iets gevonden hebben? .... Dezelfde straat? Dat
is een merkwaardige vingerwijzing." (blz. 49).

Waarom ze ook juist hollandse kinderen moesten vinden
zegt Oberon — en de schrijver! — aldus:

In Frankrijk en Engeland „heeft de liefde al rijk ge*
bloeid" (blz. 53), en het is voor de opvoedingsproef van
beslissend belang „de dag, dat de drang die geslacht tot
geslacht drijft, sterker wordt dan de andere, en die drang
is afhankelijk van een geest dien wij niet begrijpen. Hij
kan de kinderen welgezind zijn of niet. En
zonder zijn
gunst
(die van Eros) is onze proef mislukt." (blz. 48).

't Is op deze plaats en elders dat Van Schendel de grote
geheime macht ziet van de puberteit. Vóór die tijd is het zaak
,,de ongeboren neigingen te onderzoeken, te schiften, heel
voorzichtig, en voor de deugdelijke een goede woonplaats
te bouwen. In den jongen moet daarvoor begrip zijn van
maat en ruimte .... De geest behoort eenvoudig te blijven

niet gevuld met een menigte van snuisterijen.....Van wat

de schoolmeester den jongen leert zijn misschien de meet'
kunde
en de calligraphie de enige dingen die behouden
kunnen worden. Verder hebben we te waken over zijn ge=
zondheid en zijn slaap. De moeilijkheid is er bij de opvoeding
nog niet, maar begint wanneer het kind den wasdom bereikt.
En wat voor het meisje het best begin is, dat weet jij
(Mevrouw) wel beter."

„Muziek, natuurlijk, harmonie, daar zal ik voor zorgen." O
(blz. 52).

Weer mooi symbolisch is: „Laten we nu Fortuna bidden."

„Neen, antwoordde hij, zoodra het daarvoor tijd is zullen
we
Eros bidden, want zonder die drang breng je geen twee
schepselen samen." En na een lieve humoristische schermut*

Zie de noot op blz. 384.

-ocr page 394-

388

seling tussen Oberon en Mevrouw (blz. 56) zijn ze het eens:
„Beginnen bij het begin, zij leeren
eerst de welvoegelijk=
heid."
(blz. 57). Die de mensen, ondanks verblinding en af«
dwaling, heel hun leven althans éérlijk doet blijven, (blz. 214).

Thans is het echter (reeds meer dan) tijd om Oberon en
zijn Gezellin te belichten. Van Schendel heeft deze goden«
achtige figuren die alle winters en vaak ook hele jaren in de
Griekse Archipel wonen en zich alleen maar van de IJsheiligen
tot Sint Maarten dikwijls buiten Haarlem in de omgeving
van de Hout vestigen, heel aantrekkelijk vermenselijkt, maar
duidelijk is dat zij niet van deze wereld zijn. Ze zijn de
personificatie van de drang naar een zuiver en sterk, een
schoon natuurlijk leven; zich manifesterend in de liefde voor
het Begrip en de Schoonheid. Geen normaal mens bij wie
niet te eniger tijd — ja, op verscheidene momenten in het
leven, deze drang — als een natuurlijke 'genade' geopenbaard
wordt. De kinderen Jan en Klaartje worden er voor 't eerst
iets van gevaar als ze elk bij zich thuis er ouderen over horen
spreken dat zij Oberon 'ontmoet' hebben. Maar bij de
meesten van die reeds«volwassenen en in burgerlijk materia«
lisme verzonken schepselen werkt die verschijning natuurlijk
niets meer uit. Anders bij de nog«ontvankelijke kinderen, —
al werkt het milieu van ouderen in andere richting, door zijn
gedachteloosheid en sleur vervlakkend. Alsook, later, de strijd
om het bestaan en andere zorgen.

Oberon wordt door de schrijver gesecondeerd door Mevrouw
(Titania). De éne personificatie van de muzische drang wordt
door de schrijver dus gesplitst: Oberon voor de jongen,
Mevrouw voor het meisje. De redenen daartoe zijn een
literaire en een paedagogische. „Literair": de schrijver kan
het muzische in de uitwisseling van twee verwante geesten
levendiger, dramatischer doen uitkomen, bovendien geeft het
semi«echtpaarlijke aanleiding tot menselijke situaties met hun
disputen, misverstanden en humor. Aardig typeert de schrijver«
zelf de verhouding die er tussen de twee bestaat:

„Integendeel, behalve(!) in de liefde en de trouw,
werden zij het in weinig dingen eens met elkaar zonder
lang praten over en weer." (blz. 20).
Maar ook „paedagogisch": voor de lezer namelijk die dat
muzische in al z'n uitingen moet vernemen om er een duide«
lijke voorstelling van te krijgen. Anders bij de man dan bij
de vrouw, en om het onderscheid tussen O. en Mevrouw te

-ocr page 395-

389

doen uitkomen, wordt enkele malen gezegd, dat „hun kalenders
verschilden." (blz. 20). Toch wordt die muzische opvatting
ons pas helder doordat de schrijver voor het contrast gezorgd
heeft. Tegenover (en, tegenwerkend) de drang naar het edel?
menselijke staat de materialistische drang: de zelfzucht, het
hébben, de eerzucht, het gemak, en deze is gepersonificeerd in
het heuse, maar praktisch?gescheiden, echtpaar de Selvergedaens.
Zelfbewustelingen, die er met alle 'fatsoenlijke' middelen 'ge?
komen' zijn, die de geziene en getapte lui willen zijn, die zich
bij alles wat enigszins van hun 'stand' is op? en indringen.
Die om hun eerzucht te bevredigen, anderen bevleien en
beweldoen. Domme slimmelingen die geen hoger levensdoel
kennen dan het ik en daarvoor veroveringen te maken. Ook
zij interesseren zich voor Jan en Klaar en beider familie
en kennissen, 't Zijn de Oberons en de Selvergedaens die in
het leven van de mens een onverbiddelijke strijd voeren,
— althans in dié levens die voor het Oberonse (nog) ont?
vankelijk zijn. In Jan en klaar overheersen ze beurtelings,
en de 'ander' is dan vergeten.

Weer mooi van symboliek is een passage als deze:

(Jan ziet O. weer) .... „Ja, uw naam heb ik weieens
gehoord, maar ik weet niet wanneer. En het is me ook
of 'k U al eens gezien heb. (Waarop O.:) Ja, zulke
dingen komen voor. Je wandelt ergens, je ziet een land?
schap en je denkt: hé, dat ken ik, al ben je er nooit
geweest. Misschien heb je er eens van gedroomd, mis?
schien heeft je grootvader het gezien, wie weet? Ik ver?
wacht je morgen vroeg." (blz. 104).

Kenmerkend voor O. is natuurlijk de eerbied voor de
menselijke persoonlijkheid, die bij S. even natuurlijk afwezig
is. S. die nota bene tegen O. bekent bij een van de drie keren
dat hij contact met O. zoekt, dat „schaamte" een fictie Is.
O. mijdt natuurlijk Selv.; hij noemt die naam zelfs nergens,
spreekt van „de heer S.", of „meneer Dinges". Even natuurlijk
Is, dat Selv. O. opzoekt; de kracht van het slechte Is juist
de geste van aan het goede z'n kans te geven, en aldus het te
perventeren, terwijl het goede genoodzaakt is alle omgang te
vermijden. In een helder ogenblik zegt een der oudere meisjes,
S. tekenend: „dat men om dien mijnheer wel lachen kon, maar
dat er In dien mijnheer iets verkeerds zat in de dingen die
hij zeide,
zij wist niet wat. (Zo eens n. a. v. een fijn kanten
kraagje en een odeurflacon met gouden stop, waarbij hij zei:)

-ocr page 396-

390

„Een fijn kantje, kind om je geheimen mee te bedekken
en een heerhjke geur om een mannenverstand mee te be?
nevelen." (blz. 120).

En een der andere meisjes:

„Zie je niet wat voor cadeautjes hij altijd geeft? Een
sjaaltje, een fleschje odeur, een toiletdoos, alles voor de
opschik. En hoor je niet dat hij altijd vleit? Wij zijn de
mooisten van de stad, en als je hem gelooft hebben wij
niets beters te doen
dan de mannen te behagen. De
raad die hij aan de jongens geeft, om alleen maar te
zorgen dat ze
er komen, vind ik gewoon slecht en ik
ben bang dat sommigen er naar luisteren ook."

Wel een buitengewone prestatie van de mensenkenner en
beeldende kunstenaar Van Schendel is het, dat hij de Selvere
gedaens — mijnheer nog minutieuzer dan mevrouw, die
vleiende jaloerse roddelaar — zo tot in de uiterste consequen?
ties van het materialistische type getekend heeft. En zo schijn?
baar terloops: hier lezen we van zijn altijd geparfumeerd zijn,
daar van zijn deftig in het zwart, elders van zijn minachting
voor boeken; toch, een caricatuur wordt hij niet, deze heer
die „een
goudtientje in de kerkebus" deed, en zo'n mooi
en „zeldzaam horloge, met brillantjes en pareltjes bezet en
aan den binnenkant een kroontje gegraveerd bezat. Het had
aan een
prins gehoord", en deze heer die woonde in de
nieuwe villa, met „boven de deur in
gekrulde gouden letters:
Houtrust". Met die 'man' tot in de details te typeren heeft
Van Schendel evenzeer het literaire als het psychologische
— die hier beiden innig een zijn — gediend. Want deze 'helft'
van het boek is er levens?waar door. Hoe vreemd het op
het eerste gezicht klinken moge: Oberon en Selvergedaen
lijken op elkaar. Niet voor ons die deze personages buiten
ons in alle objectiviteit kunnen waarnemen, maar voor de
velen die geen gerijpte mensen zijn, zowel in de roman
als daarbuiten in het maatschappelijk leven. Niet zonder
reden laat de auteur O. en S. naast?elkaar wonen, O. in
Hout/ust, S. in Houtrust, en bij enig nadenken is het vol?
strekt niet zonderling dat Jan en Klaartje de Oberons en
de Selvergedaens met elkaar verwarren (blz. 40, 70, 74, 79,
104). Selv. zegt tot enige jongens waaronder (de 14?jarige)
Jan: „Natuurlijk moet je altijd braaf blijven, de geboden
houden
en zoo meer. Daar niet van. Maar als je hooger op
wil, als je je doel wil bereiken en iets staat je in den

-ocr page 397-

391

weg, dan moet je het opruimen, dat hebben alle groote
mannen gedaan" (blz. 72). De symboliek hiervan is: dat
schijn bedriegt, dat de uitersten, het hoge en het lage mense*
selijke niet alleen elkaar 'ontmoeten' (zoals in de roman
ook O. en S.), maar zó elkaar gelijken dat ze identiek
schijnen. Nergens kan het zo duidelijk gemaakt worden als in
een, (in dit) kunstwerk, dat de kènnis van goed en kwaad
weinig baat, maar dat eerst met het zo moeilijk onderkennen
in de omgang met onze medemensen, aan de voorwaarde
tot streven naar een schoon leven, voldaan is. Het Selver*
gedaene zit — en in onszelf en in de evenmens — onder
schoon vernis. Van woorden, gebaren en daden. Wat is
klatergoud, wat zuiver goud? De werkelijkheid is licht ver*
warrend van samengesteldheid, en die nog onherkenbaar ver*
momd. Hoe jammerlijk moet een paedagogisch vertoog over
het onderscheiden van goed en kwaad in de byouterie*
etalage van het leven achterblijven bij de aanschouwelijke,
levendige, dus suggestieve uitbeelding ervan in de wereld
van de roman! Van hoe grote waarde kan zulk een
boek zijn voor de jongemens op de overgang uit de besloten*
vertrouwde omgeving naar de maatschappij. Men waarschuwt
wel voor 'verleiders', zieleverdervers en stelt deze voor als
bewust*kwaadwillenden. Hoe anders is de werkelijkheid,
waarin deze typen even zeldzaam als doorzichtig zijn. De
Selvergedaens zijn dan ook slechts goeie, joviale mensen, die
niet anders kunnen zijn, maar voos en leeg voor wie ze
enige tijd kent. Zij zijn de mensen van de geest van je tijd,
van het niet zo nauw met 'excentrieke' eisen nemen, dc
wijzaards die weten wat er in de wereld te koop is, je aan*
reden tracht er maar niet naar de wereld te verbeteren (zij
hebben het aan den lijve ondervonden dat het niets dan
ergernis en nadeel voor jezelf geeft), die een 'gepast' schep*
vreugde*in*het*leven verkondigen.

We zeiden reeds: de Oberons en de Selvergedaens zijn
gepersonifieerde menselijke krachten. De roman is in zijn
grond een psychomachie; alleen verbulder, uitvoeriger, ver*
wikkelder en fijner dan die van Prudentius b.v. en, van de
volksplaten die de godsdienstige bevolking ten platten lande,
onze grootvaders in hun huiskamer hadden hangen: met die
brede vrolijke weg, met rozen en kermis .... naar de
afgrond der hel, en die nauwe geaccidenteerde en doornige
ten hemel. De psychomachieën zijn thans .... onnodig?

-ocr page 398-

392

uit de tijd? voor verlichte mensen te simpel? Alsof niet
het levendig besef ervan, allereerst in elke jonge mens, nood#
zakelijk ter op«gang is. We moeten er daarom Van Schendel
dankbaar voor zijn dat hij zijn zeer levenswijze en schone
psychomachie in zó'n vorm die 'modern' is, geschreven heeft.

De lezer kan ons tegenwerpen, dat de strijd toch tot het
natuurlijks^menselijke beperkt is, dat van godsdienst en door
deze bezielde moraal geen sprake is. Deze opmerking is juist:
Van Schendel als buiten een positieve religie staande —
schoon katholiek van origine — heeft een groot en diep deel
van eigen muzisch wezen in de allegorische, toch zo mense«
lijke, figuur van Oberon gegeven. Waarmede zijn innerlijkheid
echter niet is uitgeput. Reeds op blz. 22 van zijn roman geeft
hij blijk het nog«diepere waardevolle te kennen en te voor«
voelen, als hij Oberon laat zeggen:

„Hoor je ooit iemand over ons praten? De besten, maar
dat zijn er niet veel, vertrouwen alleen op
God, groot
gelijk,
en als ze voldaan zijn met hun deel hebben ze
ons niet noodig,
dat geef ik toe. Maar het overgroote
deel zijn heidenen of minder, al loopen ze ook op Zondag
met handschoenen en hoogen hoed. Ze
gelooven niets
of ze hebben het raarste bijgeloof, aan hun beurs en
hun bank, aan hun stand en hun krant, aan hun eervolle
beroepen die ze carrières of baantjes noemen . . . ."

En dit klinkt krachtiger door in de laatste hoofdstukken
van de roman. Als Jan en Klaar dan op jaren zijn, en Oberons
verwachtingen niét verwerkelijkt hebben, laat de schrijver
de zeventigjarige — heel het boek door beminnelijke meid
Dina aan het woord komen. Uit de brief aan haar oude
patrones Mevr. Oberon:

„. . . . Alles wat u en mijnheer voor deze menschen
hebt gedaan is
maar kinderspel bij de werking eerst door
de
rampen, dan door de genade, dat hebben zij nu
ondervonden .... en „onverwachts het grootste geluk
gekregen hebben." (blz. 240).

Oberon erkent het zelf, een bladzijde verder, na weer een
symbolische passage over het mysterie van „vijf glimvliegen",
waarvan „de lichtjes snel uit en aan gaan":

„Jan en Klaartje? O ja, zeker is dat het beste voor
die mensen, dat heb ik je altijd gezegd, als ze aan God
gelooven hebben ze
ons niet noodig, en als ze dat gedaan
hadden toen ze nog klein waren hadden ze geen halve

-ocr page 399-

393

eeuw verspeeld. Het doel waarvan Dina spreekt, dat zal
wel zijn wat het zijn zal."

