Maanclblacl voor Onderwijs en Opvoeding
Tevens orgaan van liet NulBscminariuni voor Paedagogiek le Amsterdoni en
van de Vereeniging voor Paedagogiscli Onderwijs aan de Rijks-Universiteit
le Groningen
Oiiilcr rcdacliv ucin: Prol. Dr. PH. KOHNSTAMM Dr. S. C. BOKHORST Prof. Dr. H. J. F. V^. BRUGMANS r3r. W. VAN DEN ENT Prol. Dr. .1. H. GUNNING Wzn. Prol. Dr. I. C. VAN HOUTE L. F. KLEITERP Prol. Dr. M. J. LANGEVELD Dr. T. S. G. MULIA Prol. Dr. B. F. NEL P. POST Dr. K. J. RIEMENS Drs. VV. H. TEN SELDAM Prof. Dr. H. Vv'. F. STELLWAG I. VAN DER VELDE Dr. H. NIEUWENHUIS (tevens secrctaris) |
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
Bl.l J. B. WOLTERS' UITGKVERSMAATSCI lAPPlJ N.v.
GKOiNINGEN — BATAVIA — ig.io
Bh.
J. Bijl, Bijdrage tot de theorie en de praktijk van de straf .... 184
Dr. S. C. Bokhorst, Vooroordelen en hun bestrijding......116
JW. H. Brouwer, Het meisje van 12-14 jaar...........94
A. F. J. Buytendijk, Ervaringen met leerlingen bij de rondleidingen
, in het Stedelijk Museum te Amsterdam.............47
Prof. Dr. F. J. J. Buytendijk, Bijdrage tot de algemene psychologie
van de dans.........................365
Vaughn R. DeLong, Vorming van de Duitse jeugd......265
Dr. W. van den Ent, „Voordrachtstechniek" aan de Universiteiten
en Hogescholen.......................24
Dr. W. A. 't Hart, Bertrand Russeli's gedachten over opvoeding. . 17
Dr. W. A, 't Hart, John Brubacher's geschiedschrijving der paeda«
gogiek............................126
Dr. W. A, 't Hart, Een critische verwerking der gegevens van het
Kinseysrapport........................214
Dr. K. Heeroma, De leraar in het Nederlands.........33
Dr. K. van der Heyde, De proefklasse............144
Prof. Dr. 1. C. van Houte, Algemeen vormend onderwijs voor de
gehele Nederlandse jeugd, II.................348
J. Jonges, Het ontwikkelingswerk in de Rijkskampen en internaten
voor sociale jeugdzorg....................137
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Algemeen vormend onderwijs voor de
gehele Nederlandse jeugd, I..................329
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Paedagogiek en psychologie.....378
Dr. M. J. Langeveld, Een historisch moment in de rij der „confes
renties"...........................196
Dr. M. J. Lange veld. Een nieuwe regeling voor de studie der paeda«
gogiek aan de universiteiten..................254
Dr. M. J. Langeveld, Een ernstig teken............292
W. A. van L i e f la n d Jr.', De schooldrukkerij..........201
In Memoriam Drs. W. H. ten Seldam..............233
Dr. H. Nieuwenhuis, Enkele sociaahpaedagogische beschouwingen 242
P. Post, Aanvankelijk rekenonderwijs in een vrije Proefschool ... 69
Dr. J. P. van Praag, Toelatingsexamen.............257
50
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 3-III
Blz.
VJ. H. Ringrosc, Practische democratie op school........65
J. H. Ringrose, Enkele aspecten van het Aardrijkskundeonderwijs
in de lagere klassen van een Middelbare School.........169
J. H. Ringrose, Enige desiderata over het orde«vraagstuk .... 276
J. H. Ringrose, Een interessante Amerikaanse publicatie.....315
Mr. A. de Roos, Nieuwe scholenbouw in Engeland.......105
R. J. Sipkens, Frysk Underwyskongrcs 1948 .......... 11
Prof. Dr. H. W. F. Stellwag, Rorschachiana, I......... 1
Prof. Dr. H. W. F. Stellwag, Interculturele paedagogiek.....386
W. Stevens, Waar staan we met het aanvankelijk lezen?.....297
^ I. van der Velde, Gezinsverhoudingen en schoolprestaties .... 52
I. van der Velde, Beoordeling van karaktereigenschappen van
schoolkinderen........................210
Het wetsontwerp tot wijziging van de lager-onderwijswet»1920 . . . 233
KLEINE MEDEDELINGEN.
Dialect«, Volkskunde» en Namenonderzoek............200
M. J. L., Een nieuwe mogelijkheid met einddiploma H.B. S.ïA ... 391
Mitteilungen aus Deutschland..................198
Dr. H. Nieuwenhuis, Congres. The Education of Children under
Seven in our respective Countries...............62
Dr. H. Nieuwenhuis, Verloop van het Werkwoordenonderwijs . 98
P., Aanvankelijk rekenonderwijs in cen vrije proefschool......165
Tentoonstelling: „Jeugd van Nederland".............259
V., Le dernier cri........................526
BOEKBEOORDELINGEN.
Dr. G. Bolkestein, Paedagogische Encyclopaedie, onder redactie
van R. Casimir cn J. E. Verheijen...............395
Dr. P. Bosch, Dr. R. L. Krans en Dr. M. P. Vrij, Leerboek der Natuur»
kunde voor dc hogere klassen van het Gymnasium en Middelbaar
Onderwijs, II.........................101
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Vrijheid en gebondenheid in de Weten»
schap. Zesde Interfacultaire Leergang, Academiejaar 1947-1948 . . 232
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, C. G. Jung, Psychologie en Opvoeding 296
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Prof. Dr. F. J. J. Buytendijk, Algemene
Theorie der menselijke houding en beweging..........326
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Rudolf Allers, Psychoanalyse. Het
succes van een dwaling....................328
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, G. K. Chesterton, De Eeuwige Mens . 363
Dr. B. J, Kou wer, A. Chorus, Intelligentiesonderzoek en zijn kwalita«
tieve verdieping.......................103
-ocr page 4-IV
Blz.
Dr. H. Nieuwenhuis, M. Loosli—Usteri, Die Angst des Kindes. 102
Dr. H. Nieuwenhuis, Dr. N. G. M. van Doornik, Jeugd tussen
God en chaos........................133
Dr. H. Nieuwenhuis, Robert A. Davids, Educational psychology 134
Dr. H. Nieuwenhuis, C. Bernard Rutley, Verhalen uit de wildernis 135
Dr. H. Nieuwenhuis, Mej. J. E. Schaap, Van Kleuter tot Schoolkind 136
Dr. H. Nieuwenhuis, Mededelingen van het Nutsseminarium voor
paedagogiek, nrs. 38, 39, 40 en 41...............136
Dr. H. Nieuwenhuis, L. C. T. Bigot, Prof. Dr. Ph. Kohnstamm en
B. G. Palland, Beknopt leerboek der psychologie........230
Dr. H. Nieuwenhuis, Dr. A. de Vletter, De felle aanval .... 263
Dr. H. Nieuwenhuis, H. M. van Bruggen en W. J. van der Bijl,
Handleiding bij de doos van Pandora.............263
Dr. H. Nieuwenhuis, J. Oosterkamp, Opvoedkunde op het Kxamen
voor de Hoofdakte......................264
I. van der Velde, Dr. W. A. 't Hart, Ellen Key........63
I. van der Velde, Prof. Dr. Ernst Schneider, Psychologie der
Jugendzeit..........................103
Tijdschriften........ 28, 61, 99, 132, 167, 227, 261, 294, 324, 392
Verbeteringen .........................167
-ocr page 5-1
RORSCHACHIANA (I)
DOOR
Dr H. W. F. STELLWAG.
De Redactie van Paedagogische Studiën heeft zich voorge*
nomen aan het probleem van het intelligentie*onderzoek enkele
beschouwingen te wijden. Misschien is het echter niet onver*
standig aan deze beschouwingen enige principiële opmer*
kingen aangaande het probleem dat in het intelligentie*
onderzoek als zodanig vervat is, te laten voorafgaan. Deze
problematiek, die van uit een zelfs zeer elementaire uiteen*
zetting naar voren springt, zal ons vanzelf met Rorschach's
„Form*deutversuch" in aanraking brengen.
Het is niet nodig om ons in het netelige probleem der
intelligentie*mefing te begeven. Afgezien van de vraag of hier
het woord „meting" op zijn plaats is, en Prof. Kohnstamm
heeft bij vele gelegenheden nadrukkelijk en overtuigend aan*
getoond dat dit niet het geval is, blijft het feit bestaan van
de cultuveel-sociale beperktheid van de „meter", dus van de
test, en het meest essentiële punt blijkt te zijn de moeilijkheid
om niet te zeggen de onmogelijkheid om de „gedragswijze"
die de intelligentie is, uit het testresultaat te isoleren. Het
gaat dus m.a.w. om de waarde van het intelligentiequotiënt,
als intelligentie*bepalende factor. Dit is een probleem waar*
voor een objectiverend psycholoog over het algemeen een
blinde vlek vertoont, maar dat daarom toch evengoed een
probleem blijft. Want het berekende intelligentiequotiënt zou
men met evenveel reden een aangepastheidsquotiënt kunnen
noemen, of misschien nog beter een aanpas&aarheidsquotiënt.
Tenzij men zegt, wat men natuurlijk zeggen kan, dat intel*
ligentie vanzelfsprekend sociale aangepastheid inhoudt. Zeer
zeker, maar hoe nu, als de aangepastheid vanwege de omstan*
digheden te kort moet schieten? Dan zal het 1. Q. laag zijn.
Piaget heeft ons de verbondenheid van de sociale en intel*
lectuele factor in doen zien. En hoewel wij met zijn wijze
van gegevens verzamelen en met de uiteindelijke formulering
van deze samenhang het niet eens behoeven te zijn, het valt
niet te loochenen dat de sociale, i.e. de emotioneel*affectieve
ontwikkeling de intellectuele ten zeerste beïnvloedt. En pas
een zekere graad van ontwikkeling der sociale instelling maakt
de intellectuele mogelijk. Maar hierbij blijft het nïet. Wat
Paedagogische Studiën, XXVL 1
-ocr page 6-hier nog meer achter zit is het probleem der voorafgaande
ervaring. Susan Isaacs is een van degenen die hier zeer grote
nadruk op hebben gelegd O- En afgezien van alles wat aange?
voerd kan worden in zake functionele rijping, één ding staat
vast, wanneer dc ervaring niet aanwezig is geweest, of zeer
bepaalde ervaringen niet, dan levert elk testen met de bekende
intelligentietests niets op dan een negatief resultaat. Laten we
dus zeggen: bij iedere uitzonderlijke omstandigheid, hetzij
van psychische structuur, hetzij van levensloop, dus in alle
gevallen, waarin het ons nu juist te doen is om een intelli'
genietest, hebben we aan de intelligentietest niets.
Dit is ons nu altijd wel zo ongeveer duidelijk geweest,
maar dit probleem wordt ons nu eerst recht duidelijk, nu wij
te maken krijgen met kinderen met werkelijk zeer uitzonder?
lijke levenservaring, en met dientengevolge of daarnaast zeer
uitzonderlijke karakterstructuur. Onmogelijk is het om hier
met Binet—Simon, Terman—Merrill, of Bellevue—Wechsler
aan te komen, omdat al deze tests, om van Luning Prak nog
maar niet te spreken, ervaring, speciaal taalervaring vóór?
onderstellen. Maar als deze cr niet of onvoldoende ge?
weest is?
De taalervaring is in de intelligentietest een precair punt.
Dat weet men al lang. Vanzelfsprekend is de samenhang
tussen taal en denken een denkpsychologisch feit. Maar we
weten eveneens, al is het alleen maar uit de praktijk, dat het
ene kind een veel vlotter en gemakkelijker hanteren van
taal heeft dan het andere, zonder dat het eerste het tweede in
een dieper innerlijk verwerken van de in taal gestelde opgave,
in „noetische synthese" dus, behoeft te overtreffen. Het ver?
schil tussen kinderen uit de verschillende delen van ons land
is in dit opzicht opmerkelijk. Men kan zich om te zorgen
dat het kind die handicap van stroeve taaihantering niet over
de geheele linie ondervindt, redden met performance?tests.
Deze zijn voor bepaalde, in taaluiting geremde kinderen een
uitkomst, terwijl juist aan een andere groep de performance?
test veel zwaardere eisen stelt dan een verbale. Vandaar dan
ook dat het systeem van Bellevue—Wechsler aanbeveling ver?
dient dat de verbale en de performance?test combineert en
correleert. Maar ook deze is alleen bruikbaar in die gevallen
O B.v. in „Intellectual growth in young Children". Kegan Paul, 1930,
1945.
waarbij zowel psychologische structuur als levensloop binnen
de grenzen van het normale vallen.
Dit probleem is mij zeer concreet geworden toen ik een
jongetje van 7 jaar uit Indië onderzocht, dat door omstandige
heden tot aan zijn 6e jaar zeer rudimentaire taalervaring had
gehad en gedurende al die jaren geen ervaringsmateriaal hoe
genaamd. Men zou bijna kunnen zeggen: een tweede Caspar
Hauser! Het betrof hier een kind, waarmee de moeder hoewel
niet geïnterneerd, zich na de eerste maanden heel weinig had
kunnen bemoeien, behalve dan voor zover het de meest
elementaire eisen van levensinstandhouding betrof. Zij zelf
moest de gehele dag hard werken en verder was er niemand
om zich met het kind bezig te houden. Zodra het zitten kon
werd het 's morgens in een box gezet, waar het jaren lang als
enig speelgoed twee gebreide ballen heeft gehad, die nog met
grote moeite zijn verschaft. Dit kind heeft dus behalve de
meest elementaire verzorging alles ontbroken, ook lichaams*
beweging en het sociaal contact met andere kinderen. Na de
bevrijding trachtte men dit kind zo snel mogelijk op de
Lagere School de achterstand te doen inhalen. Men vreesde,
aangezien deze opgave te zwaar bleek, debilitas of erger. Wan*
neer men een dergelijk kind voor onderzoek toegestuurd, krijgt,
kan men noch met enige gestandaardiseerde testmethode,
ook niet met performance*tests iets bereiken. En toch is het
nodig van de potentialiteit een beeld te krijgen, hoe pover
de actualiteit ook moge lijken. En deze zelfde moeilijkheid
zal zich voordoen met kinderen die niet in deze mate geleden
hebben, maar toch door omstandigheden van de norm moeten
afwijken. Het afwijkend beeld komt zeer vaak naar voren
in de affectief*subjectief gekleurde antwoorden op objecti*
verende vragen. Het emotioneel conflict verhindert de zake*
lijke oriëntering. Hierin moeten we niet een mogelijkheid zien
tot indicatie van abnormaliteit of normaliteit, maar hier ligt
een paedagogisch probleem van de allereerste orde. Immers
in elke situatie die te moeilijk wordt, d.w.z. moeilijker dan
het bereikte niveau automatisch kan hanteren, treedt regressie
op. Regressie wordt hier niet gebruikt in Freudiaansche,
maar in ontwikkelingspsychologische zin, zoals Rey ons ge*
leerd heeft in zijn leerzaam werkje: L'intelligence pratique
chez l'enfant O- Maar niet alleen wanneer de opgave boven
O A. Rey, L'intelligence pratique chez l'enfant. Paris, Alcan, 1935.
-ocr page 8-ons niveau ligt hebben wij de neiging tot een primitieve
vorm van reactie, een „préhension directe", of „trial and
error" te vervallen, maar dit is eerst recht het geval wanneer
de levenssituatie als geheel ons te moeilijk wordt. De intels»
lectuele benadering in haar geheel wordt door het emotio«
nele conflict gekleurd, wat zich uit in een niet meer in staat
zijn „afstand te nemen". En wanneer dit bij ons, volwas«
senen, geschiedt, een verschijnsel dat wij kunnen waarnemen
van hoog tot laag, dan zeer zeker zullen wij dit zien gebeuren
bij kinderen. En speciaal zien wij dit verschijnsel optreden
in de puberteit, wanneer een diepere bewustwording de levens«
problematiek accuut doet worden.
In de praktijk zijn dit de gevallen waarin de intelligentie«
tests ons niets leren. D.w.z. men vindt als resultaat van
onderzoek dat het kind „het niet kan", hetzelfde wat het
schoolrapport ook zegt. Dus een prachtig bewijs voor de
correlatie van intelligentietests en schoolprestaties, zou men
kunnen zeggen. Zeer zeker, maar men vergeet dat slechts be«
wezen wordt dat bij gelijksoortige opgaven de resultaten
vanzelfsprekend zullen correleren. Want de intelligentietest
bewijst hetzelfde wat het schoolrapport bewijst: nl. dat de
intellectuele aanpak actueel te kort schiet. En dus tekort schiet
bij de schoolopgaven én bij aan de schoolopgaven verwante
opgaven als b.v. intelligentietests. Maar niet wordt aange«
geven of aangeduid of daarnaast in het kind aanwezig is de
mogelijkheid van een verbeterde aanpak, en nog minder wordt
uitsluitsel gegeven over de oorzaken van de slechte aanpak.
Dat wil dus zeggen dat de intelligentietest evenals het rapport
uitsluitsel geeft over de momentele prestatie, maar niets zegt,
van wat wij toch eigenlijk zouden willen weten, van „de"
intelligentie, of de potentiële capaciteit. Wanneer het ons
echter te doen is om een objectieve beoordeling der momen«
tele prestatie, dan is de Intelligentietest van zeer hoge waarde,
hoger dan die van het schoolrapport, omdat zij door de
ijking uitgelicht is uit de subjectiviteit van de proefwerken
bedenkende leraar. In alle gevallen dus waarin schoolcijfers
en intelligentietest«resultaten correleren kan men de gevolg«
trekking maken, dat de makers van de intelligentietest van
gelijksoortige principes zijn uitgegaan als de school en omge«
keerd, en ik laat in het midden wie van de twee de ander zal
hebben te feliciteren.
Vandaar dat Langeveld O naar aanleiding van een onderzoek
ons kan laten zien dat men kan blijven zitten of overgaan
met elk LQ. dat ligt tussen 80 en 142. Wij kunnen dus
concluderen dat het 1. Q. geen indicatie behoeft te zijn voor
schoolsucces, maar evenmin voor „intelligentie". En dat een
deel van de kinderen, speciaal de meest begaafde, geen
prestaties leveren in verhouding tot hun mogelijkheden", wat
Terman's verbazingwekkende ontdekking was. Vandaar dan
ook dat Chorus het onderwerp: „Intelligentie?onderzoek en
zijn kwalitatieve verdieping" in studie heeft genomen en dat
Rita Vuyck „Persoonlijke antwoorden in de Stanford—Binet
test" nader beziet^). En zo komt de vraag naar voren of het
met het oog op de prognose voor schoolsucces wel raadzaam
is, zeer affectief of subjectief bepaalde antwoorden als nega?
tieve, ev. positieve prestatie naast zich neer te leggen.
En is nu alles wat hier gezegd is, niet al lang geweten? Toch
zeker sinds de totaliteitspsychologie ons van de mozaiek? en
vermogenstheorie afhielp? Uitgaande van de ene, ondeelbare
eenheid der persoon hadden we kunnen weten dat de intel?
ligentie niet te isoleren valt. En de overwegend sociaal?
psychologische oriëntering der hedendaagse psychologie, in
de nadruk die zij legt op voorafgaande ervaring en milieu als
persoonlijkheid?vormende factoren, spreekt thans ook een
belangrijk woordje mee. De gedragswijze of reactiewijze die
wij de intelligentie noemen is slechts één der persoonlijkheids?
aspecten, of persoonlijke gedragswijzen. En deze intellectuele
gedrags? of reactiewijze valt niet te scheiden van de affectieve,
om niet te zeggen dat zij er door geconditioneerd wordt. Alle
gedrags? of reactiewijzen zijn delen der ene ondeelbare per?
soon, der unitas multiplex, zoals Stern haar genoemd heeft,
maar al is deze uitspraak juist, een nadere concretisering
ervan zal vereist zijn. Deze concretisering is al enigermate tot
stand gekomen als wij zeggen dat zij alle geconditioneerd zijn
door het wereldbeeld der persoon, i.c. het kind, en dat dit zijn
„manner of approach" bepaalt ten aanzien van elk probleem
of opgave, op welk gebied dan ook, cognitief, emotioneel?
affectief, of conatief, wat men maar wil.
Om dus de intelligentie te bepalen is het streven haar te
O In Paed. Studiën 7/8, 1948, p. 229.
Uitgave van de Universitaire Bibliotheek voor Psychologie, uit»
geverij het Spectrum, zo juist verschenen.
O Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie III, 5 p. 388.
-ocr page 10-isoleren of in haar samenstelling te ontleden, zoals de
intelligentietests dit doen, als b.v. in waarneming, memory*
span, aandacht etc., a priori fout. Wat bepaald moet worden
is: the manner of approach", de benaderingsivyze van deze
persoon, en wel zijn wijze van benaderen in het algemeen,
het wereldaspect waaruit deze zijn benaderingswijze van dit
speciale intellectuele probleem voortvloeit, waarin naast zijn
emotionele ook zijn cognitieve benaderingswijze is vervat.
Slechts in het geheel van deze specifieke, persoonlijke wijze
van benaderen functioneert de intelligentie als een speciale
kant van zijn algemene wijze van ins=de«wereld«staan. Niet
als een kant die de persoon zelf naar voren schuift, als zijn
specifiek intellectuele aanpak, maar die wij uit zijn benade*
ringswijze uitlichten als zijn specifieke intelligentie. En in stede
van aan te sturen op steeds sneller „efficiënter" en massaal
onderzoek zullen we moeten streven naar een diagnostiek van
de benaderingswijze van de ene individuele persoon, die ge*
sponnen is in zijn speciale problematiek. En hoezeer wij ook
naar objectiviteit zullen streven, mede tcr eigen controle, een
belangrijk deel subjectiverende psychologie zal er aan te pas
komen.
De vraag is nu of er een middel bestaat om deze indivi*
duele „manner of approach", de benaderingswijze van de indi*
viduele persoon objectief te diagnosticeren? Zonder enige
twijfel. En de gedachten die aan dit middel, deze test ten
grondslag liggen, steunen de inzichten in het bovenstaande
ontwikkeld. De Rorschach komt tegemoet aan het bezwaar dat
alle gestructureerd materiaal aankleeft, nl. van specifieke
ervaring te vóóronderstellen. Het bijna ongestructureerde
materiaal van de Rorschach vóóronderstelt niets, behalve dat
men levenservaring, globale indrukken heeft gehad, kortom
dat men geleefd heeft, niet dat men op een bepaalde wijze, of
in bepaalde omstandigheden (sociale, culturele) geleefd heeft.
Het materiaal van de Rorschach is niet ongestructureerd, een
zekere vorm, al is het dan een toevallige vorm, is gegeven,
maar die vorm is niet volslagen willekeurig. De sterke sym*
metrie geeft houvast, of doet de onzekere zijn tekort aan
houvast beseffen. Maar inhoud is niet aanwezig, er is niet
meer dan vage vorm en kleur, dus een vlek. Die vlek spreekt
op zeer bepaalde wijze aan naar gelang van persoon, beter
nog gezegd: naar gelang van persoon wordt aan die vlek
gestalte gegeven.
Uit deze tweede formulering blijkt waarom de Rorschach
zo belangrijk is. Niet zozeer zijn belangrijk de gestalten
die men geeft, hoewel zij belangrijke aanwijzingen kunnen
bevatten, als wel de wijze waarop men gestalte geeft. Die
wijzen waarop worden geanalyseerd en gerubriceerd. Maar
in die gestaltegeving zijn de aandelen van emotionaliteit en
intellectualiteit zeer scherp af te bakenen. Zo gaat zich af*
tekenen de structuur der persoonlijkheid in zijn specifieke
dynamiek van: (intellectuele) afstandtneming als vormgeving
en zijn emotioneel intde*dingen*(figuren, kleuren) betrokken*
zijn. Tevens komt naar voren in hoeverre de emotionaliteit
de intellectualiteit stoort of omgekeerd de te sterk overheer*
sende intellectualiteit de omotionaliteit verdrukt. De creativi*
teit cn productiviteit, of de loutere reproductiviteit, de origi*
naliteit of de pure banaliteit, de penetrerende concentratie
of de gedesinteresseerdheid, de wijdheid en omvang van de
geestelijke horizon of de engheid en benauwdheid van het
geestelijk gezichtsveld, het élan en de geestelijke courage, of
de geremdheid, de geblokkeerdheid en benauwdheid, dit alles
is uit de zeer specifieke wijze van duiden, dus uit de zeer
individuele wijze van benaderen op te maken.
Maar dit niet alleen. Ook het innerlijk conflict, de denk*
remming wordt duidelijk. Niet wat het innerlijk conflict is,
niet op welk voorval de denkremming teruggaat, maar dat zij
er is, dat is constateerbaar. En dank zij nieuwere techniek
is afgezien van de actuele benaderingswijze de potentiële te
constateren. Dat wil dus zeggen dat duidelijk wordt hoe de
persoon zich gedraagt actueel, maar tevens welke de grenzen
zijn binnen welke hij zich kan bewegen. Door een opgeloste
conflictstudie kunnen de grenzen zich uitbreiden. Het kan
gebeuren dat een persoon die tengevolge van geremdheid de
geestelijke vleugels niet uit durft slaan, en die dientengevolge
vastheid en veiligheid zoekt in het aller*banaalste en piet*
luttigste, door het wegvallen der remmen de moed ontwikkelt
tot grootser concepties. De ogen voor deze mogelijkheid opent
de Rorschach.
Vandaar dat de Rorschach een paedagogisch middel is, niet
een uitsluitend psychologisch. Stellig psychologisch, omdat
hij psychologische feiten verschaft, inzicht in de structuur der
0 B. Klopfer en D. Kelley, The Rorsch.ich Technique, 1942, 1946.
World Book Company.
8
psyche, en omdat het dank zij geordende techniek mogehjk is
tot kennis te komen van bovenpersoonhjke, dus objectieve
wetmatigheden. Maar de meest fundamentele betekenis van
de Rorschach ligt m. i. toch in de paedagogische mogelijkheden
die zij biedt. Want zij is een hulpmiddel tot karakterologische
normering als geen enkel, omdat zij objectiverend is en tegelijk
hyper«subjectiverend. De uitgewerkte test is de objectieve
waardering van de meest subjectieve, persoonlijke „duidingen".
En zij kan karakterologisch normerend werken, omdat in het
kader van het subjectieve gegeven, van dit subjectieve gegeven,
op uitbalancering der onevenwichtigheden kan worden aan«
gestuurd. En hierbij wordt de persoon geen norm van buiten
opgelegd, maar een die ontleend wordt aan zijn eigen persoon«
lijkheidsstructuur.
Betekent dit dat een Rorschach psycho«diagram voor ons
in alle opzichten voldoende is? Volstrekt niet. Geen enkel
diagnostisch middel is voldoende: elke mono«symptomatiek
moet worden vermeden. Bovendien is de Rorschach bij uitstek
formeel, hij geeft slechts de benaderingsmyze, niet de psy«
chische inhouden, niet dus de feitelijke intellectuele tekorten,
of, op emotioneel gebied, de inhoud van het conflict. Maar
wanneer de intelligentietest is afgenomen, of het schoolrapport
heeft de prestaties gewaardeerd, dan dient de Rorschach ter
verklaring van de resultaten. Hij biedt de mogelijkheid na te
gaan of dit lage I. Q. inderdaad op getrek aan aanleg berust,
dus op een tekort aan „noetische synthese" of combinatie«
vermogen, of dat het emotionele conflict de denkkracht heeft
lam gelegd, of erger nog met angst voor bewustwording het
denken tot het minimum reduceert. Al naar gelang daarvan
zullen we paedagogisch op andere wijze moeten ingrijpen.
De vraag doet zich allicht voor wat de Rorschach eigenlijk
is. Het is niet zo dat men inktvlekken op het papier kan
werpen, dan dubbel vouwen en dat men dan moet laten
raden wat de „toevalsvorm" zou kunnen voorstellen. De inkt«
vlekken van de Rorschachtest zijn gestandaardiseerd. Kemer
was in 1857 al op de gedachte gekomen inktvlekken te ge«
bruiken als fantasieproef. Lateren als b.v. Binet en Whipple
hebben ze ook als test voor de fantasie gebruikt. Rorschach
echter selecteerde uit een enorm aantal de bekende 10 die hij
als „Psychodiagnostik" heeft gepubliceerd. Oorspronkelijk
1) Bern, 1921.
-ocr page 13-ontdekte hij hun diagnostische waarde voor geestesziekten,
gaandeweg bleek hun betekenis ook als karakterologisch
diagnosticum voor normale personen. Naar gelang van de
wijze van opvatting, kan men de proefpersonen rangschikken
volgens een typologie welker extremen door absolute geïntro?
verteerdheid of extratensiviteit gevormd worden. In onze
beschouwingen over de intelligentie hebben wij voornamelijk
te maken met wat Rorschach het „Erfassungstypus" heeft ge?
noemd. De intellectuele wijze van benaderen, het „erfassen"
der figuur, in tegenstelling met het emotioneel „erleben"
richt zich óf op het geheel of op het detail, of op het kleine
detail. Deze gehelen, details of kleine details kunnen scherp
of onscherp gezien zijn. Uit deze gegevens kan men tot een
indruk komen van diepte en omvang der intellectuele kracht.
Voor kinderen zijn er eenvoudiger platen in de uitgave van
Behn—Rorschach. De geestelijke activiteit en creativiteit, de
innerlijke verwerking komt uit in de wijze waarop de figuren
gezien worden, statisch?formeel of dynamisch.
Het spreekt vanzelf, dat ook al zijn er tabellen die men kan
raadplegen, men deze nooit kan gebruiken op de wijze van
een spoorboekje. Toch is er wel een zekere algemene oriën?
tering die voor een bepaald aantal antwoorden een doorsnee
verhouding van gehelen, details en kleine details geeft. Maar
nooit mag een gegeven geïsoleerd worden, zij moeten alle in
verband met elkaar en het geheel worden bezien. Iedere factor
heeft slechts betekenis in het geheel. In de Rorschach van de
één is het aantal gehelen aanduiding van grote geestesgaven
en productieve denkkracht, bij de ander van opgeblazenheid
en jammerlijke oppervlakkigheid. Maar de Rorschach kan zeer
wel het feit verklaren waarom b.v. het vlugge, vlotte kind,
jongen of meisje, dat zo vlot met het huiswerk klaar komt,
zo vlug opsnapt en direct mee weet te praten als een onder?
werp wordt aangeroerd, in prestatie te leur stelt. De zeer
snelle, niet aarzelende doch onnauwkeurige, vaak „gecon?
fabuleerde" interpretaties verklaren de geestelijke gemakzucht
en oppervlakkigheid.
Tenslotte mogen enkele eenvoudige gevallen uit mijn advi?
serende practijk dit globaal illustreren.
Er is een meisje van 15V2 jaar, leerlinge der H. B. S. B,
4e klasse. Het Kerstrapport is onvoldoende. Het mankement
zit over de heele. linie, maar talen vormen het zwakste punt.
De resultaten van de intelligentietest (Terman—Merrill) zijn
10
niet zo dat men een voortgezette H. B. S.«opleiding direct ai
zou moeten ontraden. De Rorschach echter laat zien dat in
het Erfassungstypus de zeer kleine details en die, die op sterk
oppositionele instelling wijzen domineren, voorts dat de intel*
ligentie volkomen niet abstract*theoretisch, daarentegen zeer
sterk concreet*praktisch is.
Bij nadere informatie blijkt dat het kind steeds met grote
tegenzin naar school is gegaan, in leren niet geïnteresseerd
is, en het liefst practisch werkzaam is. De Rorschach wijst
ons uit dat de opleiding in deze richting zal moeten worden
geleid, daar de intelligentie zeer goed is en zelfs scherp, doch
alleen functioneert op een klein beperkt en concreet terrein.
Dan is er een jongen van 18 jaar wiens schoollevensloop
zeer gecompliceerd is. Hij is o. a. op een Middelbare School
in de 4e klas blijven zitten, daarna overgegaan naar een andere
school, en dreigt aan het eind van de cursus weer te blijven
zitten. De Rorschach geeft echter een betrekkelijk rijk innerlijk
beeld. Synthetische kracht moet aanwezig zijn. Het intellec*
tuele niveau ligt boven de middelmaat, hoewel duidelijk con*
centratiestoringen aan te wijzen zijn, die de slechte school*
prestaties verklaren. Er zijn echter in zijn Rorschach aandui*
dingen van angst en bovenmatige geremdheid. Daarnaast
vinden we in het psychogram een tendenz om zich uit de
moeilijkheden omhoog te werken. Al deze factoren tezamen
maken een gunstige prognose mogelijk. Eerst echter moet de
conflict*situatie duidelijk worden en zo mogelijk opgelost.
Het blijkt dat de eerste school de jongen ten onrechte van
ongeoorloofde praktijken heeft beschuldigd. De ouders hebben
zich door de school laten verontrusten en verdenken de
jongen eveneens. In hun fantasie is hij reeds verongelukt en
zij bejegenen hem als zodanig, speciaal de ziekelijke moeder
doet dat. De atmosfeer thuis, het wantrouwen, het gebrek
aan geloof in zijn capaciteiten ontneemt de jongen de energie.
Hij kan hoezeer hij zou willen niet met aandacht bij zijn
werk blijven. Zodoende maakt hij slecht werk op school
en de vicieuze cirkel sluit zich hoe langer hoe meer om hem
heen. Paedagogisch kan hier ingegrepen worden.
Op zeer humane wijze geeft de nieuwe school blijk ver*
trouwen in hem en zijn capaciteiten te willen stellen. Hij ont*
vangt van de zijde der leraren hulp en gaandeweg waar*
dering. Hij komt in andere omgeving en de schoolprestaties
laten spoedig niet veel te wensen over.
11
Om deze en dergelijke gevallen naar behoren duidelijk te
maken zouden uitvoerige gevallen#analysen gegeven moeten
worden, die buiten het bestek van dit artikel zouden voeren.
Het is echter duidelijk geworden, dat, zal een onderzoek ook
maar een enigszins betrouwbare prognose kunnen stellen, er
meer te doen is dan de intelligentie te „meten". Dit hebben
de intelligentietmetenden, zoals we zagen, zelf al ingezien.
Door qualitatief intelligentie*onderzoek kan men tot diepere
analyse komen en dit is zeer zeker de taak van een fijnvoelend
psycholoog. De Rorschach is voor dit doel een uitzonderlijk
fijn en waardevol instrument. Hij stelt echter aan hem die hem
hanteert hoge eisen van psychologische fijngevoeligheid en
wetenschappelijke achtergrond. Slechts de psychologisch#paeda*
gogisch volledig gevormde kan hem hanteren. Elke test is een
tweesnijdend zwaard, en de Rorschach eerst recht. Bovendien
kost de afneming en de uitwerking, wil zij goed geschieden,
veel tijd. Het Amerikaanse ideaal om in een half uurtje kant
en klaar te zijn, kan zij niet verwezenlijken. Maar waar het
om uitzonderlijk belangrijk ingrijpen gaat, want we grijpen
dan toch maar in in mensenlevens, mag noch aan onze kennis,
noch aan onze tijd enige limiet worden gesteld.
FRYSK UNDERWYSKONGRES 1948
DOOR
R. J. SIPKENS.
Het Fries Onderwijscongres 1948, dat 27 October j.1. te
Leeuwarden gehouden werd en meer dan 700 leerkrachten bij
vrijwel alle takken van onderwijs bijeenbracht, onderscheidde
zich in velerlei opzicht van de voorgaande congressen.
Dr W, Kok kon in zijn samenvatting aan het slot terecht
constateren, dat het ditmaal niet gegaan was om het recht van
de Friese taal in de school. Dat staat nu wel vast.
Het probleem van thans is de vraag, welke consequenties
de tweetaligheid in Friesland meebrengt ten aanzien van
methodiek en didactiek in de Friese scholen.
Natuurlijk zijn er nog velen, die van de rechtmatigheid van
het gebruik van de Friese taal op de scholen niet overtuigd
zijn. Vooral onder degenen, die tot nu toe verzuimd hebben,
de Friese kwestie ernstig te nemen, bestaat de mening, dat de
12
strijd voor de erkenning van het Fries«eigene, die culmineert
in de strijd voor de taal, een liefhebberij is van een kleine
groep heethoofden. Niets is minder waar.
De „Friese beweging", in al haar facetten, omvat een zeer
belangrijk deel van het volk en zeker van het „denkend deel
der natie". Het proces der nationale bewustwording is, vooral
in de laatste decenniën, in versneld tempo gerijpt. Van de
ruim 300.000 mensen voor wie het Fries moedertaal is, voelt
een belangrijk en steeds groeiend deel zich bewust bekneld,
terwijl de rest — onbewust — alleen maar de gevolgen van
deze beknelling ondervindt.
„Holland" — dat is in Friesland de rest van Nederland —
en „Den Haag" zullen verstandig doen, zich tijdig te ver«
diepen in de problemen, die hier liggen en die in de naaste
toekomst om een oplossing vragen. Men zou zich grondig
vergissen als men meende, te doen te hebben met wat
emotioneel getint historisch nationalisme en onwezenlijke
„Sehnsucht nach dem Vergangenen". Hier vecht een volk
een zeer reële, noodzakelijke strijd voor het behoud van zijn
cultuur.
Deze strijd is in de eerste plaats een taalstrijd, omdat de
taal het belangrijkste element van het volkseigene is. Mét zijn
taal verliest een volk voor een groot deel zijn eigen karakter.
Taalarmoede is cultuurarmoede en blijvende cultuurarmoede
betekent in geestelijk opzicht de dood van een volk.
In de taal spiegelt zich de ziel van een volk. Het is een
natuurrecht van ieder mens, dat hij zijn moedertaal niet alleen
kan spreken, maar ook kan lezen en schrijven. Ieder volk mag
van zijn overheid eisen, dat zij hiervoor de mogelijkheid
schept. De enige afdoende oplossing is, dat de moedertaal op
de scholen onderwezen wordt. Natuurlijk heeft in een twee«
talig gebied de school te zorgen, dat de kinderen daarnaast de
Rijkstaal zo goed mogelijk leren beheersen. De Fries woont
in Friesland, maar ook in Nederland, hij voelt zich tegelijk
Fries en Nederlander. Hij moet zijn moedertaal niet alleen
kunnen spreken, maar ook lezen en schrijven en hij moet het
Nederlands niet alleen kunnen lezen en schrijven maar ook
kunnen spreken. Tegenwoordig is het dikwijls zo, dat hij het
Fries natuurlijk spreekt, maar verder ten opzichte van zijn
moedertaal volkomen analphabeet is en dat hij het Nederlands
kan lezen en schrijven, maar uitermate slecht spreekt.
« S!
-ocr page 17-De voorzitter, de heer L. F. Kleiterp, hoofdinspecteur van
het lager onderwijs preludeerde in zijn begroetingswoord, dat
in het Fries werd uitgesproken, op de thema's die het congres
zouden bezighouden. Hij accentueerde de nationale kant van
het vraagstuk, door te wijzen op de grote waarde, die het
behoud van de moedertaal voor het Friese volk vertegen?
woordigt en op de belangrijke taak, die de school daarbij te
vervullen heeft. Daarnaast wees hij op de paedagogische ver?
antwoordelijkheid van de school, die zich dient af te vragen,
of het Friese kind in de huidige situatie geen onrecht wordt
aangedaan en in zijn ontwikkeling wordt belemmerd.
Het probleem van de tweetaligheid in de school is niet een?
voudig. Het eist in zijn behandeling studie, wijsheid en voor?
zichtigheid. We moeten het oplossen met een warm hart voor
het Fries en tegelijk met een rustig verstand.
De heer P. Post, wetenschappelijk medewerker aan het
Nutsseminarium voor paedagogiek te Amsterdam behandelde
daarna de kwestie van „Moedertaal en voertaal bij het
onderwijs".
Volgens de heer Post behoeft tweetaligheid geen vloek te
zijn, geen rem te vormen voor de psychische ontwikkeling
van normaal begaafde kinderen, wanneer het onderwijs op
didactisch juiste wijze gegeven wordt. In Friesland bestaat
de moeilijkste vorm van tweetaligheid, n.1. de kunstmatige.
Het kind wordt niet vanaf zijn geboorte omringd en opge?
voed in de twee talen, maar het is tot de leerplichtige leeftijd
nagenoeg volkomen ééntalig. Wordt in dit geval de tweede
taal met negatie van de moedertaal te vroeg als voertaal ge?
bruikt, dan is de kans op storende invloeden zeer groot.
Het is onbegrijpelijk, dat in de Friese scholen tot nu toe
deze verderfelijke methode nog steeds wordt toegepast.
Het verdient aanbeveling het aanvankelijk onderwijs in de
drie technieken lezen, schrijven en rekenen in de moedertaal
te geven.
Bij het leren der vreemde voertaal vormt de woordenschat
der moedertaal, het begrip van het bekende milieu, de
materiële basis. Allengs, maar zeker in het derde leerjaar kan
de kennis der tweede taal zo zijn, dat men deze definitief kan
gaan gebruiken als voertaal. Het spreekt vanzelf, dat het
moedertaalonderwijs de gehele schooltijd als leervak gehand?
haafd blijft.
Bij het aanleren van het Nederlands moet op de eisen van
-ocr page 18-14
het algemeen beschaafd: zinsbouw, idioom en uitspraak gelet
worden. Daarbij dienen speciale spreeklessen een vlotte
expressie in de tweede taal te bevorderen.
In een goed'gefundeerde tweetalige school in Friesland zal
grote aandacht besteed moeten worden aan de thans beschik*
bare vormen van milieu*onderwijs.
In de middagvergadering kregen de buitenlandse gasten
gelegenheid het congres inzicht te verschaffen, op welke wijze
men in de scholen in Wales de kwestie van de tweetaligheid
heeft opgelost, waarbij bleek, dat talrijke desiderata, die de
heer Post voor de Friese school had geuit, in Wales toepassing
vinden.
Dr W:. Thomas, hoofdinspecteur bij het onderwijs in Wales
vertelde, dat vijftig jaar geleden er geen Welsh op de scholen
gesproken mocht worden. Door taaie strijd is men nu zover,
dat in de „infants department" (5—7 jaar) de kinderen, die
uit een Welsh*sprekend milieu komen onderwijs ontvangen
met de moedertaal als medium. In de „junior department"
(7—9 j.) blijft het Welsh de voertaal, maar wordt één uur
per dag les in het Engels gegeven. Daarna worden beide talen
als voertaal gebruikt. Geschiedenis en literatuur van Wales
worden steeds in de moedertaal onderwezen.
In de Engels sprekende gebieden van,Wales geldt mutatis
mutandis hetzelfde. In de gemengde taalgebieden gaan alle
kinderen naar dezelfde school maar door verticale classificatie
is het mogelijk, dat elk kind het aanvankelijk onderwijs in de
moedertaal ontvangt.
Dr J. D. Powell, inspecteur bij het onderwijs in Wales
ging als philoloog dieper op de zuiver taalwetenschappelijke
kwesties in. Het kind staat in een geheel andere relatie tot
zijn moedertaal, dan tot de aangeleerde taal. Daarom streeft
men in Wales ook niet naar een volstrekte tweetaligheid,
waarbij men zou willen bereiken, dat beide talen evenveel
voor het kind zouden gaan betekenen. Een Welsh*talig kind
zal het Engels als conversatietaal volledig moeten beheersen,
maar het zal zijn diepste gevoelens en emoties in het Welsh
uitdrukken.
„With religion, literature and history, Welsh must be the
language of instrudion. Only some subjects are tought in
English. The education of the child ought to be carried out
through the mother*tongue. On the playground: always Welsh."
Ook op het terrein van de methodiek der tweede taal gaf
-ocr page 19-15
Dr Powell behartenswaardige wenken: „Link your teaching
with all sorts of joyful activities, f. i. plays, songs, pictures,
dances. So, not only by means of the head, but more by
the hands."
<t SC Ï!
In de sectievergaderingen werden de speciale moeilijkheden
en mogelijkheden van het onderwijs in het Fries op de ver*
schillende schooltypen ingeleid en besproken.
De heer A. L. Wytzes, oud*directeur van de Gereformeerde
Kweekschool te Sneek stelde voor het voorbereidend onder*
wijs de eis, dat op de kleuterscholen in een Fries milieu da
moedertaal een overwegende plaats dient in te nemen. Bij
het vertellen, het spelen, het zingen en het leren van opzeg*
versjes behoort het Fries regel te zijn. Daarom dient bij
opleiding van leerkrachten hiermee volledig rekening te
worden gehouden.
Voor de sectie: lagere school sprak de heer H. Twerda,
hoofd der bijzondere school te Bakhuizen de wens uit, dat
bij het onderwijs in de eerste twee leerjaren het Fries voertaal
moet zijn. Daarna moet geleidelijk van het Fries op het
Nederlands worden overgeschakeld.
In de U. L. 0.*sectie pleitte de heer M. J. de Haan, onder*
wijzer aan de openbare U. L. 0.*school te Grouw voor een
bescheiden plaats voor het Fries op de lesrooster. Voorlopig
zal, in afwachting van de ontwikkeling van deze materie op
de lagere school, bereikt moeten worden, dat de Fries
sprekende leerlingen bij het verlaten van de U. L. 0.*school
hun moedertaal kunnen lezen en schrijven, terwijl bij Neder*
landse taal en letterkunde enige kennis van de Friese literatuur
kan worden ingelast.
Voor de nijverheidsscholen spraken mej. A. van der Burg
te Deventer en de heer J. Couperus te Leeuwarden. In de
primaire klassen kan Fries wellicht ingeschakeld worden bij
het algemeen vormend onderwijs, terwijl bij de practijkvakken
iedere gelegenheid moet worden aangegrepen, belangstelling
te wekken voor de Friese cultuur.
In de sectie landbouwscholen hield de heer Tsj. de Jong,
directeur van de lagere landbouwschool te Bolsward een
warm pleidooi voor het gebruik van het Fries als voertaal
op deze scholen. De vorming van de jonge Friese boer moet
plaats hebben op een grotendeels ééntalige school, waar
de leerlingen vertrouwd moeten geraken met alle moderne
methoden en begrippen in eigen taal.
16
De heer H. K. Schippers, leraar aan de Rijkskweekschool
te Drachten achtte het noodzakelijk, dat de toekomstige onder«
wijzer in Friesland op de kweekschool die kennis wordt bij«
gebracht, die hem in staat stelt het onderwijs in een tweetalige
lagere school verantwoord te geven.
Daartoe is nodig, dat de kwekelingen zoveel taalkennis en
«inzicht bezitten, dat ze voldoende boven de stof komen te
staan en de didactische problemen, die met de tweetaligheid
samenhangen, onder de knie hebben.
Voor de sectie middelbaar en voorbereidend hoger onder«
wijs sprak Drs L. H. Bouma, leraar aan het Christelijk gym«
nasium te Huizum.
Het doel van het Fries taalonderwijs mag geen folkloris«
tische „Spielerei" zijn, maar moet passieve en actieve taal«
beheersing bijbrengen.
Dus na de overwinning van het analphabetisme het idioom
in volks« en cultuurtaal.
«C «
Een gebeurtenis als het Frysk Underwyskongres 1948 heeft
stellig zijn nut. Het biedt gelegenheid, de situatie eens te
overzien en het geeft richtlijnen voor de toekomst, waarlangs
het probleem der tweetaligheid in Friesland zich mogelijker«
wijze zal kunnen oplossen.
Maar men zij er zich helder van bewust, dat het de eerste
stap is op een lange en moeilijke weg. Allerlei wenselijk« en
mogelijkheden, die naar voren kwamen, moeten op hun
deugdelijkheid en practische uitvoerbaarheid worden getoetst.
Er moet gestudeerd en geëxperimenteerd worden en iedere
maatregel, die men zal willen nemen moet wetenschappelijk
onderzocht zijn.
Daarvoor ontbreekt in Friesland vooralsnog voldoende ge«
schoold kader. Kadervorming is daarom een eerste vereiste
en men dient de mogelijkheid te onderzoeken of de Fryske
Akademy, in samenwerking met de vereniging tot bevordering
van de studie der paedagogiek, een opleidingsinstituut voor de
middelbare akten paedagogiek te Leeuwarden kan stichten.
Daarnaast zal een Paedagogisch werkverband als onderdeel
van de Fryske Akademy veel voorbereidend werk kunnen
verrichten. Tegelijkertijd zal in een aantal proefscholen de
invoering van het Fries als voertaal in de eerste twee leerjaren
der lagere scholen aan de praktijk getoetst moeten worden.
Een nauw contact met onderwijsdeskundigen in andere
tweetalige gebieden is daarbij zeer gewenst.
17
Het congres 1948 kan een mijlpaal worden in de strijd om
de emancipatie van de Friese taal.
Er is veel veranderd sinds 1780, toen Prof. EverKardus
Wassenbergh aan de hogeschool te Franeker bij zijn stu?
denten liefde voor de moedertaal kweekte en de stem van
Beucker Andreae, die om onderwijs in het Fries op de school
vroeg, klonk als die eens roependen in de woestijn.
Aan de universiteiten in Groningen, Utrecht, Amsterdam
en Leiden wordt Fries gedoceerd.
De Friese literatuur breidt zich snel uit, Friese boeken
worden gretig gekocht, de Friese bijbelvertaling doet dagelijks
dienst in vele huisgezinnen. De Friese beweging bloeit in al
haar geledingen. De kroon op dit alles zal zijn, dat de Friese
taal op de scholen in Friesland de plaats krijgt, die haar
toekomt.
Het gaat daarbij om de toekomst van de Friese jeugd, die
door het beter beheersen van de moedertaal èn van het Neder?
lands zijn weg in Friesland en daarbuiten gemakkelijker zal
kunnen vinden. Het gaat bovendien om het behoud van de
Friese taal, van het Fries?eigene, van het Friese volk, dat;
alleen met behoud van eigen aard en karakter zijn grootste
bijdrage kan leveren aan een sterk eendrachtig Nederland,
waaraan het zich onverbrekelijk verbonden weet.
BERTRAND RUSSELL'S GEDACHTEN
OVER OPVOEDING
DOOR
Dr W. A. 't HART.
Thought is subversive and revolutionary, destructive
and terrible; thought is merciless to privilege, established
institutions and comfortable habits; thought is anarchic
and lawless, indifferent to authority, careless of the well»
tried wisdom of ages.
Bertrand Russell.
Education is always a subject of popular criticism.
Valentine.
In de geschiedenis der paedagogiek, die meestentijds een
chronologisch geordend overzicht bevat van kwalitatief wel
zéér verscheiden instellingen en overdenkingen, is de ont?
Paedagogische Studiën, XXVI. 2
-ocr page 22-18
moeting met een wijsgeer geen zeldzaamheid. Of wij nu, zoals
bij Locke, te doen hebben met „de practische en zakelijke
opmerkingen van een consult gevende arts" of kennis
kunnen maken met een uit de wijsgerige axiomatiek streng
afgeleid paedagogisch systeem (Natorp), hiér mogen we in
ieder geval een ordelijke doordenking en scherpe begrips1
formulering verwachten.
Blijkt echter het wijsgerig uitgangspunt aanleiding te zijn
tot een ongevoeligheid voor de eigen modaliteit der paeda*
gogische problematiek of is er slechts sprake van een min
of meer intelligent tafelgesprek, dan geldt vooral hier de
waarschuwing van Ortega y Gasset^), Immers, deze „leesbare"
meningen vallen binnen het bereik van een groter publiek,
dat oncritisch een gezag toekent aan oordelen, die niet door
een autoriteit worden gedekt.
Richten we ons nu tot de wijsgeer Bertrand Russell, dan
vindt deze gedachtenwisseling haar aanleiding in het kort na
de oorlog opnieuw aankondigen van zijn populaire werkje
„Education and the social order" Hoewel een recente
geschiedenis der paedagogiek Russell's naam niet vermeldt
(althans niet als paedagoog) verbiedt de gangbare historio*
graphie op het terrein van opvoeding en onderwijs het niet
deze vermaarde denker eens van onze hoek uit op de keper
te beschouwen.
Naast een typisch voorbeeld van het gevaarlijk gedevalu*
eerde begrip „populair" ontmoeten we bij deze improvisaties
op het grondthema vrijheid een gedachtengang, die kenmer*
kend is voor het geestelijk klimaat waarin velen verkeren,
die zich bezig houden met de progressieve doelstelling van
wat men wel een „opvoeding tot democratie" heeft genoemd.
Overzien we het veelbewogen leven van deze geestelijke
vrijbuiter dan zouden we aandacht willen vragen voor de
volgende feiten:
1 R. Freeman Butts, A cultural history of education (New York
and London 1947).
Zic zijn autobiographie (My mental development) in P. A. Schilpp,
The philosophy of Bertrand Russell (Illinois 1944).
19
a. op 3«jarige leeftijd werd Bertrand Russell wees; de op«
voeding werd nu toevertrouwd aan zijn grootmoeder van
vaders zijde en enige typisch „Victoriaanse" gouvernantes.
Merkwaardig is, dat hij op 60«jarige leeftijd in „Education
and the social order" schrijft: „hij wiens kindsheid gevangen
is geweest in een wetboek van goede manieren en wiens
jeugd door wrede orthodoxie is gedrild, zal een revolution«
nair of een fanatiek moralist worden, al naar gelang zijn
aanleg en de omstandigheden."
b. In 1916 wordt hij ontslagen als lector aan de universi«
teit te Cambridge en in 1918 wordt hem 6 maanden ge«
vangenisstraf opgelegd als gevolg van zijn met woord en daad
beleden pacifisme.
C. In 1920 trouwt hij voor de tweede maal, nadat zijn
eerste vrouw zich van hem heeft laten scheiden. Met Dora
Russell werkt hij van 1927—1932 aan een door hem zelf
opgerichte progressieve school. Uit deze tijd (1929) stamt
ook zijn geruchtmakende boek: „Marriage and morals".
Als wijsgeer heeft Russell wereldnaam verkregen o.a. door
zijn in 1910 verschenen „Principia mathematica". Hoewel het
gevaarlijk is het werk van deze dynamische persoonlijkheid
binnen een schema te vangen, kunnen we in zijn philoso«
phische arbeid een tweetal hoofdperioden onderscheiden^).
In de eerste periode van 1903—± 1914 is zijn denken strikt
mathematisch, de philosophie is een zuiver apriorische weten«
schap en moet worden gezuiverd van de toevalligheden der
ervaringswereld. Na 1914 is hij een uitgesproken empirisch
standpunt gaan innemen, om daarmee de door Hume be«
gönnen denklijn voor te zetten. Zijn afkeer van dogmatisme
en systeemvorming krijgt het karakter van een bezonnen
scepticisme Volgens Russell veronderstelt het begrip weten«
schap een oneindige revisie, waardoor „de waarheid" slechts
kan worden benaderd; de afwezigheid van absolute feiten be«
hoort tot het wezen van de wetenschappelijke geestesgesteld«
heid. Deze instelling, die Russell in zijn werk „Power"
(1938) aanduidt met „scientific temper", ziet hij als doel
van alle opvoeding
Dr Ferd. Sassen, Wijsbegeerte van onze tijd^ blz. 187 t/m 191
(Nijmegen 1944) en 1. M. Bochenski, Europäische Philosophie der
Gegenwart, S. 50 t/m 59 (Bern 1947).
O Twentieth Century' Philosophy, speciaal p. 228 (New York 1947).
") Twentieth Century Education, p. 332 e.v. (New York 1946).
-ocr page 24-20
Overzien we het gehele werk van Russell, dan blijkt hieruit
een opmerkelijke belangstelling voor de politieke en sociale
vraagstukken van zijn tijd. Russell's eerste in 1896 uitgegeven
geschrift draagt de titel „German social democracy", in 1920
publiceert hij „The practice and theory of Bolchevism" en in
1923 verschijnt „The prospects of industrial civilisation".
Zijn gedachten over opvoeding vinden we in „Principles
of social reconstruction" (Chapter V), „On Education",
„Sceptical essays" (Chapter XIV) en „Education and the
social order".
Alvorens ons nader met zijn paedagogische meningen bezig
te houden, zullen we eerst de indruk weergeven, die we
mochten ontvangen na lezing van zijn werken en de per*
soonlijke ontmoeting op het 10de Internationale Congres
voor Wijsbegeerte. Ontegenzeggelijk behoort Russell tot de
typisch revolutionnaire persoonlijkheden van zijn tijd. Naar
karakter en temperament heeft hij zich al vroeg trachten te
ontworstelen aan het verstikkend ritueel van een wel zéér
gesloten kaste en daarvoor op brilliante wijze gebruik ge*
maakt van een uitzonderlijk intellectuele bekwaamheid. Het
denken of liever „de wetenschap" als instrument tot vernieti*
ging van een gestolde traditie, vindt in hem een van haar
meest militante vertegenwoordigers. Zal voor vele van zijn
paedagogische gedachten een jeugdressentiment aansprakelijk
moeten worden gesteld, zijn revolutionnaire gezindheid op
sociaal gebied spruit voort uit een oprecht gevoel voor de
onderdrukten in de samenleving. Naar innerlijke gesteldheid
een aristocratisch individualist, dwingt zijn scherpe kijk op
de samenleving naast zijn bewogen gemoed hem tot een
beeldenstorm tegen de „société close" (Bergson). Als kind
van de 19de eeuw ziet hij „de wetenschap" als het plechtanker
van een menselijke vooruitgang, de niet*orthodoxe denker
als de enige waarborg voor het verlossende „antwoord" op
de door de maatschappelijke en geestelijke toestanden gestelde
„vraag" (Toynbee).
Casimir heeft als kenmerkend voor een humanistische op*
voeding o.a. gewezen op de internationale instelling, een
pacifistische geestesgesteldheid en de redelijkheid. Als typerend
zag hij ook, dat de humanistische paedagoog het driftleven
min of meer veronachtzaamt, daar deze opvoedingsvorm be*
doeld is voor de meer ontwikkelde betere standen, waar de
driften beheerst en gesublimeerd zijn.
21
Wanneer we nu Russell willen rekenen tot de humanistische
(opvoeders, dan • krijgt zijn sociaal humanisme een typisch
Angelsaksisch karakter door de bijzondere gevoelswaarde,
die hij toekent aan het begrip democratie. Opmerkenswaardig
is, dat zijn antwoord op de door ons gestelde vraag betref?
fende de verhouding tussen opvoeding en democratie woor?
delijk overeenkwam met een omschrijving van Dewey Ziet
Dewey het begrip democratie in het licht van „the moral cause
of the dignity and the worth of the individual", dan zal ook
Russell dit willen beamen 2). Vragen we ons echter af, waarop
deze waardigheid berust, dan geldt slechts het antwoord:
salus extra scientiam non est. De mens is krachtens zijn rede?
lijkheid in staat tot een waarachtige verwerkelijking van zijn
menszijn te komen en deze redelijkheid heeft haar actualiteit
verkregen in „de" wetenschap. Kan Russell zich eveneens ver?
enigen met Cassirer's omschrijving van de menselijke cul?
tuur^), dan is het proces der progressieve zelfbevrijding
slechts mogelijk in het licht van een bepaald soort theoretisch
denken.
Russeli's mensbeeld is typerend voor een bepaalde domi?
nerende tendenz in de tweede helft van de 19de eeuw. Wat
Kohnstamm het supra?theoretische element heeft genoemd in
de wetenschappelijke axiomatiek wordt door Russell voor?
bijgezien. Geen rekening wordt gehouden met de irrationele
krachten in deze veronderstelde „homo intellectualis"
Russell ontkent de ethisch?religieuze kern der persoonlijk?
heid, het enige aanspreekbaarheidsmoment tot wezenlijke op?
voedbaarheid. In de „pluriformiteit der openbaringen van
hogere menselijkheid" (Pos) wordt „de" godsdienst uitge?
Schakeld, maar verkrijgt „de" (Wetenschap daardoor het karakter
van een „Wissenschaftsaberglaube"®). Spreekt Russell van
een opvoeding tot democratie, dan vragen we ons af of ook
hij hier niet een verbijzonderd doel als secundair doeleinde
zonder meer verwisselt met het primaire einddoel. Duidelijk
wordt dit ook, wanneer we zijn vrijheidsbegrip nader bezien:
O John Dewey, Problems of men, p. 34 en 44 (New York 1946).
Sceptical essays, p. 201.
') Ernst Cassirer, An essay on man, p. 228 (London 1944).
«) Keerpunt, blz. 664 (December 1947),
Zie daartegenover o.a. het oordeel van Franz Alexander in zijn:
„Our age of unreason", p. 19 (New York 1942).
«) Karl Jaspers, Der philosophische Glaube, S. 132 (München 1948).
22
de „libertas moralis" is gefundeerd in een „libertas politica",
waardoor het begrip democratie een zwevend karakter ver*
krijgt.
Bepalen we ons nu tot zijn laatste paedagogische geschrift:
„Opvoeding in de moderne samenleving", dan willen we
niet ontkennen, dat dit boek een aantal nuttige wenken en
bruikbare suggesties bevat. Op de essentiële punten echter,
waar het verantwoord paedagogisch handelen in het geding
komt, vertoont dit werk een dilettantistische oppervlakkigheid.
Russell houdt zich in het 1ste hoofdstuk bezig met de
fundamentele tegenstelling tussen individu en gemeenschap.
„Burgerschap" als ideaal acht hij ten dele ontoereikend,
omdat het een gemis aan scheppingsvermogen en een bereid*
heid tot erkenning van de bestaande macht inhoudt. Russell
blijkt hier geen oog te hebben voor de positieve zijde van
wat Casimir de „domheidsmacht" in de ontwikkelingsgang
der beschaving heeft genoemd. Wel wordt aandacht gevraagd
voor de bekrompen orthodoxie der felle hervormers en
revolutionnairen uit ressentiment.
In het 2de hoofdstuk getuigt hij, dat de negatieve opvoe*
ding de meeste waarheid bevat, doch geenszins de gehele.
Noemt Russell een zevental begrenzingen van het vrijheids*
beginsel, dan ontdekt hij de problematiek niet van zijn
emotionele uitgangspunt. Voor de geestelijke vader van dit
naturalistisch vrijheidsbegrip heeft hij elders overigens weinig
goede woorden over^). Russell ontkent de natuurlijke goed*
heid van het kind en heeft oog voor de asociale gevoelens.
Merkwaardig is echter, dat hij geen onderscheid maakt tussen
gezag en dwang; de geheel eigen modaliteit van het paeda*
gogisch begrip vrijheid komt niet ter sprake.
Het 8ste hoofdstuk, dat over de godsdienst in de opvoe*
ding handelt, bevat een aantal voor de schrijver beledigende
oppervlakkigheden, die culmineren in de uitspraak: „de meest
godsdienstige mensen zijn niet de meest intelligente" 2). In
het 9de hoofdstuk kunnen we lezen: „het is de gewoonte,
de opvoeding over te laten aan bij uitstek onkundige, kwezel*
achtige en bekrompen lieden".
Het 10de hoofdstuk bevat een aantal practische wenken
1) B. Russell, History of Western Philosophy, p. 711 t/m 727 (London
1946).
2) Zie verder „Sceptical essays", p. 191 en „Principles of social
reconstruction". Chapter VII (London 1916).
23
voor het komen tot een „peace^structure", terecht keert hij
zich fel tegen een bekrompen nationale opvoeding, speciaal
bij het schoolse geschiedenisonderricht. In het 12de hoofdstuk
kunnen we kennis maken met Russell's wensen betreffende
een „nieuwe" school. Evenals zijn vriend Whitehead beschul*
digt hij de „oude" school er opnieuw van het kind lastig te
vallen met „the horrible burden of inert ideas" waardoor
de verbeelding wordt gedood en het noodzakelijk creatieve
element bij het onderwijs niet tot uiting komt. Dit gedeelte
bevat een aantal gezonde principes, waarvoor de noodzaak
tot een ordelijke doordenking door velen, ook in ons land,
helaas nog steeds niet wordt beseft.
Het 13de hoofdstuk: „Opvoeding onder het communisme",
dat op de gegevens in Pinkevitch's „The new education in the
Sovjet Republic" berust, is verouderd naar de feiten^) en
dekt het standpunt niet meer, dat Russell momenteel inneemt
tegenover de U. S. S. R. Het slotwoord geeft een samen*
vatting, waarin hij nogmaals fel reageert tegen het „status
quotonderwijs", dat de disharmonie tussen de naties zou
aanwakkeren.
Het oorlogsprobleem ziet hij evenals zijn landgenoot Julian
Huxley te simplistisch; de verstandelijke voorlichting krijgt
een typisch 19de eeuwse „meerwaarde". Spreekt Russell toch
van „onzinnige en verwoestende driften, die in het onderbe*
wustzijn smeulen" (blz. 271), dan blijkt dit irrationele spel*
brekerselement, a la Rousseau verworven te zijn door een
onjuiste opvoeding.
Het lezen van Russell's publicaties, de uitwisseling met
iemand voor wie „the joy of mental adventure" het geheim
uitmaakt van zijn bewonderenswaardige vitaliteit, dwingt ons
dikwijls verfrissend tot een bezinning op eigen standpunt.
Voor de oncritische, niet ter zake kundige lezer achten we
de verschijning van het besproken geschrift, speciaal in deze
tijd, een ongewenst gebeuren. We missen hier een door*
denkend verwerken van spontane ingevingen, kortom het
The aims of education, p. 2 (London 1947).
Zie Maurice J. Shore, Soviet Education, speciaal Part 5 t/m 7
(New York 1947) en John Sommerville, Soviet Philosophy o. a. Chapter
VIII (New York 1946).
') Dit bleek uit zijn felle aanval op het „Stalinistisch humanisme",
door Kolman gepropageerd (Entretiens de I'Unesco, 16 Augustus j.1.
te Amsterdam).
24
principieel paedagogisch denken. In een geschiedenis der pae«
dagogiek, zoals John Brubacher ons kortgeleden heeft ge«
geven, is voor Bertrand Russell als theoretisch paedagoog geen
plaats. Zijn wij echter direct en indirect in contact gekomen
met de méns Russell, dan twijfelen wij er niet aan, of hij zal
zijn leerlingen het besef hebben bijgebracht voor de univer«
seel menselijke waarden. Mogen wij principiële bedenkingen
hebben tegenover de fundering en verwerkelijkingswijze van
deze waarden, toch willen we Bertrand Russell onze eerbied
niet onthouden; immers hier is sprake van een man, die de
moed heeft gehad te leven naar de consequenties van zijn leer!
„ VOORDRACHTSTECH NIEK"
AAN DE UNIVERSITEITEN EN HOGESCHOLEN
DOOR
Dr W. VAN DEN ENT
De aanleiding tot dit artikel is de Openbare les, waarmede
de heer P. Faber zijn lessen als privaat docent in de voor«
drachtstechniek aan de Technische Hogeschool te Delft heeft
geopend (uitgegeven bij de Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1948).
De Technische Hogeschool heeft een verheugend initiatief
genomen met de benoeming van een docent in de „voordrachts«
techniek". Sedert lang voelde ik het ontbreken van de gelegen«
heid voor de studenten van Universiteiten en Hogescholen
om zich te oefenen in het schriftelijk en mondeling gebruik
van de moedertaal als een lacune in het hoger onderwijs.
Het is immers duidelijk, dat tot welk beroep de universitaire
studie ook leidt, iedere afgestudeerde in zijn maatschappelijke
loopbaan ten zeerste gebaat wordt door het vermogen om
zich schriftelijk en mondeling helder en correct uit te drukken,
zijn gedachten op het gebied van zijn vak klaar en scherp
te formuleren. Even duidelijk is het, dat er een wisselwerking
bestaat tussen helderheid van gedachte en conciesheid in de
formulering. Duisterheid van taal is gewoonlijk het gevolg
1) A History of the problems of education (New York 1947).
We hopen in een volgend artikel op deze nieuwe historiographie nader
terug te komen.
25
van onhelderheid van de gedachte. De grootsten in de weten?
schap schrijven eenvoudig.
Men werpe niet tegen, dat het de taak van het voorbereidend
hoger onderwijs is, de toekomstige studenten te leren schrijven
en spreken. Het gaat hier om de oefening in de formulering
van de gedachte op vakterrein, waarvoor de eisen uiteraard
hoger liggen dan die welke men aan leerlingen van de middel?
bare school kan stellen.
Het komt mij nodig voor, dat aan elke faculteit van de
verschillende universiteiten en aan elke hogeschool practische
oefeningen worden gehouden in het schriftelijk en mondeling
taalgebruik. Verplicht zou ik het deelnemen aan deze oefe?
ningen willen gesteld zien voor degenen die bestemd zijn voor
het leraarsambt. Als een advocaat, een medicus, een econoom,
een ingenieur of een landbouwkundige slecht spreekt of
schrijft, zal hij zich zelf schaden ; een leraar die dit doet,
schaadt behalve zich zelf ook het algemeen belang. Hem wacht
immers de taak zijn vak te doceren, dat is zijn leerstof helder
te formuleren en door zijn boeiend onderwijs de aandacht
van de leerlingen vast te houden. Maar bovendien zal hij, als
hij de taal onvoldoende beheerst, niet kunnen voldoen aan
zijn plicht om mede te werken aan de algemene taak, van
iedere leraar in welk vak ook, om de leerlingen te onderwijzen
in de Nederlandse taal. In het Rapport „Het onderwijs in de
Nederlandse taal en letterkunde aan de Middelbare School"
van 1941, Hoofdstuk IX, wordt duidelijk aangetoond, dat
deze taak op iedere leraar rust. Ik beveel de belangstellende
de lezing van dit hoofdstuk aan, maar wil hier een paar
gedeelten citeren.
„Taalontwikkeling is afhankelijk van geestelijke groei:
daardoor blijft het werk van de Neerlandicus gebonden
aan de algemene resultaten van het onderwijs, waarvan
het zijne slechts een deel uitmaakt. Anderzijds werkt een
tekort aan beheersing van de moedertaal belemmerend op
de studie van andere talen en kan het ook de ontwikkeling
in de overige schoolvakken ongunstig beïnvloeden.
Deze wisselwerking bepaalt de verhouding tussen de
arbeid van de Neerlandicus en die van zijn collega's. Zij
ontmoeten elkaar in de taalpractijk der leerlingen, die lang
niet geheel binnen de controle van de leraar in het Neder?
lands ligt. Meer dan in de lesuren die aan het Nederlands
26
gewijd zijn, spreekt, leest en schrijft de leerling bij de
lessen in velerlei andere vakken. Voortdurend wordt hij
gedwongen te begrijpen wat anderen geschreven hebben
of zeggen, moet hij zijn gedachten in taalvorm uiten, ter*
wijl de uitkomst van dit pogen mede door die vorm wordt
bepaald. Een belangrijk deel van de taalpractijk van de
leerlingen ligt binnen het bereik van de school. Indien de
leraren gezamenlijk niet ook hierbij leiding geven, is elk
streven naar verbetering van de beheersing van de moeder'
taal tot mislukking gedoemd." i)
En verder:
„In beide opzichten bereikt de leraar het meest door een
goed voorbeeld. Wie zelf juist en duidelijk spreekt en
blijk geeft daar waarde aan te hechten, zorgvuldig stelt
en niet tevreden is met een benaderende uitdrukking als
een betere te vinden is, leidt zijn leerlingen op goede
wegen en kan aanspraak maken op gezag ten opzichte
van hun taalgebruik. Voor de vervulling van het leraars*
ambt is het dan ook een absolute voorwaarde, dat men
hiertoe in staat is. Naar de mening der commissie moet
bij de opleiding van leraren en bij de benoemingen hier
stellig meer aandacht worden besteed dan tot heden het
geval was. Men deinze er niet voor terug het ius docendi,
en zo dit al te bezwaarlijk gaat, de toegang tot de practijk
mede afhankelijk te stellen van de beheersing der moeder'
taal" 1)
Voor de Commissie, en voor mij, staat het vast dat het
hoger onderwijs hier een bijzondere taak heeft, wel in de eerste
plaats voor de toekomstige leraren, maar ook voor de anderen.
Hoe moet het door mij bedoelde onderwijs zijn en wie moet
het geven?
Het doel van dit onderwijs is niet, de studenten redenaars*
kunst te leraren, nog minder hen tot adepten in de voor*
drachtskunst of declamatie te maken. Het doel is hun te leren
hun gedachten op het terrein van hun vak helder en correct te
formuleren, hun scripties en voordrachten te kleden in een
goede vorm, met een goede compositie, een logische samen*
hang en in een correcte taal (zinsbouw en woordkeus, de
cursivering door mij.
-ocr page 31-27
interpunctie niet te vergeten). De oefening bestaat uit beoor*
deling, liefst met de andere leerlingen tezamen, van scripties;
het laten houden van voordrachten en lezingen door de stu*
denten en deze gezamenlijk aan critiek te onderwerpen. Na*
tuurlijk kan de leider van de oefeningen daarbij ook leerzame
opmerkingen maken over stemvorming, houding enz.; dikwijls
zal het voorkomen dat hij een student de raad geeft zich tot
een spraakleraar te wenden om fouten in de stemvorming af
te leren (fouten die bij mensen die een beroep hebben gekozen
waarin zij veel moeten spreken, fatale gevolgen kunnen
hebben), maar hoofdzaak zij: het bouwen van een artikel,
lezing of voordracht, en het maken van een goede volzin en
het kiezen van het juiste woord.
Ik heb er in het bovenstaande de nadruk op gelegd, dat de
oefeningen plaats moeten hebben op het gebied van het
studievak der studenten. Men begrijpt dan ook, wat naar mijn
mening het antwoord moet zijn op de tweede vraag: aan v/ie
moet het onderwijs worden opgedragen? Niet aan een spraak*
leraar, niet aan een voordrachtskunstenaar, maar aan een knap
vakman (dus voor Delft een ingenieur, voor Rotterdam een
econoom, voor de studenten in de wiskunde een wiskundige,
enz.), die tevens goed spreker en goed schrijver is (wat
vooral niet wil zeggen een orator of literator!) en die belang*
stelling voor taal heeft en zich ernstig rekenschap heeft ge*
geven van de eisen van schriftelijke en mondelinge taaluiting.
Het is wel jammer, dat men het te Delft blijkbaar anders
heeft ingezien. Ik twijfel geen ogenblik aan de verdiensten
van de daar benoemde docent, en ik wens hem van harte
succes toe, maar ik vrees dat deze spraakleraar aan de eisen
die naar mijn mening moeten gesteld worden, niet zal kunnen
voldoen. Zowel het woord „voordrachtstechniek" als de keuze
van een logopaedist als leider van de oefeningen wijst op
een andere opzet als die welke ik de juiste acht.
Ik hoop dat de andere hogescholen en universiteiten het
voorbeeld van Delft zullen volgen, maar dan in de geest die
ik heb uiteengezet. Niet alleen het belang van de studenten,
maar ook het algemeen belang is er mee gemoeid.
28
„Nederlandsch Tijdschrift voor de Psychologie en haar grensgebieden"
(red. L. van der Horst en G. Révész).
De tweede aflevering van dit tijdschrift bevat op pag. 166 e.v. een
artikel van Dr Rita Vuyk over „Schoolvorderingen en I.Q."
De schrijfster is van oordeel, dat het intellectuele niveau wordt bepaald
door „nature" en „nurture", door aanleg en omstandigheden, en dat deze
beide factoren ook beslissend zijn in de testprestatie. In het I.Q., dat
men op grond van een onderzoek heeft bepaald, komt derhalve niet
alleen de aanleg tot uiting. Dr Vuyk heeft zich de vraag voorgelegd,
of het I. Q. ook aanwijzingen geeft voor de eisen, die men op inteU
lectueel gebied aan psychisch gestoorde kinderen mag stellen. Deze
kwestie heeft zij tot een oplossing trachten te brengen op grond van
gegevens omtrent 300 gevallen, die in de jaren 1946 en '47 door het
Medisch Paedagogisch Bureau werden onderzocht (leeftijden 6—16 jaar).
Op grond van haar onderzoek komt ze tot de conclusie, „dat het I. Q.,
ondanks eventuele beïnvloeding door affectieve conflicten, neurotische
denkstoornissen en andere factoren, toch een grote practische waarde
behoudt voor de diagnose en prognose inzake schoolvorderingen."
In aflevering 5 vinden we van dezelfde schrijfster een artikel over
„Persoonlijke antwoorden in de Stanfor d—B i n e t t e s t".
Bij haar onderzoek naar de verstandelijke vermogens der kinderen had
Dr Vuyk opgemerkt, dat haar proefpersonen op verschillende vragen
der testserie soms een persoonlijk, dus een niet»objectief antwoord
gaven. Hierdoor gaven de antwoorden vaak gelegenheid, een blik te
slaan op andere zijden der kinderlijke psyche dan de louter intellectuele.
Ze onderscheidt: 1°. egocentrische reacties, 2®. reacties, voortkomende
uit een bepaald conflict of affect, 3®. reacties, voortkomende uit een
algemene instelling van het kind, 4". reacties op grond van milieu»
invloeden.
Men zou misschien kunnen wensen, dat de tests gezuiverd werden van
die vragen, welke in hoofdzaak die persoonlijke reacties uitlokken (b.v.
de vragen, die in verband staan met de dood). Dr Vuyk is van mening,
dat men juist door die vragen op het spoor kan komen van conflicten,
en zich een oordeel kan vormen omtrent de mate, waarin het kind bij
zijn intellectuele prestatie door affectieve invloeden wordt gestoord.
Dit is een factor, die ook voor de schoolvorderingen van belang is.
Ze ziet in het voorkomen van dergelijke vragen in de test»serie dan,
ook geen fout, „maar juist één van de blijken van Binet's buitengewoon
grote psychologische intuïtie."
In afl. 4 (pag. 260) treffen we in hetzelfde tijdschr. een artikel aan
van Dr D. Wiersma over „De Psychopathologie als hulp»
wetenschap der Psychologie." Aan de hand van verschillende
voorbeelden zet de schrijver uiteen, dat de studie van de abnormale mensi
voor het leren kennen van de normale mens van grote betekenis is,
„omdat de psychische processen, die de psychopatholoog onderzoekt, met
zo grote intensiteit verlopen, of ook wel zo langzaam zich voltrekken.
29
dat zij beter dan de normale in al hun détails te volgen zijn." In
verband met de problemen, die op het terrein van de didactiek van het
rekenen voor het oprapen liggen, wijs ik graag op de opmerkingen, die
Dr Wiersma maakt over het rekenen van het zwakzinnige kind. Men
heeft hier met een traag en bewustverlopend proces te doen; bij het
normale kind verloopt het veel sneller en voor een deel onbewust. Men
kan daardoor aan het rekenen van de zwakzinnige kinderen als aan een
vertraagde film allerlei bijzonderheden opmerken, die ons anders licht
ontgaan, en die voor de didactiek van het grootste belang kunnen zijn.
In „Psychologische achtergronden" (red. Dr Ph. M. van der Heyden)
no. 3, komt een artikel voor van de hand van de redacteur: „Begaafd»
heidsver schillen in verband met de hervorming van
school en maatschappij." — De schrijver is weinig te spreken
over de wijze, waarop de maatschappij rekening houdt met de begaafd»
heidsverschillen, die er onder de individuen bestaat. Velen zijn misplaatst
en voelen zich ook zodanig, en dit heeft voor de betrokken persoon en
voor de samenleving onaangename gevolgen. Ook de school houdt
met die begaafdheidsverschillen onvoldoende rekening. De schrijver pleit
voor een school, die rijke differentiëringsmogelijkheden bezit. „Ten
behoeve van de vele kinderen met tijdelijke leermoeilijkheden is een
soepeler aanpassing van de onderwijsmogelijkheden aan de geaardheid
der kinderen wenselijk. Het algemeen belang eist, dat elk individu dat
onderwijs kan ontvangen, waarvoor zijn begaafdheid hem in aanmerking
laat komen en zijn ambitie hem drijft."
„Tijdschrift voor Maatschappelijk werk." (Red. Mr J. Overwater, e. a.).
Dit belangrijke tijdschrift, dat 2 keer per maand uitkomt, bevat vele
artikelen, die met opvoeding en school nauw verband houden. Het
nummer van 15 December is geheel gewijd aan het onmaatschappelijke
gezin. De bijdragen zijn van M. J. Hoytink, Dr D. Zuithoff, en anderen,
die ieder een bepaald aspect van het onmaatschappelijke gezin belichten.
Vooral het artikel van Dr Zuithoff „Het onmaatschappelijke gezin en de
geestelijke volksgezondheid" is voor opvoeders van grote waarde. In
verband met het probleem, dat hier is aangesneden, wil ik ook nog
wijzen op het artikel „Huisbezoekers bij het Onderwijs" (20 April 1948).
„Maandblad voor de geestelijke volksgezondheid." (Orgaan v. d. Nt.
Federatie voor de geestelijke volksgezondheid.)
In het Nov.»nummer komt van de hand van Mej. Dr P. H. C. Tibout
een verslag voor van het Tweede Internat. Congres Kinderpsychiatrie,
dat van 11—15 Aug. te Londen werd gehouden. In hetzelfde nummer
vindt men een bespreking van het Congres voor psychotherapie, van
11—14 Aug. eveneens te Londen gehouden (verslaggever de Heer J. Tas).
Vooral belangwekkend is het gedeelte, dat handelt over „Psychiatric
problems in the educational sphere" (ingeleid door deskundigen uit
België, Canada en Zwitserland). In hetzelfde no. vermeldt de Heer
E. C. Lekkerkerker de oprichting van de „World Federation for Mental
Health", die in nauw verband met de W. H. O. (World Health
Organisation), en de U.N.E.S.C.O. werkt.
30
.ydje Opvoedkumt." (Red. Mr A. C. Henny, e. a.).
Het Octobernummer van dit blad is gewijd aan het 25»jarig jubileum
van de „Vrije School" te Den Haag (grondslag: de anthrosophie van
Dr Rudolf Steiner). Oud»bestuursleden, oud»ouders, oud^leerlingen, en
enige „buitenstaanders" hebben hier een bijdrage aan geleverd. Men krijgt
uit dit nummer een indruk van het streven van deze school, en van het
enthousiasme, waarmee hier het onderwijs wordt behartigd. Een gelukwens
is zeker op zijn plaats.
C. WILKESHUIS.
J. E. Segers, Psychologie de l'Enfant Not'
mal et Anormal d'après le Dr O. Decroly.
Préface du Dr H. Wallon, professeur au
Collège de France.
Uitg.: R. Stoops, Bruxelles 1948. 367 blz.
Nog altijd heerst veel misverstand t. a. v. de wezenlijke bedoelingen
van het Decrolyonderwijs. Dit is mede een gevolg van de omstandig»
heid, dat het grootste deel van de geschriften van Decroly verspreid
ligt over vele vaktijdschriften uit verschillende landen en daardoor heel
moeilijk te raadplegen is. Herhaalde malen werd reeds de wens geuit
deze verspreide geschriften gemakkelijker toegankelijk te maken en het
hierboven vermelde boek komt eindelijk, ruim 15 jaar na de dood van
Decroly, aan deze wens tegemoet. Wel lag de copie al geruime tijd gereed,
maar door de oorlogsomstandigheden werd de verschijning aanzienlijk
vertraagd.
De auteur, Dr J. E. Segers, was wel de aangewezen man voor deze
arbeid. Toegewijd leerling van Decroly en later een van zijn meest
intieme medewerkers — getuige verschillende publicaties, die hun beider
naam dragen — belastte Decroly hem kort voor zijn dood met de
leiding van zijn laboratorium en met de ijking en herziening van de
groeptest Buysse—Decroly. Later legde Mevr. Decroly de zorg voor
de uitgebreide en kostbare geestelijke nalatenschap van haar man in zijn
handen en als gevolg daarvan verschenen o. a. reeds een tweetal werken
van Decroly over het spreken van het jonge kind, herzien en aange.»
vuld door de oudste dochter van Decroly, Dr Jadot—Decroly en Segers.
Een van Segers' belangrijkste werken is het in 1940 verschenen „Psy«»
chologie de la Lecture et Initiation à la lecture par la Méthode Globale",
een standaardwerk op het gebied van het globale lezen. In deze studie,
die een zeer volledig overzicht geeft van alles wat in verschillende landen
op dit gebied ondernomen werd, stelt Segers vooral in het licht welk
aandeel Decroly had in de ontwikkeling van de globalisatiegedachte,
terwijl eigen nieuwe onderzoekingen die van Decroly en Degand aan»
vullen en antwoord geven op bedenkingen, die van verschillende zijden
gerezen waren. Het valt te betreuren, dat dit boek juist voor het uit»
breken van de oorlog verscheen, waardoor het in ons land niet de
belangstelling trok, die het verdiende.
31
In zijn laatste boek heeft Segers niet volstaan met een keuze uit de
geschriften van Decroly of met een resumé daarvan. Hij heeft uit de
grote veelheid het voornaamste samengevat en in een 10*tal hoofdstukken
systematisch bijeengebracht. Daarnaast heeft hij, evenals Decroly dat
zelf placht te doen, bij allerlei problemen ,ook de mening van andere
auteurs — medestanders zowel als tegenstanders — ivermeld.
Hij heeft met dit boek in de eerste plaats de psycholoog Decroly
willen tekenen. Terecht, want wie Decroly wil verstaan, kan zich niet
beperken tot een bezoek aan de beide modelscholen in Brussel, die nog
altijd volgens zijn opvattingen werken, noch tot de bestudering van de
paedagogische geschriften, die over de „Methode Decroly" verschenen.
Door het opvallend succes van de paedagoog Decroly werd de psycholoog
geheel en al in de schaduw gesteld. Toch werd Decroly door zijn vak*
genoten algemeen erkend als een van de grootste psychologen van zijn
tijd; het huldigingsboek „Hommage au Dr Decroly" legt daarvan bij
monde van Claparède, Ballard, Fcrrière, Piaget, Piéron, Pintner, Kurt
Lewin en zovele andere groten onmiskenbare getuigenis af en niet ten
onrechte sprak Charlotte Bühler van hem als „notre maître à tous."
Voor de praktijk van het onderwijs is echter wel het belangrijkste',
dat paedagogiek en psychologie voor hem één ondeelbare totaliteit waren.
Dat hij een groot paedagoog was, dankte hij voornamelijk hieraan, dat
hij vóór alles psycholoog was. Het is deze waarheid, die alle onderwijzers
en onderwijzeressen — en vooral zij, die de taak hebben deze toe*
komstige opvoeders voor te bereiden voor hun latere werkkring —
zich terdege ter harte moeten nemen.
Nu de paedagogische opvattingen van Decroly ook in ons land steeds
meer waardering vinden, zal ook de belangstelling ,voor zijn psycho*
logische geschriften toenemen. We mogen er Segers daarom dankbaar
voor zijn, dat hij het omvangrijke werk heeft ondernomen al dit zo
waardevolle materiaal van her en der te verzamelen en tc rangschikken
en op zo kundige en piëteitvolle wijze tot cen leerzaam cn boeiend
geheel te verenigen.
Als inleiding geeft hij een beschouwing over de methoden, die
Decroly bij voorkeur toepaste bij zijn onderzoekingen. Voorop stond
de observatie, een observatie, die niet alleen wetenschappelijk verant*
woord was, maar veelal ook uitmuntte door originaliteit. Zo was Decroly
de eerste, die gebruik maakte van de film om de reacties van het kind
ongemerkt vast te leggen, teneinde ze daarna rustig te kunnen bestuderen.
Ondanks de gebrekkige, kostbare en omvangrijke apparatuur, die hier
aanvankelijk voor nodig was, voorzag hij al vroeg de grote mogelijk*
heden, die hierin lagen en die in later jaren vooral in Amerika toepassing
zouden vinden. Reeds in 1907 begon hij met z'n eerste opnamen, maar
in 1928 waren er nog pas een 5*tal psychologen, die deze methode
gebruikten. Bij z'n dood liet hij cen zeer omvangrijk materiaal na, cn
nog altijd wordt dit door Segers verder uitgewerkt.
Men moet in dit boek geen volledig handboek van de kinderpsycho*
logie verwachten. Het heeft uiteraard iets fragmentarisch, maar het zijn.
in het bijzonder de practische vraagstukken van opvoeding en onderwijs,
die de aandacht van Decroly trokken. Terecht merkt Prof. Wallon op,
dat Decroly er niet over zou denken zich met wetenschappelijke specu*
laties op te houden als deze geen nuttige toepassingen zouden hebben.
32
De inhoudsopgave — de medioden van Decroly, de psychologie van
het abnormale kind, de psychologie van het normale kind, karakter en
gevoelsleven, de ontwikkeling van de taal, de psychologie van het
tekenen, het verschijnsel van de globaüsatie, de inteUigentie en het meten
daarvan, de meerbegaafden en de beroepskeuze — duiden daar reeds op.
Van grote betekenis, vooral in verband met de nieuwere inzichten
op het gebied van de taab en leesmethodiek, zijn de hoofdstukken over
de ontwikkeling van de taal en het globale lezen. De vermaarde experi»
menten van Decroly en Degand, die indertijd de stoot gaven tot de
ontwikkeling van de globaUsatiegedachte, vindt men hier uitvoerig en zeer
volledig weergegeven. Het is goed dat men hier nu in breder kring kennis
van kan nemen, want het gebruik dat door verschillende navolgers en
methodenschrijvers hiervan werd gemaakt ter verdediging van eigen
— heel vaak afwijkende — inzichten, heeft tot allerlei verwarring en mis»
verstand aanleiding gegeven.
Ook het testonderzoek, dat de laatste jaren steeds meer erkenning
vindt, wordt door Segers uitvoerig behandeld. Ook hierop heeft Decroly
grote invloed uitgeoefend. Hij en JuUa Degand waren de eersten, die de
geniale conceptie van Binet aanvaardden en toetsten aan de praktijk. .
Daarnaast ontwierp Decroly zelf verscheidene tests, ook schooltests,
motorische tests, karaktertests, e.a., maar toch legde hij er steeds weer
de nadruk op, dat testonderzoek alleen nooit voldoende kan zijn en
nimmer de zorgvuldige observatie, gebaseerd op studie van het kind, kan
vervangen.
Wat de bewerl^ing door Segers betreft, moge ik besluiten met het oor»
deel te citeren van Prof. Wallon, die het boek van een voorréde
voorzag. Hij schrijft:
„Decroly heeft niet alleen geschriften nagelaten. Hij heeft ook leer»
lingen nagelaten, die, bezield met eenzelfde vuur als het zijne, zijn
lessen niet verloren wilden doen gaan. Daardoor is Segers niet terug»»
gedeinsd voor de arbeid van het verzamelen van wat her en der ver«
spreid lag, voor het bijeenbrengen van zovele geschriften, die in geheel
verschillende omstandigheden ontstonden. Hij maakte ze tot de hoofd»
stukken van een boek, waaruit de gedachten van Decroly zich stap voor
stap ontwikkelen. De klaarheid van uitdrukking, waarmee 'Segers zoveel
mogelijk de eigen opvattingen van Decroly weergeeft, getuigt van een
indringend begrijpen en een nauwe geestelijke verwantschap. Dit werk
ontwelt aan de bron zelve en de aanzienlijke bijdrage, die Decroly leverde
tot de kennis van de psychologie van het kind, wordt er nog door
vergroot."
W. A. VAN LIEFLAND Jr.
-ocr page 37-33
DE LERAAR IN HET NEDERLANDS O
DOOR
Dr K. HEEROMA.
Nu het aanvaarden van een werkkring aan de Universiteit
van Indonesië mij dwingt afscheid te nemen van de School
voor Taal* en Letterkunde, wil ik het eenmaal openlijk zeggen:
ik heb van het werk aan deze school gehouden. En dat wel
zeer in het bijzonder omdat ik hier leraars, schoolmeesters
mocht opleiden. Ik ben een schoolmeester en eens school*
meesters zoon. Het is meer dan honderd jaar geleden dat mijn
overgrootvader Anne Heeroma in het Friese Noordwolde
zijn loopbaan als dorpsschoolmeester begon en sedertdien
heeft vrijwel mijn hele familie uit schoolmeesters bestaan.
Het waren — als een nazaat dat zo van zijn voorvaderen mag
zeggen — over 't algemeen bijzonder goede schoolmeesters,
die trots waren op hun ambt en daar reden toe hadden. In
mij moge dit ambt wat in decadentie zijn geraakt, doordat ik
wat teveel en te zelfzuchtig aan wetenschap en kunst heb
geroken, ik voel de beroepstrots van de schoolmeester toch
nog altijd sterk in mij. Het is de roem van iedere schook
meester leerlingen te hebben, het is zijn illusie ze te vormen
en door die vorming bij te dragen tot de vorming van de
maatschappij. Ik noem het een illusie, want wie zou het zich
in ernst durven voorstellen: de schoolmeester, dat zielige,
verwaten burgermannetje als macht die de wereldpolitiek zou
beïnvloeden, de schoolmeester die de wereld regeert! En
toch kan geen schoolmeester die in zijn ambt gelooft deze
illusie loslaten, dat hij mensen zou vormen, dat hij via zijn
werk tenslotte leiding zou geven aan de maatschappij. Deze
illusie geeft aan het ambt zijn innerlijke waardigheid en be*
paalt zijn ethiek. U, dames en heren die in dit uur voor het
laatst onder mijn gehoor zijt, schoolmeesters in hope en voor
een deel ook reeds in feite, blijft aan mij verbonden door
hetzelfde beeld van de schoolmeester, met zijn roem en zijn
illusie, dat wij allen in ons dragen. Daarom zij het mij
vergund afscheid van u te nemen met een beschouwing over
dat wat u allen bent of zult worden, over de leraar in het
Nederlands.
O Afscheidscollege gehouden op 18 Dec. 1948 voor de Nederlandse
afdeling van de School voor Taal» en Letterkunde m Den Haag.
Paedagogische Studiën, XXVI. ^
-ocr page 38-34
De leraar in het Nederlands heeft van alle schoolmeesters
de merkwaardigste taak. Hij moet zijn leerlingen namelijk
opleiden tot het rechte gebruik van hun moedertaal, hij moet
ze de tekens leren hanteren die de allervoornaamste voor
hen zullen zijn om verstaan te worden en te verstaan, om te
kennen en gekend te zijn. De leerstof van de leraar in het
Nederlands is oneindig veel belangrijker dan die van de
andere taalleraars, want vreemde talen, moderne of klassieke,
kunnen voor een Nederlander nooit anders dan hulptalen
zijn, die hem toegang geven tot de wereldliteratuur of waar?
van hij zich bedient in het wereldverkeer. De Nederlandse
taal is het dagelijks uitdrukkingsmiddel van de Nederlander
in zijn maatschappelijk en huiselijk verkeer. De leraar die dat
uitdrukkingsmiddel mag helpen vormen, leidt zijn leerling
nog als alle andere schoolkennis al lang verbleekt is, hij leidt
hem tot in zijn kinderen en kindskinderen, hij helpt mee aan
het bouwen van een traditie waarvan het einde niet te
zien is____
Maar dat is niet waar, werpt u mij tegen. Een leraar in het
Nederlands zou de Nederlandse taal vormen? Hij kan zich
nog veel meer verbeelden. Indien ergens, dan kan juist bij het
onderwijs in de moedertaal blijken, dat de schoolmeester niet
de leider, maar de nederige, volgzame dienaar van de maat?
schappij is. De taal is immers het instrument der gemeenschap
en volgt bij haar gebruik en ontwikkeling wetten die bepaald
worden door die gemeenschap en niet door de grammaticale
voorschriften van een schoolmeester. De leraar in het Neder?
lands maakt zich met zijn schoolse wijsheid in de ogen van de
maatschappij doorgaans alleen maar belachelijk, hij kan aan
de belachelijkheid alleen ontkomen door zich bij zijn onderwijs
geheel te voegen naar de behoeften van de maatschappij. Een
handelscorrespondent, een journalist, ja een leider van een
advertentiebureau, die ieder verstand hebben van hun vak
en weten wat de maatschappij eist, hebben ten opzichte van
het rechte taalgebruik meer gezag dan een grammatica. De
leraar in de moedertaal zal dus goed doen van dag tot dag
het spraakgebruik van zijn eigen leerlingen, van zijn kinderen,
van zijn leveranciers te beluisteren, niet om ze te verbeteren,
maar om waar te nemen of er misschien nieuwe constructies,
nieuwe woorden en betekenissen opkomen die de gemeen?
schap aanvaardt en waarnaar hij zich dus bij zijn onderwijs
zal hebben te richten —
35
Neen, dat is ook niet waar, werp ik u weer tegen. Zou de
leraar maar hebben te volgen wat de maatschappij voorschrijft?
Hij is er zelf toch zeker ook nog. Hij heeft toch zeker, zijn
plaats en zijn functie in die maatschappij. Zou hij, die meer
dan enig ander lid der gemeenschap studie heeft gemaakt van
de taal, zijn kennis en zijn inzicht dan maar ongebruikt moeten
laten? Het is niet anders dan een romantisch geloof om te
menen dat de spontane taalscheppende macht der gemeenschap
een opzettelijke taalcultuur vanwege de school overbodig
maakt. Men leert de taal van zijn moeder, ja, voorzover men
zijn kennis van zijn moeder leert. Men leert zijn taal van
zijn omgeving, ja, voorzover men daar ook zijn kennis opdoet.
Voor het grote gebied van kennis waar de school ons binnen«
leidt, leren wij onze taal dus ook van de school. Wie de mens
als kennend wezen ernstig neemt, moet ook de opzettelijke
taalcultuur die voor het kennen noodzakelijk is, ernstig nemen.
Van tweeën een: de hele opleiding tot kennen, zoals de
school die beoefent, is onzin, óf de opzettelijke taalcultuur,
in het bijzonder van de moedertaal, moet een centraal leervak
op school zijn. Als de maatschappij scholen sticht waaraan
zij de opleiding harer leden tot kennen opdraagt, houdt dat in,
dat zij de opleiding in het kenmiddel aan de leraar in de
moedertaal opdraagt, houdt dat in dat de leraar in de
moedertaal vanwege de maatschappij met een zeer bepaald
gezag bekleed moet zijn. De leraar in het Nederlands moet
gezagsdrager zijn op het gebied van de opzettelijke taalcultuur
of hij moet zijn ontslag nemen. Zijn gezag strekt zich natuur«,
lijk niet uit tot de familiaire omgangstaal, maar op het gebied
van de gesproken en geschreven cultuurtaal die het uitdruk«
kingsmiddel is van het kennen der school, is hij wat een
koning, een rechter of een huisvader ieder op hun gebied
zyn: gezagsdrager in opdracht van de maatschappij----
Schrikt u van deze formulering? Ziet u de nederige dienaar
der maatschappij, de glimlachende, ongevaarlijke taaiwaar«
nemer, liever voor u dan deze hoge gezagsdrager? Ik ben
bereid met u terug te deinzen, want deze verantwoordelijkheid
drukt wel heel zwaar op onze schouders. Alleen moet u zich
dan wel bewust zijn, dat deze verantwoordelijkheid van de
leraar in het Nederlands waarvoor u terugschrikt, niets is dan
een speciale vorm van de verantwoordelijkheid die iedere
leraar draagt. U kunt niet met gezag leraar in het Nederlands
zijn, goed, maar kunt u dan wel met gezag leraar in een ander
36
vak zijn? Opleiden in het kennen is cen taak die een boven*
incnsehjke verantwoordehjkheid op ons legt en die wij dan
ook niet uit eigen kracht kunnen volbrengen, maar alleen
krachtens onze opdracht. En nu is het maar de vraag of de
gemeenschap die ons formeel dc opdracht geeft, ook in staat
is die opdracht geestelijk tc dragen cn met kracht tc laden.
Een school vol schoolmeesters kan uit zichzelf niets cn zeker
niet een hele maatschappij vormen en verbeteren. Dc school
kan de maatschappij alleen vormen voorzover de maatschappij
door haar gevormd wil worden, voorzover de maatschappij
aan de school cen met kracht geladen opdracht heeft gegeven
om haar te vormen. Dat is, toegepast op het gebied van de
taal: de leraar in het Nederlands kan alleen met gezag het
ken* cn uitdrukkingsmiddel van zijn leerlingen vormen, voor*
zover de maatschappij inderdaad een zodanig gevormd ken*
cn uitdrukkingsmiddel wil hebben. En dit laatste is nu in de
tegenwoordige tijd op zijn minst twijfelachtig. Men klaagt
vaak over het onderwijs in de moedertaal, maar ik zou willen
zeggen: deze klachten zijn altijd ongemotiveerd, want iedere
maatschappij krijgt de taalleraars die zij verdient. Als de
leraars niet met gezag de Nederlandse taal kunnen doceren,
dan komt dat doordat de maatschappij niet in staat is hun
gezag te dragen. Als de dominees slecht zijn, betekent dat,
dat dc Kerk niet in staat is betere dominees te dragen, als de
leraars slecht zijn, betekent dat, dat de maatschappij onzeker
is geworden in haar kennen en niet in staat is de leraars die
het kennen moeten onderwijzen met gezag te bekleden. Als
de leraar in het Nederlands niets meer is dan een toeschouwer
van taalverschijnselen, is dat cen gevolg van het feit dat de
Nederlandse maatschappij het besef van haar grondslag en
haar zin verloren heeft en niet anders meer kan zijn dan een
toeschouwer van haar eigen maatschappelijke verschijnselen.
Er is een gezagscrisis op school, niet omdat de leraars geen
orde zouden kunnen houden, maar omdat zij niet meer ge*
loven kunnen in de zin van de kennis die zij onderwijzen.
Natuurlijk, er is kennis en kennis. Om het technische apparaat
van de maatschappij verder te laten functionneren is ook een
zekere hoeveelheid kennis nodig, en die kennis kan de school
als maatschappelijke vakschool dan wel te verstaan, niet als
hogeschool — haar leerlingen nog wel bijbrengen. Maar een
dergelijke vakkennis heeft met het werkelijke kennen bijzonder
weinig te maken.
37
In de, te korte, tijd dat ik zelf als practiserend leraar in het
Nederlands voor de klas heb gestaan, werd mij eens in een
volstrekt niet slechte H. B. S.s=klas door een volstrekt niet
domme jongen voor de voeten geworpen dat Nederlands een
vak was waar je niets aan had. Hij had van zijn standpunt
gelijk en dat zijn standpunt verkeerd was, was niet zijn schuld
maar de schuld van de maatschappij die hem had opgevoed.
Taalcultuur is, in tegenstelling met maatschappelijke vakkennis,
iets waar je niets aan hebt. Het vak Nederlands is in de
tegenwoordige Nederlandse maatschappij een vak geworden
dat zijn zin en zijn grondslag verloren heeft en daarom weten
de leraars niet meer hoe ze het onderwijzen moeten. Juist
omdat je aan het Nederlands zo evident weinig hebt — want
je kent de taal immers al voor je op school komt —, is dit
leervak zo bijzonder gevoelig voor de gezagscrisis, juist daar*
door ziet de leraar in het Nederlands er meer tegen op om
op zijn gebied met gezag te spreken dan zijn collega's op het
gebied van hiin vak, dat immers toch altijd nog wel een zeker
gehalte aan maatschappelijke vakkennis bevat. Even onge*
lukkig als een huisvader die zich voor de taak ziet gesteld
kinderen op te voeden, maar zelf niet weet waarom hij eigen*
lijk kinderen heeft en of hij wel het recht heeft ze te doen
gehoorzamen, ja of hij wel het recht heeft ze te hebben, even
ongelukkig is de leraar in het Nederlands die nu eenmaal voor
de klas staat omdat zijn vak op het leerplan voorkomt, maar
die niet weet of hij wel het recht heeft zijn leerlingen met
grammatica en literatuurgeschiedenis lastig te vallen, dingen
waaraan ze immers, zoals ze zelf ook heel goed weten, later
„niets zullen hebben".
Er is een tijd geweest, dat de leraar in het Nederlands het
heel wat gemakkelijker had om in zichzelf te geloven, en die
tijd ligt nog niet zo heel ver achter ons. Ik kan mij niet voor*
stellen dat mijn overgrootvader of mijn grootvader, als zij
voor de klas stonden, ooit getwijfeld hebben aan de zin van de
kennis die zij onderwezen. Het is misschien niet helemaal
mijn eigen schuld dat ik een minder goed schoolmeester ben
geworden dan zij. Zij waren nog schoolmeester in een tijd die
hen als schoolmeester droeg, die in hen als schoolmeester
geloofde. Zij hadden in de uitoefening van hun ambt de
maatschappij achter zich. Een dorpsschoolmeester is misschien
nog wel, maar was in ieder geval één generatie terug nog
tenvolle een gezagsdrager. De dorpsgemeenschap kon nog ge*
38
loven in de zin van de schoolkennis, ook voorzover die niet
onmiddellijk diende om het eenvoudige apparaat van de
dorpsmaatschappij op gang te houden. De dorpsgemeenschap
geloofde op dezelfde manier in de dominee. Nu nog houden
dominees die uit een dorp naar de stad verhuisd zijn dikwijls
een heimwee naar hun eerste pastorie, omdat zij daar nog het
ambt konden uitoefenen te midden van een gemeenschap die
hen in hun opdracht droeg. De leraar in het Nederlands van
enige generaties terug kon geloven in zijn vak, omdat zijn
leerlingen erin geloofden, omdat de maatschappij erin ge?
loofde. De Nederlandse samenleving heeft tot diep in de 19de
eeuw een overwegend classicistische structuur behouden. De
19de eeuw zette in burgerlijke vormen de cultuur voort die
in meer patricische vormen de 17de en 18de eeuw had ver?
vuld. De 19de?eeuwse schoolgrammatica was dus ook nog
geheel van het classicistische type en dat is de kracht van de
schoolmeesters geweest. Zij werden in hun onderwijs gedragen
door de structuur van een classicistische maatschappij. Zij
konden in hun situatie spreken met hetzelfde gezag als een
patricisch regent bezat in een maatschappij die ieder zijn plaats
deed weten en ieder in zijn stand hield. Het onderwijs was in
het classicistische tijdperk evenzeer een patricische aangelegen?
heid als het in een nog ouder tijdvak een kerkelijke, om niet
te zeggen sacrale, aangelegenheid was geweest. De gedachte
aan volksonderwijs, zoals die met de Verlichting naar voren
komt, doorbreekt evenzeer de classicistische structuur van de
maatschappij als de Franse revolutie. Het is niet toevallig,
het is integendeel bewonderenswaardig consequent, als de anti?
revolutionnaire Vrije Universiteit te Amsterdam, die dus uit
beginsel de Franse revolutie bestrijdt, ook de classicistische
grammatica nog heden ten dage verdedigt. Maar de gang der
geschiedenis is door geen anti?revolutionnaire politiek om te
keren. Van patricisch standsonderwijs zijn we samen gegaan
naar burgerlijk standsonderwijs, van burgerscholen naar alge?
mene leerplicht. Het onderwijs is gedemocratiseerd, geprole?
tariseerd, en zegt u nu zelf: wat moet een proletariërskind,
voor wie de lagere school eindonderwijs is, met taalcultuur
beginnen? Er zat inderdaad wel iets in dat verzet tegen de
nieuwe spelling, ik mag dat misschien vijftien jaar na „Niet
zoo, maar zo", nu het toch geen kwaad meer kan, wel ronduit
erkennen: het was het protest van een classicistische taalcultuur
tegen de proletarische deculturisering van de taal.
39
Wij, leraars in het Nederlands in dit tijdperk, waarvan de
romantische idealiteit hoog zweeft boven de verzakelijkte en
verproletariseerde werkelijkheid van alledag, zitten dus nu met
onze illusie van leerlingen te vormen en door die leerlingen
de maatschappij. De taal gaat haar weg zonder ons. Onze leer«
lingen zullen later min of meer goed, of min of meer slecht
Nederlands schrijven, maar wij hebben er door ons onderwijs
niets aan toe of afgedaan. De literaire taalcultuur bloeit buiten
de school om. Als een dichter gedichten gaat schrijven, leert hij
daarvoor op eigen gelegenheid een geheel nieuw idioom, met
allerlei archaïsche vormen en woorden die hij voor een deel
stellig op school heeft leren verwerpen als zijnde onnatuurlijk
en onnut. Dat idioom leert hij in de praktijk van het kunste«
naarschap, tegelijk met het artistieke kennen. In de classicis«
tische tijd ging dat heel anders. Toen was er geen tegenstelling
tussen school en kunst. U mag zeggen dat de kunst schools
was, als u maar erkent, dat de school helemaal gericht was
op de cultuur. De Latijnse school met haar grandioos«
hooghartig beperkt leerprogramma diende uitsluitend, maar
dan ook ten volle, om de leerlingen te oefenen in het be«
heersen van de cultuurtaal bij uitstek en ze daardoor toegang
te geven tot een bij uitstek klassieke literatuur. De Neder«
landse taal werd geformeerd naar het model van de Latijnse
taal, de Nederlandse literatuur naar het model van de Latijnse
literatuur. Ook het onderwijs in het Nederlands was dus, in
de schaduw van het onderwijs in het Latijn, gericht op een
artistieke taalcultuur. Dat was nog steeds zo in de scholen
van onze grootvaders en overgrootvaders, alleen had de
artistieke taalcultuur waarop het onderwijs zich bleef richten,
toen in wezen zichzelf overleefd. De romantische cultuur van
de eigen tijd stelde Woutertje Pieterse in het gelijk tegenover
Meester Pennewip, het „vrije" Nederlands van Multatuli tegen«
over de dode vormendienst der schoolgrammatica. Multatuli
heeft het gewonnen van de school en onze leerlingen worden
dwepers of droogstoppels, maar zij worden het buiten ons
grammatica«onderwijs om. Dat grammatica«onderwijs van
heden is misschien wetenschappelijk voortreffelijk verant«
woord en wij kunnen het vroegere grammatica«onderwijs nog
beter, nog wetenschappelijker dan Multatuli aan de kaak
stellen. Alleen, in dat vroegere grammatica«onderwijs hebben
generaties geloofd en in dat tegenwoordige gelooft onze
maatschappij, dus onze leerlingen, dus wijzelf, niet meer als
40
middel tot kennen, als middel tot taalcultuur. Het was vroeger
zinvol om tabellen van mannelijke en vrouwelijke woorden
van buiten te leren, want de buigings#n en de andere uitgangen
wären wezenlijke bestanddelen van een classicistische taal*
cultuur. Een leraar die de geslachtsrcgels erin had zitten kon
met recht trots zijn, want hij had zijn leerlingen iets verder
gebracht op de weg tot het fijnere verstaan en hanteren van
de taal. Hij had zijn leerlingen gevórmd en door zijn leer*
lingen zou hij de maatschappij vormen.
Het is alles dood. De geschiedenis heeft gesproken en
duldt geen tegenspraak. Maar de vraag blijft klemmen: wat
moeten wij, leraren in het Nederlands, nu eigenlijk in plaats
van de classicistische grammatica stellen, dat ons in onze tijd
het gezag en de waardigheid van het ambt teruggeeft? Tot
welk onderwijs kan deze maatschappij ons een met kracht
geladen opdracht geven? En als het antwoord op deze vraag
luidt: deze ontcultuurde, verrationaliseerde maatschappij kan
ons geen enkele opdracht meer geven tot welke vorm van
taalcultuur ook, moeten wij uit simpel zelfbehoud de maat*
schappij dan maar loslaten en zoeken of onze hand verder
nog iets vinden kan om te doen waarin wij geloven kunnen
en waarbij wij toch op enigerlei wijze gedragen worden. Wat
is het practische antwoord geweest van de goede leraars in
het Nederlands op de gezagscrisis in hun vak?
Ik geloof dat de meeste goede leraars in het Nederlands het
zwaartepunt van hun onderwijs leggen in het stijl* en het
literatuuronderwijs. Waarom? Zeker niet omdat de maat*
schappij zoveel belang stelt in een goede stijl of in klassieke
dichters. Maar omdat zowel stijl* als literatuuronderwijs onze
aandacht richt op de scheppende persoonlijkheid, de schep*
pende persoonlijkheid van de leerling èn die van de kunste*
naar. Onze huidige cultuur wordt niet meer gedragen door
de gemeenschap, zoals in vroegere eeuwen, maar is een aan*
gelegenheid geworden van een aantal op zichzelf staande
individuen, die ieder voor zich nog iets proberen te redden
van hun scheppende persoonlijkheid. De maatschappij kent
geen ander doel meer dan een zakelijke productie, maar uit
zuiver zakelijke gronden laat zij hier en daar te midden van
het snelverkeer ruimte voor een vluchtheuvel over, waarop
zwakke zielen even kunnen uitblazen. Als zodanige vlucht*
heuvels fungeren ook de resten van cultuur die de maat*
schappij nog in haar midden duldt. Het is niet de maatschappij
41
in haar geheel, maar alleen dit geïsoleerde, verindividuali?
seerde cultuurreservaat wat ons als leraars in het Nederlands
in de tegenwoordige tijd nog iets als een zinvolle, een geladen
opdracht kan geven. Wij moeten ons bij ons onderwijs
richten naar de vluchtheuvel, wij moeten van het onderwijs
in het Nederlands een vluchtheuvel maken, waar de schep?
pende persoonlijkheid van de leerling een ogenblik' op adem
kan komen. Wij vormen onze leerlingen tegenwoordig bovenal
door ze te doen beseffen, dat zc niet alleen maar een raadje
in de grote machine, een atoompje mensenmateriaal zijn,
maar ook een scheppende persoonlijkheid. Daarvoor is in de
eerste plaats nodig dat de leraar zelf beseft dat hij een schep?
pende persoonlijkheid is en dat zijn opdracht allereerst is
een levend mens te zijn met een nooit aflatende verwondering
over het leven. Natuurlijk moet hij daarnaast ook een des?
kundige zijn in zijn vak, anders zou de maatschappij, die
wel niet zijn geestelijke opdrachtgever kan zijn, maar toch
door alles heen zijn broodheer blijft, hem nooit aanstellen
en handhaven op zijn post. De leraar mag in de klas of
anderszins ook wel eens met zijn knapheid pronken, als
dat zo te pas komt. Hij heeft er tenslotte voor geleerd, de
maatschappij heeft in zijn opleiding een zekere hoeveelheid
kapitaal gestoken waar ze ook wel eens wat van terug mag
zien. Maar dat etaleren van knapheid blijft maar een spelletje,
de ernst van het onderwijs begint pas waar het erop aankomt
een levend mens te zijn. En dat is niet te leren, daartoe wordt
men geroepen, zoals men geroepen wordt vader of moeder
te zijn.
Wie geroepen v/ordt tot leraar in het Nederlands, wordt in
het bijzonder geroepen tot een nooit aflatende verwondering
over de taal. De taal, dat is het geheel van potentiële tekens
waardoor wij kennen en gekend worden. En kennen is
existeren, ik ken daarom ben ik. Zonder het kennen, zonder
de tekens van de taal, was er geen openbaring, geen religie,
geen gemeenschap, geen menselijke existentie. Een verwonde?
ring over de taal is dus een zeer bijzondere verwondering
over ons bestaan als schepsels en scheppers, als gekenden
en kennenden. De dagelijkse verwondering over de taal is
heel wat anders dan het doen van taalwaarnemingen, waarmee
we op zijn tijd de knappe man kunnen uithangen. De ver?
wondering maakt dat wij bij het corrigeren van een opstel
van een leerling niet alleen rode strepen zetten, maar een
mens zien die wij door zijn v,^oorden leren kennen, een mens
42
die zich kenbaar moet maken en het nog maar zeer ten dele
kan, een mens die wij als scheppende persoonlijkheid aan
zichzelf moeten openbaren. Ons hele stijlonderwijs moet erop
gericht zijn de leerling te doen luisteren naar de taal, niet
om knap te worden in allerlei onderscheidingen, maar om te
kunnen verstaan wat een ander zegt en om zelf door een
ander verstaan te kunnen worden. Zo vormen wij dan mis*
schien inderdaad toch nog onze leerlingen, illusie van iedere
schoolmeester, want vormen is het opwekken van slapende
mogelijkheden van verstaan en zich verstaanbaar maken.
De maatschappij zoals die tegenwoordig is, kent niet de ver*
wondering over de taal, de eerbied voor de taal. De maat*
schappij houdt niet van de taal en probeert haar te ontvluchten
in de formule, die zakelijk is en internationaal. Maar de kunst,
met name de literatuur, leeft bij de gratie van de verwondering
over de taal. In de literatuur ontmoeten wij mensen die in
zeer innig contact met de taal hebben geleefd en haar ge*
heimen hebben weten af te winnen die zij ons, als wij goed
willen luisteren, willen openbaren. Wij mogen in de literatuur
mensen ontmoeten die zich op een gans uitnemende wijze
kenbaar hebben gemaakt door de taal. En als wij denken aan
onze opdracht om onze leerlingen tot deze kennis te mogen
inleiden, dan groeit onze burgermansgestalte van leraar in het
Nederlands uit tot ver boven onszelf. Eén gevaar bedreigt ons
hierbij: dat wij te gemeenzaam worden met het grote en
buitengewone en daardoor onze verwondering verliezen. Alle
groten en grootsten hebben wij immers in onze zak, met jaar*
tallen van geboorten en overlijden, huwelijksbijzonderheden,
buitenlandse invloeden en al, heel deze dierbare, examineer*
bare kennis. Wij kunnen met behulp van deze kennis prachtige
lessen geven, die misschien groot respect bij onze leerlingen
zullen achterlaten, maar in het licht van onze opdracht zijn
deze juweeltjes van knapheid en routine zinloos, omdat zij
noch onszelf noch onze leerlingen de verwondering hebben
gebracht over wat de dichter ons openbaarde. Routine is in
het leraarsambt, zo goed als in ieder ander ambt, onver*
mijdelijk. Het is een kwestie van eenvoudige zelfhandhaving.
Maar gevaarlijk wordt het, wanneer we de op weetjes ge*
baseerde routine normaal gaan vinden. De goede school*
meester moet een goochelaar zijn die zelf altijd weer op nieuw
verbaasd is over de wonderen die hij aan zijn publiek voor*
tovert. De goede schoolmeester moet ook de twintigste keer
dat hij Vondels Gijsbrecht in de klas leest er van kunnen
43
genieten als las hij het voor het eerst. Is het tneslotte wel zo
moeilijk voor een leraar in het Nederlands, ook in de tegen«
woordige tijd, om in zijn literatuuronderwijs te blijven ge«
loven, tegen de hele maatschappij in? Hij heeft immers de
traditie der eeuwen, die hem bij zijn grammatica«onderwijs
helaas in de steek gelaten heeft, bij de literatuur nog altijd
aan zijn zijde en zo kan hij in de tijd niet van de tijd zijn.
Romantisch, zegt u? Dan is dit toch romantiek uit eenvoudige
zelfhandhaving en dus op zijn minst te verontschuldigen.
Toch moet het zwaartepunt van het literatuuronderwijs mis«
schien niet liggen in het verkeer met de grootsten, maar in de
inleiding tot het literaire leven van de eigen tijd. De leraar
moet voor alles een levend mens zijn en een levend mens
leeft allereerst in de literatuur van zijn eigen tijd. Wie de
literatuur van zijn eigen tijd altijd zoveel minder vindt dan
die van de klassieke perioden, mag als estetisch specialist het
gelijk aan zijn zijde hebben, als levend mens heeft hij ongelijk.
Zogoed als een leraar zich in de opstellen van zijn leerlingen
verdiept, niet om daartegenover de gemakkelijke overwinning
van zijn frikkengelijk te behalen, maar om de scheppende
persoonlijkheid achter die stuntelige vormen te ontmoeten,
zo kan hij zich ook de moeite getroosten de literatuur van
de dag te volgen, niet om ze te beschoolmeesteren, maar om
er zijn leerlingen te kunnen binnenleiden. Als die leerlingen
namelijk na het verlaten van de school hun vormgeving verder
gaan ontwikkelen, zijn de toonaangevende literatoren van
de dag uiteraard de voorbeelden waarbij ze terecht komen,
dus de leraar die zijn opdracht niet ontvangt van de maat«
schappij, maar van de levende cultuur, moet in zijn onderwijs
ook de golvingen van de literaire mode meemaken. De
contemporaine literatuur is niet het laatste hoofdstuk van de
literatuurgeschiedenis, maar veeleer een verkeer met schep«
pende persoonlijkheden en waarbij men het apparaat der
geschiedenis nog niet nodig heeft. De eigenlijke literatuur«
geschiedenis heeft trouwens mijns inziens bij het onderwijs
in het Nederlands op de middelbare school uitsluitend een
dienende functie: zij neemt belemmeringen weg tussen de
leerling en het kunstwerk uit het verleden. Dat de literatuur«
geschiedenis ook examineerbare kennis voor het eindexamen
oplevert, is in het licht van de opdracht volmaakt onbe«
langrijk. Dat examen moet er natuurlijk zijn, omdat de brood«
heer van de leraar, de maatschappij, het verlangt, en het kan
ook fungeren als nuttig tuchtmiddel, omdat het voor een
44
leraar veel gemakkelijker is met gezag te spreken als hij een
eindexamenvak doceert dan anderszins. Het eindexamen
Nederlands is echter een spel. Men kan het spelen als cen
schoon spel, dat wil zeggen volgens de regels en in alle ernst,
maar laat men het nooit in het diepst van zijn hart ernstig
nemen. Want bij wat het wezen is van het onderwijs in het
Nederlands: het beleven van de verwondering om de taal, het
opleiden tot kennen en gekend zijn door de taal, het verkeer
met de scheppende persoonlijkheden aller eeuwen in de taal,
bij al dit wezenlijke valt het examenspel, hoe schoon ook ge*
spccld, volkomen in het niet als een schijnvertoning. Het
examen kan de nachtmerrie worden van de goede school*
meester, omdat het niet past in zijn opdracht. Laat de goede
schoolmeester echter liever één ogenblik spelen met zijn
schoolmeesterlijke ernst cn zichzelf en zijn leerlingen vrolijk
toebereiden tot cen kleine comedie. Dat is voor alle partijen
beter.
Ik heb het punt van de schoolmeester en de geleerdheid al
enige malen vluchtig aangeroerd. Ik wil er nu nog wat uit*
voeriger over spreken. De leraar in het Nederlands moet knap
zijn in zijn vak. Natuurlijk. „Mijnheer" moet het weten in de
klas. Het doet „Mijnheers" prestige ook nooit kwaad, als hij
eens wat kan schitteren. Ook wanneer de orde dan niet zo
prima is, zal de schooljeugd en zullen de collega's toch met
een zeker ontzag blijven spreken over de geleerdheid van hun
leraar in het Nederlands. En datzelfde geldt misschien nog in
sterker mate voor de maatschappij, die de leraar zijn salaris
uitbetaalt. Niet alleen echter ten behoeve van de school*
omgeving en de maatschappij moet de leraar cen deskundige
zijn in zijn vak, hij heeft het vooral ook nodig voor zijn zelf*
bewustzijn, als tonicum, als medicijn tegen geestelijke ver*
kalking èn tegen zelfgenoegzaamheid. Voor het onderwijs doet
dc geleerdheid er heel weinig toe, ik heb daar al enige malen
de nadruk op gelegd. De leraar hoeft als docent eigenlijk heel
weinig te weten, maar hij moet iets zijn en iets kunnen. Hij
moet een levend mens zijn en hij moet, in hogere zin, kunnen
lezen en schrijven. Lezen en schrijven, dat zijn de handelingen
waardoor de scheppende persoonlijkheid zich realiseert in de
taal, dat moet de leraar aan zijn leerlingen leren en dat moet
hij dus ook zelf kunnen. Het moest onmogelijk zijn, dat
iemand die niet lezen en schrijven kan, leraar in het Neder*
lands kan worden, want te kunnen lezen cn schrijven is veel
belangrijker dan alle examineerbare kennis. Maar de examineer*
45
bare kennis, het veel weten, geeft zekerheid aan de houding
en daarom is zij nuttig. Het is ook nuttig als correctief tegen
de eenzijdigheid, want het is gevaarlijk om uitsluitend om
te gaan met jonge en ongeschoolde geesten. De triomfen zijn
dan dikv/ijls te gemakkelijk, het gelijk is teveel aan één kant.
Daarom is het goed als een leraar er zijn wetenschappelijke
„liefhebberij" op na blijft houden. Het gevaar van de weten?
schapsbeoefening ligt in de onbevredigdheid die zij kan na?
laten. Wetenschap is boeiend, omdat het direct scheppend
werk is, de leraar schept alleen maar indirect en laat geen
tastbare resultaten na. Doordat de opleiding van de leraar
vrijwel helemaal op het weten is ingesteld, en niet op het
kunnen en het zijn, lijkt een leraar die na zijn examen zijn
wetenschap vergeet en er niet verder op doorwerkt, een
ontrouwe aan zijn hoge roeping, die ver achterblijft bij zijn
collega's die een wetenschappelijke werkkring hebben gekozen.
Verder is in de schatting van vele schoolmeesters het veel
weten nog steeds een middel om hoger op te komen. Vele
aktes zijn ook gehaald zonder enige praktische bedoeling,
alleen maar omdat men het niet laten kon er weer een
papiertje bij te halen om daardoor in zelfbewustzijn te stijgen.
Bij een dergelijke waardering van het weten geldt het ver?
geten als een nederlaag en een leven van niets dan weten als
de hoogste triomf. Maar schoolmeester te zijn is heel wat
anders dan veel te weten: het is een ambt, een roeping, een
opdracht. De goede schoolmeester verlangt nooit iets anders
te zijn dan schoolmeester en als hij weer de keuze mocht
doen, zou hij geen ander ambt kiezen, want zijn keuze was
een gekozen worden. Het leven van de goede schoolmeester
heeft een volheid en vervuldheid zoals het leven van de
zuivere wetenschapsman maar zelden zal krijgen. De school?
meester mag werken met levend materiaal, hij mag zijn ver?
wondering onmiddellijk overbrengen op een bereidwillig ge?
hoor. Daarom zou ik u met nadruk willen zeggen: het is om
vele redenen goed dat u, als u eenmaal leraar in het Neder?
lands zult zijn, uw studie bijhoudt en u liefst ook nog op een
of ander terrein specialiseert, maar laat nooit een minder?
waardigheidsgevoel bij u opkomen tegenover de zuivere
wetenschapsman. Als u een goed schoolmeester bent, is uw
leven rijker dan dat van een wetenschappelijk werker. De
wetenschapsbeoefening brengt ons dagelijks bij dat we weinig,
weinig, weinig weten en wanneer we ons als schoolmeester
aan de wetenschapsbeoefening wagen, ervaren we bovendien
46
nog dat we voortdurend dommer worden. Dat besef moge
ons een nuttige bescheidenheid bijbrengen, het tast ons kun«
en ons zijn als schoolmeester toch in genen dele aan. Stel u
ook niet te veel voor van de blijvende resultaten van weten«
schappelijk werk: wie, zoals ik, vele jaren achtereen dagelijks
op een universiteitsbibliotheek heeft rondgewandeld, komt wel
diep onder de indruk van de vergankelijkheid van wetenschap«
pelijk werk. Hoeveel kasten en kasten vol boeken staan daar
niet die nooit iemand meer inkijkt, bijgezet als ze zijn in het
grote massagraf der wetenschap! Een boek leeft gemiddeld
veel korter dan een mens en daarom is het beter een kind
te krijgen dan een boek te schrijven. Een leraar in het Neder«
lands die zijn leerlingen hun moedertaal leert toepassen op het
kennen der cultuur, vormt ze levenslang en wellicht hun
kinderen nog na hen in een levende traditie. De illusie van
de schoolmeester moge broos zijn, zij wint het toch van de
illusie van de wetenschapsman, want het valt, met al die
bibliotheken voor ogen, wel heel moeilijk te blijven geloven
in de eeuwigheidswaarde van wetenschappelijk werk. Als
„liefhebberij" in het leven van de schoolmeester vindt de
wetenschap eigenlijk zijn juiste, harmonische plaats: het een
boeiend spel voor de vrije tijd zijn, dat de geest doet op«
stijgen en buitelen en telkens rakelings langs de waarheid
strijken. Het wetenschappelijk denken verhoogt uw kunnen
en is daarom in de opleiding van de leraar stellig op zijn
plaats, maar trek er u niet te veel van aan als u de wetenschap
die u bij mij geleerd hebt weer vergeet. Ik doe het ook niet.
Ik hoop alleen dat u zo nu en dan, bij wijze van herinnering,
nog eens een vleugje van de geur der wetenschap zult op«
snuiven.
Dit, dames en heren, waren de dingen die ik bij dit afscheid
nog eens tot u wou zeggen. Sommige klanken zullen u bekend
zijn voorgekomen — een schoolmeester heeft nu eenmaal stok«
paardjes. Andere dingen spreekt men niet zo dikwijls uit en
mogen verontschuldigd worden door het afscheid, waarbij
men onwillekeurig zoekt naar het ene woord waarin men
alles zegt, het laatste teken, het symbool dat tot cymbaal
wordt. Ik wens u alle heil, niet allereerst bij uw aanstaand
examen — al hoop ik gaarne dat het schoon gespeeld zal
worden —, maar bovenal in het ambt waartoe u geroepen
bent, het ambt van leraar in het Nederlands!
47
ERVARINGEN MET LEERLINGEN
BIJ DE RONDLEIDINGEN IN HET
STEDELIJK MUSEUM TE AMSTERDAM
DOOR
A. F. J. BUYTENDIJK.
Gaarne wil ik aan het verzoek gehoor geven iets mede te
delen over mijn ervaringen, opgedaan bij de rondleidingen
in het Stedelijk Museum met de leerlingen van een aantal
lagere, u. 1. o. en middelbare scholen. Het zijn in hoofdzaak
twee groepen van kinderen en wel van II—12 jaar en van
14—16 jaar oud, die voor moderne schilderkunst geplaatst
worden.
De methode die ik hierbij volg is oorspronkelijk door den
Heer Schultink ontwikkeld. Daarbij wordt voor de leerlingen
geen betoog gehouden op de wijze, waarop dit van de lagere
school af tot aan de universiteit toe geschiedt en waarbij de
leerling gedurende geruime tijd niets anders te doen heeft, dan
te luisteren. Een dergelijke betoogtrant heeft onmiskenbaar
in bepaalde gevallen een voordeel, met name wanneer men een
zuiver zakelijke uiteenzetting wil geven.
Indien men echter iemand er toe wil brengen om zelfstandig
een persoonlijke ervaring te verwerven, dan moet het onder«
wijs een ander karakter dragen. In het bijzonder geldt dit
voor de aesthetische vorming, waarbij de leerling de waarde
van een kunstwerk moet leren ontdekken. Hij dient dan er in
geoefend te worden om zich rekenschap te geven van de bij«
zonderheden, die hij in de directe en zelfstandige aanschou«
wing van het kunstwerk opmerkt.
De wijze, waarop de Heer Schultink met een groep leerlingen
schilderijen beziet en daarbij tot hen vragen richt, heeft de
bedoeling om een eigen welbewust oordeel te vormen. Op
de gestelde vragen behoort de leerling met zijn spontane op«
merkingen, die uit zijn eigen ontwikkelingsstadium voort«
komen te antwoorden. In dit geval dringt men dus aan de
leerling geen aesthetisch oordeel op.
Het is duidelijk dat men zich er gemakkelijk toe kan laten
verleiden om de vragen zó suggestief te formuleren, dat
de antwoorden het persoonlijk kinderlijk karakter missen.
Daarom is het nodig zeer voorzichtig te beginnen en wel
met vragen van algemeen karakter en zich telkens bij het
48
gegeven antwoord aan te sluiten. Op deze wijze blijft men zelf
een formulering bewaren, die aan het denken van de leerling
aansluit.
Het is verrassend hoe zelfs jonge kinderen zich gaan uiten
en luisteren naar wat cen van hen beweert. In plaats van te
staren naar een schilderij cn aan te horen wat de leider cr
over vertelt, treedt het kind in relatie tot het uitdrukkings*
karakter van het kunstwerk.
Om met cen voorbeeld te verduidelijken, hoe een kind van
11 jaar een schilderij van Chagall bezien, geef ik een deel
van het gesprek, dat ik met het kind voerde, weer. Ik vroeg:
„Lijkt dat paard op een echt paard?" Het antwoord luidde:
„O nee, een echt paard heeft niet zulke dunne pootjes en
zo'n dikke buik. Bovendien is er geen oog in da kop ge*
schilderd, maar wel overdreven veel manen."
„Heeft de schilder een echt paard willen natekenen of heeft
hij iets bedacht of misschien wel gedroomd?" In het verder
gesprek komt het kind er toe te zeggen, dat men in een droom
wel een paard kan zien, maar toch onwerkelijk, men ziet
soms meer de manen en het lichaam, dan de kop cn dc poten.
Bovendien antwoordt het kind op mijn vraag naar de algemene
kenmerken van cen droombeeld, dat dit bewegend is cn vooral
in grijze, paarse en groene kleuren zich voordoet, die ook in
dit schilderij overwegen.
De andere kinderen luisteren met volle aandacht, voegen er
spontaan hun opmerkingen aan toe en zo ontstaat cr een aan*
vaarden, zelfs van een schilderij, dat door veel volwassenen
als „onzin" of „afschuwelijk" wordt beoordeeld. Het viel mij
op, dat zelfs de onwaarschijnlijke 'houding der ruiters in het
oog der kinderen begrijpelijk was.
Een der leerlingen merkte op: „Als die jongen en dat meisje
goed op het paard zouden zitten, was het geen echte droom
meer." Een ander voegt er aan toe: „In een droom lukken da
dingen niet." „Je kunt wel vliegen, maar niet echt lopen of
rijden."
Het spreekt van zelf, dat het zeer goed mogelijk is om dit
schilderij van Chagall op geheel andere wijze op te vatten.
Het belangrijkste is echter, dat de kinderen voor zich zelf
een bepaalde interpretatie ontdekken en zelfs kleine details
daardoor hun betekenis verkrijgen. In een opstel, na een rond*
leiding, door een 11*jarig meisje geschreven, lazen wij over
een schilderij van Kruyder: „Weer iets anders was een heel
49
stijve boerderij met een boertje en boerinnen met varkens en
kippen. De boer was een reuze stijve boer. De boerinnen
badden grote hoofden vergeleken bij hun lichaam. Ze waren
ook erg stijf. Ze hadden reuze grote kippen, ook de blaadjes
waren stijf. Het geheel was stijf. Het boertje had een heel
rood gezicht. Een boerin leek wel een toverheks van Hans
en Grietje. De boerderij leek er helemaal niet zo op; het leek
meer op een heel stijf stadshuis. Op deze schilderij moest men
er eigenlijk alleen op letten, hoe het boeren leven is. Het
boeren leven is over het algemeen stijf. Deze schilder had
een erg stijf boerenleven uitgedrukt. Ook de kippen waren
stijf; ze hadden iets statigs over zich."
Zo ver mijn ervaring thans reikt, zijn het vooral de kinderen
van 11—12 jaar, die het meest gevoehg zijn voor de moderne
kunst. Uit mijn vraaggesprekken met deze kinderen is het mij
gebleken, dat zij bijv. het ontbreken van de perspectief heel
gemakkelijk aanvaarden. Het is voor hen zelf nog niet lang
geleden, dat zij de spoorrails als twee evenwijdige strepen
tekenden, dus niet wat zij zagen, maar wat zij wisten. De
ouderen, bijv. 14—18 jaar, reageren als veel volwassen
mensen, meer critisch tegenover alles, wat niet naturalistisch
geschilderd is; zij zijn opvallend gevoelig voor het romantisch
schilderij. Hun kritische houding en de reeds traditionele
waarderingen maken het hun moeilijker de verbeelding, de
impressies en expressies te volgen.
Hoezeer het kind van omstreeks 11 jaar de vrijheid heeft om
de moderne schilderkunst te begrijpen, kan ik niet beter
toelichten dan met het verslag, dat één der leerlingen na een
rondleiding schreef. Dit verslag is geen uitzondering. Het
toont, hoe wij in deze gevoelige periode de aesthetische
vorming kunnen bereiken, die, naar ik meen, tot een blijvend
bezit kan worden en de mogelijkheid biedt om beeldende
kunstwerken ook op latere leeftijd te waarderen.
EEN BEZOEK AAN HET STEDELIJK MUSEUM.
Mijnheer Buytendijk heeft ons gisteren 10 November van
een vrolijke clown iets laten zien. Hij had een heel grote
rooie neus, en wit krijt onder zijn ogen zodat er nog maar
heel kleine spleetjes te zien waren. Hij had ook een rooie
blouse aan, dat had de schilder gedaan, omdat je anders meteen
naar de neus keek en dat moest niet. Het was een erg vrolijke
clown, want hij was aan het harmonica spelen en zong er
Paedagogische Studiën, XXVI. 4
-ocr page 54-50
bij. Hij had ook ccn heel klein bolhoedje op, waardoor het
gezicht ook groter werd. Het wit dat hij onder en boven zijn
ogen had, was reuze mooi op het schilderij verdeeld, want op
zijn 'onderlip cn in de harmonica zat het ook. Er was een erg
donkere achtergrond. Het was ook een vlakke achtergrond.
Op het eerste gezicht moest je vreselijk om die clown lachen,
maar hoe langer je er naar keek, des te minder grappig vond
je het. Als je naar het schilderij keek, keek je niet naar alles,
tegelijk, maar meteen naar de rooie neus. Maar toch werd
je blik ook naar het rooie hemd getrokken. Dit schilderij
was van Jos Kutter. We hebben nog een clown gezien. Maar
deze was erg droevig. De schilder van dit schilderij is een
van de beroemdste schilders van deze tijd. Zijn naam is
Rouault. Hij had een heel lang gezicht en nogal wit. Het
costuum, dat hij aan had, was ook wit. Een clown heeft een
heel zwaar leven, want zijn dochtertje kan wel ziek zijn. En
dan zegt de directeur: „Ja je moet toch optreden!" Dan moet
hij toch lachen en gek doen terwijl zijn dochtertje ziek ligt.
Ik denk dat het met deze clown ook het geval was____Dei
achtergrond van die droevige clown was, heel licht bruin. Zijn
ogen waren verschrikkelijk groot. Veel groter dan zijn mond.
Dit was een heel ernstig schilderij. Bij dit schilderij moest
je wel naar alles tegelijk kijken. We gingen naar een andere
zaal. Nu zullen we het over een pic«nic in Indië hebben.
Allereerst hadden ze een soort blad of tafel zonder poten dat
was al heel raar. Het waren vier vrouwen. De ene was in
een gebloemd jakje en een heel lange rok gekleed, ze had een
groen parasolletje boven haar hoofd. Er was er ook één bij, die
helemaal in het grijs was en haar haar zat heel erg stijf.
Eentje gaf juist een stuk meloen aan een andere mevrouw.
Die meloen zag er heel anders uit dan bij ons. Hij was rood
en had een groene schil. Er stond ook nog een fruitmand
met allemaal groen fruit er in. Die mand #tond helemaal
scheef en was niet helemaal rond. Dit schilderij is van
Campigli.
Hier moest men ook naar alles tegelijk kijken. De achter«
grond was erg diep. De vrouwtjes hadden allemaal lange
rokken aan. Ik vond het geen lelijk en geen mooi schilderij.
De achtergrond was erg licht. Het was een onnatuurlijk
schilderij.
Het schilderij, dat we nu zagen was al hee]^mal^ Allemaal
gebroken dingen. Dan weer een stuk gitaar, nu wéér een stuk
51
van een ijzeren stoel, waar iemand half op zat, een stuk van
een tafelkleed, dan weer een paar sterretjes op een stuk kleed.
Het was net of die schilder een mes had genomen en een
stuk van het stilleven afgesneden had en hier een stuk van
afgescheurd en daar een stuk van afgehakt had. Alles was
half. En vreselijk felle kleuren. Als ik er naar keek deed het
mijn ogen pijn. Deze schilder heet Picasso. Hij wilde denk
ik wat aparts doen. Bij dit schilderij moest je naar alles tegelijk
kijken. Op het eerste gezicht kon men absoluut niet zien wat
het voor moest stellen. Het was een erg vlak schilderij. En
dit schilderij had een witte achtergrond. Ik zou dit schilderij
nooit in mijn kamer willen hebben. Men zou dit een gebroken
schilderij kunnen noemen. We gingen weer in een andere zaal.
Nu zagen we een mevrouw, die helemaal aan de linkerkant
van het schilderij geschilderd was. Tenminste de schilder
begon in het midden en gaat hoe langer hoe meer naar de
linkerkant. Zc heeft een heel lange hals. En een deftig, droevig
gezicht. Er was een witte achtergrond. Men kon wel zeggen,
dat er eigenlijk helemaal geen achtergrond was. Want het
papier is toch al wit, dus is het geen achtergrond. Deze
mevrouw had licht haar, ze had het stijf naar achteren. De
schilder van dit schilderij heet Modigliani. Hij wilde het
karakter uitdrukken. We gingen weer naar de vorige zaal
terug. Daar zagen we een schilderij met twee kinderkopjes
en nog een stukje jurk. Ze waren allebei aan het spelen met
draadjes, natuurlijk deden ze dat met hun handjes, want die
stonden ook nog op het schilderij. De gezichtjes van deze
twee meisjes waren erg hoekig. De ene had vlechten tenminste
dat moesten ze voorstellen maar ze leken er helemaal niet op.
Dat andere meisje had krullen, dat leek tenminste een beetje
beter. Hun armen stonden helemaal tegen elkaar in. Dat was
een leuk gezicht. Dit is dezelfde schilder als van de pictnic.
Zijn naam zal ik nog eens opschrijven en dat is Campigli. Dit
schilderij had een lichte vlakke achtergrond. We gingen een
eindje verder op, waar een schilderij van twee paardjes hing.
Deze schilder was een voorloper van moderne schilders. De
schilder van dit schilderij heet Chirico. Het ene paardje was
nogal licht van kleur. Het andere was donkerder. Ze hadden
allebei prachtige krullende manen en staarten. Er stonden twee
krachtige gespierde Grieken bij. De één had een groene sjerp
om zijn lichaam. In de verte stond een klein wit tempeltje.
Vlak bij de paarden, was in een hoekje, beneden van het
52
schilderij een stukje blauw gemaakt. Ik denk dat dat één of
ander water moest voorstellen. Er lagen ook nog stukken
hout op de grond. Er was een erg diepe achtergrond. De
lucht had een grijsachtig blauwe kleur. Het land, waar ze op
stonden, was heuvelachtig. Ik vond dit een prachtig schilderij.
Weer een eindje verderop hing nog een schilderij van Picasso.
Het waren allemaal eigen bedachte figuren. Weer wat bij»
zonders, net als dat gebroken schilderij. Dit schilderij was
heel erg rijk aan de mooiste kleuren. Het waren figuren, die
allemaal tegen elkaar in liepen. Er was een bruine rand om
heen. Niet de lijst, maar dat was ook nog in het schilderij
geschilderd. Dan werd de tint overgenomen door geel en door
lila. En dan opeens was er een stuk raam. Voor dat raam
stond een wilgekatje. Dat was een onnatuurlijk schilderij.
En toch was dat wilgekatje natuurlijk. Dat raam moest toch
ergens aan vast zitten. Maar dat zat het niet. Het warenl
allemaal eigen fantassieën. Het was een diep schilderij. Ik
vond het een schitterend schilderij, alleen maar om de kleuren.
Nogmaals ik vond dit een prachtig schilderij.
GEZINSVERHOUDINGEN EN SCHOOLPRESTATIES
DOOR
I. VAN DER VELDE.
Naar aanleiding van: P. M. Robbertse, M. Educ:
Die verhouding tussen die skoolprestatie en huis»
like milieu van laerskoolleerlinge in sover dit die
ekonomiese, beroeps» en strukturcle omstandighede
van die gesinne betref.
Het werkje dat onder de titel „Gezinsverhoudingen en
Schoolprestaties" besproken wordt, is een „verkorte uitgawe"
van een Zuidafrikaanse dissertatie.
Prof. Dr B. F. Nel van de Universiteit van Pretoria schrijft
in het voorwoord:
„Sosiale pedagogiek is een van die belangrike pedagogiese
vakken wat in die Fakulteit van Opvoedkunde aan alle stu*
dente doseer word. Daar die leerplan aan Suid*Afrikaanse
toestande aangepas moet word, is dit noodsaaklik dat ons
soveel moontlik ons eie gegewens moet versamei."
Vooral in dit laatste, het verzamelen en verwerken van
eigen gegevens, gegevens dus die op onderzoekingen in het
53
eigen land berusten, zal men de waarde van dit werkje moeten
zien. Het terrein dat de schrijver onderzocht, is voor het over?
grote gedeelte reeds vaker doorploegd en het schijnt vrijwel
uitgesloten dat men in deze mulle aarde nog onontdekte
schatten vindt. Maar begrijpelijk is dat men in een jong land
met een wetenschap die nog in een stadium van eerste ontwik?
keling verkeert, wil weten of de resultaten van buitenlandse
onderzoekingen zonder reserve toegepast kunnen worden op
de binnenlandse verhoudingen en men kan er zich over ver?
heugen dat men in Zuid?Afrika klaarblijkelijk streeft naar
het bezit van een ook nationaal betrouwbaar wetenschap?
pelijk fundament voor zijn practische sociale paedagogiek.
Intussen: Robbertsegeeft meer dan hij in de titel omschrijft:
Hs, VI bevat de resultaten van een onderzoek naar de ver?
houding tussen schoolprestaties en karakter en temperament
enerzijds, tussen karakter en temperament en de huiselijke
omstandigheden van het kind anderzijds. Daarentegen onder?
zoekt hij niet het gehele kinderlijk milieu, zelfs niet het gehele
huiselijk milieu. R, beperkt zich tot die aspecten van het
huiselijk milieu die gemakkelijk met cijfers en getallen te
kenschetsen zijn: economische, beroeps? en structurele om?
standigheden. De meer ideële aspecten: de culturele, function?
nele, zedelijke en godsdienstige aspecten onderzoekt hij niet.
Misschien gaat hij (voorlopig?) dit onderzoek uit de weg,
omdat de verhouding tussen deze aspecten en school?
prestaties — als er al correlaties bestaan — veel moeilijker vast
te stellen is.
Maar al is het onderzoek beperkt, Robbertse heeft gelukkig
oog voor de meer?oorzakelijke bepaaldheid. Burt's „multiple
determination" is „een van die hoekstene" waarop het onder?
zoek steunt.
Terecht ook draagt het onderzoek een totaliteitskarakter.
Om een juiste kijk te krijgen op kinderlijke schoolprestaties
is het nodig de gehele persoonlijkheid van het kind te be?i
studeren.
125 kinderen uit 107 gezinnen zijn in het onderzoek betrok?
ken, al de leerlingen van klasse III, IV en V van 10 jaar en
ouder van een school, gelegen in een stadswijk, waar hoofd?
zakelijk geschoolde, halfgeschoolde en ongeschoolde arbeiders
Wonen.
Hier stuiten we op een tweetal zwakke punten. Robbertse
werkt met een o.i. te beperkt materiaal. Het komt ons voor
dat het niet geoorloofd is op 125 proefpersonen conclusies
54
te bouwen van 20 verstrekkende demografische en sociale
betekenis als Robbertse doet. Buitendien is het materiaal
te eenzijdig: slechts 3 van de 5 beroepsgroepen, die hij naar
Taussig onderscheidt, zijn redelijk vertegenwoordigd, t. w.
de drie hiervoor genoemde; van beroepsgroep 1 komen in
het geheel geen, van beroepsgroep 2 slechts vier vertegenwoor«
digers voor. Het gaat dus niet aan de gevonden conclusies ook
voor déze beroepsgroepen, waarin vn. intellectuelen, ambte«
naren, zakenlieden vallen, te laten gelden.
Robbertse verkreeg zijn gegevens met behulp van twee
vragenlijsten. De eerste vraagt naar enkele persoonlijke ge«
gevens. Voorts naar de economische en beroepsomstandig«
heden van het gezin, de gezinsstructuur en de schoolprestaties
van het kind. Dc tweede naar het bezit van bepaalde eigen«
schappen en de sterktegraad van die eigenschappen. Deze
eigenschappen zijn zo gekozen dat zij in een of andere ver«
houding tot de schoolprestaties van het kind staan: vlijt,
gevoel voor stelselmatige arbeid, enthousiasme, plichtsgetrouw«
heid, zelfvertrouwen, geneigdheid tot samenwerking, ambitie,
gehoorzaamheid, ordelievendheid, concentratie, punctualiteit,
ondernemingsgeest. Voor het vaststellen van de sterktegraad
werd gebruik gemaakt van de „Graphic Rating Scale".
Wellicht interesseert het de lezers te weten hoe deze
„Graphic Rating Scale" werkt. We volgen de beschrijving
van Robbertse, die weer ontleend is aan P. M. Symonds:
„Diagnosing Personality and Conduct". Robbertse gebruikte
zelf de bewerking van F. J. Milverton: „An Experiment
Investigation into the Effects of Physical Training on
Personality."
Als voorbeelden geven we de sterktegraden die onder«
scheiden worden bij de eerste en de laatste van bovenge«
noemde eigenschappen, een meer statische en een meer dyna«
mische eigenschap.
Vlijt.
Openbaar bij gewoontelike ijwer t. o. v. geestes« en liggaam« | ||||||||||||||||
|
55
OndeTnemingsgees.
Pak hij werkstukke selfstandig aan of vertrou hij op sij
maats vir 'n voorbeeld voor hij handel?
Toon 'n nei» |
Middelmatig Toon Vertrou n nei» |
Pak sij werk altijd self» |
De bedoeling is nu dat de beoordelaar — dit moet altijd
iemand zijn „wat die betrokke persoon intiem ken" — een
kruisje plaatst ergens langs de lijn die de eigenschap in haar
verschillende gradaties representeert. Dit kruisje behoeft niet
precies boven een der vijf graden te staan.
Wanneer nu alle eigenschappen dienovereenkomstig zijn
doordacht, worden zij, naar haar sterkte, in punten gewaar*
deerd met behulp van een maatstaf, die hieronder is afgebeeld.
1
Aanwijsing: Plaas die stensil so dat die sijfers langs die grafiese lijn lê.
Noteer in welke vakkie die kruisie lê. Skrijf hierdie getal in die oop
spasie aan die regterkant van die lijn.
Volgens Symonds geeft een indeling in zeven vakken de
grootste betrouwbaarheid.
Het totaal aantal punten geeft dan aan in hoeverre
„karakter" en „temperament" van de beoordeelde leerlingen
voor de school van waarde zijn
De resultaten.
We zeiden reeds dat onderzoekingen op het gebied waarop
Robbertse zich beweegt, weinig nieuwe gezichtspunten meer
zullen openen. Dit blijkt reeds onmiddellijk op blz. 6 waar
de correlatie tussen beroepsgroep en schoolprestatie vastge*
O Het is ons niet bekend of in Nederland ooit met deze of soort»
gelijke tests „karakter"» en „temperament"»onderzoekingen zijn ingesteld
noch of er in Nederland over deze wijze van meten een oordeel bestaat.
Wellicht kan een onzer lezers ons inlichten?
56
steld wordt cn waar de schrijver een „merkwaardige" over*
cenkomst constateert met de uitkomsten van Van der Hoeve,
Kohnstamm en Van Veen O en de Amerikaan Kornhauser:
Hoe gunstiger beroepsmilieu hoe beter schoolprestaties. Even*
zeer is het bekend dat tekorten aan ouderlijke zorg, speciaal
een tekort aan moederlijke zorg, grote mobiliteit van het gezin
cn werkeloosheid speciaal van de vader de schoolprestaties
ongunstig beïnvloeden. Hetzelfde geldt voor onvolledige ge*
zinnen. Afwezigheid van de vader betekent meestal een tekort
aan discipline in de opvoeding en een daling in dc school*
prestaties, omdat de vader meestal de eisende, soms de veel*
eisende partij is. Dit verschijnsel kennen we uit de bczettings*
jaren. En wat de samenhang tussen gezinsinkomen en school*
prestaties betreft, vond Robbertse oudere onderzoekingen bc*
vestigd, met name die van E. G. Malherbe en Cyril Burt: „hoe
groter die armoede hoe swakker die kind se preslasie op
skool en andersom."
In arme gezinnen is het schoolverzuim groter, het pcrcen*
tage kinderen dat doubleert, eveneens. Dit zijn alle bekende
feiten.
Aan deze overeenstemming met oudere onderzoekingen ont*
leent het werk van Robbertse voor een deel zijn waarde. Ware
de uitkomst anders, we zouden geneigd zijn er de waarde aan
te ontzeggen. Men kan toch geen conclusies trekken op grond
van gegevens die men vindt bij 6 proefpersonen (tabel II)
of bij 16 proefpersonen (tabel III). Het kleine totaal (125)
werkt voortdurend storend.
Enkele resultaten van dit onderzoek verdienen wat speciale
aandacht. Het zijn die waarin Robbertse de correlaties be*
handelt tussen beroepsgroep en kindertal; kindertal, I.Q. en
schoolprestaties; de schoolprestaties van het afzonderlijke kind
en het „rangnummer" dat het in het gezin inneemt; ten slotte
de correlatie tussen karakter en temperament en de school*
prestatie.
De schrijver memoreert de resultaten van een onderzoek
van Malherbe, waarin „die onrusbarende feit" naar voren
kwam, „dat die armste lae van ons volk die meeste kinders
het en dat die kindertal van die boonste lae geringer is."
De tabel die hij ter toelichting van zijn eigen resultaten geeft.
O Zie Mededelingen van het Nutsseminarium voor Paedagogiek no. 24.
-ocr page 61-57
is misleidend weer door de weinige proefpersonen uit de
tweede beroepsgroep en heeft dus slechts geldigheid voor
de drie' laatste:
Beroepsgroep |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
Gemiddelde kindertal |
— |
5 |
4,2 |
5,3 |
5,5 |
Veel overtuigender is de tabel die Luning Prak op?
neemt in „De Polen van het Intellect" (derde, geheel herziene
druk van „Menschen en mogelijkheden") p. 243. Hij releveert
hier de uitkomsten van een studie van Dr J. Sanders, die
25000 families te Rotterdam onderzocht en o. a. de volgende
verdeling vond van het kinderaantal over onderstaande be?
roepsgroepen:
Beroep |
Aantal |
Aantal kinderen |
gezinnen |
per 100 gezinnen | |
248 |
258 | |
Artsen........... |
228 |
232 |
379 |
222 | |
Timmerlieden en schilders .... |
660 |
308 |
Vaste bootwerkers....... |
2880 |
405 |
Losse bootwerkers....... |
2788 |
459 |
„Intelligente persone" zijn „geneig om minder kinders te hê
as die minder intelligente persone. Dit was ook die bevin?
dinge in Engeland en Amerika".
Verder onderzoek toonde aan, wat indirect reeds uit boven?
staande tabellen is af te lezen, dat er „'n sekere verband"
bestaat tussen het 1. Q. van kinderen en de grootte van het
gezin, nl. dat gezinnen met het laagste gemiddelde verstands?
peil gemiddeld het grootste aantal kinderen bezitten en dat
een stijging van het intellect een overeenkomstige daling van
het kindertal vertoont. Tabel XI licht dit toe :
58
I. K. |
80-99 |
90-109 |
110-119 |
120-139 |
Gemiddelde |
5,6 |
5.2 |
4,5 |
4,5 |
kindertal per gesin |
Vergelijkbaar zijn weer cijfers van Luning Prak (t.a.p.
blz. 244), die bij een onderzoek op 500 jongens vond:
I. Q. |
71-80 |
81-90 |
91-100 |
101-110 |
111-120 |
121-130 |
Gemiddeld aantal |
6,75 |
6,28 |
5,95 |
"5,59 |
5,17 |
4,57 |
Merkwaardig, maar volkomen begrijpelijk, zijn de cijfers
die Robbertse in Tabel XIV geeft. Hij geeft hier de resultaten
van dat gedeelte van zijn onderzoek, waarin hij naging welk
percentage van de proefpersonen uit elke verstandscategorie
prestaties leverde boven, naar en beneden vermogen. We
nemen deze tabel in haar geheel over.
1. K. |
Onder |
Na vermoë |
Bo |
80- 89 |
70.6 «/„ |
23,5 Vo |
5,9 Vo |
90-109 |
50,0 «/o |
39,1 V. |
10,9 Vo |
110-119 |
45,5 Vo |
9,0 Vo |
45,5 Vo |
119-139 |
20,0 Vo |
40,0 Vo |
40,0 Vo |
Duidelijk blijkt: hoe lager in de intelhgentieschaal, hoe
groter het percentage proefpersonen, dat beneden zijn kunnen
blijft. Voor de laagstgeplaatste groep zelfs 70,6 %. De invloed
van buitenschoolse factoren, i.c. ongunstige milieufactoren,
is dan wel onaangenaam groot en volkomen terecht trekt
Robbertse deze conclusie : „____as bijna 71 % van die kinders
met 1. K. 80—89 (en hij had er bij mogen voegen: 50 «/o van
de kinderen met 1. Q. 90—109) ongenoegsame voordeel uit
gegewe onderwijs trek, is daar 'n groot skroef los."
59
Interessant is in dit onderzoek de verhouding tussen de
positie van het kind in de gezinsconstellatie en zijn school*
prestaties. Volgens Robbertse levert het derde kind de beste
schoolprestaties, gevolgd door het oudste. De prestaties van
het tweede en het vierde kind „kan as bevredigend bestempel
word". Zwak zijn de prestaties van het enige kind, terwijl ook
die van het jongste, vijfde, zesde en zevende onbevredigend
zijn. „Uit hierdie gegewens blijk dat drie die optimum
kindertal is, dat die vierde kind nog bevredigend presteer,
maar dat kinders laer af in die kinderrij onbevredigende
resultate behaal."
Hier betreedt Robbertse een betrekkelijk nieuw gebied van
onderzoek en dit feit had hem tot grote omzichtigheid moeten
manen.
Voor dergelijke belangrijke demografische conclusies lijkt
toch wel een veel uitgebreider onderzoek noodzakelijk, waarbij
naast economische en sociale factoren toch zeker ook rekening
gehouden wordt met culturele. Deze conclusie is wel zeer
lichtvaardig getrokken.
Ten slotte de verhouding karakter en temperament en
schoolprestatie. Er blijkt, wat te verwachten was, een duidelijke
positieve correlatie te bestaan: kinderen die door karakter en
temperament het beste toegerust zijn voor de schoolse arbeid,
presteren ook het meeste, mede doordat karakter en tempera*
ment weer positief correleren met de intelligentie.
We brengen de schrijver gaarne lof voor zijn nauwkeurige
en in vele richtingen tastende becijferingen. Maar we kunnen
ons toch niet van de indruk losmaken dat hij soms te licht*
vaardig conclusies trekt. Dit te minder na lezing van een
artikel in „De Groene Amsterdammer" van 31 Dec. 1948,
waarin enkele problemen die ook Robbertse onderzocht,
besproken worden. Prof. G. Thomson, voorzitter van het
Britse „Mental Survey Committee", schreef in de „Times"
een artikel, waarin hij de resultaten van een onderzoek bij de
Schotse jeugd publiceert. Op nagenoeg alle scholen werden
m 1932 en 1947 alle kinderen die in deze jaren 11 werden
groepsgewijs onderworpen aan een mondelinge intelligentie*
test. Een analyse van de uitslagen heeft wel bevestigd dat
mderdaad kinderrijke gezinnen minder intelligente spruiten
voortbrengen dan kinderarme. Kan dit feit langzamerhand
60
als vaststaand worden aangenomen? Maar op andere punten
vinden we toch merkwaardige verschillen. Deze verschillen
betreffen vooral de plaats van het kind in de rangorde der
leeftijden. Het is natuurlijk mogelijk dat deze verschillen
tot op zekere hoogte veroorzaakt worden door de verschillende
maatstaf: Robbertse meet de schoolprestaties, Thomson onder*
werpt de kinderen aan een mondelinge intelligentietest en hoe
zou men de correlatie moeten bepalen tussen Zuidafrikaanse
schoolcijfers en Schotse intelligentiemetingen? Robbertse zegt:
Het derde kind levert de beste schoolprestaties, gevolgd door
het oudste. Die van het tweede en het vierde kind kunnen
nog als bevredigend worden beschouwd. Zwak zijn die van
het enige kind, ook die van het jongste, vijfde, zesde, zevende.
Maar Thomson vindt: Het enige kind behaalt de beste resul*
taten! Kinderen uit gezinnen van twee bijna dezelfde. Dan
daalt het gemiddelde, eerst snel! daarna meer geleidelijk.
Van de superieure positie van het derde kind blijft dus
niet veel over en het enige kind vindt een volledig eerherstel.
Er blijkt niet dat latere kinderen minder intelligent zijn dan
hun oudere broertjes en zusjes, al blijven er nog problemen
hangen. Toch durft Thomson de conclusie aan: Het enige
dat op dit ogenblik kan worden gezegd, is dat de plaats van
het kind in de rangorde der leeftijden het geen voor* of nadeel
bezorgt ten opzichte van zijn broertjes of zusjes.
We hebben hier dus een wel zeer duidelijke controverse
en eer men tot een enigermate juist inzicht in deze materie
zal zijn gekomen, zullen er nog uitgebreide en zeer diepgaande
onderzoekingen moeten plaats vinden. De verzamelde gegevens
zijn inderdaad nog te schaars dan dat zij een wetenschappelijk
verantwoorde definitieve conclusie zouden kunnen dragen. O
1) Lezers die zich voor het bovenbehandelde onderwerp interesseren,
mogen wij ter meerdere oriëntatie verwijzen naar „De Linie" van
14 Januari 1949, waarin de Katholieke visie wordt gegeven.
61
„Psychologische Achtergronden" (red. Dr Ph. M. van der Heyden).
In het gecombineerde no. 4 en 5 van dit tijdschrift, dat grotendeels
is gewijd aan vraagstukken van psychotechnische aard, komt een artikel
voor van Jhr Ch. A. van Rappard over „De persoonlijke betrekkingen
tussen de arbeiders onderling en hun werkprestatie". Door strikt ver»
trouwelijke informatie wist de schrijver van het artikel te bepalen, hoe
de arbeidsters van een Nederlandse biscuitfabriek „over elkander dach»
ten": iedere arbeidster werd uitgenodigd, haar opinie over al haar col»
Icga's tc geven („kun je goed met A. opschieten of niet?" enz.).
Daarna werd de „populariteit" van de arbeidster bij haar collega's vei^
geleken met het bedrijfsoordeel over de capaciteiten van het betrokken
meisje.
Over het algemeen bleek nu een lager bedrijfsoordeel over een arbeid»
ster samen te gaan met een geringer populariteit, en omgekeerd. De corre»
latie was vooral opvallend, wanneer het om de karaktereigenschappen
ging. Hieruit kan men nu ook de conclusie trekken, dat „het voor iedere
onderneming van het grootste belang is, om de interne sociale verhou»
dingen onder de loupe te nemen", aangezien gunstige verhoudingen onder
het personeel de productie zullen vergroten.
Hoewel het artikel in de eerste plaats van direct belang is voor het
bedrijfsleven, kan de opvoeding, en in het bijzonder de school, er een
vingerwijzing in vinden, eveneens de interne sociale verhoudingen aan
een onderzoek te onderwerpen. In dit verband zou ik willen wijzen op
verschillende studies, die op dit gebied reeds zijn verschenen, zoals Prof.
M. J. Langeveld „De Psychologie van de Middelbare Schoolklasse" (en
zijn „Inleiding tot de Paed. Psychologie" enz.), Karl Reininger „Ueber
soziale Verhaltungsweisen in der Vorpubertät", Lois Barclay Murphy
„Social Behavior and Child Personality" (in Barker»Kounin»Wright
„Child Behavior and Development"). De onderlinge verhoudingen kun»
nen door hun gevoelselementen de intellectuele prestaties der kinderen
sterk beïnvloeden.
In hetzelfde nummer komt het eerste gedeelte voor van een artikel van
Dr Ph. M. van der Heijden: „Iets over de psychologische achtergrond
van het Nationaal»socialisme en de nazi»mentaliteit".
Dr S. J. Vies bepleit een zeer bijzondere toepassing van de Rorschach»
test („De Rorschachtest als hulpmiddel bij de advisering der beroeps»
keuze en bij de selectie van het personeel"). Hij wil van de verschillende
beroepen een „karakterologische structuur»analyse" maken door de beste
beoefenaars van het beroep aan een Rorschach»onderzoek te onderwerpen.
Daarna kan men aan de hand van een individuele analyse met hetzelfde
testmiddel bepalen, of iemand voor een bepaald beroep karakterologisch
geschikt is. Terecht wijst Dr Vies er op, dat het aan één onderzoeker
te hoge eisen stelt, om voor alle beroepen tot een karakterologische
structuur»analyse te komen. Men kan met evenveel recht beweren, dat
bet geheel onmogelijk is, aangezien het aantal beroepen onoverzichtelijk
groot is, op verschillende manieren beoefend wordt (b.v. de timmerman
ten plattelande en die in de stad), en de beroepen o. a. door mechani»
sering snel evolueren en geheel andere eisen aan hun beoefenaars stellen.
62
In verband met bovenstaand artikel willen we wijzen op „Nederl.
Tijdschrift voor de Psychologie" (Dl. III, afl. 5), waarin een bijdrage
voorkomt van Dr II. J. van Lienden: „Bijdrage tot de psychologie van
het Rotterdamse trampersoneel". Aan de hand van de gespecificeerde
beoordelingen omtrent het karakter van het Rotterdamse trampersoneel
in verband met de uitoefening van hun functies, heeft Dr Van Lienden
trachten te bepalen, welke temperamentstypen volgens de Groningse
typologie het best voldoen als tramconducteur, trambestuurder en bus»
chauffeur.
„Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs" (red. Ir C. Boeke, e. a.)
geeft in no. 60, Jan. 1949 o. m. een artikel over „De straf in de op»
voeding" door A. O. Reckendorf. Hij belicht de straf van verschillende
zijden: le. de sfeer van de straf als verbindend medium tussen de
gestrafte en de straffende, 2e. de hoedanigheid van de straf als een
reactie en de daarmee verbonden gevaren en positieve mogelijkheden,
3e. het verschijnsel van de strafbehoefte en haar betekenis, 4e. een be»
schouwing over de practijk van het straffen en het opvoeden zonder straf.
In verband met de huidige belangstelling voor het filmvraagstuk ver»
melden we het artikel van J. W. Jansen ,Jeugd en Film", dat de be»
sprekingen op een te Utrecht gehouden bijeenkomst (inl. Prof. Langeveld)
en de daaraan vastgeknoopte notering van de reactie der Lagere»school»
jeugd op de J. A. Arthur Rank Jeugdfilms vermeldt.
„Onderwijs en Opvoeding".
In „Onderwijs en Opvoeding" (red. P. Schaft, enz.), 2e jrg. no. 2
besluit Prof. Ph. Kohnstamm met een derde artikel zijn kleine serie
„De Film en het Lager Onderwijs". In deze artikelen wordt het probleem
van de schoolfilm eerst van de didactische en daarna van de organisator»
rische zijde belicht.
„Het Kind" (red. Mevr. J. Riemens»Reurslag).
Het Januari»nummer van bovengenoemd tijdschrift bevat o. m. een
artikel van de redactrice over „Goede Jeugdlectuur". Onze expert op
het gebied van de kinderlectuur verheft hier haar stem tegen boeken,
die geen humor vertonen en een duidelijke „tendenz" bezitten, en tegen
de al te milde overvloed van kinderboeken, die ieder jaar opnieuw van
de pers komt. Ze wijst op de betere kinderlectuur, die in binnen» en
buitenland is verschenen.
C. WILKESHUIS.
The Education of Children under Seven in our respective Countries.
„The Nursery School Association of Great Britain" organiseert in
samenwerking met Nederlandse Onderwijsinstanties in de a.s. Paasvacantie
van 19—26 April over bovenstaand onderwerp een congres, dat gehouden
zal worden aan de H. B. S. aan de Nieuwe Duinweg te 's»Gravenhage.
In de morgenuren worden lezingen gehouden door Engelse en Neder»
landse sprekers (met vertaling) over de geschiedenis van kleuterverzorging
en kleuteropvoeding, de psychologie van de kleuter, moderne opvattingen
63
omtrent de opvoeding en het onderwijs van de kleuter, terwijl in de
namiddag gelegenheid zal zijn voor excursies.
Zij, die in de vorming van kinderen in de kleuterleeftijd en de eerste
jaren der lagere schoolleeftijd geïnteresseerd zijn: medici, verpleegsters,
leerkrachten bij het kleuter* en het lager onderwijs, en die prijs stellen
op het bijwonen van dit congres, worden verzocht zich op te geven
aan het Paedagogisch Centrum der Gemeente 's-Gravenhage, Afdeling
Onderwijs, Lijnbaan 52, Tel. 59 00 24, vóór 8 Maart a.s.
Voor toegang tot alle lezingen is een bedrag van f 5,— verschuldigd,
dat gestort kan worden op de girorekening van de Chef der Afdeling
Onderwijs no. 86906.
Nadere gegevens omtrent de excursies zullen zo spoedig mogelijk
bekend gemaakt worden.
Dr H. NIEUWENHUIS,
Secretaris van de Commissie
van Voorbereiding.
Dr W. A. 't Hart, Ellen Key.
De dissertatie van Dr 't Hart zou men wellicht het best kunnen
typeren met de woorden die Willem Kloos als titel koos voor het boek,
waarin hij eerherstel bepleitte voor enkele miskende achttiende»eeuwse
literatoren: „Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid." Ellen Key
is miskend en door velen misverstaan. Zij heeft in vele werelden heftige
reacties gewekt door baar sterk^emotioneel en prikkelend»impulsief denken,
door haar militant*agressieve houding, door het feit dat zij zich meesteres
waande op elk gebied van menselijk kunnen en kennen, door het apo=>
dictische van haar uitspraken. Toch was zij volgens 't Hart slechts een
„vertegenwoordigster van het 19e eeuwse wijsgerig dilettantisme", maar
naar hij zegt: een „markante" vertegenwoordigster. Zij is niet steeds
rechtvaardig beoordeeld, doordat men enkele van haar meest populaire
werken geïsoleerd heeft bezien, losgemaakt uit de totaliteit van haar
arbeid en misschien even ondoordacht op geïsoleerde werken en ge*
isoleerde uitspraken is aangevallen als zij zelve vaak op fundamentele
problemen. Dr 't Hart heeft Ellen Key en de tijd waarin zij leefde (zij
werd in 1849 geboren) grondig bestudeerd. Zijn dissertatie getuigt van
een veelzijdige belezenheid. Zonder dit laatste zou hij zijn boek
niet zo'n rijke inhoud hebben kunnen geven. In Hoofdstuk II t/m VI
behandelt hij achtereenvolgens: Het maatschappelijk en geestelijk leven in
de 19e eeuw, dat hij onderzoekt zowel in de sociaabeconomische, politiek*
historische, technisch*wetenschappebjke als in de godsdienstige, wijsgerige,
paedagogische, psychologische en ütteraire aspecten; Ellen Key's levens*
leer; Ellen Key en de psychologie der vrouw; De sociaabpaedagogische
achtergrond van de vrouwenemancipatie; Ellen Key's gedachten over
opvoeding.
Het tweede hoofdstuk doet wat overladen aan. Het is echter de vraag
of de schrijver tegenover een zo veelzijdige, in haar dilettantisch opti»-
misme en haar dilettantische lichtvaardigheid haast alzijdige figuur met
64
minder had kunnen volstaan. Als achtergrond voor het derde hoofdstuk:
Ellen Key's levensleer is het tweede stellig onmisbaar. Dit derde hoofd»
stuk is wel zeer lezenswaard.
Ellen Key bezat een enorme productiviteit. In de jaren van haar rijpste
scheppingsvermogen (1884—1918) publiceerde zij niet minder dan 43
werken en 117 artikelen.
In dc onderwijswereld maakte zij vooral naam door haar in 1900
verschenen „Barnets arhundrade", in het Nederlands vertaald onder de
titel „De eeuw van het kind". Dit werk werd ook vertaald in het Frans,
Duits, Engels, Italiaans, Deens, Ledands, Pools en Russisch. Dilettante op
onderwijsgebied was zij niet. 23 jaar lang, van 1880—1903 gaf zij les
aan de „e.xperimcnteerschool" van Anna Whitlock te Stockholm en
Dr 't Hart heeft „de indruk, dat Ellen Key evenals Jan Ligthart heeft
behoord tot die begenadigde paedagogen, welke door een fijne intuïtie
zonder enige uiterlijke dwang leiding wisten te geven". Men kan haar,
met Jan Ligthart, voor wie zij veel waardering had (zie zijn „In Zweden"
pag. VII) rekenen tot dc voorlopers van het huidige streven naar ver»
nieuwing van opvoeding en onderwijs en terecht kan Casimir schrijven:
„De meeste neigingen der moderne paedagogische stromingen
vindt men reeds in dikwijls overdreven, maar steeds warm gevoelde
vorm bij Ellen Key."
En weer bladerend in „De eeuw van het kind" erkent men gaarne de
juistheid van Casimir's uitspraak. Men leze of herleze Hoofdstuk 5:
De zielemoorden in de scholen en Hoofdstuk 6: De school der toekomst.
„Vier hoekstenen" hebbe de nieuwe school (p. 208).
Vroegtijdig speciaal»studie waar zich uitmuntende individuele gaven
tonen;
concentratie om bepaalde onderwerpen tot een vastgestelde tijd;
zelfstandig werken gedurende de gehele schooltijd;
het in aanraking brengen met de werkelijkheid gedurende de ganse
schooltijd.
„Moderne" gedachten in wat verouderde terminologie. Wij spreken nu
van individualisatie, belangstellingscentra, werkclijkheidsonderwijs. Be»
doelen we iets anders? En streven wc niet evenzeer nü naar beperking
der leerstof zoals Ellen Key het vijftig jaar geleden deed? „Want wat
ieder mens moet weten om zijn weg in het leven te kunnen vinden is
buitengewoon weinig" (p. 248). „Slechts het onontbeerlijke moet de
verplichte grondslag voor de verdere vorming zijn" (p. 249).
Ellen Key's geestesgesteldheid (zij was naar het oordeel van 't Hart
een romantica) deed haar leven in uitersten. Gedachte en woord hebben
haar vaak tot slavin gemaakt waar zij meesteres had behoren te zijn.
Men kan schrikken van haar uitspraken op het gebied van religie en
sexuele ethiek en toch haar zuivere bedoelingen (terecht spreekt de schrij.»
ver telkens van een „dubbele structuur") waarderen. Zij was geen vrouw
voor nuance en compromis. Daarvoor leefde zij te fel, misschien te bezeten.
Dr 't Hart heeft gepoogd tot een eerlijk, objectief, critisch»waarderend
oordeel te komen. Daarin is hij naar onze mening geslaagd.
VAN DER V.