Op blz. 238 heeft ze geschreven deze nederige en ont#
roerende passage:

„Het is lang geleden, mevrouw, dat ik met u over het
geloof sprak, en ook met mijnheer, maar dat was niet
veel,
omdat hij een wonderlijk schepsel is, die gelukkig
kan zijn en verzekerd van de toekomst, zonder een
greintje geloof, waarvoor zijn hart gesloten blijft. Ten?
minste het geloof
dat ik bedoel. Maar u zal nog wel
weten dat wij het er over hadden
hoe onbegrijpelijk
de wegen des Heeren
zijn. Den een, die Hem zoekt, zal
Hij verborgen blijven, den ander verschijnt Hij voor
men er op bedacht is. Ik kon met u niet verder komen
omdat ik
het niet zeggen kan zooals ik zou willen. En
kijk, mevrouw Morgenrood (d. i. Klaartje) zag door de
duisternis van mijn woorden ineens de waarheid. Toch
waren het
mijn woorden niet, dat zal u wel begrijpen,
maar dat waarvan ik sprak." (alleen medium).

Men zegge dus niet, dat Van Schendel de Opvoeding een?
zijdig of fragmenteel heeft beschouwd. Al is hijzelf de
schoon?natuurlijkmenselijke en muzische Oberon, en om wille
van de objectiviteit — niet zo vermenselijkt als de andere
personages, hij is toch ook Dina. Maar Dina heeft haar
positief?religieuze opvoeding van?huis?uit gekregen èn de
genade ontvangen. Die ook Jan en Klaar geschonken wordt,
dank zij de rampen en het leed. Waarmee Van Schendel ook
deze — misschien wel grootste — factor in de Opvoeding?
in?ruimste?zin heeft ingevoerd.

We hebben met geheel het voorgaande nog slechts enkele
grepen gedaan uit het werk als eenheid van Opvoedkunde en
Roman. Zouden we er verder op ingaan, dan ware het nood?
zakelijk de om?en?nabij twintig personages in hun functie
tot het geheel te beschouwen, en heel de levensgang van Jan
en Klaartje (van 7 tot ± 60 jaar) in al z'n fasen te behandelen.
We zouden eindeloos moeten aanhalen, en zelf daarbij slechts
weinig zeggen, daar we ons in breedte en diepte van inzicht
en in heldere bondigheid en uitdrukkingsvermogen, de min?
dere van Van Schendel moeten achten. Dit opstel moge dan
een inleiding tot en eerste zicht op het werk geven. Er is zo
veel in dat voor de opvoeder het overwegen waard is! Uit
die veelheid stippen we aan:

-ocr page 400-

394

de iijn^kinderpsychologische bladzijden over Jan en Klaartje:
hun observeren en redeneren; eerst dat van Jan ónder de
tafel, later van ze^samen in het houthok onder de keuken*
aanrecht;

de geringe betekenis van de factor school voor hun vorming
en opvoeding, en de prachtige vonnissende
karakteristiek van
de leraar
in Nederlandse Taal, mijnheer Ombelet (blz. 83,
173, 197), die we als het niet de klassiek*evenwichtige en
verzoenendtwijze Arthur van Schendel was die het geschreven
heeft, een caricatuur hadden genoemd;

de bladzijden over liefde en poëzie (48—51, 89—91, en
108), ook om en in hun betrekking tot de puberteit;

het hoofdstuk XI, waarin, na Jans eindexamen, hij en z'n
vriend Abram, met Oberon over het vraagstuk van de
he=
roepskeuze
spreken;

het hoofdstuk Xlll, Jan en Klaar in hun adolescentie, en
daar getekend in een heel groepje jongelui, waarin reeds
duidelijk tweeërlei levensrichting aan het licht komt. (Bij
de 'hopelozen' als het vriendje Adriaan Boel is reeds fixatie
ingetreden);

en zo zijn er meer onderwerpen, van matrimoniale en van
paternale aard, uit het leven van Jan en Klaar die scherp van
zicht zijn en met wijsheid beschouwd worden. Is dit niet zeer
juist opgemerkt, wat O. tot de nu*50*jarige Jan zegt: „Het
doet me genoegen, dat je mondig begint te worden" (blz. 215),
en wat door Jan*zelf wordt bevestigd (blz. 224) als hij tot
O. zegt:

„Wij wenschen zelf ons lot in handen te hebben, onge*
hinderd door anderen."

Tot slot mag de schrijver over een kunstwerk van het
gehalte van deze paedagogische roman, niet nalaten er de
aandacht van de onderwijzersopleiding voor te vragen. Zulk
'n werk moet op het program van deze scholen komen om
door de opvoedkunde* of literatuur*leeraar met de hoogste
klasse gelezen, indringend gelezen te worden, om er de
schoonheid en wijsheid van te tonen. Als kunstwerk: zo
helder van compositie, eenvoudig van taal, en van een rust en
schijnbare koelheid, die bij fijner luisteren diep*innerlijke
ontroerdheid laten waarnemen. Dan, het door en door
Hollandse van dit werk: in karakter en landschap, en zijn
altijd wijsgerige speelse humor. — Maar voor ons doel staat
bovenaan, dat zo'n boek een ruimer en menselijker kijk op

-ocr page 401-

395

het 'leervak' Opvoeding?eneOnderwijs vermag te geven; er
daardoor veel kan toe bijdragen om bij de adspirant ondere
wij2er(ehoofdonderwijzer) de goede stemming, de warme gee
zindheid, het
ethos voor z'n ambt te wekken, te versterken.
Een waarde en een onderwerp dat de Nestor onzer Paedae
gogiek, prof. J. H. Gunning Wz., niet te gering achtte om
er een inaugurale rede aan te wijden! En waarover de echte
schoolmeester Dielsezaliger zich zo vurig ontboezemd heeft.
Dat ethos, ook nog in deze tijd ruimschoots opwegend tegen
de vakkennis; geen onderwijzereopvoeder die de hogere bee
kwaamheid bereiken kan bij gemis van deze morele gee
stemdheid.

De Opleiding, de Vorming van de opvoeders kan deze
goudmijn niet onontgonnen laten. Eindigen we met nog aan
te halen de laatste zin van het boek, waar Mevrouw zegt:

„Oberon, al waren deze twee onverstandig, wij hebben
ze nog altijd lief en daarom moeten we W'eer beginnen
met
een nieuwgeboren paar."
en het vers uit Paulus Brief aan de Colossensen, Ie9, bij de
overweging van deze roman, in ons opgekomen:

„Houden we dan ook niet op voor u te bidden en te
smeken, dat ge, in het bezit van alle wijsheid en geestelijk
inzicht tot de volledige kennis van Zijn wil moogt geraken."

VAN OUDE PAEDAGOGISCHE TIJDSCHRIFTEN.

III.

We willen nu overgaan tot De Schoolbode, „Tijdschrift voor volks»
opvoeding en volksonderwijs", zoals de ondertitel van de le jaargang
luidde. Met de 2e werd 't voorvoegsel „volks" van beide woorden
weggelaten. Aanvankelijk bestond de redaktie uit Dr. M. Salverda en
H. Bouman, met de 2e jrg. was de eerstgenoemde „hoofdredacteur",
bijgestaan door 'n zestal redacteuren, waaronder ook II. Bouman.
't Tijdschrift kwam uit bij J. B. Wohers te Groningen; de eerSte jrg.
verscheen in 1869, in 't geheel zijn 12 jaargangen verschenen.

In „Ons programma" begint de redaktie te vragen, om 'n „bescheiden
plaatsjen" naast de bestaande onderwijstijdschriften. „Minstens eenmaal
in de veertien dagen" zal 't blad verschijnen. Hoe dit klopt met de
administratieve meedeling aan dc kop, dat men zich verbindt voor
'n deel van 20 nummers, begrijp ik niet. De redaktie wd, in 't ahgemeen
gesproken, iets bijdragen tot de intellektuele verheffing van de onder»
wijzerstand; maar ook de huiselijke opvoeding zal ze niet vergeten.

-ocr page 402-

396

De volgende rubrieken stelt ze zich voor te behandelen: 1. de lagere
school; inrichting, onderwijs, wetenschappelijke grondslagen van opvoe»
ding en onderwijs; 2. de lagere school in verband met de huiselijke
opvoeding; 3. schoolwet, statistiek; 4. 1. o. in 't buitenland, geschiedenis
van 't l.o.; 5. binnen» en buitenlandse pedagogische lektuur; 6. mede»
delingen en berichten; 7. schoolnieuws. Over al deze rubrieken biedt
deze le jaargang stof.

Ook de tweede begint met „Ons programma". De redakteuren van
„De Schoolbode" en van „Pestalozzi" hebben nu de handen ineen»
geslagen, i) Men zal nu maandelijks verschijnen. Mochten er berichten
komen die haast hebben, „dan ontvangen de inteckenaren een „vliegend
blaadje"
gratis per post". De rubrieken zijn dezelfde gebleven als van
de le jrg.

'n Typerend stuk voor die tijd schreef de bekende A. M. Kollewijn. Nz.
in deze 2e jrg., onder de titel „Eene herleving." Er was, volgens hem,
'n nieuw tijdperk in de pedagogiek aangebroken; 'n „nieuwe zon" was
opgegaan, n.1. de zon der natuurkundige wetenschap. De eenheid van
ziel en lichaam staat nu vast, waaruit volgt „dat de Paedagogiek moet
aanvangen met de kennis van het lichaam, in zooverre zijne verrichtingen
in verband staan met die verschijnselen, welke men het zieleleven en
het leven des geestes pleegt te noemen. Vervolgens gaat men over tot
Zielkunde, die de wetten van het denken, gevoelen en willen behan»
delen, en dan eerst is men voorbereid, om den tempel der Paedagogiek
in te treden". Dit nu noemt hij 'n herleving in de studie der pedagogiek.
Na te hebben nagegaan wat z. i. van de fysiologie van de mens en van
dierkunde in dit verband moet worden onderwezen aan de a.s. onder»
wezen, oefent Kollewijn achtereenvolgens kritiek op de zielkunde»
boeken van Prinsen, Bencke, en Karei Schmidt, vooral van de laatste.
Voor de onderwijzers, zo eindigt hij z'n artikel is de hoofdzaak: „eene
op feiten steunende voorstelling van de ontwikkeling der ziel, die, als
zij ter wereld komt, geene enkele voorstelling medebrengt, en het in
betrekkelijk korten tijd zoo ver kan brengen in denken, gevoelen en
willen." En hij besluit: „'t Is te hopen, dat de zielkunde, wier nood»
zakelijkheid voor den onderwijzer in de laatste algemeene vergadering
van het N. O. G. bij acclamatie werd erkend, meer en meer onder ons
moge worden opgebouwd, op de haar onontbeerlijke grondslagen: de
Physiologie van den mensch."

In de 3e jrg. treft 'n zeer uitvoerig en m. i. zeer juist opstel van
L. Leopold; 'n opstel dat ook voor onze dagen, meen ik, nog zeer gepast
zou zijn; helaas! „Eene algemeen bekende stijloefening, en wat er mee in
verband staat." Hier volgt 't geestige begin: „Mijne eerste „stijloefening"
bestond in het overbrengen van Camphuysens „Maysche Morgcnstondt"
in zoogenaamd proza, 'k Wist niet wat proza was; maar nadat mij en
mijnen kameraden de bekende bloemlezing van Dr. Gleuns onder den
neus geduwd was en we Meester een poosjen aangekeken hadden met
oogen, die ervan getuigden, dat onze geest „wat groots zou bezoeken".

1) De eerste jrg. van Pestalozzi verscheen, zoals we zagen, in 1876,
en hier wordt al in 1870 van 'n tijdschrift van die naam gesproken.
Hoe dat zit, heb ik niet kunnen ontdekken.

-ocr page 403-

397

maar ook dat we er niets van begrepen, werd ons gezegd, dat niets
eenvoudiger was: we behoefden het rijm slechts weg te werken (ik zou
nu graag zeggen: wegmoffelen), en klaar was de zaak. We deden alzoo
en vonden niet weinig behagen in ons kunstprodukt. Niets was een»
voudiger." Met z'n opstel nu beoogt de schr. aantetonen „dat „het
overbrengen van poëzie in proza" ongeoorloofd, onuitvoerbaar en
schadelijk is"; terwijl hij tevens als voorbeeld 'n andere behandeling
van 'n gedicht geeft, die dat
parafrazeren, zoals 't in onze dagen heet,,
zou kunnen vervangen.

In 1872 kwamen de berichten, mededehngen, en 't schoolnieuws,
verenigd met 'n hoofdartikeltje afzonderlijk uit in 'n Bijblad; in
1873 bevatte dit meer korte biezonderheden op pedagogisch en onder»
wijsgebied.

Ik wil hier eens enkele onderwerpen de revue laten passeren, om
aantetonen dat De Schoolbode vooral ook de praktisch»didaktischc
problemen van zijn tijd besprak. In de jaren 1873 en 1874 kwamen
o.a. de volgende onderwerpen aan de orde: schoolboeken, school»
hygiëne, de opleiding van de onderwijzer, schooltoezicht, vergelijkende
eksamens, m. u.1. o. en m. o., enz. Over de artikelen betreffende leer»
vakken, methode, tucht, e. d. spreek ik hier niet.

'n Artikel, 'n zeer uitvoerig, door „de Schrijfster van „Gelijk recht
voor allen"", verdeeld over deze beide jaargangen, moet ik hier in
't biezonder vermelden: „Geroepen, doch niet vaardig." 't Is 'n pleidooi
voor beroepsopleiding van 't meisje, die haar bekwaam moet maken tot
de arbeid, „opdat ze naar hare bestemming den man kunne volgen in
elke sfeer, opdat ze alom zijn gelijke, zijne wederhelft zij".

In aansluiting hieraan wil ik wijzen op 'n stuk van R. R. Rijkens in
de jrg. van 1877, waarin hij antwoord geeft op de vraag: „Wat leert
de ervaring aangaande de geschiktheid van de vrouw voor het school»
onderwijs?" Die ervaring zal nog moeten spreken, want 't is nog maar
kort geleden „dat het meisje in de plaats van een' hulponderwijzer
optrad!" 'n Meisje kwekeling, lijkt nog vreemd. Maar op grond van
enkele bespiegelingen komt de schr. tot de konklusie, dat men gerust
'n proef kan wagen „zonder al te groot nadeel voor de school". En
hij wijst daarbij ook op Zweden en de "Ver(Siigde Staten van Amerika,
waar ongeveer evenveel vrouwen als mannen in de school werkzaam
waren.

Door dezelfde schr. werd in de jrg. 1875 weer eens gepleit voor de
noodzakelijkheid voor de onderwijzer van de studie der zielkunde.
Hij deed dit in de hoop, dat denkbeeld wat meer ingang te doen vinden;
want daarnaast was hij ervan overtuigd dat „de voornaamste impulsie
tot die studie moet komen van de akten»examens".

In 1876 begint A. W. Stellwagen met 'n publikatie van „Gedachten
over opvoeding en onderwijs, bijeenverzameld uit de geschriften van
Dr. H. J. Naussau"; die later in boekvorm zouden verschijnen.

Van niemand minder dan Victor de Stuèrs bevat deze jrg. 'n artikel
over „Kunstzin bij het lageronderwijs". „Kunstzin, gevoel voor en
behoefte aan het schoone, zijn tegenwoordig in ons land noch algemeen,
noch sterk ontwikkeld"; aldus vangt 't aan. Dat was in vroeger eeuwen
anders — wat wordt aangetoond. De kiem van schoonheids» en van
kunstzin, die de mens van nature bezit, wordt in z'n ontwikkeling

-ocr page 404-

398

belet door „gebrek aan kennis". Verbetering hierin kan door goed
onderwijs worden gebracht; „natuurlijk in de eerste plaats (door) het
lageronderwijs". Dit kan 'n goede basis voor verdere ontwikkeling
geven. De schr. gaat dan na wat door dit onderwijs gedaan wordt, en
wat erdoor behoorde gedaan te worden, om aan de jeugd de zin voor
en de kennis van 't schone te geven. Wat 't eerste betreft, meent de
schr. dat, behoudens enkele uitzonderingen, de lagere school zich daar»
mee niet bemoeit; terwijl er daar integendeel omstandigheden zijn, die
't aankweken van kunstzin beletten. Tweeërlei moet nu ondernomen
worden:
„de oefening van den geest, en de oefening van het oog." Schr.
betoogt dit uitvoerig; en dat daarbij 't tekenonderwijs de grootste
plaats inneemt, is licht te begrijpen.