-ocr page 69-65
PRAKTISCHE DEMOCRATIE OP SCHOOL
DOOR
J. H. RINGROSE.
De roep naar vernieuwing van onderwijs en opvoeding in
Amerika wijst ook daar stellig op een gestoord evenwicht
tussen school en werkelijkheid. Misschien in nog sterkere
mate dan in West?Europa gaapt hier een kloof tussen de
werkelijke situatie, waarin de samenleving verkeert, en het
geestelijk klimaat op school. Bijna nergens anders ter wereld
is immers die samenleving zózeer onder invloed geraakt van
een ver doorgevoerde industrialisatie; de geluidsfilm en radio
(en binnenkort de televisie?), de krant en de strips, de sport?
journalistiek en het leven?op?straat, de advertentie en reclame
zijn een heil eind op weg om de „opvoeding" van het grote
publiek, van de school over te nemen. Een opvoeding, een
voorlichting, waarvan we in een land met zovele rassen en
gezindten de twijfelachtige waarde wel hebben leren beseffen.
Het is aan geen twijfel onderhevig, dat de school hierbij is
achtergebleven. Eén van haar grootste bezwaren is wel, dat zij
zowel in didactisch als in opvoedkundig opzicht veelal vol?
komen ouderwets is gebleven, niet met de tijd mee is gegaan
en dus niet, of maar in geringe mate, in staat is om een
vorming van de persoonlijkheid te bereiken, zódanig, dat deze
in staat is aan de eisen van de veranderde samenleving te
voldoen. Eisen, die dus o. a. een rijpere democratische geestes?
gesteldheid en vooral daadwerkelijke houding zouden moeten
beogen. Eén van de belangrijkste kenmerken van de ver?
nieuwing moet dan ook zijn een veel nauwere aansluiting
bij en kennis van de levende samenleving, terwijl getracht
dient te worden een werkelijk democratische houding aan te
kweken.
Het Springfield-plan 1) is een loffelijke poging in deze
richting, een poging, die niet ten onrechte „a citywide project
for democratic living" is genoemd. Het volgende speelde
zich in deze stad in Massachusetts van circa 150.000 inwoners
af. Toen ongeveer 12 jaar geleden een zekere Dr Granrud
O The Springfield Plan, photographs by Alexander Alland, text by
James Waterman Wise. New York, The Viking Press 1945. — (Aan?
^vezig in de USIS Library te 's'Gravenhage.)
Paedagogische Studiën. XXVI. 5
-ocr page 70-66
tot inspecteur van onderwijs alhier werd benoemd, merkte
hij op, dat er een merkwaardige wanverhouding bestond
tussen de samenstelling van het docentencorps en die van
de schoolkinderen. Terwijl de eerste groep practisch geheel
gerecruteerd werd uit de zg. „old«line American families",
bleek de stedelijke bevolking van zeer verschillende herkomst
te zijn. Ongeveer 30% bestond uit afstammelingen van de
oudste immigranten, de New«Englanders. Maar verder telde
de stad vele burgers van Ierse, Franse, Poolse, Griekse,
Duitse oorsprong; er bleken talrijke Negers, Chinezen,
Mexicanen en Filipino's te zijn. En zo varieerden ook de
godsdiensten: Rooms« en Grieks Katholieken; vele Protes«
tantse secten; Joden en zelfs Boeddhisten. Kortom: een
typisch Amerikaanse stad. Maar ook een smeltkroes? Niets
daarvan; ook hier teelde het rassenvooroordeel tierig; ook
hier klasse«, stands« en godsdienstcontroversen.
En zo kwam deze Dr Granrud er toe, om in de eerste
plaats op zijn scholen schoon schip te maken: het docenten«
corps werd radicaal veranderd; en nieuwe docenten die uit
eigen ondervinding zeer goed thuis waren in de netelige vraag«
stukken van minderhedenkwesties, aangesteld. Met deze werd
een plan ontworpen om de school en de schoolopvoeding
in nieuwe banen te leiden. — Twee uitstekende journalisten,
Alland en Wise, resp. fotograaf en tekstschrijver, hebben
nu in een zeer aantrekkelijk boekje enkele aspecten en resul«
taten van dat plan vastgelegd.
Dit plan dan — dat geen pretenties heeft in streng weten«
schappelijke zin — omvatte allereerst het gehéle schoolleven.
Van de kleuterafdeling af tot en met de High«school toe,
ja tot en met de ouders, wordt elke groep erin betrokken.
Immers, zo redeneert men (terecht), men kan op school wel
met man en macht aan het hervormen gaan; maar het nuttig
effect van al dit werk wordt onherroepelijk weer voor een
deel te niet gedaan als de ouders thuis blijven hangen aan
hun vele vooroordelen. Dus ook, ja vooral ook zij erbij. En
zo ziet men verschillende foto's, waarop deze ouders b.v.
op avondcursussen opnieuw onderwezen worden (volgens
het beginsel van zelfwerkzaamheid en groepsarbeid overigens 1)
in „citizenship", in waardering van eikaars culturele achter«
grond, in opvoedkundige en sociale vraagstukken. En inder«
daad, ook op deze plaatjes ziet men eindelijk bij en naast
elkaar zitten: Negers en Blanken; Joden, Protestanten en
67
Katholieken, arbeiders en werkgevers. En al zijn deze blad*
zijden eigenlijk de minst overtuigende, al doen zij wat
sentimenteel aan en kinderlijk, al Wordt toegegeven, dat toch
eigenlijk de ouders het grote struikelblok vormen in het hele
plan, het geheel is toch aandoenlijk en een kern van waar*
heid t.a.v. de noodzakelijkheid van ook deze aanpak valt
moeilijk te ontkennen.
Veel sprekender zijn echter de bladzijden en foto's, gewijd
aan de opvoeding van de kinderen. Bijna allen ademen zij
een geest van vriendschap en onderlinge waardering; steeds
ziet men allerlei rastypen met elkaar samenwerken, alsof het
de natuurlijkste zaak van de wereld is. Een bijzonder illustra*
tief plaatje is dat van een klas tijdens een wiskundeles van
een---- Negerin 1 En steeds wordt er actief gewérkt, en is
dat werk gericht op een werkelijke vermeerdering van de
kennis van het eigen en van andermans groepsleven én op
inzicht in eikaars persoonlijke en algemeen menselijke waarden.
Democratie in de (kinder)practijk, maar ook directe aan*
raking met en voorlichting door de werkelijkheid*van*de*
volwassenen. Een postbode en politieagent, de melkboer en
brandweerman, komen de jongeren op school over hun werk
en hun aandeel in de gemeenschap vertellen. Ouderen brengen
bezoeken aan vooraanstaande zakenlieden en leiders van het
bedrijfs* en culturele leven; leren van de burgemeester en de
stadsplanoloog uiterst belangrijke en practische essentialia van
besturen en ordenen. Essentialia, die weer in* en doorgevoerd
Worden in het schoolleven zelf. Want afgezien van de regeling
en uitvoering van het leerplan, is men er langzamerhand in
geslaagd alle andere werkzaamheden in handen te leggen van
de kinderen zelf. Er is een eigen ordedienst met eigen
f,agenten"; er is een eigen „High School Town Meeting",
die de methoden van democratische procedures bestudeert en
deze in de practijk tracht toe te passen. Een compleet „ge*
meentebestuur", 30 tot 40 leden sterk, en bij geheime stem*
ming, volkomen a la „de werkelijkheid" gekozen door „het
Volk", „regeert". — En bovenal houdt dit bestuur zich bezig
met de specifieke wrijvingspunten tussen rassen en klassen. De
herkomst van de schoolbevolking naar ras, nationaliteit en
godsdienst wordt nauwgezet onderzocht; het aandeel van elk
van deze groepen aan de Amerikaanse, ja aan de beschaving
Vastgesteld; de voosheid van de rastegenstellingen aangetoond.
Waardering voor eikaars en de eigen traditie, veelzijdig en
68
verschillend uiteraard, opgewekt en in woord en daad — een
vaak artistieke daad — waar gemaakt. De producten van de
eigen drukpers, muurschilderingen, mondelinge gedachtewisse*
lingen en vergaderingen en — een bijzonder boeiend onder*
deel — de viering van de verschillende profane, maar vooral
religieuze feesten: zij zijn even zovele uitdrukkingen van deze
werkelijk levende democratische gezindheid, die — zo voelt
men het aan — een onuitwisbare indruk, ja vorming, moeten
geven voor het hele verdere leven.
Is de plaats van de docent bij de oudere jeugd er vooral
één van stimulator, en blijft hij eigenlijk op de achtergrond
bij de uitvoering van de vele „projects", bij de jongeren is
zijn leiding duidelijker zichtbaar. Maar in wezen gelden ook
hier dezelfde beginselen, en worden de kinderen van meet
af aan gewend aan een sfeer van werkelijk samen*léven, en
onderzoek van de naaste omgeving. „Do you know your
neighbours?" heet hier een project. De foto laat een zeer
gemêleerde groep 9—11 jarigen zien, druk in de weer kar*
tonnen figuren te maken, die de verschillende nationaliteiten
en rassen (ieder kind maakt een rastype, waar het zelf niet
toe behoort) voorstellen; daarna volgt een onderzoek naar
hun resp. klederdrachten, kinderspelen, woningtypen en
middelen van bestaan. — Een andere foto beeldt een grote
wereldkaart af, met ernaast de namen van alle kinderen ver*
deeld naar de herkomst van hun voorouders; met lijnen naar
de landen van herkomst op de wereldkaart, staan deze namen
verbonden. Een bont beeld, dat deze kinderen voldoende te
denken geeft!
Het valt moeilijk, de verleiding te weerstaan om dit hele
experiment te beschrijven. Maar, zou de vraag gesteld kunnen
worden, wat blijft er van de eigenlijke school over? En gaat
men bij het beschreven plan planloos te werk?
Beide vragen kunnen ontkennend beantwoord worden.
Natuurlijk impliceert de hantering van de zg. project*methode
een zekere soepelheid van werken; maar uitdrukkelijk wordt
hierbij vastgehouden aan bepaalde grond* en richtlijnen, die
voor onderdelen weer afzonderlijk gesplitst en uitgewerkt
worden. En hier is het punt, waar de persoon van de docent
leidinggevend werkt. — Er wordt ontzaglijk veel geleerd,
heel wat doelbewust; meer nog misschien zelfs: incidenteel.
En wat het „eigenlijke" leerplan aangaat: zelfs dat wordt ge*
handhaafd; het „gewone" werk, d.w.z. de opleiding tot
69
zekere bekwaamheden, die óf verdere universitaire studie óf
het uitoefenen van een betrekking, beogen, gaat normaal
door. — Maar dé grote winst is stellig, dat door deze gehele
opzet een bijzonder prijzenswaardige aanpak is geëntameerd
om de innerlijke houding, om de persoonlijkheid van de
jonge generatie werkelijk en in vrijwillige medewerking van
de belanghebbenden, te vórmen. Men kan zich niet ont?
trekken aan de indruk, dat hier een sérieuze poging is gedaan
om de reeds door K. Mannheim gesignaleerde disproportie
tussen de eisen van de nieuwe samenleving en de morele en
intellectuele houding van de moderne mens, te overbruggen.
Het zg. basis?program van het „Springfieldplan" moge in dit
verband daarom als voorbeeld dienen. Haar doeleinden zijn:
„1. To provide opportunities for democratic self?government.
2. To analyse the problems confronting us today, studying
both the weaknesses and strenghts of our democratic
processes and determining how the former could be corrected
and strengthened. 3, To establish a positive working philo?
sophy based upon democratic principles. 4. To evaluate one's
own prejudices and biases. 5. To study public opinion in a
democracy and to understand how it is influenced. 6. To
teach students how to weigh evidence, how to reach con?
elusions objectively, and how to distinguish between fact
and opinion."
AANVANKELIJK REKENONDERWIJS
IN EEN VRIJE PROEFSCHOOL
door
P. POST.
Als kinderen op school komen is hun kennis van getallen
zeer gevariëerd. Er zijn soms enkele aanstaande goede
rekenaars bij, kinderen met goede aanleg, uit een stimulerend
niilieu, die werkelijk enig begrip van getallen en getalgebruik
bezitten. Doch meestal is deze kennis zeer beperkt, vooral bij
kinderen uit eenvoudiger milieus.
De paedagogische tests van Burt vragen van een 472 jarig
kind, dat het tot tien tellen kan. Een 51/2 jarig kind moet tot
19, een 6V2 jarig kind tot 21 kunnen tellen. Burt vraagt verder
Paedagogische Studiën. XXVI. 5*
-ocr page 74-70
met 4 jaar „rekenen" met de getallen van 1 tot 4, met 5 jaar
van 1 tot 7, met 6 jaar van 1 tot 9.
De Croly en De Gand vonden dat een zesjarig kind begrip
heeft van 1 tot 5. De vijfjaarstest van Binet laat de kinderen
4 centen tellen cn de zesjaarstest gaat tot 13 centen. Terman
gebruikt Binets 5 jaarstest reeds voor het 4e jaar, doch hand«
haaft het tellen van 13 centen voor zes jaar. Dit komt dus over
't geheel overeen met hetgeen Stanley Hall in 1880 vond bij
zijn uitgebreide onderzoek van schoolnieuwcHngen in Boston.
De observaties van Preyer, Stern, De Croly en anderen,
maar vooral die van Jaehner, gunnen ons een blik op de lang«
zame groei van het begrijpen van het getalmatige. Deze waar«
nemingen zijn dikwijls gedaan aan meer begaafde kinderen.
De jeugd die wij op onze scholen ontvangen is lang niet
altijd zo ver; op de bandoengse proefscholen werd over
't algemeen zeker niet voldaan aan normen van Burt. De
ontwikkeling van het getalmatig begrijpen was over 't alge«
meen beter ontwikkeld bij indonesiche kinderen uit de goede
middenstand en ambtenaarsfamilies dan bij indo«europese
kinderen uit de allereenvoudigste gezinnen.
De waarnemingen van Stern e.a. kloppen over 't algemeen
met onze eigen observaties in families, waar men bijzondere
aandacht aan de geestelijke groei der kinderen kan besteden.
Zelfs fouten blijken dikwijls uit geheel bijkomstige, maar voor
het kind zeer belangrijke beweegredenen voort te vloeien. Zij
hebben nog geen behoefte aan exactheid. Hun fouten zijn
min of meer schalkse camouflages van hun speelse intenties.
Tilly J. 2V2 jaar vraagt de snijbonen, een mand vol, om mee
te spelen. „Je mag er drie hebben." Ze haalt er drie uit,
„hier heb ik er drie." Een week later mag ze weer drie bonen
uit de mand halen. Maar nu neemt ze de hele mand vol mee.
„Hier heb ik er drie!" Hier is waarschijnlijk de bijgedachte
„drie zijn er vast!" Matty H. 4 jaar weet goed wat 4 snoepjes
zijn. Haar kennis rijkt veel verder. Zij heeft er vier en eet er
één op. Zc krijgt er drie bij en zegt „Nu heb ik er weer vier!"
De zin van dit antwoord is „Nu heb ik er in elk geval
tenminste weer vier". Dit kind beheerste de modaliteits«
vormen niet.
Kinderen spelen met hun getalkennis cn hebben nog geen
respect voor de exacte zijde. Oudere kinderen, afkomstig uit
milieus met weinig aandacht, doch leerlingen van kleuter«
scholen, blijken die zin voor exactheid te bezitten. Wij hebben
71
hiervan een rijke verzameling gegeven van rotterdamse
kleuterscholen, dtk. van Mej. Schaap en de dames Den Daas
Dijkers en Rijkens, overeenkomende met amsterdamse waar*
nemingen van Mevrouw Zürchner. Hoewel er natuurlijk niets
aan rekenonderwijs wordt gedaan, hebben de kinderen een
spontane belangstelling voor het quantitatieve en zullen ver*
moedelijk — de zesjarigen onder hen althans — aan de eisen
van Burt kunnen voldoen.
Deze interesse voor het getalmatige is aanwezig bij nagenoeg
elk schoolkind. Of men echter op die belangstelling blijvend
rekenen mag in de eerste klasse met de gebruikelijke som*
metjes is een vraag waarop ik meen, ook voor de nederlandse
school, een ontkennend antwoord te moeten geven.
Het is jammer, dat Prof. Waterink zijn belofte, een aantal
jaren geleden gedaan in het „Paed. Tijdschrift v. Chr. Onder*
wijs", jg. 1935—'37, nog steeds niet is nagekomen. Dan
zouden wij nu weten wat hij in zijn artikelenreeks in dat tijd*
schrift over het rekenonderwijs, bedoelde met „rekenrijpheid".
Daarbij zouden wij dan kennis hebben kunnen nemen van
zijn methode van onderzoek om die rekenrijpheid vast te
stellen. Zijn beschouwingen hebben indertijd indruk gemaakt
en nog steeds wordt zijn — naar onze mening te weinig ver*
antwoorde — mening genoemd.
De noodzakelijkheid het rekenonderwijs enige jaren uit te
stellen op grond van de laat optredende rekenrijpheid kan
niet direct worden ingezien door hen, die enigszins op de
hoogte zijn van de nieuwere publicaties terzake, waaruit wel
heel duidelijk blijkt, dat milieu en aanleg hier zo luid mee*
spreken, dat bijna elke nieuwe schoolklas een wijde scala van
ontwikkeling te zien geeft.
Een feit is het dat de kleine eerste klasser belangstelling
heeft voor het quantitatieve. Men mag dit feit echter niet te
abstract beoordelen. Want de interesse richt zich in de eerste
plaats op het ding, op het gebeuren in de tijd en is nauw
gelieerd aan het eigen belang. Dit is zeer natuurlijk, evenals
het natuurlijk is, dat voor vele kinderen het rekenen met
abstracte, onbenoemde getallen in de eerste klas vervelend
gezeur is. Gezeur, ik wil het herhalen, dat de schoolsfeer
onnodig dat eigenaardige scolaire karakter geeft, waarin de
kindergeest alleen op de voorgeschreven wijze ademen en
zich ontplooien kan.
Als de nieuwe cursus op 1 April begint, heeft de juffrouw
-ocr page 76-72
dc kinderen met ijver cn toewijding voor Kerstmis zo ver
gebracht, dat ze alle sommetjes beneden 20 vlot kunnen
maken. Om dan na de vacantie te ervaren, dat deze, meest
zinloze, associaties verdwenen zijn en ze weer opnieuw kan
beginnen. Hetgeen een onaangename taak is met de verhoging
in 't zicht. Feitelijk begint men na elke vacantie in de lagere
klassen weer opnieuw. „Ze zijn alles kwijt". Neen! Ze zijn
niets kwijt — ze hebben het nooit of nooit goed bezeten.
Toen wij in Bandoeng met grote vrijheid het vemieuwings*
experiment mochten beginnen, heeft Waterink, ondanks het
onaangename gevoel van onzekerheid, ons toch wat beïnvloed.
Maar meer De Croly, die wij kort voor de aanvang van onze
proefneming, die in 1933 begon, mochten ontmoeten en die
gedurende enige dagen een wel zeer vriendelijk gastheer bleek,
die nooit zo moe was, of hij was bereid tot een gesprek over
deze problemen, die hij zo vlak bij de oplossing wist te
brengen.
Wij verschoven het eigenlijke rekenen tot een tijdstip, dat
wij zelf rekenrijpheid zouden constateren en hieronder ver*
stonden wij dan het met inzicht kunnen bepalen de quanti*
tatieve relatie tussen twee of meer getallen.
Dit constateren is alleen mogelijk in een milieu waar de
aandacht voor het quantitatieve voortdurend geprikkeld
wordt. Wij zullen nu een beschrijving laten volgen van zulk
een schoolmilieu. Wij onderzochten kind voor kind op zijn
arithmetische gevorderdheid bij het binnenkomen in de school
en hierboven zagen wij reeds, dat die gevorderdheid zeer
uiteenliep. Een enkele kon de hoeveelheden 2, 3, 4 en zelfs 5
onmiddellijk overzien en tellen tot in de dertig. Anderea
konden dit niet, telden wel, bijv. tot 20, maar antwoorden
op de vraag „Je mag kiezen — wat heb je liever 14 of 17
suikerboontjes, met een stralend gezicht 14!" — Een hele
batterij van zulke vragen bracht aan 't licht — en het moest
aan 't licht gebracht worden ter instructie van de leerkracht —
dat er van getalbegrip boven 5 geen sprake was en daar be*
neden sporadisch.
Wij verzamelden de telspelletjes, die de kinderen bekend
waren, om die te zijner tijd te kunnen gebruiken.
Het dominospel. In Indië werden veel de goedkope spellen
van bedrukt leerbord gebruikt.
Wij lieten een „klassikaal" ganzebord maken (100x120 cm)
zoals gebruikelijk, met 63 cellen, put, gevangenis, gansjes.
73
Boven elke cel een haak, om de fiches op te hangen. Drie
dobbelstenen van l dm' van licht balsahout.
Daaraan voegden we toe „tjongkaks", schuitvormige blok?
ken, met in de lengte twee rijen van zeven kuiltjes en aan
de boeg en de achtersteven een grote verzamelkuil voor de
spelende kinderen. Kinderen spelen het spel met harde vrucht?
pitten; het is een telspel.
Spelmatig kan het gebruik genoemd worden, dat gemaakt
werd van de ronde klok, met arabische cijfers op een zeer
duidelijke wijzerplaat. Deze klok hing in het midden van de
werkmuur, vlak boven het bord.
De juffrouw gaf het eerste halfjaar geen les of informatie,
doch bepaalde zich tot hoorbare oriëntatie in de tijd. „Zo,
(kijkt op de klok) nu is het half acht precies — we beginnen,"
„het is bijna één uur, we gaan opbergen." Als de klok slaat,
tellen de kinderen de slagen. Als we cijfers gaan gebruiken,
20 bij het einde van de cursus, zijn ze bekend door de klok
en de kalender.
De kalender is van een groot formaat. Zes grote vellen
tekenpapier aan elkaar geplakt: plm. 125 x 130 cm. Verdeeld
in dagcellen als bij maandkalenders; elke cel had een grootte
van plm. 20 x 30 cm. 1 Augustus (begin cursus), hing een
blanco kalender aan de muur. In de kop was het woord
Augustus getekend. Elke dag deelt de juffrouw mee „Het
is vandaag de zoveelste van de maand" en dan plakt zij het
juiste getal in de linkerbovenhoek van de cel. Zoals beneden
blijken zal, wordt elke cel gebruikt, om er voor de kinderen
belangrijke gebeurtenissen van de dag in te verslaan: verjaar?
dagen, tekeningen van observaties, resultaten van meten en
wegen, een new?comer, een leerling die vertrekt, een plaatje
uit de courant van een belangrijke gebeurtenis (de aankomst
van Parmentier met de Uiver in Bandoeng) met bijschriften.
Een aantrekkelijk bont allerlei, waaraan ieder meewerkte,
zeldzaam waardevol voor de tijdmaat: maand, week, dag,
gisteren, eergisteren, verleden week, twee, drie, vijf dagen ge?
leden. Fixatie in de toekomst: „Over een week, over zeven
dagen, als dat hokje aan de beurt is, ben ik jarig". Als de
maand voorbij is, in de spreekles, de „geschiedenis" van de
vorige maand. De juffrouw legt maar weinig uit. Zij praat
terwijl zij het doet, als een intelligente moeder in haar huis?
kamer. Maar de kinderen krijgen zo meer begrip van waar
het om gaat, dan bij breed uitgesponnen uitleg. Wij praten
74
zo dikwijls over ze heen, terwijl zinvol taalgebruik hun on»
middellijke interesse heeft en daardoor hun geest doet werken.
Er waren ook spelletjes van eigen inventie, variaties op
bestaande soendanese kringspelen. „Limaanxlimaan" (met z'n
vijven) was zo'n kringspel. De kinderen beginnen in een
grote kring en zingen een liedje. De leerkracht geeft een
rhythme aan op een geboeg (inlandse langwerpige trom). Dit
rhythme — ontleend aan de soendanese muziek — geeft de
keuze van een bepaald couplet aan. Als bijv. het versje
„limaan" aan de beurt is groepeert het hele gezelschap zich
plotseling in kringen van vijf. Het overschot moet wachten
op een volgend couplet, dat de onderwijzers aangeeft door
't rhythme te wijzigen.
Als de kinderen twee aan twee zich opstellen om de klas
binnen te gaan — wellicht fronst U het voorhoofd om dit
„ouderwetse" trekje in een ultramoderne school — telt de
juffrouw hen. Twee, vier, zes enz., tot ze er is: 47. Na een
paar weken neemt een vluggerd het van haar over, omdat ze
even op iets anders moet letten. En dan komt het rapport:
„Er zijn er maar 45, want Greet is ziek en Wim is naar
achteren." Langzamerhand is het tellen een gewild klasse«
corvee.
Dat tellen van het geld bij het winkelspel lijkt hier wel
wat op. Bij het winkelen wordt echt geld gebruikt. Centen en
halve stuivers (gobangs). Voor de winkel geopend wordt is
er een commissie van drie zesjarigen, die de kas controleert.
Er zijn 100 centen en 40 gobangs. De eerste worden in rijen
van vijf, de laatste in rijen van vier gelegd. Er moeten
twintig rijen van vijf centen en tien rijen van 4 gobangs zijn.
De juffrouw begint hiermee, al gauw nemen kinderen die taak
van haar over. Voor het geld opgeborgen wordt is er een
nieuwe controle. Dit steeds weer groeperen van een chaotische
hoop muntstukken tot een keurig geordend en overzichtelijk
geheel, dat zij al gauw tellend beheersen, is bijna evenveel
waard voor het quantitatief benaderen van de wereld dan
het winkelspel, dat de hoofdzaak is.
Wij hebben dus geen plaatjes of tekeningetjes nodig, maar
de concrete omgeving levert ons materiaal in rijke overvloed.
Want wij zouden vellen vol kunnen schrijven over de zeer
uiteenlopende gelegenheden waarbij geteld wordt. Geteld op
velerlei wijze. Met enen, tweeën, drieën, vieren, vijven.
Ruimtelijk en lineair, in een lange reeks, de rijen kinderen
-ocr page 79-75
en het ganzebord, de bordjes rijst der schoolvoeding op de
lange etenstafels in de pendopo.
Ruimtelijk en figuraal: de dominostenen en de dobbel*
stenen. Combinaties van lineair en figuraal tellen: de centen
en de gobangs.
Temporaal: de klokslagen, raadsels van de juffrouw, die
in de handen klapt, op de gong en de trommel slaat. De
klok slaat koel en koud met gelijke tussenpozen. De juf*
frouw brengt er rhythme in, twee, drie, vierkwartsmaat gelijk.
En dan in haar oor fluisteren hoeveel.
De rangtelwoorden — onze lezers zullen bekend zijn met
de psychologische moeilijkheden die hier liggen voor de
genese van het getalbegrip — worden regelmatig gebruikt —
en vooral de hoeveelheid, de eigenlijke zin van de abstractie,
krijgt het zware accent door het veelvuldige gebruik van
domino* en dobbelstenen. Als Hilde 3.7. — haar vingers telt
li, 2, 3, 4, 5, vraagt Stern „Also wieviel Finger sind es?"
Dan begint het kind opnieuw te tellen. Zij is nog niet aan een
samenvatting der hoeveelheid toe. De pink of de duim is vijf.
Met vertrouwen op tellen alleen komt men ook bij oudere
kinderen bedrogen uit. Kempinsky levert hier critiek op Stem
omdat de vingers zo verschillend zijn. Er is voor ons aan*
leiding genoeg in eigen observatie en in de litteratuur om het
rangtelwoord direct te gebruiken en, tegen het advies van
Bouman en Van Zelm in, veel te laten werken met getal*
figuren.
Voor ge rekent moeten de getallen bekend zijn, voor ge
meet, de maat, was een keer de samenvatting van een gesprek
met De Croly over de voorwaarden voor het eigenlijke
rekenen.
In de praktijk blijkt, dat het rekenen, dat is dus het vast*
stellen van een quantitatieve relatie, een meer, een minder,
een deel of een veelvoud vanzelf uit dit spel met de getallen
groeit. Bij de ene klas in het eerste leerjaar, bij een andere
pas in het tweede. Wij zorgden dus voor veel taalgebruik met
een diepe betekenis voor de kinderen in hun eigen leventje,
hun spel, hun vele activiteiten.
Het onderwijs kan men in een bepaald opzicht een milieu*
analyse noemen.
Onder het milieu verstaan we dan het schoollokaal, met z'n
vele interessante objecten: de klok, de kalender, het aquarium,
het aquarium met witte muizen, het schoolgebouw met z'n
76
lange galerijen, waar zandtafels staan, waarin altijd wat te
zien is, het erf, met een grote verscheidenheid van palmen,
loofbomen, bloemstruiken, de moestuin, waar 't hart 't meest
naar uit gaat, een tuin met grote bedden, sla, andijvie,
wortelen, aardappelen, felrode tomaten, blauwpaarse auber*
gines, papajabomen ,met meterslange trossen goudgele vruchten.
Naast die tuin staat het kippenhok en daar leven de
eenden — gewone sawaheenden, maar ook bergeenden en een
vijvertje met maliwi's, kleine japanse dwergeenden, die ge#
woon zijn in Japan te broeden en hier de winter doorbrengen.
Daar stappen een paar reigers en er zijn wat blauwe water*
hoentjes. We hadden een tijdlang een prachtige pauwhaan
die weg moest, omdat hij gevaarlijk werd.
Daar is het weidje met geiten en een grasveld met konijnen,
die in de grond hun hol hebben en daar hun jongen werpen.
Daar staat de duiventil, waar tientallen duiven verblijven en
het vogelgasthuis, waarin we de vogels herbergen die we soms
's Maandags op de pasar kopen, bekijken en dan Zaterdags
als ze goed gevoed zijn vrij laten. Groene bosduiven, rode
spreeuwen, kleine dwergpatrijzen, koetilans en glatiks, mrimpi's
en beteks, kleine papagaaien. Daar op het grote grasveld weidt
een broer van de schoolbediende zo nu en dan zijn paard
en ouders brengen andere dieren, die we soms houden of een
paar weken logies verschaffen, herten en apen.
Tot dat milieu rekenen we voor het eerste leerjaar nog de
naaste schoolomgeving, waar huizen in aanbouw zijn, waar
een grote drinkbak is voor de paarden en een hoefsmederij,
waar in een warong een vrouw met een vliegenmepper haar
koopwaar beschermt, de straat waar de indrukwekkende mili*
taire begrafenissen met muziek passeren, waarboven elke week
het Holland vliegtuig zijn start begint.
En al deze zaken, zo gevariëerd en zo aanlokkelijk, bieden
die aandacht voor het quantitatieve rijke stof.
Die witte muizen bijvoorbeeld. We beginnen met een paar.
Maar na korte tijd zijn er zeven jongen, kleine rose rolletjes.
Moeder wordt overvoed door de kinderen met spek en kaas
en rijst. En die kleintjes groeien. Dat is waar te nemen. We
hebben een goede weegschaal en we wegen ze met sokkapitjes,
knalrode boontjes van een der bomen, een papillionacee, op
het erf. Een tweetal favorieten wegen met elkaar 15 pitjes. Het
is een heel bedrijf, dat wegen. Ze tekenen de wegerij en maken
er een gezamenlijk opstelletje bij. De 15 pitjes worden in
77
rijen van vijf, als de centen, op een karton geplakt en dit alles,
een tekening, een duidelijk opstel, de kaart met de 15 pitten
worden gemonteerd in het hok van de dag op de maand»
kalender. Een paar dagen later wordt groei geconstateerd, ze
wegen 24 pitjes — en het verloop is gelijk. Er zijn er die
komen door tellen tot 9 meer en de anderen nemen dat over.
Hetzelfde doen ze met jonge konijnen, die uit hun hol komen
als ze niet meer blind zijn en die gevoerd worden met kool,
wortels en kangkoeng.
Die beesten zijn niet met pitjes te wegen, want ze zijn
zwaarder dan de zak met pitjes die we hebben. Dan is onze
maat de sawoh, een vrij grote vrucht, of aardappels, waar
we tussen enige van gelijke grootte, een paar flinke grote
knollen leggen, om te zien hoe ze dat zullen vinden.
Meestal gooien ze die vanzelf op zij voor ze op de schaal
komen.
Hier constateren we een belangrijk moment in de genese
van het maatbegrip. Duidelijker nog, als ze de aardappels toch
op de schaal legden en dan pas tot een oordeel komen: „Ze
moeten gelijk zijn."
Die koningspalmen op het voorerf hebben 's morgens tussen
Iwlf acht en acht uur heel lange schaduwen. Dan komt de zon
m het Oosten net boven bergtoppen en nabijgelegen huizen
uit. Maar 's middags, als de zon rechtboven ons hoofd staat
IS er soms maar heel weinig schaduw van de stam of alleen
maar van de kroon.
Als de aandacht enige tijd op deze opvallende verschijnselen
gericht is — we hebben het dan over de dag, de \nacht, de
zon — worden die schaduwen gemeten met lichaamslengten.
Om 8 uur, 9 uur tot 1 uur toe. En voor deze keer komen de
kinderen 's avonds om zes uur even terug, pm te zien hoe lang
de schaduw dan is terwijl de zon in 't westen verdwijnt achter
de massieven van de Boengrangrang. Bij elke meting wordt
de stam en de kroon gevangen in een brede contour van
witkalk, waardoor bij de zuiderdeclinatie een waaier van palm?
sdhouetten op het erf ontstaat over grasvelden en grintpaden
heen. Bij elke schaduw staat een bord. Om 8 uur liggen er 24
kinderen in de schaduw. Om 9 uur 22 kinderen. Om 10 uur
17 kinderen.
Het klokgebruik — het is December of Januari — is al zo
ver, dat de klasse met spanning de wijzers volgt en precies
weet hoe laat het is. Wij wijzen hier op de vanzelfsprekend?
78
heid in de overdracht van onze methode van tijdmeting op
de kinderen. Hier is weinig of geen uitleg gegeven en later
volstaan met zeer weinig informatie. Uit het functionneren
van de klok en het werk, het gebruik van taal op het juiste
moment, volgt overname met begrip. Wat wellicht opvalt, is
de natuurlijkheid van het proces, vergeleken bij de leertraps«
gewijze opzet bij het oudere onderwijs, met een kartonnen
wijzerplaat en levenloze wijzers, welke per definitie geïntro«
duceerd worden, omdat ze het meest essentiële van hun aard
missen: de functie. En wij mogen hier wel zeggen: dit is het
karakteristieke verschil tussen alle echt nieuw onderwijs en
het oudere daarbij gerekend veel Kitsch, dat voor nieuw
wil doorgaan »)•
Als wij dit schoolleven op vemieuwingscursussen be«
schreven, was de eerste reactie te vaak: „Ja maar wat een
omgeving, dat was een sprookjesschool — hebben wij apen,
eenden, palmen? Moet U onze school zien." Hier past maar
één antwoord. Elk schoolmilieu biedt rijke variaties. Elke
school kan voorzien worden van attractieve objecten. Maar
wij zijn blind. Of, verkeerd gericht, als de mannen uit de
parabel van Plato's hol, waar zij, met de rug naar het licht
gekeerd, het schimmenspel op de rotswand werkelijkheid
achten en de kracht missen zich te wenden tot het licht.
Eens in de week spelen we een spelletje ganzebord. Er zijn
vier spelers: de banken«rijen. Van elke rij gooien de kinderen
met de grote dobbelstenen. Eerst twee, wat later in het cursus«
jaar gebruiken we ze alle drie. Elke worp wordt getoond.
Dan staan er drie kinderen met elk een dobbelsteen, het
juiste vlak naar de klas gekeerd. Met optimale interesse wordt
geteld, punt voor punt. Wij forceren het optellen: „twee
en één en vijf, dat is acht" niet, maar op een bepaald moment
komt dat toch. En hier merken we grote verschillen op.
Nemen we een proef dan zijn er eind October al rekenaars.
Zij kunnen de getallen dan schrijven, sommigen gebruiken
reeds cijfers (overgenomen van klok en kalender) anderen
niet. We laten ze in de grootste stilte — het is spel! — tellen
of rekenen en het resultaat opschrijven. Sommige kinderen
blijven de kubusvlakken fixeren. Anderen, meer motorisch.
>) Wij leerden het meten van de tijd dus geheel anders dan M. Louis
Dalhem in „La Methode De Croly", Brussel 1927, beschrijft.
79
tellen of rekenen, sprekend voor zichzelf; we horen niets,
niaar zien de lippen bewegen.
Het resultaat wordt uitgeteld in de cellenrij van het ganze*
bord, met een duidelijk tik van het fiche. Maar vluggerds
tellen reeds op, wanneer binnen het tiental gebleven wordt.
Zo iets van "41, acht ogen 49". Maar ook minder vluggen zijn
reeds bij 49 als de officiële teller er nog niet is. Zij tellen
met hun ogen.
Er is natuurlijk een pot. Maar die betekent maar heel
weinig voor de spelende kinderen. Het gaat om het spel en
maar zelden blijft de winst bij de rij die er aanspraak op
heeft.
ï)e dominospelen en de tjongkaks worden meestal in de
pauzes en voor schooltijd gebruikt — zoals bij ons, in Hol*
land, de meisjes vroeger maanden achtereen bikkelden. Dat
spel is er ook, het heeft ook hier zijn functie, maar blijft,
eigenaardig genoeg, in gebruik beperkt tot de meisjes.
We spelen met de winkel vooral als het schoolerf wat op*
leverde voor de verkoop: tomaten, eieren, aubergines, pinda's.
Het spel werd gespeeld met de zak met geld van de school,
als de producten op school bleven voor de bereiding van
spijzen (een speciaal kernonderwerp). Maar dikwijls was er
zoveel, dat er een verkoop was voor de gehele school. Dan
waren de eerste* of tweedeklassers winkelier en ieder kon wat
inslaan voor thuis. Dan kwamen er dubbeltjes en kwartjes,
doch daarbij de scherpe censuur van de belanghebbenden.
Dan was er wel eens meningsverschil, dat tellend opgelost
werd. Als de tweede klas prijskaartjes maakte voor de ver*
koop, dan hielpen eerste klassers al mee, hoewel ze de cijfers
nog niet behoorden te kennen. En dan de handel. Grote
tomaten, drie voor een stuiver, kleinere drie voor een gobang.
Als de eerste klasse de leiding had, werd er niet gewogen.
Aubergines één cent per stuk. Het terug te geven bedrag
Werd bepaald door bijtellen. De opbrengst was voor het
Sinterklaasfeest. Bij het bepalen van het totaalbedrag van de
inkoop, dat nooit hoger dan 25 cent mocht zijn, werd wel op
de vingers gerekend, waartegen geen bezwaar werd gemaakt.
Arithmasthenische kinderen, ook de normaal intelligente onder
hen, bereiken zo het inzidit, al lijkt hun Lösungsmethode
wat omslachtig, zelfstandig hun doel. Pater Schmidt, de be*
Kende oostenrijkse ethnoloog, wijst in zijn beschrijving van
de wording van ons telstelsel er op, dat nagenoeg alle
80
systemen ontleend zijn aan het opvallend quantitatieve van
het menselijk lichaam, aan de tien vingers, de twintig vingers
en tenen. Zij overleefden de systemen op astrologische en
astronomische grondslagen.
De vrees, dat kinderen hier aan blijven hangen, is onge*
grond.
Dat meer achterlijke arithmastenici hier blijvend steun
vinden, kan moeilijk deze vrees versterken, integendeel.
Wij geloven met deze korte schets wel een karakteristiek
van het schoolleven in de eerste klas der bandoengse proef*
school gegeven te hebben voor zo ver het dan „rekenen"
betreft. Wij zouden het geen klassikaal onderwijs meer willen
noemen, maar meer de nadruk willen leggen op het gemeen*
schapswerk met zijn sterke betoning van de individuele aanleg.
Als de getalfiguren zo bekend zijn, dat ze op het eerste
gezicht goed herkend worden en ook gecombineerde figuren
van de dominostenen vlot worden benoemd, beginnen we een
nieuw spel.
Elk kind heeft een linnen zakje met kleine houten tegels —
soms met stevige kemirinoten.
Daarmee „leggen" we bijvoorbeeld het getal 12 — zoals
de dominosteen dit getal vertoont. „Delen" is dan al heel
vaak voorgekomen, vooral bij de rijsttafel, bij de distributie
van sambal, kroepoek en tempé.
Daar is soms sprake van „hoeveel kinderen zouden er elk
twee kunnen krijgen" — soms van „hoeveel krijgt nu ieder
precies. Als men zo in de gewone gang van het geschetste
schoolleven nagaat, welke hoofdbewerkingen het meest voor*
komen, dan zijn het de deling in de twee zo uiteenlopende
vormen en de optelling — terwijl verschillen meestal worden
overbrugd door bijtelling. De vermenigvuldiging komt haast
niet voor, maar wordt voorbereid in het tellen met tweeën,
drieën, vieren. Het tellen der rijen halve stuivers en centen
omvat de kern van de vermenigvuldiging. Wij zouden daar
best gezegd kunnen hebben: „Éénmaal vijf; tweemaal vijf, dat
is tien; driemaal vijf, dat is vijftien. Maar we doen dat niet
En als een kind de „tafels" zo, spontaan ontdekt — en dat
gebeurt in elke klas weer, dan verstevigt zo'n belangrijke
gebeurtenis ons slechts in de overtuiging, dat het kind veel
ontdekken kan in argeloos aangeboden materiaal dat los staat,
of schijnt te staan van de „pädagogischen Logizismus im
Rechenunterricht" waartegen Heinrich Kempinsky in „Psy*
81
chologie und Rechenunterricht, Leipzig 1934" te velde trekt.
Met Diesterweg in „Von Unterricht in der Zahlenlehre"
keurt hij de geweldige arbeid die de schoolmeesters verrichtten
om „das Rechenunterricht lückenlos dem System der Zahlen?
lehre gemäss auszugestalten", waardoor het schoolrekenen
levenloos werd, af. Het dorre gegoochel met cijfers en ge?
tallen in de eerste klas heeft de school enigszins, sommigen
menen zelfs volslagen gedenatureerd.
Te velen zijn, met al hun aandacht voor het quantitatieve^
te jong om arithmetische relaties tussen getallen vast te stellen
vooral als deze getallen in cijfersymbolen, abstract, los van
iets dat werkelijk is en zin heeft, in lange rijen op het bord
staan. Het telraam, een bosje houten staafjes, verlost hen
niet uit de ongrijpbare abstractie. Want zij zijn in wezen net
20 levenloos als de cijfers. Ze hebben geen functie, die som?
nietjes evenmin. Maar de ogen op de dobbelstenen en de
dominostenen wel. Zo ver komen zelfs de plaatjes van het
eerste boekje van Diels en Nauta's „Functionneel rekenen"
niet. Hoeveel waardering wij hebben voor het werk van deze
twee schoolmeesters van groot formaat — het prentenboekje
ontsiert hun werk.
Het getal twaalf ligt dus op tafel „zes en zes". Dat zijn ze
al zo vaak tegengekomen, dat het gewoon geconstateerd wordt.
Wij schrijven nu in cijfers op het bord 12 = 6 + 6. De
cijfers bieden geen moeilijkheid. Die zijn bekend door de
klok en de kalender en de prijskaartjes van het winkelspel.
Het dochtertje van Doris Jaehner (Selbständiges Rechnen,
Weimar 1932 — een bijzonder geslaagde observatie van de
rekenontwikkeling bij een meisje, van 1 j. 8 m. tot de zevende
verjaardag) vindt eveneens de cijfersymbolen op de klok,
de kalender, het huishoudboekje van moeder en boven aan
de bladzijden van haar prentenboek. De moeilijkheid van de
tekens en + is niet zo groot. Maar 12 is ook 4+4+4.
Op deze „rekenles" worden de getallen 12 en daaronder
ontleed. Van 12 worden veel sommen gemaakt. 12, telkens 2
fr af, kan 6 x. Telkens 3 er af kan 4 x. 12 in tweeën gedeeld
JS 6, 12 in vieren gedeeld is 3. 12 is ook 10 en 2, 9 ep 3.
Deze getalsontleding levert ons sommen, verschillen, quo?
tiënten en producten.
Wij gaan uit van een getal als een geheel en, na enige hulp,
laten we de analyse, het onderzoek naar de bouw verrichten
door de kinderen. Er komen nu rekenopgaven. De juffrouw
82
schrijft op het bord het getal 12. De kinderen gaan nu met Hat
getal experimenteren. Twee kinderen op een bank werken
dikwijls samen.
Meer begaafden vinden nieuwe rubrieken en wagen hun
krachten aan aantrekkelijke getallen als 20, 24, 25.
Ze leggen deze zelfgekozen figuren als combinaties van
de figuren van de dobbelstenen en komen op verschillende
wijzen tot het vaststellen van het getal. Voor verscheiden
kinderen is dit rekenspel een aantrekkelijke bezigheid. Zij
waren met het uitpluizen van 24, 25 en meer zulke getallen
soms meer dan 40 minuten — de duur van een „les" inge«
spannen bezig en maakten lange rijen notities.
Het telraam werd gebruikt, nadat er twee van klein for«
maat door leerlingen waren meegenomen."
Hier hielp de leerkracht ze een weinig, door te wijzen op
de andere figuratie, die mogelijk was met tientallen. Er waren
vrij veel kinderen, ongeveer twintig — in latere klassen soms
meer, een enkele keer echter niet meer dan dertien, die later
vrij zwak in het rekenen bleven — wier interesse toch stellig
stevig gericht was op het quantitatieve der belangstellings«
onderwerpen, die het spel met de tegeltjes niet aantrok. Er
was bij hen geringe belangstelHng voor deze abstracties. Door
hen in de „rekenlessen" zo nu en dan te plaatsen naast de
meer geïnteresseerden om samen te werken, trachtten wij hen
te animeren. Dat lukte lang niet altijd.
Toen een tiental leerlingen het tegelspel zo de baas waren,
dat zij sommenreeksen zonder de figuren opschreven, werden
van het getal 12 eens enkele sommen in de gewone vorm
opgegeven als een nieuw spel, dus 74-5= ;3-f9 =
Dit gaf met deze groep goede leerlingen weinig moeite, daar
bovendien de uitkomst van de sommen gelijk was. Een
menging van „12" 10 en 8 wekte eerst enige verbazing, doch
leverde voor deze begaafdere leerlingen geen moeite op. Met
deze groep konden wij betrekkelijk vlug doorstoten. Een
grotere groep bleef langer het tegelspel doorspelen, en
kwamen langzaam aan tot het peil, waarop de omkeringen
gemaakt werden.
Een grotere groep, ongeveer de helft, had aan dit moeilijker
werk niet de minste behoefte, maar namen met grote belang«
stelling steeds deel aan de telspelen en de getalmatige be«
werkingen der belangstellingskernen.
Aan het einde van het eerste leerjaar waren er nog 8 in dat
stadium.
83
Een ander gedeelte maakte de gemakkelijkste sommetjes,
maar bedienden zich hierbij van blokjes, telraam of vingers.
Terwijl ze de bouw van de meeste getallen wel door hadden,
hadden zij er geen behoefte aan, een berekening te maken,
zonder dat deze met de realiteit verband hield en beperkten
zich tot de eenvoudigste opgaven.
Enige leerlingen der begaafdere groep schoten betrekkelijk
snel door, kregen opgaven uit rekenboekjes en kwamen,
vrijwel op eigen kracht, een heel eind in de traditionele stof
voor het tweede leerjaar.
Men moet zich deze rekenvormige bezigheden niet ge*
bonden denken aan bepaalde lestijden. Ook niet geïsoleerd
van kernpunten, interesse*objecten. Een enkele keer, als de
bijzondere aard der techniek, zij het lezen, schrijven, rekenen
of tekenen de interesse afbuigt van het milieu en geheel tot
zich trekt, gebeurt dit wel.
Maar meestal werd dus tellend gerekend, ongezocht, naar
aanleiding van het onderwerp.
Rekenen is een techniek, die alle kinderen in een klas niet
zo betrekkelijk gelijkmatig beheersen kunnen als bijvoorbeeld
het schrijven en, in mindere mate, het lezen.
Vooral bij een klas van 47 kinderen, met vrij veel variatie
m de aanleg en wat verscheidenheid van milieu, naar wel*
stand, gezinsgrootte, zal men in het eerste leerjaar een groter
spreiding vinden. Wanneer men werkt op de hierboven om*
schreven wijze, niet wanneer men zich beperkend tot de
getallenrij 1—20 de sommetjes, die met die getallen te maken
zijn, er in stampt. Door onafgebroken herhaling worden ze
op den duur wel gemaakt en door sommigen ook wel met
inzicht gemaakt; door de meesten worden ze „geleerd". Dit
leren is niet aangenaam. Deze sommen worden niet uitge*
rekend, de kinderen herinneren zich het antwoord van een
der vorige keren van bespreking of correctie en daar blijft het
hij. Daarom is, bij deze jonge kinderen, de terugval zo snel —
en is een maand vacantie voldoende om bij velen schoon
schip te maken.
Boekten wij in dat eerste proefjaar minder winst dan bij
de traditionele gang van zaken?
De kinderen hadden een merkwaardige oriëntatie in de tijd
verworven. Zij konden met schaarse uitzonderingen klok*
kijken. Zij hadden „verstand" van het jaar, de maanden, de
dagen. Zij begrepen de „15de" als de vijftiende dag in een
84
rij van 30, konden vandaar uit zo wel als van uit het beleefde
heden, terug cn vooruit denken. Als we ons in een groot
klassekalendcrblad verdiepten, dus feitelijk aan historie deden,
werden zinnetjes gemaakt met goed gebruik van de tijden.
Voor een nederlandse school stellig belangrijk — voor de
indische haast een levenskwestie. Zeker, dit is taal cn geen
rekenen, maar oriëntatie in de tijd heeft een nadrukkelijk
kwantitatieve zijde — die alleen met de taal gevangen wordt.
Naast de tijdmaten, hadden ze begrip van ruimtelijke maten
en gewichten cn hadden het inzicht dat het gebruik der meer
primitieve natuurmaten bezwaren had. Sommige eerste klassen
maakten reeds met de cultuurmaten kennis in de laatste
maanden — meestal werd er mee gewacht tot klasse twee.
Ons leek het maatbesef het belangrijkst.
Zij bezaten kennis van het geld, vooral de gulden, het
kwartje, het dubbeltje, de gobang en de cent.
Zij waren meestal bekend, goed bekend voor hun leeftijd,
met het talstelsel, hadden besef van meer en minder vanuit
een willekeurig getal in de rij 1—100 (velen gingen daar ver
boven) in relatie tot de andere getallen.
Splitsing der goed doorschouwde getallen bracht de meest
intelligenten tot zelfstandig rekenen, een groot gedeelte op de
grens daarvan, doch een aantal schoolachterlijken konden
daar nog niet bij. Waarom zouden we het forceren?
Dan kwam de maand vacantie en wij hebben aanleiding
genoeg om te verklaren, dat de verworven kennis groter be*
klijvingskracht bleek te bezitten, dan het traditonele rekenen.
De kinderen van de tweede klas gaan op dezelfde wijze
door. Wie blokjes nodig heeft, krijgt ze mee. De onder*
werpen — het milieu is nu wat wijder — leveren steeds aan*
leiding tot rekenen, d.i. het bepalen van een nog niet be*
kend getal, een nog niet bekende hoeveelheid, anders dan
door tellen, bijtellen, aftellen.
Enige malen per week werd nu meer bepaald gerekend,
waarbij men uitging van concrete, meestal aan het belang*
stellingsonderwerp ontleende gegevens.
Meten en wegen geschiedt nu met de cultuur maat. De
systemen worden gemakkelijk aanvaard en^e kinderen vinden
in de tiendeligheid steun aan het, hen goed bekende geld.
Wij maken alleen herleidingen aan het eind van sommetjes,
als de uitkomst daardoor beter uitgedrukt wordt.
Waardevoller dan het herleiden is het voortdurend gebruik
-ocr page 89-85
der maat zelf, voorafgegaan door schatten. Als we met ge«
tallen meten, bijvoorbeeld hoeveel keer de hoeveelheid 8 gaat
op de hoeveelheid 56 — hebben we de exacte wetenschap
omtrent de maat en het te meten geheel. Deze exactheid te
hebben bij het meten is van groot belang. De exactheid van
het maatgebruik verkrijgt men alleen door het gebruik (de
„kennis" van het stelsel van maten en gewichten heeft hier
niets mee te maken en is iets bijkomstigs), de exactheid van
de nog niet bekende grootheid kan, met de ervaring van de
maatkennis, benaderd worden. Het traditionele rekenen ver«
zuimt het meten reëel toe te passen. Het onderwijs in het
metrieke stelsel is waardeloos, door de volkomen isolatie
van de zaak waar het om gaat, de maat zelf.
Meisjes der primaire klassen van de nijverheidsscholen
hebben weinig benul van de gewone maten, die bij het een«
voudigste huishoudonderwijs gebruikt worden, doch kunnen
wel milhmeters tot kilometers herleiden. Maar de traditie«
school sukkelt onbeïnvloedbaar voort met z'n oudbakken
rommel en trekt zich van redelijk naar voren gebrachte be«
zwaren geen zier aan. Want ieder insider weet dat dit vleugje
critiek op zich zelf reeds een stuk traditie is. En wie, als wij,
vijf en dertig jaar dat dwaze geklungel heeft meegemaakt en
niet mee versteend is in het starre bijgeloof van de school«
meesterstraditie, heeft hoop, dat de school, het kind en de
onderwijzer nog eens vrij zullen komen te staan van deze tast«
bare onzin?
Onderdehand wordt in klasse twee grote aandacht besteed
aan de uitbouw van het talstelsel. Wij gevoelen ons hier niet
gebonden aan grenzen maar laten ons leiden door de om«
standigheden. Tellen, groeperen blijft een geliefde bezigheid.
Tomaten worden in hoopjes van tien, aardappelen en ketella
in partijtjes van tien kilo gelegd en wij zijn nooit verlegen
»net grote getallen. De hoeveelheden melk, die de bandoengse
nielkcentrale verstrekt voor de 65 ondervoede kinderen is
niet altijd even groot, dat is een kwestie van 2, 3 of 4 deciliter.
De tweede klassers regelen deze zaak met de accuratesse van
een druppel.
Wij lieten hoofdzakelijk uit het hoofd rekenen, want had«
den de indruk, dat veel rijtjes sommen, schriftelijk te maken,
men zou zeggen, verdovende invloed hebben. Er werden
natuurlijk sommetjes gemaakt, schriftelijk, maar niet zoveel
dat een kind daar vijftig minuten mee bezig is. Een rijtje van
Paedagogische Studiën. XXVI. 6
-ocr page 90-86
10, 15 sommen is voor één keer meer dan voldoende. En als
men daarmee succes heeft, welk didaktisch motief is er dan,
om er 50 of meer op te dienen? Omdat die rekenboekjes ^er
vol van zijn? Of omdat ze zo rustig zijn met een paar borden
vol rijen sommen? Het resultaat van het rekenonderwijs
— vooral wat betreft de getallen beneden honderd — is
bedroevend slecht. De kinderen komen door deze overvoeding
in de training tot een arithmetische versuffing. Zij „rekenen"
stellig veel te veel. Als er bij de kinderen werkelijk niets
van die „Liebe zur Zahl" bestond (Jaehner spreekt hier her?
haaldelijk over) en men dus geen direct psychologische en
paedagogische motieven had voor de introductie van het getal
in de lagere klassen en op sociologische gronden het rekenen
in de derde klas dan toch maar begon — dan zou dit geen
verlies betekenen. Wie de raadgevingen van Waterink ter
harte neemt, zal geen groot verlies boeken.
Wij gewennen („gewennen" moge sommigen wat onwennig
aandoen in dit verband, maar het is stellig op zijn plaats) de
kinderen schattend vooruit te zien naar de grootte der uit?
komst van hun rekenwerk. Dat is een kwestie van jarenlang
volhouden, maar het is de moeite waard en een voor?
waarde voor accutaresse. Als Thorndike (The psychology of
Arithmetic, New York '22) adviseert in elke klas een pro
memoire op te hangen: „Als je vermenigvuldigt met een
getal groter dan 1, dan is de uitkomst groter dan dat getal.
Met 1, dan blijft het gelijk. Met een getal kleiner dan 1, dan
wordt de uitkomst kleiner", dan bedoelt hij ook steun te geven
aan de controlerende functie, de zelfcritiek. Voor delen wenst
hij een dergelijke aanmoediging tot verificatie van het ant?
Woord. In onze aanvangsklassen heeft deze steun geen zin,
daar men er niet „vermenigvuldigt" met getallen kleiner dan 1.
Wij vragen ons af hoe gerekend wordt in een school, waar
van deze wandkaarten nut wordt verwacht. Wijst de waar?
schuwing ook niet op een overtraining, waardoor te grote
mechanisering wordt verkregen, dus het gedachteloos ge?
goochel met getallen, dat bij de abituriënten onzer lagere
scholen zo fataal frequent is? En heeft het wennen aan
globaal schatten niet groter effect door de bewuste bezinning
op de grootte der uitkomst? Maar er is nog een belangrijke
vormende invloed aan te wijzen. De omvang der meer theore?
tische intelligentie van een groot aantal onzer leerlingen is
maar matig of zeer matig. Voor ingewikkelder problemen
87
hebben zij weinig of geen interesse en hun intelligente zicht
reikt niet ver genoeg om een groter aantal gegevens in juiste
relatie te zien, te combineren om daardoor de oplossing vast
te stellen. Hun latere ambacht vraagt dit ook niet. Een
schilder en een slager rekenen heel weinig, een instrument*
maker rekent en meet het meest, metselaars, tuinlui, bakkers,
timmerlieden, smeden en bankwerkers liggen daartussen.
Maar wat de praktijk van hun rekenvaardigheid vraagt is zéér
weinig. Deze doet, steeds weer, veel meer een beroep op de
meer praktische intelligentie en een zeer belangrijke factor
der praktische intelligentie is het schatten. Het „timmermans*
oog" functionneert door schatten. Het slagen van kleine en
grote projecten in ambacht, bedrijf en het huishouden is
minstens zo afhankelijk .van schattend vooruitzien als van
exacte berekeningen, die als verificatie natuurlijk hun nut
hebben.
Het neemt wat tijd — maar hebben we daarvoor geen tijd?
Wij zien op deze manier veel beter de werkwijze van de
leerlingen, hun methode, hun aanpak en ontdekken, in hun
Vergissingen voor ons zelf de juiste didaktische aanpak, die
niet gelijk kan zijn voor alle leerlingen. Wat blijken de leer*
lingen gebaat te zijn met hun grondige kennis, zo stevig
wortelend in de „aanschouwelijke laag" door het spel met
domino en dobbelstenen. Zij geven in hun argeloze taal even
Waardevolle mededelingen, als Würzburgse geleerden, die
introspectief het proces van hun oplossingen van eenvou*
dige sommetjes geven. Bij 65 + 8 zagen wij als het ware de
acht zich herordenen in 5 en 3 door de invloed van de 5
lettend op het geprevel en de critische controle op vingers of
met verbeelde stippen, met de vingertop op de bank. Wij
hebben van Kempinsky (hierboven reeds genoemd) heel wat
kunnen leren en waarderen, vooral zijn attentie voor de
oeheersing der getallen tot 10, maar volgen hem niet, als hij
11 contrabande acht voor het eerste leerjaar. En zijn interes*
santé beschouwingen over spelend rekenen voeren ons terug
naar het weefgetouw van Gertrud, als Pestalozzi vertelt: ,iSie
hest die Kinder während des Spinnens und Nähens ihre
Fäden und Nadelsticke hinter sich und vor sich zählen und
nut ungleichen Zählen umspringen zu setzen und abziehen."
Wij vinden in onze schoolpractijk veel, dat meer over*
^nkomt met de gegevens van Jaehner en de visie van
Kühnel (Neubau des Rechenunterrichts, 6e Auflage, Leipzig
88
1929—'30): „In der Tat, wer die Grenzen der Zahlraume
für elementaren Rechenunterricht bis 10 oder 20 abgesteckt
hat, ist gewiss ein logischer Kopf, vielleicht auch ein wohl*
wollender Mann gewesen, aber ein Psycholog und Kinder*
freund nicht. Unsere Erfährung ist die, dass ein solche Be*
grenzung deutlich die Wirkung hat, das Interesse des Kindes
am Rechnen und seine Lust am Fortschritt stark abzu*
schwachen." Dit is waar gebleken op de bandoengse proef*
scholen, waar een gezonde rekeninstelling bij veel kinderen
ontstond, door goede zorg besteed aan hun natuurlijke aan*
dacht voor het kwantitatieve in het leven van de mens en de
natuur.
Wij verschillen van mening met Kühnel en zijn het eens
met Kempinsky en Jaehner wat de ranggetallen betreft. De
moeilijkheid die ligt in de onderscheiding der hoeveelheid
en de plaats in de getallenrij moet in de ervaring genomen
worden.
Wie er moeite voor doet, doet verkeerd. Wij geven in de
beschrijving der schoolpraktijk duidelijk aan, hoe Kühnel's
bezwaren, zeker op 't eerste gezicht niet zonder grond, over*
wonnen kunnen en moeten worden.
Maar nu de mening van Kühnel, voorwaar niet de eerste de
beste, over de man die de begrenzing van het rekenonderwijs
in de aanvangsklasse tot 10 of 20 op zijn geweten heeft.
In het zoëven verschenen nummer van het „Correspon*
dentieblad", orgaan van de Vereniging van Christelijke onder*
wijzers en onderwijzeressen in Nederland en de overzeese
gewesten (13 Januari '49) lezen wij een enthousiaste ontboe*
zeming van J. R., blijkbaar een deskundig voorlichter in
deze kring van collega's. In September schreef R. over de
theorie van Waterink en het rekenen in de aanvangsklas. Hij
eindigde zijn artikel met een oproep om te getuigen, aan hen,
die, door Waterink gestimuleerd, hadden opgehouden te
rekenen in kl. I of de stof en de tijd beperkt hadden.
R. kreeg antwoord van een H. d. S., die drie jaar geleden
begonnen was met een inkrimping der leerstof tot 1—10 en
nu, in klas drie, weer „bij" is.
Wat is er in zo'n klas veranderd? Als men, evenals
Kempinsky, eveneens maar tot en met 10 gaat in klas I, maar
zeer veel telspelletjes geeft (waarbij echter nog geen gedachte
aan De Croly aanwezig is), dan gaat het de goede richting
uit. Maar wat te denken van het advies van J. R.: „in klas 1
de getallen van 1—10, in klas 2 Weeterings 2, 3 en de helft
89
van 4; in klas 3 Weeterings rest van 4, 5 en 6. En daarmee
is de kous af"?
"Waterink noemt „geschiktheid tot rekenen": „de geschikt«
heid om met getallen te functionneren". Deze geschiktheid
kon bij 25 kinderen pas zeer laat geconstateerd worden:
Nummer |
I. Q, |
Leeftijd waarop geschiktheid tot rekenen |
1. |
1.05 |
7;5 |
2. |
0.97 |
7;10 |
3. |
plm. 1.— |
7;6 |
4. |
0.94 |
7;11 |
5. |
1.22 |
6;8 |
6. |
1.09 |
7;6 |
7. |
1.16 |
7;i |
8. |
1.42 |
6;2 |
9. |
0.82 |
8;8 |
10. |
1.05 |
7;5i |
11. |
plm. 1.— |
7;5 |
12. |
plm. 1.— |
7;7è |
13. |
plm. 1.— |
7,6è |
14. |
1.08 |
7;4 |
15. |
plm. 1' - |
7;8 |
16. |
0.90 |
8;1 |
17. |
plm. 1.— |
7;6i |
18. |
0.95 |
7;8i |
19. |
1.05 |
7;6è |
20. |
1.08 |
7;3i |
21. |
0.84 | |
22. |
plm. 1.— |
7;6 |
23. |
plm. 1.— |
7;5 |
24. |
1.08 |
7:4 |
25. |
1.04 |
7;5 |
Uit deze gegevens blijkt dat de onderzochte kinderen,
"leestal omstreeks de helft van hun achtste levensjaar, de
geschiktheid verwerven met getallen te werken in de be«
tekenis die Waterink er aan hecht.
Deze kinderen hadden de lagere school minstens een jaar
bezocht. Zij blijken, als het 1. Q. naar Binet of Terman vast«
gesteld is meestal vrij normaal intelligent. Tenzij het arith«
mastenische kinderen waren — zullen zij in de eerste klasse
nebben „leren rekenen" van 1—20 en zo "de „basis" verworven
90
hebben waarop men in klasse II denkt te kunnen voort?
bouwen.
Wellicht echter kwamen ze juist vanwege leermoeilijkheden
voor psychologisch onderzoek in aanmerking. Dit laatste
moeten wij wel aannemen. Wij zagen in het bovenstaande,
dat kinderen over 't algemeen voor het binnentreden der
lagere school reeds enige notie van getallen hebben en dat
het milieu op de omvang van die kennis van grote invloed
is. Als het kindermilieu inderdaad verrijkt wordt door het
schoolbezoek en de school voldoende hun duidelijke ten?
dentie, de wereld kwantitatief te begrijpen, prikkelt — zonder
Idwang, dan zijn de potenties tot rekenen eerder manifest
dan Waterink's onderzoek uitwijst.
En dan is het inderdaad jammer, dat men zich beperkt
tot IV2 uur per week gehannes met „rekenen" van 1—10.
Misschien rijst de vraag of het een en ander niet door veel
doen gemechaniseerd moet worden? Als we, voor deze vraag
gesteld, ons geneigd gevoelen tot een bevredigend gebaar,
dan gevoelen we ons tegelijkertijd geremd en een weinig ge?
alarmeerd door de gedachte aan de overdreven mechanisering
in ons rekenonderwijs. En al meent men, of al heeft men
aangetoond zelfs, dat het denken nooit geheel uitgeschakeld
is bij het rekenen, Seemann (J. Seemann, Die Rechenfehler,
ihre psychologischen Ursachen und ihre Verhütung, Langen?
Salza 1931) ziet de gevaren van overdreven mechanisering heel
duidelijk: „Die Mechanisierung darf nicht so weit getrieben
werden, dass die Denkfunktionen ganz oder annähernd aus?
geschaltet werden können. Geschieht dies trotzdem, so wird
die Normallösung zur Schablone, die, gedankenlos angewandt,
Trugschlüsse und Rechenfehler zur unausbleiblichen Folge hat."
„De tafels moeten er in zitten" ligt in de mond van elke
onderwijzer bestorven. Allicht. Maar ze moeten er zo in
zitten, dat bij het zeggen 9 X 7 = 63, er geen gevoel van
twijfel bestaat, maar het bekende zekerheidsgevoel ervaren
wordt, dat alleen het antwoord vergezellen kan, als kennis
wortelt in hetgeen beleefd, aanschouwd, doorschouwd is.
Dit zekerheidsbesef, dat psychisch door figurale phaeno?
menen, door reminiscenties aan vroeger beleefd weten „in
Bereitschaft" vergezeld gaat, wordt door te vlugge mechani?
sering geëlimineerd. Deze stille getuigen doen overigens in
fracties van seconden hun werk, maar komen niet tot activiteit
als de sfeer hen niet gunstig is.
Het is van groot belang dit mechaniseringsproces natuur?
-ocr page 95-91
lijk te laten rijpen tot een bevredigend niveau bereikt is.
Voor deze mechanisering mag een gevoelige periode aange*
nomen worden, die de school veelal te vroeg veronderstelt
en daardoor de kinderen dodelijk verveelt met voortijdige
dressuur. Het rijpingsmoment, waarop de leerlingen dit niveau
bereiken, is moeilijk vast te stellen. Het komt bij de ene
leerling later dan bij de ander. En het kan maanden schelen
in verschillende klassen. Het is hier de kunst evenwicht te
bewaren tussen rijping en stimuleren. Men krijgt alleen zicht
op deze betrekkelijk verborgen ontwikkeling door gestadige
nauwkeurige observatie, foutenanalyse en mondeling contact
bij het hoofdrekenen.
Wij spraken hierboven reeds over een kwaad in onze
school, dat het de leerlingen niet gemakkelijk maakt. Men
praat te veel. Men legt te veel uit. En dat doet men te precies,
te nauwkeurig, te logisch. Feitelijk zich instellend op een
meer theoretische intelligentie. Deze houding, sterk beïnvloed
door de methodische bewerking der leerstof, valt vooral op
bij het aanleren der nu gebruikelijke technieken der hoofd*
bewerkingen, het schriftelijke cijferen. Wij meenden hier een
andere, meer op de praktische intelligentie georiënteerde aan*
pak te kunnen vinden en namen een vrij langdurige proef
op enige scholen te Bandoeng en te Soemedang, een plaats aan
de grote weg naar Cheribon, 60 km van Bandoeng.
Hoewel ons intelligentieonderzoek (F. Post en M. C. J.
Scheffer, Verstandelijke ontwikkeling en schoolprestaties —
Groningen 1939) ons geen radicale verschillen had opge*
leverd in de intelligente aanleg, meenden we de proef, die wij
nu gaan beschrijven, te moeten nemen met grotere aantellen
leerlingen van ongeveer gelijke leeftijd, doch van verschillend
ras. Hiervoor namen we een chinese school, een indonesische
^n een nederlandse school (de proefschool) elk met derde
Wassen van ongeveer 40 kinderen, jongens en meisjes. In de
laatste maanden van het tweede leerjaar onderzochten we de
kennis van de tafels, vermenigvuldigings*, delings*, optel* en
aftrek„tafels" in deze klassen, werkten mede aan het weg*
Werken van hiaten voor zover dit mogelijk was. Toen wij
Zeker waren dat deze stof het eigendom was van het meren*
deel der leerlingen i) en dat zij redelijk inzicht hadden in het
O Dit was voor elk der drie klassen verschillend, doch binnen het
eerste kwartaal van het derde leerjaar.
92
talstelsel werd begonnen aan het leren van de gebruikelijke
cijfertechniek met grotere getallen. Het tijdstip van het begin
verschilde enige tijd voor verschillende scholen, een gevolg
van schooleigenaardigheden en methodiek, niet van aanleg.
Wij stelden vast, dat er geen verbale uitleg gegeven zou
worden. De onderwijzers hielden zich stipt aan de opdracht.
Bij de eerste optelling:
+
534
228
586
429
plaatste de leerkracht zwijgend een groot plusteken boven
de getallen. De kinderen, op het nieuwe sommetje voorbereid
dat je alleen maar leren mocht door kijken, knikten met
stijfgesloten mond „dat snappen we heel goed, dat ga je op*
tellen, vooruit maar."
De leerkracht nam zijn krijtje en tikte de cijfers der een*
heden aan: 4 + 8 = 12, + 6 = 18, + 9 = 27. Schreef 27
rechts naast de getallenkolom, vroeg met de ogen, kreeg z'n
antwoord, schreef 7 onder de streep op de plaats der een*
heden, pauzeerde een moment — de leerlingen volgden met
zeer intense aandacht dat krijtje — en plaatste de twee tien*
tallen boven de 3 van de bovenste term der som. Daarna telde
hij zwijgend de tientallen samen; 2 en 3 dat is 5, + 2 = 7,
+ 8 = 15. + 2 = 17.
Hij plaatste 18 links als tevoren, instemming van de klas,
7 onder de streep op de plaats der tientallen, pauze, de 1
boven 5 der honderdtallen. Nadat op deze wijze in volkomen
stilte de eerste optelling gemaakt was, werd de demonstratie
met een nieuwe som herhaald. Daarna werd een leerling ge*
vraagd te vertellen wat er gebeurd was: Opgeteld meneer, 't is
samen één duizend, zevenhonderd, zeven en zeventig.
Nu werd een som opgegeven. De meeste kinderen maakten
de som goed. Wij lieten gemaakte fouten niet door de leer*
kracht „behandelen", maar stuurden goede rekenaars naar
hen, die niet geslaagd waren. Dan volgde er een herhaling op
't bord. Nu door een flinke leerling, die de leerkracht vol*
komen imiteerde.
Na korte tijd zat de optelling erin. We overdreven niet
door een groot aantal termen, ook niet door veel grotere
93
getallen en beperkten een „les" tot vijf of zes sommetjes, die
in een kwartier, twintig minuten werden gemaakt. Deze op?
gaven werden niet gegeven met de getallen op de juiste wijze
onder elkaar doch: 78 + 9403 + 632 + 5, waarbij dus het
juist plaatsen onder elkaar een aparte moeilijkheid vormde.
De aftrekking, met stapel?leningen, werd op precies dezelfde
wijze aangeboden: een der laatste vormen hiernevens:
4 4 4 7 9
De vermenigvuldiging en de deling werden op overeen?
komstige wijze, nonverbaal aangeboden.
De proefklassen cijferden aan het eind van het derde leer?
jaar uitmuntend.
De bedoeling van dit experiment was in de eerste plaats
aan te tonen, hoe een stijging in de geestelijke activiteit be?
vorderd wordt door stilte, die de interesse, de aandacht inten?
siveert. Zonder enige verbale uitleg, met enkele duidelijke
gebaren, duidelijke cijfers en doorstrepingen konden de
kinderen de cijfertechniek overnemen, door hun kennis van
de hoofdbewerkingen, die in het talstelsel worden begrensd
door 100 en hun voorlopig inzicht in de bouw van het
systeem.
Ook hier werd geen radicaal verschil opgemerkt; enige
tientallen jaren geleden stond men hier nogal bevooroordeeld
tegenover in de sociologie en in de rassenkunde. We denken
aan Levy Brühl — met zijn „Mentalité Praelogique" der „pri?
niitieven", lang achterhaald door Steinmetz' critieken, die
steeds meer onderstreept worden door nieuwer onderzoek:
Lauretta Bender (Visual Motor Gestalt Test and its clinical
"se, New?York 1938) over W. Nissins werk in Frans Guinea:
They maintain that there is no available evidence for any
clear?cut racial difference in intelligence".
Hoewel wij in 't algemeen niet zonder meer zouden willen
adviseren, tot deze nonverbale introductie der cijfertechniek
over te gaan, waarschuwen we voor te veel gepraat.
94
HET MEISJE VAN 12—14 JAAR
DOOR
W. H. BROUWER.
Mededeling No. 42 van het Nutsseminarium, „Een onder«
zoek naar prestaties van leerlingen der eerste klasse van de
Primaire Opleiding aan Nijverheidsscholen voor Meisjes,"
door W. H. Brouwer, I. C. van Houte en P. Post, geeft een
verslag van een onderzoek verricht in opdracht van de „Com«
missie tot voorbereiding van goede onderwijsmethoden voor
het primaire nijverheidsonderwijs voor meisjes".
Hiervoor heeft men 556 leerlingen der eerste klas van de
Primaire Opleiding aan Nijverheidsscholen, zowel bijzondere
als openbare, uit alle delen van het land vier werkstukken
voorgelegd, waarbij ze in totaal ruim 100 vragen schriftelijk
moesten beantwoorden.
Ter vergelijking werden drie van deze werkstukken, die
daarvoor in aanmerking kwamen, opgegeven aan 76 leerlingen
van volksscholen en aan 86 leerlingen van „opleidingsscholen",
beide groepen pas overgegaan naar de 6de klas, benevens aan
98 meisjes, die juist waren aangenomen voor de eerste klas
van een onzer grote stadsnijverheidsscholen. Aan 119 meisjes,
die juist de eerste klas van diezelfde school doorlopen hadden,
werd één der werkstukken opgegeven en aan 113 Ulo«leer«
lingen in het begin van het eerste leerjaar ook één werkstuk.
Het eerste der gekozen werkstukken eist de beantwoording
van 36 vragen n. a, v. een verhaaltje „Het slimme kleer«
makertje", een sprookje van een op zonderlinge vertelsels
verzotte koning, die f lOO.OOO uitlooft voor wie hem tijdens
het vertellen kan doen uitroepen „dat is niet waar".
Het kleermakertje verdient nu deze beloning met een ver«
haal, dat doet denken aan „Jack and the beanstalk".
De vragen naar aanleiding hiervan gesteld noodzaakten de
leerlingen zich nauwkeurig rekenschap te geven van wat de
tekst inhield (oriënteringsvragen), of niet bij elkaar staande
gegevens uit de tekst met elkaar in verband te brengen (ge«
bonden combinatievragen), of ze in verband te brengen met
goed bekende gegevens buiten de tekst (vrije combinatie«
vragen).
Het tweede werkstuk „Zorgen voor de Middagpot", geeft
een stel vragen naar aanleiding van een stukje tekst, waarin
een zeer reële situatie wordt voorgesteld n.l. van een meisje,
dat omdat haar moeder ziek is, inkopen moet doen voor de
95
huishouding. Hier zijn ook wat rekenvragen bij. Dit vraag*
stuk werd alleen gemaakt door meisjes, die reeds op een
Nijverheidsschool waren.
Een derde opgave handelde over ruimtelijke relaties. Ge*
geven was een eenvoudige plattegrond van een tuin. Een zeer
korte zakelijke tekst verklaart dit kaartje. Nu moesten de leer*
lingen een klein stukje tekst overschrijven en enige woorden
als „achter", „voor", „links", enz. invullen. De moeilijkheid
was, dat de leerling in gedachten nu eens vóór in de tuin
nroest gaan staan, en zich daarbij moest omdraaien, dan weer
achter in of in het midden, waardoor links kwam, wat eerst
rechts was, vóór wat eerst achter was. Verder kwam nog een
paar opdrachten waarbij b.v. met een lijntje in de plattegrond
nioest worden aangegeven, hoe iemand liep volgens mede*
delingen in de tekst, en één waarbij het windstrekenschema
een rol speelde.
Het vierde werkstuk stelt een twaalftal opgaven van quanti*
tatieve aard, waarop alleen het antwoord moest worden
gegeven zonder beredenering en waarbij de berekeningen op
hetzelfde papier moesten worden uitgevoerd. Enige van deze
opgaven zijn eigenlijk geen sommen: zo kan men uit de
lengte en de breedte van een vloer slecht de leeftijd van de
timmerman berekenen. Enkele zijn werkelijk rekenopgaven
en wel zeer eenvoudige, zij het enigszins afwijkend van de
gewone vorm; een paar zijn echte „schoolsommetjes" voor
een vijfde klas. De drie werkstukken over het sprookje, de
ruimtelijke relaties en de „rekenopgaven" konden zonder over*
haasting in een morgen gemaakt worden.
De kinderen werkten met animo.
Alles werd op het Nutsseminarium nagezien.
De vragen eisten geen zeer gecompliceerde oplossingen,
splitsbaar in delen welke voor afzonderlijke waardering in
aanmerking komen.
Het doel was vast te stellen, tot welke prestaties de leer*
nngen wél en tot welke ze niet in staat waren, benevens voor
^ver mogelijk; de aard en de oorzaken van de gemaakte
routen aan te geven. Daartoe leek een verdergaande onder*
scheiding dan in goede en foutieve antwoorden niet nood*
Wel moesten de opgaven hiervoor met zorg geanalyseerd
borden; in de analyse van het denkproces, dat een kind tot
een goed of fout antwoord voert, kan de volwassene zich
hcht vergissen. Individuele bespreking van gemaakte fouten
96
voert niet steeds tot inzicht in de gevolgde kronkelwegen;
bovendien was deze methode bij een zich over meer dan
duizend personen uit alle delen des lands uitstrekkend onder*
zoek onmogelijk.
Om een controle op de gemaakte analyse te vinden, werd
een methode ontworpen, die in een slothoofdstuk verklaard
wordt. Ze gaat uit van de volgende gedachte: Als er tussen
twee opgaven grote overeenkomst bestaat, zal het vaak voor*
komen, dat een bepaalde leerling beide goed maakt of fout
(het gaat hier om antwoorden, die óf goed óf fout zijn); als
er weinig overeenkomst is zal dit minder vaak gebeuren.
Een en ander wordt nader uitgewerkt, waarbij men er ten*
slotte toe komt de overeenkomst tussen twee opgaven uit te
drukken in een „overeenstemmingsquotiënt", dat de verhou*
ding aangeeft tussen de gevonden en de maximale overeen*
stemming. Inmiddels is deze methode reeds toegepast bij de
analyse der „rekenopgaven".
Het hele onderzoek beperkt zich tot de vraag hoe lezen de
leerlingen uit de eerste klas van de primaire opleiding en hoe
denken ze naar aanleiding van hetgeen ze juist gelezen
hebben? Onderscheiden ze zich in dit opzicht gunstig of on*
gunstig van ongeveer even oude leerlingen van andere scholen?
scholen? Wat zijn haar voornaamste tekortkomingen en fouten?
De auteurs komen tot de conclusie, dat de meisjes slecht
lezen en slecht denken naar aanleiding van het gelezene, dat
ze zeer duidelijk achter staan bij de even oude leerlingen
van opleidingsscholen, dat het verschil met leerlingen der
volksscholen, die meest ook wat jonger waren, gering was;
wel „rekenden" ze iets minder slecht dan deze laatsten.
En nu de voornaamste tekortkomingen en fouten.
De belangrijkste oorzaak van fouten maken bij de meren*
deels zeer eenvoudige vragen bleek niet te kort aan kennis,
maar het niet of ondoelmatig gebruiken van de aanwezige
kennis. Door vluchtigheid en oppervlakkigheid lazen de
meisjes tekst en vraag niet goed, en gaven zonder enige critiek
het eerste het beste antwoord, dat in haar opkwam; uit gemak*
zucht raadden ze of gaven ze maar op, liever dan ingespannen
na te denken.
Als ze zo globaal meenden de zaak te begrijpen, dan waren
ze tevreden; zeer vaak waren ze er dan geheel naast en
maakten wat de auteurs een „globale fout" noemen.
Ze lazen dan b.v. over een woordje of over een bijzin heen
waar het nu juist op aankwam.
97
Waar een precies antwoord gevraagd werd, gaven ze een
dat te algemeen, daardoor nietszeggend en niet juist was.
Woorden met verwante doch zeer verschillende betekenis
werden beschouwd als woorden, die hetzelfde betekenden.
Uit zonderlinge vervormingen van toch volkomen door?
zichtige samengestelde woorden blijkt, dat men te slap gelezen
heeft, niet geprobeerd heeft goed te begrijpen wat men leest.
Het juist opvatten van samengestelde zinnen blijkt al te vaak
een inspanning te vragen, waartoe men niet in staat of bereid
is; dan ontstaan veranderingen, die een foutief antwoord ver?
oorzaken.
Vaak slaagt men er niet in de totale betekenis van een
gelezen stukje samen te vatten. Men stelt zich een situatie
niet goed genoeg voor om een vraag daarover te kunnen
beantwoorden.
Als een opgave globaal enigszins lijkt op een, waarmede
men vertrouwd is, ziet men ze abusievelijk daarvoor aan en
behandelt ze dienovereenkomstig.
Zo liep men er telkens weer in met „rekenopgaven" als
berekening van het aantal bomen uit de lengte van de weg
en de hoogte van de bomen, hoewel boven het rekenwerkstuk
stond „laat je niet foppen".
Daarentegen konden velen het inderdaad bekende in een
hcht afwijkende vorm niet herkenen.
Velen konden iets, dat ze pas gelezen hadden, in een tekst
van een pagina niet terugvinden.
Ook bleek het vaak moeilijk twee gegevens, die op ver?
schillende plaatsen in de tekst voorkwamen, met elkaar in
verband te brengen.
Vaak slaagde men er niet in iets, wat men las, in verband
te brengen met eigen zeer vertrouwde kennis.
Zelfs voor een geringe aanleiding tot misverstand bezweek
^en vaak, laat staan voor opzettelijke suggestie.
Vele waarom? en waardoor vragen werden foutief beant?
Woord, hoewel ze geen beroep deden op kennis, die de
Meisjes niet bezitten, maar slechts even rustig nadenken eisten.
Natuurlijk werden hier en daar ook tekorten in kennis en
vaardigheid gevonden zoals b.v. het niet kunnen berekenen
^an oppervlakte, het gebrekkig cijferen, het slordige taalge?
^uik, doch hierop valt bij dit onderzoek niet het hoofdaccent.
Dit valt op vluchtigheid, onnauwkeurigheid, gemakzucht,
98
Dit onderzoek betreft het lezen en het denken naar aan«
leiding daarvan. Zullen de onderzochte leerlingen een beter
figuur maken, als ze moeten denken in de concrete situaties,
waarin het huishouden haar stelt? Zullen ze al luisterende,
kijkende, handelende beter denken dan bij het lezen? Dit is
niet onwaarschijnlijk; maar ook als dit zo is, blijft goed lezen
voor een vrouw in haar huishouden, als werkende vrouw,
of als staatsburgeres uiterst belangrijk.
Is het mogelijk de kinderen beter te leren lezen en denken
over het gelezene?
De auteurs menen, dat de onderzochte leerlingen krachtens
haar aanleg tot het leveren van betere prestaties hadden
kunnen worden opgevoed. Wellicht hebben de oorlogsjaren
aan de schoolse training van het denken geen goed gedaan.
Bovendien menen de schrijvers, en hierop leggen ze vooral
de nadruk, dat de lagere school in deze meer kan bereiken,
indien ze zich wil laten leiden door een moderne didactiek, die
een sterker beroep doet op het natuurlijk interesse, het
initiatief en de zelfwerkzaamheid der leerlingen.
KLEINE MEDEDELING.
In het Februarinummer van 1948 gaf ik een korte bespreking van het
taalboekje „De vervoeging van de werkwoorden volgens de regel der
analogie", door J. Kliphuis en H. Rozema, en schreef daarin o. a.: „De
psycholoog'didacticus voelt zich hier voor een puzzle geplaatst----Het
zal de moeite ongetwijfeld lonen dit experiment in de practijk te volgen
en aan de hand daarvan een vollediger theoretische analyse te beproeven."
Het deed me daarom veel genoegen, dat de heer W. Brinkkemper,
werkzaam bij het V. G. L. O. te Zaandam, mij enkele gegevens deed toe»
komen omtrent een proef, die hij met deze „werkwoordenmethode"
heeft genomen.
De heer Brinkkemper veroorloofde zich wel enkele afwijkingen in de
behandeling, maar het principe bleef gehandhaafd.
Hij werkt met twee klassen, A en B. Klas A telde 14 leerbngen, klas B
13. Het onderwijs begon op 24 Aug. 1948 en wat de behandeling van
werkwoordsvormen betreft, werd de gebruikebjke manier gevolgd van
het zoeken van de stam en dan het toevoegen van de uitgang. Klas A
begon echter na 14 Sept. met de „analogiemethode".
Het volgende schema geeft nu een overzicht van het verloop van het
Datum |
28-8 |
3-9 |
14—9 |
28—9 |
9-10 |
20-10 |
23-10 |
26-10 |
10-11 | |
Klas A |
57 |
46 |
51 |
30 |
25 |
15 |
16 |
17 |
10 |
Percentage |
KUs B |
54 |
40 |
48 |
48 |
39 |
34 |
37 |
40 |
42 |
99
Ik geloof, dat het voor zich zelf spreekt.
Na 10 November bereikt klas A óVo fouten. Daarna ging klas B
ook tot de „analogiemethode" over en ook hier daalde het percentage
fouten voortdurend.
Na de Kerstvacantie ging bü het eerste dictee het aantal fouten weer
iets omhoog, maar kwam bij klas A niet hoger dan 10 "/o-
Hieronder volgt nog een overzicht van het aantal fouten in % van
elke leerling van klas A, naar de gemiddelden van de eerste drie en
de laatste drie dictees tussen 28 Sept. en 10 November 1948.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderzoek gaat nog door. We wachten met belangstelling het |
Algem. Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie (red.
Prof. Dr H. J. Pos, e.a.).