„De plaats van den onderwijzer in onze maatschappij" is de titel van
'n artikel van J. A. Bientjes in de jrg. 1878. 't Is zeer uitvoerig. In
't eerste gedeelte pleit de schr. in scherpe bewoordingen voor 'n be»
hoorlijke bezoldiging: hij noemt 'n minimum van f 1000. In 't tweede
gedeelte polemiseert hij, niet minder scherp, tegen de Open'
brief aan
alle ouders in Nederland, die belang stellen in opvoeding en onderwijs
van Mr. P. N. Tutein Nolthenius, waarin de plaats die de onderwijzer
in de maatschappij verdiende intenemen, nu juist niet bijster hoog werd
aangeslagen. Uit de inleiding tot z'n stuk, laat ik hier 'n passage volgen.
Na op de schoolstrijd gewezen te hebben, verklaart de schrijver, dat
't hem niet lustte, zich daarin te mengen: „Er zijn belangrijker zaken te
verrichten! Geen schoolkwestie behoeft te worden beslecht, maar eene
reeks van onderwijsvraagstukken moet tot meer bevredigende oplossing
worden gebracht." En dan noemt hij de volgende punten. „We moeten
een meer geconcentreerd, een meer doeltreffend, een meer paedagogisch
onderwijs»stelsel zien te organiseeren; het onderwijs moet praktisch en
dus aanlokkelijk worden gemaakt; de onderwijzersstand (als er iets
bestaat, hetgeen men zoo noemen kan!) moet worden gereleveerd, dus
beter bezoldigd; het toezicht op het onderwijs moet in handen van
geschikte personen worden gebracht, liefst van de verdienstelijkst cn
bekwaamst gebleken onderwijzers; het schoolverzuim moet door ver»
schillende middelen tot een minimum worden herleid. Dit zijn prak»
tische vraagstukken, met welker oplossing, al is die dan ook slechts
benaderend, wij wat winnen."

In de volgende jrg. staan o. a. enige belangrijke bladzijden afgedrukt
uit de partikuliere katalogus van Blaupot ten Gate, inspekteur van 't
1.
o. in de provincie Groningenf. 't Zijn de bladzijden, waarop 'n aantal
min»of»meer zeldzame school» en leerboeken uit „de oude school" staan
vermeld — waaronder ook 'n plak van ongeveer 1740, met bijgeschreven
devies:

Lieve Plak!

Maak mij mak!

Maak mij vroom,

Dat ik in den hemel koom!

In de laatste jrg. (1880) wordt door K. van der Veen gepleit voor
openbare speeltuinen, n. a. v. de opening te Amsterdam door de bemoei»
ingen van de Maatschappij tot veredeling van volksvermaken van de le
(„De maatschappij heeft den moed gehad, dezen tuin No. 1 te doopen")

-ocr page 405-

399

van dien aard. 't Gemeentebestuur had voor dit doel 4000 cA „duren
grond kosteloos" afgestaan. Niet 't minst ook ter bestrijding van de
baldadigheid der straat» en schooljeugd, valt dit initiatief toetejuichen.
Maar „voor een 500»tal kinderen is de tuin berekend en meer dan
10 maal 500 kunnen even gegronde aanspraken doen gelden, om aan
stok of touw hunne krachten of deze aan hunne frissche krachten te
beproeven".

Op grond van 't hier meegedeelde, enkele grepen, mogen we zeggen:
„De Schoolbode" heeft z'n tijd gehad, en die nuttig en goed besteed.

(Wordt vervolgd.) P. L. VAN ECK Jr.

BOEKBEOORDELINGEN.

P. A. Diels en J. Nauta, Fundamenteel
rekenen.
Nieuwe Uitgave, bezorgd door
J. Nauta en R. II. Zandvoort. Uitg.:
J. B. Wolters — Groningen, Batavia, 1940.

Van de oorspronkelijke uitgave van de methode „Fundamenteel Reke»
nen," door P. A. Diels en J. Nauta werd in de beoordeling, voor»
komende in P. St. XVII, pg. 255, gezegd: „Een methode, die er mag
zijn, en die hair weg wel zal vinden".

Dat dit niet te veel gezegd was, tonen de opeenvolgende drukken
der oorspronkelijke uitgave en ook de Nieuwe Uitgave, die thans
in haar geheel voor ons ligt en onze aandacht vraagt.

Ilet blijkt, dat de bewerkers, J. Nauta en R. II. Zandvoort niet
alleen wijzigingen in de bestaande methode hebben aangebracht, maar
bovendien een uitbreiding daaraan hebben gegeven.

Een uitbreiding echter, die niet hierin bestaat, dat de oefenstof een»
voudig vermeerderd is en dus de deeltjes alleen maar dikker geworden
zijn, en die ook niet verkregen is, doordat aan de methode een deeltje
met moeilijker leerstof is toegevoegd, maar die „aangepast is aan de nieu»
were inzichten, ' die voor de didactiek en de methodiek van het
rekenonderwijs zich baan breken." En in dit geval betekent dit, dat de
bewerkers rekening gehouden hebben met de individuele verschillen
in de capaciteiten der leerlingen en met hun bestemming.

Waren er in de oorspronkelijke uitgave 11 deeltjes voor alle leerlingen,
plus een 12e voor hen die toelatingsexamen wilden doen voor het
M. O., thans treedt na het 7e deeltje een splitsing in de leerstof op.

De deeltjes I t m XI blijven gehandhaafd voor dc Volksschool,
maar worden gecompleteerd door het Xlle cn XlIIe deeltje voor het
7e en eventueel 8e leerjaar en bevatten „een uitgebreide verzameling
vraagstukjes en opgaven, die opi het
practische leven zijn ingesteld"
(Beknopte Handleiding bij de Nieuwe Uitgave, pg. 49). Voor de
leerlingen, die het M. O. zullen gaan volgen, blijven de deeltjes 11 m VII
der oorspr. uitgave, waarna 4 deeltjes volgen met zwaardere oefenstof,
dan in de overeenkomstige deeltjes der oorspr. uitgave.

Belangrijk hierbij lijkt me vooral dit, dat voor beide „reeksen" der

-ocr page 406-

400

Nieuwe Uitgave, de grondprincipes dezelfde zijn en bovendien de
ordening der leerstof, zodat in de corresponderende deeltjes, voor
Volksschool en Opleidingsschool, in een bepaalde paragraaf steeds
dezelfde „moeilijkheid" of hetzelfde „geval" aan de orde komt. Hier»
door wordt het mogelijk beide „reeksen" in één klas naast elkaar
te gebruiken; een groot voordeel voor de vele scholen, waarvan
slechts enkele leerlingen middelbaar onderwijs zullen ontvangen.

Voegt men daarbij dan nog de 5 deeltjes „Individuele Rekenstof"
voor vlugge en begaafde leerlingen, maar die niet een speciale examen»
opleiding nodig hebben, dan kan men in het gewone klasseverband
een grofe mate van differentiatie in het onderwijs aanbrengen. Boven»
dien weet elke onderwijzer, dat het in de hogere leerjaren steeds mogelijk
is, de werkelijk goede leerlingen — en die toch alleen verdienen het
M. O. te gaan volgen — met behulp van een kleine vingerwijzing een
,,nieuwe moeilijkheid" te laten verwerken, zodat zij gewoonlijk in eigen
persoonlijk tempo kunnen doorwerken. Voegt men nu deze differen»
tiëring toe aan de reeds genoemde, dan kan men in zijn klas elke
gewenste individualisering — gewenst met het oog op de individuele
verschillen der leerlingen — van het rekenonderwijs in practijk brengen.
Voor liefhebbers om van te watertanden. H. N.

Vier kinderprenten, geredigeerd door
David Tomkins. Uitg.: Van Gorcum en
Comp., Assen. Prijs: f0,10 per stuk.

De bedoeling van deze uitgave is „ouderwetse kinderprenten in een
nieuwe, frisse gedaante te doen herleven".

De plaatjes, zijn inderdaad fris en het meerendeel der versjes zal bij

de kinderen wel in de smaak vallen. H. N.

Van Kindertaal tot Moedertaal, door
F. Evers, R. Kuitert en I. van der Velde.
Onderwijzersboekje voor het vijfde, zesde
en zevende leerjaar. Uitg.: J. B. Wolters —
Groningen, Batavia, 1940.

Dit deeltje geeft een overzicht van de samenstelling der gehele
methode voor .^over zij „eigenlijk" taalmethode is (voor het aanvan»
kelijk leesonderw^s en het schrijven verwijzen de schrijvers naar de
„Handleiding bij het Eerste Gedeehe der methode") en bespreekt tamelijk
uitvoerig
waarom de methode werd samengesteld zoals de schrijvers dit
deden. De uitspraak:
taalonderwijs moet bijdragen tot vorming der
gehele persoonlijkheid
(pg. 9), krijgt hierdoor een zeer concrete en rijke
inhoud, welke den lezer en eventuelen a.s. gebruiker der methode
ongetwijfeld de overtuiging zal geven dat dit werk op een deugdelijk
fundament met prima materiaal door vakmensen is opgebouwd.

H. N.

-ocr page 407-

401

PROF. DR. EDUARD CLAPARÈDE
24 MAART 1873-29 SEPTEMBER 1940
DOOR

c. PHILIPPI-SIEWERTSZ VAN REESEMA.

Het bericht van den dood van Claparède zal degenen die
zich bewegen in de wereld der Psychologie of Kinderpsycho«
logie diep treffen.

Immers: het wordt stil in de wereld der pioniers van de
Kinderpsychologie.

Decroly, Stern en thans Claparède.....

De ouderen zullen zich bezorgd afvragen of een jonger
geslacht hen zal evenaren.

„II mourut séreinement après quelques semaines de maladie"
luidde het bericht.

Eén zijner oud«leerlingen schrijft over hem in het Journal
de Genève: „Claparède fut une âme exceptionnelle" en verder:
„Allen die hem benaderden, op welk oogenblik van zijn leven
ook, voelden zich tot hem aangetrokken door de verhevenheid
van zijn karakter, zijn grootmoedigheid en de oprechtheid
van zijn meeningen. JVlet vele oud«leerlingen bleef hij ver«
bonden door trouwe, werkelijke vriendschapsbanden en de
talrijke brieven tijdens zijn ziekte, ptuigen daarvan en moeten
hem gesterkt hebben. De Universiteit van Genève verliest in
hem een zijner meest bekende en geliefde hoogleeraren."

Ed. Claparède behoorde tot een oud Fransch Hugenooten«
geslacht, dat na het Edict van Nantes Nîmes verliet, eerst naar
Brandenburg trok en zich vervolgens te Genèv vestigde. In
1724 werden de leden dezer familie „burgers, van Genève".
Onder zijn voorouders behooren vele professoren, rechters,
predikanten en gezanten. De bekende Zwitsersche bioloog
Prof. René Edouard Claparède was zijn oom en heeft in zijn
jeugd veel invloed op hem gehad.

1) Ik ontving het bericht van zijn dood 14 Nov. '40 van mevrouw
Decroly, als sterfdatum meldde zij 29 Oct. Ik plaatste een kort berichtje
in het Vaderland over hem. Eenige dagen later kreeg ik het bericht
uit Genève en bleek mij dat dc juiste datum van zijn dood reeds;
29 Sept. '40 is.

Paedagogische Studiën, XXI. 26

-ocr page 408-

402

Zijn vader was predikant en historicus; het protestantisme
heeft hem steeds met eerbied vervuld en hij is er nauw mee
verbonden gebleven, hoewel hij niet tot een kerkgenootschap
behoorde. Over zijn moeder is mij weinig bekend O-

Claparède was gehuwd met Helène Spir, dochter van den
Russischen philosoof A. Spir, den intiemen vriend van Tolstoi.
Hij had twee kinderen: zijn eenige zoon, Jean Louis, laatste
manlijke afstammeling van zijn geslacht, overleed na lang*
durige en ernstige ziekte in April 1937, 35 jaar oud.

Ed. Claparède werd geboren te Genève, ontving er zijn
opvoeding en studeerde in de medicijnen aan de Universiteit
aldaar. Hij specialiseerde zich in de psychiatrie en ging daar*
voor eerst naar Leipzig en daarna naar Parijs, waar hij werkte
in de Salpétrière.

Teruggekeerd te Genève, begon hij zich onder invloed van
Prof. Th. Flournoy te interesseeren voor de experimenteele
psychologie en zijn proefschrift „Le sens musculaire" (1897)
geeft de richting aan van zijn toekomstig werk. Het waren
psychologische onderzoekingen die hem zouden vervullen.
Van 1899—1908 was hij hoofd van het psychologisch labora*
torium van Flournoy en privaat*docent aan de Universiteit.
In 1908 werd hij buitengewoon professor in de experimen*
teele psychologie en in 1915 gewoon hoogleeraar aan de
Universiteit van Genève.

In 1901 begon hij met Flournoy de uitgave der Archives de
Psychologie,
van welk tijdschrift hij tot zijn dood hoofd*
redacteur was.

Dit tijdschrift was bedoeld als een Zwitsersch orgaan en
verscheen van 1901—1902 onder den naam van
„Archives de
Psychologie de la Suisse Romande".
Maar reeds dadelijk bleek
de belangstelling er voor zich ver over de grenzen van Zwit*
seriand uit te strekken en er werden artikelen van alle landen
ingezonden. Daarom werd besloten het tijdschrift uit te brei*
den en het kortweg „Archives de Psychologie" te noemen.
Behalve „L'annce psychologique" van Binet, dat slechts een*
maal per jaar verscheen en veel beperkter van inhoud was,
was er geen Fransch psychologisch tijdschrift zooals dat b.v.
wèl in Duitschland (Zeitschrift für Psychologie) en in Ame*

O Mijn correspondentie over Claparède is nog loopende, maar ik
heb de gegevens voor dit artikel niet meer op tijd binnen gekregen.

-ocr page 409-

403

rika (The American Journal of Psychology) bestond. Hoewel
minder uitgebreid dan deze beiden en over geringer geld?
middelen beschikkend, is dit tijdschrift steeds een der besten
op dit gebied gebleven gedurende de 39 jaren van zijn bestaan
en het is dan ook in alle groote internationale bibliotheken
aanwezig. In de eerste aflevering (1902) schrijft Claparède:
„La science n'admet pas de séparations nationales ou géogra?
phiques, et il n'existe point de raison de refuser l'accès de
notre revue aux collaborateurs du dehors."

Intusschen had Claparède zich een wereldreputatie ver?
worven op zijn gebied en hij werd tot permanent secretaris
van de Internationale Psychologencongressen benoemd. Op
al deze congressen was hij een der hoofdpersonen en maakte
steeds uitstekende verslagen. Bovendien vindt men in de
„Comptes rendus" dezer congressen steeds origineele bijdragen
van hem. Wie zijn voordrachten op congressen en in de debat?
ten hoorde was steeds onder den indruk van zijn fijne heldere
en geestige betoogen. Maar ook andere congressen bezocht
hij geregeld, zooals de jaarlijksche Duitsche psychologische
congressen, de internationale congressen voor psychiatrie, de
philosofische congressen, de psychotechnische congressen en
vele anderen. Men vindt daarvan korte verslagen in de „Ar?
chives".

Hij was correspondeerend lid van het „Institut de France",
eerelid van „The British PsychoUgical Society", dokter bono?
ris causa van diverse buitenlandsche universiteiten en bestuurs?
lid van vele Zwitsersche wetenschappelijke vereenigingen.

Met zijn collega's en assistenten richtte hij een soort volks?
universiteit op (University Extension) ; ook maakte hij deel uit
van de commissie voor de studiebeurzen aan de Universiteit
van Genève.

De studie der Psychologie bracht hem tot het gebied der
Psychologische Paedagogiek en in 1913 richtte hij met Prof.
Pierre Bovet het „Institut des sciences de l'Education" op,
meer bekend onder den naam van
„Institut Jean Jacques
Rousseau".
Deze inrichting wordt door talrijke buitenlanders
bezocht, die in hun eigen land de propagandisten werden voor
Kinderstudie en verbeterd onderwijs. Bij dit Instituut behoo?
ren de beide experimenteerschooltjes „la Maison des Petits"
en „la Maison des Grands".