In het nummer van Dec. 1948 (jrg. 41, no. 2) treffen we een artikel
van Raymond Bayer (hoogleraar aan de Sorbonne) over „L'âge
des valeurs". Deze studie was oorspronkelijk bestemd als bijdrage voor
de Jubileumbundel, die namens de Redactie van het Ned. Tsch. v. Wijs»
begeerte aan Prof. Pos is aangeboden ter gelegenheid van het bereiken
van de 50»jarige leeftyd en zijn 25»jarig hoogleeraarschap. Prof. Bayer
ftaakt de opmerking: „L'adolescent a été moins étudié que chanté".
100
en hij ziet in de puberteitsleeftijd — zulks in tegenstelling met de
realistische kinderjaren — „lage des valeurs". Hij geeft van dit ont*
luikende waardenleven een uiteraard beknopte, maar toch diepgaande
en fraaie beschrijving. „On s'oriente par héros, on imite par paradigmes,
on se forme par types: tel est le destin de l'adolescence." Met deze
woorden kenschetst de schrijver, die tenslotte toch óók weer over deze
levensperiode zingt, al heeft hij haar eveneens tot een object van studie
heeft gemaakt..., de wonderlijke jaren, dat de mens „la vision d'un
univers possible, d'un monde de valeurs" bezit.
„Bulletin du Bureau international d'éducation" (XXIIe Année, no. 89).
Dit „bulletin", dat iedere drie maanden verschijnt, geeft een uit*
voerig overzicht van de paedagogische beweging over de gehele wereld.
Het zoeken van nieuwe wegen op gebied van opvoeding en onderwijs is
een internationaal verschijnsel: overal treden in de maatschappij belang*
rijke veranderingen op, terwijl eveneens de psychologie overal haar
invloed doet gelden. Het bulletin geeft in zijn beknopte opsomming
een indrukwekkend beeld van het paedagogisch streven in veel landen.
Een uitvoerige lijst van juist uitgekomen werken (met korte bespreking)
verhoogt de waarde van dit bulletin.
,,Vorming buiten Schoolverband, Documentatieblad" (jrg. 2, no. 4).
Voor degenen, die zich op de hoogte willen houden van de vorming
der jeugd buiten schoolverband, is het hierbovengenoemde driemaande*
lijkse blad vrijwel onmisbaar. Het laatstverschenen nummer houdt zich
met vrije jeugdvorming, internationaal contact, beroepsoriëntering, vak*
ontwikkeling en naschoolse opvoeding, massajeugd, verwaarloosde jeugd,
enz. bezig.
Statistiek van de vrije jeugdvorming 1948.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek gaf bij het Staatsdrukkerij* en
Uitgeversbedrijf uit: „Statistiek van de vrije jeugdvorming 1948". In
deze interessante uitgave kan men allerlei gegevens vinden over de
jeugdbeweging. Het blijkt b.v., dat in 1948 866.580 jongeren door de
vrije jeugdvorming bereikt werden. Ruim 90.000 leiders en leidsters
hielden dit werk draaiende. Van deze mensen zijn er slechts 529 be*
zoldigd. Grotendeels zijn dit dan personen, die een volledige dagtaak
in dc jeugdbeweging vinden. Van degenen, die geen volledige dagtaak
hebben, bedragen de percentages bezoldigden bij mannen en vrouwen
resp. 0,2 en 0,1. Enthousiasme is natuurlijk een kostbaar goed, maar
we zouden graag de vraag willen stellen, of het belang van de jeugd*
beweging en het gebrek aan goede jeugdleiders geen aanleiding zouden
kunnen zijn, de leiders en leidsters, een ze'kere financiële tegemoet*
koming te schenken.
„Vernieuwing van Onderwijs en Opvoeding" (red. Ir C. Boeke, enz.).
No. 61 van dit tijdschrift geeft het laatste nummer van een kleind
serie, die de Heer K. Suzenaar schreef over „Nijverheidsonderwijs voor
jongens". In verband met de vele onzekerheden en zwevende plannen,
die er op het terrein van dit belangrijke onderdeel van ons onderwijs
bestaan, vestigen we op de beschouwingen van deze bij uitstek des*
101
kundige graag de aandacht. — Mej. Ina Samuelson schrijft over groeps»
tekeningen „Tentoonstelling Kind en Kunst in het Sted. Mus. te
Amsterdam". (Over hetzelfde onderwerp „Groepstekeningen" Mevr. J.
Riemens—Keurslag in „Het Kind" van Febr. 1949). — In verband met
de grote belangstelling, die tegenwoordig het vraagstuk van de sexuele
opvoeding trekt, wil ik wijzen op het kleine artikeltje van L. W. van
der Weide „Sexuele voorlichting al op de Lagere School?" Deze methode
vindt in Nederland niet veel bewondering, maar zoals de Hr v. d. Wi.
ons deze voorlichting beschrijft, is ze toch in uitzonderinggevallen stellig
wel mogelijk. In dit verband wilden we herinneren aan het boek van
Dr Jeanne Stephani—Cherbuliez „Bouwen aan de Jeugd", vertaling uit
net Frans van Andries Sternheim (z. j., maar reeds voor de oorlog uit»
gekomen). Hier wordt een zelfde gedragslijn aanbevolen.
C. WILKESHUIS.
Dr R. L. Krans en Dr M. P. Vrij, Leerboek
der Natuurkunde voor de hogere klassen van
het Gymnasium en Middelbaar Onderwijs.
Deel 2. 263 blz. met 202 fig., 14 tabellen en een
overzichtelijk periodiek systeem met isotopen.
Uitg.: J. B. Wolters — Groningen, Batavia.
Prijs: f4,25, geb. f4,75.
Met het verschijnen van dit tweede deel is dit leerboek der natuur»
kunde voltooid. Een recensie van het eerste deel vindt men in Paed. Stud.
van Mei 1948 blz. 160.
Reeds dadelijk mag geconstateerd worden, dat de schrijvers het Voor»
bereidend Hoger» en het Middelbaar Onderwijs met het samenstellen van
dit werk een grote dienst bewezen hebben. Wel is de winst voor het
V. H. O. groter dan voor het M. O. Bij het M. O., waarbij dan hoofd»
zakelijk gedacht wordt aan de H. B. S.»B, oefenen de eisen voor het
schriftelijk eindexamen een vrij sterke dwang uit op de methodiek en
de didactiek van het natuurkundeonderwijs. Door de niet al te ruim toe»
gemeten tijd kan men daar niet uitvoerig ingaan op allerlei onderwerpen
die niet voor het eindexamen vereist worden. Dat dit leerboek hoofd»
^akelijk geschreven is voor het gymnasium, volgt uit het feit dat tegen
"et einde van het werk in een apart hoofdstuk allerlei onderwerpen
samengebracht zijn, die met het oog op de miniumeisen voor het schrif»
telijk eindexamen der H. B. S.»B niet gemist mogen worden. Toegegeven
inoet worden dat dit veelal onderwerpen zijn die voor het ontwikkelen
Vän het natuurkundig inzicht niet van het meeste belang zijn. Toch krijgt
op deze wijze geen voortbouwend, geordend leerboek voor de H.B.S.
Het inzicht in de samenhang der verschillende gebieden der natuur«
kunde is bevorderd doordat de stof gerangschikt is om belangrijke
Natuurkundige theoriën en begrippen. De hoofdstukken zijn: Kinetische
gastheorie; Lage temperaturen; Ionen; Electronen; Vrije ionen; Radio»
Activiteit; Kernphysica; Electromagnetische golven; Fotonen: Structuur
"^an het atoom.
Deze wijze van groeperen is didactisch van grote waarde. Ook worden
-ocr page 106-102
overal de nieuwste vorderingen op theoretisch en ook wel technisch ge«
bied vermeld. U vindt duidelijk en toch beknopt beschreven o. a.: de
radiobuis; fotocel; electronenoscillograaf; electronenmicroscoop; massa»
spectrograaf; de nevelkamer van Wilson; alpha»banen in fotografische
platen; de telbuis; het cyclotron; radioactieve indicatoren met toepas«
singen; de uraanstapel; de uraanbom. Dat Dr. Vrij medewerker is aan
het Laboratorium voor Wetenschappelijk Onderzoek der N.V. Philips
Gloeilampenfabrieken is zeker dt inhoud van dit boek ten goede gekomen.
Na bestudering van dit leerboek kan de niet'specialist terecht rekenen
dat hij in natuurkunde weer „bij" is. De belofte de leerstof te zullen
moderniseren zijn de schrijvers zeker nagekomen.
Geheel nieuw in een leerboek voor het middelbaar onderwijs is een
hoofdstuk met onderwerpen als: Natuurwet en voorstelbaarhtid; Ervaring
en werkelijkheid; Determinisme; Metaphysica; Quantumphysica en na»
tuurwetten; Natuurkunde en godsdienst; Natuurkunde en het maatschap»
pelijk leven. In hoeverre het gewenst is om een onderwerp als natuur»
kunde en godsdienst, waarbij alles zozeer afhangt vah de richting en de
persoon van de leraar, in een leerboek in druk vast te leggen, laat ik
gaarne aan het oordeel van de lezers over.
Het boek besluit met een hoofdstuk over de beginselen der Relativiteits«
theorie. Deze theorie wordt op een dusdanige wijze toegebcht, dat men
er werkelijk iets aan heeft. Evenals door het behandelen van de quantum»
theorie wordt door deze theorie duidelijk gemaakt, dat de dagelijkse
ervaringen ons niet de volledige werkelijkheid leren kennen.
In een inleiding wijzen de schrijvers er op, dat de beslissing over
allerlei problemen met een sterk natuurwetenschappelyke inslag, zoals
research in wetenschap en industrie, atoomenergie in al haar aspecten e. d.,
voor een belangrijk deel berust bij mensen, die niet in de natuurweten»
schappen hebben doorgestudeerd en dat het daarom van belang is, dat
de leerlingen op de middelbare school iets meekrijgen van de grondslagen
van die nieuwe onderwerpen, welke in hun verder leven wellicht een
belangrijke rol zullen spelen. Ook dat het gewenst is die leerlingen,
die na hun eindexamen een levensrichting kiezen, waarin zij niet recht»
streeks met natuurkunde in aanraking komen, te wijzen op de betekenis
van de natuurkunde voor andere gebieden van het maatschappelijk leven.
Het wil mij voorkomen dat zij daarin uitstekend geslaagd zijn.
Mijn recensie zal ik geslaagd achten, als zij U prikkelt het boek zelf
ter hand te nemen. P. BOSCH.
M. Loosli—Usteri, Die Angst des Kindes,
Eine psychologische und pädagogische Studie.
Medizinischer Verlag Hans Huber, Bern, 164
pg. Prijs: 15 fr.
Deze Studie, die oorspronkelijk onder de titel „De l'anxiété enfantine"
als Beiheft 3 dér „SchweizerisÄen Zeitschrift für Psychologie und ihre
Anwendungen" in 1943 verscheen, wordt thans in boekvorm aan een
groter kring van lezers aangeboden. M. i. terecht.
De schrijfster behandelt in een voor een ontwikkeld lekenpubliek te
volgen betoogtrant, de betekenis die de angst in het feven van het kin4
— van elk normaal kind — speelt of kan spelen, de ziekelijke verster*
king die deze angst kan ondergaan, de strijd die het gezoiidé kind
103
tegen de angst voert en de wijze waarop het daarbij door zijn natuur^»
lijke opvoeders, of te hulp geroepen deskundigen, gesteund kan worden.
Zij besluit met een bespreking van: Die positieve Funktion der Angst.
De inleidende theoretische beschouwingen konden mij het minst
bevredigen; hier zou men een scherpere doordenking wensen. En de
beschouwingen over het optreden van de angst in verband met het door*
lopen van verschillende levensphasen bevatten nog al wat tegenstrijdig*
heden. En de „eerste puberteit" valt tussen 7 en 9 jaar! Maar voor
de rest. Laten veel opvoeders, van nature geroepen of van professie,
dit boek lezen en overdenken. En laat geen onderwijzer, oud of jong,
dit boek negéren. H. N.
Prof. Dr Ernst Schneider, Psychologie der
Jugendzeit, 318 blz. Sammlung Dalp. Uitg.:
A. Francke A.G. Verlag, Bern. Prijs: geb. f9,60.
In de zomer van 1947 verscheen van de hand van de Zwitserse hoog*
leraar Ernst Schneider een „Psychologie der Jugendzeit" met als onder*
titel: Seeliche Entwicklung der Kinder und Jugendlichen. Charakterzüge
und Fehler.
In het voorwoord zegt hij een poging te willen wagen „die Entwicklung
der Kinder und Jugendlichen unter einem anderen Gesichtspunkt zu
betrachten und die psychologischen Tatsachen in ein anderes Wissen!«
schaftsgefüge einzubauen" dan door Bühler, Claparède, Koffka, Spranger,
Stern en zoveel anderen is gedaan. Voor een uiteenzetting van zijn begin*
seien verwijst hij naar vroeger verschenen werken: Psychologie der
Person; Grundzüge einer allgemeinen Psychologie; Person und Charakter,
Charakterformen und Charakterformer. De feiten, waarvoor de diepte*
Psychologie ons heeft geplaatst, maken het niet meer mogelijk „das
Wesen des Seelichen nur im bewuszten Sein zu sehen", maar zij eisen
„einen Seelenbegriff" dat omvat „Bewusztes und Unbewusztes".
Het boek is helder geschreven en prettig leesbaar.
VAN DER V.
A. Chorus, Intelligentie-onderzoek en zijn
kwalitatieve verdieping. Uitg.: Het Spectrum,
Utrecht 1948.
De intelligentie is in de psychologie wel het meest behandelde onder»
werp, maar zeker niet het best gekende. Nog steeds zijn over de aard
der intelligentie slechts vaagheden bekend, en wordt vooral in Europa
ftog niet te veel waarde gehecht aan het „meten" van de intelligentie.
Het is daarom zeker verantwoord, wanneer in het Nederlands een werk
Verschijnt, dat geheel is gewijd aan het intelligentie»onderzoek, zoals
dit werk van Dr Chorus, hoogleraar in de psychologie te Leiden. Maar
op het ogenblik is in het bijzonder een werk nodig, dat een fundament
fele behandeling van het onderwerp geeft. En dat is in dit werk niet
het geval, hoewel het verschijnt in een reeks, genaamd „Universitaire
Bibliotheek voor Psychologie". Het komt niet uit boven de vragen en
beschrijvingen, zoals deze in de geschiedenis van het intelligentie*
onderzoek steeds weer identiek naar voren zijn gekomen, zonder prinr
cipiële verheldering. Als een dergelijke behandeling der problemen kunnen
V'ij het — zoals we aanstonds zullen zien — waarderen.
104
Het werk behandelt in grote trekken drie kanten van het onderwerp.
Eerst de theoretische aspecten van het intelligentieonderzoek. Het cen«
trale probleem van de „aard" der intelligentie en de mogelijkheid om
haar te meten worden uitgebreid ter sprake gebracht. De schrijver meent,
dat inderdaad van een meten der intelligentie gesproken kan worden,
en gelooft in de waarde van het Intclligentie*Quotient in dit opzicht.
Hij wijst er echter op, dat steeds grote voorzichtigheid geboden is, en
allerlei factoren de zekerheid der uitkomsten verminderen. Dit voof
behoud vervaagt echter juist de problemen: de vraag is, waarop die
onzekerheid principieel gefundeerd is, en wat dat „voorzichtig zijn"
precies inhoudt. Dit wordt door een compromis tussen verschillende
standpunten niet opgelost.
Het middengedeelte beschrijft dan de methode, door de schrijver ge»
bruikt om het resultaat Van het intclligcntie»onderzoek ook qualitatief
te analyseren. Dit gebeurt aan de hand van de meest gebruikte persoon''
lijke intelligentiettest, de Stanford»herziening van de Binet»Simon test»
schaal. Een bezwaar is, dat van deze test geen goed gestandariseerde en
algemeen gebruikte Nederlandse bewerking bestaat. Voor de meeste lezers,
voor wie dit boek geschikt is, zal deze bespreking dus niet zijn volle nut
kunnen hebben, omdat zij de test zelf ter vergelijking niet bij de hand
hebben. Een overzicht van dc test»titels achterin het boek is voor niet»
ingewijden onbegrijpelijk. Belangrijk is echter, dat deze qualitatieve analyse
geheel afhankelijk is van het persoonlijk inzicht van de psycholoog:
intuïtief moet hij vaststellen, wat door verschillende detail»tcsts der Binet»
schaal eigenlijk wordt onderzocht. Het is bekend, hoe buitengewoon
onbetrouwbaar een dergelijke intuïtie kan zijn. Wil deze qualitatieve
analyse een algemene waarde bezitten, dan behoort eerst experimenteel
te worden nagegaan, wat door deze dctail»tests in werkelijkheid onder»
zocht wordt.
Het laatste gedeelte van het boek behandelt tenslotte de invloed van
allerlei buiten»intellectuele factoren, zoals milieu, aandacht, geheugen,
karakter, enz. op de intelligentie. Ook hier is geen theoretische ver*
dieping nagestreefd, maar meer een v;rduidelijking van het bedoelde:
aan de hand van een groot aantal, vaak wel onnodig uitgebreid be»
schreven gevallen, wordt gedemonstreerd, dat deze factoren inderdaad
een invloed op de intelligentie en haar uitingen kunnen hebben.
Het boek zal voor de meeste psychologen en psychotechnici, voor wie
het oorspronkelijk, in een universitaire bibliotheek, bedoeld is, niet aan*
gewezen zijn: van hen wordt een grondiger inzicht verwacht, dan hier
gegeven wordt. Uitstekend daarentegen is het o. i. voor bijv. onderwijzers,
leraren, ouders en alle andere personen, die veel met kinderen te maken
hebben en geen speciale studie van de intelligentie»psychologie kunnen
maken. Aan hen kan dit boek op goed begrijpelijke wijze, en aan de
hand van spectaculaire voorbeelden een inzicht geven in de moeilijk»»
heden, welke met dit onderwerp verbonden zijn, en de soms zo ingrij»
pende betekenis er van voor het kind.
B. J. KOUWER.
-ocr page 109-105
NIEUWE SCHOLENBOUW IN ENGELAND
nooR
Mr. A. DE ROOS,
Wethouder voor het Onderwijs te Amsterdam.
De Redactie van dit maandblad vroeg ons enige indrukken
te willen weergeven, bij onze bezoeken aan Engeland op?
gedaan omtrent de nieuwe scholenbouw in dat land. Wij
zullen zo vrij zijn in dit verband ook iets te zeggen over
nieuwe scholen, omdat niet alleen de nieuwe gebouwen onze
aandacht hebben getrokken, maar ook de scholen, welke er
in gehuisvest zijn of worden. Gebouw en school zijn immers
onverbrekelijk aan elkaar verbonden. De nieuwe Engelse
onderwijswet?1944 heeft met vele oude opvattingen omtrent
de organisatie en de inrichting van het onderwijs gebroken.
Zij ademt in alle onderdelen harer regelingen een frisse geest.
Over enige tientallen van jaren zal het gehele Engelse onder?
wijs zijn vernieuwd. Dan zullen er ook vele nieuwe school?
gebouwen opgericht zijn, welke volgens nieuwe opvattingen
zijn gebouwd. Men verwachte intussen van ons geen weten?
schappelijke verhandeling of technische uiteenzetting, doch
slechts indrukken van een belangstellend (en belanghebbend)
gemeentebestuurder, wie de toekomst van het Nederlandse
onderwijs buitengewoon ter harte gaat.
§ 1. DE VOORBEREIDING.
Artikel 10 van de nieuwe Onderwijswet droeg de Minister
van Onderwijs op, regelen te stellen met betrekking tot de
eisen, waaraan de gebouwen en terreinen van scholen, uit?
gaande van de lagere overheden (Local Education Authorities)
nioeten voldoen. Deze behoeven niet voor alle soorten van
scholen uniform te zijn. In bepaalde omstandigheden kan de
Minister goedkeuren, dat scholen niet aan de gestelde eisen
Voldoen.
De Minister heeft met bekwame spoed aan de hem gegeven
opdracht voldaan. Op 24 Maart 1945 verschenen de Building
Regulations prescribing standards for school premises, dus het
het Engelse Schoolbouwbesluit, vergezeld van een Memoran?
dum als toelichting. Voordat wij iets over deze eisen ver?
tellen, die de Nederlandse Minister van Financiën (indien
hij een haardos had) grijze haren zouden bezorgen, vervolgen
wij de reeks van voorbereidende maatregelen, genomen om
Paedagogische Studiën. XXVI. 7
-ocr page 110-106
te komen tot georganiseerde nieuwbouw op grote schaal.
Dat het niet alleen in de bedoeling lag doelmatige gebouwen
te stichten, maar ook de onderwijsvernieuwing een goede kans
te geven, blijkt uit het Voorwoord van de Minister van
Onderwijs, de heer George Tomlinson, M. P. bij het boekje
„New Schools", uitgegeven bij gelegenheid van de op 25 Mei
1948 geopende Schoolbouwtentoonstelling, gehouden in het
Kon. Instituut van Britse Architecten te Londen. „New
Educational methods" schreef hij, „need to be matched by
new buildings, simple, light and colourful, carefully designed
to form a suitable background to the development of the
child's physical, intellectual and aesthetic powers."
De start met het nieuwe bouwprogramma kon eerst op
grote schaal geschieden, nadat de architecten hun plannen
hadden gecoördineerd en de schoolautoriteiten er hun in«
stemming mede hadden betuigd. In 1945 begonnen de voor«
studie's in een speciale architectencommissie. In 1947 werd een
tweedaagse conferentie van 400 architecten georganiseerd, die
de opgestelde plannen bespraken. De architecten wereld was
voor schoolbouwproblemen warm gemaakt. Vele streek« en
gemeentebesturen (er zijn 62 landelijke counties en 83 stede«
lijke counties, vormende de Local Education Authorities),
stelden speciale architecten als ambtenaren aan, andere maak«
ten gebruik van de medewerking van particuliere architecten.
Overal werden plannen gereed gemaakt en met de Departe«
menten van Onderwijs en Wederopbouw besproken. De serie«
bouw werd van de zijde van het Departement van Weder«
opbouw mogelijk gemaakt door de inschakeling van grote
ondernemingen, welke in korte tijd van oorlogsbedrijven in
vredésbedrijven waren omgevormd. De materialenschaarste
— bijna even erg als in Nederland — deed de keuze vallen
op lichte staalconstructies, aangevuld met weinig baksteen en
veel semi«permanent materiaal. Binnen de mogelijkheden van
het ogenblik bleef men vasthouden aan de hoge eisen, welke
de Minister van Onderwijs voor de nieuwbouw had vast«
gesteld. De goede samenwerking tussen architecten, school«
autoriteiten en financiële autoriteiten maakte een planning op
grote schaal mogelijk. Het prachtige initiatief van het Kon.
Instituut van Britse Architecten wierp rijke vruchten af. En
dat alles in een tijd, waarin de rantsoenen van de Engelsen
werden verlaagd en het land de tweede „struggle for life" in«
ging binnen tien jaar, nu op economisch terrein.
107
§ 2. DE SCHOOLBOUWVOORSCHRIFTEN EN DE UITVOERING.
Vergeleken met de eisen, welke nog in 1937 in het Engelse
Schoolbouwbesluit te vinden waren, zijn de nieuwe eisen
belangrijk verruimd. De oppervlakte^eisen voor speelplaatsen
zijn met 17 7o, voor aula's met 40%, voor klasselokalen met
54 Vo, voor vaklokalen met 28 »/o, voor gymnastieklokalen
met 34% en voor sanitaire inrichtingen met 36 "/o voor
jongens en 45 "/o voor meisjes gestegen. Over het geheel
genomen zijn de nieuwe eisen zo hoog, dat 80% van de bij
de in werkingtreding van de wet van 1944, dat was op 1 April
1945 — dus nog in de oorlog — bestaande schoolgebouwen
niet meer aan de eisen voldoet. Om een indruk van de nieuwe
voorschriften te geven, laten wij hieronder een beknopt over?
zicht volgen van de eisen, waaraan een infant? of junior?
afdeling van een primary school moet voldoen.
Terreingrootte.
Bij elke school behoort een verharde speelplaats aangelegd
te worden. Voor een school met meer dan 5 klassen, doch
met niet meer dan 500 leerlingen moet met inbegrip van de
speelplaats op de plattegrond 2 acres = 8082,8 m^ terrein uit?
getrokken worden, verhoogd met de nodige tuingrond, wan?
neer grondbewerking, tuinbouw of veeteelt in het leerplan is
opgenomen. Een school als bovenbedoeld, aangenomen, dat
alle leerlingen ouder zijn dan 7 jaar, moet bovendien beschik?
ken over sportvelden ter grootte van 3 acres = 12.124,2 m^.
Hulpruimten.
Elke lagere school moet goed verlichte, geventileerde en
af te sluiten kledingbergplaatsen hebben, voor jongens en
meisjes afzonderlijk en voorzien van rekken en standaards
(voor sportdoeleinden bovendien van kleedgelegenheden).
Voor 500 leerlingen zijn 50 wasgelegenheden nodig en 30
closets en 26 urinoirs. Elke school behoort een kamer voor het
hoofd der school met afzonderlijke kleedruimte en sanitaire
Voorzieningen te hebben en voor de dames en heren onder?
wijzers afzonderlijke verblijfruimten met eigen kleedgelegen?
heid en sanitaire inrichting. Natuurlijk moet de school goed
verlichte en verwarmde bergruimten hebben en bijzonder
nuttig is de eis, dat er een droogkamer moet zijn, waar de
natte kleren snel gedroogd kunnen worden. Voor het genees^
kundig schooltoezicht moet een speciaal daarvoor ingerichte
108
kamer met wachtkamer beschikbaar zijn. Elke school behoort
een keuken te hebben voor het bereiden van de schoolmaal*
tijden en bij een bepaalde grootte ook een eetgelegenheid.
Klasselokalen.
Een school met 5 klasselokalen van het kleinste type heeft
lokalen met tenminste 520 square feet = 48,37 m^ vloeropper*
vlakte. Elk lokaal moet dubbelzijdige ventilatie en dubbel*
zijdige verlichting hebben.
Aula.
Elke niet te kleine school moet voorzien zijn van een aula
van 93 m-—167 m-, naar gelang van de grootte van de
school, voorzien van radio*aansluiting en een toneel. De zaal
moet zonodig ook gebruikt kunnen worden als gymnastiek*
zaai.
Wij hebben deze bijzonderheden, welke met vele waren
te vermeerderen, opgesomd om te laten zien, hoe hoog de
eisen zijn, waaraan de nieuwe schoolgebouwen moeten vol*
doen. Behalve met tot in allerlei kleinigheden afdalende voor*
schriften met betrekking tot de inrichting van de school,
welke hij vindt in de Building Regulations, zal de architect
ook rekening hebben te houden met in het Memorandfum
vermelde aanwijzingen voor de bouw zelf, zowel wat de con*
structie aangaat als wat de ventilatie, verwarming en verlieh*
ting betreft.
Voor elk schooltype — de nieuwe wet onderscheidt primary
education, secondary education en further education (tot de
primary education behoren de nursery school 2—5 jaar, de
infantschool 5—7 jaar en de juniorschool 7 ä 8—11 jaar) —
zijn speciale voorschriften in de Regulations opgenomen.
Niemand zal zich er over verwonderen, dat in het na*
oorlogse Engeland in verband met de alom heersende materia*
lenschaarste, waarop wij reeds wezen, belangrijke beperkingen
bij de uitvoering van de nieuwbouw moesten worden aan*
vaard. Anders dan bij ons heeft men deze beperkingen niet
gezocht in een beknotting van de eisen, welke aan de meest
elementaire delen van het schoolgebouw worden gesteld. Men
heeft het gezocht in het voorlopig achterwege laten van overi*
gens nuttige hulpruimten, welke nog wel enige jaren kunnen
worden gemist. In verschillende grote streekgemeenten (coun*
109
ties) heeft men bij de bouw de aula en de keuken voorlopig
laten vervallen, d.w.z. alleen wat de bovenbouw betreft. De
onderbouw wordt wel aangebracht om later de bouw te
voltooien. Het weglaten van de keuken vindt echter niet
plaats, wanneer er in de omtrek geen geschikte gelegenheid
om de schoolmaaltijden te bereiden aanwezig is.
Natuurlijk wordt bij het bouwen gebruik gemaakt van
serieconstructie, met name voor de overkappingen, welke in
verschillende maten in grote aantallen worden geleverd.
§ 3. EISEN EN BEGINSELEN BIJ NIEUWBOUW.
Het schoolgebouw moet uitdrukking geven aan de nieuwe
opvattingen, waarmede het Engelse onderwijs wordt door«
trokken. Behalve door het streven het kind te vormen tot
een «volwassene, die in zijn levensonderhoud kan voorzien,
worden deze opvattingen gekarakteriseerd door het doel, van
het kind een goed staatsburger te maken en het karakter te
vormen. Zijn verantwoordelijkheid om op passende wijze
naast anderen in maatschappelijk verband te leven, moet wor«
den ontwikkeld. Daarnaast moet het kind geschikt gemaakt
Worden om in zijn latere leven de lust tot verdere ontwikke«
ling te bewaren. In onderwijs en opvoeding moet ook de
grondslag gelegd worden voor een algemene kunstgevoelig«
heid, terwijl algemene deugden als waarheidsliefde, trouw,
moed, opgewektheid en beleefdheid moeten worden ont«
wikkeld. Tenslotte zal het kind lichamelijk in zo goed moge«
hjke conditie gebracht moeten worden. „Deze doelen kunnen
niet bereikt worden in klassen van 40 of 50 leerlingen", lazen
wij ergens. (Wat zijn die publicaties van het Engelse Minis«
terie van Onderwijs over het nieuwe onderwijsstelsel goed
geschreven en overzichtelijk samengesteld! Dat is voorlich«
tingl) Wij zijn het met die ontboezeming over het aantal
leerlingen per klasse volkomen eens, maar hebben bij onze
bezoeken geconstateerd, dat het gebrek aan schoolruimte en
het tekort aan leerkrachten al even zeer als bij ons de autori«
teiten dwingen de onmogelijkste aantallen leerlingen — zelfs
m nieuwe gebouwen — in één klasselokaal tot schade van
bet onderwijs samen te persen. In een overigens uitstekend
mgerichte kleuterschool in Liverpool zagen wij één, zegge één,
jonge onderwijzeres zwoegen voor 51 kleuters van verschil«
lende leeftijd (4, 5 en 6 jaar), waarvan een deel de beginselen
Van lezen, schrijven en rekenen leerde, terwijl de anderen
110
zich op allerlei originele manieren bezig hielden (op z'n
Engels, dus zonder een bepaalde, alles omvattende methodiek,
maar fris en vaardig). In verschillende nieuwe scholen waren
evenveel kinderen in één lokaal samengebracht als bij ons,
waar de leerlingenschaal nog altijd ongunstig is. In Engeland
is het officiële maximum voor een klasse van leerlingen van
3—5 jaar 30, voor leerlingen van 5—11 jaar 40 en voor die
boven 11 jaar 30.
De nieuwere opvattingen hebben grote veranderingen ge*
bracht in de scholenbouw. Een goede architectuur zal zich dus
moeten richten naar de voornaamste bovenomschreven doelen,
welke de onderwijsleiding zich heeft gesteld. Niet alleen de
bouw, ook de inrichting en uitrusting moeten daaraan aan*
gepast worden. Letten wij bijvoorbeeld op de volgende eisen:
Het daglicht moet ruim kunnen toetreden (een grote glas*
wand in de richting Oost—Zuid*Oost en kleine ramen aan de
tegenovergestelde zijde), de zon moet des morgens tenminste
2 uur naar binnen kunnen schijnen (te felle zon dient gekeerd
te worden door stalen stripgordijnen, die het licht doorlaten
en de zon tegenhouden). Tweezijdige ventilatie is — zoals
eerder is opgemerkt — voorgeschreven.
Een algemeen aanvaard beginsel bij scholenbouw is, dat de
lawaaierige werkzaamheden in een school (in keuken, gym*
nastieklokaal, handenarbeidlokaal, kledingbergplaats, aula)
zover mogelijk van de klasselokalen verwijderd gehouden
dienen te worden. Houdt de leerlingen zo rustig mogejijk,
is het devies en went ze aan een rustige, stijlvolle omgeving,
waar de aandacht volledig op de schooltaak geconcentreerd
kan worden. Hiermede hangt ook de eis samen, dat buiten
elk klasselokaal een betegelde ruimte aanwezig moet zijn om
in de open lucht onderwijs te kunnen geven. Aan die zijde
mogen geen speelplaatsen of speelvelden aangelegd worden,
teneinde ongewenste afleiding tegen te gaan.
Het schoolgebouw mag niet aan drukke wegen gelegen zijn,
doch de plaats, waar de school gebouwd wordt, moet ge*
makkelijk van alle delen van' de gemeente te bereiken zijn.
De school wordt immers tevens beschouwd als een cultureel
centrum voor de buurtbewoners. Er moet dan ook, als het;
maar even mogelijk is, ruimte gevonden worden voor bijeen*
komsten van ouders en vooral aan de scholen voor voortgezet
onderwijs (secondary schools) moet veel werk gemaakt
worden van ouderverenigingen, die gezellige avonden beleg*
Ill
gen en bijeenkomsten, waar over schoolzaken (doch alleen in
algemene zin) discussies worden gehouden.
Ten behoeve van de school zelf en ook voor het houden
van ouderavonden dient de school de beschikking te hebben
over een aula. Wat wij op dit gebied gezien hebben, is voor
ons, zuinige stadsbestuurders, onvoorstelbaar. Stelt U voor,
lezers, een soort schouwburgzaal met een echt toneel met
moderne toneelverlichting en met een volledige radio?instaU
latie en gramofoonplateninrichting. De zaal is van buiten
afzonderlijk te bereiken. Er zijn kleedkamers voor de
optredenden, afzonderlijke sanitaire inrichtingen en de zaal?
verlichting is prima. Regelmatig worden in deze zaal school?
bijeenkomsten gehouden („prayers" overall), radiolessen vol?
gens een vast schema der schooluitzendingen van de B. B. C.
worden er beluisterd en toneeluitvoeringen vinden er plaats
(stukken van Shakespeare altijd!). Speciale aandacht is aan
de accoustiek van de zaal besteed.
Uit bovenomschreven beginselen en eisen vloeit voort, dat
de paviljoenbouw noodzakelijk is om alle klasselokalen de
ligging te geven, welke wordt gewenst "en deze lokalen zoveel
mogelijk vrij van lawaai te houden.
Bij elke nieuwe school van enige omvang is een woning
voor de concierge gebouwd. Naast de hulp van een concierge
heeft het hoofd der school de beschikking over een admini?
stratieve kracht, hoewel het hoofd' ambulant is. Vervolgens
zijn er hulpkrachten voor de keuken en voor het opdienen
van het eten.
§ 4. DE NIEUWE GEBOUWEN EN DE NIEUWE SCHOOL.
Wij laten hier een afdruk volgen van de plattegrond van
een der nieuwe gebouwen, gelegen in de streekgemeente
Middlesex, 35 km van Londen, bestemd voor het voortgezet
onderwijs (secondary modern school).
Dit gebouw beantwoordt geheel aan de nieuwe eisen. Men
lette op de paviljoenbouw en de geheel los van de klasse?
lokalen geprojecteerde hulpruimten. Van de verharde speel?
plaats, waar de kinderen vóór schooltijd veilig kunnen ver?
toeven, komen de jongens en meisjes in vier groepen binnen
langs de kledingbergplaatsen met drooginrichtingen, voordat
2ij in het lokalengedeelte hun klas opzoeken. Elk lokaal heeft
^n openluchtgedeelte voor lessen in de open lucht. Ver van
de lokalen verwijderd liggen de lokalen voor handenarbeid
\
en natuur« en scheikunde. Geheel afzonderlijk ligt de aula.
Vervolgens ziet men links van de hoofdingang de lokaliteiten
voor de staf, terwijl zich aan de overzijde van een rustig
pleintje met bassin de keuken en de eetzaal bevinden. Het
huis van de concierge, dat geheel vrij van het schoolgebouw
ligt, completeert het schoolgebouw, dat meer een aaneenscha«
keling van losse gebouwen dan een gebouw in de eigenlijke
zin van het woord is.
Dergelijke plattegronden geven ons de indruk, dat buiten
de grote steden zeer grote grondcomplexen voor scholen«
bouw moeten worden bestemd. Toch moet men niet denken,
dat dergelijke grote complexen uitzondering zijn. Alleen
Middlesex heeft 30 van dergelijke complexen te bouwen. Men
is echter zo gelukkig de grond er voor te bezitten. Buiten de
industriegebieden is er in Engeland namelijk veel meer grond
beschikbaar dan in ons land. Ook is de bodem bijna overal
zeer geschikt.
De hieronder opgenomen afbeelding geeft een goede in«
druk van het gereedgekomen semi«permanente gebouw, waar«
van hierboven de plattegrond is gegeven.
113
Wie het nieuwe Engelse schooltype, genaamd Secondary
Modern School in het Nederlandse onderwijsstelsel wil over*
brengen, zal ergens tussen de V. G. L. O.tschool, TJ. L. O.*
school en de 3tjarige H. B. S. belanden, doch voor iets jongere
leerlingen, n.1. van 11—15 jaar. (Op 1 April 1947 werd de
leerplicht verlengd tot het 15e levensjaar en zo spoedig moge*
lijk zal een verlenging tot het 16e jaar plaats vinden.) Vooral
voor deze categorie van scholen moeten vele nieuwe gebouwen
gezet worden. Op grond van de wet*1944 was elke Gemeente
verplicht een plan te maken voor de stichting van een groot
aantal van deze scholen, waar in de toekomst het basistonder*
wijs voor het grootste gedeelte van de Engelse schooljeugd zal
Worden gegeven, aangepast aan de bestemming van de leer*
lingen. Zo zijn er scholen, waar onderwijs wordt gegeven als
op onze handelsuloscholen of handelsdagscholen, andere lijken
meer" op eenvoudige technische scholen, bij weer andere staat
de algemene vorming op de voorgrond en lijken dus meer
op uitgebouwde V. G. L. O.tscholen. Alle hebben gemeen,
dat aan de leerlingen een goede levensvoorbereiding wordt
gegeven. Elke school moet in het bezit zijn van een aula, een
gymnastiekzaal (behoudens combinatie van beide in kleinere
gebouwen), een bibliotheek, handenarbeidlokalen, teken*
114
lokaal, natuurkundclokaal en een eetzaal (met of zonder
keuken). Alle gymnastieklokalen moeten beschikken over
douches. Wij laten hieronder een afbeelding volgen van een
modern handenarbeidlokaal (voor houtarbeid) in dezelfde
school als waarop de overige afbeeldingen betrekking hebben.
Mogen wij U nog even, nu wij toch dit schooltype be*
spreken (Secondary Modern School), meevoeren naar Liver*
pool, waar wij zo gelukkig waren een groot nieuw school*
gebouw te kunnen bezoeken voor jongens en meisjes, die na
de school het leven ingaan. In dit gebouw wordt namelijk
volgens nieuwe methoden gewerkt. Wij zagen groepen meisjes
bezig met het belangstellingscentrum „De Woning". Hierbij
waren de vakken rekenen, meetkunde, geschiedenis, aardrijks*
kunde en litteratuur betrokken. In alle lokalen heerste grote
bedrijvigheid. De jongere groepen maakten poppenhuizen,
welke zij zelf aankleedden. Oppervlakteberekeningen brachten
de pennen in beweging. De keuze van vormen en kleuren
leidde tot geanimeerde gesprekken. De oudere groepen hiel*
den onder elkaar een tentoonstelling van het gemaakte werk,
waarbij zij gedichten over huiselijkheid en over de waarde van
een goede woning voordroegen. De geschiedenis van be*
paalde meubel* en woningstijlen werd bestudeerd door
115
middel van handboeken uit de bibliotheek. Van de grond?
stoffen werd geleerd, uit welke landen zij komen en hoe zij
Engeland bereiken. De administratie van een kleine winkelier
werd bekeken, kortom een alleraardigst voorbeeld van een
nieuwe wijze van werken in een goed gebouw. Als afwisseling
gingen de meisjes naar de huishoudlokalen of naar de gym?
nastiek.
De jongens hadden ruime lokalen voor hout? en ijzerarbeid.
Sport en spel nemen een voorname plaats in. Doch ook aan
de culturele vorming wordt aandacht besteed. Onder leiding
van een jonge onderwijzer, die veel belangstelling heeft voor
muziek zagen wij een klasse jongens vioolles ontvangen. De
violen waren door het Stadsbestuur ter beschikking gesteld
(kom daar bij ons eens om!) en opvallend was het enthöu?
siasme, waarmede er — zij het op nog zeer eenvoudige wijze
— werd geoefend.
De school telt vele clubs, waarin een vorm van zelfregering
wordt beoefend als voorbereiding voor de latere plichten in
de samenleving. Trouwens, de basis van de frisse dingen,
welke wij zagen, lag natuurlijk niet alleen in het gebouw,
maar vooral in de geest, waarmede allen waren bezield. Het
zijln pioniers, de leraren en leraressen, die aan deze school
verbonden zijn. Zij maken een nieuw schooltype en het ge?
heim van hun succes ligt in de vrijheid, die de overheid hun
laat. Het Departement werkt met „Aanbevelingen" betreffende
de inrichting van het onderwijs, in tegenstelling tot de „Voor?
schriften", welke met betrekking tot de scholenbouw zijn uit?
gegeven. Het gemeentebestuur doet hetzelfde. Men laat veel
vrijheid en in de school wordt vrijwel alles overgelaten aan
de headmaster en headmistress, die de absolute macht in de
school uitoefenen. De wat de onderlinge verhoudingen betreft
aan regels gebonden democratische school kent men, voor?
zover \vij weten aldaar niet, doch dat er in de school op
democratische wijze wordt opgetreden, staat voor ons vast.
Het is de.moderne teamgeest, welke er heerst. Daarvan kunnen
Wij in ons land nog heel veel leren. Dit is trouwens een ver?
schijnsel, dat bij elk bezoek aan Engeland treft: hoe vervuld
van zelfdiscipline jongeren en ouderen in de school zijn. Het
IS die houding, welke ons doet afvragen: zijn er dan toch
fundamentele verschillen tussen het karakter van de mensen
aan de ene en dat van de mensen aan de andere zijde van
de grote haringvijver, die de Noordzee is.
116
VOOROORDELEN EN HUN BESTRIJDING
DOOR
Dr. S. C. BOKHORST.
Van 21 tot 30 Juli 1948 werd te Eribourg in Zwitserland
een internationaal congres gehouden door de International
Council of Christians and Jews, een organisatie, die haar
hoofdzetel heeft in de Verenigde Staten (381 Eourth Avenue,
New«York 16) en die voor Europa een Algemeen secretariaat
heeft gevestigd in Zwitserland (37 Quai Wilson, Genève).
De doelstelling van deze organisatie is het bevorderen van
vriendschap, wederzijds begrip en waardering van mensen
van verschillend ras, nationaliteit en godsdienst en het onder«
zoeken, verminderen en zo mogelijk uitwissen van de heersende
vooroordelen, die de religieuze, zakelijke, sociale en politieke
verhoudingen in de wereld misvormen, zulks met het uiteinde«
lijke doel mede te werken aan de instelling van een maatschap«
pelijke orde, waarin de religieuze idealen van broederschap
en recht de richtlijnen zullen vormen voor de verhoudingen
tussen de mensen.
Men zal opmerken dat de genoemde organisatie voorlopig
geen last zal hebben van een te grote beperktheid van haar
arbeidsveld. Bijna alle problemen van nationale, internationale
en religieuze aard zijn zonder moeite in haar werksfeer te
betrekken. Doordat zij echter met nadruk de strijd tegen het
vooroordeel als voornaamste studieobject vooropstelt vindt
het werkprogramma in zekere zin hierdoor niet alleen de
nodige begrenzing maar tevens de gewenste verdieping. Het is
duidelijk, dat de strijd tegen het vooroordeel het probleem
in haar diepste wortels aantast. Hier toch ligt een der belang«
rijkste slagbomen, die de toenadering en het onderling begrip
van nationale groeperingen en van de naties onderling ver«
hindert. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat
juist de Verenigde Staten met het zo uitermate moeilijke
negerprobleem de bakermaat voor deze organisatie is geweest,
een organisatie, die over aanzienlijke geldmiddelen uit parti«
culiere bron verkregen beschikt en in tal van staten van de
U. S. A. secretariaten onderhoudt.
Na de oorlog heeft de organisatie door het stichten van het
secretariaat te Genève haar werkzaamheden tevens uitgebreid
over Europa. En zo werd dan — na voorafgaande conferenties
117
te Oxford in 1946 en te Seelisberg in 1947 — in de zomer
van 1948 het derde Europese congres gehouden te Fribourg,
bijgewoond door ruim 150 afgevaardigden afkomstig uit 14
landen, verdeeld over drie secties, een religieuze sectie, een
burgerlijke sectie en een opvoedkundige sectie. De conferentie,
gehouden in de prachtige, nieuwgebouwde universiteit van
Fribourg was gekenmerkt door een opmerkelijk goede geest
van wederzijds begrip en respect voor elkanders meningen,
die trouwens maar weinig divergentie vertoonden. Opmerkelijk
omdat toch in een zo internationaal gezelschap, waar afgevaar*
digden uit Duitsland, Frankrijk, Italië, Polen, de Benelux*
landen, Engeland en Amerika te samen waren, waar vele
katholieke, protestantse en joodse geestelijken in contact traden
niet leken uit allerlei landen om netelige vraagstukken als het
antisemitisme en de ras#vooroordelen te bespreken, stellig
genoeg wrijvingspunten en aanleidingen tot misverstaan aan*
wezig waren te achten om min of meer hevige botsingen der
opinies te moeten verwachten.
De Amerikaanse voorzitter van de International Council,
Dr. Clinchy, wees in zijn openingswoord op de verplichting
van alle mensen van goede wil om positief stelling te nemen
tegen het groeiend aantal van hen, die het zaad der onver*
draagzaamheid uitstrooien in de wereld en die door hun
houding tegenover de" religieuze en sociale problemen de
geestelijke en morele vooruitgang van de mensheid niet alleen
belemmeren, maar zelfs gevaar opleveren voor een algehele
terugslag van de westerse beschaving. Wetenschap en techniek
hebben naties en continenten in steeds nauwer contact ge*
bracht, natuurlijke begrenzingen en afstanden geëlimineerd.
Maar de opvoeding en de kerk hebben nog onvoldoende
niet deze veranderde omstandigheden rekening weten te
houden; zij hebben nog onvoldoende de begrippen van inter*
culturele samenwerking tot ontwikkeling weten te brengen.
Bigotterie, onwil tot samenwerking, vooroordeel en misver*
stand moeten uit de weg worden geruimd. Gebeurt dit niet
dan zullen nieuwe oorlogen gehele beschavingen tot stof
doen vergaan.
Heropvoeding der mensheid kan dit gevaar afwenden. Alle
Wiensen van goede wil, alle geestelijke leiders, alle opvoeders
der jeugd dienen daaraan hun krachten te geven. Andere
methoden van onderwijs en opvoeding, andere schoolorgani*
saties, andere leerboeken, andere geschiedenisbeschrijvingen
118
zijn nodig. Radio, pers, film en theater dienen ter bereiking
van het doel in het werk te worden ingeschakeld. Een be*
schaving, die zich inkapselt, die zich afscheidt in een ver*
werping van en in een niet willen medewerken met andere
beschavingen, is ten dode gedoemd.
« S>
In de opvoedkundige sectie der conferentie werden tal van
belangwekkende voordrachten gehouden. Velen hielden zich
bezig met de definitie, de analyse en de bestrijding van het
vooroordeel, een probleem, dat van wijsgerig, van psycholo*
gisch, van religieus en van opvoedkundig standpunt werd
besqhouwd.
Het is ondoenlijk in een beknopt tijdschriftartikel ook maar
bij benadering een indruk te geven van de inzichten, die daar*
bij werden ontwikkeld, en ik zal mij dus moeten bepalen tot
het vermelden, van enige der belangrijkste conclusies, die de
opvoedkundige sectie van het congres aan het einde der
zittingen heeft opgesteld. Maar ter inleiding daarvan mogen
wellicht enkele passages uit de gehouden voordrachten zeer
in het kort worden weergegeven.
Door Miss Menzies (Engeland) werd het vooroordeel ge*
definiëerd als de houding van de mens hetzij vóór, hetzij tegen
een bepaalde niet*bewezen onderstelling, die hem verhindert
nieuw inzicht inzake deze hypothese op zijn juiste waarde te
schatten.
De Oostenrijker von Kühnelt—Leddhin stelde in een analyse
van het begrip vooroordeel tegenover elkaar de botsende
stromingen in de onderlinge relaties der mensen: het conver*
gerend streven naar gelijkheid, naar uniformiteit leidend tot
het kudde*instinct en daarnaast de divergerende begeerte naar
variëteit, naar individualiteit en naar verandering, het roman*
tisch sentiment. Het kudde*instinct vervangt het nederige „ik"
door het trotse „wij". Het individu, dikwijls over slechts
weinig zelfvertrouwen beschikkend, toont zich over*zelf*
bewust in zijn loftuiting op zijn groep, waaraan hij zich on*
voorwaardelijk heeft verbonden. Het andere, het vreemde
wordt verworpen. Deze verwerping gecombineerd met het
eigen onmachtsgevoel leidt tot haat. Het vreemde, het onbe*
grepene irriteert; wat de kudde niet kan annexeren en tot de
eigen groep kan omvormen, wordt niet geduld. Geweld en
onderdrukking zijn daarvan het resultaat. Daarom moet alles
119
gedaan worden om dit kudde?instinct tegen te gaan door het
herstellen van de vreugde in de verscheidenheid van God's
schepping. In de opvoeding moeten wij terug naar het enkel?
voud; wij moeten respect en liefde aankweken voor het in?
dividu, niet voor groep, natie of ras. Wij moeten weer leren
zeggen: ik, jij, hij; niet wij, gij, zij. De franse (en spaansa)
taal geeft in de woorden nous?autres, vous?autres (nosotros,
vosotros) een interessant psychologisch kijkje op een collec?
tivistische pluralis.
Door Dr. R. Brackett (Minneapolis) en andere Amerikaanse
afgevaardigden werd in het licht gesteld hoezeer juist de
Verenigde Staten te beschouwen zijn als het grote laboratorium
voor het zoeken van de wegen om de spanningen tussen be?
volkingsgroepen op te lossen. Daar toch vindt men een
vermenging van mensen van verschillend ras, geloof, cultuur
en nationale afkomst als nergens ter wereld. Sinds vele jaren
streven de opvoedkundigen doelbewust er naar om het weder?
zijds begrip en het harmonisch samenleven van zo differente
groepen te bevorderen. In de opleidingsinstituten' voor de
leerkrachten worden deze op dit onderdeel van hun op?
voedingstaak voorbereid door hen er van te doordringen, dat
zij niet uitsluitend hun aandacht hebben te richten op de
intellectuele vorming van hun leerlingen, maar zich voor ieder
van hun leerlingen individueel behoren te interesseren, hun
gevoelens, belangstelling en problemen moeten trachten te
verstaan en dat zij hen dienen op te voeden tot wederzijds
begrip. In vacantiecursussen en op congressen moeten de leer?
krachten worden ingewijd in de philosophische en psycholo?
gische grondslagen van het vooroordeel en het misverstand en
Worden voorzien van de wapenen ter bestrijding ervan. De
kinderen op te voeden tot goede burgers van de staat is als
doelstelling niet voldoende; deze dient te worden aangevuld
met de opdracht hun opvatting van de burgerlijke plichten
internationaal te richten, hen tot goede wereldburgers te
vormen.
Bij de overweging van het vraagstuk van het vooroordeel
en van de sociale, culturele en religieuze tegenstellingen denken
wij in verband met de Verenigde Staten uiteraard het eerst
aan het negerprobleem, in verband met Europa aan het
antisemitisme. Daar het congres te Fribourg een Europees
congres was, is het begrijpelijk, dat aan het negeryraagstuk
slechts oppervlakkig aandacht werd besteed. Dit was jammer.
120
omdat het stellig velen der niet«Amerikaanse afgevaardigden
zeer zou hebben geïnteresseerd een aantal referaten te horen
over het werk, dat in de Verenigde Staten door de opvoed«
kundige sectie van de International Council wordt verricht om
mede te helpen aan de oplossing van dit vraagstuk.
Des te meer aandacht werd besteed aan het anti«semi tisme.
Het behoeft ons niet te verwonderen, dat met meer dan ge«
wone belangstelling werd gevolgd een voordracht over dit
onderwerp door een der duitse afgevaardigden. Het anti«
semitisme, dat in de gehele wereld bestaat, heeft in Duitsland
geleid tot de meest monsterachtige misdaden in de wereld«^
geschiedenis. Dit brengt mee een collectieve schuld van het
gehele duitse volk, dat deze misdaden heeft bedreven of niet
heeft weten te verhinderen. Maar, zo redeneerde hij, deze
schuld treft niet de individuele duitser. En hij maakte daarbij
de volgende vergelijking: De vloek der oer«schuld rust op
de gehele mensheid; maar wie zal enig individu verwijten,
dat hij behoort tot het menselijk geslacht, waarvan Adam de
oer«vader is, voor zover hij althans niet door zijn eigen gedrag
deze schuld vergroot. Wie zal dan evenzo de individuele
duitser veroordelen als de vreselijke daden van het laatste
decennium zijn bedreven zonder zijn medewerking of zelfs
tegen zijn wil en passieve tegenstand.
Na deze merkwaardige redenering schetste hij de ontwik«
keling van het duitse antisemitisme vóór, tijdens en na de
oorlog. Bij het ineenstorten van het nazi«regime scheen het
antisemitisme in Duitsland vrijwel ten einde. Alle uiterlijke
verschijnselen ervan verdwenen uit de duitse scholen; de leer«
boeken werden zorgvuldig gezuiverd; vernederingen, botsingen
kwamen vrijwel niet meer voor. Maar verborgen, deels bewust,
deels onbewust, blijven de oude gevoelens voortleven en er
is weinig voor nodig om die weer te doen oplaaien. Slechts de
opvoeding en de heropvoeding der jeugd kan op de lange
duur leiden tot wederkerig begrip, tot verdraagzaamheid en
tot een vreedzame' samenleving. Hoe weinig er feitelijk nog
gewonnen is bleek bij de discussie. Een der andere duitse
afgevaardigden, verbonden aan een opleidingsschool voor on«
derwijzers, gaf de resultaten weer van een enquête onder zijn
leerlingen, allen dus aanstaande onderwijzers. Van een groep
van 150 leerlingen bleken er niet meer dan drie vrij te zijn
van antisemitische gevoelens.
121
Nadat in verscheidene voordrachten de problemen waren
gesteld, geanalyseerd en in hun omvang omschreven, werden
even uitvoerig de middelen besproken, die tot de oplossing
daarvan zouden kunnen bijdragen. Het spreekt vanzelf dat —
althans in de opvoedkundige sectie van de conferentie — altijd
weer de school de plaats werd genoemd waar deze oplossing
gezocht moest worden.
Als een soort wereld in het klein werd daarbij gewezen op
de Internationale school te Genève. Deze school, bij de
stichting van de voormalige Volkenbond opgericht voor de
kinderen van de vele officials van deze organisatie, her*
bergt kinderen van 20 tot 30 verschillende nationaliteiten,
Europeanen, N.* en Z.tAmerikanen, Azeaten. Zij ontvangen
daar alle nagenoeg hetzelfde onderwijs. De leidster van de
school, Mad. Maurette, gaf een exposé over de richtlijnen, die
men bij dit schoolwerk volgt voor het verkrijgen van goede
onderlinge verhoudingen tussen kinderen van zo verschillende
herkomst. Door de leerkrachten wordt een strikt indifferente
houding aangenomen ten aanzien van de vraag van ras,
nationaliteit en religie der kinderen. Aan ieder kind tracht men
het gevoel te geven dat het slechts bestaat door zich zelf, niet
als vertegenwoordiger van een groep. Het onderwijs is van
de aanvang af tweetalig (frans en engels) en in verwonderlijk
korte tijd zijn de kinderen van vreemde herkomst in staat om
mee te doen.
Bij het aardrijkskundetonderwijs wordt niet begonnen met
een nationale landkaart, maar met de kaart van de gehele
aarde. Bij het geschiedenis^onderwijs, dat pas bij het 12e jaar
aanvangt, wordt uitgegaan van de algemene geschiedenis. Het
programma van deze algemene geschiedenis is zorgvuldig uit*
gewerkt in die zin, dat daarin zonder moeite de nationale
geschiedenis*schema's kunnen worden ingepast. De wereld*
gebeurtenissen, politiek, sociaal en economisch, worden steeds
beschouwd van internationaal standpunt. Het gehele school*
leven is er daarbij op gericht de kinderen te gewennen aan
gemeenschapswerk, aan democratie, aan verantwoordelijkheids*
gevoel voor elkaar.
Aan het succes van deze school, die volgens Mad. Maurette
ook nu nog door enige honderden kinderen wordt bezocht
(Genève is nog altijd een internationaal centrum) zal wel niet
geheel vreemd zijn het feit, dat deze kinderen stammen uit in*
tellectuele milieu's met een sterk internationaal gerichte belang*
stelling.
Paedagogische Studiën. XXVI. 8
-ocr page 126-122
Op het belang van een internationaal 'gerichte opvoeding
wees ook de Heer Boeke, de leider van de Werkplaats. Zijn
betoog voor de kindergemeenschappen behoeven wij hier niet
te volgen daar dit in ons land thans genoegzaam bekend is.
In het kader van dit congres bepleitte hij de stichting van
kindergemeenschappen op internationale basis, waarin de kurst
van zelfbestuur op democratische grondslag en van collec*
tieve zelfdiscipline vroegtijdig kan worden aangeleerd.
In een serie korte voordrachten over de invloed van het
onderwijs op de verbetering van interculturele betrekkingen
in de verschillende ter conferentie vertegenwoordigde landen
gaf Dr. Dudok een helder overzicht van de Nederlandse
onderwijstoestanden en belichtte daarbij vooral het belang, dat
de uitgebreide studie van moderne talen op al onze scholen
voor middelbaar onderwijs heeft voor het genoemde doel.
De kennis van drie vreemde talen van vrijwel de gehele ont*
wikkelde Nederlandse jeugd, stellig een merkwaardigheid op
onderwijskundig gebied in de wereld, stelt hen in staat cou*
ranten, tijdschriften en boeken in deze talen zelf met meer
of minder gemak te lezen, eventueel met de gebruikers dier
talen te corresponderen of te spreken en door dit alles in
direct en levend contact te komen met deze cultuurgemeen*
schappen.
!S :ï
Bij de conclusies en de aanbevelingen die bij het slot van
de conferentie werden geformuleerd werd ook opgenomen
het voorstel om bijeen te brengen een verzameling van lectuur
voor de jeugd die hen een beeld zou kunnen geven van
het leven in andere cultuurcentra. Men zou aan alle daarin
geïnteresseerde landen of afzonderlijke bevolkingsgroepen
kunnen vragen om een uitvoerig toegelichte lijst samen te
stellen van boeken of bepaalde stukjes uit boeken, die een
beeld geven van het leven in het betrokken land of in de
bepaalde bevolkingsgroep, zo geschreven of herschreven dat
zij voor kinderen begrijpelijke en bovenal aantrekkelijke lec*
tuur opleveren. Na zorgvuldige controle zou dan verkregen
kunnen worden een uitvoerige lijst met lectuur*opgaven over
het volkseigene, over het leven en de levensomstandigheden
in de verschillende landen en cultuurgroepen. Eventueel
zouden deze boeken ten behoeve van schoolbibliotheken tussen
de verschillende landen kunnen worden uitgeruild, zo nodig
worden vertaald en tot bloemlezingen en lectuurbundels wor*
123
den verenigd. Een en ander zou belangrijk kunnen bijdragen
tot wederzijds begrip en waardering en tot de bestrijding van
vooroordeel en interculturele spanningen.
Tot zover het bewuste voorstel, dat'op zich zelf geen slecht
denkbeeld kan genoemd worden. Indien men ziet hoeveel
prullige kinderlectuur op de markt gebracht wordt, verdient
het toejuiching te trachten de leeslust der kinderen te richten
op lectuur, die een dergelijk ideëel doel nastreeft. Maar het
gevaar is niet geheel denkbeeldig, dat deze gedachte — nader
uitgewerkt — zou leiden tot een wedstrijd in nationale
propaganda.
Als geen geschikte lectuur te vinden is, moet deze worden
geschreven, zei men. Wiel nu: in 1945 verscheen zulk een
boekje, getiteld: Schetsen uit het Amerikaansche Familieleven
(How America lives) door J. C. Furnas (uitg. Transatlantic
New York), een zeer onschuldig werkje met korte verhaaltjes
over 18 verschillende Amerikaanse families. Maar het is alles
rozengeur en maneschijn, de lezing leidt de niet?critische lezer
allicht tot de conclusie, dat in deze maatschappij vrijwel geen
problemen bestaan; het zijn allemaal brave mensen, wie het
leder op zijn niveau goed gaat. Hoe zeer steekt tegenover de
vergulde droomwereld van dit maakwerk de reële werkelijk?
heid van de eigen omgeving af.
Wil men het gestelde doel nastreven, dan stelle men dus als
eis, dat de lectuurstukken gekozen worden uit bestaande, door
kunstenaars geschreven boeken en dat men zich ver houdt
van propagandistisch maakwerk.
Door de verschillende secties werd tenslotte een lange
reeks conclusies opgesteld. Het is hier niet de plaats om deze
conclusies in extenso weer te geven, ook daarom niet, omdat
men — gezien de grote omvang en de veelsoortigheid van de
problemen, die op de conferentie ter sprake kwamen — stellig
"og zeer onvoldoende deze problemen heeft kunnen bloot?
leggen en omdat nog veel coördinerend werk zal moeten
Worden verricht alvorens in betrekkelijk kort bestek een klaar
overzicht daarvan zou kunnen worden gegeven.
Ik moet mij dan ook bepalen tot een verkorte formulering
van de hoofdconclusie van de opvoedkundige sectie en tot
^en opsomming van een aantal aanbevelingen, die tenslotte
bij de leiding der conferentie werden ingediend:
124
„De opvoedkundige sectie, overwegende,
„dat iedere natie en iedere volksgroep zijn bijdrageheeft
„te leveren aan de culturele ontwikkeling der mensheid,
„dat animositeiten tussen de naties onderling en binnen
„het natiegebied tussen de verschillende volksgroepen
„een steeds grotere bedreiging vormen voor de mensheid,
„dat de eerbied voor de waarde van de persoonlijkheid
„een gelijke behandeling en gelijke kansen voor ieder
„individu vereist,
„dat de jongeren van nu de samenleving der toekomst
„zullen vormen en dat de scholen en de organisaties voor
„buitenschoolse opvoeding instrumenten kunnen zijn voor
„het bereiken van de nagestreefde idealen,
„dringt er op aan
„dat in alle landen de opvoeders van de jeugd er zich
„met alle kracht op zullen toeleggen de gevoelens van
„haat tussen naties en volksgroepen uit te roeien en daar«
„voor in de plaats wederzijds begrip aan te kweken,
„dat de scholen in hun organisatie en werkwijze zullen
„dienen als model voor een democratische samenleving,
„niet zoals deze thans bestaat, maar zoals zij zou behoren
„te zijn en
„dat de instellingen voor opleiding der leerkrachten
„speciale zorg zullen geven aan de vorming en de geeste«
„lijke uitrusting van de toekomstige opvoeders ook in
„dit opzicht."
Als middelen werden o. m. genoemd:
a) alle vormen van contact over de nationale grenzen heen:
correspondentie, bezoeken, schoolreizen, uitwisseling van
jongeren en van opvoeders, zending van tentoonstel«
lingen enz.,
è) het samenstellen van uitvoerig geannoteerde lijsten van
boeken en boekfragmenten, die een beeld geven van het
leven in andere landen en bij andere bevolkingsgroepen,
c) het onderling uitwisselen van dergelijke boeken (nadat
deze geschikt bevonden zijn voor de jeugd) tussen de
verschillende landen voor het opnemen, al dan niet ver«
taald, in schoolbibliotheken of gedeeltelijk in lectuur«
bundels of jeugdtijdschriften,
d) het uitgeven van brochures, plaatwerken en ander op«
voedkundig materiaal door ieder land over de eigen cul«
125
tuur speciaal bestemd voor gebruik door opvoeders in
andere landen,
e) de promotie van het gebruik van een wereldhulptaal,
/) het verspreiden van inlichtingen over de inrichting, de
werkwijze, de resultaten van moderne, internationaal ge1
oriënteerde scholen, waar men in de begeerde richting
werkzaam is,
g) het onderzoeken van het aandeel, dat de religieuze op*
voeding kan geven ter bevordering van de nagestreefde
idealen,
h) de verdere bestudering van de rol, die de verschillende
vakken van onderwijs, de moderne en klassieke talen en
hun literatuur, de geschiedenis, de aardrijkskunde en
de staatswetenschappen, zelfs de natuurwetenschappen,
kunnen spelen bij hetgeen genoemd wordt de „betterment
of international and intergroup understanding".
s * .1=
Zoals men ziet is dit programma, ondanks de hier gegeven
sterk bekorte samenvatting, nog omvangrijk genoeg. De op*
gestelde conclusies en aanbevelingen pretenderen niet origineel
te zijn; zij zijn tal van malen bij andere gelegenheden uitge*
sproken en in andere werkprogramma's opgenomen. *)
De doelstellingen zijn echter van een zo groot en evident
belang, dat herhaling in telkens weer andere groepen slechts
toe te juichen is en dat men slechts mag hopen dat alle mensen
van goede wil daaraan aandacht en werkkracht mogen
schenken.
Het Fribourg'se congres was op zich zelf opnieuw een
opmerkelijk bewijs voor de mogelijkheid om met mensen van
20 uiteenlopende levensomstandigheden, nationaliteiten en
godsdienstige overtuigingen dergelijke problemen in een geest
van vriendschappelijke verbondenheid en in volmaakte over*
eenstemming te kunnen bespreken.
126
JOHN BRUBACHER'S GESCHIEDSCHRIJVING
DER PAEDAGOGIEK
DOOK
Dr. W. A. 't HART.
La fccondité de la connaissance historique
réside surtout dans le dialogue qu'elle institue
en nous entre l'autre et le même.
M a r r O u.
Wanneer Burckhardt in zijn „Weltgeschichtliche Betrach?
tungen" de Amerikanen typeert door te spreken van „unge?
schichtliche Bildungsmenschen", dan zal deze karakteristiek
door velen nog ten onrechte worden beschouwd als het eerste
en laatste woord, waarmee men zich min of meer hoogmoedig
distantieert van een interessant cultuurcomplex. Is het een
communis opinio, dat op het gebied der exacte wetenschappen
Amerika — dank zij een meer uitgebreid apparaat van hulp?
middelen — tot belangrijke resultaten in staat is, vele op?
merkelijke publicaties van de laatste jaren op het terrein der
geesteswetenschappen verplichten ons ter dege rekening te
houden met een land, dat Europa niet alleen op technisch en
financieel gebied iets heeft te brengen.
Alvorens nu de aandacht te vestigen op het werk van
Brubacher, willen we ons bezig houden met een uitwerking
van theoretische kwesties, die Casimir heeft samengevat in
zijn inleiding tot het artikel „Geschiedenis der opvoeding
en opvoedkunde" 0-
De geschiedenis der paedagogiek als een weergave van de
bedoelde of plaats gehad hebbende omgang van volwassenen
met kinderen, waarbij voor alles rekening wordt gehouden
met essentiële vormingsmogelijkheden, maakt een der be?
langrijkste hoofdstukken uit van de geschiedenis der cultuur.
Opmerkelijk is ook, waar Boyd op wijst, dat de grote op?
voeders het meest volmaakt de geest van hun tijd' weer?
spiegelen.
Naast deze algemeen culturele betekenis van een beoefening
der geschiedenis van de paedagogiek, willen we wijzen op de
noodzakelijkheid — speciaal voor de opvoeder — om tot een
historische bezinning te geraken. Wetenschappelijk nood?
127
zakelijk, omdat er een structurele samenhang bestaat tussen
de historische en de systematische paedagogiek. Practisch
noodzakelijk, daar de o. i. onafwijsbare tijdsopdracht om tot
een verantwoord paedagogische en didactische hervorming te
komen, meer dan ooit een zich rekenschap geven van een
waarachtige traditie eist.
Wanneer we ons nu afvragen op welke wijze de opvoeder
het paedagogisch verleden kan benaderen, moeten eerst enkele
kwesties worden besproken, die tot het terrein der theoretische
geschiedenis behoren.
Het verleden kan zuiver antiquarisch worden bezien, een
retrospectieve belangstelling zonder meer leidt echter hoog*
stens tot een nauwkeurige inventarisatie van het gegeven
bronnenmateriaal. Ziet Huizinga als wezenlijk voor de histo*
rische werkzaamheid „een zich rekenschap geven", dan houdt
dit een spanningsverhouding in tussen het heden en het ver*
leden. De geschiedschrijver vormt het voorbije — „du présent
sans présence"^) — om tot een levenwekkende wisselwerking
tussen het „historische" en het actuele. Wezenlijke geschied*
schrijving als een uiting van diepgeworteld verantwoordelijk*
heidsbesef tegenover de eigen tijd gaat dus ver uit boven een
nimutieus constateren of een ijdele zelfreflectie. De historicus
neemt deel aan het verleden, d. w.z. hij stelt dringend vragen,
niaar bevrijdt zich daardoor tevens uit zijn acute probleem*
horizon. Het heden geeft dus de bijzonclere gezichtspunten
op, volgens welke het verleden zal worden aangevat^).
Deze algemeen historische subjectiviteit geldt vanzelf*
sprekend ook voor de geschiedschrijving der paedagogiek,
hoewel de zaken hier anders liggen. Immers de geschied*
schrijver van het paedagogisch denken en handelen heeft zich
m hoofdzaak bezig te houden met de overzichtelijke ver*
houding tussen opvoeder en opvoedeling. Wel zal deze ver*
houding en haar eventueel theoretische motivering nauw
verband houden met het geestelijk* en maatschappelijk klimaat
van een bepaalde tijd; in zoverre geldt dan ook hier de grond*
regel van een historische kennistheorie^).
De geschiedschrijver der paedagogiek zal verder de bij*
-ocr page 132-128
zondere verhouding tussen opvoeder en opvoedehng als een
gegeven waardegebied critisch bezien in het licht van de
voor hem geldende wezenlijk paedagogische relatie en de
historische structuren „waarderen", d. w. z. betrekken op waar«
den (Rickert), op grond van zijn wereldbeschouwing.
Dit onafwijsbaar subjectieve element mag niet worden ver«
ward met een banale partijdigheid; een waarachtige geschied«
schrijving betekent een zich mede verantwoordelijk stellen
voor het wordende en kan daarom nooit sans parti pris worden
ondernomen.
Er is echter nog een tweede subjectief element, n.l. dat der
keuze en een daarmee verband houdende begrenzing van het
studieobject. Eensdeels hangt dit samen met de centrale functie
der opvoeding in het geheel van het culturele handelen en
anderdeels met het feit, dat de geschiedenis van het paeda«
gogisch denken en doen ons heel vaak plaatst tegenover een
„paedagogiek" van niet«paedagogen. Een chronologisch ge«
ordende geschiedenis zal daardoor als zodanig een stofver«
scheidenheid bieden, waarbij de specifiek paedagogische kwali«
teit slechts kan worden belicht door een systematisch toetsen.
Als methodisch voorbeeld geldt dan Kohnstamm's verwerking
van Pestalozzi's paedagogiek
Reeds eerder hebben we gesproken over het maatschappet»
lijk« en geestelijk klimaat, de noodzakelijke achter« en onder«
grond om een paedagogische gestalte te verstaan naar zijn
bedoeling. Het gevaar bestaat, dat daardoor de paedagogiek
te eenzijdig wordt afgestemd op een philosophische anthropo«
logie (Petersen) of min of meer schuil gaat achter een eerbied«
wekkend „sociologisch" feitenmateriaal (Paul Barth). Als
voorbeeld van een evenwichtige werkwijze willen we de resul«
taten van een Marrou -), Eby en Arrowood noemen.
Wat de maatschappelijke achtergrond betreft, is het wellicht
niet overbodig te waarschuwen voor een onverantwoord
enthousiasme. Zouden we speciaal sinds het eind der 18de
eeuw willen spreken van een „sociologische structuur" der
paedagogiek, dan moet niet worden vergeten, dat het opvoed«
129
kundig denken en handelen in een functioneel verband staat
tot de maatschappelijke situatie en daar niet zonder meer uit
kan worden afgeleid
Bestaat in Engeland (Mannheim) en ook in Amerika wel*
licht het gevaar van een sociologisch imperialisme, dan ge*
schieden ook op dit terrein de onverantwoordelijke grens*
overschrijdingen in de eerste plaats door de onbezonnen
navolgers
Wanneer we nu resumeren, dan zal een chronologische
ordening waar mogelijk tevens een „immanente critiek" (Win*
delband) moeten inhouden. Meent men nu hieruit te kunnen
besluiten, dat een dergelijke methode tot een phaenomeno*
logie van „de paedagogische idee" zou leiden, dan willen we
niet alleen naar de reeds genoemde subjectieve factoren, maar
tevens naar Casimir's typering der paedagogische problemen
verwijzen.
Een vrij uitvoerige inleiding over de methodische aanpak
bij de chronologische ordening van de geschiedenis der paeda*
gogiek menen we te kunnen verantwoorden, daar hierdoor
vraagstellingen zijn opgeroepen, waarvoor we onmiddellijk
Worden geplaatst bij een „probleemgeschiedenis".
Hoewel Brubacher's in 1947 te New York verschenen werk
>iA history of the problems of education" reeds voorafgegaan
Werd door publicaties als die van Leser, Kynast, Behn en
McCallister, houdt zijn methodische aanpak een origineel
standpunt in. Brubacher ziet de betekenis van de geschiedenis
der opvoeding vooral in een verheldering van eigen inzichten
en positie betreffende de vraagstukken van nu. Hij gaat dus
uit van de problemen der hedendaagse opvoeding en het
theoretisch fundament van haar organisatie.
Brubacher legt de nadruk op de wijsgerige doorlichting en
beschouwt de philosophie als een „guidepost" (p. 96), waar*
door de ethische*, kennistheoretische* en metaphysische kanten
van „the perennial problems" hun specifieke waarde krijgen
(p. IX).
130
Als belangrijke voordelen van zijn werkwijze noemt hij:
а) elk hoofdstuk begint en eindigt met momentele interessen;
б) elke periode wordt telkens onder een ander gezichtspunt
doorkruist, waardoor tevens de aspecten van de ideeën
der grote paedagogen zich in hun eigen geaardheid af?
tekenen.
De „problemen" van de opvoeding, zoals Brubacher die ziet,
worden dan door de titels der hoofdstukken als volgt aan?
gegeven:
I. Educational aims.
II. Politics and education.
III. Nationalism and education.
IV. Economie influences on education.
V. Philosophy of education.
VI. Educational psychology.
VII en VIII. Methods of instruction.
IX en X. Curriculum.
XI. Religious and moral education.
XII. Formal and inforjnal education.
XIII. Elementary education.
XIV. Secondary education.
XV. Higher education.
XVI. Professional education of teachers.
XVII. Public and private education.
XVIII. Educational administration and supervision.
XIX. The school and progress.
Uit deze opgave blijkt reeds de universele wijze, waarop
Brubacher de paedagogische problematiek heeft aangevat. Ter
illustratie geven we verder nog zijn onderscheidingen wat
betreft de doelleer:
a) the conservative aim of education;
b) education for citizenship;
c) education for christian salvation;
d) humanistic education for church and state;
e) knowledge as aim;
ƒ) mental discipline as aim;
g) aristocratic and democratic aipis of education;
h) education for harmonious self development;
/■) education for complete living;
ƒ) the scientific determination of educational aims;
k) progressive education aims. '
131
Opmerkenswaardig is de aandacht, die Brubacher heeft
gewijd aan de Christelijke opvoeding en haar specifiek prin*
cipiële fundering O- Er wordt door hem terecht onderscheid
gemaakt tussen een transcendent Christelijke godsdienst en de
door culturele en maatschappelijke orde bepaalde historische
verschijningsvormen. Dit betekent echter niet, dat men van
tijd tot tijd geen vraag* of weglatingstekens kan plaatsen. We
denken o. a. aan zijn systematische verwerking van August
Hermann Francke's paedagogiek 2) en de te algemeen be*
handelde Katholieke opvoeding.
Hoewel Brubacher's aanduiding van het verschil tussen de
Grieks*Romeinse en Christelijke gelijkheidsidee verhelderend
IS (p. 31), missen we hier een nadere uitwerking.
Naast een uit de aard der zaak mogelijke detailcritiek, blijft
onze grote waardering voor de wijze, waarop hij de aspecten
van het paedagogisch handelen en denken heeft bezien in het
licht van het geestelijk* en maatschappelijk klimaat (zie o.a.
Chapter IV).
Willen we tenslotte nog enkele vragen stellen, dan volgen
deze O. i. noodwendig uit de door Brubacher gekozen
methodiek:
Is een scherpe formulering van de probleemmodaliteit niet
noodzakelijk voor een autonoom paedagogische handel*
wijze?
2. Moet zijn begrip „perennial problem" niet nader worden
bezien, wanneer men komt tot het bepalen van een moge*
lijke grondstructuur van het totale paedagogische pro*
bleemveld?
In hoeverre kan worden gesproken van een probleem*
ontwikkeling?
Ter voorkoming van een misverstand willen we er nog op
yyzen, dat Brubacher een probleemgeschiedenis niet ge*
isoleerd wil zien van een chronologische behandeling van het
opvoedkundig denken. Beide werkwijzen zijn noodzakelijk
kunnen er toe bijdragen het gehalte bloot te leggen van de
stand der paedagogische wetenschap in een bepaalde tijd.
O p. 5 t/m 10. 30. 31, 68 t/m 70, 106 t/m 113, 254, 255, 322 t/m 329,
^36 t/m 339, 346 t/m 351, 385 t/m 387.
Zie p. 112, 113 en p. 115, 116, 206, 263, 280 en 503.
-ocr page 136-132
Ned. Tijdschrift voor de Psychologie en haar Grensgebieden (red.
Prof. Dr. L. van der Horst en Prof. Dr. G. Révész).
Het laatst verschenen nummer van dit tijdschrift (Dl. IV, afl. 1) bevat
o. m. een artikel van Prof. Dr. C. J. F. Böttcher „Psychologie en Grafo»
logie", en een van Dr. A. D. de Groot „Nogmaals: toetsing van Grafo»
logische Rapporten". In dit periodiek heeft de grafologie reeds meers»
malen een onderwerp van discussie gevormd, en ook deze artikelen
ademen een polemische geest. Men krijgt sterk de indruk, dat er omtrent
de wetenschappelijke en practische waarde van de grafologie het laatste
woord nog lang niet is gezegd, en dat het nog wel even kan duren, voor
zich hier een algemeen aanvaarde mening heeft gekristalliseerd.
De publicaties vormen een ernstige waarschuwing voor leken, om niet
op eigen hand het schrift van volwassenen en kinderen te analyseren en
daaraan practische consequenties vast te knopen bij het selecteren van
personeel, het nemen van paedagogische maatregelen, enz. De kwak»
zalverij heeft op dit terrein een ontstellende omvang aangenomen, en
ze is stellig niet zonder gevaar.
Ons Eigen Blad (red. Fr. S. Rombouts).
Dit frisse tijdschrift is 1 Jan. 1949 onder de doelbewuste leiding van
Fr. S. Rombouts zijn 33e jaargang ingegaan. Uit de nummers 1 t/m 6,
die er sinds het begin van dit jaar zijn verschenen, willen we vooral
de serie noemen, die Govert Grazer (== Fr. Rombouts) wijdt aan het
moderne rekenonderwijs (nos. 3, 4, 5 en 6). — Frans van Stóffelen,
gen Belgisch schoolopziener, heeft in het laatst van 1948 in „Onderwijs
en Opvoeding" zijn opvattingen omtrent het rekenonderwijs gepubliceerd,
en Govert Grazer wijdt daaraan een beschouwing, en komt tot de
slotsom, dat dit alles eigenlijk reeds te vinden is in zijn (Grazer's)
„Rekenmethodiek en moderne psychologie", van 1933. — W. van de Pas
schrijft in nos. 2, 4 en 6 over „Jeugd en Film", een probleem, dat
tegenwoordig de harten en hoofden bezighoudt. De Heer Van de Pas
brengt hier o. m. de film, zoals zij is, soms zedelijk, maar mieestal „op
het kantje" af, ter sprake, geeft een overzicht van de congressen van
de laatste tijd (Utrechts Comité „Hulp aan de in nood verkerende
jeugd", en „Film en rijpere jeugd", Rotterdam, 14 en 15 Jan.). De
schrijver is van mening, dat er nog veel, ja, bijna alles te doen oven»
blijft, en hij stelt vooral zijn hoop op een goede filmcritiek.
Revue pédagogique (red. F. Anselme).
Evenals „Ons Eigen Blad" staat ook de „Revue pédagogique" op een
Rooms Katholiek standpunt. Het blad bevat a. een theoretisch gedeelte,
waarin algemene onderwerpen op psychologisch en paedagogisch gebied
worden besproken, b. een practisch gedeelte („Pratique à l'école"), en
een uitvoerige boekbespreking. De ardkelen, die dit tijdschrift geeft,
hebben merendeels het karakter van vlot»geschreven, persoonlijke essay»
tjes. In het laatste nummer van dit tijdschrift schrijft Inspecteur A. Vier»
voort over „La découverte des sujets d'élite". Hij maakt hierin een onder^»
133
scheiding tussen de goede scholieren (een goede scholier „est d'ordinaire
un brave enfant"), en de goede leerlingen, die hun faam micer té
danken kunnen hebben aan hun verstandelijke qualiteiten dan aan hun
aanlokkelijke karaktereigenschappen. De morele élite van onze schooU
jeugd verdient volgens de Heer Vervoort wat meer belangstelling, dan
haar in de regel ten deel valt. Zij is toch in laatste instantie geroepen
als hoeksteen van staat en kerk dienst te doen. — A. Willot S. J. bezingt
in zijn artikel „La formation par les mathématiques et les sciences" de
opvoedkundige kwaliteiten van het onderwijs in de mathematische weten*
schappen. Volgens de auteur vereisen deze wetenschappen zin voor regels,
een rigoureuze logica en abstractie. Ondertussen ziet hij wel enkele moei*
lijkheden: „Dc zuivsT^abstracte wet moet op een leeftijd, waar de jonge
mens positivistisch is gericht in denken en gevoelen, worden aangevuld,
wil ze niet de geest doen verdorren". Als zulke gewenste aanvullingen ziet
hij in de eerste plaats de natuurwetenschappen, die op de realiteit zijn
gericht, en de litteraire wetenschappen. — René Collignon maakt in
zijn artikel „Les méthodes actives" de niet onjuiste opmerking, dat het
Woord van de meester niet gemist kan worden op de scholen, waar men
alles overlaat aan de activiteit van de kinderen zelf. De onderwijzer
moet door zijn les de fragmenten, die het kind zelf gevonden heeft,
tot één geheel samenbinden. „La parole du maître est le compliment
nécessaire de l'activité personelle de l'élève." — In hetzelfde nummer
geeft J. Saintviteux een ietwat zonderlinge beschouwing „La grammaire
cn deuxième année" (in het Februarinummer vindt men „La grammaire
en première année"). De schrijver zegt nu wel „pas de grammaire propre*
ment dite'', maar de gehele opzet komt mij rijkelijk onkinderlijk voor,
en ik geloof niet, dat men met dit voorbereidend grammatica*onderwijs
hij onze 7* en 8*jarigen veel bereikt, al zegt men dan ook i. p. v.
,,werkwoord": „woord, dat de werking uitdrukt", of in plaats van „bijv.
naamwoord": „woord, dat zegt, hoe iets is."
Vernieuwing van Onderwijs en Opvoeding (red. Ir. C. Boeke, e. a.)
seeft o. m. een bespreking door J. Ringrose van „Home geography" van
Edwin Reeder e. a., en „Enige vernieuwingsgedachten over het wiskunde*
onderwijs" door I. K. Timmer.
C. WILKESHUIS.
Dr. N. G. M. van Doornik, Jeugd tussen
God en chaos. Onderzoek naar de gods*
dienstige problemen bij de studerende jeugd.
Met een voorbericht van Prof. Dr. Ph.
Kohnstamm. Uitg.: Martinus Nyhoff —
's*Gravenhage, 1948. 320 pag. Prijs: 6,—.
Het zal niet mogelijk zijn in een korte bespreking de rijke inhoud van
"it boek recht te doen geschieden. Men kan alleen de aandacht er op
■Vestigen. Maar dat is waarschijnlijk ook wel voldoende.
134
„Met medewerking van rectoren cn directeuren van middelbare scholen,
gelukte het (de auteur) de leerlingen van de Ve en Vle klas aan het
schrijven te krijgen over de levensvragen, die hun geest het meest bezig
hielden."
Een eerste onderzoek vond plaats in de jaren 1939 en 1940, een tweede
in 1947/1948. Op de eerste enquête antwoordden 462 jongens en 264
meisjes, op dc tweede respect. 207 en 94.
Na een inleidend stukje tekst, waarin ook de bedoeling van het onder»
zoek uiteengezet werd, werd aan de proefpersonen gevraagd hun ge»
dachten te willen formuleren omtrent de volgende problemen:
1. over God, godsdienst en wereldbeschouwing.
2. over goed en kwaad.
3. over schoonheid en kunst.
4. over liefde en vriendschap.
5. over sociaal leven en politiek.
6. over wetenschap.
7. over meer practische problemen (toekomst, roeping, beroep, enz.).
Uit de antwoorden bleek een overwegende belangstelling voor de eerste
rubriek. Van de jongens schreef 42 % hierover en van de meisjes 59 »/o-
De schrijver besloot toen aan dit onderdeel van het materiaal een aparte
studie te wijden. En wij kunnen daarvoor slechts dankbaar zijn. Laat ik
ter nadere illustratie van deze uitspraak een gedeelte uit het voorwoord
van de schrijver mogen citeren, waarmee men, geloof ik, na lezing van
het boek gaarne zal instemmen.
„Hier spreekt de jeugd, rustig of bewogen, gelovig of in raadselen
gevangen; blij, spontaan en vertrouwvol, maar ook opstandig, cynisch
of dof berustend als mensen, die geen hoop meer hebben. . .. Meer dan
duizend jongelui tussen de zeventien en twintig vertellen, hoe zij staan
tegenover de grote problemen van het leven, niet altijd even vlot, maar
menigmaal met een verrassend scherpe zelfontleding."
Voor ieder, die de jeugd ter harte gaat en in die jeugd ook onze
cultuur, wordt hier een rijke en belangwekkende hoeveelheid kennis»
materiaal beschikbaar gesteld, overzichtelijk geordend en toch zo volledig
dat ieder zijn eigen conclusies kan trekken. Ook de schrijver trekt na»
tuurlijk de zijne. Daar kan men het meer of minder mee eens zijn, maar
niemand zal m. i. ontkomen aan de vraag die hij stelt: „is dit de jeugd,
die men pleegt te beschuldigen van oppervlakkigheid en gebrek aan na»
denken ?" En niemand ook zal een beklemmend gevoel van verantwoorde»
lijkheid kunnen overwinnen zonder voor zich zelf een antwoord te
hebben gegeven — of althans zich zelf de opdracht te hebben gegeven,
met ernst daarnaar te zoeken — op de vraag: „Wat doen wij, volwas»
senen, tenopzichte van deze jeugd?" H. N.