-ocr page 410-

404

Het na den wereldoorlog mede door hem opgerichte Bureau
International d'Education,
werd een centrum voor internatio*
nale onderwijsdocumentatie. De congressen der
Ligue Inter=
nationale pour l'Education nouvelle
bezocht hij geregeld.

Buitenlandsche congressen en reizen in Amerika en Europa
stelden hem in staat zich op de hoogte te stellen van buiten*
landsche onderwijstoestanden.

Het Ministerie van Onderwijs in Egypte verzocht hem een
onderzoek te leiden naar het onderwijs in dat land en een
advies voor verbetering uit te brengen. Hij vertoefde daarvoor
een winter in Egypte. Zijn rapport verscheen in 1929 onder
den titel
„Rapport général présenté au Ministère de l'Instruc
tion de l'Egypte sur la réforme du régime scolaire en Egypte"
(uitgegeven te Cairo en vertaald in het Arabisch).

Nederland heeft hij herhaaldelijk bezocht. Hij adviseerde
bij de oprichting der Stichting voor Kinderstudie in 1912, zoo*
wel als bij de inrichting van den Montessosri*opleidingscursus
te 's*Gravenhage. Hij hield er voordrachten over het „Institut
J. J. Rousseau" (1913), over „l'Intérêt de l'Enfant" (1912),
over „l'Education fonctionnelle et l'influence du milieu (1932)
en over „Vingt années de Psychologie de l'Enfant" (1932)
bij het 20*jarig bestaan der Stichting voor Kinderstudie.

Ook in Amsterdam en Groningen hield hij lezingen.

Aan Claparède denkende, vergelijk ik hem onwillekeurig
met zijn collega en grooten vriend, Decroly. Beide waren
medici, psychiaters en psychologen en tevens kinderpsycho*
logen. Hun beider bescheidenheid was algemeen bekend.

Claparède heeft nooit de medische praktijk uitgeoefend.
Decroly was de geboren medicus*kinderpsychiater en tevens
opvoeder.

Claparède was echter meer theoreticus en wijsgeer en ook
de algemeene psychiatrie heeft hem nooit geheel losgelaten,
getuige verschillende publicaties op dit gebied.
Decroly's werk
bepaalde zich tot het kind.

Claparède kon zeer terneergeslagen zijn, tijdelijk zóó ge*
drukt, dat hij tot niets kon komen en slechts enkelen hem
vermochten op te wekken. De omgang met zijn leerlingen en
hun jonge enthousiasme, gaven hem dan weer moed voor de
toekomst van zijn werk.

Decroly kon zijn zorgen in practisch werk omzetten; in den
grooten oorlog organiseerde hij verschillende instituten, die
zijn blijven bestaan. Zijn publicaties waren bijna allen het

-ocr page 411-

405

resultaat van eigen onderzoek, waaraan hij een historische
inleiding toevoegde. Tot een samenvattend werk is hij echter
nooit gekomen.

Claparède daarentegen schreef reeds in 1905 zijn „Psycho'
logie de l'Enfant et Pédagogie experimentale",
een samenvat«
tend werk, zooals er vóór dien tijd géén bestond op het
gebied der Kinderpsychologie. Voorzoover mij bekend bestaan
er 8 drukken van, waarvan eenige een sterke uitbreiding
ondergingen. Het boek is in 10 talen vertaald. Op de betee«
kenis er van in de geschiedenis der Kinderpsychologie hoop
ik elders terug te komen.

Ook zijn „Education fonctionnelle" (1913) kan als een
samenvattend werk op psychologisch«paedagogisch gebied be«
schouwd worden.

Het is niet mogelijk in de enkele bladzijden die mij zijn
toegestaan over zijn omvangrijke publicaties te schrijven. Ik
moet mij dus tot enkele opmerkingen er over beperken.

De catalogus van de Universiteitsbibliotheek te Genève be«
vat 351 titels van zijn hand, meldt men mij. Ik heb er hier
nog slechts 70 ä 80 gevonden, waarvan ik aan het eind van
dit artikel een overzicht geef.

Men ziet er uit, dat hij een breed veld van belangstel«
ling had.

Zeer veel zijner artikelen zijn gepubliceerd in de Archives
de Psychologie, waaronder eenige zéér uitvoerige en beroemde
studies.

Op enkele onderwerpen komt hij steeds weer terug, zij
houden hem als 't ware vast, en hij stuwt het onderzoek voort.
Op psychologisch gebied heeft hij het probleem der intelli«
gentie en de
ontwikkeling van het denken, op velerlei wijze
onderzocht. Daarmede in verband heeft ook het
spel altijd
weer zijn aandacht getrokken. In zijn
Psychologie de l'Enfant
behandelt hij het uitvoerig en in 1934 gaf hij in de Archives
een zeer interessante kritiek op het boek van Prof. Buytendijk
„„Het spel van mensch en dier". Ook de dierpsychologie is
voor zijn studies onontbeerlijk. Hij schreef een inleiding voor
de vertaling van Buytendijks boek „Psychologie des Animaux"
(Payot, Paris 1928). Een zeer belangrijk artikel van 155 blz.
is ook
„La genèse de ïhypothèse". Het verscheen in de
Archives van 1933. Uit het voorwoord blijkt dat hij vanaf
1916 aan dit onderwerp heeft gewerkt. Telkens vat hij het
weer op, omdat hij nog niet bevredigd is. Daar de assistenten

-ocr page 412-

406

die met hem werkten, naar elders vertrokken, was hij genood?
zaakt het onderzoek tenslotte alleen te beëindigen.

Eenige kleinere publicaties over dit onderwerp verschenen
reeds in 1932, o.a. in Le Journal de Psychologie:
„La décou=
verte de rhypothèse." Het artikel in de Archives getiteld „La
genèse de l'Hypothèse" begint met een historisch overzicht van
studies op dit gebied. Dan volgt een bespreking van de onder?
zoekingen van Selz, Lindworsky, Rüger, Heidbreder, de Gestalt«
psychologen en anderen. Tenslotte komt hij tot zijn eigen
onderzoekingen met een dertigtal studenten, assistenten en
professoren. Uit de aangehaalde litteratuur volgt de nauw?
keurigheid en ernst, waarmede hij het probleem gedurende
zooveel jaren heeft bestudeerd. Maar hoe uitvoerig en belang?
rijk deze studie ook is, zij bevredigt hem nog niet en hij geeft
het probleem over aan Prof. Jean Piaget, die hem na zijn
aftreden eenige jaren geleden, opvolgde als hoogleeraar en als
directeur van het Institut Jean Jacques Rousseau. Hij volgde
met groote belangstelling de onderzoekingen met kinderen
over de ontwikkeling van het denken door Piaget.

Plaatsruimte belet mij helaas op dit boeiende onderwerp
nader in te gaan.

De gevoelspsychologie had niet minder zijn aandacht, maar
hij schuwde oppervlakkig werk en publiceerde er niet veel
over. Men vindt er eenige kleine artikelen over en een bij?
drage in het symposium
„Feelings and Emotions" O-

Zooals iedere wetenschap, eischt ook de psychologie inter?
nationale samenwerking. De verbreking ervan vervulde hem
met groote zorg. In verband daarmede hield hij op het laatste
psychologencongres te Parijs in 1937-) een voordracht ge?
titeld:
„La Psychologie de la compréhension internationale,"
waarin hij op objectieve wijze dit onderwerp bespreekt.

Tot de middelen, die de internationale samenwerking kun?
nen bevorderen, rekent hij de opvoeding. Hij was echter te
veel bioloog en psychiater om daarvan alles te verwachten.
Ja, hij kon vaak wanhopen aan haar beteekenis. Maar toch
twijfelt hij telkens en geeft in zijn hart den moed niet op, dat

1) The Wittenberg Symposium. Worcester Clark University Press,
1928.

0 Onzième congrès international de Psychologie. Rapports et comptes
rendus. 25-31 Juli 1937. Blz. 203, Imprimerie Moderne, 1938.

-ocr page 413-

407

de opvoeding op den duur meer ten goede zal kunnen gaan
werken. Hij beëindigt deze voordracht als volgt:

„Dans cette éducation nouvelle, la collaboration, la coöpe?
radon seront au premier plan. On apprendra à l'enfant à
être maître de luiemême, afin que, selon la magnifique fore
mule de Vinet, il soit mieux le serviteur de tous. Il se
convaincra ainsi que la vraie grandeur réside moins dans
l'affirmation brutale de soiemême que dans le sacrifice libree
ment consenti."

BIBLIOGRAFIE.

1897. Le sens musculaire. (Proefschrift).

1901. Les animaux sont ils conscients?

1902. Experiences sur la vitesse du soulèvement des poids de volumes
différents. Arch, de Psych.

1902. l'Obsession de la rougeur, à propos d'un cas d'érentophobie.

Arch, de Psych.
190^. Comptes rendus du Congres de Soc. et Biol. Paris.
1902. Essai d'une nouvelle classification des associations d'idées. Arch!.-
de Psych.

1902. Influence du tabac sur l'association des idées.

1904. La psychologie, est elle une science explicative? Congrès Inter?

nationale de Philosofie, Genève.
1904. Le rapport du mental et du physique. Arch, de Psych.

1904. Esquisse d'une théorie biologique du sommeil. Arch, de Psych.
(Voordracht gehouden op het Psychologencongres te Glessen).

1905. La Psychologie de l'enfant et pédagogie expérimentale. Kündig,
Genève, le druk.

1905. La psychologie comparée est elle légitime? Arch, de Psych.

1906. The Value of biological interpretation for abnormal psychol.
Journal of abnormal Psychologie.

1906. Vision entoptique des vaisseaux rétiniens le matin au reved.
Arch, de Psych.

1906. Plan d'expérience collective sur le dessin des enfants. Arch,
de Psych.

1907. A propos dc la définition de l'hystérie. Arch, de Psych. VII.

1908. Uber Thierpsychologie. Leipzig.

1908. Quelques notes sur la définition de l'hystérie. (Rede gehouden

op het Congres voor Psychiatrie, 1908, Amsterdam).
1908. Classification et plan de méthodes psychologiques. Arch, de
Psych.

1908. Exemple de perception syncrétique chez un enfant.

1909. La psychologie animale.

1909. Recherches expérimentale sur quelques processes psychologique
simples dans un cas d'hypnose. Arch, de Psych.

1909. Défaut du sens de retour chez un chat. Arch, de Psych.

1910. Remarques sur le contrôle des médiums. Arch, de Psych.

-ocr page 414-

408

1910. L'unification et la fixation de la terminologie psychologique.
Arch, de Psych.

1911. Conception fonctionelle de l'Education. Bulletin de Soc. enfant.
Nov.

1911. Die Bedeutung der Tierpsychologie für die Pädagogik. Zeitschrift
für Psychologie.

1911. La question de la mémoire affective.

1912. Un Institut des sciences de l'Education et les besoins auxquels
il répond. Genève. (Apart versehenen bij Kundig, Genève,
1912).

1912. Point de vue physico»chimique et point de vue psychologique.
Scientia.

1912. Les chevaux savants d'Elberfeld. Genève, Kündig, 1912, en Arch,
de Psych., 1912.

1913. La protection des dégénérés et l'eugénétique. Genève.

1913. Existe^il des images verbo^motrices ? Arch, de Psych.

1913. Les notes scolaires ont»elles une valeur pédotechnique? (Revue
de Pédot. L).

1913. Encore les chevaux d'Elberfeld. Arch, de Psych.

1914. Tests de développement et tests d'aptitude. Arch, de Psych. XLV.

1915. Les types psychologiques et l'interprétation des données statistic
ques. Intermédiaire des Educateurs, Jan.

1915. Expériences sur la mémoire des associations spontanées. Arch,
de Psych.

1916. Profils Psychologiques. Arch, de Psych.

1917. La psychologie de l'Intelligence. Scientia.

1923. Theodor Flournoy, sa vie et son oeuvre. Arch, de Psych.

1924. Comment diagnatiser les aptitudes chez les écoliers? Paris,
Flammarion.

1925. Notes sur la localisation du moi. Arch, de Psych.

1925. Le temps de réaction et la psychologie appliquée. Arch, de Psych.

1925. L'orientation prefessionelle, ses problèmes et ses méthodes. Arch,
de Psych.

1925. Sur la perception syncrétique. Intermédiares des Educateurs.

1926. Die Psychologie als Princip der Organische Entwicklung. Arch.
Suise de Neurol, et de Psychiatric.

1927. Définition de la Volonté. Arch, de Psych.

1927. L'éducabilité et la valeur prognostique des tests. (In de Comptes
rendus de la 4e conference internationale de Psychotechnique.
Paris, Alcan).

1927. La grandeur de Pestalozzi et son évaluation numérique. Comptes»
rendus des séances de la Soc. de Physique et de l'histoire naturelle
de Genève.

1927. L'expérimentation psychologique comme moyen d'apprendre aux
élèves à se connaître eux mêmes. Intermédiaire des éducateurs.

1928. Opinions et travaux divers relatifs à la théorie biologique du
sommeil et de l'hypnose. Arch, de Psych.

1928. Feelings and Emotions. The Wittenberg Symposium. Worcester
Clark University, Press.

1928. Préface du livre de Prof. Buytendijk „Psychologie des ani»
maux". Paris, Payot.

-ocr page 415-

409

1928. La Psychologie affective et l'esprit international. Bureau Int.
de L'éducation, Genève.

1929. La mesure en Education. The Journal of Modem Education,
Cairo.

1929. Rapport général présenté au Ministère de l'Instruction publique
de l'Egypte sur la réforme du régime scolaire en Egypte. Le Cairo.
(Vertaling in Arabisch).

1929. Le sommeil et la veille. Journal de Psych. Paris.

1929. Esquisse historique des congres internat, de Psych. Séance d'ouver»
ture du 9e Congres Int. de Psych. New Have, U. S. A.

1930. L'écolier paresseux. L'éducation. ~April.

1930. Autobiografie. A History of Psychology in Autobiografie.
Worcester, Clark University.

1930. L'histoire de la psychologie expérimentale. Arch, de Psych.

1930. L'émotion pure. Arch, de Psych.

1931. L'éducation fonctionelle. Delachaux et Niestlé, Neuchatel. (Ver»
taald in 6 talen).

1931. Point de vue de la psychologie et point de vue du sujet. Arch,
de Psych.

1931. La contrainte sociale devant la psychologie. Revue Int. de
Sociologie.

1932. Vingt ans après. Interméd. des éducateurs.

1932. La pensée loyale et son éducation. Congrès Intern, d'éducation
nouvelle. Nice.

1932. La découverte de l'hypothese. Soc. de Psych. de Paris. Journal
de Psychologie.

1932. La mensonge et ses antinomies. Soc. française de philosofie.
Paris.

1933. La Genèse de l'hypothese. Arch, de Psych. XXLV, p. 1—155,

1933. Ovide Decroly, in „Hommage au Dr. Decroly".

1933. Ovide Decroly, in Arch, de Psych.

1933. Causeries psychologiques. Genève.

1934. Interprétation psychologique et interprétation physiologique Soc.
Suisse de Neurologie. Arch. Suisses de Neurologie et de Psy»
chologie. Bern.

1934. Sur la nature et la fonction du jeu, d propos du récent livre du
Prof. Buytendijk. Arch, de Psych.

1934. Le sommeil et la veille. Paris, Alcan.

1934. Préface au livre de A. Weigall: Survivances païennes dans le
monde chrétien. Paris, Payot.

1934. Préface au livre de M. Kacsynska: Succès scolaire et intelligence.
Neuchatel. Delachaux et Niestlé.

1934. Sur la nature et la fonction du jeu. Arch, de Psych.

1935. La psychologie fonctionelle, in Acta Psychologica. Nijhoff. Den Haag.

1935. Causeries psychologiques, 2e série. Kündig, Genève.

1935. Préface ua livre de Marg. Loosli—Usteri: Les enfants difficiles
et leur milieu familial. Neuchatel, Delachaux et Niestlé.

1935. Controverses sur l'instinct. Problèmes de Biologie ct de Médicine.
Vol jubilaire Lina Stern. Moskou.

1936. Stabilité des synopsies à de longs intervalles. Arch, de Psych.

1937. Causeries psychologiques. 3e série. Genève, Naville.

-ocr page 416-

410

1937. Some Major laws of Conduct. Golden Jubulee Volume of the
American Journal of Psychologie.

1938. Sur une difficulté de la représentation somatestétique de la
giration du corps. Arch, de Psych.

1938 Contribution typologique à l'étude de l'ergographie. Arch, de
Psych.

1938. A propos d'un cas de perception syncrétique. Arch, de Psych.

PIAGET'S CONCEPTIE VAN KINDERSPEL EN
SPELREGELS IN ZIJN VOORBEREIDENDE ANALYSE
VAN DE KINDERLIJKE MORALITEIT

Kritiek en Opbouw

DOOR

M. J. LANGEVELD.

Inleiding.

In de Ilde aflevering van de 19de jaargang (Januari 1939)
van Paedagogische Studiën heb ik het gewaagd enige be«
denkingen bijeen te plaatsen, welke m. i. ingebracht mochten
worden tegen de resultaten en conclusies van
Piaget en zijn
medewerkers. Ik heb in dat artikel ook een ruime hoeveel«
heid experimentele bevindingen van verscheiden herkomst
samengevat.

Hoewel in het onderstaande mijn kritiek op Piaget's con«
ceptie van de kinderlijke geest wordt voortgezet, zal ik ter
verlichting van het betoog het apparaat van namen, noten cn
verwijzingen tot het uiterste beperken. Daarmee gaat nood«
zakelijkerwijs een stelliger trant van spreken gepaard. De
lezer moge deze niet misverstaan, noch wijten aan een gebrek
aan respect voor
Piaget's of andcrer kunde, toewijding en
incidentele resultaten. Dat ik hier reeds van „incidentele"
resultaten spreken moet, zal men weten te billijken, wanneer
men mijn kritiek aanvaarden of althans ten dele onder«
schrijven mocht.

De algemene gezichtspunten dier kritiek zijn reeds zeer
beknopt ontwikkeld in mijn bovengenoemd artikel. Ik kom
daarop thans niet terug, doch kies als aanknopingspunt van
enkele beschouwingen
Le jugement moral chez l'enfant (Parijs,
Alcan 1932), het vijfde deel van
Piaget's serie, dat zich door

-ocr page 417-

411

zijn onderwerp ten duidelijkste onderscheidt van de overige
delen, weshalve het onderhavig artikel als op zichzelf staande
gelezen kan worden.

I. Overzicht van Piaget's opzet en uitkomsten.

Laat mij beginnen met heel beknopt de hoofdinhoud van
het genoemde boek weer te geven, althans van die gedachten
daaruit, die voor het hier volgende van het meeste belang zijn.

Het doel van het in dit boek beschreven onderzoek is, na
te gaan hoe de kinderlijke
moraal zich ontwikkelt. Als definitie
van „moraal" gaat Piaget daarbij uit van een omschrijving,
die blijkbaar naar zijn mening onaanvechtbaar is. „Elke moraal
bestaat uit een systeem van regels, en het wezen der zedelijk?
heid (moralité) is gelegen in de eerbied, die het individu voor
deze regels krijgt" (t.a.p. p. 1).

Nu worden echter de regels, die de gangbare moraal con?
stitueren, door de volwassenen aan de kinderen kant en klaar
opgelegd. Daarentegen zijn de spelregels regels, die althans ten
dele uit de kinderwereld zelf komen. Het doet er naar Piaget's
mening weinig toe, dat hun inhoud voor volwassenen niet
een „zedelijke" inhoud is. Immers hij wil niet de volwassenen?
moraliteit onderzoeken, maar dat, wat voor het kind als
„bindende regel" geldt. De regels van. een sociaal kinderspel,
het knikkeren i) bijv., worden van geslacht op geslacht over?
geleverd en blijven gehandhaafd uitsluitend door de eerbied,
die de individuen er voor hebben. Dus zal men het wezen
van de kinderlijke moraal kunnen onderzoeken door na te
gaan op welke wijze het „gezag" der regels van het knikkeren
door de kinderen aanvaard en beoordeeld wordt.

Het onderzoek heeft nu plaats volgens de bekende onder?
vragingsmethode van Piaget. De proefleider (resp. een van
zijn vier medewerksters of drie medewerkers) zegt ongeveer
tot het kind (er worden omstreeks 20 jongens tussen 4 en 13
jaar onderzocht): „Vroeger kon ik goed knikkeren, maar nu
ben ik alles vergeten. Teeken hier op tafel de lijnen van het

O N. B. Piaget kiest het knikkerspel. Dit is een sociaal spel en wel
een zeer bijzonder sociaal spel, n.l. een verlies» en winstspel. Men stelle
zich klaar voor den geest, dat spelregels geen betrekking
behoeven te
hebben op verlies» of winstkansen. Ook dit heeft Piaget zich niet ge»
realiseerd, het is een van dc vele redenen, waarom hij het kinderspel
misverstaat.

-ocr page 418-

412

spel, vertel me de regels en laten we een spelletje doen." Dan
gaat men spelen, er daarbij zorg voor dragende dat men allerlei
fouten maakt, zodat de proefpersoon er telkens toe komt op
de overtreding van de regels te wijzen. Zo ontwikkelt zich
dan het gesprek over de geldigheidsgrond der spelregels. Dan
komt de proefleider in het tweede deel van het onderzoek
er toe, de vraag te stellen of men ook nieuwe regels naar eigen
willekeur zou kunnen invoeren. Het doel is daarbij, na te
gaan of men op wettige wijze de regels veranderen kan en
of een regel geldt, omdat hij met de algemene gewoonte over«
eenkomt, of omdat zijn inhoud een innerlijke en eeuwige
waarde heeft.

In dit verband stelt de proefleider dan de volgende vragen:
Heeft men altijd zoo gespeeld als tegenwoordig? Hebben je
ouders, je grootouders, de kinderen uit den tijd van Wilhelm
Teil, van Noach, ook al zoo gespeeld? En hoe komt men aan
die regels: zijn ze bedacht door de kinderen of door hun
ouders of de volwassenen?

Op grond nu van de antwoorden, bij dat onderzoek ver«
kregen, onderscheidt Piaget vier stadia van het zich ontwik«
kelend regelbewustzijn.

Het eerste noemt hij het zuiver motorische en individuele;
hier gelden nog geen gemeenschappelijke regels.

Het tweede stadium heet het egocentrale; het loopt van
ongeveer 2 tot 5 jaar. Het begint als het kind iets van regels
gaat begrijpen, maar ze nog niet in een
gemeenschappelijk
spel toepast. M. a. w. in dit stadium speelt ieder kind nog
voor zichzelf, zodat iedereen kan „winnen". En van nauw«
keurige vastlegging van de regel is nog geen sprake.

Met 7 of 8 jaar treedt het kind een nieuwe fase in, die van
de groeiende samenwerking; de wedstrijdgedachte komt op,
maar de toepassing van de spelregels is nog zeer onvast. Zo
kunnen kinderen van 8 of 9 jaar uit eenzelfde klasse, die
voortdurend samen spelen, zeer verschillende en soms lijn«
recht tegenstrijdige inlichtingen geven over de regels van het
knikkerspel, als ze daarover ondervraagd worden.

Eindelijk, tegen 11 a 12 jaar breekt de vierde fase aan,
die van de codificatie der regels. Niet alleen wordt in de
praktijk van het spel thans strikt de hand gehouden aan de
regels, maar de kinderen van deze leeftijd geven in 't alge«
meen overeenstemmende antwoorden als men ze ondervraagt
over de spelregels en de mogelijke variaties daarvan.

-ocr page 419-

413

Tot zover het referaat over Piaget's bedoeling, methode en
uitkomsten. Ik kom er thans toe mijn ernstige bedenkingen
tegen deze gehele opzet te formuleren. De bespreking daarvan
splits ik in tweeën.

II. Piaget's opvatting over aard en zin der spelregels.

Al aanstonds treft het in de gegeven uiteenzetting, dat Piaget
zonder enige argumentatie vooronderstelt een zeer bepaalde
en wel conventionalistische opvatting van de moraal. De regels
worden door het kind aanvaard, omdat ze „voorgeschreven"
worden, hetzij door oudere kinderen of ook wel door vol?
wassenen. Maar het blijft geheel in het duister, waaraan dit
„systeem" van spelregels zijn
eenheid dankt en zijn geldigheid
ontleent. Men kan immers de geldigheid van een zedelijke
„regel" niet verklaren door te zeggen, dat zij nu eenmaal geldt
en niet niet?geldt. Uit het simpele feit, dat een bepaalde „regel"
nu eenmaal toegepast wordt, valt geen criterium af te leiden,
aan de hand waarvan het zedelijk oordeel onderscheiden zou
kunnen worden van de gedragsgewoonte zelf. Dat men pleegt
zus of zo te handelen, houdt niets in omtrent de gewenstheid
dier handeling.

Bij het licht van Piaget's theorieën valt dus geen onderscheid
te maken tussen moraliteit en gewoonte.

Wij stelden ook de vraag naar de herkomst der eenheid van
het „systeem van regels". Het kind treft die regels nu eenmaal
zo?en?niet?anders aan als voorgeschreven door de volwassenen,
meent Piaget, en voor het overige stelt hij zich de vraag niet,
waarom een incoherent mengsel van gedragsgewoonten niet
hetzelfde is als moraliteit. Piaget's overstappen op het sociale
kinderspel als een „Reinkultur" van morele regels, welke uit
het kinderleven zelf zijn opgekomen, wettigt de verdenking,
dat hij het vraagstuk van de fundering der eenheid van de
moraal niet gezien heeft. In die overgang voltrekt zich
trouwens nog aanzienlijk meer dan alleen de „verduistering"
van een probleemstelling. Immers, is het wel zeker, dat de
spelregels argumentele waarde hebben voor de psychologie
der moraliteit?

„Spelregels" tonen toch allereerst het typische verschijnsel,
dat zij de gedragsvrijheid beperken onder vrijlating van de
speldrang. Ware dit niet zo, dan zou de aanwezigheid van
regels het spelkarakter buitensluiten. Behendigheid, snelheid,
slimheid, functionele spanning en ontspanning kunnen binnen

-ocr page 420-

414

de grenzen der spelregels tot hun recht komen, het gevoel
van lichamelijke fitheid en vaardigheid kan aldus opgewekt
en versterkt, het zelfgevoel, de geldingsdrang, de wedijver
bevredigd en geprikkeld worden.

Wat te denken evenwel van de behendigheid en slimheid,
waarmede men binnen de grenzen van morele regels met zijn
gedrag weet te schipperen? Juist het feit, dat de morele
„regels"
niet geschonden worden, kan betekenen, dat ze
uitgehold zijn en louter uiterlijk in stand gehouden worden,
zodat hun veruiterlijking slechts dient tot dekmantel van een
atmoreel gedrag.

De spelkans kan men, zonder in conflict te komen met de
spelregels, uitbuiten en dat nog weer op moreeltzuivere
(vulgo: „sportieve") en moreeltonzuivere wijze. Dit feit zelf
bewijst dat Piaget's onderzoek van de spelregels tot mis*
vattingen
moet leiden inzake de moraliteit van het kind.

Men kan zich in het kinderspel op grond van de spelregels,
altijd beveiligen tegen zekere spelrisico's. Er is altijd een
„honk", een plaats waar men niet getikt mag worden, een
refugium. Hoezeer het kind hieraan in het spel behoefte heeft,
blijkt uit de talloze kreten, die men beluistert, van het type:
„Ik doe niet meer mee", „Doodloeren mag niet", „Eén*loeren
mag niet". Piaget voert zelf vele voorbeelden aan van derge*
lijke bezweringsformules in het knikkerspel.

Wat evenwel is moreel bedenkelijker dan het doen alsof
ergens in het morele leven een plaats bestaat, waar geen moraal
geldt, alsof er een dag was, waarop men kon opstaan en
zeggen: „Vandaag is er nu eens geen weer?"

Vervolgens moeten wij de vraag stellen, of de ernstvorm,
welke men in het spel van het kind aantreft, dezelfde is als
de ernstvorm buiten het spel, i.c. in het morele gedrag en
de morele beoordeling. Men zegt wel: „Voor het kind is
zijn spel
ernst." En toch is die ernst van anderen aard dan
de ernst, waarmede een kind een opdracht uitvoert, een
arbeidsprestatie levert. In de spelsfeer bestaat de ernst in de
specifieke gerichtheid op de prettige emoties, welke ons toe*
vloeien uit de spelhandeling of de spelprestatie. Zij dragen
o. a. bij tot de vorming van ons emotionele leven en vooral
het leren*verliezen is een zeer belangrijk stuk emotionele op*
voeding. Wie echter
al te goed kan verliezen, mist de mogelijk*
heid het spel te spelen: het kan hem „niet meer schelen".

-ocr page 421-

415

"Waarmede gezegd is, dat het spel O wel degelijk gespeeld
wordt om de grote bevrediging van de wedijver en het
winnen, resp. om de bevrediging uit incidentele winst?
momenten voortvloeiende. Winstmomenten zijn slechts moge?
lijk bij een
geleed spel, de geleding is in het spel slechts
bestaanbaar dankzij de aanwezigheid van spelregels. Het ver?
volmaken en compliceren der spelregels heeft dan ook niets
uitstaande met Piaget's nergens door feiten ondersteunde be?
wering, dat de kinderen „alle mogelijkheden willen voor?
zien" en daarin „een speciaal genoegen vinden". In het voor?
bijgaan zij even herinnerd aan de analogieën, die deze op?
vatting met zich mede zou brengen op het gebied der
moraliteit!

Piaget gaat nog verder, wanneer hij het heeft over het
vervolmaken en steeds ingewikkelder maken van de spelregels
in de 4e fase: het kind speelt nu om de regels en niet om het
spel, ,,c'est évidemment qu'il recherche la règle pour la règle".

Niets is minder juist. Zelfbeschermingsbehceften nemen
in het spel met de leeftijd inderdaad af, maar ook het spel
der volwassenen kent nog het „ik pas" en dergelijke. Geheel
verdwijnt deze tendens niet. En wij zeiden: het spel wordt wel
degelijk gespeeld om het genoegen van de wedijver en de
overwinning, zij het slechts om de aangename emotie der
incidentele winsten („dat valt op een gansje", „hij gooit 3 en
5 en mag dus op 53 gaan staan"); de incidentele pech (de
Dood, de Put enz. op het Ganzenbord) is de voorwaarde
voor de winst der medespelers: men kan een spel niet winnen,
als het niet verloren kan worden, en over deze soort spelen
loopt Piaget's betoog. Alweer: men stelle zich voor den
geest tot welke gevolgen het leidt, wanneer men het verlies?
en winstspel aanziet voor een vindplaats van indicaties voor
en analogieën met het morele gedrag!

Het sociale spel, dat géén wedijver kent of dat verlies noch
winst toestaat, verdwijnt met de leeftijd. Wij verstaan de
toenemende kennis der spelregels, hun preciesering en compli?
cering, behalve uit de vorderingen der intellectuele ontwikke?
ling, uit de in het voorgaande reeds aangeduide samenhang
van spelregel — spelgeleding — winstmoment. Het wekt dan
ook niet alleen geen verwondering maar bevestigt geheel onze

Ik herinner den lezer nog even aan de inhoud van de vorige noot:
het gaat hier om verlies» en winstspelen.

-ocr page 422-

416

opvatting, wanneer Piaget's periode der codificatie, waarin
het heet dat het kind „het spel speelt om de regels", samenvalt
met een ontwikkelingsphase van sterk verhoogde geldingsdrang:
de puerale periode. Het kind speelt het spel niet om de regels,
de regels scheppen en versterken de prikkels van het spel en
worden gezocht om hun „prikkel?versterkende" werking.