Robert A. Davis, Educational psychology,
McGraw-Hill Book Company, inc., New»
York, Toronto, London, 1948, 340 pag.
Zoals het „Voorwoord" vermeldt is dit boek opgebouwd rondom twee
kernproblemen, die nauw met elkaar in verband staan, en die voor ieder
onderwijzer van groot belang zijn, nl.: de leerling en zijn problemen
135
«n het leerproces, en dit laatste vooral in verband met de aanbieding
van de leerstof.
Het boek is geschreven voor aanstaande onderwijzers, al hoopt de
schrijver ook dat reeds ervaren leerkrachten hun praktijk aan de hier
naar voren gebrachte ideeën zullen willen toetsen.
Ik ben overtuigd dat dit boek zeker aan het gestelde doel beantwoord.
Of het echter buiten het gebied van het Engelse spraakgebruik veel aftrek
zal vinden betwijfel ik ernstig. Niet dat ik niet een dergelijk boek voor
onze aanstaande onderwijzers gewenst zou achten: het is wetenschappelijk
verantwoord en daarnaast toch zeer concreet. Het stelt de man en de
vrouw voor de klas voor velerlei vragen en problemen, maakt hen
critisch tenopzichte van eigen werk en geeft hen waardevolle suggesties.
Het spoort tot denken aan. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat we
van onze aanstaande onderwijzers kunnen vragen dit boek door te
werken, tenzij we het zouden kunnen inschakelen in de lessen voor
Engels, b.v. in het hoogste leerjaar van onze kweekscholen. Maar dat
20U wel een hele omwenteling in onze opleiding brengen.
De reeds gevormde onderwijzer, die niet progressief is ingesteld, zal dit
boek niet ambiëren, de wel progressief ingestelde vindt er weinig nieuws
in, hetzij dan, dat hij er uit kan leren, hoe men elders de vorming van
de Onderwijzer tracht aan te pakkep. En dat is weer niet zonder waarde.
H. N.
C. Bernard Rutley, Verhalen uit de wil-
dernis, vertaald, onder redactie van Rien
Marsman.
1. Loki de Wolf, vertaling Suzanne van
Thijn.
2. Pieko de Bever, vertaling Suzanne van
Thijn.
3. Raja de Olifant, vertaling Dirk van de
Water.
Uitgave: De Nederlandse Padvinders, Zee»
straat 6, Den Haag. Resp. 72, 62 en 70 pag.
Prijs: f 1,25 per deeltje.
In een begeleidend schrijven, dat ons met deze boekjes werd toege»
zonden, wordt er op gewezen dat van de strijd tegen de voor de jeugd
ongeschikte lectuur, uitsluitend negatief gevoerd, niet veel succes te ver»
Wachten is. Er zal een .positieve bijdrage geleverd moeten worden. „Wij
'nenen het onze te moeten bijdragen en hebben besloten o. m. tot uitgave
Van bovengenoemde serie boekjes, waarvan de overige deeltjes in voor»
oereiding zijn," aldus de uitgevers.
Wel,_ ik geloof, dat we niet alleen voor dit pogen slechts waardering
runnen hebben, maar dok voor de wijze waarop het verwerkelijkt wordt.
. E)e verhalen zijn gebaseerd op feiten. Op feiten, zoals zij in het leven
'n de > natuur voorkome'n. En op deze feiten is een geschiedenis opge»
ouwd, die rijkelijk de zucht naar avontuur en romantiek kan bevredigen,
maar die nergens ongezond wordt; de levensgeschiedenis van een dier.
136
met zijn angsten, zorgen, en vreugd, met zijn strijd om het bestaan, ook
tegen de mens, maar ook met zijn roerende zorg en onbewust verant»
woordelijkheidsgevoel voor het dierengezin en de kuddegenoten. Al ver»
tellende wordt er heel wat kennis meegedeeld en de aandacht gevestigd
op de verbazingwekkende prestaties waartoe deze, sterk instinctief levende
schepsels in staat zijn. Vooral „Pieko de Bever" is in dit opzicht uit»
stekend geslaagd.
Aan het eind van elk deeltje volgt een vragenlijst, dè inhoud betref»
fende, die in jeugdclubs een gemeenschappelijk gesprek kan inleiden. Het
geheel is ruimschoots en goed geïllustreerd.
Met belangstelling zien we de volgende deeltjes tegemoet.
H. N.
Mededelingen van het Nutsseminarium
voor paedagogiek, nrs. 38, 39, 40 en 41.
Uitg.: J. B. Wolters — Groningen, Batavia.
Deze mededelingen brengen ons achtereenvolgens:
Nr. 38. Taak en positie der paedagogiek in de opbouw ener nieuwe
gemeenschap, door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, overdruk uit het
tijdschrift „Paedagogische Studiën" Jan. 1946.
Nr. 39. Geschiedenis»didactiek en denkpsychologie, een voorlopig on»
derzoek naar de mogelijkheid van een paedagogische beïnvloe»
ding van kinderlijke leerwijzen en leerprestaties, door T. Bouma,
overdruk uit „Paed. Studiën", Jan. en Febr. 1946.
Nr. 40. Over den opvoeder, door Dr. 1. C. van Houte. Redevoering,
uitgesproken op 25 Febr. 1946 bij de aanvaarding van het ambt
van bijzonder hoogleraar vanwege de Maatschappij tot Nut
van 't Algemeen aan de Universiteit van Amsterdam.
Nr. 41. Existentialisme, Personalisme en Paedagogiek, door Prof. Dr.
Ph. Kohnstamm, overdruk uit „Paed. Studiën", Sept. 1946.
Daar hier slechts sprake is van reeds eerder verschenen publicaties in
een nieuwe verschijningsvorm, meen ik te kunnen volstaan met mijn
vreugde er over uit te spreken, dat zij alle vier thans op deze wijze voor
een ieder gemakkelijk verkrijgbaar zijn gesteld en zo hun invloed in
groter kring kunnen doen gelden.
H. N.
Mej. J. E. Schaap, Van Kleuter tot School^
kind. 39 pag. Uitg.: J. B. Wolters —
Groningen, Batavia.
Van dit boekje, dat als deel 2 opgenomen is in de bekende serie „Naar
een nieuwe didactiek in de lagere school", onder redactie van Dr. Ph.
Kohnstamm, I. van der Velde en L. Welling, verscheen een welverdiende
tweede druk. Prijs: f 1,50. Bij intekening op de gehele serie, f 1,15.
H. N.
-ocr page 141-137
HET ONTWIKKELINGSWERK IN DE RIJKSKAMPEN
EN INTERNATEN VOOR SOCIALE JEUGDZORG
DOOR
J. JONGES.
Ik vermoed, dat niet alle lezers van Paedagogische Studiën
op de hoogte zijn van het bestaan van Rijkskampen en inter?
naten voor sociale jeugdzorg. Ten gerieve van hen volgt eerst
een summiere uiteenzetting. Door het ministerie Schermer?
hom, dat na de bevrijding optrad, werd aan het ministerie;
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat door Prof.
Van der Leeuw beheerd werd, een directoraat?generaaI
..Vorming Buiten Schoolverband" toegevoegd. Het werd naar
de hedendaagse letter?mode kortweg genoemd V.B.S.
Door het volgende ministerie werd het directoraat?generaal
omgedoopt in een „Afdeling". De „Afdeling" V.B.S. telt
vier „Bureau's": het bureau Lichamelijke Opvoeding en Sport,
het bureau Jeugdzaken, het bureau Algemene Zaken, het
bureau Docun;entatie en Voorlichting.
Onder het bureau Jeugdzaken ressorteren o.a. de kampen
en internaten voor de sociale jeugdzorg. De legering van de
jongens plegen wij „kampen" te noemen, hoewel zij niet veel
yan „kampen" weg hebben, want zij zijn meestal gevestigd
in de voormalige N. A. D.?kampen. De meisjes zijn in „inter?
naten" ondergebracht. Dit zijn meestal buitenplaatsen als een
herenhuis aan de Vecht en het aan sommigen, als conferenti&ï
oord, bekende „Huis ter Wege".
In het begin werden jongens en meisjes opgenomen, die
met de kinderrechter of de officier van justitie in aanraking
waren gekomen. Zij konden een blanco?strafregister behouden,
als zij zich beschikbaar stelden voor her?opvoeding in een
kamp of internaat. De leeftijden variëren van 15—21 jaar.
Wij noemen ze „seniores". Naast dit werk groeide ook de
zorg voor de jongere groepen!, die nog in de schoolplichtige
leeftijd verkeren. De kern vormt de periode van 11—13/14^
larige baldadige en onhandelbare jeugd uit de grote steden
Uit het Westen. Wij noemen ze „juniores". Ook hier ge^
schiedt de plaatsing „vrijwillig". Wij stellen ons daartoe in
Verbinding met kinderpolitie, sociale werksters, hoofden van
scholen etc. Het verblijf in een kamp of internaat duurt voor
de juniores als regel drie maanden. Het zijn de juniores,
Paedagogische Studiën, XXVI. 9
138
meisjes en jongens uit de vierde, vijfde en zesde klassen der
Lagere School, die ons hier interesseren.
Onze juniores vormen de voorhoede van de massajeugd
uit de straten en de pleinen in de z.g. volkswijken van de
grote steden als Rotterdam, Den Haag, en Amsterdam. Het
begrip „volkswijk" moge volstaan om de sociale achtergrond
van deze lynderen aan te duiden.
Hun lichamelijke habitus is die van slecht gevoede en ge«
wassen kinderen. Kleding en schoeisel zijn doorgaans erbarme«
lijk, hoewel er ook wel onder zijn, die er „fatsoenlijk" uit
zien.
De gedragsvormen worden gekenmerkt door: a«sociaal, bal«
dadig, onhandelbaar, brutaal, sterk ego«centrisch, schreeuwerig.
Men krijgt de indruk, dat hun gedrag bepaald wordt door hun
instincten, opwellende impulsen, door de prikkels uit de
buitenwereld, die toevallig hun zintuigen treffen. Door in«
schakeling van het verstand kunnen velen een uiterst raffine«
ment ontwikkelen in het najagen en verzamelen van zo veel
mogelijk lust. Kortom: deze kinderen vertonen het beeld van
onopgevoede kinderen.
Voor dat zij opgenomen worden, worden zij met de gang«
bare tests door bevoegde instanties op hun intellectuele capa»»
citeiten onderzocht. Volgens de eveneens gangbare opvattingen
behoren zij voor het grootste deel tot de „minder« en zwak«
begaafden", en een niet onaanzienlijk deel tot de „debielen".
De intelligentie«quotiënten variëren van 60—90. Een enkele
maal komt er een boven de 100 voor, evenzo onder de 60.
Wij gebruiken deze getallen slechts als een voorlopige oriën«
tatie in de grauwe mist. In het licht van de ervaring met de
kinderen en „intelligentie«quotiënten" hebben wij langzamer«
hand geleerd er een eigen interpretatie aan te geven, n.L dat
de mogelijkheden in de regel veel groter zijn, dan het 1. Q.
zou doen vermoeden. M. a.w. de gangbare test«methodes
kloppen niet voor onopgevoede kinderen uit dergelijke sociale
milieu's. Wij, en de werkers in de kampen, vonden voor ons
zelf de formulering: „deze kinderen zijn eigenlijk niet testeer«
baar." Zie ik wel, dan hebben wij hier te maken met wat Prof.
Stellwag noemt de cuUuteehsodale beperktheid van de test
en de beïnvloeding van de intellectuele ontwikkeling door de
emotioneel«affectieve O-
O Zie Paed. Studiën van Jan. 1949: Rorschachiana door Dr. H. W. F.
Stellwag, bldz. 1.
139
Dit is ongeveer in hele grove lijnen het portret van onze
juniores, die wij gedurende drie maanden trachten op te
voeden, want van /ler^opvoeding kan nauwelijks sprake zijn/
Welke middelen staan ons ten dienste? In de eerste plaats
IS er het kamp* of internaatsverband en de nabijheid van de'
vrije natuur, vooral de kampen liggen meestal op afgelegen
plaatsen in een bosrijke en heuvelachtige omgeving. De kin*
deren worden in groepen van vijftien ingedeeld. Aan het hoofd
van een groep staat een leider of leidster, waarvan er velen
uit de jeugdbeweging voortkomen, anderen hebben een school
voor maatschappelijk werk doorlopen. Hun werk zouden we
het beste kunnen vergelijken met dat van een leider of leidster
uit de vrije jeugdbeweging of precieser gezegd uit de jeugd'
zotg van A. J. C., V. C. J. C. enz. Zij beoefenen spel en
sport, handenarbeid, volksdans, zang, natuurstudie, tekenen
enz. met hun pupillen. Voor het ondervrijs is een onderwijzeres
of onderwijzer aanwezig, die zich uitsluitend hiermee bezig
houdt. Hier zijn we dan eindelijk bij ons onderwerp aan*
geland.
Ter verduidelijking van ons probleem wil ik nog eens onder*^
strepen, dat wij te maken hebben: le. met leerlingen van de
Lagere School, die gedurende 3 maanden uit de school ge*
haald worden en er daarna weer in terugkeren, 2e. met een
spreiding vanaf de derde tot en met de zesde klassen en dan
nog van verschillende scholen.
In het begin was de leidende gedachte: het onderwijs moet
zó zijn, dat de kinderen na afloop van de kampperiode weer
gewoon met de klas mee kunnen. Kras gezegd: als ze bij ons
aankomen bij oef. 37 van het taalboekje en hun klas is na
5 maanden aan oef. 62, dan moeten wij zorgen, dat zij in het
kamp de tussenliggende oefeningen maken. Geheel, zoals het
m ons klassikale onderwijsstelsel betaamt. De internaten en
kampen zouden ook hieraan hun zin en bruikbaarheid kunnen
bewijzen.
Zo togen onze onderwijskrachten aan het werk. Zij ervoeren
allereerst dat klassikaal onderwijs onmogelijk was door de
heterogeniteit van de leerlingen. Het hele onderwijs moest
geïndividualiseerd worden. Maar wat bleek toen weer? Stel,
dat het kind in de 5e klas zit en dat het oef. 37 van Vrieze
en Waanders net af had, toen het naar het kamp ging. Zei de
leerkracht: „ga nu maar oef. 38 maken", dan kwam er niets
Van terecht. Vele van dergelijke ervaringen maakten, dat onze
140
leerkrachten een zekere handigheid kregen in het opzoeken
van het punt, van waaruit het kind werkelijk individueel verder
kon gaan en zij leerden dat dat punt iVs a 2 /aar lager lag
dan de Lagere School had opgegeven. Uit gebrek aan een
begrippenapparaat voor de nieuwe situatie spraken de leer*
krachten van een ontwikkelingsniveau: 3e of 4e klas L, S, Wij
leerden verder, dat alle schoolonderwijs boven de 4e klas geen
enkele vat op deze kinderen had (zoals wij in de seniores*
kampen leerden, dat alle onderwijs na de 4e klas geen enkele
vat had gehad). Wij vinden hier de bevestiging van de op*
vatting van Prof. Van Houte, in Paed. Studiën van Dec, '48
in zijn artikel over de toekomst van ons volksonderwijs, n,l.
dat het schoolonderwijs na de 4e klas eigenlijk niet rendeert
Met dit al, was het ideaal: „bijhouden van de Lagere School"
niet uitvoerbaar gebleken, noch voor het vak Nederlandse
Taal, noch voor Rekenen om van Aardrijkskunde en Geschie*
denis maar niet te spreken. De zin van het onderwijs werd
verlegd naar het individueel*verder*helpen vanuit een stuk
vaste grond onder hun voeten. Veel aanvullende oefenstof
werd uit verschillende methodes bijeengebracht om maar
vooral een geleidelijke opklimming in moeilijkheid tot stand
te brengen. Zodra de sprong tussen twee opeenvolgende taal*
oefeningen of rekenmoeilijkheden te groot was, stokte het in*
dividuele „ontwikkelingsproces". Ervaring en intuïtie brachten
ook hier een zekere perfectionnering, een zekere geruisloosheid
tot stand. Bovendien gaf het een zekere opvoeders*bevredi*
ging al die rabauwen zo rustig en geconcentreerd bezig te
zien met invuloefeningen met d, dt, tt en dd, met oppervlakte*
en kapitaalsommetjes, met breuken en decameters. En als ze
het kunstje door hadden, maakten ze niet eens zo gek veel
fouten! Die werden natuurlijk netjes rood aangestreept en al
of niet verbeterd.
Al staken ze er nu niet zoveel van op — de Nederlandse
Taal in de brieven naar huis bleven afgrijselijk! — er stak toch
in ieder geval een training in van de aandacht, van stil*zitten
en stil*zijn, van training van de motoriek in de schrijf*
beweging enz. Met het oog op de levenssituatie van deze kin*
deren is het allemaal wel niet erg practisch — wat heb je er
aan, als je de in* en uitvoer van Liverpool weet en niet de
werkmogelijkheden in je woonplaats Rotterdam — maar er
O zie in het bizonder bldz. 362.
-ocr page 145-141
steekt toch een machtig stuk formele vorming in, zoals dat
in de vaktaal heet. Wij krijgen ze zover, dat zinnen als: —
Moeder (bereiden) het vlees— en: De meid schel—, omdat
mevrouw zo dikwijls schel--goed schrijven. Zinnen, die
zij nooit in hun milieu zullen zeggen of horen, laat staan
schrijven, maar waar onze taalboekjes in Nederland vol mee
mee staan. De brieven naar huis bleven ondanks de honderden
zinnen, zoals al gezegd is, abominabel, niet alleen wat da
spelling betreft, maar vooral de vormgeving in taal van wat
de kinderen innetlijk bewogen heeft.
Observatie van het gedrag van de kinderen in hun omgang
met elkaar leerde, dat de meeste ruzies, het „gekift", ontstaan,
doordat zij onvoldoende hun gedachten en gevoelens kunnen
uitdrukken en bij eventuele juiste uitdrukking het toch ver?»
keerd wordt geïnterpreteerd, m. a. w. zij kunnen niet spreken
en niet luisteren. De slechte intellectuele ontwikkeling in on?
verbrekelijke samenhang met het onbeheerste, grove emotio?
nele leven wordt niet alleen zichtbaar in de verschillende stuur?
loze, instabiele gedragsvormen, maar ook in de slechte taal?
beheersing. Hun taal is vooral effectieve taal, is explosief, er
zit een overmaat van Kundgabe in, vandaar, dat zij nog
slechter luisteren kunnen dan spreken. Door de slechte ge?
retardeerde ontwikkeling van de abstractere bovenlagen van
het denken, werkt de Kundgabe van de ander als een vonk in
het eigen emotionele kruitvat.
Wij plegen deze kinderen — afgaande op hun uiterlijke
gedragsvormen — a?sociaal te noemen. Dat is ten dele wel
juist. Ten dele, want ik kan mij niet aan de indruk onttrekken;,
dat die Taalkwestie zeer veel te maken heeft met hun a?sociaal?
zijn. Zie ik het wel, dan benaderen wij hier van een andere
zijde opvallend lage lntelligentie?quotiënten en wat Prof.
Stellwag noemt de cultureel?sociale beperktheid van de gang?
bare tests.
Wat de zoëven genoemde uiterlijke gedragsvormen betreft:
het personeel slaagt er in betrekkelijk korte tijd in — circa
twee weken — om de wanordelijke bende in een ordelijke
troep om te toveren. Dan is er een opvallend ander gedrags?
beeld ontstaan, zó, dat een buitenstaander moeite zou hebben
te geloven, dat dit baldadige, a?sociale kinderen uit een achter?
buurt van de grote stad zijn. Men ziet het aan de manier van
lopen door barak of huis, aan het aan tafel gaan en weer op?
staan, aan het opbergen van hun spullen, enz.
142
Het is door de strikte regelmaat, door rhythmisering en
gewenning onder vrijwel onafgebroken toezicht en handhaving
van de regels tot stand gekomen. Deze gedragsvormen zijn
trouwens een onmisbare voorwaarde voor het leven in kamp«
of internaatsverband. Bovendien kunnen deze gewoonten van
grote betekenis zijn voor de eigenlijke opvoeding. Het kan
een loutere dressuur blijven en na korte tijd weer uitslijten in
een ander prikkelmilieu, want een gewoonte wordt immers
in hoge mate bepaald, door een constant prikkelmilieu. Een
gewoonte wordt pas goede gewoonte, indien zij dienstbaar is
geworden in gedragsvormen, die gestuurd worden vanuit het
intellectuele of het normatieve niveau. En nu komen wij aan
een belangrijk kruispunt: om bij een ander i.c. een jongere
toegang te krijgen tot deze gebieden is de taal een onmisbaar
hulpmiddel. Maar nu kwam plotseling het „onderwijs" in
een geheel ander licht te staan, misschien kwam het nu pas
in het licht te staan.
In de meeste kampen speelde tot nu toe het onderwijs zich
af in een sector, die met waterdichte schotten gescheiden was
van het overige kampleven. Het was het domein van de leer«
kracht, waar de „onbevoegde" zich eigenlijk niet mee had
te bemoeien.
Maar taalbeheersing = zelfbeheersing is een gezichtspunt,
dat zó geheel en al buiten de schoolse opvatting en traditie
valt, dat de meeste leerkrachten er voorlopig geen raad mee
weten. Dat is niet verwonderlijk. De leerkrachten uit het
Lager onderwijs zijn telang gewend aan het denken in be«
grippen en het opereren met denkschema's, die aan een andere
werkelijkheid ontleend zijn. En wel aan een werkelijkheid van
de vorige eeuw en nog wel daarvóór. Maar de werkelijkheid
wijzigt zich, evolueert, revolutioneert.
Begrippen en schema's suggereren, dat de werkelijkheid;
statisch is, zij zijn „stollingen" van een toen en een daar. Het
ligt in hun aard om de werkelijkheid te overleven, zij kloppen
dan niet meer met het hier en nu. Zo is het ook met de aan«
pak van het ontwikkelingswerk met de massa«jeugd. De gang«
bare onderwijsvormen«methoden passen niet (meer) op deze
kinderen. Zij glijden op ze af als öen druppel op een oUe«
jekker. Wij weigeren te geloven, dat dit alleen in het kamp«
verband zo zou zijn. Wij vermoeden, dat dit op de Lagere
School, waar zij vandaan komen en na hun kamptijd weer
in terugkeren, ook het geval zal zijn. Juist met het oog
143,
hierop heeft het zin om in dit tijdschrift iets over deze pro*
blemen mede te delen. Wij hebben aan de harde realiteit
geleerd, wat Prof. Van Houte in zijn reeds hier voorgenoemde
artikel te berde brengt, n.1. dat na het verwerven van de elemen*
taire technieken lezen en schrijven het reële en betekenisvolle
niet meer zo duidelijk aanwezig is in de Lagere School.
Prof. Van Houte vervolgt dan: „En dan gaat het verder
werken aan de ontwikkeling van het kind min of meer in
vaagheid over, althans voor ieder, voor wie som en taalles
iets anders zijn dan slaafse verplichtingen uit het methoden*
boek. Ware dit niet zo, dan zouden ook de resultaten van
het onderwijs wat anders uitvallen dan ze nu plegen te doen.
En: „— is er dan voor het verdere leven van de jonge man
en vrouw niet meer te leren dan hetgeen in 4 jaren school*
onderwijs kan worden meegegeven? Terwijl juist naar veler
mening eerst dan van een verantwoord schoolonderwijs zal
mogen gesproken worden als de jonge man en vrouw op de
intrede in het maatschappelijk leven zo uitdrukkelijk mogelijk
heeft voorbereid" O-
Als het bovenstaande nu geldt voor de Lagere School in
het algemeen en voor de gemiddelde kinderen, zoveel te meer
geldt dit dan voor de massa*jeugd. Het is m. i. zelfs de vraag
of het schoolonderwijs, zoals dat over 't algemeen (nog) is,
niet eierder mede het verschijnsel massa*jeugd veroorzaakt,
dan het voorkomt. In ieder geval hebben de methodenboeken
op hen geen vat, d. w. z. er komt niets innerlijk op gang bij
hen. Het is nu wel duidelijk, dat het reële en betekenisvolle
en de verantwoordelijkheid, waar Prof. Van Houte het over
heeft, voor ons niet gevonden kan worden weer in de metho*
denhoeken of in het toch nog proberen de „leerstof" van de
5e en 6e klasse der Lagere School er in te „pompen".
Wij hadden intussen dus al begrepen, dat wij de kinderen
in onze kampen zo „uitdrukkelijk mogelijk" hadden voor te
bereiden voor het maatschappelijk leven en dat o.a. de taal
en het kampleven de onmisbare voorwaarden hier voor zijn.
O. a., want wij dienen misschien wel allereerst te beschikken
over leiders*leerkrachten, die deze middelen kunnen hanteren.
De alweer traditioneel opgeleide leerkrachten hebben althans
de techniek niet van hun Kweekschool meegekregen. Zij
Vertonen zelfs een ontstellend gebrek aan kennis van diezelfde
O cursivering van mij.
-ocr page 148-144,
samenleving, op welker intrede zij de kinderen hebben voor
te bereiden. Van de maatschappelijke en geestelijke omstandig*
heden, waardoor de kinderen in de kampen terecht komen,
weten ze nauwelijks iets afl Dat komt, omdat er op onze
Kweekscholen voor het eindexamen allerlei „kennis van" en
„bekendheid met" vereist wordt, behalve van de samenleving.
Het schijnt een schier onoplosbaar probleem voor wie de
verantwoording voor dit geheel moeten dragen. Toch pro?
beren wij het aan te vatten. Wij zijn begonnen met de term
„onderwijs" te verwijderen en te vervangen door „ontwikke?
lingswerk". „What is in a name?" zal men zeggen. De term
is allereerst bedoeld om bij de betrokkenen een andere „draai",
n.1. van?de?school?af aan hun denken te geven. Verder is de
term de inleiding tot de herscholing van de leiders?leerkrach?
ten. De herscholing heeft plaats in de kampen en internaten
tijdens het werk, want dat kunnen we niet stop zetten. Wij
zijn dus bezig een rad te vervangen in een draaiende machine.
Dat is een grandioos avontuur, zal men zeggen. Dat is het ook!
Het urgentie?program kunnen wij in enkele zinnen samen?
vatten:
in het ontwikkelingswerk in de kampen en internaten is
Taal centraal:
a. als middel tot innerlijke ordening (psychisch?geestelijke
hygiëne).
b. als middel tot sociaal contact (spreken en luisteren).
c. als middel tot deelname aan de cultuur (lezen voor in?
formatie en voor plezier).
Tenslotte eindigt dit artikel met een vraag: zou dit urgentie?
program ook niet gelden voor de Lagere School, in het
bizonder voor het 5e en 6e leerjaar?
DE PROEFKLASSE
DOOR
Dr. K. VAN DER HEYDE.
De snelheid, waarmee zich in Nederland veranderingen in
de structuur van het onderwijs voltrekken, is niet evenredig
met de aandrang, die daartoe nu al bijna een halve eeuw van
145,
alle zijden wordt uitgeoefend. Men krijgt de indruk, dat deze
aandrang te groot is, dat de wensen te uiteenlopend zijn, dan
dat men zou kunnen komen tot een redelijk, de verschillende
partijen ook maar enigszins bevredigend compromis. Het
Nederlands individualisme, dat misschien wel het sterkst is
bij de mensen van het onderwijs, heeft hier tot nu toe een on*
overkomelijke hindernis gevormd.
Tijdens de oorlog was aan dit individualisme de mond ge*
snoerd, na de bevrijding echter ontbrandde de „vemieuwings*
strijd" weer met ongekende heftigheid, zowel met het woord
als met de pen. Het was voor de wetgever, die kennis nam van
de eindeloze stroom van publicaties en resoluties, een hopeloze
taak de G. G. D. te vinden van alle verlangens. Het wets*
on;twerp*Gielen vond, voor zover men er kennis van kon
nemen, juist omdat het een compromis was, nog minder
bijval dan het schema*Bolkestein, dat althans naast vele felle
bestrijders ook enige vurige voorstanders had gehad. Het is
nu blijkbaar de weg gegaan van vele vroegere ontwerpen en
geniet zijn welverdiende rust in de archieven van het Minis*
terie van Onderwijs. En de hoge golven van de vemieuwings*
storm hebben zich even gelegd — tot de volgende ronde.
■ Zowel het schema*Bolkestein als het ontwerp*Gielen hielden
zich O. a. bezig met het probleem van de „aansluiting": door
het invoeren van een „brugklasse" zou de overgang van het
L.O. naar het V.H.M.O. soepeler worden gemaakt. Nu de
invoering van deze brugklasse, althans voorlopig, van de baan
schijnt te zijn, krijgt het probleem van de aansluiting weer
nieuwe actualiteit.
Wanneer men bij het onderwijs werkzaam is, moet men be*
schikken over een zekere mate van wijsgerige berusting ten
aanzien van het langzame malen van de wetgevende molens.
En wanneer men aan het hoofd van een school staat, moet
men zich niet bij voorbaat neerleggen bij de vele onvolkomen;«
heden van onze onderwijswetten en nog veel minder zich daar*
achter verschuilen, wanneer het niet goed gaat. Men mag niet
vergeten, dat zelfs de meest voortreffelijke wet onverstandig
kan worden nageleefd en dat de meest dwaze instellingen zo
kunnen worden gehanteerd, dat ze onschadelijk zijn. De be*
palingen zijn tenslotte ruim genoeg, om aan de schoolleiders
de mogelijkheid te bieden, ook zonder dat de wet veranderd
Wordt bepaalde vernieuwingen aan te brengen.
146,
Dit is in 1930 ingezien door de rector van het Arnhems
gymnasium, Dr. Hooykaas, de voorganger van mijn voor«
ganger, toen hij ten aanzien van de toelating zijn eigen weg
koos, het dwaze toelatingsexamen tot een formaliteit maakte
en verving door een „proefklasse". Ruim vijftien jaar heeft
deze proefklasse vrijwel onopgemerkt gefunctionneerd; zelfs
in onze naaste omgeving vonden wij geen navolging. Aan dit
isolement kwam een einde, toen kort na de bevrijding het Arn«
hemse systeem in een vergadering van het „Genootschap" ter
sprake was gebracht. De stroom van brieven met verzoek om
inlichtingen werd zo groot, dat ik het practisch vond een korte
gebruiksaanwijzing te publiceren O- Dit heeft maar kort ge«
holpen: op het ogenblik gaat er weer bijna geen week voorbij,
waarin ik niet een of meer brieven van belangstellende collega's
of zelfs van Gemeentebesturen heb te beantwoorden. Ettelijke
scholen hebben ons systeem overgenomen of staan op het punt
dit te doen en ik krijg de indruk, dat, in afwachting van een
nieuwe wettelijke regeling, de proefklasse bezig is het aloude
toelatingsexamen, althans gedeeltehjk, te verdringen. Het is
daarom, dat ik met zoveel genoegen voldoe aan het verzoek
van de redactie van „Paedagogische Studiën", een overzicht te
geven van onze werkwijze en van de tot nu toe behaalde resul«-
taten.
Maar misschien moet ik eerst — P. St. wordt niet uitslui«
tend gelezen door mensen van het vak — een korte toelichting
geven op een boven gebezigde kwalificatie, die van het „dwaze"
toelatingsexamen. Van hen, die direct bij het onderwijs be«
trokken zijn, zullen weinigen ontkennen, dat deze insteUing
in de practijk heeft gefaald en theoretisch onverdedigbaar is.
Dat dit examen als selectiemiddel niet deugt, blijkt uit het
ontstellend groot aantal van hen, die niet in staat zijn het
onderwijs van de school, waarop zij zijn toegelaten, te volgen
en vooral uit de omstandigheid, dat het grootste aantal slacht«
offers gewoonlijk al valt na afloop van de eerste klasse.
Blijkens het verslag van de behandeling der onderwijsbegroting
1949 is het bestaan van deze misstand thans ook doorgedron«
gen tot onze volksvertegenwoordiging. Zelfs heeft de grote
Pers er zich mee bemoeid, wel is waar niet zozeer vanwege
het onnoemelijke leed, geleden door zovele „gesjeesden", als
1) Weekbl. v. Gymn. en Middelb. Onderw., 3 Juli '46, pg. 582 vlgg.
-ocr page 151-147,
wel op grond van de financiële kant van het vraagstuk. Dit
is niet onbelangrijk: wanneer een misstand geld kost, heeft
hij meer kans te verdwijnen, dan wanneer er slechts morele
schade door wordt geleden!
Nu verdenke men er mij niet van, het instituut „zitten*
blijven" principiëel geheel te verwerpen. De uitlating van de door
oudtminister Bolkestein geciteerde Amerikaanse onderwijsman,
die ons „criminals" noemde, omdat wij leerlingen ook vakken
laten overdoen, waardoor zij bij hun afwijzing „voldoende"
hadden, getuigt van ongemotiveerd wantrouwen in het beleid
van de leraarsvergadering van een Nederlandse School. Deze
bestaat niet uit rekenmachines, die, zonder het beeld van een
leerling in zijn geheel te beschouwen, uitsluitend het aantal
onvoldoendes tellen. Bovendien — iedere „insider" weet, dat
een leerling, die zo geheel onvoldoende is in een aantal hoofd*
vakken, dat hij het onderwijs daarin in de hogere klasse niet
zal kunnen volgen, gewoonlijk ook in de andere vakken uiterst
zwak is. Voor zulk een leerling is doubleren een zegen en
het feit, dat hij moet doubleren, hoeft nog geenszins te be*
wijzen, dat hij niet op de school in kwestie thuis hoort. Nog
afgezien van externe oorzaken, als ziekte, huiselijke omstandig*
heden, kan b.v. zijn tempo juist iets te langzaam zijn, waar*
door het noodzakelijk is, dat hij halverwege zijn schooltijd
eens even op adem komt. Ik heb vaak oud*leerlingen ontmoet,
die het achteraf betreurden, dat zij het Gymnasium in zes jaren
hadden doorlopen. Zij hadden al die tijd op hun tenen ge*
staan, de stof was hun steeds net iets te hoog geweest, maar
dank zij hun werkkracht en hun intelligentie waren zij altijd
met de hakken over de sloot gekomen. Als zij eens even
hadden mogen pauzeren, zou de school hun veel meer hebben
kunnen geven en zouden zij zich niet voortdurend boven
hun krachten hebben moeten inspannen. Maar — het feit, dat
in bepaalde gevallen doubleren gewenst is, neemt niet weg,
dat inderdaad het „zitten*blijven" of geheel mislukken in de
omvang, waarin dit in ons land geschiedt, een misstand is en
dat het toelatingsexamen als selectiemiddel te kort schiet.
Hoe zou dit trouwens anders kunnen zijn. Bij het toelatings*
examen wordt onderzocht, of de op de L. S. opgedane kennis
voldoende is. M. a. w. men laat door leraren van Gymnasium
of H.B.S. een „eindexamen" L.S. afnemen en dit examen
geeft toegang tot het het V.H.M.O. Voor een dergelijke
Werkwijze zou iets te zeggen zijn, als er van enige continuïteit
148,
tussen beide schooltypen sprake was. Het is inderdaad de
methode, die wordt toegepast bij de bevordering naar een
hogere klasse van dezelfde school en ook hier nog maar ten
dele. Men houdt daarbij immers zo veel mogelijjk rekening
met de verwachtingen, die men van de leerlingen kan koesteren
t. a. V. de stof van de volgende klasse. Tussen de L. S. en Gym?
nasium of H.B.S. is de continuïteit gering: de practijk heeft
b.v. bewezen, dat een goed cijfer voor L. S.?rekenen en „taal"
niet altijd voldoende garantie biedt t. a. v. de aanleg voor Wis?
kunde en b.v. Latijn. Trouwens, al was dit zo, hoe kan men
van de leraren van het V. H. M. O. verlangen, dat zij bij
een examen van hoogstens drie dagen onderscheid maken
tussen geslaagde dressuur en werkelijk inzicht? Er zijn voor?
treffelijke opleidingsscholen en er zijn dorpsscholen, die al?
leen de kinderen van de dominee en van de dokter aan het
V. H. M. O. afleveren. Hoe vaak ziet men niet, dat van be?
paalde scholen de leerlingen op het examen hoge cijfers halen,
maar later ongeschikt blijken te zijn — dikwijls heeft het eer?
lijke Hoofd daarvoor al gewaarschuwd! — en dat leerlingen
van andere scholen een matig examen doen, terwijl zij later
bij uitstek geschikt blijken, dikwijls ook al weer in overeen?
stemming met de verwachtingen van het Hoofd. Inderdaad
kan een ter zake kundige onderwijzer meestal beter over de
geschiktheid oordelen, dan wij dat kunnen op grond van een
kort examen. Dat echter niet alle Hoofden deskundig zijn,
heeft het tijdvak '20—'28 bewezen, toen toegang tot het
V.H. M.O. kon worden verkregen op grond van een gunstig
advies van het Hoofd van de L. S.
Maar wij moeten tot ons eigenlijke onderwerp komen. Sinds
1930 komen de aspirant?leerlingen van het Arnhemse gymna?
sium vóór de Zomervacantie drie a vier weken in een „proef?
klasse". Hierin worden, 5 maal 3 lesuren per week gegeven; de
Zaterdag is vrij. Het is de bedoeling te onderzoeken, hoe de
candidaten reageren op de leerstof van het Gymnasium: de
rooster bevat 6 uur Oude Talen, 4 uur Wiskunde, 3 uur
Nederlands en 2 uur „Natuurwetenschappen". Er wordt niet
in het minst geprobeerd de kinderen al vast het een en ander
te „leren": het streven is slechts hun vermogens zo zorg?
vuldig mogelijk te peilen. Het onderwijs is in de hoogste
mate „,maieutisch": uitgaande van het bekende of bekend
gemaakte worden de leerlingen door vragen tot een probleem
149,
gevoerd. De leraar, die uit ervaring weet, waar voor de leer«
lingen de moeilijkheden liggen, brengt hen tot deze moeilijk«
heden en ziet, hoe zij deze hindernissen „nemen".
Natuurlijk bouwt het behandelde gedeeltelijk voort op de
leerstof van de L. S. : voor de talen is een zekere bedrevenheid
in niet«gecompliceerd „ontleden" en „benoemen" vereist, voor
de Wiskunde dient de candidaat behoorlijk te kunnen „cijfe«
ren". Het „leren" van de nieuwe stof wordt tot het strikt^
minimum beperkt: de gegevens worden verstrekt en men ziet
toe, hoe de candidaat daarmee werkt. Deze controle volgt ge«
woonlijk nog in hetzelfde lesuur, mondeling of schriftelijk;
soms wordt ook pas de volgende dag onderzocht, wat er van
het behandelde is blijven hangen. In het laatste geval wordt
er voor gezorgd, dat de leerlingen geen aantekeningen mee
naar huis nemen.
Huiswerk wordt nagenoeg niet opgegeven; aan de ouders
is per rondschrijven verzocht hun kinderen in geen enkel op«
zicht te helpen. Trouwens, al zouden zij in de verleiding
komen dit te doen — zelfs hier moeten, helaas, de kinderen
tegen misplaatste eerzucht van hun ouders in bescherming
worden genomen ! —, dan zou hun dat niet gemakkelijk vallen,
In de eerste plaats omdat wij op zeer onorthodoxe wijze in
de stof rondspringen en nu eens een probleem van de eerste
klas, dan weer iets, dat pas veel later ter sprake pleegt te
komen, aansnijden en in de tweede plaats, omdat wij het met
de „wetenschappelijke" waarheid niet altijd even nauw nemen.
Deels om de problemen niet te gecompliceerd te maken, deels
om oneerlijke ouders om de tuin te leiden verdraaien wij —
met name bij de O. T. — de feiten wel eens zo, dat de door
pa of moe getrainde candidaat onmiddellijk door de mand
valt.
Het spreekt vanzelf, dat ik hier niet een gedetailleerd ver«
slag kan geven van de wijze, waarop de aanleg voor de
•verschillende vakken wordt onderzocht. Ik moge volstaan
met een korte aanduiding, ten einde de lezer een globaal in«
zicht te geven in de talloze testmogelijkheden, die de diverse
vakken bieden.
Bij de Oude Talen — Latijn of Grieks in transcriptie —
levert b.v. het flexiesysteem een overvloed van problemen.
Iedere leraar, die in de lagere klassen heeft lesgegeven, weet
waar de moeilijkheden schuilen en kan de candidaten op voor«
150,
zichtige wijze daarmee in aanraking brengen. Maieutisch na*
tuurlijk: niet docerend, maar vragend! Uit een zin als:
Petrus narrat Paulo dolum servi
Peter vertelt aan Paul de list van de slaaf
mogen ze zelf hun conclusies trekken over de punten van
verschil tussen Latijn en Nederlands; uit een groter aantal
dergelijke zinnen mogen ze zelf de „rijtjes" destilleren. Daarna
kunnen ze hun krachten beproeven op vertalingen uit het
Nederlands met Latijnse woorden, die op het bord worden
geschreven. Wanneer men geen bezwaar heeft tegen een weinig
huiswerk, kan men enkele „rijtjes" van declinaties en con*
jugaties en een beperkt aantal woorden thuis laten leren; men
kan ze ook steeds weer op het bord schrijven. Wanneer de
candidaten goed weten, dat het meewerkend voorwerp in de
dativus staat en vertaald wordt met „voor" of „aan", kan men
eens onderzoeken, of ze in zinnen als „hij staat voor de deur",
„het hangt aan de boom" ook met de dativus gaan werken;
zo ook met de ablativus en de vertaling „met" en „door": „hij
vecht met een stok" tgov. „hij vecht met z'n broer", „hij wordt
door pijn gekweld" tgov. „hij loopt door de tuin". Ieder in*
gewijde weet, dat het aantal testmiddelen van deze soort bij
de O. T. vrijwel onbeperkt is, niet alleen bij het nomen, maar
ook bij het pronomen (eum; se, eius: suus) en het werk*
woord. Ook de syntaxis is bruikbaar (acc. cum inf.l), mits
natuurlijk voldoende gegevens worden verstrekt.
Het wil mij voorkomen, dat ook de niet klassiek geschoolde
lezer uit het bovenstaande kan begrijpen, hoe onze werkwijze
is. En dan zal het hem tevens duidelijk zijn, dat ook bij de
andere vakken dergelijk testmateriaal in overvloed voorhanden
is en dat hier m.m. dezelfde methode kan worden gevolgd.
Voor de wiskunde noem ik b.v. evenredigheden, negatieve
getallen en vergelijkingen, rekenkundige reeksen, hoeken van
een driehoek, congruentie van driehoeken, parallelogram, voor
de Nat. Historie bloedsomloop, ademhaling, stofwisseling,
voor de Natuurkunde soortelijk gewicht, thermometer, uit*
zetting. Bij de laatste vakken kan het probleem met behulp
van een „proef" worden verduidelijkt, waarna de leerlingen
gelegenheid krijgen te tonen, dat zij! hebben begrepen, waar
het om gaat.
Ten slotte het Nederlands. In de eerste plaats kan men na*
tuurlijk, uitgaande van wat de L. S. heeft behandeld, in drie a
151,
vier weken een vrij nauwkeurig inzicht krijgen in het gram*
maticaal begrip en de literaire aanleg. Daarnaast echter kan de
docent in het Nederlands door de meest uiteenlopende test*
vragen zich een oordeel vormen over diverse kwaliteiten van
de candidaat, die op een examen niet aan het licht komen:
liefhebberijen (op artistiek of technisch gebied), practische zin
of meer abstracte oriëntatie, sociale of a*sociale instelling,
karaktereigenschappen, geheugen, combinatievermogen, alge*
mene ontwikkeling (beeld van milieu), liefde voor studie
(liefde voor boeken, gedichten), toekomstplannen etc..
Na afloop van de proefweken komen de leraren, die in de
klassen (meestal 2 of 3) hebben lesgegeven, samen om te
beraadslagen over het aan de ouders uit te brengen advies.
Zij hebben tijdens de duur van de proef niet met elkaar ge*
sproken over de candidaten; ook krijgen zij vóór deze ver*
gadering de adviezen der Hoofden en de cijferlijsten van de
L.S. niet onder ogen. Op deze wijze wordt hun beoordeling
niet beïnvloed: het ogenblik, waarop het zwijgen wordt ver*
broken, geeft aan ieder een interessante contrôle op zijn eigen
oordeel. Over het algemeen treedt daarbij een opvallende
overeenkomst aan de dag, ook wanneer het eenzijdig taal*
kundig of wis* en natuurkundig aangelegde kinderen betreft.
Het is natuurlijk allerminst onze bedoeling een school van
louter uitstekende of zelfs maar goede leerlingen te vormen;
wij willen slechts hen weren, die o. i. geen kans hebben op
een redelijke gymnasiale loopbaan. Met twijfelgevallen zijn
wij gaarne bereid het te proberen, vooral wanneer het Hoofd
van de L. S. een gunstig advies heeft gegeven.
Het oordeel der leraren wordt aan de ouders in de vorm
van een advies meegedeeld; wanneer zij dit advies niet wensen
op te volgen, staat het hun vrij (in verband met de wettelijke
bepalingen!) hun kind nog vóór de grote vacantie aan een
toelatingsexamen te onderwerpen. Dit gebeurt, gelukkig, maar
zelden. Toch komt het voor en wij stellen er een eer in deze
candidaten op volkomen objectieve wijze een normaal toe*
latingsexamen af te nemen. Kinderen, die goed door de L. S.
zijn afgericht, slagen hiervoor; tot nu toe is echter in al deze
gevallen gebleken, dat de proefklasse een juister beeld had
gegeven, dan het examen.
Het is duidelijk, dat het houden van een dergelijke proef*
klasse een aanzienlijke verzwaring vormt van de taak van de
152,
leraar en dat nog wel in de drukste tijd van de cursus. Ik
zou me dan ook kunnen voorstellen, dat de rector of directeur
van een grote school, waar het aantal candidaten voor toelating
ver boven de honderd ligt, bij het lezen van het bovenstaande
bedenkelijk het hoofd heeft geschud. Intussen staat tegenover
het grotere aantal leerlingen ook weer een groter aantal docen?
ten, terwijl bovendien ons systeem nog wel zekere vereenvou?
digingen toelaat. iMen hoeft b.v. niet vast te houden aan de
duur van 3 a 4 weken. In Arnhem hebben sinds 1945 ook
de drie gemeentelijke H.B.S.en met een proefklasse gewerkt
en wel met één, die 2 a 2V2 week duurde, met een groter
aantal lesuren per week O- De Oude Talen kwamen hier na?
tuurlijk niet in aanmerking als testvakken; er werd gewerkt
met: 1. Wis? en Natuurkunde; 2. Nederlands en een vreemde
taal; 3. Aardrijkskunde en Geschiedenis. Als vreemde taal was
het Frans minder geschikt, omdat de vooropleiding daarin
te ongelijk is. Er werd een proef genomen met Engels en met
Duits, waarbij het Duits het best beviel. Bij het Engels bleek
de uitspraak een groot bezwaar. Geschiedenis en Aardrijks?
kunde werden meer gekozen, omdat deze vakken voor het
examen voorgeschreven zijn, dan omdat ze zo geschikt leken.
Inderdaad voldeed vooral Geschiedenis niet als testvak.
Tijdens de proefklasse werd ook het voor de H. B. S.en
voorgeschreven schriftelijk werk gemaakt. Voor candidaten,
bij wie de uitslag van het schriftelijk examen afweek van het
oordeel van het Hoofd, gold de proefklasse als mondeling
examen. Wanneer het advies van het Hoofd gunstig was en
het schriftelijk examen voldoende, werd de candidaat toe?
gelaten, ook al waren de resultaten van de proefklasse niet
bevredigend. Uit de beperkte gegevens, waarover men tot nu
toe beschikt, kan reeds worden geconcludeerd, dat de proef?
klasse een juister inzicht in de capaciteiten geeft.
Een conditio sine qua non voor het welslagen van een proef?
klasse is natuurlijk de toewijding van de leraren en hun ge?
schiktheid voor een dergelijke zeer speciale taak. Men zal
b.v. rekening moeten houden met het verschil in aanpassings?
') Deze gegevens zijn mij welwillend beschikbaar gesteld door Mej.
M. C. Corbeau, Directrice van de H. B. S. v. Meisjes te Arnhem.
153,
vermogen van de candidaten. Sommigen zullen dadelijk in het
begin al volledig op dreef zijn, anderen zijn sterk geremd door
de vreemde omgeving en komen er pas gaandeweg in. Soms zal
het nodig zijn kinderen, die kennelijk geremd zijn, eens apart
te nemen, hetzij uitsluitend om ze wat op hun gemak te stellen,
hetzij om ze over bepaalde moeilijkheden heen te helpen.
Ook moet men er terdege voor waken, dat de kinderen niet
de indruk krijgen van één langdurig examen, waardoor een
veel te grote spanning zou ontstaan. Het is bij uitstek belang«
rijk, dat de sfeer zo is, dat de candidaten zich op hun gemak
gevoelen, dat ze het „leuk" vinden. Dit is hier trouwens veel
gemakkelijker te bereiken, dan meestal in de „echte" school.
Doordat er geen of weinig huiswerk wordt gegeven en de
resultaten van het werk niet aan de kinderen worden verteld,
is er nooit aanleiding tot „brommen". En omdat alles zo
nieuw is, vindt gewoonlijk zelfs de meest verstokte vijand
van het naar«schooltfgaan de proeftijd nog wel aannemelijk.
Er zijn tegen de bovengeschetste proefklasse natuurlijk be«
zwaren aan te voeren. Wij kunnen b.v. wel onderzoeken, of de
aanleg van een candidaat voldoende is, maar niet in hoeverre
hij bereid of in staat is, van deze aanleg een nuttig gebruik te
niaken. Inderdaad komt het voor, dat leerlingen in de proef«
klasse een behoorlijk figuur slaan, maar dat zij later door
gebrek aan energie, plichtsbesef, concentratievermogen en dgl.
in moeilijkheden geraken. Maar — zelfs al zou men deze
factoren kunnen vaststellen, wie zou dan nog op grond van
eigenschappen, die soms van voorbijgaande aard zijn, bij
voorbaat een overigens geschikte candidaat durven afwijzen!
Ook kan men opmerken, dat de korte proefklasse, waarin
hoofdzakelijk de aanleg wordt onderzocht, onvoldoende ge«
legenheid biedt het geheugen — zo belangrijk voor het slagen
bij het V. H. M. O. — te peilen. Dit bezwaar is juist en het
kan slechts gedeeltelijk worden ondervangen door op dit punt
behoorlijk acht te slaan op het oordeel van het Hoofd van
de L.S. en door te trachten in de korte tijd van de proefklasse
althans enige gegevens hierover te verzamelen. Wij hebben ge«
2len, dat b.v. de lessen in het Nederlands hiertoe de ge«
legenheid bieden.
Beide bezwaren gelden natuurlijk niet voor een brugklasse
Van een jaar; de tegen deze instelling, vooral van gymnasiale
Paedagogische Studiën, XXVI. 10
-ocr page 158-154,
zijde, uitgebrachte bezwaren i) wegen m. i. echter zwaarder.
Tenslotte wil ik nog even de vraag aanroeren, in hoeverre
een psychotechnisch onderzoek, dat in het schema*Bolkestein
als schiftingsmiddel bij de toelating tot de brugklasse wordt
aangeprezen, met ons systeem is te verbinden. Ik heb dit eens
besproken met de leider van een psychotechnisch instituut
hier ter stede, die de mogelijkheid kwam onderzoeken de
psychotechniek in te schakelen bij de toelating tot de scholen
voor V.H.M.O. te Arnhem, zoals dit in 1946 in Den Haag
is geschied. Hij was van het bestaan van onze proefklasse
niet op de hoogte, doch toen ik hem onze werkwijze uiteen*
zette, was hij van oordeel, dat deze de methoden van de
psychotechniek in zoveel opzichten benaderde, dat zij niet
alleen een psychotechnisch massa*onderzoek — van een ander
kon natuurlijk geen sprake zijn — overbodig maakte, maar
zelfs grotere kans op juiste determinatie bood. Natuurlijk kan
men de psychotechniek als tweede correctief — naast het ad*
vies van de L. S. — invoeren, maar men zal dan wel moeten
bedenken, dat ook deze selectiemethode niet feilloos is en dat
— Minister Rutten wees hier onlangs nog op bij de behande*
ling van de onderwijsbegroting — het aantal ervaren testers
gering is.
Aan het bovengeciteerde „Weekblad"*artikel over de proef*
klasse was door Dr. Vredenduin, conrector en leraar Wis*
kunde van onze school, een korte statistiek toegevoegd over de
resultaten van de proefklasse in de jaren 1935—'43. Oudere
gegevens hadden wij toen — ten gevolge van de evacuatie
van Arnhem — niet tot onze beschikking. Middelerwijl zijn
deze teruggevonden, terwijl Dr. Vredenduin de statistiek
bovendien nog kon uitbreiden met de meest recente gegevens.
Hoewel deze gegevens vooral zullen spreken tot hen, die direct
bij het onderwijs betrokken zijn, meen ik ze toch in dit voor
') Het Gymnasium had vooral bezwaar tegen het ontbreken van
Latijn in de brugklasse. Een algemeen gevoeld bezwaar bestond hierin,
dat het op grond van de brugklasse gevormde judicium definitief zou
zijn. Doubleren van deze klas zou niet mogelijk zijn. Terecht is er op
gewezen, dat dit 1. zeer onbillijk zou zijn tegenover laat»rijpe kinderen
en 2. een aanleiding zou zijn tot „bijwerken" door ouders en privaat*
leraren, waardoor de beoordeling zou worden vertroebeld.
155,
jaar |
aantal |
afgew. |
naar Gym. |
A 1 |
E 6 |
E 7 |
E8 |
gestr. |
verh. |
1930 |
24 |
4 |
18 |
3 |
6 |
3 |
1 |
4 |
4 |
1931 |
21 |
7 |
13 |
3 |
3 |
2 |
1 |
3 |
4 |
1932 |
31 |
4 |
27 |
8 |
6 |
5 |
1 |
12 |
3 |
1933 |
36 |
8 |
27 |
10 |
3 |
5 |
1 |
12 |
6 |
1934 |
23 |
11 |
12 |
3 |
6 |
2 |
2 |
0 |
2 |
1935 |
54 |
23 |
29 |
5 |
9 |
8 |
2 |
6 |
4 |
1936 |
49 |
15 |
32 |
7 |
13 |
5 |
2 |
6 |
6 |
1937 |
35 |
8 |
26 |
6 |
10 |
5 |
1 |
5 |
5 |
1938 |
54 |
25 |
26 |
4 |
14 |
3 |
2 |
6 |
1 |
1939 |
41 |
6 |
34 |
8 |
10 |
4 |
3') |
9 |
8 |
1940 |
30 |
5 |
23 |
2 |
14 |
3 |
0 |
3 |
3 |
1941 |
48 |
12 |
29 |
0 |
10 |
3 |
2 |
9 | |
1942 |
44 |
7 |
35 |
4 |
15 |
[7]^) |
[1]') |
4 |
8 |
1943 |
58 |
15 |
42 |
9 |
4 |
9 | |||
1944 |
74 |
19 |
44 |
[11]') |
5 |
10 | |||
1945 |
37 |
16 |
20 |
2 |
2 |
1 | |||
1946 |
61 |
14 |
44 |
8 |
3 |
7 | |||
1947 |
47 |
12 |
31 |
5 |
0 |
1 | |||
1948 |
45 |
10 |
29 | ||||||
1930- 1934- |
331 [268]») |
63 19»/o 16Vo |
119 44 Vo 101 |
55 21 Vo 20 Vo |
22 18 9% |
72 27 Vo 20 Vo |
63 |
een groter publiek bestemde artikel niet te mogen weglaten.
In de tweede kolom van de statistiek vindt men het aantal
proefklascandidaten, in de derde het aantal afgewezenen, in
de vierde het aantal geslaagden, die het Gymnasium bezochten
en niet reeds in de loop van het eerste jaar wegens verhuizing
naar elders vertrokken. Kolom Al bevat het aantal, dat aan
O w. O. één E9.
') Zijn thans leerling van klasse VI.
O Is thans leerling van klasse V.
') Konden na het evacuatiejaar niet direct het onderwijs in klasse II
Volgen en werden teruggezet naar klasse I.
'') Tussen de vierkante haken staat het aantal van hen, die niet
jvegens verhuizing het Gymnasium verlieten (kolom 4 verminderd met
«olom 10).
156,
het einde van de eerste klasse werd afgewezen of reeds in de
loop van het eerste jaar strandde. De kolommen E6, E7 en
E8 bevatten de aantallen van hen, die resp. in 6, 7 of 8 jaar
het einddiploma behaalden. In de kolommen „gestr(and)" cn
„verh(uisd)" vindt men de aantallen van hen, die de school
wegens onvoldoende vorderingen resp. om andere redenen
verlieten.
N.B. Het evacuatiejaar is in deze tabel als normaal schooL'
jaar meegeteld. De leerlingen van kolom E6, die zijn toegelaten
in 1940—'42, hebben het einddiploma dus na slechts vijf jaar
gymnasiaal onderwijs behaald.
Naar aanleiding van deze tabel valt nog het volgende op te
merken.
1. Ook voor het juist selecteren door middel van een
proefklasse is ervaring nodig. In de loop van de jaren 1934—
'42 werd 16 »/o van de candidaten na afloop van de eerste
klasse afgewezen. Van degenen, die niet verhuisden, behaalde
50 "/o O het einddiploma in zes jaar. Over de eerste jaren
(1930—'33) zijn deze getallen belangrijk ongunstiger (resp.
28%en26ö/o).
2. Het aantal gestranden is toch nog vrij hoog, nl. 20%')
(over 1930—'33: 46%). Hierbij is echter een vrij groot per*
centagc leerlingen, van wie niet is komen vast te staan, dat ze
het Gymnasium niet konden volgen, doch die na een of twee
keer te zijn blijven zitten, het zekere voor het onzekere
nemend, een gemakkelijker inrichting van onderwijs hebben
opgezocht.
3. Van de 811 proefklascandidaten werden 220, d.i. 27%,
afgewezen (over 1930—'33: 20%, over 1934—'42: 30 o/o)- De
vraag rijst, of een zo betrekkelijk hoog percentage gewettigd
is en of gunstige resultaten daardoor niet geforceerd worden.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Zoals
boven is gezegd, bestaat voor leerlingen, die in de proefklasse
zijn afgewezen, de mogelijkheid een normaal toelatingsexamen
af te leggen. Van de 12 leerlingen, aan wie het (na 1933)
O Bij het V.H.M.O. in het gehele land behaalde volgens een over
een beperkte tijdsruimte lopende statistiek nog geen 30 "/o het eind*
diploma zonder doubleren en strandde 50 "/o (vgl. het Rapport van de
Nederl. Maatsch. voor Nijverheid en Handel van 1946, dl. I, pg. 80).
157,
gelukte langs deze weg op onze school te komen, zijn er 10
gestrand, terwijl er nog 2 op school zijn. Met leerlingen,
die zonder de proefklasse te hebben doorlopen — b.v. omdat
zij elders voor het toelatingsexamen waren geslaagd — tot
klasse I werden toegelaten, werden duidelijk ongunstiger
resultaten bereikt. Van de 22, waarmee dit in de jaren 1935—
'42 het geval is geweest, strandde 41 "/o en behaalde 32 % het
einddiploma in 6 jaar. Van de 55 leerlingen, die in de jaren
1935—'47 zonder proefklasse werden toegelaten, werd 25 "/o
aan het einde van de eerste klasse afgewezen.
4. Het zou interessant zijn deze resultaten te vergelijken
met die van vóór 1930. Helaas zijn de meeste gegevens over
deze periode verloren gegaan. Nog teruggevonden is echter een
overzicht van het aantal leerlingen, dat aan het einde van de
eerste klasse werd afgewezen. In de jaren 1913—'29 bedroeg
dit aantal 98 van de 322 leerlingen, d.i. 30«/o, in de jaren
1924—'29, direct voorafgaande aan de instelling van de proef«
klasse, bedroeg het zelfs 45 "/o.
DE BETEKENIS
VAN HET WERK DER VOLKSMUZIEKSCHOLEN
DOOR
CHR. RABÉ.
Te schrijven over de betekenis van werk dat nog van zo
jonge datum is, dat nog bezig is zich naar alle kanten te ont«
wikkelen en er de waarde van te bepalen die het op 't ogen«
blik heeft of in de toekomst hebben zal, voorwaar, het is een
hachelijke onderneming.
De grote belangstelling echter die er op 't ogenblik bestaat
Voor de volksmuziekscholen heeft mij ertoe gebracht om te
proberen hetgeen bereikt werd en hetgeen nog van deze instel«
hngen verwacht kan worden, zo objectief mogelijk te bezien.
Laat mij beginnen met iets te vertellen over de aanleiding,
of liever aanleidingen, die de stoot gaven tot oprichting der
»Amsterdamsche Volksmuziekschool".
In 1926 schreef Willem Pijper een artikel over: „De anti«
muzikaliteit van den Hollander". Hij betoogt daarin o.a. dat
»de melomanie van den Hollander een harmonium«muzikaliteit
vis)". „Andere rassen," zegt hij, „zingen, spelen viool, oefenen
158,
ijverig en grondig piano; in Italië hoort men muzikale uitingen
op mandolines en guitaren, de Schot vermaakt zich met het
barbaarse geraas van zijn bagpipe, en de stammen der Zuid*
Amerikaanse Mycetes brullen zelfs in koor. In Holland even*
wel is het produceren van min of meer in een systeem thuis
behorende klankenreeksen een bij uitstek onder het begrip
Zondag vallende bezigheid geworden. Gelijk de voetbalwed*
strijden cn het kerkbezoek."
Verderop in dat artikel wijst hij erop hoe voor de niet
actief muzikalen, de concertbezoekers, de muziek een soort
eredienst geworden is. Hij hekelt de uitvoerige bespiegelingen
over muziek en merkt sarcastisch op: „Een preek houden op
een gegeven tekst dat is onze vaderlandse mentaliteit". „Maar",
zegt hij ongeveer, „men moet niet praten over muziek, men
moet muziek spelen; instrumenten be*speelt men. Musiceren
is nu eenmaal geen serieus werk als rechtspreken, schoon*
schrijven, speculeren of sommen maken. En spelen behoort
men niet alleen op Zondag te doen." Het artikel besluit met
de woorden: „Een nijver en bedachtzaam ras is in den regel
niet muzikaal. Misschien is onze volgende generatie wat on*
degelijker — het zou ons muziekbegrip ten goede komen----"
Terzelfdertijd hielden reeds verschillende musici en onder*
wijsmensen zich bezig met de vraag of deze antimuzikaliteit
een wezenlijke eigenschap van ons volk was of dat dit on*
aangename verschijnsel wellicht door iets anders ontstond of
in de hand werd gewerkt.
De blikken werden gericht op de lagere school. Hoe bracht
men daar de kinderen liefde voor de muziek bij?
De conclusie luidde: „Op een volstrekt verkeerde en on*
voldoende manier". Er werd wat gezongen, meestal heel slecht
en weinig, soms in het geheel niet. Enkele gunstige uitzonde*
ringen waren er gelukkig wel. Werd er echter mooi gezongen
dan moest het vooral klinken als een grote mensenkoor, meer*
stemmig, goed gedrild. Spontaan en toch verzorgd, kinderlijk
en toch niet kinderachtig zingen kwam bijna niet voor.
Hoewel de kinderkoorzang op de manier van grote*mensen*
koren niet leidde tot een muzikale ontwikkeling, waardoor de
kinderen zich leerden bedienen van de muziek*„taal", zodat ze
later aan het muziekleven daadwerkelijk konden deelnemen,
toch was er dan tenminste de kans op een herinnering aan de
mooie klank en dat is toch ook al iets.
Was er onder de jeugd geen belangstelling voor muziek?
-ocr page 163-159,
Enkele vooruitstrevenden begonnen op lagere« en middelbare
scholen te experimenteren en kwamen tot hoopgevende con«
clusies. Het was met de muziekgevoeligheid nog zo slecht
niet gesteld. Bijna ieder kind had belangstelling voor muziek.
In de zomer van 1947 zou dit nog eens bevestigd worden
door een enquête, welke op initiatief van de afdeling Rotter«
dam van de „Vereniging voor muzikale ontwikkeling van de
schooljeugd" werd gehouden. 5257 leerlingen van 22 scholen
voor M. O., V, H. O. en Kweekscholen in Rotterdam ant«
Woordden op 7 vragen.
Op de vraag: „Houd je van muziek?" zeiden 4918 „ja", 271
.„neen", terwijl 64 het eigenlijk niet wisten. Ongetwijfeld zou
de stemmenverhouding 2Q a 25 jaar geleden ongeveer dezelfde
geweest zijn. Belangstelling genoeg dus, het gaat er maar om
deze te behouden en te doen groeien.
Als pioniers dienen hier om hun belangrijke resultaten en
conclusies vooral genoemd te worden o.a.: Jan de Boer,
Willem Gehrels en Jan Keyzer.
Men was het er wel over eens dat ons volk weer spontaan
muziek moest leren maken en er wat minder over moest
praten, maar____ het ontvangen van muziekonderricht om
te komen tot een actieve of passieve deelname aan het muziek«
leven was een privilege voor de beter«gesitueerden. Hier was
iets niet in orde. Het beoefenen, genieten en waarderen van
muziek moest niet beperkt blijven tot een kleine groep. Het
Volk in al zijn geledingen zou in de gelegenheid moeten zijn
muziekonderricht te ontvangen. Indien mogelijk moest muziek
Weer worden „gemeenschapskunst", zoals het dat was in de
I6e, 17e en 18e eeuw.
Intussen zette in 1929 de grote crisis door. Dit betekende
dat vele kinderen die wèl particulier muziekonderricht ont«
Vingen, hiervan nu verstoken waren omdat hun ouders de
lessen niet meer konden betalen. Veel kinderen kwamen zo
terecht bij onbevoegden die voor een appel en een ei les gaven
en op die manier 's avonds nog wat bijverdienden. Dat dit
Zelfs nu nog aan de orde van de dag is, blijkt wel uit het ant«
Woord op een vraag uit de reeds genoemde enquête, anno
n.l.: „Heb je muziekles gehad? Van wie?" Er bleek dat
*^ngeveer de helft van de leerlingen n.l. 2603 muziekles heeft
p heeft gehad van 525 verschillende leraren w. o. enkele be«
'^pnde namen, doch ook vrij veel groenteboeren, schoenmakers.
Vishandelaars enz.!
160,
Gehrels besefte dat het muzikaal begaafde volkskind recht
had om instrumentaal onderwijs te ontvangen van erkend
bevoegde toonkunstenaars en dat het een plicht was van allen
die daar ook maar enigermate toe in de gelegenheid waren om
dit mogelijk te maken.
De idee was prachtig, maar hoe die te verwezenlijken? Het
lesgeld dat de leerlingen zouden kunnen betalen was veel
lager dan het honorarium dat de leerkrachten zouden moeten
ontvangen, ook al werd dit nog zo laag gehouden. Hoe meer
leerlingen dus, hoe groter de tekorten en wie zou dat betalen?
Subsidies kreeg men niet. Eerst moest het bestaansrecht en de
bestaansmogelijkheid van de instelling bewezen worden. Maar,
subsidie of geen subsidie, Gehrels zette door. Hij zag moge*
lijkheden waar anderen die niet zagen, hij hield koppig vol
waar anderen de moed allang hadden opgegeven en zo wist
hij langzamerhand belangstelling en medewerking te krijgen
van vooraanstaande musici, onderwijsmensen en zakenlieden.
Zo werd dan in 1931 de V. M. S. opgericht als een zelfstan*
dige stichting, aangesloten bij de Mij. tot Bevordering der
Toonkunst. In Jan. 1932 werd begonnen met 175 leerlingen.
Ik zou haast zeggen: „Gered uit de handen van beunhazen."
Kon nu ieder kind dat zich aanmeldde, dat minstens negen
jaar oud was en wiens ouders beneden een bepaalde inkomen*
grens verdienden, meteen een instrument gaan bespelen?
Het zal duidelijk zijn dat dit onmogelijk kon, omdat nu een*
maal niet ieder kind voldoende aanleg voor het bespelen van
een instrument heeft. Doch hoe zouden dan de wèl ervoor
in aanmerking komenden moeten worden uitgezocht en door
wie en hoe zou dat moeten worden uitgemaakt? Op het
advies van de meeste onderwijzers van de lagere school zou
men niet kunnen afgaan omdat hun opleiding en daardoor
hun inzicht op dit gebied onvoldoende was. Er zat dus niets
anders op dan zelf uit te zoeken wie voor instrumentaal
onderricht in aanmerking zou kunnen komen.
Zo kwam men ertoe te bepalen, dat ieder kind eerst twee
jaar „algemeen vormend muziekonderwijs" (A. V. M. O.)
moest meemaken. Aan de hand van de gegevens in deze twee
jaren verzameld, kon de leerkracht dan de leerlingen aanwijzen
die met goede kans van slagen een instrument konden gaan
bespelen. De andere leerlingen kon men de raad geven om niet
aan een instrument te beginnen, waardoor aan de ouders veel
teleurstelling en geld, de kinderen veel verdriet en de leer*
161,
kracht veel getob bespaard kon worden en ook inderdaad nog
steeds bespaard wordt.
Er waren ook belangrijke paedagogische gronden die de
invoering van A.V.M.O. rechtvaardigden. Het gehoor, het
rhythmisch gevoel en het notenlezen o. a. werden reeds zodanig
getraind dat zij geen extra struikelblok meer vormden wanneer
de technische moeilijkheden, die het bespelen van een instru*
ment met zich brengt, overwonnen moesten worden. Het
principe van de splitsing der moeilijkheden werd dan ook
in het muziekonderwijs toegepast en met succes.
De verschillende stromingen en resultaten in het buitenland,
waar men soortgelijke veranderde inzichten kon waarnemen,
werden nauwgezet bestudeerd. Men had echter fantasie, durf
en inzicht genoeg om niet klakkeloos over te nemen, doch
wat waardevol en bruikbaar was versmaadde men niet. Zo
bouwde Gehrels, in nauwe samenwerking met zijn enthousiaste
medewerkers, in de praktijk een methode voor A. V. M. O. op,
gericht op het leven en gebaseerd op de nieuwste paedagogi*
sche principes.
Was de strijd tégen de beunhazen en vóór goed muziek*
onderwijs van het volkskind het eerste punt van belang, het
ontstaan van de methode Gehrels en het bewijzen, door middel
van het onderwijs op de V. M. S., van haar bruikbaarheid, is
van een betekenis die nog niet in volle omvang overzien en
beseft wordt.
De geweldige groei van de V.M.S. in Amsterdam (zij telt
momenteel ± 3300 leerlingen) bewijst wel dat de bewandelde
Weg succes heeft. Zó prettig en interessant vonden de ouders
van de 9* en 10*jarigen de lessen volgens deze methode, dat
de wens geuit werd om nog in te halen wat zij in hun jeugd
te kort gekomen waren. Zo werd in 1938 de eerste z.g. Z*
cursus gegeven. De jongste deelnemer was tot nu toe 18 en
de oudste 62 jaar. Zo 'n cursus duurt, alvorens tot instrumens^
taal onderwijs wordt overgegaan, niet 2 doch 1 jaar. Dezelfde
stof wordt behandeld, doch in versneld tempo. Ook hier nam
bet aantal leerlingen gestadig toe. Via de jeugd was men er
dus in geslaagd bij de jongeren belangstelling voor muziek tc
Wekken en hun inzicht te verdiepen. Vele van deze leerlingen
gingen daarna een instrument bespelen en kwamen zo nog tot
^en actieve muziekbeoefening die hen een grote mate van
bevrediging schonk. Dus ook hier weer een post van betekenis
de creditzijde van de volksmuziekschoolbalans.
162,
Het succes in Amsterdam leidde ertoe dat ook in andere
plaatsen van het land de wens naar voren kwam om een der?
gelijke instelling te bezitten en zo werdén langzamerhand in
Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Amersfoort, Leeuwarden en
Zaandam scholen geopend die even voorspoedig groeien en
bloeien als de moederinstelling in Amsterdam.
De methode Gehrels bleek uitermate geschikt om door de
onderwijzers op de school te worden toegepast. Het ideaal is
dat het A.V.M.O. door de lagere scholen overgenomen
wordt, zoals reeds hier en daar gebeurt. De regering verleende
aan het Gehrels?Instituut een belangrijke subsidie om zoveel
mogelijk cursussen te organiseren waar de methode aan de
onderwijzers doorgegeven wordt.
Men mag gerust zeggen dat door het werk van de Amster?
damse Volksmuziekschool — die men moet beschouwen als
een echte experimenteerschool, als het laboratorium waarin
voortdurend wordt en werd gezocht en waarvan een grote
stimulerende invloed uitgaat — dat door het werk van dit
instituut voor het muziekonderwijs op de lagere school een
geheel nieuw en ongedacht verschiet opengebloeid is. Een
verschiet dat ook geweldige perspectieven biedt voor het leven
dat na de lagere school gaat komen. Het M. O. en V. H. O.
zullen daar in de toekomst, wanneer schoolmuziek eenmaal
algemeen ingevoerd zal zijn, prachtig op kunnen voortbouwen.
Het muziekleven zal er ongetwijfeld de vruchten van plukken
omdat begrip en liefde, de plaats van wanbegrip en onver?
schilligheid zullen innemen.
Wanneer het A.V.M.O. eenmaal geheel door het L.O.
overgenomen is, zal de V.M. S. zich uitsluitend met het in?
strumentaal onderricht bezig kunnen houden.
De V. M. S. weet het als haar taak om niet alleen het volks?
lied (d. i. niet hetzelfde als het lied in de volkstoon) te
stimuleren, zij wil ook de instrumentale volksmuziek, de huis?
muziek, doen herleven en eventueel in nieuwe banen leiden.
Zij wil niet alleen een „Volks"?muziekschool zijn, z.
een school waar „de man met de smalle beurs" goede, doch
goedkope muzieklessen kan krijgen, maar zij wil ook zijn een
,,Volksmuziek"?school. Een school dus waar de volksmuziek
leeft en beoefend wordt. Een school die de muziek als gemeen?
schapskunst stimuleert omdat de bindende Icracht ervan erkend
en groot geacht wordt.
Men wil op deze scholen nu eens niet van iedere instrumen?
-ocr page 167-163,
talist een kleine solist maken, doch men meent dat iedereen
zijn plaats kan en moet innemen in de muziekkring om daar
gezamenlijk te musiceren als uiting van simpele vreugde. Een
vreugde die bevrijdend en verfrissend werkt op geest en ge«
moed. Spelen om het spel, om het plezier, om eigen voldoe«
ning en niet om roem of eer, niet om anderen te ontroeren
of te verbluffen; dit late men over aan de kunstenaars, de
virtuozen, kortom de vakmensen. Het musiceren wordt dus
o.a. gezien als een vorm van vrije tijdsbesteding zodat ook
hier weer sterk een sociale kant van het werk naar voren komt.
Ook door de wijze waarop dit instrumentale onderricht
gegeven wordt onderscheidt de V. M. S. zich van iedere andere
muziekschool of particuliere les. De consequenties van het
A. V. M. O. drukken hun stempel op de instrumentale lessen.
Ook hier wordt Pestalozzi's wijze uitspraak: „Eerst doen,
dan praten" opgevolgd, terwijl zingen, improviseren, innerlijk
gehoor, totaliteitsprincipe enz. er hun rol van grote betekenis
bij spelen. Verder hebben altijd twee of meer leerlingen
tegelijk les. Bij piano of orgel twee, bij strijk« of blaasinstru«
menten drie in een uur, met dien verstande dat alle leerlingen
het hele uur actief bezig zijn en niet ieder apart een half uur of
twintig minuten. Neen, ze spelen samen en gaat dat niet dan
letten ze scherp op elkanders fouten en luisteren naar de
mooie of lelijke klank die voortgebracht wordt om zo hun
oren op een bijzonder leerzame wijze te scherpen. Telkens
^sselen ze elkaar af om te spelen en te luisteren. Zo wordt
de les natuurlijk veel levendiger en interessanter, terwijl een
Veel groter nuttig effect bereikt wordt. Het spreekt vanzelf
dat de leerlingen ongeveer op gelijke hoogte moeten zijn wat
bun vorderingen betreft, leder jaar en zonodig tussentijds is er
dan ook gelegenheid tot hergroepering der leerlingen, waarbij
m enkele gevallen ook wel eens leerlingen naar andere leraren
Overgaan indien dit gunstiger blijkt te zijn.
Is het A. V, M. O. volgens de methode Gehrels reeds rijp
en volgroeid, met het instrumentale onderwijs bevindt men
zich veelal nog in het experimentele stadium. Niet alle leraren
Valt het gemakkelijk zich los te maken van de manier waarop
^Ij gewoonlijk lesgeven. De richtlijnen volgens welke moet
*^orden lesgegeven zijn echter wel degelijk uitgewerkt en de
ervaren leerkrachten hebben dan ook reeds met mooie resul«
taten bewezen dat de nieuwe wegen ook hier zeer belangrijk
Zyn. Het is te verwachten dat de wijze van instrumentaal«les
164,
geven, wanneer men eenmaal het experimentele stadium achter
de rug heeft, in de toekomst door zal werken en het particu*
liere lesgeven en het onderwijs op andere muziekscholen zal
gaan beïnvloeden, waarbij dan in het oog gehouden moet
worden dat altijd A.V.M.O. aan instrumentaal onderwijs
voorafgegaan moet zijn wil men een zo gunstig mogelijk
resultaat verkrijgen. De V. M. S. heeft voorlopig vóór op
anderen dat het A. V. M. O. daar verplicht is, hetgeen bij
particuliere lessen o. i. d. niet zo gemakkelijk te verwezen*
lijken zal zijn. Men zal hier wel moeten wachten op algemene
invoering van het A.V.M.O. op de lagere school.
Nog een ander punt van betekenis wil ik naar voren
brengen. Om n.1. in de richting van huismuziek op te leiden en
deze uiteindelijk te beoefenen wordt natuurlijk veel gebruik
gemaakt van composities uit de 16e, 17e en 18e eeuw, een tijd
waarin musiceren nog gemeenschapskunst was. Toch zouden
wij ook heel graag gebruik willen maken van hedendaagse
muziek, die dan echter aan de speciale eisen die huismuziek
nu eenmaal stelt zal moeten voldoen. Het is nog steeds niet
genoeg tot de hedendaagse componisten doorgedrongen dat
hier een enorm terrein voor hen braak ligt. Hoeveel belang*
rijker dan steeds meer nieuwe sonates en symphonieën zou
het niet zijn om eens wat werken te schrijven „Zeer lustich
ende bequaem om te spelen op alle musicale Instrumenten"»
zoals Tielman Susato schreef bij zijn in 1551 uitgegeven
„Danserije" en zoals in die tijd algemeen gebruikelijk was.
Natuurlijk zullen stijl en vorm niet zo maar ineens gevonden
zijn, doch wanneer het Nederlandse volk de weg tot een
actieve muziekbeoefening terug vindt, zal dit dan niet een be*
loning zijn die de moeite ruimschoots waard is? De „Volks*
muziek"*school schreeuwt om zulke werken. Het is mij bekend
dat Gehrels en de onvergetelijke Jan van Gilse het plan
hadden om een fonds te stichten om het componeren van
werken als bovenbedoeld te stimuleren. De oorlog heeft helaas
roet in het eten gegooid, doch het is te hopen dat middelen
gevonden worden om dit plan alsnog te verwezenlijken.
Laat ik tot slot de betekenis van het werk der volksmuziek''
scholen, zoals ik die zie, nog even in de volgende punten
samenvatten:
le. Zorg voor het muzikale lot en bescherming tegen beun««
hazen van de minderbedeelden op materieel gebied.
165,
2e. Het bewijzen dat de nieuwe denkbeelden, samengevat
en uitgewerkt in de methode Gehrels en gebaseerd op
moderne paedagogische en psychologische principes, juist
waren.
3e. Nieuwe mogelijkheden voor werkelijke muzikale ont*
wikkeling op de L. S. d. m. v. de methode Gehrels waar*
door het zangonderwijs uit zijn verstarring, waarin het
geraakte, wordt losgemaakt en weer zinvol v/ordt.
4e. Het vormen van actieve muziekbeoefenaren en het kweken
van een muzikaal*gevormde luisteraarsschare.
5e. Het stimuleren van de beoefening van volkslied en huis*
muziek en het wederom bewust maken van het grote
belang van muziek als gemeenschapskunst.
6e. Het ontwikkelen en in de praktijk brengen van nieuwe
denkbeelden op het gebied van het instrumentale onder*
wijs.
7e. Het stimuleren van hedendaagse componisten om weer
lekenmuziek te gaan schrijven.
Ik hoop dat ik hiermede enig inzicht heb kunnen verschaf*
fen in de betekenis van het werk der volksmuziekscholen.
Moge ik dan besluiten met de wens dat de overheid dit werk
ook verder krachtig zal blijven ondersteunen om hen in staat
te stellen hun veelomvattende en zegenrijke taak naar behoren
te vervullen en zodoende verder bij te dragen tot de culturele
verheffing van ons volk.
KLEINE MEDEDELING.
AANVANKELIJK REKENONDERWIJS
IN EEN VRIJE PROEFSCHOOL.
De Heer J. R., medewerker van het „Correspondieblad", orgaan van
Ver. v. Chr. Ond. in Ned. en de overzeese gewesten, is van oor»
"«el, dat hetgeen ik op pag. 88—89 schreef naar aanleiding van zijn
f tikel in genoemd blad van 18 Jan., uit het verband gerukt, een onjuiste
mdruk maakte. Hier volgt het gedeelte, waaraan ik gegevens ontleende,
™ z'n geheel:
In September schreef ik over het Rekenen in de aanvangsklas en de
^eorie van Prof, Waterink. En ik vroeg of er nu niemand in den lande
die nu eens pracdsche ervaring kon bewijzen te hebben, zij very
jnindering of geheel weglating. Ik weet wel, dat er veel over gepubliceerd
(ik heb het allemaal gelezen) maar is er nu niet ergens een dood»
gewone collega, die schrijft dat ze het in de practijk hebben toegepast?
166,
En daar krijg ik me in November een brief van een collega. Een
grote brief en een welbewuste! Wij gaan in onze school, schrijft hij,
in de eerste klas niet verder dan tot---- lOH Ik zit in gedachten eens
te knipogen tegen die goede vriend van mij, die zei: „le klas 1 tot 100.
Natuurlijk! Kan best; moet ook met het oog op de opleiding!"
„Wel, wat zeg je dan hiervan ouwe jongen."
En mijn briefschrijver gaat voort en zegt dat hij nooit meer teruggaat
naar wat ze vroeger deden. Nu; is nooit een dik woord, maar deze school
is drie jaar geleden begonnen met deze verandering. En nu van 't jaar
is ondubbelzinnig gebleken, dat ze in het derde leerjaar niet achter
gekomen waren. Ik hoop dat Prof. Waterink dit leest (een beetje
hm, hm, van me). Hij weet het toch wel, ook zonder dit bericht, maari
hier is er een, die het drie jaar geleden aandurfde en nu kan zeggen:
't komt in orde in drie. Wees vooral niet bang geachte collega's. In de
derde klas zijn we weer gelijk. De ervaring heeft het bewezen.
Nu en daar staat of valt alles mee, zou ik zo zeggen. Ik liet de brieï
zonder enig commentaar lezen aan mijn twee jonge onderwijzeressen van
1 en 2. En de volgende dag kwamen ze: zullen wij het ook proberen ?
De akker was natuurlijk al vroeger meermalen toebereid, maar ik vond
deze reactie prettig, 't Gebeurt natuurlijk. Wanneer? Volgend jaar?
Neen, nu reeds.
Maar.... Natuurlijk komt er een „maar". Natuurlijk! Hoe kan dat
anders. Doch ik wil U vóór zijn: Mijn briefschrijver zegt: Als een
leerling uit mijn eerste klas verhuist, schijnt hij dom in rekenen in die
school, maar is hij goed bij in taal, want de uren, die van rekenen vr^j
komen, zijn alle voor taal.
't Is wel vervelend hè, als ze zeggen: nou, daar op die school is 't
ook niet veel zaaks, dit ventje komt daar vandaan en weet nog niet
eens hoeveel 9 -f- 7 is. Dat is de bittere pil, die de pionier moet slikken!
Maar bitter is ie!
Voor rekenen komt dan op de rooster: 21/2 a 3 uur (eigenlijk
wilde ik schrijven II/2 a 2 uur, maar ik moet de enkele getrouwe, die
dit leest te vriend houden). In klas 2 zal dit aantal belangrijk meer
moeten worden. Zeg 5 uur. De gevallen 11—20 komen dus in klas 2,
die er nu ook al veel aandacht aan besteedde. En dan krijgt het 3e leer»
jaar ook wat meer stof. Dus dan moeten twee krachten een beetje
meer „poot»aan" spelen, opdat één het gemakkelijker krijgt? Ach zo!
Wel ja, de school is er voor ons, zullen we zeggen. Die ander heeft
haar handen toch al vol. Als eerst dat onzinnig hoge aantal rekenurerk
in klas 1 maar wat verminderd. Dan krijgen we ruimte om andere dingen
te doen. 1
Mijn briefschrijver klaagt, dat al staan de vakbladen vol met allerlei
nieuws, de collega's zo moeilijk mee te krijgen zijn en zo weinig durf
hebben om aan te pakken (dat belooft niet zo veel goeds voor de
verfrissingscursussen I).
Bij hem kan men de resultaten nagaan en de aantekeningen veri»
fiëren. Ze lachen eens een beetje. Ja, ja, 't kan missdhien wel zo en —
ze gaan voort zoals ze het altijd deden. Men zou ook kunnen spreken
van een vakdressaat. En dan speciaal bij onderwijzers. Als er mensen
zijn, die vragen om reacties, ik bedoel niet in de eerste plaats me zelf,
maar zoveel anderen, ook in andere bladen, dan hoor je.... niets!
167,
Zit daar achter hetzelfde principe als van die collega, die nooit een
afdelingsvergadering bezoekt, omdat je daar toch niets kan leren! (vooral
dat woordje toch doet het hier goed!). Zijn wij zo? Willen we dan
werkelijk niet van een collega iets aannemen, als die bewijzen kan, dat
zijn manier efficiënter is, want van beter durf ik niet te spreken.
Voor het geval men nu over deze kwestie nóg concreter aanwijzingen
wil hebben, herhaal ik: in klas 1 de getallen 1—10; in klas 2 Wecterings
2> 3 en de helft van 4; in klas 3 Weetcrings rest van 4, 5 en 6.
U kunt natuurlijk elke andere naam van een methode invullen.
Zie zo, deze kous is af.
De uitdrukking „de kous is af" slaat dus niet op de „concreter aan«»
wijzingen", doch betekent de beëindiging van het onderwerp „rekenen".
: P.
VERBETERINGEN.
Vorig nr. Paed. St. blz. 91 reg. 13 v.o. radicaal, moet zijn raciale.
blz. 93 reg. 13 v.o. radicaal, moet zijn raciaal.
Ons Eigen Blad (red. Fr. S. Rombouts).