III. Het spel en de spelregels in de door Piaget onder=
scheiden ontwikkelingsphasen.

Speelt — zo meent Piaget — het kind in de egocentrale
phase (d.i. de tweede phase) voor zichzelf,
naast anderen,
alleen steeds zoveel mogelijk quasi^conform aan het spel van
den imaginairen „groten jongen", tegen het 7de ä 8ste jaar
komt steeds meer
het kenmerk van de derde phase op: „le
besoin d'entente", de behoefte aan wederkerig beaamde over?
eenstemming in gedrag. In dit verband beweert Piaget, dat
geen enkel kind — ook niet de oudste! — een grote betekenis
toekent aan het feit, dat hij een of twee knikkers meer ver?
overt dan zijn tegenstanders. Neen, vóór alles streeft het kind
er naar, met zijn speelgenoten te wedijveren
onder inacht=
neming der gemeenschappelijke regels.
Wie kinderspel wel
eens heeft gadeslagen, weet dat men voornamelijk bij den
ander de spelregels in het oog houdt.

Het speciale genoegen van het spel — zo gaat Piaget voort
— is nu niet langer egocentraal, maar wordt sociaal.

Allereerst: de zaak wordt hier verkeerd gesteld, niet de
spelregels maken het spel sociaal. Doordat het onderzoek
zich te eenzijdig met de spelregels bezighoudt — en met die
spelregels nog weer in een atomistische verafzonderlijking —
verliest Piaget niet alleen uit het oog, dat niet de regels maar
het spel gespeeld wordt, maar ook maakt hij van de spel?
regels oorzaken, terwijl ze actualisaties zijn van de sociale
drang in spelvorm. Deze laatste fout is dus van tweeërlei aard
tegelijk: zij berust op de verwarring van oorzaak en gevolg,
en op de verwarring van de causale relatie met die van potentie
en actualiteit. En tenslotte: reeds lang vóór de sociale
hande=
lingseenheid
— zoals wij die o.a. in het sociale spel voor
ons zien — is er
emotionele socialiteit mogelijk. De sociale
handelingseenheid immers veronderstelt, behalve een gevor?
derde intellectuele ontwikkeling, vooral een veelzijdige sociale
ervaring, welke het aanvoelen van motieven, het medebeleven

-ocr page 423-

417

van spanning en ontspanning, mogelijk maakt. De handelings*
eenheid van het sociale spel is — noodzakelijkerwijs — geleed.
Hoe minder geleed, hoe diffuser en hoe minder geordend. De
orde van het spel, de orde van de verloops#Gestalt is primair,
die van de daaruit afgeleide en
in abstracto afzonderlijk te
stellen spelt„regels" is secundair. De geleding maakt het
spel
mogelijk, voor het spelen is zij niet essentieel. Het spelen
van het spel is het actualiseren van de spel^Gestalt en secunt
dair dus van de
spelregels. Het ongelede spel staat nog zeer
dicht bij de activiteit van het spelen zelf en biedt weinig
anders dan de „Funktionslust", waarvan
Karl Bühler sprak,
en van het plezier van het geslaagde, waarvan
Janet gewaagt.
Het gelede spel schept tal van nieuwe belevingsmogelijkheden.
Het mag dan ook wel in strijd met alle kinderpsychologische
ervaring genoemd worden, wanneer Piaget (op blz. 49 a.w.)
in ernst de stelling poneert en verdedigt, dat het kind, hetwelk
in het eerste stadium (onspecifiek manipuleren) voor het eerst
van zijn leven in aanraking komt met knikkers, er al van
te voren van overtuigd zou zijn, dat ten opzichte van deze
nieuwe voorwerpen zekere regels zouden gelden!

In het tweede stadium, zo zegt Piaget, „imiteert het kind
de regels van anderen en beschouwt ze als heilig en onaant
tastbaar" (blz. 50—51).

Ook hier moeten we weer opmerken, dat het kind niet de
regels
nadoet maar het spel. Geen wonder dan, dat het kind,
het speltalstgeheel nadoende, ieder kenmerk daarvan tracht
vast te houden en iedere wijziging opvat als een inbreuk op
hetgeen zó behoort. Zodra het kind het spel analytisch bet
schouwend, in momenten niet slechts geleed maar zelfs
ontf
leed, kan spelen, zijn we in een geheel nieuwe ontwikkelingst
phase en is er geen sprake meer van een spel, dat bij de gratie
der imitatie ontstaat. Dan immers zou het kind het arbitraire
karakter van spelmomenten moeten kunnen zien. In ernst
imiteren kan men echter slechts wat geldt als zinvol en als
„maatstaf". Wordt de speleenheid ingezet in de spelhandeling
dan is er reeds geanticipeerd op het verloop en de willet
keurige, incidentele variatie veronderstelt een meesterschap, dat
in het 2de stadium (imitatie der „regels", welke als „heilig"
beschouwd worden) niet te verwachten isO-

1) Over de eenheid4n»de»tijd cn haar onverbrekelijkheid, vgl. Erwin
Straus:
„Vom Sinn der Sinne". Bln. 1935, blz. 63 vlg.

Paedagogische Shidiën, XXI. 27

-ocr page 424-

418

Wanneer het kind in het 3de stadium het arbitraire karakter
van de spelregels kent, maar niettemin de regels zeer streng
codificeert, wordt het kind dus steeds meer
meester van zijn
spel. Het spel speelt niet meer met hem dan in de mate waarin
hij zelf van te voren zich bindt. In de spelregels beperkt het
kind zijn eigen vrijheid, zijn kans om nieuwe dynamische
mogelijkheden aan spelobject en spelsituatie te ontlokken. De
spelregels geleden — zo zeiden wij reeds — het spel: zij
scheppen begin en einde, vorm en verloop en geven aan het
spel de afsluiting, welke het
spelen van nature niet eigen is^).
Het spel kan opnieuw beginnen; men kan er fouten in maken;
men kan het afbreken. En dit beginnen, deze fouten, dit einde
berusten niet op vitale aandrang of behoefte aan rust, zoals
het zweeptollen of het onge«regel«de balspel maar#voort«gaan
en in zich ongelede processen zijn. Het ge«regel#de spel is
boven dit niveau uit, het is niet meer eindeloos, het werkt op
een doel of op doelmomenten aan en vindt zijn afsluiting in
de tijd, hetzij door het bereiken van het doel (Ganzenborden)
of door het bereiken van een tijdgrens via
doelmomenten (b.v.
bij het voetbalspel).

In de spelregels vindt men niet slechts een intellectualis
sering van de speldrang en een ordening hiervan, maar ook
een beperking der vitale eigenschappen van het jeugdige: het
onevenwichtige, de prikkelhonger, het mateloze vinden er
grenzen.

Zo zien wij, dat de spelgeleding door spelregels wel een
bij uitstek belangrijk
menselijk kenmerk is en dat de zelf«
beperking in de aanvaarding van spelregels, wisselende be«
tekenis heeft naar gelang van het ontwikkelingsstadium: eerst
speelt men aldus het spel „zoals het hoort", conformatief
gericht ten opzichte van de „grote" kinderen, c.q. de vol?
wassenen, en zo bepaalt dan het spel het spelende kind, later
speelt men het spel weer „zoals het hoort" — maar er is een
eigen oordeel, een eigen besturen en variëren, een zelf be'
palen
van het spel. Dit karakter van het ze^/«bepalen komt
praegnant tot uiting in het door Piaget zeer juist geconsta«
teerde, maar geheel onjuist geïnterpreteerde feit der codificatie.

') Vgl. Buytendijk: Het spel van mensch en dier. A'dam 1932, en van
dez.: Grondproblemen van het dierlijk leven. Nijmegen — Utrecht 1938,
blz. 103 vlg.: Het spel der dieren.

-ocr page 425-

419

Tenslotte: inzien, dat alles wat je doet ook anders kan,
maar intussen niet in vertwijfeling neerzinken „par l'embarras
du choix", dat toont toch wel duidelijk aan, dat de be?
schouwende verhouding tot de spelregels een geheel andere
houding is dan de volwassen theoretische. En dit feit zelf
pleit er niet voor, de vragen van Piaget over het arbitraire
karakter der spelregels te beschouwen als voor kinderen
adequate motieven van beantwoording, welker beantwoording
het „echte" kinderlijke denken zou openbaren. Aldus blijkt
desnoods dat waartoe het kind desgevraagd in staat is, niet
het denken, dat het kind aan zichzelf overgelaten, denkt.

Het pleit tegen nog iets, n.l. tegen de stelling, dat het kind
dat het arbitraire karakter der regels
kan zien, nu ook zou
spelen om de regels — al hebben die regels een waarde, welke
wij bepaald hebben.

Wie de regels tot in de puntjes kent, perfectionneert, vast?
legt en handhaaft, maakt
zeker niet de indruk, dat het arbi?
traire karakter dier regels voor hem een rol speelt. De con?
clusie uit dit al zal moeten zijn, dat Piaget op alle manieren
buiten de realiteit van het kinderspel en de kinderpsyche is
geraakt. De gevolgen voor de psychologie der kinderlijke
moraliteit kan men vermoeden.

HET EERSTE NEDERLANDSE BOEK
OVER DE FONETIEK

DOOR

J. A. MEIJERS.

Bij het doorlezen van het artikel over „Spraak" in deel XIV
van het „Woordenboek der Nederlandsche Taal" werd mijn
aandacht getrokken door de volgende passage:

De spraak is de stem, die tot betekenende stof der talen
gebruikt wordt.

Deze uitspraak trof mij. Ik hield mij juist bezig met de
kwestie Taal?Spraak, en had er de Saussure, Jespersen, Ger?
lach Royen en vele andere auteurs op nagelezen. Men kent
wel de formelering van Gerlach Royen:

-ocr page 426-

420

De taal is het samenhangend complex van fonemen,
woorden, woordvormen en woordverbindingen, zoals dat
ideëel in de menselijke psyche aanwezig is.

De spraak is de concretisering en verbizondering van
die abstracte elementen door den sprekenden mens.

De Saussure onderscheidde in het algemeen verschijnsel
der taal, door hem „langage" genoemd, twee elementen, nl.
la langue, un produit social de la faculté du langage, un
ensemble de conventions nécessaires, adoptées par le corps
social pour permettre l'exercice de cette faculté chez les
individus, en een ander element: la parole, un acte individuel
de volonté et d'intelligence.^)

Afgezien van enkele nuances in de formulering stemmen de
Saussure en Gerlach Royen vrijwel overeen. 2) En nu komt
daar onze tot dusver nog niet genoemde auteur, die zegt, dat de
taal slechts een virtueel bestaan heeft en eerst in de spraak
tot betekenende stof, concrete werkelijkheid wordt.

Onder de vele definities en formuleringen, die met kleinere
of grotere verschillen ten slotte toch allemaal hetzelfde zeggen,
trok deze de aandacht door haar bondigheid. Dit mag nu een
verkwikking zijn, wanneer men zich door een aantal, dikwijls
al te breedvoerige betogen heeft moeten heenworstelen, op
zichzelf rechtvaardigt dit echter nog niet, dat ik er hier mei?
ding van maak. Er waren evenwel enkele bizonderheden, die
mijn aandacht vasthielden. Ik heb het citaat in onze tegen?
woordige spelling overgebracht, teneinde niet onmiddellijk
alles duidelijk te maken, en den lezer van dit opstel een
ogenblik te intrigeren. In het Woordenboek leest men echter:

De Spraec is de Stem, die tot beteekenende stof der
Talen gebruickt wort.

met als bronvermelding: Montanus, Spreeckonst.

Montanus — vage herinneringen doken op — Montanus,
is dat niet — ja, natuurlijk, de verlatijnste naam doet het reeds

1) Prof. Dr. Gerlach Royen O. F. M., Spraak en taal; mededehngen
der Kon. Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, deel 75»A»5,
A'dam 1933.

2) F. de Saussure, Cours de linguistique générale, 3e éd.. Paris 1931,
pag. 25—32.

De critiek geldt vooral het bovenpersoonlijk karakter, dat de
Saussure, als aanhanger van de sociologische school van Durkheim, aan
de taal toekende.

-ocr page 427-

421

vermoeden: de 17de eeuw. Een nader onderzoek kon niet uit«
blijven. Gelukkig vond ik in onze onvolprezen en nooit
genoeg te waarderen Amsterdamse universiteitsbibliotheek zijn
boek, dat gedrukt bleek in 1635 „tot Delff, by lan Pietersz.
Waalpot.

Een gezellig ouderwets titelblad, met een toepasselijk
vignetje versierd:

Bericht
van een niewe konst,
genaemt
De Spreeckonst:
ontdect ende beschreeven door
Petrus Montanus van Delft,
bedienaer van Goots Woort inden Niewen Hoorn.

De titel is zo reeds rijkelijk lang, doch het titelblad ver«
meldt nog tal van bizonderheden en noemt het werkje „zeer
nut ende dienstich voor..." ja, eigenlijk voor de hele mens«
heid, maar dan toch vooral voor „alle gemeene Schoolmeesters,
Taalmeesters en die Talen leeren". Ook kunnen er van profi«
teren „Dichters, die inde Logica en Physica lust hebben",
evenals „Geneesmeesters", en ten slotte worden ook de ouders
niet vergeten.

Met een beminnelijke onbescheidenheid prijst Petrus Mon«
tanus, Pieter Berch, zijn werk aan, waarvoor hij het treffelijk
motto vond:

Geluckig is de man of 't wijf

Die d'oorzaec weet van al 't bedrijf.

Beminnelijke onbescheidenheid: voordat men aan de inhoud
beginnen kan, heeft men reeds driemaal de lof van Berch
horen verkondigen. Op het titelblad heet het reeds:

Letter op wat vreemde vruchten
Deez' gedelvden Berch hier geeft.

Drie bladzijden verder lezen we, in een prachtige, grote letter
(jammer, dat de drukker die niet voor het hele werk heeft
gebruikt, maar dan was de omvang zeker enige malen zo
groot geworden):

1) Een plaatsje bij den Briel. Montanus stierf 3 jaar na het voltooien
van zijn boek, op nog jeugdige leeftijd.

gedelvden = een woordspeling op Delft, de geboorteplaats van
den auteur.

-ocr page 428-

422

Tot lof vanden uitgever dezes boekx.
Soo Roomen roemt in d'opgank na haer taal
Door wijstwelsprekentheyt, die d'oppersaal
Van haer onwinb'ren staat vaak heeft betre'en:
't Is regt dat Holland volgt, en stof met re'en
Op sulken BERG, van wiens begaafde top.
End schrandre kruyn vliet smakelijker sop.
Als oyt of Room, of Grieken heeft gesien.

Intussen is deze bladzijde (blz. 3 van de inleiding) een typo*
grafisch meesterstukje: ruime, evenwichtige bladspiegel, siert
lijke en toch duidelijke lettervorm, in verschillende grootte
weloverwogen over het blad verdeeld, een lust voor het oog.

Nog éénmaal horen we de lofzang over „den berg van
steen":

Die een bericht wil doen, hoort op geen losse gronden
Zijn werc te bouwen: maer op eenen BERCH VAN STEEN.

In een open brief draagt de schrijver zijn werk op aan de
Staten van Holland en WesttEriesland. Hij betoogt daarin
het belang, dat staat en kerk hebben bij goed onderwijs. De
burgers moeten „luiden zijn die wel opgetrocken en ondert
weezen zijn geweest". Hij prijst de zorg van de Staten voor het
onderwijs, hun bemoeienissen met de hogeschool en met
„veel laege Schooien in alle plaatsen uuwes Gebiets", en
juicht het toe, dat zij „last en ordre hebben gegeeven, datter
van de eerste Gonsten bequaeme boeken werden overzien
ende gemaect, om in alle Lateinse Schooien eenpaerichlijc get
bruict te worden". Ten slotte komt de aap uit de mouw. Als
de grootmogende heren er eens toe zouden overgaan, „orde
op de Duitse Schooien te stellen, gelijcse op de Lateinse
hebben gedaen", dan vraagt de schrijver om de gunst: een
dergelijk monopolie van „eenpaerichlijc gebruic" zou hem
zeer welgevallig zijn. We geloven het gaarne.