In no. 7 schrijft A. H. J. Zwartkruys over „Fictie en waarde van het
iQ". Volgens de schrijver bestaan cr op het terrein van IQ verschei*
den ficties: men meent b.v., dat de „zuivere" intelligentie wordt gemeten;
■wt er gemeten wordt met een eenheid van intelligentie; dat het IQ het
Schele leven door constant zou blijven; dat een gelijk IQ voor tweei
■verschillende personen een gelijke intelligentie veronderstelt. Hiertegeni»
°ver stelt de schrijver dan de waarde van het IQ als een snel vast te
^tellen aanwijzing van iemands intellectuele capaciteiten; deze aanwijzing
a^ in 70—80% der gevallen een vrij betrouwbare prognose toe.
Th. A. van Hooff heeft een bijdrage geleverd over „Dc Rorschach
Hij bespreekt hierin o. m. de Behn»Rorschachtest (Bero»serie) die
Vooral van waarde is bij het onderzoek van kinderen.
Nouvelle Revue Pédagogique (red. F. Anselme).
Emile Planchard schrijft een „Analyse de Ia Fonction Magistrals", cn
steunt hierbij op enige Amerikaanse studies. Hij wijst vooral op de gaven
®n tekorten naar geest en gemoed, die voor het slagen of mislukken als
^^^rwijskracht van belang zijn. Vooral „tendances parentales trés dé»
vcloppés et une forte stabilité émotive" zijn eigenschappen, die een
Soed opvoeder dient te bezitten.
Stienlet geeft in zijn artikel „Orientation vocationnelle et école"
korte verhandeling over wat de school kan doen in het belang van
toekomstige beroepsleven van haar leerlingen: le. hen waarnemen.
168,
2e. hun beroepsopvoeding (ethisch en rebgieus) behartigen; 3e. hen voor»
bchten op het gebied van het beroepsleven (Berufskunde).
Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift (red. Dr. A. Decoene, Dr. Fr. de
Hovre en Dr. V. D'Espallier).
Het gecombineerde nummer 1 en 2 van de 29e jaargang geeft o. m.
een artikel van Zr. M. Devroye over „De psychologie van het Dagboek«"
schrijven". Zij weegt hier nauwkeurig de voor» en nadelen van het
dagboek als informatiebron voor de puberteitspsycholoog tegen elkan»
der af.
Aan de ene kant schrijft de jonge mens hier uit eigen aandrang, hij
probeert met zichzelf in het reine te komen en zichzelf al schrijvend
te begrijpen, en voorts is het dagboek door het actualiteitskarakter heel
wat betrouwbaarder dan de autobiografie. Hiertegenover staat, dat slechts
een bepaalde categorie van kinderen dagboek houdt, dat er dikwijls
bewuste of onbewuste vervalsingen in voorkomen, dat het weinig objectief
is, en tenslotte belangrijke hiaten vertoont. Zr. Devroye wil het dagboek
als informatiebron niet negéren, maar ze is toch wel van mening, dat
het critiekloos aanwenden van dagboekaantekeningen in de jeugdpsycho»
logie ver verwijderd is van wetenschappelijke nauwkeurigheid.
In het gecombineerde nummer 3—4 komt o. m. een artikel voor van
Dr. L. Gelber over „Muzikaal analphabetisme". Hij verstaat onder een
muzikaal analphabeet iemand, die de schriftsymboliek der muziek niet
verstaat en die niet bij machte is, die symboliek zelf te verklanken.
Dr. Gelber wijst op de betekenis van onderwijs, in het bijzonder van het
zangonderwijs, dat tot het juist gebruik van het muzieksymbool leidt.
M. Andrea van Hileghem C. S. U. heeft een onderzoek ingesteld naar
„De Lievebngslectuur van het Vlaamse Meisje". Uit haar enquête blijkt
O. a., dat het Vlaamse meisje weinig bakvisboeken en prulromans leest,
maar het liefst grijpt naar lectuur, die zedelijk verantwoord is. Hiertegen»
over staan de volgende schaduwzijden: de meisjes lezen graag boeken,
die eigenlijk voor ouderen bestemd zijn; ze verwarren boeken óver kin«
deren met die vóór kinderen; de oudere onder hen houden niet van
heiligenlevens en ze winnen adviezen liever bij vreemden in dan thuis.
De schrijfster geeft tenslotte enige paedagogische beschouwingen en
wenken.
C. WILKESHUIS.
-ocr page 173-169,
ENKELE ASPECTEN VAN HET AARDRIJKSKUNDE.
ONDERWIJS IN DE LAGERE KLASSEN VAN EEN
MIDDELBARE SCHOOL
DOOR
J. H. RINGROSE.
„Discussion is the royal road to understanding."
(G lover.)
Wanneer in dit artikel een lans gebroken zal worden voor
de zg, „project#methode", dan beseft de auteur, dat hij
daarmee weinig nieuws verkondigt. Al moge het dan waar
zijn, dat het goed recht van een dergelijke aanpak althans voor
de lagere klassen van een middelbare school veelal weinig
erkenning heeft gevonden, bij het lager onderwijs zijn ver*
schillenden er voor in het krijt getreden (1). Hoe deze ge?»
ringe belangstelling bij het m.o, te verklaren? Laten wij er
ons niet te zeer in verdiepen. Beter lijkt het, de goede gronden,
Waarop naar onze mening zulk een opzet berust, aan te geven.
Nochtans is het gewenst, eerst enkele algemene opmerkingen
vooraf te laten gaan aan de eigenlijke behandeling van ons
onderwerp. Dit maakt immers deel uit van een andere werk*
methode, die een althans bescheiden poging tot vernieuwing
van dat aardrijkskunde*onderricht beoogt. Hoe nu staat het
met dergelijke of andere vernieuwings*pogingen? Er is — dat
staat vast — veel over gesproken en geschreven en hier en
daar is men ook wel tot de daad overgegaan. In het bijzonder
het werk van H. Eggink moet in dit verband gereleveerd
Worden, die bovendien veel nuttigs verrichtte met zijn zeer
terzake kundige publicaties (2). En zonder enige twijfel kan
men een heel eind met hem meegaan, als hij ergens zegt,
dat het aardrijkskunde*onderwijs „zich in de goede richting
beweegt" (3). Gaat men echter na, welke winsten door Eggink
genoteerd worden (4), dan zijn toch enkele punten wel op*
yallend. Zijn opsomming beweegt zich namelijk helaas slechts
m één vlak, dat der zg. „leer*technieken". Cardinale onder*
Werpen, die in andere vlakken liggen, worden niet of nauwe*
bjks ter sprake gebracht: de doelstelling; de „aangeboden"
leerstof in verband met leeftijd, geestesgesteldheid en interesse
Van de leerlingen; de taak van de aardrijkskunde in opvoed*
kundig opzicht en het „werkmilieu". Naar het ons voorkomt
dit feit veelbetekenend; men wil veranderingen aanbrengen,
Paedagogische Studiën, XXVI. 11
170,
maar vooralsnog wordt niet getornd aan het algehele kader
van het middelbare onderwijs. Vernieuwing? Goed, maar dan
binnen het oude, vertrouwde raam van het traditionele school«
systeem. Indien deze conclusie echter waar is, dan betekent
zij weinig anders dan dat dergelijke wijzigingen — hoe loffe«
lijk qua motief ook — compromissen zijn. Compromissen
die dus uiterst belangrijke vragen onbeantwoord laten (5).
Natuurlijk kan het onmogelijk de bedoeling van dit artikel
zijn, om de hierboven aan de orde gestelde problemen thans
in een handomdraai wél op te lossen. Niettemin kan men
— vooropgesteld, dat vernieuwing werkelijk „hout snijdt" —
er niet onder uit, deze op zijn minst aanhangig te maken. En
dan moet in de eerste plaats geconstateerd worden, dat zo'n
vernieuwing toch bovenal moet aansluiten bij, ja uitgaan van
de geestesgesteldheid van het (in dit geval: jongere) middel«
bare schoolkind. Zeker, bij de vaststelling van de inhoud van
de leerstof en «methoden, moet eveneens rekening gehouden
worden met andere eisen, o. a. die, welke de aard van de
school meebrengt. Maar het gaat toch niet aan om uitsluitend
„van boven af" de materie te decreteren, en dan het aan de
practici verder over te laten, haar met meer of minder succes
voor de leerlingen pasklaar te maken. Zo zal er stellig wel een
diepere bedoeling bestaan voor de indeling van het aardrijks«
kunde«programma ener middelbare school, die voorschrijft,
dat Europa in de eerste klas aan bod komt, de werelddelen
in de tweede, enzovoorts. Maar, afgezien van de vraag of de
geijkte didactiek in deze wel toereikend is, aan gerechte twijfel
onderhevig is het toch zeker, of men daarmee de werkeHjke
belangstellingssfeer van de kinderen raakt. En nu kan men
natuurlijk aan dergelijke onzekerheidsfactoren voorbij gaan
en zijn plicht doen, toch zal de gewetensvolle docent op den
duur een steeds sterker gevoel van onrust bekruipen. „Wat
breng ik deze aan mij toevertrouwde kinderen nu werkelijk
bij? Wat hebben zij aan mijn vak, in deze tijd, en in de om«
standigheden, waarin zij nu leven?" Hoe aantrekkelijk de voor«
geschreven leerstof ook wordt behandeld, hoezeer men zich
daarbij ook tracht aan te passen aan het „genre de vie" van
de kinderen, men voelt dat „ergens" dit onderwijs tekortschiet,
doordat het niet wérkelijk levend en vormend is.
Levend en vormend; maar wat is dan de taak van het (mid«
delbaar) onderwijs? En wat is de bijzondere taak van de
aardrijkskunde (en aanverwante vakken)? Uitgaande van het
171,
feit, dat de school een organisch onderdeel uitmaakt van een
samenleving en dat de Nederlandse samenleving een democra?
tische is, lijkt het logisch, dat onze openbare scholen — in
paedagogisch opzicht — bestemd zijn, om kinderen in demo?
cratische zin op te voeden én hen zin en begrip voor demo?
cratische beginselen daadwerkelijk bij te brengen. Zó gezien,
behoort het dus tot de competentie van de school, om haar
bijdrage te leveren voor de „vorming van goede staats?
burgers". Maar dan zijn „vakken" als aardrijkskunde, ge?
schiedenis, staatsinrichting bij uitstek geschikt, om voor het
staatsburgerschap „op te leiden", al was het reeds daardoor,
dat het object van deze wetenschappen nu eenmaal de samen?
leving vormt. Kennis? Goed, maar dan niet om haarzelfswil
en niet alleen om de overgang naar een hogere klas, een eind?
diploma, een universiteit mogelijk te maken. Kennis dient niet
minder ten dienste te staan van een goed begrip van de eigen,
en tenslotte de „wereld?samenleving". Nu kan men aanvoeren,
dat ons aardrijkskunde?onderricht uit hoofde van zijn leer?
stofomschrijving hier reeds aan werkt. Wie echter de practijk
van ons „gewone" onderwijs kent, weet, dat aan de actuele
aansluiting van leerstof en werkelijkheid heel wat ontbreekt.
M. a. w. in wezen hangt dat onderwijs in de lucht. En afgezien
van de formele waarde (6), kan het aldus in de bovenaange?
geven taak niet anders dan tekortschieten.
Willen wij een poging wagen om dit tekort te niet te doen,
dan moet dus de leerstof — althans voor een belangrijk
deel — haar materiaal ontlenen aan de levende samenleving
niet alleen, maar het kind er doorlopend mee in aanraking
brengen. En dan dient men tevens reeds in de lagere klassen
Wat te doen aan die „democratische vorming tot goede staats?
burgers", — Welnu, wat lijkt in dit verband meer logisch dan
»•vlakbij" te beginnen met de omgeving, waar de jongere
Schoolkinderen in leven? Zeker, op het eerste gezicht lijkt
'^it een aanzienlijke beperking van de (geografische) gezichts?
kring. Maar een ieder weet, hoezeer elk milieu met honderden
banden vervlochten is met „de wereld". Een samenhang, die
de leerlingen bij nader onderzoek niet zal ontgaan. — De
Voordelen van een dergelijke opzettelijke afgrenzing zijn dui?
delijk: van zeer nabij, ja uit eigen aanschouwing kan nu
'^eeds het jonge kind van 11—14 jaar daadwerkelijk kennis
'naken met al die variaties van samenleven en ?wefken; van
de verschillen, die tussen verschillende groeperingen be?
172,
staan, zonder welke een recht begrip en juiste waardering
van moderne sociale en economische vraagstukken en hun
democratische oplossingsmogelijkheden eigenlijk niet goed
mogelijk is. Hoevelen onder ons — ja, ook geografen —
kunnen met de hand op hun hart beweren, dat zij hun eigen
stad, dorp of landstreek kénnen? Nochtans kan nimmer een
degelijk oordeel gevormd worden over de vele en dringende
vraagstukken van onze tijd zonder een grondige kennis van
de vele en verschillende groepen, waarmee ieders leven dage*
lijks — direct of indirect — te maken heeft. Hoe leeft een
arbeider, hoe een landbouwer; hoeveel vrije tijd hebben zij;
hoe wonen zij? Welk gerief heeft een havenarbeider thuis,
welk een „gegoede middenstander"? Hoe wordt een stad
bestuurd? Wat is er allemaal nodig geweest voor de inrichting
van ons huis, van onze school? Wat is transport, waarom is
dit in onze huidige huishouding zo belangrijk? Zulke vragen
zijn met legio's andere uit te breiden. En natuurlijk kan men
deze — te hooi en te gras — bij de „normale lessen" te berde
brengen. Maar daarmee is men er niet; daarmee bereikt men
geen duidelijk beeld en begrip van het omringende samenleven.
Neen, indien er inderdaad van „maatschappelijke" vorming
sprake wil zijn, dan is het noodzakelijk op de een of andere
wijze systematisch te werk te gaan (6a).
Onderzoek van de eigen omgeving: er bestaat nóg een
dwingende eis om voor de jongeren daarmee te beginnen.
Maar nu benaderen wij dit onderwerp van een andere, van
de psychologische zijde. Het is namelijk wel heel mooi om zo
maar deze stellingen te poneren en ze te verdedigen op grond
van paedagogische argumenten. Iets anders is echter, of deze
wenselijkheid ook psychologisch verantwoord is. M. a. w.
kloppen dergelijke wensen wel met de geestesgesteldheid van
onze jongste middelbaarsscholieren? Anders dan bij het tra*
ditionele onderwijs, willen wij in deze van het kind zelf
uitgaan. — En mochten zich hierbij inderdaad geen, of althans
geen onoverkomenlijke bezwaren voordoen, dan nog moet
aangetoond worden, dat de bovenvermelde projectsmethode
weer de beste wijze is om het onderzoek mee aan te vatten.
Dan wordt het noodzakelijk om de verschillende wensen te
confronteren met de uitkomsten van moderne denkpsycho*
logische onderzoekingen.
Wat leren ons, dit in de eerste plaats dus, de verschillende
studies over de zg. prae*puberteit? Raadplegen wij eerst, wat
173,
Langeveld over deze ontwikkelingsfase zegt (7): „De verhou*
ding van het kind tot de hem omringende wereld van personen
en zaken wordt objektiever, distantieuser, wordt „zake*
lijker"----het zelfbewustzijn neemt toe---- Het abstrakte
denken neemt vanaf het tiende jaar sterk toe. Het bewust*
zijnsleven---- wordt rationeler.... de alledaagse werkelijk*
heid „kennen ze nu wel", het merkwaardige trekt hen bij*
zonder aan---- zij willen weten hoe de zaken in elkaar
zitten---- meestal zijn zij bij eenvoudiger en ingewikkelde
samenhangen tevreden met het antwoord, dat de direkte
conditio sine qua non geeft en laat zien, waarvoor dit ver*
schijnsel goed (of niet goed) is in de wereld, want hun kijk
op de wereld is practisch, ja: utiUstisch. Hun activiteit is
niet geringer dan die van jongere kinderen, maar selectiever.
Zij onderscheiden---- „waarvoor het dient" en voelen zeer
Weinig voor „zo maar eens wat doen"---- De kinderen
vragen veel, ze hebben een sterk verlangen naar persoonlijke
activiteit, naar iets uitzoeken, iets zelfstandig toepassen. Men
kan niet zeggen, dat het binnen het gangbare onderwijs-
systeem mogelijk is daaraan in voldoende mate tegemoet te
komen (8).... De drang zich te onderscheiden door prestaties
is sterk.... de leerling (voelt) sterk voor zijn klas als geheel,
voor zijn school of zijn „club"."
Alleen reeds deze enkele algemene opmerkingen geven tot
enige duidelijke conclusies aanleiding.
Kennelijk verkeert de prae*puberteit in een overgangs*
periode, waarvan Glover in zijn straks te bespreken boekje:
>,New Teaching for a new age" zegt: „(This) transition
period---- is the stage when for the first time the child
can be expected to abstract general truths from concrete
situations" (9). Andere onderzoekers (10) bevestigen dit. Van
belang is het, de blijvende realistische instelling van deze leef*
hjd(en) te constateren, „maar de directe waarneming beheerst
minder dan vroeger de belangstelling en houdt daardoor
minder dan vroeger de opmerkzaamheid vast" (11). „Het
kind kan objektiever en abstrakter opnemen en verwerken...
Er wordt niet alleen van (het) objekt als „voorwerp" allerlei
afgelezen, maar ook abstrakt worden relaties tussen objekten
®n later weer: relaties tussen objekteigenschappen begrepen.
Nu zou het kiiid dus al vragend — en antwoord ontvangend —
aan Het geschikte materiaal zijn wereld moeten verkennen en
leren kennen (12). Onze school geeft daartoe niet in de verste
174,
verte voldoende gelegenheid. Wij doceren----te veel----De
leeftijd vraagt óók docuur..., maar vooral ook eigen ver«
overing, eigen exploratie" (13).
Zonder nu ook nog af te dalen in de verschillen tussen
meisje en jongen (14), wordt het duidelijk, dat de actieve
studie van de eigen, concrete omgeving van het jonge school«
kind een bij uitstek geschikt object van de aardrijkskunde«
leerstof kan gaan vormen. Waarbij nog komt, dat — volgens
Busemann (15) — de belangstelling van kinderen van 12—14
jaar juist voor ons vak opengaat. Indien het o. m. tot de taak
van de middelbare school behoort, om deze kinderen leiding te
geven bij hun ontwikkeling van het concrete naar het abstracte
(„de l'amener graduellement du concret ä l'abstrait", 16), dan
moet men logischerwijs van het voor het kind bekende uit«
gaan, en niet omgekeerd. Maar dan is het tevens een gebie«
dende eis, niet overwegend synthetisch „les te geven". Integen«
deel, ook hier blijft het zaak, van betrekkelijk grote, globale
gehelen uit dat bekende, uit te gaan en de analytische werk«
wijze te volgen. Kan men in dit opzicht dus nog instemmen
met het 4e punt van de door Prof. Kohnstamm opgesomde
kenmerken t. a. v. de nieuwere opvattingen ener moderne
didactiek (17), aan de andere kant wordt het nu van groot
gewicht „door te stoten", d. w. z. de nodige stappen te onder«
nemen, die leiden tot het meer abstracte denken. Bij de be«
handeling van de project«methode zal dus ook dit punt ter
sprake moeten komen.
Interesse voor andere gebieden dan de eigen omgeving
ontwaakt echter ook. En zo is het dus gerechtvaardigd het
verder afgelegene in het onderwijs te betrekken. Naar het ons
voorkomt, blijft het echter ook dan noodzakelijk steeds te
refereren aan het voor het kind bekende. En dan blijft het
dus zeer de vraag, of men bij de „gewone" lessen (die voor
een deel gehandhaafd moeten worden) volharden kan bij de
min of meer systematische behandeling van het verderafge«
legene in de vorm als waarin wij dit tot nu toe kennen (i. c.
Europa, de werelddelen). — Wat dan wél tijdens die „for«
mele" lessen aan de orde gesteld moet worden? Laten wij
deze vraag voorlopig met rust.
In de vorige alinea's kwamen reeds enige zuiver didactische
vraagstukken naar voren. Met verwijzing naar het genoemde
en instructieve artikel van Prof. Kohnstamm, kunnen wij ons
gevoegelijk ontslagen achten van een behandeling daarvan.
175,
Volledigheidshalve mogen hier de voornaamste punten samen?
gevat worden (18). Deze nieuwere opvattingen worden geken?
merkt door: 1. activering; 2. het doorbraaks? of ontdekkings?
karakter; 3. de rijpheid als voorwaarde voor het verwerven
van inzicht; 4. de analytische methode (van het geheel naar
de samenstellende delen); 5. het open laten van het naar?
verschillende?richtingen?denken?willen; 6. het leren werken met
verschillende methoden en hulpmiddelen; 7. gebruikmaking
van de kinderlijke belangstelling. — Als 8e punt zouden wij
eraan toe kunnen voegen: een voor het kind passende werk?
omgeving.
Wil men werkelijk effectief onderwijs geven aan de lagere
klassen, en neemt men nog eens de kenmerken van de prae?
puberteit door, dan dringt zich dus thans de vraag op, hoe
dat onderricht — gericht op de kennis van het eigen milieu —
aangepakt moet worden. Wanneer dan in het bijzonder de
project?methode onder de loupe genomen wordt, betekent
zulks niet, dat het traditionele lesgeven van de baan is. De
klassikale les — we wezen er eerder op — blijft gehandhaafd,
maar krijgt toch een enigszins ander karakter. „De klassikale
les wordt: algemene uitleg van algemene hoofdzaken, op?
Wekking, wekken en ontwikkelen van belangstelling"----„A
place for collective instruction still remains in all educational
institutions", maar „It must be re?emphasised that the
collective or oral lesson____ is of value only in so far it
conduces to individual and original effort" (19). Van een
leerstof?omschrijving wordt hier afgezien; liever moge ver?
Wezen worden naar C. Schreuders „Systematisch overzicht
der aardrijkskundige termen"; naar de opmerkingen van de
geografische werkgroep van de in 1945 en 1946 gehouden
conferenties te Sèvres; naar het „Winnetka?curriculum" en
Glovers „Geography scheme" (19a). Verder is de opmerking
Oiisschien op zijn plaats, dat het project?werk niet de hele;
Week opeist. Glover wil er — vooral in het begin — circa
dag in de week aan wijden, waarbij hij zich bovendien
®€n zodanige coöperatie van verschillende „vakken" denkt,
dat dit werk niet ten koste van andere vakken behoeft te
gaan (20).
De Montessori?lycea leren ons de betekenis van een voor
net kind geschikt werkmilieu kennen. Juist voor een zó con?
creet vak als de aardrijkskunde is een star klasseverband, ge?
^oncentreerd in de meest onnatuurlijke omgeving die voor 'n
176,
kind maar denkbaar is (de schoolbank!), fnuikend. Vóór
alles moet het kind kunnen werken in een omgeving, die het
het gevoel geeft niet geremd te worden in de ontplooiing
en oefening van zijn natuurlijke en veelzijdige drang tot
activiteit. Reeds passend meubilair en een aantrekkelijke aan*
kleding „doen veel". Maar daarmee wordt slechts een deel
van dit begrip aangegeven. Belangrijker nog is de vrijheid, die
de leerling wordt verleend, om daaraan te werken, waar hij
op een bepaald ogenblik rijp voor is. M. a. w. zo'n milieu
geve gelegenheid tot bevrediging van zelfwerkzaamheid en
contact, waardoor weer groepswerk mogelijk is. Wij gaan
thans niet in op de verschillende voorwaarden, waaronder
een dergelijk ingericht milieu practisch uitvoerbaar is; even*
min spreken wij over mogelijke bezwaren, die het specifieke
Montessori*milieu aankleven (21). De kennelijke voordelen
zijn zó evident (vide het artikel van Gunning: altijd bezig
zijn; anderen niet storen; ontwikkeling van eigen initiatief;
noodzaak tot netheid, orde, nauwkeurigheid; ontwikkeling van
goede manieren, vooral ter vermijding van veroorzaken van
lawaai; ontwikkeling van handigheid, hulpvaardigheid en zelf*
beheersing) en sluiten zozeer aan bij de habitus van het
kind, dat wij geneigd zijn aan te nemen, dat ^— zeker voor de
hier voorgestelde arbeidsmethode — onderwijs alleen vrucht*
baar is bij aanwezigheid van zulk een passende werkom*
geving.
En nu, eindelijk, de project*methode. Waar bestaat deze
uit en waarom de keuze juist van deze leervorm? Voor wat
de eerste vraag aangaat kan met een voorlopige verwijzing
naar § 197 uit Langevelds „Inleiding tot de studie der pae*
dagogische psychologie" worden volstaan, waar enkele alge*
mene kenmerken en voordelen vermeld zijn. Hieronder komt
deze vorm van onderwijs meer gedetailleerd, op de aardrijks*
kunde van de lagere klassen toegepast, nog eens ter sprake. —
Maar waarom wordt juist voor de jongeren aan deze methode
de voorkeur gegeven? „Het allereerste kenmerk voor de intrede
van de psychologische praepuberteit is----dat er in het leven
van de jonge mensch komt een neiging om gedurende langere
of kortere periode voor een bepaalden kring van objecten
of gebeurtenissen belangstelling te hebben---- Zoolang de
psychologische praepuberteit zich nog niet aandient, is er niet
de neiging om de belangstellingskringen te omgrenzen----de
belangstelling (van de zich aandienende praepuberteit) gaat
-ocr page 181-177,
zich van binnen uit bepalen en gaat (zich) richten op van
binnen uit begrensde kringen" (22). — Hier ligt, naar onze
mening, het voornaamste argument ter aanbeveling van het
project als het meest voor de hand liggende instrument om
bij het onderwijs te hanteren (zie punt 7 op pagina 175). Of
nu gesproken wordt van „centres d'intérêt" of van projecten,
in beide gevallen vormt het aangrijpingspunt: de actuele be«
langstelling van het kind. En in beide gevallen komt het er op
aan, om via dit „moment" door te breken naar kempro«
blemen, zoals deze aardrijkskundig, neen: „sociaal" in de
eigen omgeving liggen. Problemen? In eerste instantie be«
treft het hier (kern«)vragen, die echter bij nader gezamenlijk
onderzoek inderdaad in de volste betekenis van het woord:
vraagstukken kunnen blootleggen. — Want daar gaat het ten«
slotte om: de kennis, die vergaard en vereist wordt om derge«
lijke vragen te beantwoorden, die leidt tot de ontdekking
van relaties en (wie weet) „regelmatigheden", die kennis
dient tenslotte om inzicht te geven in de brandende pro«
blemen van onze eigen tijd (wij spreken hier over de sociale
Wetenschappen), Inzicht én — in hogere klassen — oordeels«
vorming.
Van zó eminent belang achten verschillenden deze punten,
dat zij zulk een onderzoek niet willen beperken tot het terrein
van één vak, in dit geval de aardrijkskunde. Zowel Glover
als practisch alle woordvoerders van de genoemde Stage de
Sèvres zetten nog een stap verder: „l'étude du milieu" (le
milieu naturel op het platteland; le miheu humain in de
stad), the study of the environment, moet in het centrum
van het gehele (project«)ond€rwijs geplaatst worden (23). Niet
alleen de geografie, ook — vooral ook — de moedertaal, de
..Sciences naturelles", de geschiedenis, het tekenen en de
handenarbeid, ja zelfs de wiskunde moeten in team«verband,
alle vakken doorbrekend, werkzaam zijn. Alleen zo kan het
experiment tot zijn recht komen niet alleen, maar alleen zo
is de aansluiting op en begrip van de werkelijkheid ge«
Waarborgd.
Voldoet deze „probleem«methode" dus reeds om de boven«
genoemde reden, van weinig minder betekenis is zij, omdat
practisch alle momenten, die te berde werden gebracht voor
een modernere didactiek, hier te pas komen. Wel het aller«
Voornaamste is de omstandigheid, dat deze wijze van leren
nauw aansluit bij de heersende opvattingen over het den«
178,
ken (24). „Denken is____ een bewustzijnsver/oop, dat stuw*
kracht en richting krijgt door een taak, het zoeken naar het
oplossen van een probleem, dat wij ons hebben of dat zich
ons heeft gesteld. "We hebben dus slechts te zorgen voor
den natuurlijken prikkel, die bij jong en oud de stuwende
factor is voor een denkproces: het verlangen om tot een
oplossing uit een moeilijkheid te komen (the perplexity or
problem)" (25). Welnu, het essentiële van een project is
het probleem, dat men zich stelt en voorstelt te willen op*
lossen, natuurlijk op het niveau van de leeftijdsgroepen waar*
mee gewerkt wordt. Doch ook de andere aspecten komen
nu tot hun recht: individualisering van het werk, groepsarbeid
(didactisch heel belangrijk26) — activiteit — en ook: de
mogelijkheid om „vanzelf", ieder op zijn wijze — en met
behulp van verschillende hulpmiddelen — tot de „inzicht*
doorbraken te komen. — Een verkorte weergave van zo'n
project moge deze beweringen staven (27).
Glover begint dan met wat hij noemt de „initial questi*
ons", het inleidende gesprek (dat overigens aan kan knopen
bij bepaalde actuele, in de interessesfeer van de kinderen
liggende gebeurtenissen). De bedoeling hiervan is de aan*
dacht te leiden naar zaken, die als vanzelfsprekend worden
beschouwd, maar die thans, „interessant gemaakt", tot een
nauwkeuriger observatie stimuleren. Het stellen van de juiste
vragen is een kunst op zichzelf, waar de docent zich terdege
rekenschap van heeft te geven (28). En niet alleen dat: het
behoort evenzeer tot zijn taak, de kinderen te trainen in het
stellen van „goede" vragen, d.w.z. vragen, die duidelijk uit*
drukken wat men in feite wenst te weten. Teruggrijpend naar
de schets, die Langeveld van de praepuber geeft (blz. 173'), is
het duidelijk, dat men hier op een vruchtbare voedings*
bodem stuit. Ook het volgende stadium staat nog geheel in
het teken van „de vraag", hier de discussie, die ten doel heeft
gezamenlijk tot een werkverdeling en *indehng te komen, en
tot een duidelijke begrenzing van de werkzaamheden. Zo
mogelijk nóg moeilijker dan de inleidende besprekingen is
deze discussie, die een grote mate van tact, verdraagzaamheid
en snedigheid vereist van de docenten; vooral ook daarom,
omdat tenslotte de kinderen er toe gebracht moeten worden
zélf hun onderzoekingen te ontwerpen (29). Een ander punt is
de keuze van de verschillende onderdelen, waarvan de docent
wél, de leerhngen nauwelijks weet van hebben (natuurlijk kan
179,
de lagere school ook hierin een zekere voorbereiding geven).
„Ongemerkt" zal daarom die docent de discussie moeten
leiden naar deze „kemsvraagstukken"; Glover geeft hiervan
in zijn boek zeer nuttige overzichten, evenals trouwens Weiier
en Petit (30). Van belang is het volgens Glover, om van meet
af aan het historische van het geografische aspect te scheiden.
Het volgende schema geeft enige verheldering (31):
HISTORY: Communities and Time
_I_
The study of the Present and
Environment Future
'-i-'
GEOGRAPHY: Communities and Physical conditions.
Leggen het inleidende gesprek en de discussies dus de
kernsproblemen en de hoofdindeling bloot (Food and drink;
Homes to live in; Health facilities; Work; Wholesale, retail
distribution; Clothing; Public services; Education; Leisure;
Transport; Finance and money; Government), van het ges
zichtspunt hangt weer af, hóe men deze onderdelen wil gaan
onderzoeken (32). Natuurlijk ligt het tenslotte in de bedoes
ling zulke onderzoekingen weer te laten convergeren.
Veel meer dan ooit bij een traditionele les mogelijk is,
Wordt de „leersituatie" door de kinderen, neen: door „het
probleem" aangegeven. Alle leers en hulpmiddelen krijgen
nu hun logische functie. In de volgende fase begint immers
het onderzoek zelf. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt alleen
al gevormd door de samenstelling en leiding van de ver*
schillende werkgroepen, „le travail par équipes", die zich
kristalliseren uit een totaal van circa 50 belanghebbenden (33).
Het eerste, wat deze groepen gaan doen, is materiaal ver*
zamelen en vastleggen, voorzover dit met het onderwerpsins
kwestie verband houdt. Op alle mogelijke manieren wordt
dus de observatie van de omgeving ontwikkeld zowel door
de directe waarneming (excursies, „la classespromenade") als
door zorgvuldig voorbereide, doch eenvoudig te houden
enquêtes. Ook bronnensraadpleging kan — speciaal bij het
historische deel — van groot gewicht zijn; statistieken,
prospecti, films, maar uiteraard ook handboeken, een encys
clopaedie enz. Dat dit alles veel activiteit vordert, behoeft
geen betoog. Activiteit is voorts nodig bij het vastleggen van
bet waargenomene: het vervaardigen en raadplegen van kaarten
180,
en schetsen; verzamelen of maken van foto's of ander plaat?
materiaal; opstellen van eenvoudige rapporten en excerpten;
en — niet te vergeten — de samenstelling van beeld? en andere
grafieken, diagrammen en schema's (34). Bij deze vormen
van expressie neemt de moedertaal een belangrijke plaats
in (35) ; trouwens : „vakken" als wiskunde, handenarbeid en
tekenen kunnen er evenzeer logisch bij ingeschakeld wor?
den (36).
Van grote betekenis zijn de volgende stadia: de classificatie
van „de feiten" en de ontdekking van relaties. Daarmee
worden de eerste stappen gezet naar de abstractie. Vóór
men echter met dit werk kan beginnen, is het van belang
een duidelijk overzicht te verkrijgen van de door de verschil?
lende groepen verrichte „expressies"; er moet een overzicht
van „het geheel" zijn. Glover richtte voor dit doel een
„tentoonstelling" in en liet de leerlingen deze nauwkeurig
bekijken.
Met de oorspronkelijke vragen voor ogen, werd het ver?
zamelde en inmiddels volgens de hoofdgroepen geordende
materiaal, nog eens zorgvuldig geobserveerd. „... the children
were asked to set their own questions on the project and they
wrote out 600 different ones. These are important as being
what the children asked, and when classified they afforded
clear evidence that an interest in history and in current affairs
had been evoked by the work done on the project. Moreoven,
they indicated the presence of a spirit of enquiry" (37). In
Glovers boekje staan al deze vragen van de drie ondernomen
projecten opgetekend, ingedeeld volgens dit schema: obser?
vation of facts — grouping of related facts — reasoning,
tracing cause and effect — evaluation (38).
Slaagt men er inderdaad in, al deze stadia te doorlopen,
dan heeft men een groot deel van het beoogde doel bereikt.
Duidelijk moge echter uit het bovenstaande relaas gebleken
zijn, dat het volle accent ligt bij zelfwerkzaamheid en zelf?
ontdekken. Maar het zou verkeerd zijn, te menen, dat de rol
van de docent in deze van weinig betekenis is geworden.
Zeker, hij dient voortdurend er voor te waken te veel leiding
te willen geven; maar hij is, juist hier, onmisbaar. Hij,is „un
pilot et un chef d'orchestre ; un pilot quand il s'agit de lancer
et diriger les équipes; un chef d'orchestre lorsqu'il s'agit
d'embrasser et de reprendre l'ensemble du travail et de la
classe". — De opmerking is hier op zijn plaats, dat natuurlijk
181,
een zeker inter«scolair contact noodzakelijk is om een een«
zijdige vorming te vermijden. Uitwisseling van eikaars resul«
taten en materiaal, vooral tussen stad en platteland, wordt dan
ook zowel door de Fransen als door Glover met nadruk
aanbevolen. Freinet heeft dit denkbeeld reeds enige tijd voor
vele lagere scholen in Frankrijk in de practijk gebracht (38a).
Tot slot nog enkele opmerkingen. Aan welke voorwaarden
is het welslagen van een dergelijk project o.a. gebonden?
Afgezien van de uiterst gewichtige kwestie van de aanwezig«
heid van voldoende „materiaal" (39), van de toestemming tot
het ondernemen van zulk een experiment, van de noodzaak tot
vrijwillige samenwerking tussen een aantal vakdocenten, moet
aan de conditie zijn voldaan, dat althans de leider van zo'n
project de daarvoor te bezigen „technieken" zoal niet onder de
knie heeft, deze dan toch althans kent. Zeker, ondervinding
is ook hier de beste leermeester; bovendien wisselen de
kinderen en onderwerpen, waardoor zich telkens andere
mogelijk« en moeilijkheden voordoen. Dat alles neemt niet
Weg, dat een vooral voor zo'n experiment fnuikend dilet«
tantisme alleen valt te vermijden, indien men metterdaad,
liefst persoonlijk, in aanraking is gekomen met pionierswerk
van het gehalte van een Glover. Zorgvuldige bestudering van
zijn „New teaching for a new age" moet dan ook op zijn
minst als conditio sine qua non beschouwd worden, als men
in dezelfde geest op een middelbare school, in de lagere
klassen, aan de slag wil gaan. In de lagere klassen; over de
hogere willen wij thans geen oordeel uitspreken, hoewel het
vaststaat, dat ook daar deze projectmethode, op een enigszins
ander niveau gebracht en zich uitstrekkend over geografisch
verderafgelegen gebieden, veel belangstelling trekt (40).
In de eerste regels van dit artikel spraken wij over het goed
recht van de aanbevolen werkwijze. Dit recht, zo menen wij,
ontleent de project«methode — afgezien van alle didactische
Voordelen — in hoofdzaak daaraan, dat alleen een dergelijke
aanpak in staat is het onderwijs in de meest wezenlijke zin
»up to date" te maken. D. w. z. dat het alleen aldus bij machte
's een directe bijdrage te leveren voor de democratische
yorming van de jonge generatie. Een vorming, die — en dat
IS essentieel — gespeend is van vaagheid, gebaseerd als zij is
op de kennis van de wérkelijkheid. Laat ons de waarschuwing
^an K. Mannheim indachtig zijn: „the educational aims of
any age fall short if divorced from the situations that age has
182,
to face and from its specific social order" (41). Het is aan
geen twijfel onderhevig, dat ons traditionele onderwijssysteem
in het algemeen en ons aardrijkskunde*onderricht in het bij*
zonder nog in veel te geringe mate in staat zijn het juiste ant*
woord te geven op de „uitdagingen van onze tijd"!(42) Een
gunstige omstandigheid vormt het feit, dat de wetenschappe*
lijke opleiding van de sociale geografie en sociografie, de
docent in de aardrijkskunde bij uitstek geschikt maakt voor de
aangeprezen leervorm. De vakspecialisatie kan onverantwoor*
delijk geliefhebber uitsluiten, mits de bereidwilligheid tot
samenwerking aanwezig is.
LITERATUUR»VERWIJZINGEN.
1. Vide C. Schreuder: Aardrijkskunde op de lagere school. 1934.
2. Drs. H. Eggink; Tijdschr. KNAC Sept. 1936: Bevordering van zelf*
werken door scholieren bij het onderwijs in de aardrijkskunde op de
middelbare school; ;
Tijdschr. KNAC Aug. 1945: Didactiek der aardrijkskunde;
met P. Bakkum: Aardrijkskunde; 3e druk, 1948.
met L. Cohen: Aardrijkskundig werkschrift Europa;
Aardr. Leer* en Werkboek voor de M. S. Werelddelen.
met P. Bakkum en P. A. Diels: Aardr. leer* en werkschriften voor
de L.S.
met G. W. Bolkestein: Aardr. Leer* en Werkboek M. S., Europa,
■ de Werelddelen, Nederl. en de Overz. Gewesten.
Vele artikelen in Tijdschr. Onderw. Aardr.
3. Tijdschr. KNAG Aug. 1945, blz. 604.
4. Idem: „Het tijdrovende dicteren wordt weinig meer gedaan; het leer*
boek wordt steeds meer gebruikt als studieboek. De leraar tracht door
aanschouwingsmiddelen enz. zijn leerlingen een duidelijk beeld te
geven van wat hij duidelijk wil maken. Aan het activeringsprincipe
wordt tegemoetgekomen door blinde kaarten, door werkschriften,
soms zelfs door het maken van modellen in klei of van papier. De
lantaarn deed vrijwel overal haar intrede. Veel overbodige leerstof
verdween uit de schoolboeken. De atlas neemt een veel belangrijker
plaats in. Men trekt er op uit, men bezoekt musea, tentoonstellingen
en reist door binnen* en buitenland."
5. Tekenend zijn in dit opzicht Egginks eigen werk; A. J. Pannekoek:
„Montessori»Aardrijkskunde" in TOA Oct. 1936; K. Bosman en
Dr. H. F. Wessels „Het onderwijs in de aardr. aan de Dalton H.B.S.
te 's»Gravenhage". Geogr. Tijdschr. Juli 1948; J. H. Ringrose „Een
didactisch experiment" in Geogr. Tijdschr. Sept. 1948.
6. C. Schreuder „Aardrijkskunde" in de Paedagogische Encyclopaedie.
6a. A. H. T. Glover in New Teaching for a new age 1946 (= NTNA):
„The school will seek, both directly and indirectly, to develop
character by setting up „an environment in which all its pupils,
through active participation in its organization and control, may
183,
move progressively fo a more complete appreciation of the deeper
significance of the democratic way of life", blz. 26, aangehaald uit
„The educational needs of democracy" by W. P. Alexander.
7. Dr. M. J. Langeveld: De psychologie van de middelbare schoolklas,
1934, blz. 16 e. V.
8. Cursivering van mij.
9. NTNA pag. 23.
10. M. R. Zazzo, „La psychologie de l'enfant de 11 à 12 ans" in Les
sixièmes nouvelles (= ISN), Stages de Sèvres Sept. 1945—Avril
1946, pg. 20—27: „A 11—12 ans l'enfant commence à être capable
d'assumer les prémisses, c'est*à»dire capable de logique formelle ..
L'intelligence générale globale se diversifie vers l'âge de 12 ans."
11. Dr. Ph. Kohnstamm, I. van der Velde en L. Welling: „Naar een
nieuwe didactiek" 1946, blz. 40.
12. Dr. M. J. Langeveld: „Inleiding tot de studie der paedagogische
psychologie van de middelbare»schoolleeftijd", 3e dr. 1947, blz. 162.
Cursivering van mij.
13. Zie 12.
14. Idem, blz. 162 en 163.
15. Idem, blz. 165.
16. LSN pg. 8.
17. Keur uit het didactisch werk van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, 1948
blz. 400.
18. Idem, blz. 398 ev.
19. Zie 12 blz. 441, Aanhaling uit G. van Veen Paed. St. XVIII 3,
blz. 89 en uit J. Raymont „Modern education", 1934 pg. 214 en 220.
19a. Zie 1, Hfst. IV; LSN pg. 135 „Géographie"; NTNA pg. 150 en
Möhr—Washburne—Beatty: „Social Studies Series: History and
Geography".
20. NTNA Part three. Ch. 13 pg. 183: „History, Geography, English
and Handwork periods might be considered as a unit and the com*
bined times allotted to these subjects devoted to the project*work"
en op blz. 32: „It is not suggested that work of this type should
completely replace subject teaching, but rather that it should be
allied with and extended from it."
21. J. H. Gunning Wzn.: „Over Montessori" in Paed. Stud. 1936.
22. Dr. J. Waterink: Puberteit. 3e dr. blz. 52 en 53.
23. LSN: L'étude du milieu door M. G. Petit (Le milieu naturel) en
M. A. Weiler (Le milieu humain). — NTNA: Child and Environ*
ment, pg. 30—33; zie ook verwijzing 6a.
24. Zie ENSIE deel I, Psychologie door Prof. Kohnstamm blz. 476,
2e kolom en Opvoeding en Onderwijs blz. 542, le kolom.
25. Schreuder, Hoofdstuk V: Denken is het oplossen van problemen;
de aanhaling staat op blz. 54 en 55. '
26. ENSIE dl. I blz. 541.
27. Glover beschrijft in détail 3 grote projecten. — Mlle. Guenot ver*
wijst in XSN naar het werk van een meisjesschool in Sèvres, bc*
Schreven o. a. in Revue de l'Enseignement secondaire des jeunes
filles 1936—1939.
28. Zowel Schreuder (blz. 69—71) als Glover geven aan dit punt bij*
zondere aandacht (Part three: An alternative scheme; Ch. 12). — Zie
voor de betekenis van „de vraag" ook ENSIE I pg. 542.
184,
29. NTNA pg. 168.
30. Zie o.a. NTNA pg. 96, 124t/125 en 142—145.
31. NTNA: The subjects diverge, pg. 143.
32. NTNA blz. 141: History and Geography, a common approach.
33. LSN, M. A. Fabre: Le travail par équipes, pg. 42—47.
34. Schreuder, Hfst. VIII, Arbeidsmethoden; NTNA Visual modes of
presentation, pg. 171 e. v. en Visual modes of expression, pg. 176>e.v.
35. NTNA, Chapter 11, English. pg. 154-164.
36. Vide verwijzing no. 20 en in LSN: La coordination entre les divers
enseignements, door Mlles H. Guenot en M. Dionot, en: La coordi»
nation entre l'enseignement des mathématiques et les autres disci»
plines, par Mlle. M. Dionot. pg. 27—33. — Voorts in LSN: Les
travaux manuels éducatifs, pg. 110—124. — In NTNA: Simple
mathematics in the four projects, pg. 185—186.
37. NTNA pg. 51.
38. Idem.
38a. Zie het artikel van P. Lange in W.V.O. Augustus 1948 over Freinet:
„Nieuwe wegen bij het Openb. Lager Onderwijs in Frankrijk."
39. NTNA pg. 178: „The minimum requirement is: a good encyclo»
paedia, single copies of a number of standard reference books, sets
of copies of other books, and single copies of a large number of
books on a wide range of subjects."
40. NTNA pg. 144: „Geography as the study of environment proceeds
from the immediate surroundings to more remote surroundings.
From the nature of its own subjectmatter, therefore, it finds it
easy to obey the precept that the enlargement of experience...
should take place from what is familiar and concrete towards the
less familiar and abstract."
41. K. Mannheim, Diagnosis of our time, aangehaald in NTNA pg. 13.
42. Voor de geïnteresseerde zijn van belang:
W. H. Burton: The Guidance of learning Activities. 1948.
H. Reeder and G. T. Renier: Home Geography. 1944.
A. Alland and J. W. Wise: The Springfield plan. 1945.
A. Gordon Melvin: Teaching. 1944.
De serie: „Ways of living."
BIJDRAGE TOT DE THEORIE EN DE PRAKTIJK
VAN DE STRAF
DOOR
J. BIJL.
Het verschijnen van Langeveld's Beknopte Theoretische
Paedagogiek wettigde de hoop dat aan de theorie der opvoed?
kunde meerdere aandacht zou worden besteed. Dit is niet
het geval geweest. Is deze theorie dan overbodig voor de
185,
praktijk? Allerminst. Maar van de praktijk kan niet gevergd
worden dat zij geheel alleen de soms al te grote kloof tussen
wat de theorie bespreekt en datgene waar het in de praktijk
om gaat overbrugt.
Het is niet mijn bedoeling een pleidooi te houden voor
een of andere paedagogische casuistiek. De praktijk der op#
voedkunde is echter dermate rijk aan situaties, dat wij er met
enige zeer algemene richtlijnen niet komen. In de momenten
van bezinning — en welke paedagoog kan daar buiten —
dienen wij echter ons in de theorie zodanig te verdiepen, dat
deze a.h.w. vlees en bloed in ons wordt. Het is dan niet
nodig — meestal zelfs schadelijk — dat wij in onze praktijk
de theorie angstvallig gaan toepassen. Verkregen inzichten
worden „vanzelf" praktijk. Zeer terecht merkt Langeveld op
dat elke studie der geesteswetenschappen de zich verdiepende
mens zelf verandert.
Doch dan mag de kloof tussen wat de theorie bespreekt en
de enorme variatiebreedte der praktijk niet al te groot zijn.
Ongetwijfeld zal de theorie van de opvoedkunde aan be«
langstelling winnen als ook de breedte der praktijk theoretisch
belicht wordt. Daarom zien wij met grote belangstelling
Langeveld's toegezegde Algemene Practische Paedagogiek
tegemoet.
In dit artikel wordt getracht theorie en praktijk van de
straf op enige punten wat nauwer tot elkaar te brengen.
Misschien winnen beide er iets bij. Juist omdat theorie en
praktijk samen aan de orde worden gesteld is geen betoog
„aus einem Guss" mogelijk. Ik hoop dat de lezer zich daar«
door niet zal laten weerhouden van het gebodene kennis te
nemen.
Als een opvoeder straft, gedraagt hij zich. Het menselijk
gedrag, kent verschillende niveaux. De paedagogiek van Kohn«
stamm heeft van deze niveaux veelvuldig gebruik gemaakt
voor oriëntatie in de problemen.
Laat ons zien of dit gebruik ook bij bespreking van de
straf dienstig kan zijn, althans ons op weg kan helpen.
„Straffen" als gedrag op animaal niveau.
Als straffen op animaal niveau plaats vindt, gaat het eerst
recht „beestachtig" toe, zal menig lezer denken. Men is niet
gewend in de paedagogische literatuur over deze „donkere
Paedagogische Studiën. XXVI. 12
-ocr page 190-186,
kant" van ons opvoedingsleven te spreken. Men acht het
beter het naar de geneespaedagogiek te verwijzen. Dan worden
het „gevallen" voor een psychiater en niet voor de onderwijs*
man en de sociaal*paedagoog. Is deze gang van zaken juist?
De „opvoeder" die zonder de daad van de opvoedeling
merkbaar te beoordelen met een woede*uitval reageert, handelt
niet op acceptabel menselijk niveau. De term „animaal" niveau
kan misverstanden wekken. Men zou het gedrag op dit niveau
ook „al*te*menselijk" kunnen noemen. Niemand achte zich
bevrijd van elke terugval tot dit gedrag. Men overwege mede
daartoe de volgende voorbeelden:
Moeders met een zwakke gezondheid, een groot gezin
en een schraal inkomen, zodat geen hulp kan verkregen
worden, reageren vaak op deze wijze.
Dit is een groep van omstandigheden, er zijn er meer*
dere te noemen. Voor men zon opvoeder(ster) vet'
oordeelt, feeoordele men eerst de omstandigheden.
Dit geldt ook voor de gevallen van zulke woede*
uitvallen in de school. Meestal betreft het een door de
klas getreiterde leerkracht. In een school waar een klas
treitert is de gezagsverhouding zoek. In dit geval beoor*
dele men ook de leiding van de school.
In directeur of schoolhoofd personifeert het kind het
grote ontzag, dat het kind in normale verhoudingen
t.o. z. „de school" koestert. Faalt de leiding in haar ver*
antwoordelijkheid voor de gehele school, dan moet in
deze leiding niet uitsluitend bij de leerkracht de oorzaak
van de ontsporingen gezocht worden.
De gezagsverhouding kan ook ondermijnd worden
door het overbeladen onderwijsprogramma. Daardoor kan
een klas, als gevolg van een enorme huiswerkdril, in een
overspannen toestand geraken. De zwakste leerkracht of
de laatst aangekomen leerkracht krijgt dan de „volle laag".
Grofheden schaden in de opvoeding enorm. Het moet
betwijfeld worden of wij er goed aan doen, de opvoeder,
die grofheden begaat op zijn plicht tot zelfopvoeding te
wijzen. Het is beter in gemeenschap of afzonderlijk de
strijd tegen de fnuikende situatie aan te binden.
Een van de eenvoudige middelen, die tot een snelle
oplossing van de moeilijkheden bij het onderwijs kan
voeren is de overplaatsing. Zo zijn er meer middelen.
187,
Deze zijn zoveel gemakkelijker hanteerbaar, dan in een
verwrongen situatie de vermaning tot zelfopvoeding al
of niet vergezeld van een analyse der zielscomplexen.
Straffen op humaan niveau.
De strafhandeling heeft dan op een humaan niveau plaats
als een feeoordeling van de gewraakte daad van de opvoedeling
plaats vindt.
Het feit dat de opvoeder verontwaardigd is tijdens de straf?
handeling ontneemt aan deze handeling niet haar humaan
karakter. Deze opmerking is niet overbodig, daar velen van
mening zijn, dat als er maar iets van enig affect in de op?
voeder bij de bestraffing bespeurbaar is, dit reeds een vergrijp
aan het kind betekent. Ook komt de bedoeling van de op?
voeder bij het bepalen van het niveau van de strafhandeling
niet in het geding. Dit zal later nog toegelicht worden.
Het komt dus op het feit van de bewuste beoordeling van
de strafbare daad aan.
In deze beoordeling vallen tvvee momenten te onderscheiden:
1. Het vaststellen van de schuld.
2. Het bepalen van de strafmaat.
Nu weet ieder opvoeder hoe moeilijk juist deze beoordeling
is. Als we een kind een wens weigeren, als de dokter het
kind moet behandelen, dan wordt het kind vaak leed be?
rokkend. In deze gevallen weten wij ons meestal veel beter
rekenschap te geven omtrent het hoe en waarom, dan in
strafsituaties.
Vooral de jeugd van de lagere school is bijzonder gesteld
op een zuivere hantering van de strafmaat. Een leerkracht die
daarmee inconsequent opereert, krijgt het odium „gemeen" te
zijn. Voor vele paedagogen, althans mensen die zich met
opvoedingsvragen inlaten, lijdt het geen twijfel of dergelijke
kinderlijke be? en veroordelingen zijn juist.
Wij moeten dit m. i. ten zeerste betwijfelen.
Voor kinderen geldt het uiterlijke gedrag. Deed gisteren
Joke iets en kreeg geen straf, dan moet vandaag Bep die het?
zelfde deed, ook geen straf hebben. Voor een volwassene
geldt: Als twee hetzelfde doen is het nog niet hetzelfde. Juist
de in hogere zin consequente opvoeder botst met deze kinder?
lijke mentaliteit. Men zocht en zoekt nu twee uitwegen:
188,
1. Straf nooit.
2. Laat de kinderen zelf recht spreken.
De beste oplossing m. i. is de tweede uitweg uiterlijk te
volgen, doch principeel mag daarbij de opvoeder geen enkele
beslissing uit handen geven. Dit is alleen mogelijk, voor
zover mij bekend, in een 'school, die het klassikaal onderwijs
voor een belangrijk deel heeft losgelaten. Wil men een werke*
lijk bevredigende oplossing van dit meest aangelegen punt
der schooltucht, dan moet men niet alleen de innerlijke
structuur van het schoolleven wijzigen, doch een andere opzet
van het geheel van ons opvoedingsstelsel vergen. Misschien
druk ik mij beter uit door te zeggen, dat wij onze stelselloos*
heid moeten vervangen door een verantwoord systeem van
opvoeding.
Kinderrechtspraak wordt in verschillende scholen en
hier en daar bij de vrije jeugdvorming toegepast. Vrij
veel wordt het controleren van overtreding der school*
regels aan enige verkozenen overgelaten. Dit alles kan
buitengewoon opvoedend werken, als de opvoeder maar
regelmatig de toezichthebbenden observeert en bijna geen
enkele „zitting" verzuimt. Het gebeurt o.a. niet zelden
dat bepaalde leerlingen het mikpunt worden en dat
vriendjes ontzien worden. Kinderen zijn nu eenmaal even*
min als de volwassenen toonbeelden van objectiviteit.
Het beoefenen van de rechtspraak kan hen juist deze
objectiviteit in meerdere mate doen verwerven mits er
goede leiding is.
Bij deze leiding is weer grote tact vereist. Dit moge
uit het volgende blijken. De tweespalt tussen opvoeder
en opvoedeling, ontsprong naar we boven zagen uit het
verschil in vaststelling van de strafmaat. Dit verschil
vloeit natuurlijk weer voort uit het verschil in vaststelling
van schuld, dat bestaat tussen volwassene en kind. De
opvoeder laat veel meer motieven gelden dan het kind.
Een kind dat een verkeerde daad eigenlijk „niet helpen"
kon, weet vaak minder allerlei verontschuldigingen aan
te voeren, dan het kind dat opzettelijk een gelijke daad
bedreef.
Kinderen staan tegenover eigen zieleleven nog als tegen*
over een onbekend gebied. Kinderen kunnen dan ook
alleen overtredingen constateren van eenvoudig gestelde
189,
regels die schoolorde verzekeren en die ze, onder leiding,
zelf vaststellen.
Wie ervaring heeft van dergelijke kinderrechtspraak
weet dat kinderen veel te veel over een kam scheren. Van
elkaar nemen de kinderen dit echter veel gemakkelijker
dan van de opvoeder. Bemerkt men echter dat een kind
zich densondanks en terecht sterk verongelijkt gevoelt,
dan is het zaak voor de opvoeder met zekere toelichting
de zaak aan de „jurisdictie" van het kinderhof te ont«
trekken. Dit wordt ook weer niet altijd begrepen. Dus
de moeielijkheid bovenvermeld blijft, alleen, wij stuiten
er op deze wijze veel minder op dan indien alle gevallen
door de opvoeder zelf worden behandeld.
Het doel der straf.
Straf is „menselijk" handelen. Meestal is menselijk handelen
doelgericht. Om ons onderwerp verder te kunnen beschouwen,
vragen wij dus naar de doeleinden der straf. Voor echter
over deze doeleinden op humaan niveau wordt gesproken,
doen wij goed eerst het doel der „straf" op animaal niveau
te beschouwen. Want ook op dit niveau heeft de straf een
bedoeling, al komt deze bedoeling niet of nauwelijks tot
bewustzijn. Een getergd mens voelt een neiging tot vergelding,
— wilt ge — tot wraak, in zich opkomen. Deze v^raakzucht
cq., vergeldingsdrang zoekt bevrediging in een afstraffing.
Ongetwijfeld is in de wraakhandeling ook een afschrikkings«
moment aanwezig.
De woede«expressie is er op gericht vrees in te boezemen
die een herhaling van het euvel moet voorkomen.
Er zullen niet veel opvoeders zijn, die de wraakhandeling
paedagogisch aanvaardbaar achten. Zolang dit soort straffen
m huis en school nog voorkomt is dit een bewijs voor het
feit dat nog lang niet datgene is geschied, waardoor het
opvoedingswerk onder normale omstandigheden kan plaats
hebben.
Men versta mij goed. De opvoeder, die niets van innerlijk
Verzet gevoelt bij het vergrijp van de opvoedehng, deugt als
opvoeder niet. Onverstoorbaarheid is niet een eigenschap
die iemand bijzonder geschikt maakt voor het echte opvoe«
dingswerk. Maar afkeer van het kwaad is nog niet hetzelfde
als woede tegen de boosdoener. De laatst genoemde emotie
doet een straf in een wraak«oefening ontaarden, dus in leed
».terugdoen".
190,
Deze emotie treedt voornamelijk dan op als de op*
voeder zelf degene is die het nadeel van het kwaad dat
de opvoedeling verrichtte, moet ondergaan. Daarom moet
datgene vermeden worden, dat de belangen van de op*
voeder en opvoedeling tegengesteld gericht doet zijn.
Toen ouders zich in de oorlogsjaren bovenmate in*
spanden om in het levensonderhoud voor hun gezin te
voorzien, steeg de prikkelbaarheid der ouders tegenover
hun kroost zo sterk, omdat naar hun mening de kinderen
hun de rust niet gunden, die ze nodig hadden. In elk
schoolstelsel waar de schooltaak niet door de natuurlijke
spontaniteit van de leerlingen mede wordt gedragen rijzen
onnodige spanningen tussen leerlingen en opvoeder. Hier
ligt de stevige band tussen didactiek en schooltucht.
Nogmaals: Als dus de vraag gesteld wordt of wij gaan
straffen om leed „terug te doen" dan moeten wij dit in de
opvoeding althans onvoorwaardelijk afwijzen.
De opvoeder is het om 2 dingen te doen.
Zorg te dragen:
1. Dat de opvoedeling het kwaad voortaan zal laten.
2, Dat deze uit zich zelf moeite zal doen om het kwaad te
laten, omdat het kwaad is.
Dat in het strafrecht andere doeleinden acceptabel zijn, kan
de paedagoog er niet van afbrengen, op zijn terrein aan eigen
doelstellingen vast te houden. Over de „Zin der Vergelding"
behoeft de paedagoog geen dikke delen te gaan schrijven.
Heeft de strafhandeling na beoordeling, dus op humaan
niveau plaats, dan wil dit niet zeggen dat de opvoeder ook
expliciet het doel der straf heeft overwogen. Voor vele op*
voeders is dit in het geheel geen probleem. Wie wat ver*
dient, die moet wat hebben, zo redeneren ze. Meestal leeft
ook halfbewust de mening dat de afstraffing dient om her*
haling te voorkomen.
Er is geen enkele reden om te wanhopen omtrent de
mogelijkheid dat goede paedagogische inzichten tot de
volksopvoeding doordringen. Men kan constateren, dat,
dank zij geschikte voorlichting b.v, het vrees aanjagen
door griezelverhalen in zeer belangrijke mate uit de volks*
opvoeding is verdwenen.
Wat de straf betreft is wel de mening sterk verbreid,
dat lichamelijke straf verkeerd is. Men ziet nu moeders
191,
hun kroost in de hoek zetten en strafregels opgeven. Of
dit alleen maar winst betekent, waag ik te betwijfelen.
Tot dusver is de straf te eenzijdig bezien. Al of nie^
lichamelijke straf is niet het probleem. De kern der
moeilijkheden schuilt in het doel der straf. In dit opzicht
is er in de theorie der opvoeding te veel eenzijdigheid.
Te uitsluitend is de straf als middel tot wekking van
schuldbesef op de voorgrond geplaatst.
Dit zal zijn goede reden hebben gehad. Zal echter de
volksopvoeding en ook een belangrijk deel van de school?
opvoeding door betere inzichten omtrent de straf worden
gedragen, dan dient deze eenzijdigheid te worden verlaten.
Het meest acceptabele moment in bovengenoemde volks?
opvatting omtrent de straf is het afschrikkingsmotief. Is dit
motief verdedigbaar? Vele opvoeders zullen een volmondig
„neen" doen horen. Het afschrikkingsmotief impliceert, het
laten van de boze daad uit vrees voor het strafleed. Dat acht
men een onjuiste, ja zelfs immorele situatie. Dus verwerpen
zij het immorele afschrikkingsmotief.
Er wordt met het zedelijke veel romantiek bedreven.
Men gaat niet warm bezweet in de koele buitenlucht zitten,
omdat men bevreesd is kou te vatten. Men drinkt geen onge?
kookt water tijdens een epidemie uit vrees voor besmetting.
Men laat en doet ontzaggelijk veel uit wees. Men vergeet wel
eens dat het goede ook zeer veelvuldig het nuttige is. Zo
chaotisch is onze samenleving nog niet, dat het goede persé
het nadelige zou zijn. Onze kinderen zien vaak niet het nut
van het goede en het schadelijke van het kwade.
Vandaar dat als er geen andere middelen overblijven, wij
het strafleed gebruiken als middel van het kwade terug te
houden. Dit zal vooral dan noodzakelijk zijn als de verleiding
tot het kwaad alle remmen van verbod en gepoogde toe?
lichting daarvan forceren.
Een voorbeeld ter toelichting.
Een kind dat fietsen geleerd heeft, ziet vaak niet dat het
zijn voertuig nog te onvoldoende beheerst om zich te midden
Van het stadsgewoel te wagen.
Dit voorbeeld toont voldoende aan dat er plaats is voor
gebod en verbod, ook al is het kind „technisch" niet in staat
om beweegredenen tot dit gebod of verbod in hun volle
draagwijdte te overzien. Nu overtreedt dit kind zo'n gebod.
Deze daad heeft dan 2 aspecten:
192,
a. Het kind heeft een roekeloze daad begaan.
h. Het kind is ongehoorzaam geweest.
Dat het een roekeloze daad beging is het kind misschien
minder dan ooit in staat volledig te beseffen. Vooral niet als
het zonder buil of schram van de expeditie is teruggekeerd.
Het kind met verkeersongevallenstatistieken en realistische
schilderingen van de gevolgen van een verblijf onder auto*
wielen schrik in te boezemen kan zeer onaangename gevolgen
hebben. Het kind is niet bij machte ten volle het immorele
van zijn daad in te zien. Toch kan voor een soortgelijke
daad dit kind later als volwassene veroordeeld worden wegens
het misdrijf de veiligheid van het verkeer in gevaar gebracht
te hebben.
Geweten vormen in deze zaak is op deze leeftijd nog niet
mogelijk. Moeten wij nu straffen met het doel geweten te
vormen? Omdat het kind gehoorzaam is, doch zich onge*
hoorzaam heeft gedragen, zal het ongetwijfeld schuldbesef
hebben, omdat het een ouderlijk verbod overtrad. Het kind
straffen, opdat het schuldbesef in deze gewekt zal worden
is dus volmaakt overbodig. Het kind kan op de leeftijd, die
hier in het geding is, reeds lang de overtuiging hebben dat
het gehoorzaam moet zijn.
Er moet gestraft worden. Maar dan in hoofdzaak met de
nuchtere bedoeling dat het strafleed afschrikken zal. Als
die fiets een week in de stalling moet blijven en ook niet in
rustige stadsgedeelten mag worden getoerd, dan zal de her*
innering aan de ervaring de kinderlijke bereidheid tot gehoor*
zaamheid effectief ondersteunen. Zo wordt geweten geschraagd,
niet gevormd.
Tevens staat vast, dat wij met soortgelijke ge* en verboden
als in ons voorbeeld vermeld niet de opvoeding in de strikte
zin van het woord dienen. Wij beperken veeleer het zelf*
standig handelen, dan dat we het zouden bevorderen. In ons
geval wordt de bescherming van het kind zeker gesteld. Zo
is er een ruim gebied in het geheel der opvoeding (dus niet
opvoeding in de beperkte zin van het woord), waar straf met
het doel van herhaling der verkeerde daad af te schrikken,
een plaats vindt.
Herhaling voorkomen, wijst op het psychische feit der
gewoontevorming. Wij voorkomen de vorming van verkeerde
gewoonten en daarmee gaat vaak gepaard het aanleren van
goede gewoonten.
193,
De betekenis van de gewoontevorming in onze samen«
leving groeit. Dat fijne raderwerk van ons maatschappelijk
bestel kan niet veel buitennissigheden velen. Hoe meer
de gewoonte de dingen van het dagelijks leven regelt,
hoe meer de geest vrij komt voor allerlei activiteit.
Men heeft lange tijd een romantische verering gehad voor
de „leuke bengel" die alle regels beminnelijk negeerde.
Dergelijke vrijbuiterij is tegenwoordig levensgevaarlijk.
Vandaar dat voor gewoontevorming in gezin en school
de vereiste aandacht uiterst noodzakelijk is.
Gewoontevorming resp. voorkoming als doel der straf komt
dus overeen met het bekende afschrikkingsmotief en is als
doelformulering zelfs te prefereren.
Gewoonte en Geweien-
Om nu verder de strafsituaties te bestuderen zal dus iets
meer over de gewoonte en vervolgens, over het geweten,
gezegd moeten worden.
Langeveld ziet gewoontevorming als belangrijkste taak van
de z.g. voorbereidende opvoeding. De voorbereidende op«
voeding laat Langeveld eindigen als het kind gehoorzaam leert
zijn. Is er daarna nog gewoontevorming? Natuurlijk wel.
Deze is er nog op volwassen leeftijd. Hoe vaak zeggen wij
niet tot ons zelf: Laat ik me dat nu niet (of: nu toch) aan«
wennen.
Toch is er verschil. Kan het kind gehoorzaam zijn, dan
kan de opvoeder van deze wil tot gehoorzaamheid gebruik
maken, om de gewoontevorming ter hand te nemen. Dit houdt
in dat straf tot gewoonteformatie of deformatie altijd tevens
een straf is tot gewetensschraging. Dit is in de periode der
Voorbereidende opvoeding niet het geval.
Het geweten schragen is niet de enige taak die de opvoeder
t.o. z. van het geweten heeft. Het geweten scheppen kan de
opvoeder niet. Het is er mede als met het verstandelijk
inzicht. Als er geen intelligent kunnen bij het kind is, baten
onze pogingen niet een of ander inzicht te verschaffen. Laat
de opvoeder blijken, dat hij iets erg vindt, dan is het kind in
staat deze houding over te nemen. Deze gewetenshouding
raakt het kind niet op dezelfde wijze weer kwijt als een half«
begrepen uit het hoofd geleerd lesje. (Vgl. Nieuwenhuis, Een
onderzoek n. d. betekenis denkps. opv. etc., pag. 100). Dus
194,
geweten vormen kan de opvoeder wel. Dat geweten is eerst
nog zwak. Vandaar dat wij zoals wij reeds zagen — waar
mogelijk met goede gewoonten schragen. Deze schraging vindt
a.h.w. aan de buitenkant plaats. Het gevormde heeft ook
innerlijke versterking nodig.
Dit is alles positief. Soms ontstaat er echter voor de op*
voeder een bittere noodzaak. Deze kruist zijn weg als hij
gekrenkt geweten moet herstellen.
Altijd dringt zich in deze het beeld van de plant aan ons op.
Wij kunnen de groei niet bewerken, wel steunen en voeden
en---- wilde loten snoeien. Kan de straf als opvoedings*
middel ons helpen bij het volbrengen van deze opvoedings*
taken?
Nu is ons betoog aan een zeer moeilijk punt aangeland.
Lang heb ik geaarzeld een conclusie te trekken, omdat deze
in strijd schijnt met wat aan opvattingen omtrent het straf*
probleem is geboden. Ik kan namelijk niet zien dat straf enige
zin heeft, als het gaat om geweten te vormen of te versterken.
Als een kind van 4 jaar een poes ondierkundig hanteert,
dan is de poes zelf meestal wel in staat om herhaling te
voorkomen. Aan het gedrag van zo'n getroffen kleuter is
soms duidelijk constateerbaar,'dat hij zich van geen enkel boos
stuk bewust is. Een attent opvoeder zal dan begrijpen, dat
hij èn kennis èn de eerbied voor het dierleven zal hejbben
bij 'te brengen. Dit is meestal een dankbare taak. Soms blijkt
later dat consequenties van een reeds aanwezig begrip en
besef nog niet wordt gevat en aangevoeld. Dan dient na
de vorming tegelijk versterking en verscherping van het ge*
weten aangevat te worden. Dit alles kan geschieden en ge*
schiedt goddank zeer veelvuldig maar straf____komt hierbij
niet te pas.
Wel vindt straf plaats als het er om gaat geweten te
herstellen- Als bewust het gekend besef wordt veracht en een
heilloos pad wordt ingeslagen.
Deze situatie treffen wij nooit bij de kleuter, zelden bij
het schoolkind, het meest bij de puber aan. Ze komt voor
in allerlei gradaties van nauwelijks te onderscheiden neven*
verschijnsel tot een dreigende morele ondergang toe.
Deze situatie doet zich echter niet meer voor op humaan
niveau. Dit menselijk drama voltrekt zich op absoluut niveau.
De kern van gewetens/iersfe/, van herstel — niet wekking —
van schuldbesef, is de bekering.
195,
De „oude mens moet sterven" de „nieuwe mens moet aan?
gedaan worden". Zolang het geweten zijn normale ontwik?
keling heeft, in breedte en diepte volgroeit, blijven wij binnen
de kring van het gewoon menselijke. In zijn diepste en
tegelijk misschien hoogste conflicten botst de mens op de
absolute grondslagen van zijn existentie.
Kohnstamm heeft over dat alles zeer diepgaand geschreven.
Wil men echter zijn opvattingen omtrent straf gericht op
het gewetensherstel (K. spreekt van gewetensvorming) leren
kennen dan neme men niet alleen: Persoonlijkheid in
Wording, ter hand, maar ook: De Heilige (b.v. Het wezen
der straf, pag. 219 en v.v.).
Wij kunnen ons geen beter besluit van dit artikel denken
dan naar deze lectuur te verwijzen.
Samenvattend kunnen wij als resultaat van bovenstaande
beschouwing van het strafprobleem een aantal hoofdzaken
nog eens formuleren en in enkele opzichten completeren.
1- De ongewenste vormen van de straf moeten voornamelijk
teruggedrongen worden door een doeltreffende regeling
van de omstandigheden waaronder het moeilijke en ver?
antwoodirngszware werk der opvoeding geschiedt.
2. De straf in de school brengt door haar meer onpersoonlijk
karakter een extra moeilijkheid met zich mede. Deze is
gelegen in het verschil tussen de kinderlijke en de vol?
wassen beoordeling van het begane wangedrag. De z.g.
kinderrechtspraak kan deze moeilijkheid een eindweegs
ondervangen.
5. De meeste toepassing der straf heeft plaats op het brede
terrein der gewoontevorming. Het actieve moment is in
hoofdzaak de afschrikkende werking van het strafleed.
Het geweten wordt geschraagd door wekking en de ver?
steviging van de goede gewoonte. Veelvuldig toepassing
van deze straf t. o. v. een bepaalde opvoedeling is meestal
een bewijs van een niet harmonische ontwikkeling der
opvoeding en moet als regel ondoelmatig worden geacht.
Bij gewetensvorming en gewetensversterking heeft straf
als opvoedingsmiddel geen principiële betekenis.
196,
5. Het volgend overzicht kan wellicht enige steun bieden. | ||||||||||||||||
|
EEN HISTORISCH MOMENT
IN DE RIJ DER „CONFERENTIES"
DOOR
Prof. Dr. M. J. LANGEVELD.
In het door Hitier voor zijn „groten" gestichte Rasthaus
am Chiemsee heerste in de dagen van 23 tot 29 April j.1.
grote bedrijvigheid. De Amerikaanse „Education and Cultural
Relations Division" van het Office of Military Government
for Germany had er voor een aantal Duitse genodigden en
genodigden van een tiental andere landen een conferentie be*
legd. De gastvrijheid was hartelijk en groots, de selectie van
afgevaardigden leek veel op een toevalskeuze met hier en daar
enige redelijkheid, de keuze van onderwerpen der lezingen was
voor westeuropese geesten nauwelijks ter zake, het niveau dier
lezingen was dat der algemene ontwikkeling. Discussiegroepen
over verschillende takken van onderwijs leverden aardige dis*
cussies maar vroegen zich af wat er ten slotte in de wereld met
hun conclusies en suggesties gebeuren zou. De samenvattende
rapporten aan het eind gaven slechts ten dele een objektief
beeld van de discussies.
En zo zou men zich dus wel onbevredigd kunnen gevoelen.
Niet aldus gastheren en gasten dezer conferentie. De Ameri*
197,
kanen wilden de Europese suggesties en adviezen horen en ze
vonden, dat ze die ruim voldoende gehoord hadden. De be«
zoekers stelden het internationaal contact op prijs en waardeer«
den de algemene toon van goede wil, van ernstig pogen tot
internationaal begrip en demokratisch samenleven. Zo was
iedereen tevreden, zij het ook over verschillende zaken.
En ten slotte bleek het de eerste internationale paedagogi«
sche conferentie in Duitsland na de bevrijding te zijn en op
de postzegels kwam dus een speciaal stempel.
Het programma kondigde een drietal algemene, „plenaire"
voordrachten aan: één door Prof. Hovde, President van de
New York School for Social Research over de sociaal«histo«
rische achtergrond van de tegenwoordige situatie, één van
Prof. Bergedoff, President van Augustana College over
de ideologisch«theologische voorgeschiedenis, één door Dr.
David White, hoofd van de historische afdeling van het
Amerikaanse hoofdkwartier der Duitse bezetting over Euro«
pese eenheidsmislukkingen. De eerste was openhartig pragma«
tistisch in zijn bestrijding van (andere) ismen, de tweede was
even openhartig Christelijk gedacht maar ontoereikend ver«
lucht met voorbeelden uit de historie van het rechtsbegrip,
de laatste was een goed journalistiek overzicht van recente
historie. Het geheel mocht bij W€St«Europeanen bekend ver«
ondersteld worden, was niet fundamenteel genoeg of — als
nien wil — hield te weinig aanwijsbaar verband met de
opvoedingsvragen van onze tijd.
Alweer zou men zich ook hiermede zeer onbevredigd kun«
nen gevoelen. En alweer: zo was het toch niet. De controverse
naturalisme—spiritualisme was onmiddellijk duidelijk, maar
het diepe besef dat onze democratie de samenleving mogelijk
te maken had op menswaardige wijze en ondanks deze contro«
verse, woog als een zware verantwoordelijkheid op alle par«
tijen.
In diskussiegroepen zou men uit de algemene inleidingen
de concrete conclusies moeten trekken voor Universiteit, Lager«
en Middelbaar Onderwijs, Jeugdleven buiten de school. Adult
Education (zullen we dat in het Hollands maar „adulcatie"
noemen?) en docentenopleiding.
Afgezien van de inhoud dier conclusies rijst echter hier —
als steeds op dergelijke conferenties — de vraag: „en wat gaat
er nu met die conclusies gebeuren?"
De regeringen zullen ze niet bereiken. Partikulieren kunnen
-ocr page 202-198,
er niets mee doen. Verenigingen zijn er niet, die ze zouden
kunnen „opvangen". Ook de grootste publiciteit laat ze leven?
loos, zolang ze niet opgenomen worden als opgave ter ver?
wezenlijking in het leven van een volk of een werelddeel.
Zo zal deze conferentie gevolgd moeten worden, wil ze niet
zinneloos zijn, door andere. En wel allereerst door een over de
vraag, hoe wij op menswaardige wijze de staat hebben in te
richten waarin Christelijke en niet?Christelijke, spiritualistische
en positivistische (i.e. gelovigen in het menselijke fatsoen)
moeten samenleven en samenwerken. Maar vervolgens: wat zal
men zich uitsloven, als de dictatoriale vernietigingskrachten
aanstonds weer kunnen opstaan in eigen boezem? Dus: we
zullen een conferentie moeten hebben over de oorzaken van
het nazi?avontuur. Daarbij zal bekeken moeten worden, welke
van die oorzaken ook thans nog aktueel zijn, wellicht sterker
dan in de jaren rond '30, en welke er verzwakt zijn. Ten slotte
zal er op grond van een diagnose een beroep op de regeringen
zelf gedaan moeten worden om de mogelijke therapie____mo?
gelijk te maken of voort te zetten op een wijze, die effektiever
is dan de huidige of die bewuster steun biedt aan de opbou?
wende, regenererende invloeden.
KLEINE MEDEDELINGEN.
Wij nemen over uit de Mededelingen van de Schweiz, evang. Presse»
dienst van 20 April 1949 het volgende Bericht:
MITTEILUNGEN AUS DEUTSCHLAND.
Zur geistigen Situation der Schule in der Ostzone.
In verschiedenen Lehrerversammlungen im Lande Sachsen entwickelte
Ministerialdirigent Dr. Eichlepp (Halle), der bisherige Kurator der
Universität Halle, die nachfolgenden Thesen über die künftige Schul»
Politik in der Ostzone:
1. Es ist nötig, dass die Gestaltung des Schulwesens in der Ostzone
nach rein östlicher Orientierung vorgenommen wird. Darum hat
die Pädagogik der Sowjetunion für die Schulen der Ostzone richtung»
gebend zu sein.
2. Für alle Schularbeit in der Ostzone muss die materialistische Weltan»
schauung und Lebensanschauung die Grundlage sein. Insbesondere
ist der Geschichtsunterricht vom Standpunkt der materiahstischen
Geschichtsauffassung zu erteilen.
3. Der Begriff Heldentum muss einen durchaus anderen Inhalt be»
kommen, als er bisher gehabt hat. Unsere Soldaten sind keine
Helden; denn sie haben nicht für die Verteidigung ihres Vater»
199,
landes und auch nicht für eine hohe Idee des edlen Menschentums
gekämpft. Alle deutschen Kriege waren Raubkriege, auch der Frei»
heitskrieg 1813/15 und die Einigungskriege 1866 und 1870/71; denn
sie haben sich nicht auf die Verteidigung des Vaterlandes be»
schränkt, sondern haben zu Landeseroberungen geführt. Darum
dürfen die in diesen Kriegen Gefallenen nicht als Helden verehrt
werden. Sie dürfen nur beklagt werden als die bedauernswerten
Opfer einer falschen Politik, einer verwerflichen Gewaltherrschaft.
Männer wie Bismarck, Moltke, Hindenburg, Friedrich d. Gr. usw.
verdienen nicht, als Helden verehrt zu werden. Dagegen sind die
russischen Soldaten und Feldherren Helden in wahrsten Sinne des
Wortes; denn sie haben ihr heimtückisch angegriffenes Vaterland
verteidigt. In diesem Sinne ist der Unterricht in Geschichte umzu»
gestalten.
4. Jeder Lehrer muss gegen den Militarismus kämpfen.
Bei der Stellungnahme zur Besatzungsfrage ist zu berücksichtigen,
dass die Russen hier sind als die Verteidiger ihres Landes, das wir
zu Unrecht angegriffen und schwer verwüstet haben. Darum haben
wir der uns selbstverständlich unangenehmen Besatzungsmacht doch
Verständnis entgegenzubringen und sie zu respektieren.
6. Von Freiheit zu reden ist Unsinn. Kein Mensch ist frei; denn jeder
ist abhängig von seinen Bedürfnissen, seiner Umgebung und den
Verhaltnissen, in denen er lebt.
7. Jeder Lehrer muss ein politischer Mensch sein.
8. Den Führungsanspruch in der Politik erhebt die SED, und sie
allein hat auch ein Recht darauf. Die anderen Parteien haben ihr
zu folgen.
Jeder Lehrer muss in erster Linie und in der Hauptsache ein
Funktionär der SED sein und darum sich auch in der Politik aktiv
betätigen. Nach der Stärke seines politischen Aktivismus ist zuerst
der Lehrer zu beurteilen. Ein politisch aktiver Neulehrer ist mehr
wert als vier berufstüchtige Altlehrer. Hinter jedem aktiven Lehrer
steht die Landesregierung mit der vollen Staatsgewalt.
10. Die politische Aktivität des Lehrer ist auch massgebend bei der
Stellenbesetzung.
11. Jeder Lehrer muss die Arbeit der FDJ mit allen Kräften untere»
stützen und möghchst selbst führend sein. Er hat seine Dienste
von sich aus der FDJ zur Verfügung zu stellen und darf nicht
warten, bis die FDJ ihn ruft.
12. Von dem Grade der politischen Aktivität wird in Zukunft auch das
Gehalt des Lehrers abhängen. Es sollen in Zukunft drei Gehalts*
stufen gebildet werden; in die Stufe 1 kommen zunächst alle
Lehrer; die politisch aktiven kommen nach Stufe 2 und die aller*
aktivsten nach Stufe 3.
15. Die Schule ist zwar kirchlichen Ursprungs. Sie hat sich aber im
Laufe der Entwicklung von der Kirche gelöst und hat nummehr
alles kirchliche abgestreift. Sie steht jetzt vollkommen im Dienst
des Staates und seiner Politik.
14. Jeder Lehrer muss sich absolut klar darüber sein, dass Kirche und
Schule jetzt vollkommen getrennt sind. Der Religionsunterricht wird
200,
nur von der Kirche erteilt. Er darf zwar vorläufig noch in den
Schulräumen gehalten werden, solange die Kirchen keine eigenen
Unterrichtsräume besitzen; aber es ist nur eine Frage der Zeit,
diesen Zustand zu ändern.
15. Wir haben mit einer starken Reaktion zu rechnen, deren Bekämpfung
mit die vornhemste Aufgabe des Lehrers ist. iDie Reaktion flüchtet
sich jetzt in die bürgerlichen Parteien, hauptsächlich in die CDU.
DIALECT», VOLKSKUNDE» EN NAMENONDERZOEK.
Onderwijzers hebben veelal hun werkkring in kleine plaatsen en dorpen
waar iedereen elkaar kent, en zij komen gemakkelijk met allerlei mensen
in aanraking. Zo leren ze vaak de volkstaal en de volksgebruiken van
hun plaats kennen en noteren soms voor zichzelf dialectuitdrukkingen,
eigenaardige woorden, oude gebruiken etc. Niet iedereen zal er echter
meteen aan denken, dat deze dingen ook voor de wetenschap van be»
tekenis zijn. Toch kan men de geschiedenis, de opbouw van de Neder*
landse taal niet bestuderen zonder de dialecten te kennen, waaruit deze
taal is gegroeid. In Amsterdam nu zetelt de Centrale Commissie voor
Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen, deze houdt zich bezig met
het dialect», volkskunde» en namenonderzoek in Nederland.
De Commissie beschikt over een groot aantal medewerkers, die over
het gehele land verspreid zijn en vrijwel alle lagen der bevolking ver*
tegenwoordigen. Het werk dat deze medewerkers verrichten bestaat uit
het invullen van de drie vragenlijsten, die in de regel eens per jaar ten
behoeve van dit onderzoek verzonden worden. Het aantal medewerkers
is echter nog steeds niet voldoende om het onderzoek op wetenschappe*
lijk verantwoorde wijze voort te zetten. De kaarten, die aan de hand van
de gegevens die uit de lijsten verkregen worden, getekend worden, ver»
tonen nog altijd leemten die dringend aanvulling behoeven.
De Commissie doet daarom een beroep op de onderwijzers om eens
per jaar de vragenlijsten in te vullen; deze bestaan uit een dialectlijst,
waarin gevraagd wordt naar een aantal woorden en begrippen in het
dialect, een volkskundelijst, waarin gevraagd wordt naar verschillende
volksgebruiken en »gewoonten en een toponymische vragenlijst, waarin
naar landerijnamen, namen van wouden en bossen, perceelsnamen, streek»
namen, namen van land» en waterwegen enz. Iedere onderwijzer, die zelf
niet voldoende met deze zaken op de hoogte is weet in zijn plaats van
inwoning wellicht iemand, die hem bij het invullen der lijsten behulpzaam
kan zijn.
U kunt zich opgeven bij de Centrale Commissie voor Onderzoek van
het Nederlandse Volkseigen, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam»C., waar
men U gaarne alle gewenste inlichtingen zal verschaffen betrefffende het
werk van deze Commissie.
Evenals andere jaren zal er een gecombineerd Juli—Aug.=
nummer verschijnen.
201,
DE SCHOOLDRUKKERIJ.
DOOR
W. A. VAN LIEFLAND Jr.
De schooldrukkerij schijnt bij het gros van de Nederlandse
onderwijzers nog ten enenmale onbekend, terwijl de weinigen,
die met het bestaan van dit hulpmiddel op de hoogte zijn het
veelal zien als een duur paradepaardje of als een van de laatste
vindingen van opzettelijke nieuwhchterij. Het een noch het
ander is juist. De schooldrukkerij zag ik in gebruik op dure
standenscholen zowel als op armelijke volksscholen, op middel«
bare zowel als op lagere scholen en zelfs op meerdere scholen
voor zwakzinnigen. Ook kan hij reeds op een behoorlijke
staat van dienst terugzien, voornamelijk in het buitenland —
o.a. in Frankrijk, België en Engeland — maar toch ook in
ons land.
Het was de Franse volksschoolonderwijzer Célestin Freinet,
die omstreeks 1920 op zijn dorpsschooltje in de Alpes Mari«
times met een eenvoudig drukkerijtje begon te experunen«
teren. Met uiterst geringe financiële middelen en onder primi«
tieve omstandigheden vsrist hij opmerkelijke resultaten te be«
reiken en weldra volgden ook anderen zijn voorbeeld. Na
korte tijd had hij een aantal enthousiaste collega's om zich
heen verzameld en in 1926 verenigden zij zich tot een soort
coöperatie met een eigen maandblad: „L'imprimerie à l'école."
Freinet en zijn naaste medestanders huldigen een sociaal ge«
richt onderwijssysteem, waarin de schooldrukkerij — naast
verschillende andere technieken als gramofoon, radio, fihn en
een speciale schoolbibliotheek met kaartsysteem — een over«
wegende plaats inneemt. Behalve deze consequente, min of meer
extreme opvatting zijn allerlei andere toepassingen mogelijk
en Freinet zelf wijst er met nadruk op, dat de schooldrukkerij
geenszins gebonden is aan een of andere methode, maar uit«
sluitend beschouwd moet worden als een techniek, „un outil
nouveau, dont nous nous sommes servis comme d'un levier
puissant et pratique pour faire pénétrer à l'école populaire
les innovations caractéristiques de la pédagogie contemporaine".
Een werktuig dus, dat bij elke vorm van onderwijs kan worden
toegepast, al zal dit over 't algemeen wel een zekere „progrès«
sieve" instelling van de leerkracht vragen.
Hoewel de mogelijkheden op velerlei terreiii liggen, zijn
het vooral de toepassingen van het globalisatieprincipe bij
het aanvankelijk leesonderwijs, die de laatste jaren in breder
Paedagogische Studiën. XXVI. 13
-ocr page 206-202,
kring de aandacht voor dit hulpmiddel vragen. Naarmate dit
principe meer consequent wordt toegepast zal het niet alleen
maar een verandering in de methodiek van de vakken lezen,
schrijven en taal tengevolge hebben, maar zullen deze vakken
als zodanig eigenlijk helemaal verdwijnen. In de plaats daar?
van zal het kind in deze materie van den beginne af aan een
hulpmiddel moeten zien om zich zelf door middel van het
woord uit te drukken en de gedachten en gevoelens van
anderen in zich op te nemen. Hierdoor krijgen deze vroegere
„hoofdvakken" een ondergeschikte, dienende, maar daarom
niet minder belangrijke functie. In dit verband spreekt men
in het Frans zo kernachtig van „branches outils" — gereed?
schapsvakken — die het kind tot gereedschap moeten dienen
om zich abstract uit te drukken, zoals zij dit door tekenen,
en allerlei vormen van handenarbeid in concrete vorm doen.
Door anderen samengestelde lesjes en boekjes met kunst?
matige „leesstof", die in het beste geval ontleend is aan een
gefingeerd milieu, dat de kinderen nooit volkomen eigen kan
zijn, passen niet in deze opvatting. Ze kunnen naar inhoud
en uiterlijk nog zo mooi zijn, ze missen het eigene en ze
halen niet bij de primitieve verhaaltjes, die aan het schoolleven
ontsproten zijn. En ook de eigen gebrekkige tekeningetjes — of
die van meester of juffrouw — zeggen hun meer dan die van
de knapste illustrator. Wie éénmaal heeft meegemaakt met welk
een intense belangstelling de kinderen deze verhaaltjes, waarin
ze zichzelf en hun omgeving terugvinden, lezen en herlezen
en hoe ze er mee komen aandragen om ze aan anderen voor
te lezen, die zal begrijpen, dat deze belevingsstof van on?
eindig groter waarde is dan de leesstof uit onze mooiste
boekjes, waar de kleintjes maar al te vaak voor een be?
langrijk deel overheen lezen. Deze ervaringen worden be?
vestigd door nieuwere onderzoekingen, die aantonen, dat bij
het aanvankelijk leesonderwijs juist de factor belangstelling
beslissend is voor de resultaten')-
Bij het op deze opvattingen gebaseerde aanvankelijk lees?
onderricht ontstaan uit de ervaringen en belevingen van de
eerste schooldagen reeds kleine verhaaltjes op het bord. Deze
moeten echter na korte tijd weer worden uitgeveegd en zijn
dan verder verloren. Wel kunnen ze met zware inktletters op
stroken carton worden overgeschreven en zo bewaard en
opnieuw gebruikt worden, maar daarnaast heeft men toch
O Zie o.a.: J. F. Segers, La psychologie de la lecture, p. 323.
-ocr page 207-203,
ook behoefte aan individuele leesstof. Die moet dan door
de leerkracht geschreven worden, want wat de kinderen die
eerste dagen zelf globaal overschrijven leent zich niet voor
herlezen. Daarenboven dienen ze ook met gedrukt schrift in
kennis te komen.
In deze behoefte kan de schooldrukkerij op gelukkige wijze
voorzien. Terwijl n.1. een deel van de kinderen de tekst van
het bord zo goed en zo kwaad als dat gaat in hun schriftjes
Weergeeft — hetzij in een globaal woordbeeld, hetzij in een
tekeningetje of een krabbel — wordt door enkele andere leer*
lingen dezelfde tekst gezet en daarna gedrukt.
De leerkracht, gewend „methodisch" te werken, zal hier*
tegen verschillende bezwaren te berde brengen: de drukletters
zijn van een ander type dan die op het bord, het kind moet de
letters spiegelbeeldig opzoeken en herkennen en ze van rechts
naar links zetten, terwijl het bij schrijven en lezen in tegen*
gestelde richting gaat. Bovendien doen zich bij het zetten
en drukken allerlei moeilijkheden voor, die voor een jong
kind niet zo gemakkelijk zijn op te lossen.
In de praktijk vallen al deze bezwaren heel erg mee, ook
al omdat de speciale schoolapparatuur veel vereenvoudigd is.
Zo wordt geen gebruik gemaakt van de gewone zethaak, maar
van smalle, rechthoekige, koperen houders, waarin precies een
regel past. Is de regel vol, dan worden de letters met een stel*
schroefje vastgeklemd, zo, dat ze er zelfs bij omkantelen niet
uitvallen. Een aantal van deze regels wordt onder elkaar in een
raam geklemd en de bladzijde is klaar. Aanvankelijk wordt
van een groot lettertype gebruik gemaakt en het opzoeken van
de letters kan vergemakkelijkt worden door elk lettervakje
te merken met een schrijfletter van het type, waarmee op het
bord geschreven wordt.
Het spreekt vanzelf, dat de leerkracht de eerste tijd zal
moeten helpen, maar er is weinig werk, wat de kinderen met
zoveel pleizier en enthousiasme doen en het is merkwaardig
hoe gemakkelijk dan allerlei moeilijkheden overwonnen wor*
den. „Meermalen", schrijft Broeder Joachim, het hoofd van
de Bredasche school voor zwakzinnigen, die al van vóór de
oorlog af een enthousiast propagandist voor de schooldruk*
kerij is, „meermalen hebben we de laatste jaren bij ons op
school gezegd: „wat krijgen die jongens toch een routine in
het zetten en drukken. Die „mannen" grijpen naar de letters
bijna net als een rasechte drukker".
De technische bezwaren zijn dan ook zeker niet onover*
-ocr page 208-204,
komcnlijk, zelfs niet, wanneer de kinderen de eerste school*
dagen al met drukken beginnen. Tegen dit laatste doen zich
echter ook principiële bezwaren voor en die zijn van ernstiger
aard. Op deze manier toch wordt n.1. al dadelijk bij het lezen
van de eerste als gehelen aangeboden woorden de aandacht
gevestigd op de afzonderlijke letters, in tegenstelling tot de
globale opvatting, die de analyse in geen geval forceren wil.
Al zien verschillende voorstanders van het globale lezen geen
bezwaar tegen deze ketterij, persoonlijk acht ik deze wijze
van doen niet juist en zou ik er de voorkeur aan geven, dat
het zetten de eerste tijd door de leerkracht zelf gedaan wordt,
of anders door een of meer oudere leerlingen. Pas bij het
doorbreken van het inzicht, dat elk woord uit letters is samen*
gesteld, — en dat duurt meestal niet zo lang — kunnen de
kinderen daar dan zelf mee beginnen. Zoals bekend, geraken
enkele kinderen niet gemakkelijk spontaan tot analyseren: het
zetten kan hun dan t. z. t. helpen om tot dit inzicht te komen.
De belangstelling voor dit werk heeft tengevolge, dat de
kinderen gemakkelijker dan anders hun ervaringen en ge*
dachten op papier zullen zetten.
Al gauw behoeft dan het lezen niet meer beperkt te blijven
tot het in de eigen klasse gedrukte werk. Er is altijd wel wat
bewaard van vroegere klassen, terwijl ook een voortdurende
uitwisseling plaats vindt tussen de verschillende groepen. De
belangstelling voor de belevingen van zusjes en broertjes,
vriendjes en vriendinnetjes is veelal niet minder dan voor
wat ze zelf hebben meegemaakt. Bovendien wordt zo een
stevige band gelegd tussen de verschillende groepen onderling.
Het spreekt vanzelf, dat dit drukwerk zo smakelijk mogelijk
verzorgd wordt, niet alleen wat betreft indeling en netheid,
maar ook door het invoegen van allerlei illustraties. Als ge*
drukt wordt op stevig papier, kan ieder kind de hem toe*
gewezen afdruk zelf met een of meer tekeningetjes illustreren
en men hoeft daar — zelfs in deze tijd — niet zuinig mee
te zijn. Een aardige toepassing van deze gedachte zag ik op de
Ermitage te Brussel, waar door de groten een met wit door*
schoten boekje was gedrukt, een heel eenvoudig verhaaltje
bevattende, dat door de kleintjes werd gelezen en daarna naar
eigen smaak geïllustreerd.
Overigens kunnen in de tekst ook linoleumsneden worden
ingevoegd. In den beginne kunnen die zonodig door de leer*
kracht worden gemaakt, maar al heel gauw zullen de jongens
en meisjes het zelf gaan proberen en het is juist bet aardige
205,
yan deze techniek, dat zelfs de meest stuntelige probeersels het
in afdruk haast altijd nog „doen", wat de kinderen het nodige
vertrouwen geeft om door te zetten.
Als een bewijs daarvan ligt vóór mij „Hoe Mickey een
weddenschap won", een leesboekje, dat door de debiele leer«
lingen van de St. Janschool te Breda op „eigen drukkerij"
werd vervaardigd. Het is geïllustreerd met een aantal eveneens
door de jongens nagetekende linoleumsneden, die de toe«
komstige bezitters kunnen kleuren.
Is men eenmaal zo ver, dan komt men vanzelf tot de volgende
stap: de schoolkrant. Behalve de speciaal hiervoor „geredi«
geerde artikeltjes", worden ook geregeld de meest geschikte
opstellen en tekeningetjes opgenomen. Deze krant gaat natuur«
lijk mee naar huis en wordt met het oog daarop tevens benut
voor het doen van allerlei mededelingen.
Decroly begon reeds in 1910 met een door en voor de
leerlingen geschreven schoolkrant en in 1924 gingen ze die
zelf drukken. Deze „Courier de l'école", die dit jaar dus zijn
zilveren jubileum beleeft, vormt in het sociale leven van de
schoolgemeenschap — met inbegrip van de ouders, de oud«
leerlingen en de vele vrienden van de school — een onmisbare
schakel. De redactie en administratie berusten bij leerlingen
van de hogere klassen, maar van de kleinste tot de grootste
werken alle jongens en meisjes actief hieraan mede.
Komen er op den duur meerdere scholen tot dit werk, dan
kan een geregelde uitwisseling tussen de verschillende scholen
georganiseerd worden, een uitbreiding van de idee van de
interscolaire correspondentie. Voor leerlingen van hogere
klassen, die Frans kunnen lezen, is dit waarschijnlijk nü jeeds
mogelijk; in Frankrijk vindt onder leiding van Freinet een
uitwisseling plaats tussen een 300 scholen en mogelijk zouden
daarin oók enkele Hollandse scholen opgenomen kunnen
worden O-
Een toepassing van de opvattingen van Freinet zag ik.inder«
tijd te Braine l'Alleud, een klein dorpje ten Zuiden van
Waterloo in België. Het 2«mansschooltje was daar geheel en
al gebaseerd op de schooldrukkerij en reeds de eerste dag
werd het milieuonderricht in een kort zinnetje samengevat,
opgeschreven, gelezen, gezet en gedrukt en later geïllustreerd,
alles door de kinderen zelf. Het feit, dat hier drie klassen in
O Voor inlichtingen betreffende interscolaire correspondentie wende
men zich tot collega R. v. Aelst, 40 Rue Virgile, Anderlecht»Bruxelles.
206,
ccn lokaal samenwerkten, maakte het begin uiteraard ge?
makkelijker.
In de hoogste groep vormde de krant het middelpunt van
alle onderwijs. Die werd uitgewisseld met andere scholen
in Frankrijk en België en verschillende leerobjecten werden
door leerlingen en leerkrachten voor de krant bewerkt. Zo
nu en dan kunnen alle kranten ook een te voren overeen?
gekomen onderwerp — bijv.: ons huis, feesten, kleding, e. d.
— ieder naar eigen ervaring behandelen. De geregelde uitwis?
seling van deze lectuur zal in het bijzonder aan de kennis
van land en volk ten goede komen. Daarnaast ligt hierin ook
een grote opvoedende waarde. „Dank zij deze regelmatige en
voortdurende interscolaire uitwisseling" zegt Freinet, „con?
fronteren onze kinderen hun gedachten, hun wensen, hun
werk en hun leven met dat van honderden andere kameraden,
die deze met dezelfde spontaniteit in hun schoolkrant tot uit?
drukking brachten".
Evenals bij een echte krant had men in Braine l'Alleud
allerlei gegevens bijeengebracht in een klappersysteem, om
daaruit bij alle voorkomende gelegenheden te kunnen putten.
Zo'n klappersysteem van bijv. 5 cijfers kan op de volgende
manier worden samengesteld:
Het eerste cijfer geeft de indeling in hoofdonderwerpen.
-ocr page 211-207,
bijv.: 1: aardrijkskunde; 2: geschiedenis; 3: natuurkunde, enz.
I — aardrijkskunde — wordt onderverdeeld in: 11: Europa;
12: Azië; 13: Afrika, enz.
II — Europa — onderverdeeld in: 111: Nederland; 112:
België; 113: Frankrijk, enz.
III — Nederland — onderverdeeld in: 1111: Noord Hol*
land; 1112: Zuid Holland, enz.
1111 — Noord Holland — onderverdeeld in: 111111:
Steden; 11112: Industrie; 11113: Landbouw, enz.
Elk willekeurig onderwerp kan op deze wijze worden onder*
gebracht en gemakkelijk teruggevonden; een krantenartikel
over de hoogovens te IJmuiden wordt geregistreerd onder
nr. 11112, een lesje uit een leesboekje over de kaasmakerij in
Zuid Holland onder nr. 11123, cen beschrijving van de stad
Brussel 11211, enz. Sommige onderwerpen zullen geregistreerd
worden onder 2 of 3 nummers. Als basis voor dit werk werd
indertijd door de administratie van „L'imprimerie a l'école"
een gedrukt kaartsysteem in de handel gebracht, maar men kan
dit uiteraard ook zelf maken.
Het zou te ver voeren hier alle mogelijkheden, die in de
schooldrukkerij liggen, te bespreken en het is ook allerminst
de bedoeling een soort handleiding te geven. Zoals alle op*
voeding en onderwijs zal de toepassing afhankelijk moeten zijn
van het milieu, waarin gewerkt wordt, van de doeleinden, die
men nastreeft en van de mensen — leerlingen, zowel als leer*
krachten — die deze hebben te verwezenlijken. Wel vraagt
dit werk fantasie en initiatief van de leerkrachten en een zeker
vertrouwen in de spontane ontwikkeling en de zelfwerkzaam*
heid van het kind. Wie dit mist, moet met dit werk niet
beginnen, al bleek in de praktijk, dat heel wat aarzelende en
weifelende beginners al doende deze eigenschappen wisten te
verwerven.
In kleine klassen in een school met een rijke natuurlijke
omgeving zijn de voorwaarden gunstiger dan in een stads*
school met grote klassen. Toch is dit geen conditio sine qua
non. Op een doodgewone volksschool in het hartje van Brussel
zag ik hoe een jonge onderwijzer met zijn jongens geregeld
naar het Zoniënwoud trok en het resultaat van hun ervaringen
in druk verwerkt werd. Nog nat van de pers en het zetsel
nog niet goed toegesteld, kreeg ik de proefdruk mee, die
hierbij gereproduceerd is.
In België vestigt het officiële leerplan speciaal de aandacht
-ocr page 212-208,
La vie dans les mares de. la forêt de Soignés.
Au printemps nous avons observé et étudié la Vio dans
les mares de la forêt de Soignes. Les mares de la forêt
se formaient naturellement par le débit des sources
et l'accumulation des eaux de ruissellrment. Depuis le
captage d-ïs soutees de îb fcorêî pour la distribution
d'eau de la Ville de^Bruxelles b aucoup de mares se
déssèchrnt dans la foiêt ou sont ahmentécs artificiel-
-lement par les eaux d'ure rivière de Namur ,1e Bocq.
Nous avons surtout péché dans les mares detf En£»a(s
-Noyés (Ktnd>;r's Vordroakm)Jeu mires alimentées
par le Vuyibiek ct les ét«Kîgs e» mares de f?t)uge-
Cloitre.
Au printemps on voit naître et on peut capturer de
nombreux êtres vivants Ainsi nous avons péché ct te-
-cueilli;
AKWlipiHilj»
Drukwerk Brusselse stadsschool.
-ocr page 213-209,
van de leerkrachten op dit procédé. Het schrijft: „De onder«
vinding leert, dat de kinderen veel voelen voor het zetten en
er zeer behendig in zijn. Het drukken brengt leven en tevens
tucht in de klasse. In enkele onzer scholen worden lieve tijd«
schriftjes door de leerlingen opgesteld en gedrukt. De meesters
waarderen den opvoedenden invloed van het drukken in op«
zicht van schrift, spelling en lezen."
De aanschaffing van het materiaal zal op het ogenblik nog
op bezwaren stuiten. Behalve de speciale letterhouders —
compositeurs — maakt men ook gebruik van speciale letters
in 3 grootten en een speciaal, heel eenvoudig te hanteren
persje: de pers Freinet. Voor de oorlog kostte een volledige
uitrusting met 24 kg letters ong. 800 Belg. francs, dat was
± f40,—. In Holland werd dit materiaal totnutoe niet ge«
maakt en uit het buitenland zal het nog niet makkelijk te be«
trekken zijn 2).
Wie wat handig is, kan zich echter ook zonder dit wel
redden. Ik behielp mij indertijd met een klasse debiele jongens
met een paar bakken afgekeurde letters, die we van een zetterij
gekregen hadden en die we vastklemden in ondiepe houten
bakjes. Daarover werd met een gummirol drukinkt uitgestre«
ken en daarop — eveneens met behulp van een gummirol —
het papier gedrukt. Hoofdzaak is, dat alle letters even hoog
en muurvast zitten. Het ging, al was het resultaat niet fraai.
Maar ook deze uiterst primitieve methode is voor verbetering
vatbaar, al was ikzelf door verandering van werkkring daartoe
niet in de gelegenheid.
Waar een wil is, is echter een weg en wanneer ook hier de
schooldrukkerij levensvatbaarheid blijkt te hebben, zal zeker
op den duur ook wel een lettergieterij hiervoor te interes«
seren zijn.
') Achteraf ontving ik nog een mededeling uit België, dat daar alle
benodigdheden voor de schooldrukkerij weer geleverd kunnen worden
en wel door bemiddeling van collega A. Mawet te Braine l'Alleud. Voor»
waarde is echter het lidmaatschap van de coöperatie „L'éducation popu»»
laire", die in zijn maandblad een geregelde voorbchting t. a. v. de school»
drukkerij en andere technieken geeft. Het nummer van Augustus '48
bevat o. a. een uitvoerige prijscourant, waaruit blijkt, dat een zeer eenvou»
dige, maar volledige uitrusting met o. a. pers, inktrol, letterkast en 8 kg
letters thans voor 1900 Belg. francs — d. i. ± f 120,--te leveren is.
Het lijkt mij, dat in het kader van de intellectuele samenwerking tussen
België en Nederland voor eventuele douanemoeilijkheden wel een op»
lossing te vinden zal zijn.
210,
BEOORDELING VAN KARAKTEREIGENSCHAPPEN
VAN SCHOOLKINDEREN
DOOR
I. VAN DER VELDE.
In het Februari?nummer van dit tijdschrift schreven we
een artikel over „Gezinsverhoudingen en Schoolprestaties" 0.
naar aanleiding van de dissertatie van P. AI. Robbertse: „Die
verhouding tussen die skoolprestatie en huislike milieu van
laerskoolleerlinge in sover dit die ekonomiese, beroeps? en
strukturele omstandighede van die gesinne betref." Robbertse
verkreeg de gegevens voor zijn vele tabellen door middel van
twee vragenlijsten, die op blz. 54 nader omschreven worden.
Op het moment interesseert ons speciaal de tweede, die waarin
gevraagd wordt naar het bezit van bepaalde eigenschappen
en de sterktegraad van die eigenschappen. De sterktegraad
werd vastgesteld met behulp van de „Graphie Rating Scale",
een werkwijze die naar we menen, in Nederland weinig of
niet wordt toegepast. Op ons verzoek aan de lezers om nadere
inlichtingen werd niet gereageerd.
Toevallig maakten we bij een recent bezoek aan België zelf
met vragenlijsten kennis die zeer grote overeenkomst ver?
tonen met die van Robbertse, niet alleen wat de opzet betreft,
maar soms zelfs tot in de vraagstelling toe. We vonden ze
op de Ecole communale mixte te Tubize, een plaatsje ten
Zuiden van Brussel. Ze bevatten vijf vragen en onderscheiden,
evenals die van Robbertse, vijf sterktegraden. 21e zijn dus
minder omvangrijk dan Robbertse's lijsten, die vlijt, gevoel
voor stelselmatige arbeid, enthousiasme, plichtsgetrouwheid,
zelfvertrouwen, geneigdheid tot samenwerking, ambitie, ge?
hoorzaamheid, ordelievendheid, concentratie, punctualiteit en
ondernemingsgeest onderzochten. De lijsten uit Tubize vragen
naar de verhouding tot de medeleerling, naar de behoefte aan
aanmoediging, naar de stimulerende en animerende invloed
die van de leerling op de medeleerlingen uitgaat, naar de wijze
waarop emoties worden gemanifesteerd en naar gevoel voor
overleg en stelselmatige arbeid.
De volledige vragenlijst volgt hieronder:
») blz. 52-60.
-ocr page 215-211,
1- Comment apptécie=t'on son allure générale, son comporte'
ment, ses manières et comment réagit'on généralement à
son égard?
on l'évite
on le tolère
on l'aime
on l'aime bien
on le recherche
2. A't'il besoin d'être encouragé, stimulé ou non?
oui, déjà pour s'acquitter de la tâche normale
parfois
non n'en a nul besoin
accomplit des travaux supplémentaires conseillés
recherche et se donne à lui#même des tâches supplément
taires
3. Entraine't'il les autres à suivre ses idées?
probablement incapable d'entrainer ses camarades
laisse aux autres le rôle d'animateur
parfois dirige les autres dans des affaires peu importantes
parfois dans des affaires importantes
fait preuve d'une capacité marquée d'animateur
4. Comment manifeste^t'il ses émotions?
se met trop facilement en état de colère ou de dépression
etc. ou reste apathique et ne réagit pas
a une tendance à une émotivité exagérée ou se montre
indifférent
moyennant équilibré
bien équilibré
très bien équilibré (sensibilité et maîtrise de lui*même)
5. Travaille't'il avec un programme, ai'ec des buts définis,
une bonne distribution de son temps?
travaille sans but sans programme sans ordre
cherche tout juste à satisfaire
a quelques velléités d'intentions précises
a un programme assez bien défini
poursuit des objectifs nettement définis et avec une
méthode rationnelle
Il vous suffit de souligner ce qui convient.
-ocr page 216-212,
De vragen werden door iedere onderwijzer voor iedere leer*
ling afzonderlijk beantwoord en door het schoolhoofd bewerkt
voor alle leerlingen gezamenlijk. De conclusies betreffende de
beide eerste vragen kon hij ons ter beschikking stellen. Hij
kwam tot de volgende percentages:
Vraag 1.
on l'évite 3,5 o/o
on le tolère 16,3 o/g
on l'aime 41,1
on l'aime bien 30o/o
on le recherche 8,8 o/q
Slechts weinig leerlingen worden dus door de andere leer*
lingen gemeden, men mag over het algemeen elkaar wel
(41,1 o/o) of zelfs graag (30 »/o).
l^raag 2.
De vraagstelling stemt bijna woordelijk overeen met die van
Robbertse bij het onderzoek naar Vlijt (zie blz. 54). De over*
eenkomst is zo groot dat men zou gaan denken aan een ge*
meenschappelijke bron van herkomst. Hieronder volgen weer
de percentages:
oui, déjà pour s'acquitter de la tâche normale 36,72 o/o
parfois 30,97 Vo
non, n'en a nul besoin 14,16 o/g
accomplit des travaux supplémentaires conseillés 11,06 o/o
recherche et se donne à lui*même des tâches
supplémentaires 7,07
Iets meer dan het derde deel der leerlingen (36,72 o/o) heeft
dus behoefte aan regelmatige aansporing en bemoediging.
Slechts 11,06 o/o + 7,070/0 is ruim _18o/o presteert meer dan
gevraagd wordt, gedeeltelijk met adviezen van de onderwijzer
(11,06 0/0), gedeeltelijk uit eigen initiatief (7,07 0/0). Dat
36,72 0/0 het niet stellen kan zonder regelmatige stimulans, is
een veeg teken, want men moet er wel uit concluderen, dat
„la tâche normale" boven de capaciteiten van een groot ge*
deelte der leerlingen ligt.
Door de korte duur van ons bezoek waren we helaas niet
in staat na te gaan, wat deze school onder een normale taak
verstaat. Maar het zou interessant zijn te weten, hoe op „nor*
213,
male" Nederlandse scholen deze verhoudingen liggen. Een
teveel aan aansporing (persoonlijk achten we een percentage
van 36,72 Vo bedenkelijk hoog) kan wijzen op leerstof, die
kwantitatief en(of) kwalitatief beschouwd, het bevattings«
vermogen van vele leerlingen te boven gaat óf op een stelsel
van lesgeven dat vele leerlingen niet voldoende vermag te
boeien. We raken hier het probleem der overlading èn dat
der onderwijsvernieuwing.
Maar mocht een onzer lezers zich geroepen gevoelen door
een kleine enquête licht te werpen op Nederlandse verhou«
dingen, dan zouden we hem willen wijzen op het volgende.
Er ligt tussen de vraagstelling van Robbertse en die uit
Tubize een principieel verschil. Robbertse meent, dat hij uit
de antwoorden gerechtigd is te concluderen tot de aan« of
afwezigheid van „vlijt". In Tubize bepaalt men zich tot het
constateren van het feit, of aansporing al dan niet nood«
zakelijk is. De laatste opvatting lijkt ons de juiste, in eerste
instantie althans. Uit het feit dat een bepaalde leerling aan«
gemoedigd moet worden, mag men toch niet besluiten dat het
hem aan ijver ontbreekt. Er zijn tal van oorzaken die aan«
moediging wenselijk of noodzakelijk maken. Misschien moet
men zelfs niet in de eerste plaats aan „vlijt" denken. Van
invloed kunnen ook zijn:
te veel en(of) te moeilijke leerstof, milieu«omstandigheden,
de gezondheidstoestand, tegenwerkende karaktereigenschap«
pen: gemis aan concentratie, aan zelfvertrouwen, aan punctua«
liteit, ook innerlijk verzet tegen bindingen, voortvloeiend uit
het vigerend onderwijsstelsel. Een onderwijzer moedigt immers
om zovele redenen aan.
We willen met het bovenstaande dit zeggen:
Een eventueel onderzoek als hierboven bedoeld is wordt
pas interessant als de onderwijzer zich voor ieder van zijn
leerlingen die het zonder aansporing niet klaren kan, nauw«
gezet afvraagt: „Waaróm moedig ik deze leerling aan?" Per«
centages als de school te Tubize levert, kunnen de weet«
gierigheid niet bevredigen, noch ons inzicht verschaffen om«
trent mogelijke feilen van ons ondeijwijs. Er is verdieping
nodig. Hopelijk levert een, of leveren meerdere, onzer lezers
die. Het is gewenst, de gehele school in dit onderzoek te
betrekken.
214,
EEN CRITISCHE VERWERKING DER GEGEVENS
VAN HET KINSEY?RAPPORT
DOOR
Dr. W. A. T HART.
The assumption that happiness results from
sexual satisfaction alone and not from our capa»
city to love tends to camouflage and to befog
the issue just as much as the Victorian preju»
dice against sexual satisfaction did.
Erich Fromm.
Het is niet zonder schroom, dat wij een ogenblik aandacht
willen vragen voor dit geruchtmakende rapport, waardoor
een inventarisatie is verkregen van gedragingen, die ten nauwste
samenhangen met de meest intieme zijde van de persoonlijk?
heid.
De mystiek als religieuze ervaringsmogelijkheid van alle
tijden heeft in haar uitingen op merkwaardige wijze een be?
trekking aangetoond tussen religie en „sexualiteit". Echter niet
in dien zin, dat de mystieke beleving een grove sublimering
van een verdrongen driftleven zou zijn; wel mogen wij ver?
onderstellen, dat beide ervaringen de kern der persoonlijkheid
raken. Het religieuze en sexuele in ménselijke zin tonen in
hun zuivere uiting een overgave, waarbij het bestaan zijn zin
ervaart door een ont?dekking van de oorspronkelijke schep?
pingsorde. Het is dan ook niet toevallig, dat de sexuele onge?
bondenheid een verwoesting teweeg brengt in de structuur der
persoonlijkheid, waardoor de mens — teruggeworpen op het
genadeloze zijn — ten offer valt aan de kramptrekking van
geïsoleerde emoties. Dit cynisch vegeteren leidt in zijn diepste
verwording tot een gewetenloos spel, waarbij het verraad aan
de persoonlijkheid zich uit in het absoluut ontbreken van de
inzet De mens, wiens sexuele gedrag daalt tot het animale
niveau, is schuldig als persoon. Niet de amorele daad als
zodanig — een natuurlijk uitvloeisel van de ongecultiveerde
drift — maar de dader met zijn verloren zelf?bewustzijn is
immoreel.
Het sexuele in menselijke zin is immers niet een biologische
>) Karl Jaspers, Allgemeine Psychopathologie, S. 522 t/m 526 (Berlin—
Heidelberg 1948).
215,
aangelegenheid zonder meer — een periphere „acte d'amour"
p- maar een interpersonale houding, waarbij de drift is ge*
integreerd binnen de kern der persoonlijkheid als één der
componenten van het uiterst gecompliceerde begrip liefde.
Lezen we bij Emil Lucka, Denis de Rougemont en Andre
Maurois hoe de liefde als interpersonale betrekking een laat
verschijnsel is in de geschiedenis der menselijke gedragingen,
dan komt de essentiële cultuurfactor in het geding. Hoe wij
dit begrip nu willen omschrijven, een onmisbare component
blijft het normatieve als wezenlijke voorwaarde tot een waar*
achtige vrijheid.
De ongecultiveerde sexe*drift heeft als karakteristieke ken*
merken: een egocentrische bevrediging gepaard gaande met
een onverschillige variatie*drang. De mens is niet vrij, maar
wordt de speelbal van zijn gulzige driften. Hier wordt geen
keuze gedaan, hoogstens kunnen wij met Lawrence spreken
van een „sympathie van het bloed"; hoewel deze personificatie
tekenend is voor de dooreenmenging van de biologische en
anthropologische orde.
De liefde als interpersonale betrekking is niet een modus
van de sexe*drift, maar speelt zich af op een humaan niveau.
Deze waarde*situatie wijst terug op de ethische persoon en
houdt mogelijkheden in tot een resonantie met het absolute
niveau.
Hyperbolisch wordt wel gesproken van „eeuwige trouw";
deze dikwijls ondoordacht geuite gemeenplaats bevat echter
een tweetal wezenlijke elementen: de trouw als opdracht, die
zich in de tijd moet verwerkelijken. Vandaar dat de Rouge*
mont dan ook kan schrijven: „l'amour est lent et difficile,
il engage vraiment toute une vie"^). Typerend is, dat de
anonieme drifthandeling als acuut verschijnsel kan worden
afgebeeld (Félicien Rops' „La chasse de la femme"); de liefde
tussen man en vrouw kan slechts worden uitgebeeld. We
denken aan Rembrandt's „Joodse Bruid", waar de karak*
teristiek humane gevoelens van eerbied en tederheid op ver*
heven wijze zijn gesymboliseerd.
Bestaat bij de aanhangers ener evolutie*leer het gevaar, dat
op een té optimistische wijze typisch menselijke verschijnselen
biologisch worden gelijkgeschakeld, de belijders ener meta*
physische liefde*theorie gaan eveneens uit van een verkort
O l'Amour et roccident, p. 315 (Paris 1939).
-ocr page 220-216,
mensbeeld. Banning heeft het onlangs nog scherp geformu*
leerd: „de mens is naar zijn wezen gesteld in de polariteit
van instinct en norm" O- De ontwikkeling der persoonlijkheid
als cultureel proces is niet denkbaar zonder normbesef, maar
de verwerkelijking van deze normen is een weg van vallen
én opstaan. In „het essentieel menselijk schuldgevoel" (van
der Leeuw) openbaart zich de gebroken existentie, door het
berouw wordt ons het heil gegeven van de genade der ver*
nieuwing.
De eerste vraag, die wij moeten stellen na het lezen van
Kinsey's rapport is: wat wordt hier eigenlijk gerapporteerd?
Alan Gregg deelt ons in het voorbericht mee, dat de sexua*
liteit wordt bezien als een biologisch phaenomeen (p. V) en
Kinsey schrijft zelf: "this is first of all a report on what
people do, which raises no question of what they should do,
or what kinds of people do it" (p. 7).
De rapporteurs hebben het sexuele gedrag biologisch be*
zien in zijn driftbevrediging; d.w.z. niet alleen geïsoleerd
als één aspect van een uiterst gecompliceerde „zijnswijze"
(Binswanger), maar daardoor tevens kwalitatief ongedifferen*
tieerd. De kwantitatief*statistische methode deelt feiten mee
over een sexe*habitus, die op verschillend genetisch* en cul*
tuurniveau ligt. Deze amorphe volledigheid is de gevolgtrek*
king van een werkmethode, die de mens evolutionistisch beziet
als een „human animal" (p. 510), waarbij o.a. de inter*
personale liefde wordt „verklaard" als ontstaan uit „social
restrictions" (p. 589). Er is echter bij Kinsey c.s. een merk*
waardig subjectief element waarneembaar:
1. bij het jonge kind wordt het „sexuele" gedrag niet alleen
statistisch weergegeven, maar in zijn kwaliteit terecht nader
geanalyseerd (p. 163 en 181).
2. De culturele termen normaal en abnormaal worden aan
de hand van het verkregen feitenmateriaal bezien als
uitingen van religieuze mythen. De magische invloed van
het getal verleidt de rapporteurs tot het min of meer
definitief construeren van een uiterst gewaagd extra*
wetenschappelijk perspectief
>) „Angst en crisis der moraal", blz. 84 (Den Haag 1949).
") Alfred C. Kinsey, Wardell B. Pomeroy, Clyde E. Martin, Sexual
Behavior in the Human Male, p. 202, 295, 415, 574, 581, 659, 661, 663
en 678 (Philadelphia—London 1948).
217,
De conclusie, dat Kinsey c.s. behoren tot de groep, die
..de" sexualiteit bezien „as a normal biologie function, accep«
table in whatever form it is manifested" (p. 263), zou niet
geheel onrechtvaardig zijn.
Niemand kan een bioloog het recht ontnemen om een onder«
zoek in te stellen naar de frequentie van de sexuele drift«
ontlading. Het valt niet te ontkennen, dat de volkomen onbaat«
zuchtige houding en de eerlijke moed, waarmee Kinsey en
zijn medewerkers dit pionierswerk hebben verricht, respect
afdwingt Ze hebben echter een onbekend maar merk«
Waardig geaccidenteerd landschap op een eenzijdig vlakke
wijze geprojecteerd. Hoewel Kinsey en de zijnen zich ten
dele van deze eenzijdigheid bewust zijn (p. 678), kan men niet
zonder meer tot het construeren van een reliëfkaart besluiten.
Gaan we de geschiedenis der sexologie na, dan is het teke«
nend dat prominente figuren als Von Kraft—Ebing, Rohleder,
Havelock Ellis, Moll, Bloch, Marcuse en Hirschfeld niet
alleen uit het natuurwetenschappelijke kamp komen, maar
l^vendien een typisch 19de eeuwse signatuur dragen. In dit
licht kunnen we het werk van Kinsey als een traditionele
aanpak zien, waarbij ook het humanitaire uitgangspunt niet
ontbreekt. Wanneer hij nu spreekt van een „human drama"
(p. 36 en 42), dan is het typerend, hc^e juist het menselijke
en dramatische ons in dit rapport wordt onthouden. De op«
stellers hebben een voor het menselijk gedrag niet wezenlijk
element geabstraheerd en bij dit theoretisch proces is slechts
een kleurloos feit als onpersoonlijk bezinksel achtergebleven.
Wie denkt hier niet aan de versregels van Goethe:
Wer will was Lebendig's erkennen und beschreiben,
sucht erst den Geist heraus zu treiben,
dann hat er die Teile in seiner Hand,
fehlt leider nur das geistige Band.
De bioloog, die zieh op evolutionistisch standpunt stelt,
beziet de gepostuleerde ontwikkeling als een — hoewel onder«
broken — getallenrij, maar waarbij toch geselecteerde betrek«
kingen zonder meer worden gelijkgeschakeld. Dat voor en
na het hiaat (the missing link!) de ontwikkelingsreeks tot ver«
schillende talstelsels valt te herleiden, wordt ontkend. Vandaar
') Albert Deutscb, Sex babits of American men, p. 19 (New York
1948).
Paedagogische Studiën, XXVI. 14
-ocr page 222-218,
ook het negeren van de typisch eigen plaats, die de mens is
aangewezen in de scheppingsorde.
Spraken wij reeds eerder over een extra?wetenschappelijk
perspectief, dan bedoelen we hiermee het opduiken van een
contradictoir begrip als „de biologische norm". Herinnert ons
dit niet aan een verderfelijk romantische theorie, waarbij de
„liefde" als een fatale macht werd gezien, de vitalistische op?
vatting van een zich in het menselijk geslacht verwerkelijkende
absolute sexualiteit?
Het geluksideaal, dat de rapporteurs dan ook voor ogen
zweeft, kan op deze bedenkelijke basis niet anders worden
bezien dan een vorm van grof hedonisme. Kinsey c.s. hebben
zich niet gehouden aan een „exacte" inventarisatie en zich daar?
door o.a. ethisch kwetsbaar gesteld. Het geluk wordt door
hen nauw vastgekoppeld aan een primitieve „bevrediging"
en niet op ménselijke wijze bezien in het licht van de bestem?
ming der persoonlijkheid.
Willen we nu nog eenmaal terugkomen op het theoretisch
mogelijk, maar practisch bedriegelijk isoleren van de sexe?
drift, dan kunnen we wijzen op de volgende recente uit?
spraken:
a) „het gedrag tussen mensen is nooit uitsluitend sexueel;
vele onbewuste en ten dele bewuste factoren spelen een
rol" (Rümke)i).
è) „The sex?need gains its great significance only in its alloy
with non?sexual drives" 2).
c) „A great deal of sexual activity today is more an outlet
for psychic tensions than a genuine sexual drive and
is therefore to be regarded more as a sedative than as
genuine sexual enjoyment or happiness"
Een tweede vraag, die we ons bij een critische verwerking
van het gegeven feitenmateriaal moeten stellen is: welke
methode heeft men gebruikt en waarborgt deze werkwijze
primo : het verkrijgen van zuivere gegevens en secundo: mag
ten slotte worden gesproken van „the sexual behavior in the
human male"? Deze vraag is wel zeer dringend, wanneer we
1) „Wending" (Augustus 1948), blz. 300.
Ó Theodor Reik, Psychology of sex relations, p. 10 (New York
1945).
3) Karen Horney, The neurotic personality of our time, p. 159 (Lon»
don 1947).
219,
bij Berdjajew kzen: „das verborgene Leben des Geslechts ist
intimste und eigenste Seite der menschlichen Person*
lichkeit, die der Mensch vor allen anderen, öfters aber auch
vor sich selbst geheim hält"0-
De schrijvers hebben een uitvoerig overzicht (p. 35 t'm 153)
gegeven van de door hen gevolgde werkwijze, waarbij reke*
ning werd gehouden met alle mogelijke storende factoren, die
tot een schijneffect zouden kunnen leiden. In Amerika is van
psycho*analytische zijde de opmerking gemaakt, dat Kinsey's
resultaten — verkregen na een onderzoek van slechts 1 ä IY2
uur — onmogelijk au serieux kunnen worden genomen. We
achten ons niet bevoegd in deze kwestie een definitief oordeel
te geven, vooral ook daar het rapport de vragen zélf niet ver*
meldt. Aandacht verdient in ieder geval het feit, dat 50 % der
proefpersonen hun spontaan*altruïstische medewerking (p. 37)
verleenden na een lezing van Kinsey te hebben bijgewoond.
In dit verband kunnen we o. a. wijzen op de ervaringen van
de door het Sociaal Instituut van „Kerk en Wereld" gehouden
„Jeugdenquête", waar de meest waardevolle antwoorden wer*
den verkregen van hen, die de betekenis van het onderzoek
hadden ingezien. Kinsey zelf wijt zijn resultaten naast de ver*
fijnde methodiek aan een houding van moreel indifferentisme
tijdens het vraaggesprek en het bewustzijn bij de proefpersoon,
dat een absolute geheimhouding was verzekerd (p. 71 t/m 73).
We zouden nu een viertal critische vragen willen stellen,
die nauw samenhangen met een problematiek der gevolgde
methode en dientengevolge met de duiding van het verkregen
feitenmateriaal
1. Waarom is voor de verschillende groepen (p. 75 t/m 82)
het percentage niet genoemd van hen, die zich niet aan
het vraaggesprek hebben willen onderwerpen?
2. Waarom is geen volledigheid betracht bij het weergeven
der reacties op de bekentenissen?
3. Is er onderscheid gemaakt tussen de psychisch gezonde
mens en de chronisch gedesintegreerde persoonlijkheid?
4. Welke waarborgen kan de bioloog ons geven voor de
juistheid van zijn typering betreffende de psychologisch
dikwijls zeer gecompliceerde varianten van de sexe*
habitus?
0 Von der Bestimmung des Menschen, S. 316 (Bern—Leipzig 1935).
-ocr page 224-220,
Kinsey geeft slechts een tweetal aanduidingen (p. 47 en
289, zie ook p. VII), die wijzen op een zekere weerstand bij
de proefpersoon. Zonder nu de waarde der gebruikte methode
cn de persoonlijke kwaliteiten der onderzoekers te willen
onderschatten, verwonderen wij ons toch over deze uitingen
van een ongelimiteerde openhartigheid. Is hier sprake van een
speciale mentaliteit en wijst deze bekentenisdrang wellicht toch
op een onbewust schuldgevoel? Uiterst merkwaardig is de
telkens weerkerende vraag van de proefpersoon: „ben ik wel
normaal?" Mogen we dit begrip normaal hier ä la Jaspers
direct betrekken op een nog aanwezig normbesef? Vooral niet
te veronachtzamen is het feit, dat in verschillende sociale
groepen onderscheid wordt gemaakt tussen een „onnatuurlijk"
en „abnormaal" gedrag; in dit verband willen we ook ver*
wijzen naar de opinie over „extra*marital intercourse" (p. 583).
Voor een zuivere beoordeling der sexe*habitus bij een derge*
lijk uitgangspunt, achten we niet de daad an sich in de eerste
plaats een criterium, maar de houding daarna aangenomen.
Bedenkelijk is, dat de rapporteurs het gedrag der asocialen
(gamblers, gunmen enz.) zonder meer betrekken in hun bio*
logisch gefundeerd eindoordeel. Wat de interpretatie van het
materiaal betreft, wijzen de samenstellers van dit rapport wél
op de benaderende waarde der statistische gegevens (p. 119)
en van betekenis is vooral, dat aandacht wordt gevraagd voor
het sociale milieu (o.a. p. 151). Het karakter van dit onder*
zoek brengt echter mee, dat wij hier niet verder kunnen komen
dan tot het constateren van een sociaal*paedagogisch pro*
bleemveld en voor deze verheldering zijn wij de verslaggevers
dankbaar.
Een punt van bespreking is ook het aantal ondervraagde
personen; door verschillende Amerikaanse recensenten wordt
met een naïeve bewondering over het getal 12.C00 gesproken O-
In 1940 bedroeg het aantal inwoners van de U. S. A.
131.669.000, waarvan 118.214.000 blanken. Niet het getal als
zodanig achten wij belangrijk, maar de wijze waarop de be*
volkingsgroepen zijn vertegenwoordigd. Bezien we het kaartje
op blz. 5, dan constateren we dat de proefpersonen voorname*
lijk uit de Noord*Oostelijke staten zijn genomen (Indiana!).
Gaan we het hieronder volgend overzicht na, dan blijken ver*
schillende staten met een aantal inwoners van méér dan 1 mil*
Hoen slechts schaars te zijn vertegenwoordigd.
>) Zie O. a. Morris L. Ernst and David Loth, American sexual be*
havior and the Kinsey Report (New York 1948).
221,
Staat. Aantal inwoners 1940. Case-histories.
De schrijvers zelf geven toe, dat het aantal „godsdienstige
poepen" te klein is geweest (p. 6) ; we zouden verder nog op
het volgende willen wijzen:
a) in Texas is het aantal scheidingen relatief hoger dan in
de industriële gebieden O-
b) In Utah (aantal inwoners 550.310) zijn slechts 50 per?
sonen ondervraagd. Juist van de „frontier?states" als
Utah, Wyoming en Idaho, waar men het eerst tot
vrouwenkiesrecht is overgegaan en dus al vroeg een
merkwaardig sociaal gecompliceerde doorbraak valt te
constateren, hadden we een meer uitgebreid onderzoek
verwacht.
c) We missen de vermelding van „the new gypsy prole?
tariat", een door de erosie sociaal in zeer ongunstige
toestand verkerende bevolkingsgroep.
Het rapport draagt de naam van „Sexual behavior in the
human male"; om verschillende redenen zijn we gedwongen
genoemde titel critisch te bezien. Zonder nu min of meer
hypocriet de situatie in ons land voorbarig en ongemotiveerd
te onderschatten, willen we er met klem op wijzen, dat het
hier een Amerikaans onderzoek betreft!
Hebben wij reeds eerder gezinspeeld op een speciale men?
taliteit en spraken wij zojuist van een Amerikaans rapport,
dan willen we ons bij een nadere toelichting niet begeven
op het glibberige pad van de psychologie der volkeren. Sartre
schreef nog niet lang geleden waarschuwend: „l'américanisme,
c'est un monstrueux complexe de mythes, de valeurs, de
recettes, de slogans, de chiffres et de rites" O-
Gaan we de geschiedenis na en wel speciaal de wijze waarop
Donald Porter Geddes and Enid Curie, About the Kinsey Report,
P. 91 (New York 1948).
») „Les Temps Modernes" (nr. 11/12, 1946), p. 194; zie speciaal
p. 299 t/m 345.
222,
het Amerikaanse volk is ontstaan, dan zijn er enkele o. i. niet
te verwaarlozen feiten, die een licht kunnen werpen op het
gelijktijdig aanwezig zijn van een puriteinse moraal en een
z.g. liberalistische ethiek i). Vooral na 1848 (the gold^rushl)
is de stroom van landverhuizers uit alle delen van de wereld
begonnen en reeds eerder hadden stoere pioniersgeslachten
om verschillende redenen in het verre Westen een nieuw
vaderland gezocht en gevonden. In de geïsoleerde kolonies
werd op consciëntieuze wijze de oorspronkelijk morele habitus
bewaard óf ontstond door een merkwaardige uitwisseling een
zekere openheid (the frontier^states). Oneindig meer gecom«
pliceerd werden de verhoudingen in de Oostelijke staten —
speciaal op het eind van de 19de eeuw — waar reeds een
typisch Amerikaanse levensstijl was ontstaan.
Bij de onrustige beweeglijkheid in het maatschappelijk leven
van de U. S. A. moet niet alleen worden gedacht aan de immi«
gratie (sinds 1890 een acuut sociaal probleem 1), maar tevens
aan het proces van de trek naar de grote steden. Tussen de
jaren 1900 en 1914 kwamen er meer dan 13 millioen personen
naar de Verenigde Staten, waarvan het grootste gedeelte zich
vestigde in industriële« en mijngebieden. Om reden van een
nuchtere verwerking der feiten zouden we aandacht willen
vragen voor het volgende:
1. de immigrant werkte onder zeer ongunstige arbeidsvoor«
waarden, waardoor een culturele assimilatie ernstig werd
belemmerd.
2. De aanpassing werd dubbel bemoeilijkt, daar de meeste
immigranten uit een agrarisch milieu kwamen. Nijpend
werd ook het in de steden optredende verschil tussen de
physieke en oeconomische leeftijd.
3. Speciale moeilijkheden ontstonden bij de tweede generatie
— de kinderen der immigranten — die zich als het ware
in een cultureel niemandsland bevonden. Het is dan ook
opvallend, dat uit deze groep een relatief hoog percentage
moreel ontspoorden voortkwam
O The Beard's Basic History of die United States (New York 1944);
zie ook Herbert W. Schneider, A History of American philosophy (New
York 1946); Robert S. Lynd and Helen Merrell Lynd, Middletown,
o.a. p. 112 (New York 1924) en Harry Elmer Barnes, Social Institutions,
p. 573 t/m 594 (New York 1947).
") Harry Elmer Barnes. Society in transition, p. 257 t/m 384 en p. 537
t/m 594 (New York 1947).
223,
Zonder nu voorbarig bepaalde causale betrekkingen te willen
vaststellen is het toch niet ongemotiveerd te besluiten, dat
dergelijke situatie^problemen een voedingsbodem opleveren
voor morele conflicten. Kinsey, die zijn onderzoekingen
speciaal uitstrekte tot het gebied der grote steden in het Oosten
der U.S.A., heeft genoemde groepen onder zijn proefpersonen
m groten getale kunnen aantreffen.
Lezen we het voorwoord, dan constateren we dat dit rap*
port O. a. is opgedragen aan onderwijzers en de gegevens, die
Kinsey vermeldt over de sexe*habitus der kinderen behoren
juist niet tot het méést aanvechtbare gedeelte van zijn onder*
2oek. Ter voorkoming van een fataal misverstand meenden
We echter eerst verschillende vragen te moeten stellen en dit
Werk te plaatsen in zijn wetenschappelijk en historisch milieu.
Niet alleen, dat de gegevens met de grootste voorzichtigheid
moeten worden gehanteerd, maar tevens blijken deze „feiten"
slechts ten dele te beantwoorden aan de feitelijkheid van het
sexuele in menselijke zin. Het materiaal eist een verdere be*
werking na een revisie van de grondconstructie 1
Het is dienstig op te merken, dat onze beperking tot boven*
genoemd gedeelte van dit rapport mede zijn oorzaak vindt
in een gebrek aan gefundeerde kennis op andere terreinen.
Het begrijpend lezen van dit corpulente boekdeel heeft alleen
al de medewerking van verschillende specialisten noodzakelijk
gemaakt.
Kinsey constateert, dat de sexuele grondhouding zich reeds
zet bij de kinderen op 3* ä 4*jarip leeftijd (p. 58, 163, 447);
een mening, die ons bekend is uit de psycho*analytische lit*
teratuur. Hij kan zich echter niet verenigen met de indeling
en interpretatie der kinderlijke „sexualiteit" en bestrijdt Freud
op verschillende terreinen (o.a. p. 207).
Wat Casimir O op grond van zijn ervaringen reeds voor*
zichtig veronderstelde, vindt in dit rapport nogmaals zijn
bevestiging: het vroeg „sexuele" gedrag van het kind ligt op
een totaal ander niveau dan dat der volwassenen (p. 163 en
181). Terecht maakt Kinsey onderscheid tussen een „tactile
experience" én „masturbation" (p. 498); wat de frequentie
O De psychologie van het normale kind in de schoolleeftijd in ver»
band met problemen der geestelijke hygiëne (Verslagen der Nederlandse
Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid, 30 Mei 1931).
224,
van deze sexuele variant betreft, meent hij de uitkomsten van
Hirschfeld te moeten corrigeren.
Van betekenis is ook de gemotiveerde wenk, dat de ver*
schillen in het gedrag tussen onderscheiden sociaalsculturele
groepen — speciaal in de periode voorafgaande aan de puber*
teit — van belang zijn voor een z.g. sexuele opvoeding
(p. 174).^
Kinsey's uiteenzetting over „de" puberteit bevat zeer op*
merkelijke gegevens, maar we dienen deze weer critisch te
bezien in het licht van zijn biologisch uitgangspunt. Het aan*
genomen criterium voor de intrede der puberteit doet — los
nu van Fleming's recente onderzoekingen — simplistisch aan,
wanneer we Kinsey zien werken met één uitingsvorm van het
bio*chemische rijpingsproces. Wel beschouwen de rapporteurs
het veronderstelde criterium in verband met andere lichame*
lijke verschijnselen (p. 299), maar hun theoretisch abstraheren
is niet bevorderlijk voor een exacte formulering. Wordt hier
wel onderscheid gemaakt tussen regulatie* en integratie*
processen, tussen een sexueel en generatief instinct?
De kwalitatieve onderscheiding in de sexuele ontwikkeling
der puberteit, zoals Spranger deze voortreffelijk analy*
seerde, wordt gezien hun eenzijdig gemotiveerde conclusies
door de samenstellers totaal genegeerd. Wanneer zij tot de
inderdaad merkwaardige constatering komen, dat de „sexueel"
meest actieve periode in de late puberteitsjaren valt (p. 221
en 307), dan volgt hier direct op: „this means that the majority
of the males in the sexually most potential and most active
period of their lives have to accept clandestine or illegal
outlets, or become involved in psychologic conflicts in at*
tempting to adjust to reduced outlets" (p. 223).
We achten deze duiding in hoge mate oppervlakkig; niet
alleen dat hier genetisch*psychologische factoren over het
hoofd worden gezien, maar Kinsey elimineert tevens de voor
deze leeftijd typerende bewustwording van het*méns*zijn^).
We kunnen hier geen probleem ontdekken, daar een norma*
tieve opvoeding appelleert op het karakteristiek menselijk ver*
antwoordelijkheidsgevoel en een mannelijke zelfbeheersing.
We ontkennen de conflicten niet, maar achten deze meer op
ethisch dan op psychologisch terrein gelegen.
O Psychologie des Jugendalters, S. 72 t/m 124 (Heidelberg 1949).
') Zie ook Kimball Young, Personality and problems of adjustment,
p. 405 (London 1947).
225,
De „verklaring" (p. 363), die wordt gegeven voor een hogere
niasturbatie#frequentie in maatschappelijk beter gesitueerde
kringen (p. 273 t/m 277 en 339) achten wij meer van belang
als aanleidings? dan als oorzaaksfactor. Hier schuilt een be?
langrijk probleemcomplex, maar we zijn de rapporteurs niet?
temin dankbaar, dat zij de aandacht hebben gevestigd op de
betekenis van litteratuur en film bij het opvoedingsproces
(zie ook p. 23 en speciaal p. 165).
Volledig kunnen wij het eens zijn met Kinsey's standpunt
wat betreft de waarde van een z.g. sexuele opvoeding. Hij
schrijft: „social attitudes are acquired long before the child
may know that there is any significance to genital stimulation,
much less intercourse. The so?called sex instruction which is
given by parents and schools usually consists of a certain
amount of information concerning the anatomy and mechanics
of reproduction. As far as our present information goes, this
has a minimum of any effect upon the development of pat?
terns of sexual behavior and, indeed, it may have no effect
at all. Patterns of behavior are the products of attitudes; and
attitudes may begin shaping long before the child has acquired
very much, if any, factual information" (p. 443). Inderdaad
kan een sexuele voorlichting niet worden gelijkgesteld met
een sexuele opvoeding; maar wij achten met Kohnstamm e.a.
deze pas paedagogisch verantwoord, wanneer zij wordt bezien
in het licht van de totale zedelijke vorming. Hoewel moet
worden toegegeven, dat de gezinsopvoeding hier hoogst?
waarschijnlijk in vele gevallen te kort schiet, zijn we het niet
eens met hen, die een sexuele opvoeding willen doen plaats
hebben op school. Ook aan de meer aannemelijke vorm van
een „child?guidance?service" achten we bezwaren verbonden;
zelf willen we meer in de richting van een „adult?education"
voor ouders denken.
Het rapport bevat verder verschillende gegevens, die ook
voor de opvoeder van belang zijn, wil hij zich volledig bewust
worden van de totale situatie, waarin hij en zijn opvoedeling
zijn geplaatst.
Zeer juist is de aandacht, die de rapporteurs vragen voor
„het erotische element" in de moderne samenleving (p. 21p
en de brutale openheid, waarmee over bepaalde kwesties in
allerlei kringen wordt gesproken (p. 446). Het verbaast ons
daarom, dat Kinsey meent te kunnen besluiten, dat we van
een stabiliteit der sexe?habitus kunnen spreken (p. 397, zie
226,
echter p. 533!). Oolc hier wreekt zich zijn eenzijdig biologisch
uitgangspunt en toont hij geen oog te hebben voor het com«
plex van sociale en oeconomische factoren, dat niet alleen „das
Unbehagen in der Kultur" heeft doen toenemen, maar tevens
het primitieve in de mens op een gevaarlijke wijze irriteert^).
Wat Amerika betreft, willen we nog wijzen op de mogelijk«
heden, die daar speciaal de auto heeft verschaft voor een dik«
wijls bedenkelijke „outdoor«recreation".
Zeer interessant zijn de gegevens, waar sprake is van de
neiging om de sexe«habitus aan te nemen van een maatschap^«
pelijke groep, waartoe men later zal gaan behoren (p. 419).
Wij menen, dat naast het natuurlijke proces van een sociale
imitatie „naar boven", een typisch Amerikaans geavanceerde
vorm van democratie een niet onbelangrijke rol zal hebben
gespeeld. Vanzelfsprekend is dit probleem hier niet mee op«
gelost, maar het wijst o. i. naar een beslist culturele invloed.
Willen we nu tenslotte ons standpunt recapituleren, dan
achten we de verschijning van het Kinsey«rapport in dien zin
van betekenis, dat de critische lezer zich bewust wordt van
problemen, die nauw samenhangen met het rijpingsproces der
persoonlijkheid.
Casimir heeft indertijd geschreven: „dringend nodig heeft
onze tijd aan de ene kant inzicht en openhartigheid; maar
aan de andere zijde even sterk het besef, dat het menselijk«
sexuele volstrekt niet samenvalt met het animaal«sexuele, maar
zijn éigen wezen heeft" Het afwezig zijn van dit besef
maakt het ernstig tekort uit van Kinsey's pionierswerk.
Herinneren wij aan de uitspraak der rapporteurs over een
mythologische grond van de „ethische normen" en denken we
hoe nog onlangs door een gezaghebbend schrijver ') een cari«
catuur is gegeven van een z.g. Christelijke opvatting van de
sexualiteit, dan gebiedt een waardig wetenschappelijke hou«
ding — vooral op dit bij uitstek culturele terrein — een onbe«
vangen kennismaking met het evangelie zelf. Wellicht, dat men
O Zie O. a. Plessner's belangrijk artikel in dit Tijdschrift (Juli/
Augustus 1946); Clyde Kluckhohn and Henri A. Murray, Personality,
p. 269 t/m 281 (New York 1948) en Robert S. Lynd and Helen Mer»
rell Lynd, Middletown in transition, p. 169 t/m 176 (New York 1937).
Alleen met.Uzelf, blz. 170 (Amsterdam z.j.).
') S. Vestdijk, De toekomst der religie, o. a. blz. 349 (Arnhem 1947) ;
zie daar tegenover het rapport „Kerk en Samenleving", blz. 84 t/m 92
(Den Haag 1946).
227,
dan bij het lezen van Johannes 8 (vers 3 t/m 11) getroffen
Wordt door een realiteitsbesef, dat noodzakelijk is om tot een
Verantwoord psychologisch, ethisch en paedagogisch uitgangs*
punt te geraken. Na het humane woord: „wie van U zonder
zonde is, werpe het eerst de steen op haar", volgt het God*
delijk gebod: „ga heen en zondig niet meer!"
TIJDSCHRIFTEN.
Vorming buiten Schoolverband (jrg. 3, no. 1—2, 1949).
Het laatste nummer van dit periodiek bevat veel belangwekkende ge«
gevens omtrent Vrije Jeugdvorming, vacantiebesteding, buitenleven, kam»
peren, trekken, lichamelijke opvoeding en sport; voorts worden de agra»
rische, arbeidende, lichamelijk en geestelijk onvolwaardige jeugd, de
massa» en de verwaarloosde jeugd er aan een beschouwing onder»
worpen, terwijl er ook aandacht wordt gewijd aan allerlei pogingen, die
door sociale insteUingen worden ondernomen om de cultuur van jeugd
en volk te verhogen en in goede banen te leiden.
Algemeen Ned. Tijdschr. voor Wijsbegeerte en Psychologie (red. Prof.
Dr. H. J. Pos, e.a.).
In de 4e aflevering van jrg. 41 (April, 1949) komt o. m. een artikel
voor van Dr. K. L. Piccardt over „Het Metaphysisch Nuts»Karakter
der Moraal" (Ned. tekst van een voordracht, gehouden tijdens het X»de
Int. Wijsgerig Congres te Amsterdam). Deze „unzeitgemäsze Betrach»
tung", zoals de schrijver zijn verhandeling noemt, is als ethische specu»
latie voor de opvoeding niet zonder belang. Dr. Piccardt is van oordeel,
dat veel verschijnselen in de levende natuur erop wijzen, dat ieder
levend wezen deel uitmaakt van een hoger organisme, dat alle afzonder*
lijke levende wezens omvat. Hierop meent hij de hypothese te mogen
vestigen, dat de morele neigingen van de mens te beschouwen zijn als
uitingen van de drang van een hoger, ons omvattend organisme: wat
voor het individu „goed" is, zou voor het hogere organisme „nuttig"
zijn. De auteur wijst in dit verband op Fechner. Dergelijke gedachten
zijn echter ook uitgesproken door Erich Becher (zie zijn bijdrage in
„Lehrbuch der Philosophie", dl. II „Die Philosophie i. ihr. Einzelgeb.":
„Erkenntnistheorie").
Becher komt op grond voornamelijk van de „fremddienliche Zweckmäs*
zigkeit der Pflanzengallen" tot de veronderstelling van het „boven»
individueel psychische". Deze beschouwingen, die hun uitgangspunt vin»
den in hoofdzakelijk biologische beschouwingen, kunnen voor de fun»
dering van de wijsgerige zijde der paedagogiek in de toekomst van beJ
tekenis blijken.
Ons Eigen Blad' (red. Fr. S. Rombouts).
In het nummer van 15 Mei, 1949, bespreekt Fr. S. Rombouts de vraag
„Wél een volwassene in zakformaat?", hoofdzakelijk naar aanleiding
van de belangwekkende studie van Dr. Verbist „De mechanische causa»
liteit in verband met het onderwijs in de physica".
228,
«
Het artikel van Fr. Rombouts wijst op de critiek, die heden ten dage
wordt uitgeoefend op de opvattingen van Prof. Piaget, ab 20U het kinder»
lijke denken tot een jaar of acht „anders" zijn dan dat van de vol'
wassene, nl. magisch en animistisch, dus „prelogisch". Uit verschillende
onderzoekingen blijkt, dat het kind ongetwijfeld ook in staat is, in be^
trekkelijk eenvoudige en aanschouwelijke situaties dezelfde denkmiddelen
te gebruiken als de volwassene.
De studie van Dr. R. Vuyk „Experimenteel onderzoek over analogie'
vorming en inductie bij vijf» en zesjarige kinderen" is in het artikel van
Fr. Rombouts niet tersprake gebracht.
Willebrordus Ottenhof snijdt in nos. 10 en 11 het probleem van „Ge»
zag en Tucht" aan, en geeft hierbij allerlei practische wenken bij het
handhaven van de orde in een school. Er worden verscheiden dingen
in gezegd, die behartiging verdienen, maar het geheel doet ons toch de
vraag stellen, of aan deze overwegingen de modernere opvattingen om'
trent de verhouding van opvoeder en kind niet wat al te veel zijn voor»
bijgegaan, en of het begrip „tucht" niet wat al te uiterlijk is genomen.
Een nieuwe school (onder redactie van Jac. A. Hazelaar, F. Evers,
enz.).
Het Practisch»didactisch maandblad, waarvan de eerste vijf nummers
(Nov. 1948 t/m Maart 1949) voor ons liggen, is een betrouwbare gids
bij practische problemen, die met de onderwijsvernieuwing samenhangen.
Veel aandacht wordt er o. a. gewijd aan het rekenonderwijs, dat misschien
wel het vak is, waaraan de vernieuwing de zwaarste „kluif" zal hebben.
Maar ook andere onderwerpen worden erin besproken, terwijl niet al
te ingewikkelde, maar duidelijke, korte en instructieve theoretische uit»
eenzettingen de grondslagen van de onderwijsvernieuwing belichten.
Een tijdschrift dat stellig belangstelling verdient.
Onderwijs en Opvoeding (red. P. Schaft, J. P. W. van der Sluys,
W. F. H. Laret, uitgave N.O.V.).
In jrg. 2 no. 12 besluit Dr. H. Nieuwenhuis zijn serie artikelen:
„Hoe kunnen we het kind leren denken?" Hij geeft hierin een aan'
wijzing hoe men het kind tot zelfstandig denken kan brengen. Veel
ervan kan men ook vinden in het werk van de auteur: „Een onderzoek
naar de betekenis der denkpsych. opvattingen voor de didactiek der
Lagere School", maar in „Onderwijs en Opvoeding" zijn voornamelijk
de practische gezichtspunten in voor ieder begrijpelijke en daarom waarde'
volle vorm naar voren gebracht.
Een opzichzelf wellicht volkomen juiste uitspraak van de Hr. Brinksma
„Alleen de denkende mens beheerst het leven en wordt geen speelbal
van suggestie of leuze" (volkomen juist t/m voor het practische leven)
geeft de Hr. F. W. Prins aanleiding tot het schrijven van „De crisis
van het intellectualisme" (in no. 11 „Kanttekeningen"). Dit art. beweegt
zich echter geheel op het gebied van de wereldbeschouwing, en het
betoogt aan de hand van Jaspers, dat „laatste" oftewel wereldbeschou'
welijke problemen en opgaven door de rede niet kunnen worden op'
gelost C. WILKESHUIS.
229,
Die neue Schulpraxis (red. Albert Züst, Davos Platz; adm. Verlag der
Neuen Schulpraxis, Gutenbergstrasse 13, Sint^Gallen; prys voor het
buitenland per jaar 8 Fr.).
Het is toch wel een eigenaardig verschijnsel, dat in ons land de theore«'
tische kant van de didactiek meer de belangstelling heeft dan de practische,
tenminste van de zijde der schrijvers. Of het met het lezend publiek evenzo
gesteld is, zou ik niet durven zeggen. Want niet alleen vooronderstelt de
theorie een zekere kennis van meer algemene aard (in dit geval bv.
psychologisch en maatschappehjk) en is het niet zeker, dat ieder zo maar
lust of tijd of gelegenheid heeft, zich die eigen te maken; maar buitendien
raakt de theorie de werkzaamheid in de school tenslotte maar zijdehngs,
d. w. z. volgens de omweg van het persoonlijke zoeken en tasten óf van
de een of andere nieuwere methode. De practijk van de school heeft in
ons land maar zelden de aandacht getrokken, die zij verdient; de dage»
jijkse dagelijksheden vormen het stiefkind van de publicatie. Alleen het
blad „De Nederlandse School" had de leemte, die hier hgt, kunnen aan»
vullen, maar in de eerste plaats was de uitgave wat onooglijk, en in de
tweede en voornaamste plaats verliep ook hier alles spoedig in het
hemelsblauw van de beschouwelijkheid met voetnoten en litteratuurlijsten
en zo. Ik wijs op deze dingen, omdat het Zwitserse blad „Die neue Schul»
praxis" zo met beide voeten in het klasseleven staat. Het is mijn bedoe»
ling niet, de artikelen te bespreken, die in de eerste vier nummers van
de jaargang 1949 zijn verschenen, maar ik wil alleen enige titels noemen,
die het karakter van dit tijdschrift goed weergeven: „De betekenis van
de nul" (rekenonderwijs middelklassen), „Uitwisseling van ervaringen"
(een rubriekje van „gelukkige irivallen"), „Het stoomrad", „De ontwik»
kehng van het Eedgenootschap 'van 1291—1516 in beeld", „Directe en
indirecte rede", „Prettig lezen in de eerste klas", .„Vrolijke dictee»uurtjes
in de beginklassen", „Reken met getalfiguren", „Opvoeding tot wachten
en zelfbeheersing", enz. enz. Het ene artikel is misschien wat beter ge»
slaagd dan het andere, maar ze zijn toch vrijwel alle fris en practisch.
Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs (red. Ir. C. Boeke. enz.).
No. 64 van dit tijdschrift behelst o. m. een artikel ..Enige gedachten
over vernieuwing van het geschiedenis»onderwijs" door Mevr. Dr. A.
Romein—Verschoor. Zij ziet het belang van het geschiedenisonderwijs
vooral hierin, dat het de kinderen een voorstelling geeft van bepaalde
tijdperken van „de" Middeleeuwen, „de" Germaanse tijd; voorts maakt
zij de opmerking, dat men bij het geven van geschiedenisonderwijs
rekening moet houden met de natuurlijke belangstelling van het kind:
men zou dus het jonge kind kunnen inleiden in de praehistorie. het
oudere kind is ontvankelijk voor de ridderromantiek en het avontuur
van de grote ontdekkingsreizen; enz. In verband hiermee vindt ze het
onderwijzen van de „hele" geschiedenis van de Germaanse tijd tot heden
niet aanbevelenswaard. Een vernieuwing van het geschiedenisondterwijs
zoals Mevr. Romein dit voorstelt, is niet mogelijk zonder dat het laatste
probleem dat zij noemt, nl. dat van de historische scholing van de onder»
wijskrachten, tot een bevredigende oplossing is gebracht. — Dr. J. Vogel
geeft „Richtlijnen tot ordening van het Middelbaar Onderwijs, in het
230,
bijzonder de natuurwetenschappebjke vakken", de Heer K. Suzenaar
vervolgt zijn artikelenreeks „Nijverheidsonderwijs voor Jongens" (in
dit nummer een bespreking van bet bekende Rapport^Goote).
Nederlandsch Tijdschrift voor de Psychologie (red. L. van der Horst
en G. Révész).
Deel IV, afl. 2 van dit tijdschrift bevat een artikel van Dr. H. W.'
Ouweleen over de „Wiggly»blok»test", die in verbinding met andere
tests een belangrijk middel is, om de persoonlijkheid te onderzoeken.
Vooral de verhouding van de mens tot zijn werk, maar ook die van de
mens tot de maatschappij kunnen in deze test tot uiting komen.
Maria J. Krabbe schrijft over de kwestie „Hoe een woordblinde eem
praktisch onvermogen kan opheffen". Volgens Mej. Krabbe is iedere
woordbbnde persé een beelddenker, en op deze veronderstelling grondt
ze dan haar therapie. Deze bestaat dan hieruit, dat de „woordbbnde"
beelddenkend onderwijs krijgt. Men zou de vraag willen stellen, of het
uitgangspnut van Mej. Krabbe in zijn algemeenheid wel geheel juist is.
Wie in de practijk van zijn schoolarbeid met woordblinden in aanrakinig
is gekomen, zal tot de mening overhellen, dat de woordblindheid vaak
het gevolg is van een defect van het visuele geheugen. De therapie be»
staat dan hierin, dat men bij het opbouwen van een behoorlijke spellings»
vaardigheid het geheugen van het gehoor of van de beweging inschakelt.
J. Groen schrijft „Over psychische oorzaken van misdadigheid". De
auteur is van oordeel, dat de misdadigheid moet worden verklaard uit het
samengaan van psychische» en milieu»factoren. Tot de psychische factoren
rekent de schrijver:
I. een gebrek aan harmonie tussen het lustbegeren en de eisen der
realiteit; 2. de ontwikkeling van een Ueber»ich, dat door bijzondere
omstandigheden in de jeugd van de norm afwijkt; 3. eigenschappen van
biopsychische aard. Een korte beschouwing over de straf bij misdadigheid
die door psychische factoren wordt veroorzaakt, besluit het artikel.
Van M. Ensering is het artikel „Na vier Eeuwen Rede" (ter herdenking
van Nicolaus Copernicus, t 1543).
C. WILKESHUIS.
L. C. T. Bigot, Prof. Dr. Ph. Kohnstamm
en B. G. Palland, Beknopt leerboek der
psychologie, ten dienste van studerenden
voor de akte van hoofdonderwijzer(es).
Uitg.: J. B. Wolters — Groningen, Batavia,
1948. 253 pag. Prijs: f5,—.
De auteurs van het bekende „Leerboek der psychologie", dat reeds een
derde druk beleefde, hebben gemeend voor de studerenden voor de
hoofdakte een beknoptere uitgave te moeten laten verschijnen. Maar
tevens een uitgave die rekening houdt met de speciale eisen, die het
hoofdakteëxamen, zoals het reilt en zeilt nu eenmaal stelt. Ik geloof dat
men rustig kan zeggen, dat zij daarin zeker geslaagd zijn. Zij streven er
231,
naar, zoals het Voorwoord zegt „onbegrepen uit het hoofdleerderij" te
vermijden, zij willen inzicht en belangstelling wekken. Dat dit het gehele
boek door mogelijk was, zullen de auteurs zelf ook wel niet van mening
zijn. Verschillende paragrafen of hoofdstukjes van de karakterologie
komen niet boven een summiere omschrijving van enkele hoofdbegrippen
van bepaalde theorieën uit en wekken daardoor deze theorieën niet tot
leven, noch doen zij vermoeden welke belangrijke inzichten in sommige
van deze theorieën tot uitdrukking komen en wat deze theorieën met
het dagelijks leven werkelijk van doen hebben. Dit laatste lukt zelfs niet
doordat men met een enkele illustratie dit verband probeert duidelijk
te maken. Maar, gezien het examen in zijn huidige vorm, is het moeilijk
deze tol niet te betalen.
Symptomatisch voor onze exameneisen, maar misschien ook nog voor
onze algemene instelling ten opzichte van het vak psychologie, is waar«
schijnlijk het feit, dat van de 253 pagina's er slechts 43 aan de kindfr»
psychologie gewijd zijn. Zouden we niet eens het principe van de heem»
kunde op het psychologieonderwijs kunnen toepassen en met het concrete
kind en zijn problemen in concrete situaties beginnen? Het lijkt nu
soms wel of zelfs deze auteurs nog moeite hebben om zich vrij te maken
van „het aanbrengen van begrippen", ook al strookt deze handelwijze
in 't geheel niet met hun theoretisch inzicht. Of moet hier de oorzaak in
het „beknopte" van de uitgave gezocht worden?
Al zijn we dus met deze publicatie voorlopig zeker tevreden, we blijven
toch nog hopen op cen aanpak waarin de nieuwere inzichten op psycho»
logisch en didactisch gebied ook in de vormgeving zelf verwerkelijkt
worden.
Slechts één bezwaar wil ik nog naar voren brengen. Ik snap niets van
het verschil tussen concreet en abstract zoals het boek dat op pag. 53
en 54 behandelt. Het abstracte zou door een „zekere algemeenheid, cen
„zekere onbepaaldheid" gekenmerkt worden. Dat doet zo denken aan
een „globale waarneming". En dat is toch m. i. beslist onjuist. Het ab»
stracte heeft niets vaags aan zich, maar is juist scherp omlijnd en helder.
En waarom is „in Heerlen wonen" abstract? Dat kan zo concreet zijn
als maar iets ter wereld, net als „moeilijk lopen". Of misschien juister:
.,in Heerlen wonen" en „moeilijk lopen" zijn noch concreet noch abstract.
Maar onze beleving, respect, onze kennis van deze situaties kan concreet
of abstract zijn, of liever min of meer concreet en min of meer abstract
zijn. Dreigt hier misschien de fout naar voren te komen, die ik bij mijn
kweekschoolleerlingen strijk en zet aantrof als de termen concreet en
abstract ter sprake kwamen? Dan gaven ze altijd als voorbeelden: stoel,
piano, boterham enz. is concreet, schoonheid, liefde enz. is abstract. En
dat heb ik altijd bestreden. Men kan schoonheid en liefde zeer concreet
beleven, maar de begrippen stoel, piano en boterham zijn niet minder
abstract dan de begrippen schoonheid en liefde.
Mochten de auteurs menen dat hun zienswijze toch de juiste is, dan
hoop ik, dat ze in een volgende druk hun standpunt zo willen formuleren
dat ook anderen daarvan overtuigd kunnen worden. H. N.
232,
Vrijheid en gebondenheid in de Wetenschap-
Zesde Interfacultaire Leergang, Academiejaar
1947—1948. 124 p. Uitg.: J. B. Wolters —
Groningen, Batavia. Prijs: f2,75.
Dere zesde leergang van de bekende reeks der Groningse Universiteit
bevat de volgende bijdragen: Prof. Dr. D. Coster, De rol der traditie in
het wetenschappelijk onderzoek; Prof. Dr. G. P. Baerends, De binding
aan uitgangspunt en beginsel; Prof. Dr. Th. L. Haitjema, De gebonden»
heid van de onderzoeker aan richting en dogma; Prof. Dr. R. Brinkman,
De macht van het object en de mogelijkheid van onderzoek; Prof. Dr.
G. F. Rochat, Vrijwillige en opgelegde gebondenheid in een toegepaste
wetenschap; Prof. Dr. P. J. Bouman, De invloed van overheid en maat»
schappij op doel en middelen; Prof. Dr. H. Plessner, Het spel der
phantasie en het kader der kennis.
Ik heb de indruk, dat de commissie die deze voordrachten heeft voor»
bereid, er ditmaal minder in geslaagd is, leiding te geven tot een in»
elkaar»grijpend geheel, dan dat bij vorige leergangen het geval was.
Verschillende opmerkingen van medewerkers, zo bijv. op p. 69 en 70
van Rochat en op p. 90 van Bouman schijnen mij daarvan ook te ge»
tuigen. Daardoor zie ik ook geen kans een totaalindruk weer te geven
van deze leergang, en het ingaan op de afzonderlijke zeven onderwerpen
is in het bestek van een korte aankondiging niet mogebjk.
Laat mij daarom slechts zeggen, dat de uiteenzetting van Rochat over
de gebondenheid der medische wetenschap door ethische overwegingen
(onmogelijkheid van het experiment in concrete gevallen) mij een oude
waarheid in nieuw licht heeft doen zien. En dat de bijdrage van Bouman
duidelijk doet uitkomen de nieuwe fase van wetenschappelijk onderzoek,
waarin wij gekomen zijn door de noodzakelijkheid van teamwork, dat
duizenden onderzoekers omvat en van een apparatuur, die de krachten
niet slechts van individuen, maar van betrekkebjk grote bchamen over»
schrijdt.
Gemist heb ik twee bijdragen, die m. i. in dit verband om behan»
deling gevraagd zouden hebben. In deze universitaire leergang blijft
nl. de taak der Universiteit geheel buiten beschouwing. Is zij gebonden
aan een wetenschaps»beoefening die ook maatschappelijke betekenis
heeft, of kan zij zich van iedere maatschappelijke overweging emanciperen,
en in volledige vrijheid streven naar bevrediging van individuele weet»"
gierigheid? En behoort zij deze houding ook bij haar leerlingen aan te
kweken?
En een tweede, nog dieper gravende vraag: Welk karakter beeft eigen»
lijk die Waarheid, waaraan toch elke wetenschapsbeoefening zich ge"
bonden weet. Is zij van zuiver rationele aard, of kan wetenschap door
mensen nu eenmaal alleen opgebouwd worden op in menselijke vrijheid
genomen existentiële beslissingen? Het heeft mij in dit verband getroffen
dat, voor zover ik heb kunnen zien, de problemen van de existentie«
philosophie, die elders zoveel aandacht vragen, in deze leergang slechts
eens, en dan zeer terloops (p. 89) worden genoemd. Ph. K.
233,
Op 18 Augustus l.l. overleed
Drs. W. H. TEN SELDAM,
die als een der eerste beoefenaars van de kinderpsychologie in
ons land, van af de oprichiting van ons tijdschirift deel heeft uit-
gemaakt van de redactie.
Reeds geruimen tijd had een ernstige ziekte hem verhinderd,
als weleer geregeld aan onze vergaderingen deel te nemen.
Ook voor dien tijd had zijn drukke werkkring als Gem. Inspecteur,
Privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam en aan de M A.-
cursus van het Nutsseminarium, in het bijzonder echter zijn grote
zelfkritiek en bescheidenheid het aantal van zijn bijdragen voor
onze lezers beperkt. In onze vergaderingen wogen zijn adviezen
zwaar, en op zeer bijzondere wijze heeft hij ons tijdschrift ge-
diend door de waarneming van het secretariaat na den dood van
Diels. Gaarne brengen wij hier het warme woord van dank in
herinnering, dat wij hem daarvoor in ons September-nummer
van 1938 brachten. Redactie en Uitgever.
HET WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN
DE LAGERtONDERWiIJSWET 1920.
Bij Koninklijke Boodschap van 2 Juni 1949 is een ontwerp
van wet ingediend tot herstel van het achtste leerjaar. Op
de gronden, in het hier volgende artikel door onze secretaris
ontvouwd, achten wij dit wetsontwerp en in 't bijzonder de
Memorie van Toelichting, die het vergezelt, van grote be*
tekenis voor de vernieuwing van ons onderwijs. Wij laten
daarom het algemeen gedeelte van die Memorie hier in
extenso volgen, en voegen daarbij nog enkele opmerkingen
over en vragen omtrent het wetsontwerp, waarop wij in
volgende nummers van Paed. Studiën nader hopen in te gaan.
Het genoemde deel der Memorie luidt aldus:
De moeilijkheden, welke zich in het verleden ten aanzien
van het voortgezet gewoon lager onderwijs hebben voor*
Paedagogische Studiën. XXVI.
-ocr page 238-234,
gedaan, zijn zo herhaaldelijk en diepgaande in de beide Kamers
der Staten?G ener aal besproken, dat de ondergetekende zich
van een uiteenzetting daarvan meent te kunnen onthouden.
Liever wendt hij terstond zijn blik naar de toekomst. In 1950
zal de achtjarige leerverplichting weder van kracht worden.
Kan dan worden verwacht, dat de moeilijkheden van vroeger
tot het verleden zullen behoren of zullen deze zich wederom,
zij het misschien in wat geringere mate, voordoen? De onder?
getekende is van oordeel, dat wanneer de organisatie van het
gewoon en voortgezet gewoon lager onderwijs in de Lager?
onderwijswet 1920 blijft, zoals zij is, de moeilijkheden van
vroeger zich in de toekomst op vrijwel dezelfde wijze zullen
herhalen. Wat toch is het geval?
Volgens het tweede lid van artikel 3 der Lager?onderwijs?
wet 1920 wordt het gewoon lager onderwijs gegeven in scholen
met zes achtereenvolgende leerjaren. Zijn aan deze scholen
niet één of meer klassen, als bedoeld in lid 2ter van artikel 3,
verbonden, dan zal de ouder na het verlaten der school aan
het einde van de zesde klasse voor zijn kind een andere school
moeten kiezen. Wil hij zijn kind een school voor voor?
bereidend hoger of middelbaar onderwijs, een u. 1. o.?school
of, indien het een meisje betreft, een primaire nijverheids?
school voor meisjes laten bezoeken, dan doen zich, afgedacht
van de afstand tussen school en woning, geen moeilijkheden
voor. Anders wordt het echter, wanneer hij zijn kind wil
laten gaan naar een ambachtsschool, een land? en tuinbouw?
school of een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs.
De eerste twee scholen kunnen — de tijdelijke afwijking van
de toelatingseisen voor de ambachtsschool hier buiten be?
schouwing latende — eerst worden betreden na zeven jaren
gewoon lager onderwijs te hebben gevolgd. De ouder is in
deze gevallen dus genoodzaakt zijn kind eerst gedurende één
jaar naar een andere onderwijsinstelling te zenden. Dit be?
tekent, dat een kind, wanneer hij naar een van deze scholen
gaat, tweemaal in de tijd van één jaar van school moet ver?
anderen. Zowel om algemeen paedagogische als om didactische
redenen is dit volstrekt verwerpelijk en alleen reeds hierom
is het wenselijk, dat een andere organisatie van het gewoon
lager onderwijs tot stand komt. Er is echter meer, dat tot
een ander systeem dwingt. De ouder, die zijn kind niet naar
een van de twee zo even bedoelde scholen wil laten gaan
en zijn kind niet op een school voor voorbereidend hoger
235,
of middelbaar onderwijs of op een u. 1. o.sschool plaatst, heeft,
wil hij aan de achtjarige leerverpHchting voldoen, slechts één
mogelijkheid t.w. de school voor voortgezet gewoon lager
onderwijs. Wel te verstaan, indien deze school er is en indien
de ouder bereid is zijn kind het nog steeds in het stadium
van experiment bevindende onderwijs te doen volgen. Afge*
scheiden van de laatste overweging zal een dergelijke school
voor voortgezet gewoon lager onderwijs in vele gevallen
echter niet binnen redelijke afstand van zijn woning aanwezig
zijn en in de toekomst, na verdere uitbouw van dit onderwijs,
ook niet aanwezig kunnen zijn. Indien de school voor ge*
woon lager onderwijs van lid Itev der Lager*onderwijswet
1920 geen gebruik heeft gemaakt, zal het kind niet alleen nu,
maar ook in de toekomst van verder onderwijs verstoken zijn.
De ondergetekende heeft hier het oog op de goedwillende
ouder, die zijn kind meer onderwijs dan dat van de zesjarige
g. 1. o.sschool wil laten genieten. Maar er zijn ook kortzichtige
ouders. Zelfs al is de gelegenheid tot verder onderwijs in
voldoende mate voorhanden, dan nog zullen deze ouders hun
kinderen vrij van de school trachten te krijgen. De tegen*
woordige organisatie van het onderwijs maakt het deze ouders
in dit opzicht wel zeer gemakkelijk. Immers, na het verlaten
van de zesjarige school voor gewoon lager onderwijs moeten
de ouders voor hun kinderen een andere school kiezen. En
nu zijn deze ouders met het afleggen van de in artikel 7,
sub 4", der Leerplichtwet bedoelde verklaring, dat zij tegen
het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning
gelegen scholen in de 'zin dier wet overwegend bezwaar
hebben, van de leerverplichting vrijgesteld. Toetsing van de
bezwaren der ouders is, naar de mening van de ondergetekende
terecht, niet toegestaan. Een wijziging van de zo even bedoelde
bepaling van de Leerplichtwet kan derhalve zijns inziens niet
Worden overwogen. Daarom moet, naar de mening van de
ondergetekende, de oplossing van deze moeilijkheden ook voor
deze gevallen worden gezocht in een andere organisatie van
het gewoon lager onderwijs. Niet alleen dus voor een goede
aansluiting van het gewoon lager onderwijs met de ambachts*
school en de land* en tuinbouwschool, en niet alleen vanwege
het ontbreken van een onderwijsinrichting voor kinderen van
ouders, die tegenover een na de zesklassige g. 1. o.*school
voortgezet onderwijs welwillend staan, maar ook ter bescher*
ming van het kind tegen kortzichtige en onwillige ouders, is
236,
het brengen van wijziging in de tegenwoordige organisatie van
het gewoon lager onderwijs noodzakelijk. De ondergetekende
meent, dat een afdoende oplossing van deze bezwaren kan
worden gevonden in een verlenging van het tegenwoordig
aantal van zes leerjaren der school voor gewoon lager onder*
wijs. Daarom stelt hij voor het aantal leerjaren dier school
op acht te brengen, welk getal dan gelijk zal zijn aan ,de duur
der leerverplichting (artikel 1). Bij aanvaarding van de voor*
gestelde wijziging zullen zich bij de overgang na zes of zeven
leerjaren van de school voor gewoon lager onderwijs naar
een andere onderwijsinrichting geen bezwaren meer voordoen,
terwijl de ouders, die hun kinderen na het zesde leerjaar nog
verder onderwijs willen laten genieten, hun kinderen in de
zevende en achtste klasse van de g. 1. o.*school kunnen laten
plaats nemen. De onwillige ouders kunnen met toepassing
van artikel 10 der Leerplichtwet, dat het toetsingsrecht wel
kent, worden gedwongen hun kinderen op school te laten
blijven.