*«: *

Al mogen de pogingen, die de schrijver doet, om zijn werk
aan te prijzen, de lof, die hij zichzelf toezwaait, of zich door
anderen laat toezwaaien, enige scherts rechtvaardigen, het werk
zelf verdient beter. In deze „Spreeckonst" wordt de fonetiek
wetenschappelijk en systematisch beschreven. Dit is reeds geen
geringe lof, want het werk is nieuw en origineel. Dr. A. Vert

-ocr page 429-

423

schuur, aan wiens monographie over Petrus Montanus ik
hieronder enkele bizonderheden ontleen, heeft de bronnen
onderzocht, die Montanus zelf vermeldt, benevens de niet
vermelde, die hij geraadpleegd zou kunnen hebben. Dr. Ver?
schuur komt daarbij tot de conclusie, dat zij hem bij het
schrijven van zijn boek maar van zeer geringe dienst kunnen
zijn geweest. De begrijpelijke trots, waarmee Montanus in
zijn inleiding zegt, „dat niemant voor my hier van beschreeven
heeft", is dus volkomen gerechtvaardigd.

In die inleiding toont M. uitvoerig aan, om welke redenen
zijn „Spreeckonst" voor de door hem genoemde beroepen
zo belangrijk is en legt verder rekenschap af van de „Be?
paelingen" (Definitiones) en „Onderscheiding" (Divisio), die
hij toegepast heeft, benevens van de door hem geschapen
terminologie. Hij heeft niet eenvoudig de reeds bestaande
termen uit het Latijn vertaald, maar „dicwils veel moeite ge?
daen, om bequame en Zinrijke te bedenken". Hadden de toen?
malige schrijvers van een „Nederduytsche Spraeckonst ofte
tael?beschrijvinghe" (Ch. van Heule, 1624) of een „Grammatica"
(Richard Dafforne, 1626')) zich ook die moeite maar ge?
troost, veel leed en wanbegrip zouden onderwijzers en leer?
lingen later bespaard zijn gebleven! Zinrijk zijn inderdaad
de door hem bedachte termen, en tekenend, al missen ze alle
sier: de f noemt hij een „vrij?ruisende lipletter", de v heet
bij hem een „vrij ruisclinkende lipletter".

Interessant is voor ons, wat hij over de spelling te zeggen
heeft. Het spreekt vanzelf, dat iemand, die zich als onze
auteur heeft getraind in het observeren van klanken, zich ook
rekenschap wil geven van de wijze, waarop deze klanken in
schrifttekens worden weergegeven. Hij ziet drieërlei onjuiste
spelling of „Stofmerking".

I. Overtollig, als in wijsheidt, waar een i en een d te
veel is.

IL Gebrekkig: in reden ontbreekt een e.

III. „Vervoerd", wanneer de letters „in andere dan haer
eerste beteikenis moeten gelezen worden: als in
sout,
daer de s een z beduidt".

1) Dr. A. Verschuur, Een Nederlandsche uitspraakleer der 17de eeuw,
de Spreeckonst van Petrus Montanus (Amsterdam 1924).

Men verwarre onzen auteur niet met zijn naamgenoot Petrus Montanus,
den Amersfoortsen rector en humanist, die omstreeks één eeuw vroeger
leefde en die in zijn satiren de erfelijke absolute monarchie te lijf ging.

2) Over Richard Dafforne schreef J. C. Holtzappel in het Tijdschrift
v. d. Nationale Vereniging voor Handelsonderwijs, 11de jg, blz. 211 e. v.

-ocr page 430-

424

Hij vindt deze onjuiste „Stofmerking" echter niet zo erg,
mits „het maer op een eenpaerigen voet gedaen" wordt. Con?
sequent is hij echter bij zijn eigen spelling niet: Hij schrijft
soms a, e, o, u, soms ae of aa, ee, oo, uu, voor dezelfde
klanken in open lettergrepen.

Nog één opmerking uit de inleiding, waaruit blijkt, hoe
„modern" de schrijver wel was: Hij geeft zijn lezers de raad,
de door hem gegeven voorbeelden niet alleen uit te spreken,
„en daer met de ooren nauw op te letten", zij moeten ook
„met een vinger voelen inden mond, om de gestalte der
Vormen beeter te verneemen".

Na de inleiding wordt de eigenlijke stof der „Spreeckonst"
in zes boeken behandeld. Het eerste boek bespreekt de „oor?
zaken der uitspraec" en begint met een minutieuse beschrij?
ving van de spreekorganen: mond, keel en neus en van hun
mogelijke bewegingen; de daarbij werkzame spieren worden
ook vermeld. Opmerkelijk is, dat daarbij het strottenhoofd
ontbreekt: Montanus kende de theorie der luchttrillingen nog
niet. Na de spreekorganen komen de articulatietoestanden
aan de orde.

M. onderscheidt ze naar vier grondslagen:

1. „Nae des Scheideurs Gestalte", de af sluitplaats kan open
of gesloten zijn,

2. „Nae des Scheideurs plaets of diepte", d. i. de plaats van
de afsluiting.

3. „Nae de Soorten der Stemgaten", de werking der glottis?
opening en der klankwijzigende afsluiting in de mond?
holte.

4. „Nae des Vorms Gestalte", de vorm der mondholte,
zoals die door de positie van de tong bepaald wordt.

In het tweede boek worden de verschillende klanken af?
zonderlijk naar de gegeven grondslagen besproken. De grond?
slagen worden daarbij nader omschreven en uitgewerkt. Het
was onvermijdelijk, dat de schrijver hierbij verschillende
fouten moest maken: hij beschikte immers niet over de nauw?
keurig registrerende acoustische instrumenten van de moderne
fonetische wetenschap. Dr. Verschuur, die deze fouten en
onvolkomenheden in zijn monographie bespreekt, wijst er
echter op, dat ook in de moderne leerboeken der fonetiek
dikwijls afbeeldingen voorkomen, die elkaar tegenspreken.

-ocr page 431-

425

Uit enkele voorbeelden kan de lezer zich een indruk
vormen van Montanus' terminologie. (Zie de tabel bij Ver*
schuur op blz. 64).

De hoofdvormen der vocalen, „vrijklinkers", worden als
volgt gedefinieerd:

a: vryje platte kropklinker.
e: vryje platte voorheemeltklinker.
i: vryje platte tantklinker.
u: vryje hollooze lipklinker,
o: vryje plattelooze kropklinker.

De „toedeurige" vormen worden onderscheiden in „neust
vormen", waarbij de „aesem" nog door de neus naar buiten
komt, en de „smoorvormen", waarbij ook de neusholte afget
sloten is. De m is een „toedeurige lipneusvorm", de n wordt
een „toedeurige binnemont tandneusvorm" genoemd.

De k, t en p zijn smoorvormen, en wel „ruispoglade"
(aphonisch, stemloos).

k: binnemont verheemeltvorm.

t: binnemont tantvorm.

p: lipvorm.

Het meest opvallende karakter van deze drie klanken, zoals
dat in de termen explosieven of ontploffingsletters zo duidelijk
naar voren komt, blijkt uit de benaming van Montanus niet.

Het tweede boek is verreweg het omvangrijkste van het
gehele werk. In de volgende boeken worden de kleinere en
grotere phonetische eenheden besproken, de tijdsduur en toont
hoogte van woorden, het woordaccent en het dynamisch accent
in dc zin. Vermeldenswaard is nog de definitie, die Montanus
geeft van een „reedensnee" (Frans: groupe de soufflé). „Onder
de Enkele Woorden, daer uit elke Reedensnee bestaet, isser
altijt een diens geluit booven de andere uitmunt in hoochte;
en zulken uitsteekende hoochte eens Woort noem ic Oppert
woortlittrap" (lettergreep met hoofdklem). Als voorbeeld:

Góetheit/ en waerheit/ zijn de wéegen/ van dien grooten
Gód. Een reedensnee is dus een aantal lettergrepen, waarvan
één het accent draagt. Op dezelfde wijze definieert Nyrop in
zijn leerboek een „groupe de soufflé" of „groupe de force":

-ocr page 432-

426

un groupe naturel de mots, formant une unité au point de vue
de l'accent. s: « »

Heeft men naar Petrus Montanus geluisterd? Neen, helaas.
„Had men op het werk van Montanus voortgebouwd," zegt
dr. Verschuur in het Voorbericht van zijn werk, „dan zou de
phonetica thans niet de minst uitgegroeide onder de takken
der taalwetenschappen zijn, en zouden wij waarschijnlijk een
standaardwerk over de algemeen beschaafde uitspraak onzer
Nederlandsche taal bezitten, waarvan men het gemis slechts
kan betreuren". En wij voegen daar aan toe: dan zou ook de
studie der fonetiek bij de opleiding voor onderwijzers en
bij de studie voor de hoofdacte minder stiefmoederlijk be«
handeld worden, dan thans het geval is.

'Onze mooie Nederlandse taal wordt mishandeld, want zij
wordt slecht uitgesproken. Door de leerlingen op onze scholen,
en, helaas, soms ook door onderwijzers en leraren. Over het slap«
lippige gewauwel, dat sommige winkeljuffrouwen „gedistin«
geerd" en „chic" schijnen te vinden, kan men beter zwijgen.
De radio«omroepen kunnen soms voor een moeilijke beslissing
staan: zij moeten iemand, die het volk iets belangrijks heeft
te zeggen, het woord geven, ook al zou zijn uitspraak slecht
zijn. Er is echter geen enkele noodzaak, op z.g. bonte avonden
en in zg. bonte treinen onze taal te verstoethaspelen, zoals
maar al te vaak gebeurt.

Is er verbetering mogelijk? Zeker, maar dan moet die op
de school aanvangen. Daarvoor is het niet alleen noodzakelijk,
dat de onderwijzer zelf goed spreekt, want het goede voor«
beeld is niet voldoende: hij moet ook weten, hoe de klanken
gevormd worden, hij moet de oorzaak van een verkeerd ge«
vormde klank kunnen aangeven. En dat kan hij alleen, wan«
neer hij een grondige studie heeft gemaakt van de fonetiek.
Het handelsrekenen is ongetwijfeld voor onderwijzers een
gewichtige zaak (ik heb er zelf geen flauwe notie van), en
met de geleerde heren, die om meer wiskunde roepen, wil
ik liever niet in conflict komen, maar het gaat hier om onze
taal, en die is ook belangrijk.

1) Kr. Nyrop, Manuel phonétique du français parlé, 4e éd., 1923,
blz. 116.

Vgl. L. P. H. Eykman, Phonetiek v. h. Ned. 1937, die voor de
„reedensnee" de term klankgroep invoert, vgl. lettergreep bij de schrijf»
taal, en de klankgreep definieert als een gedeelte van de geluidsstroom,
dat door twee minima van sonoriteit begrensd wordt. Het ogenblik van
grootste sterkte wordt
druktop genoemd (blz. 134—141).

-ocr page 433-

427

BOEKBEOORDELINGEN.

Dr. T. Goedewaagen, Nationale Opvoeding.

Publicatie van de Stichting De Waag. 48 bl.

Uitg.: Van Dishoeck, Bussum, z. j. (1940).

Deze ons ter recensie toegezonden brochure, nr. 6 van de „Waagreeks",
geschreven tijdens den oorlog, maar voordat Nederland er in gewikkeld
werd, trekt natuurlijk thans door de persoonlijkheid van haar schrijver
bijzonderlijk de aandacht, maar verdient die niet minder om haar inhoud
en gehalte. Het is niet de eerste maal, dat de schr. met dat onderwerp
voor het publiek treedt: in het door hem geredigeerde weekblad „De
Waag" schreef hij in de jaren 1938 en 1939 een aantal artikelen over
„De nieuwe school", waarnaar op de laatste bladzijde der onderhavige
brochure verwezen wordt en die de schr. de goedheid had mij op mijn
verzoek toe te zenden. Ik heb er veel goeds in gevonden, maar niets
nieuws en niets bijzonders, of het moest zijn het eigenaardig voorstel
in het nummer van 4 April 1939 — door den schr. zelf een „platonisch
betoog" genoemd — tot oprichting van een eigen „Hoogeschool voor
nationalen opbouw", welk artikel men in zekeren zin als voorrede voor
deze brochure kan aanmerken, hoewel zij nergens daarvan gewag maakt.
Veel hooger dan deze stukjes journalistiek staat in ieder geval de brochure.
Wij vinden hier dezelfde denkbeelden terug, die dc schr. reeds in een
zeer goed geschreven artikel in het Haagsch Maandblad van October 1938
ontwikkeld had, o. d. t. De Nationale School: een onmisbaar fundament
voor onze volkskracht. Ook deze brochure is over 't algemeen — enkele
germanismen zullen wij den schr. maar ten goede houden — goed ge»
schreven en bevat menige opmerking, die even juist als behartigenswaardig
is; wij noemen slechts als voorbeelden de juiste opmerking, dat er behalve
zuiver paedagogische maatstaven ook andere zijn, die bepalen, wat in de
opvoeding gerechtvaardigd is of niet (bl. 24), maar dat „de opvoed»
kundige waarden als zoodanig van alle tijden zijn en niet veranderen"
(bl. 24), het uitnemend betoog (bl. 30 v.), dat hiërarchie iets anders is
en veel hooger staat dan „egaliseering" — bedoeld is de „égalité" der
Fransche revolutie — cn in de opvoeding onmisbaar is, in het licht waar»
van men ook goeddeels kan meegaan met schrijvers pleit voor het een»
hoofdig leiderschap ook op dit gebied ~ maar dan verbonden met
Kuypers „souvereiniteit in eigen kring" — en nog meer met wat hij hier,
gelijk recAs vroeger in „De Waag", zegt van de beteekenis van het milieu,
het onderwijs in handenarbeid en in de moedertaal, van het internaat,
over hersenoverlading en den fetish der „algemeene ontwikkeling", over
den organischcn samenhang van dc „vakken" — guillemets van den
schrijver — der opvoeding — lees: van de onderwijsvakken — en zoo
meer, al is niet alles nieuw, noch in Nederland ongehoord. Ook zal
men den schr. moeilijk kunnen tegenspreken, als hij betoogt, dat ,,het
geestesleven niet (meer) ') abstract en los van vaderlandschen bodem
verder zwevend, maar vast gegrond in den bodem van „vaderland en
volk" moet zijn" (bl. 44) en meent, dat in dit opzicht de sfeer in de
Nederlandsche school wel wat te wensdhen overliet (bl. 27). Ofschoon
ook dit niet nieuw is en ik zou willen vragen: is cr in de laatste jaren

1) door mij tusschen haakjes geplaatst.

-ocr page 434-

428

ook hier in Nederland niet menigmaal en krachtig gepleit en geijverd
voor een waarlijk nationale opvoeding, voor versterking van het gemeen»
schapsbesef, en dat met volledige erkenning van een achterstand in dezen ?
En wie is er thans nog tegen?

Natuurlijk zijn daarin echter verschillende nuances waar te nemen en
het is de eigenaardige nuance, welke de sehr, er aan geeft, die zijn betoog
bijzondere beteekenis verleent.

Laat ons opmerken, dat het standpunt van den schr. allereerst beteekent
een wederopfrissching van de Duitsche zgnd. „Sozialpädagogik", die in
het laatste decennium der vorige eeuw nog al veel van zich liet spreken,
maar sedert vrijwel in vergetelheid is geraakt, of beter — om een onver»
taalbaren Duitschen term te gebruiken — door een radicalere richting is
„überholt". Dit komt allerduidelijkst uit in zijn definitie van de opvoeding
als „de gemeenschap aZs O beweging en voortplanting" (bl. 5) of als
„de
beweging, de voortplanting der gemeenschap van generatie tot generatie"
(bl. 4) Dat is wat Barth 2) (Die Elemente der Erziehungs» und Unter»
richtslehre, bl. 5) korter en duidelijker aldus formuleerde: „Erziehung ist
Fortpflanzung der Gesellschaft", een definitie, die destijds veel bijval heeft
gevonden, doch waarbij vergeten wordt, dat dit letterlijk genomen zou
beteekenen stilstand van alle cultuur. Daarom schijnt Schleiermacherjs
standpunt mij veel juister, die leert, dat de kinderen moeten worden
opgeleid, eensdeels om zich als willige leden in te voegen in een bestaande
gemeenschap, met name een bepaalden staat, anderdeels echter om daar»
mede geen vrede te hebben, in navolging van wien, gelijk bekend, vooral
Willmann voor een
synthese der individueele en sociale opvoeding ge»
ijverd heeft. Onze schr. daarentegen wil van een synthese niets weten;
elke individualistische opvatting van het opvoedingsbegrip is uit den
booze, is in onzen tijd nog slechts de rampzalige erfenis van het liberalis»
tische humanisme (of humanistische liberalisme), waarvan de schr. geen
kwaad genoeg weet te zeggen, maar dat nu gelukkig zijn tijd heeft gehad
om plaats te maken voor het „solidarisme", dat „als een voorjaarstorm
een ongekende en ruime wereld openwaait" (bl. 6 v.). De tijd der ver»
nieuwing, der ,,verjonging" (bl. 7) is nu aangebroken, maar daarin is
„vernieuwing van opvoeding slechts mogelijk tegen den achtergrond
eener nationale vernieuwing der geesten" (bl. 8).

Ziehier dan het eigenlijke thema der brochure. Het „nationale op»
voedingsbeginsel" (titel van hoofdstuk I), het „nationale sobdariteits»
beginsel" (bl. 28, 36), de ,,nationale idee" (bl. 46), ziedaar haar Leitmotiv,
ziedaar de panacee (bl. 34, 36, 46) tegen al de naweeën van het
humanisme en het fundament van het geheele gebouw der opvoeding,
de zuurdeesem, die alles doortrekt (bl. 40 v.). Waarin nu eigenlijk die
nationale opvoeding zelve zal moeten bestaan, daaromtrent vernemen wij
in Hfdst. V, „Het nationale opvoedingsgoed", wel iets, maar niet veel.

1) cursiveering van den schrijver.

om slechts dezen te noemen. Want natuurlijk had hij meer voor»
gangers, gelijk hij bl. 9 ook uitdrukkelijk erkent, te beginnen met Plato, op
wien hij zich telkens beroept, schoon nog meer in Fichte, die zijn eigenlijk
voorbeeld is, zie vooral bl. 37 v. Eenmaal noemt hij ook Fröbel; in
zekeren zin terecht; de laatste alinea van bl. 6 had door Fröbel ge»
schreven kunnen zijn.

-ocr page 435-

429

en niets bepaalds en ook niets nieuws; ons althans komt het voor, dat
van andere zijde, met name door ons medelid den heer Van Veen, juist
in den laatsten tijd — maar onafhankelijk van den politieken toestand —
hieromtrent veel meer is geleverd, dat hout snijdt en voor de practijk
onmiddellijk bruikbaar is. Maar natuurlijk kan 't ons slechts aangenaam
zijn, wanneer ook van andere zijde dezelfde tonen worden aangeslagen.

Wij vinden nu ook bij schr. terug, wat ik altijd voor de grondfout
en het eigenlijke gevaar van de eenzijdige „Sozialpädagogik" heb ge»
houden, dat zoodoende de opvoeding wordt gemaakt tot een zaak der
gemeenschap en de opvoeder tot haar mandataris (bl. 28) — een op»
vatting, die c.q. noodzakelijk moet leiden tot opoffering van de persoon
aan de gemeenschap — maar hier met de eigenaardige toespitsing van
het begrip „gemeenschap" tot het begrip „volk". De „volksgemeenschap
is de inhoud der opvoeding" (bl. 9), de opvoeding maakt ,,de jongeren
tot volksmannen en volksgenooten" (bl. 11 en 41). „De school is er niet
voor de ouders, noch ook voor het kind, maar voor het volk en de
natie" (bl. 9). Daarom is ook het eenige criterium, waarnaar in paeda»
gogicis alles moet beoordeeld worden, dit: „Is een opvoeder, een methode,
een theorie, een instituut, nationaal gerechtvaardigd of niet?" (bl. 23),
waarbij uitdrukkelijk wordt verklaard: „De maatstaven voor de beoor»
deeling zijn in het nationalisme gegeven".

Wat aan deze uitspraken een bijzondere beteekenis verleent, is de
identificatie van „volk" en „staat". Want wel maakt het nationaal»
socialisme, waarvan de schr. een eerlijk overtuigd aanhanger is, een
onderscheid tusschen beide begrippen, maar deze onderscheiding is meer
van theoretischen dan van practischen aard; in de practijk is 't toch dc
staat, die alles aan zich trekt 1 Dit blijkt ook hier, want, al wordt het
slechts incidenteel vermeld, het is er niet minder wezenlijk om. Immers
„de volksgemeenschap kan (slechts) ') door middel van haar staats»
apparaat (de gewenschte) opvoedingsorganisatie in het leven roepen"
(bl. 35); „nationale opvoeding zal eerst aan de orde komen, als het
Nederlandsche volk door middel van zijn staat een planopvoeding 2) op»
bouwt" cn „door zijn regeering laat ten uitvoer leggen" (bl. 37 en 39).
„Wat het liberalisme aan het particulier initiatief heeft overgelaten, zou
in een nationale opvoeding door den staat worden overgenomen" (bl. 38).
Wij verwonderen ons dan ook niet tc vernemen, dat dc toekomstige
„nationale" school, die de huidige „wangedrochten" (bl. 37) zal moeten
vervangen, een „eenheidsschool" zal zijn en begrijpen heel goed, wat
dat beteekent, al wordt er ook aan toegevoegd: ,,maar zóó, dat de een»
heidsidee, die alle volksgenooten, afgezien van hun confessie, verbindt,
positief en met nadruk zal leven" (bl. 12).

De schr. is van huis uit philosooph en meer philosooph dan historicus.
Aan de laatstaangehaalde passage gaat onmiddellijk vooraf dit wijze
woord: „de geest des tijds werkt ten allen tijde in het streven der
menschen anders dan zij verwachten en meenen. De wereldgeschiedenis

') Dit woord is door mij ingevoegd, maar wordt m. i. niet slechts door
den samenhang hier, maar door den tenor der geheele brochure, ge»
biedend geëischt.

2) Heeft dit germanisme, dat in denzelfden samenhang op bl. 22 cn
op bl. 39 voorkomt, reeds burgerrecht bij ons verkregen?

-ocr page 436-

430

is een ironicus (lees: ironica)". Wanneer wij nu in onmiddellijke aan»
sluiting aan het vorige citaat op bl. 13 lezen: „De nationale school scheidt
de confessies niet af, maar brengt ze tezamen; een van haar belangrijkste
opgaven (sic!) is dit in iederen Nederlander het bewustzijn dier ven»
draagzaamheid in positieven zin te verwekken", dan wil het ons voor»
komen, dat de schr. zelf hier onwillekeurig en onbewust een persoonlijke
illustratie op dat adagium heeft geleverd. Want hij omschrijft hier vrijwel
met dezelfde woorden, schoon met geheel andere bedoelingen, wat juist
het oud»liberale ideaal is geweest: de ééne school, die de geheele natie
samenbindt.

Hierover kan men glimlachen, maar dat wordt moeilijker, als men ziet,
hoe de schr. met historische feiten in botsing komt. Zoo, waar hij, bl. 13,
zegt dat de universiteiten „oorspronkelijk in de liberale aera" slechts uit
de „betere" standen gerecruteerd werden, hetgeen wel bewijst, dat hij niet
al te best thuis is in de geschiedenis der universiteiten, waar ten allen
tijde en bij alle volken de arme student inheemsch en vaak, zoo niet
meestal, in de meerderheid was. Of wanneer hij op bl. 23 het aandurft
te beweren, dat „de humanistische mentaliteit alles, wat naar tucht en
orde zweemde, meende te moeten verwerpen" en bl. 27, dat „de mythische
(sic) gestalte van den Vader des Vaderlands in de meeste Nederlandsche
huiskamers — stonden die dan alle voor den schr. open? — een vreem»
deling is". Alsof niet de meesten onzer uit ervaring wisten, hoezeer
Nederlandsche moeders hun kinderen tot waarachtige vaderlandsliefde
weten op te voeden! Maar bepaald bedroevend wordt het, wanneer wij
hem, bl. 20, hooren gewagen van „de verjoodsching der paedagogiek" als
van een bekend, vaststaand historisch feit, en hij, bl. 19, zijn geheele
brochure wil aangemerkt zien als
„een project van opruiming der ver-
joodschte paedagogiek en het stellen van de opgave (sic) eener Neder-
landsche opvoedingsleer
en wij als bewijskrachtige repraesentanten dier
verjoodsching, bl. 28, naast de uitheemsche psychologen Freud, Adler^
Charlotte Bühler en Stern onzen Christelijken Nederlandschen paedagoog
Kohnstamm vermeld vinden. Ik durf zonder grootspraak beweren, dat ik
in de paedagogiek beter thuis ben dan de schr., ook in de Duitsche, die
voor hem normatief is, maar zeker in de Nederlandsche,
cuius aliqua
pars fui,
en waarvan de sehr, klaarblijkelijk slechts zeer oppervlakkig
kennis heeft genomen. En dan verklaar ik, dat mij van een verjoodschte
paedagogiek nergens, ook in Duitschland niet, iets bekend is, en ik weet
zeker, dat alle Nederlandsche paedagogen dit met mij eens zijn. G.

Bundel opstellen van oud-leerlingen,
aangeboden aan Prof. Dr. C. G. N. de Vooys,
ter gelegenheid van zijn vijfentwintig jarig
hoogleraarschap aan dc Rijksuniversiteit te
Utrecht.

Het is moeilijk een bundel als deze, die uitsluitend opstellen bevat op
taal» en letterkundig gebied, te bespreken „vanuit paedagogisch gezichts»
punt". De Commissie van Redactie maakt het evenwel den recensent
gemakkelijk door de karakteristiek die zij geeft van de wijze, waarop
Prof. De Vooys zijn leerlingen inleidde in het brede gebied van de
Nederlandse Taal» en Letterkunde. Immers zij schrijft in het Voorwoord:

1) cursiveering van den schrijver.

-ocr page 437-

431

„Zijn leiding was stellig, maar drong zich nooit op; opvoeding tot
zelfstandig wetenschappelijk werken was zijn doel en nimmer poogde
hij een „school" te vormen van leerlingen die met opoffering van eigen
persoonlijkheid en belangstelling de „meester" volgen."

Zij kenschetst in deze woorden den leermeester als den waren paeda»
goog, wiens taak ten allen tijde is: leiden met eerbiediging van de per»
soonlijkheid der geleiden. Ware dit niet het geval geweest, een bundel
als deze, die van zo veelzijdige vakmanschap en zo gedegen studie getuigt,
zou nooit in genegenheid en erkentelijkheid kunnen zijn ontstaan.

Veelzijdig is de arbeid der leerlingen, doch slechts parallel aan de
veelzijdige arbeid des meesters. Tot deze conclusie komt men, als men
de inhoud van de bundel vergelijkt met de veertig pagina's tellende
bibliographie van Prof. De Vooys, zich uitstrekkende over een periode
van veertig jaren, van 1900—1940, beginnende met de bekende disser»
tatie: „Middelnederlandse legenden en exempelen. Bijdrage tot de kennis
van de prozalitteratuur en het volksgeloof der middeleeuwen", eindigend
met een bespreking van Zoethout's: „Taaionderwijshervorming in de
lagere school".

Het is goed gezien in deze bundel Prof. De Vooys ook te huldigen
als hervormer van het taalonderwijs op de lagere en middelbare school.
Dr. J. van Ham tc Leiden wijdt aan deze arbeid een kort, maar zeer
instructief artikel: Prof. De Vooys en het moedertaalonderwijs, waarin
hij zeer terecht constateert:

„Zij, die het meest voor een moderne schoolpraktijk hebben gedaan,
staan bijna allen in de een of andere relatie tot Prof. De Vooys en De
Nieuwe Taalgids."

Met Van den Bosch: Pleidooi voor de Moedertaal (1893) en Van
Ginneken: Als onze moedertaal nog ooit gezond wil worden (1917)
heeft De Vooys in zijn brochure: Over de beginselen en de praktijk
van een nieuw Moedertaalonderwijs (1910) de grond gelegd voor de
hervorming van ons taalonderwijs. Hij deed het als „een bekwaam
en rustig pedagoog, en zakelijk geleerde: consoliderend hetgeen verworven
is, kort en helder de historie schrijvend met verwijzing naar parallelle
verschijnselen in het buitenland, met helder begrip voor het nieuwe,
dat aan de orde gesteld is."

Hernieuwde lezing van de brochure doet ons deze karakteristiek ten
volle beamen. Deze veertig pagina's mede hebben enige tientallen jaren
aan ons moedertaalonderwijs richting gegeven. Zij hebben de „sleur,
die dodend is voor studie en ambitie", de „duffe taalboekjes, vervelende
spellingdressuur cn saaie opstellen", die inderdaad niet bijzonder ge»
schikt zijn „om liefde voor de moedertaal te kweken", uit aantallen
scholen verdreven. We kunnen thans, dertig jaren na het verschijnen
der brochure, nog wel niet zeggen dat nieuwere opvattingen over de
ganse lijn hebben gezegevierd, maar het nieuwe taalonderwijs dat De
Vooys in 1910 „in wording" zag, heeft thans in ons land toch zeer
zeker een sterke positie verkregen, bij middelbaar en lager onderwijs.
De Vooys heeft in deze strijd in de voorste linies gestaan. Hij heeft

-ocr page 438-

432

honderden leraren en onderwijzers de ogen geopend voor de levende
heerlijkheid onzer moedertaal, tienduizenden leerlingen gebracht tot het
juiste gebruik.

Om deze reden verdient hij ook in Paedagogische Studiën gehuldigd
te worden bij zijn 25»jarig professoraat.

I. V. d. V.

Vrouwenberoepen. De weg naar de toe'
komst. Uitg.: N.V. Uitgeverij v.h. C. A.
Mees, Santpoort, 1940. 109 pagina's. Prijs:
f 0,50.

Dit boekje is bestemd voor meisjes, die haar eindexamen aan een
middelbare school (gymnasium inbegrepen) hebben afgelegd en zich
afvragen: Wat nu? Welke studie? Welk beroep?

Zij vinden in dit werkje een verzameling van korte schetsen van de
vele beroepen, die voor hen in aanmerking komen, geschreven door
vrouwen met eigen practische ervaring.

Zowel de opleiding tot een bepaald beroep, als de latere werkkring
zelve worden besproken. Een practisch, nuttig werkje, dat zeker zijn
weg wel zal vinden. H. N.

Stil lezen en zelf doen. Stilleesboekje
voor het 5e leerjaar. Proeve van een leer»
gang voor het stillezen op de lagere
school, op experimentele basis, samenge»
steld onder leiding van Prof. Dr. Ph.
Kohnstamm. Uitg.: J. B. Wolters — Gro»
ningen, Batavia.

Ik zou voor een beoordeling van dit stilleesboekje voor het 5e leer.»
jaar eigenlijk kunnen volstaan met een verwijzing naar wat ik schreef
op pag. 292 van de XXe jaargang van Paed. Stud., over zijn voorganger
voor het 4e leerjaar. Ook dit deeltje toont een consciëntieuze voorbe«=
reiding en samenstelling en zal ongetwijfeld van belang zijn voor
de leerlingen. Maar niet minder voor den onderwijzer, zoals kan.
blijken uit de volgende aanhaling, die de samenstellers op pag. 3 vaw
het „Onderwijzersboekje" geven. Zij is ontleend aan een rapport van
een der medewerkers. „Gelijk uit het bovenstaande wel duidelijk zal
zijn geworden, geven de resultaten van dergelijke proefnemingen den
onderwijzer op sommige van zijn leerlingen een andere kijk dan die,
welke hij reeds van zijn leerlingen had."

Gaarne vestig ik nog even de aandacht op de „nadere uiteenzetting
omtrent de bedoeling met onze stiWeesboekjes" 0. waarin een uitvoerige
„Mededeling" wordt toegezegd na het verschijnen van de gehele serie
(4 deehjes). Deze zal talrijke gegevens bevatten, die practici door het
toetsen der opgaven in eigen klas, verzamelden.

Zo kan een werkgemeenschap ontstaan op experimentele basis, die
m. i. voor de opbouw van de toekomstige didactiek onmisbaar is.
__H. N.

') Zie „Onderwijzersboekje".