Naast deze achtjarige school voor gewoon lager onderwijs
heeft de ondergetekende de school voor voortgezet lager
onderwijs gehandhaafd. Dit schooltype heeft tot dusver aan
ernstige, wel en niet gerechtvaardigde critiek blootgestaan.
Ook al is de doelstelling van deze school duidelijk, de wijze,
waarop dit doel dient te worden bereikt, is ook nog op dit
ogenblik niet helder. In mindere mate geldt dit voor het
onderwijs aan meisjes, waarvoor de vakken vrouwelijke hand*
werken en huishoudkunde ten dienste staan. Maar voor het
onderwijs aan jongens zal nog moeten worden geëxperimen*
teerd voordat er voldoende klaarheid in de didactiek aan
deze school zal zijn gekomen. Toch begint het naar de
mening van de ondergetekende hier en daar te dagen. Vast*
staat, dat het onderwijs aan deze school niet eenzijdig intellec*
tualistisch*utilistisch mag zijn ingesteld. In het bijzonder geldt
dit voor de leerlingen in de hoogste klasse der v. g. 1. o.*school.
Er moet een verschuiving in het onderwijs plaatshebben naar
de zintuigelijke*motorische uitvoeringshandeling en naar de
vorming van het gemoedsleven. Dit moet echter geenszins zo
worden verstaan, dat de practische intelligentie en belangstel*
ling zonder inzicht in theorie zouden kunnen worden ge*
vormd en alleen op machinaal nadoen en routine zouden
kunnen berusten. Het meisjesonderwijs aan de v. g. 1. o.*school
toont dit reeds duidelijk aan. Maar op welke wijze dit kan
Tbl
worden bereikt is op dit ogenblik nog niet duidelijk. De
ondergetekende heeft daarom een kleine commissie ingesteld,
welke hem in deze zal voorhchten.
Intussen kan naar de mening van de ondergetekende uit het
bovenstaande nu reeds een belangrijke conclusie worden ge«
trokken. Wanneer de ^verzorging van de zintuigelijke«moto«
rische handelwijze en de vorming van het gemoedsleven de
leidende gedachten van het voortgezet gewoon lager onder«
wijs zijn, zal een zodanig uiteenlopende regeling voor jongens
en meisjes nodig zijn, dat co«instructie van deze beide groepen
niet mogelijk is. Verder zal in de v. g. 1. o.«school differentiatie
naar belangstellingsrichting en aanleg noodzakelijk zijn, het«
geen een losser klasseverband impliceert. Het gebied, dat het
onderwijs aan deze school bestrijkt is zo uitgebreid en de
vorming van de daarvoor benodigde onderwijzers zal zo
gedifferentieerd blijken, dat éénmans onderwijs er niet moge«
lijk zal zijn. De inrichting van de schoolgebouwen en de
aanschaffing van de nodige hulpmiddelen zal te kostbaar zijn
— men denke bijvoorbeeld aan de aanschaffing van een
keukeninstallatie — om het toelaatbaar te achten, dat zij een
gedeelte der week ongebruikt zouden blijven. De school zal
dus zo groot dienen te zijn, dat een team van leerkrachten —
de ondergetekende denkt hier aanvankelijk aan ten minste drie
leerkrachten — er een Yolle dagtaak vindt en de apparatuur
ten volle wordt benut. Daarom meent hij, dat tot stichting
van een v. g. 1. o.«school niet eerder dient te worden over«
gegaan, dan bij aanwezigheid van ten minste 61 leerlingen
(artikel 8).
Hetgeen de ondergetekende boven heeft opgemerkt over het
onderwijs aan de v. g. 1. o.«school geldt evenzeer voor de leer«
hngen van de zevende en achtste klas van een school voor
g-1.0. Ook hier zal het accent van een intellectualistisch
onderwijs, van kennis en vaardigheid in technieken moeten
■woorden overgebracht naar het gebruik van de verworven
kennis, het aanwenden van de ingeoefende techniek, naar
2intuigelijk«motorische handeling en naar de vorming van
het gemoedsleven. Dat de verwezenlijking van deze gedachte
daar moeilijker zal zijn dan in de v. g. 1. o.«school, staat wel
vast. De ondergetekende is echter van oordeel, dat dit be«
zwaar moet worden aanvaard, omdat — zoals hij boven reeds
heeft uiteengezet — de bezwaren tegen het ontbreken van
deze klassen aan de school voor gewoon lager onderwijs nog
238,
groter zijn. De ondergetekende verwacht overigens, dat de
verhoudingen zich in de loop der jaren duidelijk zullen af?
tekenen. Het is geenszins uitgesloten te achten, dat de v.g.l.o.?
school algemeen burgerrecht zal verkrijgen en de aantrek?
kingskracht, welke van deze school op de ouders zal uitgaan,
zo groot zal worden, dat de meeste zevende en achtste klassen
— en zeker de laatste — slechts zullen blijven bestaan, waar
de gelegenheid tot het volgen van enig voortgezet onderwijs
niet aanwezig zal zijn. Maar dan is het ook noodzakelijk, dat
deze klassen er zijn.
De school voor v. g. 1. o. krijgt reeds terstond een voor?
sprong op de zevende en achtste klasse van een school voor
g. 1.0, èn door haar betere outillage èn door een lagere leer?
lingenschaal. Om personele en financiële redenen meent de
ondergetekende, dat bijvoorbeeld het vak huishoudkunde voor
het zevende en achtste leerjaar slechts daar kan worden ge?
geven, waar van een elders bestaande keukeninstallatie gebruik
kan worden gemaakt. Voor het geven van dit onderwijs zal
daarom de toestemming van de Minister nodig zijn (artikel 1).
Verder meent de ondergetekende, dat de vakken handenarbeid
voor jongens en vrouwelijke handwerken voor meisjes in
een v. g. 1. o.?school dienen te worden gegeven (artikel 1). De
tegenwoordige mogelijkheid tot ontheffing van de verplichting
tot het geven van onderwijs in handenarbeid voor jongens en
de facultatiefstelling van de vrouwelijke handwerken voor
meisjes aan deze school behoort z. i. te vervallen. Slechts in
die gevallen, waarin het aantal leerlingen van de achtste klasse
van een school voor gewoon lager onderwijs ten minste twintig
leerlingen telt, acht de ondergetekende, mits deze leerlingen
in een afzonderlijke leslokaliteit zijn geplaatst, een gelijke
leerlingenschaal als voor de scholen voor voortgezet gewoon
lager onderwijs verantwoord (artikel 4). Bij aanvaarding van
deze wijziging van artikel 28 der Lager?onderwijswet 1920 zal
een einde zijn gemaakt aan de tegenwoordige toestand, dat
een onderwijzer voor een klasse van slechts enkele leerlingen
staat. Ook met het oog op de toekomstige behoefte aan meer
onderwijzers acht de ondergetekende deze wijziging nood?
zakelijk. De ondergetekende acht het verder wenselijk, dat in
het achtste leerjaar van een g. 1. o.?school met een lager aantal
lesuren per week kan worden volstaan dan in de overige leer?
jaren dier school. De achtste klasse moet nl. een geleidelijke
overgang vormen naar de vervulling van eenvoudige werk?
239,
kringen in het maatschappelijk leven. De eisen, die daardoor
aan de achtste klasse naar milieu en streek .worden gesteld,
zijn aanmerkelijk verschillend. Ook moet de mogelijkheid
aanwezig zijn de zelfwerkzaamheid der leerlingen buiten de
school te bevorderen. In verband hiermede is in artikel 11
een wijziging van de tweede volzin van het eerste lid van
artikel 90 voorgesteld.
De ondergetekende is van oordeel, dat, wanneer de organi*
satie van de lagere school wordt ingericht, als boven is uit*
eengezet, de v. g. 1. o.*school zich vrijelijk zal kunnen ont*
plooien. Behalve in de grote steden zal deze school het karakter
van een streekschool dragen, waarbij zij zich zal kunnen aan*
passen aan de behoeften van haar omgeving. De onder*
getekende acht het vanzelfsprekend, dat het onderwijs in de
V. g. 1. o.*school in een industrieplaats anders gericht zal zijn
dan bijvoorbeeld in een landbouwstreek. Van overwegende
betekenis acht hij het, dat de v. g. 1. o.*school op natuurlijke
wijze zal kunnen groeien. Hij acht het onder de huidige om*
standigheden niet wenselijk, dat deze school zeer snel groeit.
Ook wanneer de wijze, waarop het onderwijs van een v.g.l.o.*
school zal moeten worden gegeven, duidelijk zal zijn, dan nog
zijn er moeilijkheden te overwinnen. Vooreerst denkt de
ondergetekende hier aan de gebouwen, welke slechts in een
betrekkelijk langzaam tempo tot stand zullen kunnen komen.
Verder aan de onderwijskrachten, die voor dit speciale onder*
wijs bekwaamd zullen moeten worden. Voor de toekomstige
onderwijzers zal dit aan de kweekscholen kunnen geschieden;
de zich reeds in de school bevindende onderwijzers zullen
hiertoe applicatiecursussen moeten volgen. De ondergetekende
vertrouwt, dat de onderwijzersorganisaties hiertoe, evenals in
het verleden bij de vernieuwings* en herscholingscursussen,
hun volledige medewerking zullen verlenen.
Tenslotte meent de ondergetekende in het algemeen gedeelte
der Memorie van Toelichting nog de aandacht te moeten
vragen voor het bepaalde in artikel 21 van het wetsontwerp.
Dit artikel strekt er toe de bestaande scholen voor voortgezet
gewoon lager onderwijs te laten blijven beheersen door de
bepalingen, zoals ze voor de inwerkingtreding van deze wet
luidden.
Het eerste punt, waaromtrent wij thans enkele vragen willen
stellen, betreft art. 7 sub 4° der Leerplichtwet. Staat het inder*
240,
daad zo onomstotelijk vast, als de Memorie aanneemt, dat de
ernst der bezwaren, die bij ouders kunnen rijzen tegen verder
verblijf op een bepaalde school, fundamenteel verschilt van
die betreffende de overgang naar een andere school. In het
eerstgenoemde geval immers hebben die bezwaren alleen
rechtskracht, wanneer het de ouders niet gelukt de Inspecteur
van die ernst te overtuigen. Toch kan het geval zich voordoen,
bijv. door personeelswisseling, waarbij die toetsing niet ge*
makkelijker is dan bij de overgang naar een andere school
van dezelfde richting als de school, die het kind bezocht.
Het is wel heel duidelijk, dat wij hier te doen hebben met
een nawerking van onze schoolstrijd, en dat er wel geen ander
land zal bestaan, waarin een bepaling als die van art. 7 sub 4®
voor alle tijden als onveranderlijk zou worden beschouwd.
Wel voert de Memorie gronden aan, waarom voorlopig de
V. G. L. 0.*streekschool voorshands niet alle kinderen kan
opnemen, die het zesde leerjaar hebben doorlopen en niet naar
een school van voortgezet zuiver theoretisch of nijverheids*
onderwijs gaan, maar bij wijziging van art. 7 sub 4° zou de
invoering van een 7e en 8e leerjaar op de G. L. S. slechts als
overgangsmaatregel behoeven te worden ingevoerd.
De Memorie geeft zelf de gronden aan, waarom dit laatste
wenselijk moet worden geacht. Immers zij zet met alle ge*
wenste duidelijkheid uiteen, dat het onderwijs voor jongens
en voor meisjes in het 7e en 8e leerjaar een ander karakter
moet dragen dan op de G. L. S. verwezenlijkbaar is.
Hierbij sluit zich nu een tweede vraag aan: Hoe zal het
onderwijs op de V. G. L. 0.*streekschool er uitzien, om te
voldoen aan de eisen, die dit onderwijs voor de jongens stelt?
Immers ten opzichte van hetmeisjes*onderwijs acht de Memorie
de weg wel aangewezen. Wat de jongens betreft verwijst zij
daarentegen naar het rapport der kleine commissie, die daar*
over zal rapporteren. Zijn wij wel ingelicht dan is dit rapport
in vergevorderden staat, zodat het bekend zal zijn tegen de
tijd, dat het wetsontwerp door de Tweede Kamer wordt
onderzocht. Tegen die tijd hopen wij dus onze lezers over dit
punt nader voor te lichten.
Een derde vraagt betreft de verhouding tussen 7e en 8e
leerjaar. Met verheugende duidelijkheid spreekt de Memorie
uit dat de noodzakelijke differentiatie naar belangstellings*
richting en aanleg een losser klasseverband impliceert, dan op
de huidige G. L. S. Maar waarom handhaaft het wetsontwerp
241,
dan een zo scherpe scheiding tussen 7e en 8e leerjaar als art. 4
aangeeft, en waarvan ook de Memorie blijk geeft, daar waar
zij zelfs de mogelijkheid onderstelt in een tussenzin („en zeker
de laatste") dat er aan een G. L. S. wel een zevende maar
geen achtste leerjaar te vinden zou zijn?
Zou het niet veel meer in de lijn der onderwijsvernieuwing
zijn, die de Memorie ongetwijfeld voorstaat, op zijn minst
de mogelijkheid te scheppen, dat 7e en 8e leerjaar tezamen
één groep vormden, zoals dat op Montessori« en andere „pro«
gressieve" scholen de regel is? Daardoor zou ook de streek«
school, die de Memorie wenst, veel gemakkelijker tot haar
recht kunnen komen.
Hiermede hangt nauw samen het laatste punt, dat wij hier
ter sprake willen brengen. De Memorie zegt dat het achtste
leerjaar van een G. L. S. met een lager aantal lesuren per week
kan volstaan dan in de overige leerjaren der school. Art. 11
van het ontwerp bepaalt dit aantal op ten minste 14. De moti«
vering in de Memorie is hier echter zeer vaag. Is de bedoeling,
dat een deel van de tijd dan reeds in het bedrijfsleven wordt
doorgebracht? Of bedoelt het ontwerp de gelegenheid te
openen, die van verschillende kanten is bepleit, om bijv.
's ochtends de V. G. L. S. te bezoeken en in de namiddag«
uren een school waar de manuele vaardigheden beter tot hun
recht kunnen komen door beter outillage en ruimer keuze
van leerkrachten? Zou ook hier een minder scherpe scheiding
van 7e en 8e leerjaar niet de voorkeur verdienen? In die zin,
dat sommigen uit het achtste leerjaar de volle 22 uur op de
y. G. L. S. doorbrachten en sommigen uit het zevende leer«
]aar, die reeds zeven jaar op de G. L. S. doorbrachten, ook
gebruik maakten van een mogelijkheid om de namiddaguren
aan beter geoutilleerd manueel werk te besteden?
Daarmede is ook het vraagpunt van de zittenblijvers aan de
orde gesteld. En vandaar onze laatste vraag voor heden. Zou
het niet in de lijn van de Memorie van Toelichting liggen,
om de overgang naar het V. G. L. O. mogelijk te maken voor
leerlingen die juist door hun sterk naar de practijk gerichte
belangstelling met ons huidig al te intellektualistisch onderwijs
op de G. L. S. in botsing zijn gekomen en tot de „zitten«
blijvers" zijn gaan behoren?
De Redactie.
-ocr page 246-242
ENKELE
SOCIAAL?PAEDAGOGISCHE BESCHOUWINGEN
naar aanleiding van het „Wetsontwerp tot wijziging
van de Lager#onderwijswet 1920"
DOOR
Dr. H. NIEUWENHUIS.
Wanneer de voorgestelde wetswijziging, die aan de hand
van de bijbehorende Memorie van Toelichting, in het voor?
gaande artikel besproken werd, tot stand zal zijn gekomen,
zal de toestand in ons land zo zijn, dat elk normaal kind, dat
de lagere school gaat bezoeken, minstens acht jaren onder?
wijs zal ontvangen.
Dit feit op zichzelf genomen, maar niet minder de be?
langrijke Memorie van Toelichting, die het wetsontwerp ver?
gezelt, rechtvaardigen m. i. ten volle hier een ogenblik de
aandacht te vragen voor een korte doordenking van wat hier
eigenlijk plaats vindt.
Ook wanneer men meent dat acht jaar onderwijs eigenlijk
nog niet genoeg is en dat er minstens nog een aantal jaren
met enkele dagen per week of enkele uren per dag zouden
moeten volgen, dan nog blijft het belangrijke van het minimum
van acht jaar volledig onderwijs.
En allicht komen dan de vragen op: „Wat doen we met die
acht jaren? Waarvoor moeten en kunnen ze dienen? En hoe
slagen we er in het gestelde doel te bereiken?" '
Men zou hier misschien willen antwoorden: Die vragen
behoeven toch niet meer gesteld te worden. Die zijn natuurlijk
al gesteld, overwogen en beantwoord, voordat men tot de
instelling van een achtjarig onderwijs als minimum overging,
maar wie aldus zou redeneren, zou daarmee slechts tonen
een vreemdeling in het Jeruzalem der onderwijswereld te zijn.
Ik bedoel natuurlijk niet te zeggen, dat de verantwoordelijke
instanties in 't geheel niets overdacht zouden hebben, of geen
notie zouden hebben, wat men met die acht jaar onder?
wijs wil, maar dat er velen zouden zijn, die de gestelde vragen
systematisch doordacht hebben, vooral in het onderwijzend
corps zelf, moet m. i. toch wel zeer ernstig betwijfeld worden.
Een dergelijke opmerking kan nauwelijks als een verwijt
bedoeld zijn, want wie vindt voor een dergelijke opgave
voldoende tijd en gelegenheid? En wie beschikt over een vol?
243,
doende vooropleiding? Degenen, die er zich voor interesseren,
zijn gewoonlijk onder allerlei ander werk bedolven, terwijl een
speciaal kader, waarop men een beroep zou kunnen doen,
misschien in ons land niet geheel ontbreekt, maar toch wat
getalsterkte betreft zeker onvoldoende is. En een systema*
tische vorming van zo'n kader is ten enenmale onbekend.
Toch ben ik van mening, dat bezinning hier een eerste eis is.
Zou ik hier dan een poging willen doen deze lacune te
vullen? Dat zou alleen maar getuigen van het overschatten
van eigen kracht en een onderschatten van het probleem dat
aan de orde is. Bovendien, in de vorm van een artikel is deze
opgave zeker niet te vervullen. Slechts voor enkele fundamen*
tele problemen kan een ogenblik de aandacht gevraagd worden.
Voordat ik dit echter doe, wil ik enkele aspecten van ons
onderwijs naar voren brengen, die m. i. veel van de huidige
toestand kunnen verklaren en die tegelijkertijd richtlijnen
voor een diepere bezinning kunnen geven.
Primitieve maatschappijen kennen geen onderwijs in de
aparte vorm zoals onze samenleving bezit. De stam als zo*
danig voedt op en geeft onderricht aan de hand van de practijk
van het leven. Slechts langzamerhand komt er een afsplitsing
tot stand en ontstaat het onderwijs als een aparte instelling
met een aparte groep van mensen, die de uitvoering van het
onderwijzen op zich nemen. En dit geschiedt op tweeërlei
wijze, die elk een apart aspect van het onderwijs verzorgen,
nl. het culturele en het technische.
Bij de ontwikkeling van een bepaalde cultuur treden enkele
personen op, die in deze cultuur toppunten vormen. Wijsgerig
en/of wetenschappelijk banen zij zich een eigen weg en vormen
na verloop van tijd een kring van leerlingen om zich heen. De
eerste „scholen" ontstaan.
Maar dit zijn typisch scholen voor de geestelijke upper*ten.
Wanneer in onze Westerse cultuur dit verschijnsel optreedt,
zien we dan ook, dat het oudste onderricht dat aan „hoge
scholen" is. Vanuit deze toppen daalt het langzamerhand af
naar de lagere regionen om ten slotte in het dal der volks*
massa te belanden. Maar ook hier verloochent het zijn afkomst
niet. Het blijft in de grond van de zaak een typisch „Gelehrten
nnterricht", ook al dwingt het afdalen naar bredere lagen
er toe steeds meer „elementaire" kwesties op de voorgrond
te schuiven, of in elk geval naar een vereenvoudiging van de
problematiek te zoeken, die maar al te gemakkelijk in het geven
244,
van onbegrijpelijke en onbegrepen schablones ontaardt. Wie
hier oog voor heeft, vindt in ons huidige lager onderwijs
gemakkelijk een overvloed van illustraties, en trouwens niet
alleen in ons lager onderwijs. Laat ik hier, met het oog op
de beschikbare ruimte slechts mogen wijzen op enkele be*
grippen uit het onderwijs in de Vaderlandse Geschiedenis
op de lagere school, waar men kinderen van twaalf jaar en
jonger spreekt van: de drie Raden van Margaretha, Eeuwig
Edict, Acte van Seclusie, enz., enz. Slechts in de allerlaatste
tijd brengt de opkomende onderwijsvernieuwing hier een
kentering, al is juist voor de doorwerking daarvan m.i. een
grote hinderpaal dat ook de meesten van hen, die hieraan
willen meewerken, niet zien waarom deze veranderingen nood*
zakelijk zijn, juist omdat men zich op de eigenlijke aard van
het bestaande onderwijs niet bezint, maar het eenvoudig als
fait*accompli accepteert. Het meedoen aan onderwijsvernieu*
wing dreigt daardoor tot een mode*verschijnsel te vervlakken.
Het onderwijs had dus tot taak: inleiden in de cultuur.
Maar dan in deze zin, dat „Bildung (ist der) subjective Wie*
dererwerb des gewordenen kollektiven Geistes" i)> waarbij
„collectieve Geest" en cultuur synoniem zijn. Het onderwijs
geeft dus een weten, en wel een weten van dat wat geworden
is, en daardoor een weten met een sterk retrospectief karakter.
Hoogstens mondt het uit in en eindigt het met het contempo*
raine, maar de toekomst speelt geen rol. Ook deze trek lijkt me
in ons onderwijs nog duidelijk aanwezig.
Voor het volksonderwijs vloeien hier merkwaardige ge*
volgen uit voort. Verbinden we nl. beide genoemde kwesties:
Wiedererwerb des kollektiven Geistes, of, het in zich opnemen
van de aanwezige cultuur, en de poging dit doel voor de
massa bereikbaar te maken, door haar excerpten van excerpten
als geestelijk voedsel aan te bieden, en dit te verschaffen ge*
durende enkele jaren van de kinderleeftijd, dan kan het
nauwelijks verwondering wekken, dat de resultaten vrij pover
moesten zijn en dat hier voor de meesten stenen voor brood
gegeven werden.
Naast het hierboven aangeduide onderwijs is echter een
ander onderricht gekomen, nl. een onderwijs gericht op de
practijk van het leven, en wel op dat deel, dat niet meer door
het gezin of de grotere gemeenschap als zodanig verzorgd kon
Friedrich Schneider: Triebkräfte der Pädagogik der Völker, pg. 25.
-ocr page 249-245,
worden: misschien in oorsprong het eenvoudigst te typeren
met de „lees?, schrijf? en rekenscholen".
Wat wil dit echter zeggen? M. i. dit, dat de school de taak
kreeg bepaalde technieken te verzorgen en een zekere hoe?
veelheid practische parate kennis aan te brengen. Nu stonden
deze technieken ongetwijfeld ook in verband met de eerst?
genoemde taak van de school: inleiding in de cultuur, waar?
voor deze technieken als middelen dienden, daarnaast echter
kan en moet men ze ook zien als hulpmiddelen voor het in
stand houden en opvoeren van de „civilisatie", de materiële
kant van de samenleving, waarbij dan het onderwijs de taak
krijgt een voldoend aantal mensen te vormen, die deze tech?
nieken kunnen hanteren.
Evenals de maatschappij evolueerde het onderwijs in de
voorafgaande eeuwen in een vrij langzaam tempo. Voor zover
revolutionnaire tijdperken een tijdelijke versnelling in de
sociale ontwikkeling brachten, onderging ook het onderwijs
daarvan de gevolgen, maar ik meen te mogen zeggen, dat dit
in de doelstelling en de practijk van het onderwijs toch geen
principiële verandering bracht: de veranderingen beperkten
zich tot quantitatieve vermeerdering van de leerstof, een ver?
betering en verfijning van de technieken en een uitbreiding van
het aantal personen tot wie het onderwijs gericht werd.
Eeuwen lang heeft de samenleving hieraan blijkbaar vol?
doende gehad, voldoende dan in deze zin, dat hier een nood?
zakelijk minimum, een sociaal?biologisch bestaansminimum
geboden werd. Naar ideële normen gemeten zal het moeilijker
te verdedigen geweest zijn.
Nu ben ik echter van mening, dat onze tijd in dit opzicht,
nl. dat het onderwijs, zoals het zich tot nog toe ontwikkeld
heeft als noodzakelijk bestaansminimum voor de samenleving,
voldoende is, van het verleden principiëel verschilt. Ook hier
leven we op een breuk der tijden.
De vraag is dus nu: Waarin bestaan deze principiële ver?
schillen?
Ik zie daarvan de volgende:
1. De maatschappij der Middeleeuwen en der tijdperken die
daarop volgden, tot en met de 19de eeuw, hadden, hoe?
zeer zij ook onderling mochten verschillen, dit gemeen,
dat zij door een traditie gedragen werden, die een nauwe?
246,
lijks te overschatten invloed op het sociale leven van heel
de bevolking uitoefende.
2. Er was een élite«groep (élite in intellectueel en sociaal op«
zicht) die zich de luxe kon permiteren zich van de on«
mondige massa nauwelijks iets aan te trekken.
3. Deze élite werd thuis en op school ingeleid in de cultuur,
zodat ze deze cultuur in concreto kon overnemen en over«
dragen. Daarnaast leerde ze op school de noodzakelijke
technieken en de practische kennis.
4. De brede volksmassa kreeg op school van deze cultuur
een zeer verdund aftreksel en een kortere leertijd voor de
technieken en de practische kennis.
5. Daarnaast (en dit is zeer belangrijk!) bezat deze volks«
massa een sterke eigen traditie, een geestelijk (dikwijls
godsdienstig) bezit, waaruit ze leefde, hoe beperkt dit
verder ook van inhoud geweest moge zijn.
6. De maatschappij was meer statisch dan dynamisch, ten
minste vergeleken bij onze tijd. Men kon door onderwijs
en opvoeding de jeugd naar vorm en inhoud voor deze
maatschappij pasklaar maken.
7. De opvoeding geschiedde thuis, of door de groep (de
school gaf slechts aanvulling) en voor zover deze ontbrak,
kon de maatschappij dit nog wel dragen. De massa kon
van sociaal«biologisch standpunt gezien nog wel genegeerd
worden.
8. De school verzorgde het onderwijs en sloot wat de op«
voeding betreft bij de heersende opvatting in de samen«
leving aan.
De twintigste eeuw bracht in dit alles een zeer diep in«
grijpende verandering:
1. Tradities brokkelen aan alle kanten af. Dit geldt ook voor
de kerkelijk gebonden groepen. (Eigenlijk ligt het pro«
bleem hier veel dieper, maar de omvang van dit artikel
laat niet toe hier uitvoerig op in te gaan. Slechts dit:
na de Middeleeuwen en na Humanisme en Renaissance
begint de transcendente binding bij de mens af te sterven,
hetzij dat deze binding een godsdienstig dan wel huma«
nistisch karakter droeg. Daarna heeft men nog lange
tijd gesteund op een niet«meer«transcendent«gewortelde
traditie (zoals snijbloemen in een vaas met water nog
geruime tijd kunnen bloeien en zich zelfs verder kunnen
247,
ontwikkelen, al brengen ze het zelden tot vruchtvorming).
Wij leven in een tijd waarin ook de tradities het begeven.
De massa*mens ontstaat. Het herstel van de transcendente
binding wordt ee'n kwestie van zijn of nietszijn voor onze
samenleving.)
2. De „Vermassung" wordt steeds omvangrijker en dieper.
Zij tast vele sociale lagen aan. De massa wordt gevaarlijk,
temeer daar de samenleving een uiterst gecompliceerd
raderwerk geworden is, waarin alles op alles inwerkt en
dit laatste zelfs over vroeger ongekende afstanden (van
werelddeel tot werelddeel).
Onze tijd kent niet alleen, maar besteedt aandacht aan:
„de gewone man, met z'n confectiepakkie an", in opze
radiosuitzendingen „zegt de gewone man er het zijne van",
terwijl een ander groepje wekelijks haar „leutercommens
taar" inleidt en beëindigt met het liedje: „we zijn gewone
mannetjes en komen er niet aan te pas". De dreigende
„opstand der horden" is geen hersenschim, al moet men
deze horden niet alleen in de onderste sociale lagen
zoeken,
3. Met het verloren gaan van de transcendente binding en het
afbrokkelen der tradities vermindert de invloed der ges
zinss en groepsopvoeding, de grootste groep, de natie,
inbegrepen. Ook dit geldt voor meerdere sociale lagen.
De school kan daardoor steeds minder steun vinden in
deze sociale opvoeding en staat voor de keuze of deze
zelf aan te pakken of een technische inrichting zonder
meer te worden,
4. Daarnaast is het inleiden in de cultuur en de civilisatie
als een kennen van wat tot stand gebracht is, meer en
meer onmogelijk geworden, door de ontzaglijke ontwiks
keling, die hier heeft plaats gevonden en nog dagelijks
plaats vindt. De oude élitesgroep staat voor een in dit
opzicht onmogelijke taak en de massa heeft aan het vers
dunde aftreksel niet genoeg om werkelijk aan het culturele
leven deel te nemen, terwijl anderzijds de gecompliceerds
heid der samenleving niet meer toestaat dat velen ten
deze ongeïnteresseerd zijn.
5. Onze samenleving is sterk dynamisch; opvoeding en ons
derwijs zullen meer en meer op de toekomst gericht
moeten worden. Maar het wezen van elke toekomst is dat
zij velerlei mogelijkheden in zich bergt en dat dus geen
248,
enkele leerling voor de toekomst naar vorm en inhoud
pasklaar gemaakt kan worden. Men zal alleen de mogelijk?
heden kunnen ontwikkelen aan een toekomst mee te bou?
wen, waarbij dan tevens de vraag naar de normen, die
voor de opbouw van die toekomst zullen gelden, urgent
wordt
In dit alles nu, dat hier slechts in uiterst summiere om?
schrijving werd aangeduid, ligt de basis en de noodzaak voor
onderwijsvernieuwing en het is in dit licht, naar ik meen, dat
het ontwerp tot wetswijziging alle aandacht waard is.
Nu zegt dit ontwerp eigenlijk niets nieuws omtrent het
lager onderwijs als zodanig, maar beperkt zich tot de uit?
breiding met een achtste leerjaar en de daarmee samenhangende
organisatie van het V. G. L. O.
Hoewel er alle reden zou zijn om ons gehele onderwijs
eens te bezien in het licht van bovenstaande beschouwingen,
zal ik me, overeenkomstig de strekking van het genoemde
ontwerp beperken, en wel tot een beschouwing van het lager
en voortgezet lager onderwijs in zoverre dit genoten zal
worden door die leerlingen, die geen verder onderwijs zullen
volgen. En dat is dan toch nog altijd bijna twee derde van
onze nederlandse jeugd.
Het is mijn vaste overtuiging dat, willen wij in West?Europa
in het algemeen en in ons land in het bizonder, een demo?
cratische samenleving handhaven of misschien zelfs opbouwen,
wij middelen en wegen moeten vinden om deze grote volks?
groep zoveel mogelijk voor te bereiden tot een werkelijk
deelnemen aan de cultuur en aan een zich bewust worden
van de plaats, die zij in onze samenleving inneemt en de taak
die zij daarin vervullen kan, waartoe zij dan eerst weer besef
dient te hebben, dat zij deel van een samen?leving uitmaakt
en wat deze samen?leving inhoudt en hoe zij functionneert.
(Ook dit alles geldt natuurlijk mutatis mutandis voor de
overige groepen, maar die laten we hier, zoals gezegd, be?
wust buiten beschouwing.)
Ik wil niet beweren, dat acht jaar onderwijs de taak zou
kunnen volbrengen, dit alles te verzorgen, maar wel moet dit
onderwijs zo zijn, dat het als voorbereiding daartoe dient
en er aan medewerkt, zodat door een eventuele voortgezette
vorming daarop kan worden voortgebouwd. En de grote
fout van ons onderwijs is nu, naar mijn stellige overtuiging,
249,
dat het aan deze eis niet voldoet. Ik geloof, dat dit door
velen, binnen en buiten het onderwijs, ook wel zo gevoeld
wordt, en wel zo, dat het tot een, steeds groter groepen om«
vattende, ontevredenheid met het bestaande voert, zonder
dat men nochtans beseft waarin dit onvoldoende«zijn bestaat
en dus ook zonder te weten, welke veranderingen en ver«
beteringen men moet trachten aan te brengen. Dit geeft aan«
leiding tot een zoeken en tasten, tot een proberen, dat als
geheel tamelijk chaotisch aandoet en dat maar al te dikwijls
leidt tot teleurstellende resultaten, met als gevolg ontmoedi«
ging. Maar de blijvende, want in de maatschappelijke ont«
wikkeling en de door haar gestelde eisen, liggende grond,
blijft de ontevredenheid voeden en voert dan na een tijdelijke
mzinking toch weer tot hernieuwde pogingen een uitweg te
vinden.
Ik geloof, dat hier maar één uitweg bestaat: bezinning op
de grondslag van de ontevredenheid en een systematisch^
doordenking van wat de taak van de school in de samen«
leving, in onze, hedendaagse en toekomstige samenleving moet
zijn, en hoe deze taak te vervullen is.
Laat ik trachten dit nader te concretiseren voor de groep,
die we hier op 't oog hebben.
De school moet dus trachten, zo zeiden we, deze kinderen
voor te bereiden actief deel te nemen aan de cultuur en de
civilisatie en hen besef bij te brengen deel te zijn van een
samenleving en hun deze samenleving te doen kennen. En
elke onderwijzer aan de achtjarige lagere school en aan de
eventuele V. G. L. 0.«schooI dient zich dus af te vragen in
hoe verre dit mogelijk is met de bepaalde groep kinderen die
aan zijn leiding is toevertrouwd, en op welke wijze hij daarin
het best zal slagen. De vraag dus ook, wat voor deze kinderen
van waarde is.
Daartoe zal echter de onderwijzer het kind, dat hij voor
zich heeft, moeten kennen, het kind en zijn milieu en het
verband tussen beide. Helaas moet geconstateerd worden dat
aan deze kennis vrijwel alles ontbreekt. Nu is dit niet zo
verwonderlijk, want in de opleiding van de onderwijzer wordt
tot op heden deze kant van zijn vorming volkomen genegeerd,,
hetzij dan dat hij toevallig eens een leraar treft, die voor deze
problemen oog heeft en er occasioneel eens over praat. Ook
het vak paedagogiek, met haar onderdelen als algemene
psychologie, kinderpsychologie en didactiek voorziet niet
Paedagogische Studiën, XXVI. 16 .
250,
in deze leemte. En zo kan men dus gerust zeggen, dat de
onderwijzer aan het eind van zijn opleiding allerlei dingen
weet, van allerlei volken en tijden, van de levende en de
dode natuur, van algebra en meetkunde, zelfs van handels*
rekenen, en ook iets van het kind en zijn didactiek in abstracto,
maar van de maatschappij, waarin hij gaat werken en van
het kind, dat hij zal moeten leiden, weet hij niets, tenzij
ondanks zijn opleiding. De kennis, die hij verworven heeft
is daarbij gewoonlijk het reeds genoemde aftreksel van werke*
lijk wetenschappelijke kennis en cultuur en hij ziet geen andere
taak dan dit geestelijk bezit in verdunde en vereenvoudigde
vorm op zijn leerlingen over te dragen. En hij doet dit ge*
woonlijk met een ijver een betere zaak waardig en bereikt een
ware virtuositeit in het behalen van schijnresultaten. Maar
daarnaast verzucht hij toch ook dikwijls, dat de grote massa
„het" toch nooit leert. En daarin heeft hij zowel gelijk als
ongelijk. Het is nl. maar wat men onder dit „het" wil ver?>
staan. In de mond van de onderwijzer betekent het gewoonlijk
het reeds meermalen genoemde aftreksel van het aftreksel van
wetenschap en cultuur en inderdaad, dat gaat er gewoonlijk
slecht of in 't geheel niet in; te weten: allerlei rekenkundige
kunststukken, taalproblemen op 't gebied van orthografie en
grammatica, aardrijkskundige en historische begrippen, die
aan het leven van het kind en zijn milieu volkomen vreemd
zijn, enz., enz.
En waarschijnlijk uiterst zelden wordt de vraag gesteld
of deze dingen voor het toekomstig leven van het kind ooit
enige betekenis zullen hebben.
Hoe sterk de waardering, men zou haast zeggen de aan*
bidding, van de cliché*kennis als aftreksel van cultuur en
wetenschap nog in onze eeuw heeft voortgeleefd, blijkt uit
de felle strijd, die een vijfentwintig jaar geleden door een
groep politiek*progressief georiënteerde onderwijzers werd
gevoerd voor de „eenheidsschool". Men meende in alle ernst
het kind uit de lagere en laagste sociale lagen het best te
helpen, niet door zijn eigen mogelijkheden tot ontplooiing
te brengen, maar door het zo veel mogelijk in contact te
brengen met het „Gelehrtenunterricht".
Om misverstand te voorkomen wil ik hier meteen naar
voren brengen, dat met het bovenstaande niet bedoeld wordt,
dat de school zich in deze zin aan het milieu zou moeten aan*
passen, dat zij niet meer zou behoeven te geven dan wat
251,
als sociaalsbiologisch bestaansminimum in een bepaald milieu
vereist wordt. Als een leerling de capaciteiten heeft in cul*
turele en verstandelijke ontwikkeling boven zijn eigen milieu
uit te komen, dan moet de school deze verzorging ter hand
nemen, maar dat bereikt ze niet door het milieu van het kind
te negéren, noch door het kind vol te proppen met allerlei
waardeloze ballast.
Als typerend voorbeeld voor vele andere moge hier de
verering van „het schrijven zonder fouten" naar voren ge*
bracht worden. Voor zeer, zeer veel onderwijzers schijnt de
waarde van het onderwijs te staan of te vallen met het al of
niet bereiken van dit resultaat. Vandaar dat dat, wat men taal*
onderwijs gelieft te noemen, gewoonlijk uitloopt op en opgaat
in „zuiver leren schrijven". Alsof „taal" niet in de eerste plaats
was een formuleren en overdragen, respectievelijk overnemen
van gedachten. En alsof „schrijven" en dan speciaal „schrijven
zonder fouten" voor de grote massa van de nederlandse jeugd
in haar toekomstig leven de overheersende bezigheid zou zijn,
inplaats van het uitoefenen van allerlei andere bezigheden om
aan de kost te komen, met daarnaast als taak actief lid van
een samenleving te kunnen zijn.
Men denke hier slechts aan het grote contingent der on*
geschoolde arbeiders, aan de venters van allerlei soort, de
kleine kooplieden, de fabrieks* en atelierme'isjes, de bood*
schappenjongens, enz.
En men kan daar gerust heel wat hogere sociale lagen
bijvoegen, in wier leven het schrijven nauwelijks een rol
speelt.
Sommige onderwijzers menen hier een practische uitweg
gevonden te hebben door het leren schrijven van sollicitatie*
brieven e. d. Maar men vergeet dat ook dit werk, afgezien
van het feit dat het slechts een mager slotstukje vormt van
een lange dressuurweg, voor de vorming van de leerling als
persoon en zeker als individu in een gemeenschap nauwelijks
Waarde kan hebben, en dat men ook hier in het aanbrengen
van cliché#kennis blijft steken.
En het lezen? Wie van al de genoemden leest later ooit
zoals hij het op school heeft moeten doen, hardop en met een
uitpluizen of elk woordje wel begrepen is.
Het lezen kan voor velen van de genoemden later zeker
grote waarde hebben, maar dan een lezen van wat lezenswaard
is en dit in grote trekken begrijpen. Dit kan inderdaad een
252,
toegangspoort tot de cultuur zijn, maar dan moet het lezen
op school hiertoe een voorbereiding zijn.
Het zou niet moeilijk vallen soortgelijke critiek op ver?
schillende andere vakken uit te oefenen, maar het bovenstaande
moge als illustratie van de hier gevolgde gedachtengang vol?
doende zijn.
De quintessens waar het hier om gaat is, dat de onder?
wijzer tot een andere instelling in zijn werk komt en zich
telkens in de eerste plaats afvraagt: Wat is voor deze kinderen,
die ik voor me heb, van waarde?
Het lijkt me dat dit een grondvoorwaarde is voor het
slagen van een werkelijke onderwijsvernieuwing. Anders ziet
men in al het nieuwe slechts een nieuwe methodiek, een betere
manier om langs een andere weg betere (d.w.z. meer) resul?
taten te verkrijgen op het oude leerstofterrein.
Weer een enkel voorbeeld uit vele ter illustratie van dit
laatste.
Na een bespreking van nieuwe inzichten op het gebied van
taalonderwijs, gehouden met een groepje onderwijzers aan
een typische volksschool, klinkt de vraag: „Alles goed en wel,
maar hoe leert u nu deze kinderen de schrijfwijze van de
voltooide deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord gebruiken?"
Een ander vraagt na een inleiding over de betekenis der
denkpsychologie: „Maar hoe leert u nou volgens die denk?
psychologie de kinderen de sommen uit het tiende boekje
van „Bouman en Van Zelm?"
De vraag of deze beide kennisonderdelen voor hun leer?
lingen enige betekenis konden hebben lag nog buiten de
gezichtskring van de vragenstellers.
Hoe schrijnend de kloof tussen school en leven soms moge
zijn blijkt uit het volgende:
Op een textielfabriek werken ongeveer 150 meisjes. De
sociale werkster hiervan deelde mede, dat velen met 15 jaar
reeds met sexuele omgang beginnen en dat practisch geen met
17 of 18 jaar daar niet aan meedoet. „Jongens" en „uitgaan"
vormen de inhoud van het leven van deze meisjes.
En toch heeft de school een of twee jaar eerder niets beter
weten te doen dan ze de werkwoordsvormen te leren, her?
leidingen met behulp van het metriek stelsel en het omkeren
van breuken, benevens niet?afkijken en met een hele zin ant?
woorden.
Deze kinderen en vele anderen met hen hebben geen flauw
-ocr page 257-253,
besef van culturele w^aarden, noch wat een goede samenleving
kan zijn, al wil dit geenszins zeggen dat zij daartoe niet op
te voeden zouden zijn^).
Ongetwijfeld zijn er in de groeiende onderwijsvernieuwing
tendenzen, die er op wijzen, dat men in dat kamp de tekorten
voelt en tracht te verwijderen, b.v. door het bevorderen van
groepswerk en heemkunde. Maar het gevaar is niet denk«
beeldig dat zelfs velen van hen, die deze vernieuwingen con
amore trachten in te voeren, ze meer beleven als een aardige
verfrissing voor leerkracht en leerling, dan wel als nood«
zakelijke gevolgen van een veranderende opvatting omtrent
de taak van de school en de arbeid van de onderwijzer.
En dan is de kans groot dat met het verbleken van de
glans van het nieuwe de belangstelling gaat verflauwen, dat
een zekere matheid intreedt en dat er in de grond van de
zaak toch weinig veranderd is.
Het ontwerp van wet tot wijziging van de Lager«onderwijs
1920 biedt het nederlandse volkskind een minimum van acht
jaren onderwijs. Dit kan voor onze volksopvoeding van een
enorme betekenis zijn, te meer daar voor bijna twee derde
deel van ons volk dit het onderwijs zal zijn, waar het zijn
verdere leven op zal moeten steunen. Daarvoor zal echter
nodig zijn dat de onderwijzer van dit deel van onze jeugd
zich minstens evenzeer sociaal«paedagoog als instructeur voelt.
En daarbij is nodig, dat hij studie leert maken van het kind,
dat hij in concreto voor zich heeft en van het milieu, waarin
dit kind opgroeit, en van de maatschappij waaraan dit kind
zal moeten deelnemen en die het zal moeten helpen vormen
en vervormen.
Zonder een ingrijpende verandering in de opleiding van de
onderwijzer zal dit op de duur niet gaan. Voor hen die reeds
afgestudeerd zijn, zal een herscholing onmisbaar zijn. De
onderwijzer zal tot een andere instelling ten opzichte van zijn
werk gebracht moeten worden; slechts dan ook zullen m.i.
de gangbare cursussen voor onderwijsvernieuwing een vrucht«
bare bodem vinden en aanslaan. Maar dan ook zal de waarde
van acht jaar volksonderwijs nauwelijks overschat kunnen
Worden. De kans wordt geboden; men grijpe ze.
O Men leze in dit verband o.a.: Mededeling nr. 46 van het Nuts«
seminarium voor Paedagogiek. „De waardering van platen door kinderen",
door P. Post.
254,
EEN NIEUWE REGELING VOOR DE STUDIE DER
PAEDAGOGIEK AAN DE UNIVERSITEITEN
DOOR
M. J. LANGEVELD.
De regeling van de studie der Paedagogiek aan de Universi*
teiten weerspiegelde een geheel verouderde toestand. Men had
een candidaatsexamen af te leggen in de wijsbegeerte en de
hele studie stond overwegend in het teken der wijsbegeerte.
Sedert jaren is door de Vereniging tot Bevordering van de
Studie der Paedagogiek geijverd voor de instelling van een
candidaats* en een doctoraal*examen, die aangepast zouden
zijn aan de recente ontwikkeling van het vak.
Thans is onderstaand Koninklijk Besluit afgekondigd in
het Staatsblad.
No. J 252 Besluit van 14 Juni 1949 tot wijziging van
van artikel 4 van het academisch statuut (opvoedkunde).
Wij Juliana, bij de Gratie Gods, Koningin der Neder*
landen, Prinses van Oranje*Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen van 3 Maart 1949, no. 86023 I,
afdeling Hoger Onderwijs en Wetenschappen;
Overwegende, dat het wenselijk is voor de studie in de
vjpvoedkunde afzonderlijke examens in te stellen;
Gelet op artikel 131 van de hoger*onderwijswet;
Gezien de adviezen van de Senaten der Universiteiten;
De Raad van State gehoord (advies van 5 April 1949,
no. 17);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister
van 10 Juni 1949, no. 103236, afdeling Hoger Onderwijs en
Wetenschappen:
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1.
Het academisch statuut, laatstelijk door Ons gewijzigd bij
besluit van 12 Januari 1949 (Staatsblad no. J 19), wordt ge*
wijzigd als volgt:
255,
I. in artikel 4, par. 42 wordt de punt aan het slot ver*
vangen door een punt*komma, waarna volgt:
p. in de opvoedkunde.
II. aan artikel 4, par. 44 wordt na het bepaalde onder o
toegevoegd:
p. Opvoedkunde.
1. a. inleiding tot de opvoedkunde,
b. stelsels en stromingen uit de geschiedenis der op*
voedkunde,
c. overzicht van de opvoedkundige psychologie;
2. inleiding tot de wijsbegeerte;
3. één van de volgende vakken, ter keuze van de candidaat:
algemene psychologie, sociologie ethiek;
III. aan artikel 4, par. 47 wordt na het bepaalde onder n
toegevoegd:
0. Opvoedkunde.
1. Hoofdvak is de opvoedkunde in haar volle omvang,
met dien verstande, dat rekening wordt gehouden met de
voorkeur van de candidaat voor één der volgende vijf onder*
delen:
a. opvoedkunde van het normale kind en zijn moeilijk*
heden in gezin en school,
b. opvoedkundige behandeling van het psychisch defecte
kind (paedotherapie of paedologie in engere zin),
c. opvoedkundige leiding van het verwaarloosde en/of
criminele kind,
d. opvoedkundige leiding van de opgroeiende jeugd in
gezin, school, arbeidsleven en jeugdvereniging,
e. de wijsgerige opvoedkunde.
2. In afwijking van het bepaalde bij par. 46 kunnen de
twee bijvakken buiten de vakken van de faculteit der letteren
en wijsbegeerte worden gekozen. Ook kan een der onder 1
genoemde onderdelen als bijvak worden gekozen.
3. Wanneer meer dan één der onder 1 bedoelde onder*
.delen wordt gekozen en de omvang van het hoofdvak aldus
naar het oordeel der faculteit beperking van de examenstof
noodzakelijk maakt, is zij bevoegd het aantal bijvakken, in
afwijking van het bepaalde in par. 45, te verminderen tot één.
IV. na artikel 4, par. 52bis wordt een nieuwe paragraaf
ingevoegd, luidende als volgt:
256,
par. 52ter. Als grondslag voor het doctoraal examen in
de opvoedkunde kan,,behalve het candidaatsexamen, vermeld
in par. 42 onder 2, ook dienen een der candadaatsexamens,
vermeld in par. 42 onder 1 en o en in par. 81bis.;
V. in artikel 4, par. 52bis wordt na „onder I" met weg?
lating van de komma toegevoegd:
en onder p,;
VI. in artikel 4, par. Slquater onder a, wordt in plaats
van „en o" gelezen: o en p;
VII. in artikel 17, lid 2, wordt na „par. 34, of Rubriek V,
par. 47, onder n" met weglating van de komma toegevoegd:
en O,;
VIII. aan artikel 21 wordt toegevoegd een nieuw tiende
lid luidende als volgt:
10. Aan het doctoraal examen in de opvoedkunde wordt
geen onderwijsbevoegdheid ontleend voor de bijvakken van
het doctoraal examen, noch voor de keuzevakken van het
candidaatsexamen, dat als grondslag heeft gediend.
Artikel 2.
Dit Besluit treedt in werking op de tweede dag na die zijner
afkondiging.
Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het
Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal
worden gezonden aan de Raad van State.
Soestdijk, 14 Juni 1949. JULIANA.
De Minister van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen,
TH. RUTTEN.
Uitgegeven de eerste Juli 1949.
De Minister van Justitie,
WiIJERS.
257,
Het art. 1 sub H regelt het candadaatsexamen; in sub IH
wordt het doctoraalexamen vastgelegd, zoals men ziet met
de nodige variatie#mogelijkheden.
Zeer belangrijk is hetgeen in art. 1 sub III, 3". is vastgesteld.
Aldus kan een doctoraalexamen met twee vakken ontstaan.
Volgens de in art. I sub IV geformuleerde § 52ter, zal tot
het doctoraal Opvoedkunde eveneens toelating geven het
Candidaatsexamen Wijsbegeerte en het (nieuwe) Candidaats*
examen Psychologie. Daarmee wordt het doctoraal Opvoed*
kunde toegankelijk voor de bezitters van het Einddiploma
H. B. S.*B, Gymnasium*a en fß.
Het lOe lid van art. I sub IV zou, wat de onderwijsbevoegd*
heid voor Opvoedkunde aan de Kweekscholen betreft, achter*
haald worden, indien de nieuwe Kweekschoolwet de genoemde
bevoegdheid juist wel zou verlenen. Het artikel bedoelde
echter oorspronkelijk, de verwerving van onderwijsbevoegd*
heden bij het v. h. m. o. te voorkomen.
TOELATINGSEXAMEN
DOOK
Dr. J. P. VAN PRAAG.
De scholen voor Middelbaar* en Voorbereidend Hoger
Onderwijs draaien weer, het jaarlijkse toelatingsexamen is
achter de rug, de meeste candidaatjes zijn toegelaten, vele af*
gewezen. Van hen die toegelaten zijn weten we niet of ze er
iets van terecht zullen brengen, van hen die afgewezen zijn
hebben we het onveilige gevoel, dat niemand kan garanderen
dat hun bekwaamheden werkelijk onvoldoende waren. Daar*
voor hebben we onafzienbare massa's werk gecorrigeerd, nog
afgezien van het mondelinge onderzoek. Alleen voor Neder*
lands vijf proefwerkjes per leerling, voor rekenen drie, voor
aardrijkskunde en geschiedenis ieder één. Dat is aan een flinke
school met b.v. honderd candidaten totaal duizend stuks.
Toen ik twaalf jaar geleden, vers van de universiteit, voor
het eerst practisch met het toelatingsexamen te maken kreeg,
begon ik vol illusies. Zeker, ik kende de bezwaren van het
»kinderexamen", maar ik wist tevens, dat het zonder enig
onderzoek naar begaafdheid en bekwaamheid ook niet gaan
258,
20U. Vandaar dat ik vervuld van een zeker optimisme de
resultaten van het toenmaals nog vrij „nieuwe" toelatings.«
examen tegemoet zag. „Nieuw" immers was de toepassing van
de denkbeelden, die door het Nuts«Seminarium voor Paeda«
gogiek te Amsterdam in de jaren dertig ontwikkeld waren. Ik
had in mijn studententijd die hele ontwikkeling op de voet
kunnen volgen en maakte me thans op om mijn enthousiasme
voor de „stillees"«theorie aan de praktijk dienstbaar te maken.
Maar wat een ontgoocheling toen de „envelop" voor de
eerste maal openging! De denkpsychologie schreef voor, dat
de vragen op straffe van waardeloosheid van het gehele werk,
al naar hun betekenis verschillend gewaardeerd moesten wor«
den. Uit de envelop kwam de aanbeveling om alle vragen met
twee punten te honoreren. De denkpsychologie leerde, dat
vragen, die een sterk emotioneel karakter hadden, voor beoor«
deling niet in aanmerking kwamen. De envelop produceerde
verschillende van zulke vragen. De denkpsychologie bepleitte
een beoordeling, waarbij de resultaten zoveel mogelijk gedif«
ferentieerd werden naar de uitersten. De envelop adviseerde
tot een diepzinnige rekenwijze, waardoor iedere candidaat, die
niet volkomen ongeschikt was op een zes of zeven rekenen
kon. De denkpsychologie tenslotte bepleitte een mondeling
onderzoek naar aanleiding van het schriftelijke, teneinde de
aard van de onderzochte intelligentiestructuur vast te stellen.
De envelop____nee het K. B. achtte een dergelijk onderzoek
in het algemeen overbodig.
De resultaten waren navenant. Niet slechter dan bij vroe«
gere vormen van toelatingsonderzoek; dat was, zoals het Nuts«
seminarium had aangetoond, letterlijk onmogelijk. Maar toch
ook weinig beter; zeker als men de ongelooflijke hoeveelheid
correctiewerk, die voor dit onderzoek vereist wordt, in aan«
merking neemt. Maar ik zweeg. Ik was jong en achtte me niet
geroepen ouderen en wijzeren ter verantwoording te roepen.
Bovendien had ik ook niet het recht na één keer te oordelen,
meende ik....
Sindsdien zijn twaalf jaar verlopen. Ieder jaar was het werk
(en vooral de aanbevolen beoordeling ervan!) een trouwe
copie van het vorige jaar. Soms nog speciaal gekenmerkt door
bijzondere ongerijmdheden in de opgave, maar overigens ge«
heel overeenkomstig de voorafgaande en volgende exemplaren
uit de reeks. Jaar in, jaar uit____ Jaarlijks corrigeerde het
lerarencorps die duizenden en duizenden volgeschreven veile«
-ocr page 263-259,
tjes papier. Jaarlijks haalden we de schouders op als de cijfers
te voorschijn kwamen. Jaarlijks werd opnieuw vastgesteld, dat
het „stilleeswerk" ook al niet je dat was. De meesten onzer
wisten immers niet eens, dat dit werk met de stilleestest van
het Nutsseminarium slechts de uiterlijke vorm gemeen had.
Waarom nooit iemand er over geschreven heeft? Ik weet
het niet. 't Zal de meesten wel gaan als mijzelf: je hebt altijd
zo het idee, dat het wel ergens goed voor zal zijn, en dat het
wel niet anders zal kunnen, en dat je het er zelf ook wel niet
beter af zou brengen, en dat die heren in Den Haag toch ook
wel niet de eersten de besten zullen zijn, en____ Maar zo
wordt het een farce, nee erger, een kleine tragi^comedie. Deze
waanzin kan toch niet eindeloos voortgaan? Zeker, ik begrijp
dat het mondeling onderzoek voor alle candidaten op on?
overkomelijke practische moeilijkheden stuit. Maar dan kan
men toch in elk geval aan de overige eisen voldoen? Goede
vragen, gedifferentieerde waardering, selectieve bepaling van
het cijfer? Moeten we nu werkelijk jaar in, jaar uit August
de Domme blijven spelen?
We gaan toe naar de brugklasse. Goed. Maar ook daar zal
het stilleeswerk een rol spelen. Is het niet jammer, dat een
uitzonderlijke gelegenheid om de meerderheid der collega's
met de finesses van deze methode vertrouwd te maken, en dat
zou het centrale toelatingswerk kunnen zijn, onbenut wordt
gelaten, en erger: averechts wordt gebruikt? Misschien snap
ik niets van de zaak, misschien onderschat ik de moeilijk?
heden; als iemand het me duidelijk maakt, zal ik me haasten
ongelijk te bekennen, maar vooralsnog houd ik het er voor,
dat eindelijk eens iemand de kat de bel moest aanbinden.
KLEINE MEDEDELING.
TENTOONSTELLING: „JEUGD VAN NEDERLAND".
Beschermvrouwe H. M. de Koningin.
Waar en wanneer?
Van 19 Augustus tot 18 September in het grote R. A. I.»gebouw te
Amsterdam.
Wat is het doel?
Aan het Nederlandse volk duidelijk te maken welke betekenis de zorg
voor de jeugd voor ons gehele volk heeft.
260,
Wie werken er aan mee?
Zeer velen, die op het terrein van de jeugdzorg werkzaam zijn, werken
in nationaal verband aan deze tentoonstelling mee.
Wal zal er te zien zijn?
Er zijn vijf afdelingen:
Het Gezin.
Kinderhygiëne.
Kinderbescherming.
Onderwijs.
Vorming buiten Schoolverband, de Jeugdbeweging, Jeugd en Arbeid,
Jeugd en Sport.
Wie gaan er heen?
Allen, die liefde en belangstelling hebben voor de Nederlandse jeugd.
Dit is een tentoonstelling voor man en vrouw tezamen en ook voor de
rijpere jeugd. Vanuit de verste uithoeken van ons land zullen tochten
naar de tentoonstelling worden georganiseerd.
Algemeen Bestuur van de tentoonstelling.
Dr. G. G. J. Mettrop, Voorzitter, Geneeskundig Inspecteur van de Volks»
gezondheid in Algemene Dienst, Den Haag.
Dr. Jos. P. Chr. de Boer, Vice-Voorzitter, Inspecteur Gymn. en Middelb.
Onderwijs, Voorzitter Sectie Onderwijs.
Mej. Mr. M. Tjeenk Willink, Secretaresse, Secretaresse van de Ned. Ver.
voor Maatschappelijk Werk; Lid van de Eerste Kamer der Staten»
Generaal, Den Haag.
Dr. J. C. van Zoelen, Penningmeester, Holl. Bank»Unie, Amsterdam.
Mevr. M. Banning—Hoek, Den Haag, Voorzitster Sectie „Het Gezin".
Mevr. H. W. Boersma—Smit, Amsterdam, Voorzitster Sectie Vorming
buiten Schoolverband.
Dr. W. J. Lojenga, Directeur van het Centraal Ziekenhuis, Alkmaar,
Voorzitter Sectie Kinderhygiëne.
D. Q. R. Mulock Houwer, Directeur van het Nationaal Bureau voor
Kinderbescherming, Den Haag, Voorzitter Sectie Kinderbescherming.
Mej. J. Boer, Secretaresse Opbouwvereniging Drenthe, Assen.
Mevr. Baronesse van der Borch tot Verwolde—Maris, Geldermalsen.
Dr. H. B. Fortmann, Amersfoort.
Mevr. van Nispen tot Sevenaer—Ruys de Beerenbrouck, Vorden.
A. C. Zevenbergen, Secretaris van de A. N. O. F., Amsterdam.
A. Oosterlee, Hoofd v. d. Afd. V. B. S. van het Ministerie van Onder*
wijs. Kunsten en Wetenschappen.
Mr. W. P. van Lindonk, Hoofd 7e Afd. van het Ministerie van Justitie.
261,
Dux, Katholiek Maandblad voor allen, die medewerken aan de vrije
Jeugdvorming in Nederland en België (red. H. M. M. Fortmann). Jaar«
gang 16, nos. 1—8.
In de acht nummers van dit welverzorgde maandblad, waaruit niet»
Katholieken eveneens veel kunnen leren, worden verscheiden problemen,
die met de jeugdleiding verband houden, aan een beschouwing onder»
worpen. Bijzonder belangwekkend lijken mij de bijdragen van Dr. H.
Fortmann: „Geloofstwijfels in de ontwikkelingsjaren" (no. 1) (alleen
deze opmerking: „waarom gebruikt men het afschuwelijke meervoud
„twijfels", terwijl het woord „twijfelingen" toch ten dienste staat en
duidelijker is?"); Gabriel Smit: „Culturele Jeugdvorming", een vlot
geschreven en degelijk pleidooi om in het jeugdwerk culturele elementen
in te vlechten.(no. 4); J. van Dael: „Kampwerk voor Sociale Jeugdzorg"
(no. 8). Ik doe met deze vermelding niet te kort aan de inhoud en de
vorm van de andere artikelen, die zonder uitzondering op hetzelfde hoge
peil staan, maar die misschien tot anderen meer spreken.
Het gezamenlijke nummer 5—6—7 is gewijd aan „Sexaleiteit en Opvoe»
ding". Hoewel men heden ten dage bijna tot vervelens toe boeken en
andere publicaties over de sexuele opvoeding onder ogen krijgt, die in
weinig of niets van elkaar verschillen en de indruk wekken, dat er zich
een algemene opvatting op dit netelige punt der opvoeding aan het
vormen is of zich reeds gevormd heeft, tocla hebben we het nummer van
„Dux" met belangstelling gelezen. Prof. Grossouw opent de reeks arti»
kelen met een religieus»paedagogische beschouwing „Het Sexuele vraag»
stuk en het Nieuwe Testament"; H. Ruygers schrijft over „De Betekenis
van de Sexualiteit in de Ontwikkelingsjaren"; Dr. A. W. Hoegen geeft
een beschouwing over „Kerk, sexuele voorlichting en opvoeding", en
betrekt hierin ook de vraag, of de school een taak heeft op het gebied
der sexuele voorlichting. Van J. J. Dijkhuis is het artikel „De zin van
het lichaam voor de jeugd in de puberteitsjaren"; Dr. N. Perquin S. J.
geeft een wel ernstige, maar in de grond optimistische beschouwing over
„Opvoeding en Sexualiteit"; „Het Contact der Sexen" wordt behandeld
door Dr. L. Berger en Dr. H. M. M. Fortmann; een bij uitstek practisch»
maatschappelijk vraagstuk „Iets over de psychologie van het Fabrieks»
meisje" wordt bekeken door Mej. H. Coenders, terwijl de serie artikelen
besloten wordt met een godsdienstig»zedelijke beschouwing „Over de
Kuisheid", waarin Dr. H. M. M. Fortmann een positieve inhoud tracht
te geven aan het begrip „kuisheid".
Nederlandsch Tijdschrift voor de Psychologie, deel IV, aflevering 3
(red. Prof. L. v. d. Horst en Prof. G. Révész).
In dit nummer van het tijdschrift zijn drie lezingen opgenomen, die
op het jaarlijks congres van de Ned. Interacademiale Organisatie van
Psychologie»Studenten op de Drakenburgh bij Hilversum van 15—18
Januari zijn gehouden.
Van Prof. Dr. J. Nuttin te Leuven is het ardkel „De Dynamische
-ocr page 266-262,
Structuur der Persoonlijkheid en de Psycho»analyse". Het probleem van
het dynamische conflict in de structuur der persoonlijkheid wordt hier
onderzocht vanuit het gezichtspunt van de normale psychologie; volgens
Prof. Nuttin is niet de „verdringing" het normale proces, dat zich hier
voordoet, maar bij personen met een gezond aanpassingsvermogen worden
de spanningen door positieve ontwikkeling en integratie van de persoon»
lijkheid opgeheven. De schr. is van mening, dat Freud en Adler eenzijdig
zijn, wanneer ze de dynamische beginselen van het psychische leven tot
één herleiden (resp. libido en machtsstreven). Hij onderscheidt drie
trappen van psychische activiteit, nl. de psycho»physische, de psycho»
sociale en de supra»sociale, en hij is van mening, dat de fundamentele
noden van de mens hun karakteristieke manifestaties op deze drie ge»
bieden vertonen.
Dr. D. J. van Lennep schrijft over „De ontwikkeling van de klinische
psychologie in Amerika".
Dr. Van Lennep wijst in dit artikel op de verrassend snelle ontwikke»
bng, die de klinische psychologie in het Amerika van heden doormaakt.
Hij geeft hiervoor verscheiden oorzaken aan. Door het geestelijk lijden
van soldaten in de oorlog ontstond een grote vraag naar goed getrainde
klinische psychologen; het wetenschappelijk researchwerk, dat in de
Amerikaanse psychologie een, belangrijke plaats inneemt, gaf aanleiding tot
de bestudering van gevallen in de practijk; voorts bloeien aan de universi»
teiten de zg. „counseling centers", dat zijn centra aan de universiteiten,
waarheen de studenten met hun psychische moeilijkheden kunnen gaan;
tenslotte heeft ook de voortschrijdende techniek, die nieuwe hulpmiddelen
aan de psycholoog ten dienste stelde (bv. gramofoonplaten, waarop men
de gesprekken van therapeut en cbënt kan vastleggen en later bestuderen)
de ontwikkeling van de klinische psychologie sterk bevorderd. Aan het
slot geeft Dr. Van Lennep een blik op een van de merkwaardigste rich»
tingen in de kbnische psychologie, nl. de non»directive therapy.
Prof. Duyker heeft op de N. L O. !P. S.»conferentie gesproken ovet
„Normen en gewoonten".
In dit artikel wordt eerst de verhouding van de sociale en de algemene
psychologie aan een beschouwing onderworepn. Vervolgens geeft Prof.
Duyker een omschrijving van het begrip „gewoonte" (een gedragswijze,
die door haar eigen»aardigheid, d.w.z. door haar verschil met andere,
soortgelijke gedragswijzen wordt opgemerkt), en vraagt hij de aandacht
voor de regulatieve en coördinerende, én de distinctieve functie van de
normen. (De normen reguleren het gedrag van de enkebng, en buitendien
behoort hij, door ze na te volgen, tot een bepaalde groep.) De persoon'
lijke gewoonten vormen een habituele afwijking van de normen, maar
aangezien ze het gedrag tot op zekere hoogte voorspelbaar maken —,
zijn ze, zelfs indien ze een onaangenaam karakter hebben, te prefereren
boven de grillige onberekenbaarheid van een gedrag, dat door geen
gewoonten zou worden bepaald.
C. WILKESHUIS.
-ocr page 267-263,
Prof. Dr. O. Bakker, Statistiek. Een inleiding
tot de statistische methode en haar toepassingen.
Deel II: De toepassingen der statistische metho»
de, 5e druk. Uitg.: J. Muusses, Purmerend.
Prijs: f5,75.
Ons raakt in het bizonder het door de heer C. van Eden verzorgde
deel, gewijd aan de Culturele Statistiek. Dit fraaie en leerzame hoofdstuk
richt zich bewust en nadrukkelijk op hetgeen men „de telbare buitenkant"
van het menselijke geestesleven zou kunnen noemen. Het ziet er bewust
van af het „veelvoud van unica" — de paedagogische kijk b.v.
op het zittenblijven — te onderscheiden van de telbare generalia. Hier
telt men zittenblijvers, leerhngen, leerkrachten, scholen enz. enz.; d.w.z.:
hier ziet men af van de kwalitatieve aspekten voorzover ze zich alweer
niet per accidens in telbaarheid tevens zichtbaar maken. Het is dus
beheers» en bewind»statistiek. En, daar boek en auteur, daarmee duidelijk
voor den dag komen, weet men waaraan men toe is. Dat nu 'C. van Eden
een bij uitstek competent schrijver van een dergelijk hoofdstuk is, be»
hoeft geen betoog. Het is helder in betoog en ordening, het is instruktief
en oriënteert uitstekend. O. i. behoeft het fraaie stroomdiagram t.o,
blz. 44 aanmerkelijk meer toelichting dan het boek biedt. Voor het
overige beveel ik ieder die een overzicht wenst te krijgen van de
Culturele Statistiek in ons land de lektuur van dit hoofdstuk gaarne aan.
Van het boek als geheel geldt, dat het een op de praktijk van hetl
statistisch werk gerichte inleiding is, welke ook voor niet»mathematici
zeer wel leesbaar is. De toeUchting met talrijke voorbeelden uit de prak»
tijk maakt het boek bizonder aantrekkelijk. M. J. L.
Dr. A. de Vletter. De felle aanval. Uitg.:
H. J. Paris, Amsterdam, 1948. 15 pag.
Prijs: f0,40.
Deze publicatie is een weergave van het door de tweede Inleider ge»
sprokene op de Discussie»avond van de Volksuniversiteit Laren—Blaricum
over het onderwerp: Klassikale of individualiserende school. De schrijver
levert een met anecdoten en citaten geïllustreerd betoog voor de indivi»
dualiserende school, de school met de bevordering niet „by grades" maar
..by subjects", met een „gedifferentieerd taken»afleverings»eindexamen
van tentamens en gesplitste stofverantwoordingen". Zijn langdurige onder»
wijspraktijk biedt hem daarbij rijkelijk argumenten om zijn standpunt te
verdedigen. H. N.
H. M.. van Bruggen en V7. J. van der
Bijl, Handleiding bij de doos van Pandora.
Uitg.: M. Stenvert en Zz., IVleppel, 1948.
243 pag. Prijs: f7,50.
Hoewel dit boek officiëel „Handleiding" heet. zeggen de auteurs in
het voorwoord dat zij het niet gaarne als zodanig gebruikt zouden zien.
In 1941 publiceerden zij bij dezelfde uitgeefster een serie plaatjes op
-ocr page 268-264,
het gebied van plant», dier» en natuurkunde. Deze waren uitsluitend be»
doeld als handig bruikbaar illustratiemateriaal bij het schriftelijk vast»
leggen van mondeling behandelde lesstof. Vele gebruikers vroegen echter
om nadere toelichting van en gegevens met betrekking tot deze plaatjes,
die bedoeld zijn voor de 4e t/m de 7e klas der lagere school.
Aan deze wens hebben de auteurs trachten te voldoen met het publi*
ceren van bovengenoemde „Handleiding". Indien men haar gebruikt, zoals
de ontwerpers bedoelen, kan zij voor velen bij het onderwijs van groot
practisch nut zijn. Men beschouwe haar dan als een „Fundgrube" van
materiaal, als ccn „katalisator" voor het opbouwen en uitwerken van
eigen ideeën. H. N.
J. Oosterkamp, Opvoedkunde op het Exa-
men voor de Hoofdakte. Uitg.: Firma Beek»
man en De Vos v/h J. Schaafstal, Hilversum,
1948. 236 pag. Prijs: f5,90.
De inhoud omvat o. a. Wenken voor het maken van paedagogische op»
stellen. Schema's voor opstellen, „Uitwerkingen" van bepaalde onder»
werpen betreffende het gehele examengebied. Een studieboek is het
natuurlijk niet. Als repetitorium voor het examen»zoals»het»nu»eenmaal»is,
is het zeker verdienstelijk. De schrijver heeft er m. i. van gemaakt, wat
er van te maken is, en heeft kans gezien, het geheel leesbaar te houden,
door vele goede en uitvoerige citaten op te nemen. Wie weet, wekt het
sommigen zelfs nog op eens te gaan studeren. H. N.
W. L. M. E. van Leeuwen en F. G. A. Stemvers,
Verhalen en Liederen I met Werkboek. Uit»
gave: J. B. Wolters — Groningen, Batavia, 1948.
„Verhalen en Liederen" is bestemd als „leesboek voor de laagste
klassen van alle scholen voor voortgezet onderwijs". Het bijbehorend
Werkboek bevat „aantekeningen en opgaven op het gebied van taal en
stijl". /
Leesboek en werkboek vallen onder die categorie moderne leermiddelen
die beogen de leerlingen te brengen tot meer zelfstandige verwerking der-
aangeboden leerstof. Wie het principe aanvaardt, kan hoogstens bezwaren
hebben tegen de uitwerking. Wij voor ons juichen de verschijning van
hulpmiddelen, die onderwijzer en leraar tot op zekere hoogte overbodig
maken, toe en begroeten daarom deze boekjes met vreugde. Ook om de
gelukkige keuze der „verhalen en liederen". Er zijn stukken bij, die lang»
zamerhand klassiek gaan worden, andere die we voor de eerste maal in
bloemlezingen zien opgenomen.
Dc toelichtingen in het werkboek, de vragen en opgaven, dragen, als
steeds met leerstof van deze aard het geval is, een persoonlijk karakter.
Maar in dit geval zijn de namen van de auteurs waarborg voor de
kwaliteit. V.
In verband met vacantiemoeilijkheden kon het Augustus-nummer niet eerder ver-
schijnen; hèt September-nummer volgt spoedig.
265,
VORMING VAN DE DUITSE JEUGD O
DOOR
VAUGHN R. DELONG.
Kort na het begin van de bezetting van Duitsland door de
Geallieerden, bezocht ik de ruïnes van de Rijks#Kanselarij te
Berlijn. Een jongen van ongeveer twaalf jaar bood zijn dien*
sten als gids aan. Hoewel ik hem zei, dat ik hem niet nodig
had, bleef hij zich opdringen en gaf een explicatie over het
vroegere gebruik van de verschillende vertrekken. En terwijl
we zo een weg door het puin zochten, vertelde hij: „Dit was
de eetzaal, en hier hield Hitier zijn conferenties." En zo ging
het het gehele gebouw door. Toen we aan het eind gekomen
waren, stak hij zijn hand in zijn zak, haalde er een aantal
„IJzeren Kruisen" uit en bood die voor wat cigaretten te
koop.
Toen Duitsland ineenstortte werd de jeugd onder de ruïnes
— zowel de ideologische als de physische — bedolven. En het
was voor deze jongen heel natuurlijk geworden de brokstuk*
ken van de grootheid van zijn land aan anderen te tonen en
„eervolle beloningen" voor een paar cigaretten te verkopen.
De chaos en de verwoesting waren zo volledig dat ik me
vol verbazing afvroeg hoe het mogelijk zou zijn onder de
jeugd, die hij vertegenwoordigde, en waaruit de leiders van
het nieuwe Duitsland voort zouden moeten komen, een begin
te maken met de ontwikkeling van een positieve democratische
geesteshouding. Hoe zou dit tot stand gebracht kunnen worden
met een jeugd die alleen tussen ruïnes leefde?
Het probleem.
Er zijn in Duitsland een tweetal bizondere omstandigheden,
die een grote invloed op de jeugd gehad hebben. Duitsland
heeft zeer lang een schoolsysteem gehad, waarbij al vroeg de
kinderen in twee groepen gesplitst werden, nl. degenen, aan
wie de mogelijkheid geboden werd voortgezet onderwijs te
ontvangen en daardoor de leidersposities in te nemen, en de
grote massa (ongeveer 90%) die alleen maar „volgeling" be*
The training of german youth, door Vaughn R. DeLong, Washing*
ton Representative Educational and Cultural Relations Division, Office
Military Government Germany (U.S.), formerly Chief E & CR Div.,
Office Military Government Hesse. Vertaling H. N.
Paedagogische Studiën, XXVI.
266,
hoefde te worden. Dit type schoolorganisatie legde de grond«
slagen waarop een maatschappij kon oprijzen, die sterk hori«
zontaal naar klassen gesplitst was en maakte de volkomen
ondemocratische handelwijzen mogelijk, die de Nazi«dictatuur
voorbereidden.
De tweede omstandigheid lijkt op het eerste gezicht in strijd
met de eerste. Zij wordt gevormd door de Hitlerjugend, als
de enige organisatie, waartoe de gehele jeugd gedwongen werd
te behoren.
Maar ook hier viel de nadruk op het uitkiezen van de meest
geschikten om hen tot de toekomstige leiders te maken. Zo
kon de eenheid van deze ene organisatie gebruikt worden voor
de verspreiding der Nazi«propaganda. En het Duitse principe
om zo vroeg mogelijk degenen, die waarschijnlijk een leidende
plaats zouden kunnen bekleden, naar voren te halen en hen
een speciale opleiding te geven, werd hier op dezelfde wijze
in practijk gebracht als in de school. De selectie verschilde
slechts hierin, dat in de jeugdorganisatie meer aandacht aan
de physieke eigenschappen geschonken werd.
De Geallieerden vonden bij hun komst in Duitsland een
volledig gedemorahseerde jeugd. En haar belangrijkste karak«
tertrek was waarschijnlijk wel: het gedesillusioneerd zijn. En
dat is geen wonder, want of we het graag of niet graag aan«
vaarden, het sterkste beroep op de Duitse jeugd was gedaan
op een idealistische grondslag. Het lage en misdadige van de
Nazileiders werd daarbij op de achtergrond gehouden. Doch
toen de werkelijke waarheid voor de meest intelligente jonge
mensen duidelijk werd, ontstond dikwijls een zeer heftige
reactie. En het was geen ongewoon verschijnsel jonge mensen
aan te treffen die hun idealen volkomen verloren hadden en
die zonder enige boei om zich aan vast te klampen, met de
stroom meedreven.
Daarbij moet in het oog gehouden worden, dat de meer
intelligente jonge mensen, de sterkste persoonlijkheden en de
natuurlijke leiders ook juist de leiders in de jeugdorganisatie
geweest waren. En dus was het zo dat dezelfde personen, die
onder gewone omstandigheden bestemd zouden zijn om de
leidende functies in het nieuwe Duitsland te vervullen, juist
degenen waren, die het meest actief aan de Hitlerjugend
hadden deelgenomen. Zij vormden wel het grootste pro«
bleem. Slechts aan enkelen van hen, als dat al mogelijk zou
zijn, kon op den duur een leidersfunctie onthouden worden.
267,
en als ze weer leiders zouden moeten worden, dan zouden
de ideeën, die ze in de Hitlerjugend hadden opgedaan, wel
radicaal veranderd moeten worden.
Aldus kwamen de Geallieerden, wat de Duitse jeugd be*
treft, voor grote en ernstige problemen te staan. Het vacuum
in het leven en het denken van deze jonge mensen moest met
een positieve inhoud gevuld worden, daar het anders zeker
op een verkeerde wijze gevuld zou worden. Communisme was
wel een van de meest waarschijnlijke vervangingsmiddelen,
want het gedijt het best op chaos en desillusies. Daarnaast
was apathie, die zo veel jongeren beheerste, een factor die
overwonnen moest worden voordat het vacuum gevuld kon
worden. Velen toch redeneerden aldus: „Ik heb idealen gehad,
waarvan ik geloofde dat ze juist waren. Nu zie ik dat ze ver*
keerd zijn, maar ik word veroordeeld omdat ik tot die orga*
nisatie (die ze in haar vaandel voerde), behoorde. Ik wil
daarom beslist nooit meer tot een organisatie behoren."
Maar ondanks deze moeilijkheden werden toch bepaalde
onderwerpen vastgesteld als doeleinden die beslist bereikt
moesten worden. Men kan ze op eenvoudige wijze als volgt
omschrijven:
1. De achting voor de waarde en de rechten van het indi*
vidu vergroten.
2. Opvoeden tot het waarderen van een vertegenwoordi*
gend en verantwoordelijk bestuur.
3. De achting voor andere naties vergroten zodat een
gezonde basis gevormd wordt voor wereld*samenwerking en
Wereldvrede.
De fundamentele basis voor wereldvrede is een inter*
nationale erkenning van de waarde van elk individu en zijn
onvervreemdbare rechten. Wanneer deze gedachte weer aan*
vaard wordt dan zullen verscheidene oorzaken van strijd
verdwijnen. Alle mensen, onafhankelijk van ras, geloof of
sexe behoren deel te hebben aan de rechten en zegeningen
van een regering en aan rechtvaardige sociale ordening, leder
mens heeft recht op een overtuiging en op vrijheid van ge*
dachte en gedachteuiting zo lang dit geen inbreuk maakt op
de rechten van anderen. • j- -j
Wanneer groter eerbied voor elke persoon als een mdividu
wordt ontwikkeld, dan moet het individu zelf m zijn gevoel
van persoonlijke verantwoordelijkheid voor sociale en poli*
268,
tieke zaken groeien. Hij moet zich bewust worden dat de
handelingen van de samenleving waartoe hij behoort zijn ban?
delingen zijn en dat hij deel heeft aan de verantwoordelijkheid
voor de handelingen van zijn regering. Vanzelfsprekend houdt
deze opvatting van bestuur in dat de publieke autoriteiten
erkend moeten worden als dienaren van het volk.
Toenemende eerbied voor andere naties is een gevolg van
toenemende eerbied voor individuen. En achting voor andere
naties kan vergroot worden door hen beter te begrijpen. Wan?
neer een natie zichzelf als een deel van een geheel beschouwt
inplaats van zichzelf als het geheel te zien, dan ligt de weg
open voor het bestuderen van de andere naties, die mede het
geheel vormen en dus ook om hen beter te begrijpen. Wanneer
Duitsland b.v. zichzelf als een deel van de Westerse Cultuur
beschouwt, wordt het van belang de andere delen te leren
kennen en vermindert de nationale belangrijkheid. Dan wordt
samenwerking met de andere delen waardevol en is de basis
voor een vredige samenleving gelegd.
De benadeting van het probleem.
Het is een gebruikelijke procedure voor een militaire be?
zetting te regeren door bevelen uit te vaardigen. Maar het is
duidelijk dat het bereiken van de zo juist genoemde doel?
einden op deze manier niet verwezenlijkt kon worden. Bevelen
staan lijnrecht tegenover het eerstgenoemde doel omdat ze
geen individuele rechten erkennen. Logischerwijze werd dus
de methode gevolgd het Duitse volk in zijn eigen pogingen
te helpen om zijn eigen sociale instellingen om te vormen, te
reorganiseren en te vormen. Dit betekende dat er Duitsers ge?
vonden moesten worden, die in de genoemde doelstellingen
konden geloven, dat deze gesteund moesten worden en dat ze
geholpen moesten worden om zich nog verder in de richting
van de genoemde idealen te ontwikkelen.
De eerste daad van het Militair Bestuur was de Hitier?
Jugend?organisatie af te schaffen en te verklaren dat al
degenen, die daarin een leidende functie bekleed hadden,
tijdelijk niet als leiders voor het jeugdwerk konden worden
gekozen.
De volgende stap was om in elke „Kreis" een comité in te
stellen, dat de verantwoordelijkheid moest dragen voor al de
nieuwe jeugdactiviteiten. Deze comité's werden samengesteld
uit vertegenwoordigers van de scholen, de kerken, jeugdzorg
269,
en andere verenigingen die bij de jeugd betrokken waren. De
enige voorschriften die hen gegeven werden bij het leiding
geven waren:
1. Deelname van elke jeugdgroep, in welke organisatie
ook, moet vrijwillig zijn.
2. Voormalige leiders van de Hitier*Jugend kunnen geen
leiders in de nieuwe groepen zijn.
3. Geen enkele nieuwe groep mag het voorbeeld of de
idealen van de Hitierjeugd volgen.
4. Er moeten zoveel mogelijk verschillende vormen van
jeugdactiviteit bevorderd worden.
5. Alle groepen moeten ingeschreven worden.
6. Lidmaatschap mag bij geen enkele groep beperkt worden
door nationaliteit, ras of geloof.
Binnen dit grondleggend raam werden de jeugdcomité's
aangemoedigd de vorming van nieuwe jeugdorganisaties te
stimuleren om het vacuum, dat door de afschaffing van de
Hitierjeugd ontstaan was, te vullen.
Nadat gedurende enige maanden tocg'cstci^n w^s Kreis"*
organisaties te vormen, werd een Landelijk Jeugdcomité op*
gericht en werd aan de organisaties toegestaan zich over het
gehele land te formeren. En thans is het voor jeugdorgani*
saties mogelijk nog wijder verbanden aan te gaan.
Het feit dat 100 "/o van al de vroegere jeugdleiders niet voor
leidende functies in de nieuwe organisaties verkiesbaar waren
veroorzaakte grote moeilijkheden. De leiding in de Hitler*
jeugd was van een zeer agressief type geweest en de nieuwe
organisaties konden zich niet ontwikkelen zonder een leiding
die in dit opzicht niet al te zeer de mindere was van degene
waaraan deze jeugd gewend was geweest. Derhalve moesten
opleidingsscholen voor leiders gesticht worden. Deze scholen
werkten op een coöperatieve grondslag want er was vanzelf*
sprekend een tekort aan leerkrachten, die acceptabel waren.
Zoals in het begin van dit artikel werd vastgesteld, speelde
ook het staatkundig beleid ten aanzien van het onderwijs een
rol in de vorming van de jeugd.
Het programma om de gewenste veranderingen in de school
te voltooien, werd op dezelfde wijze uitgevoerd, als voor de
jeugdorganisaties vermeld is.
Een lijst werd opgesteld, behelzende de grondbegmselen,
die van essentieel belang geacht moesten worden om burgers
270,
voor een democratische samenleving te vormen en deze werd
aan de belangrijkste schoolautoriteiten ter hand gesteld. Deze
lijst bevatte de volgende punten:
1. Er moet een gelijke mogelijkheid tot opvoeding voor
allen zijn.
2. Op scholen, gesteund door publieke fondsen, en be«
stemd voor leerplichtige leerlingen, moeten het onderwijs, de
leerboeken en het noodzakelijke schoolmateriaal kosteloos zijn,
3. Verplicht volledig schoolbezoek moet geëist worden
voor alle leeftijden tussen zes en tenminste vijftien jaar, daarna
ten minste „part time" verplicht schoolbezoek tot achttien jaar.
4. De scholen voor de verplichte leeftijd moeten een
samenhangend opvoedkundig en onderwijskundig systeem vor«
men. De termen „elementary education" en „secondary edu«
cation" moeten tot uitdrukking brengen dat er twee opeen«
volgende niveau's van onderwijs zijn, en niet twee typen of
soorten van onderwijs die gedeeltelijk over elkaar vallen.
5. Alle scholen moeten nadruk leggen op opvoeding voor
burgerlijke verantwoordelijkheid en een democratische levens«
wijs.
6. In de schoolprogramma's moet er naar gestreefd worden
het begrijpen van en de achting voor andere naties te bevor«
deren.
7. Voor alle leerlingen en studenten moet gezorgd worden
voor leiding op opvoedkundig en beroepsgebied (educational
and vocational guidance).
8. Voor alle leerlingen en studenten moet gezorgd worden
voor toezicht op de gezondheid en opvoeding tot gezondheid.
9. De opleiding van alle leerkrachten moet oj) univer«
sitair niveau geschieden.
10. Er moet volledig gezorgd worden dat het volk daad«
werkelijk deelneemt aan de hervorming en de organisatie,
alsmede aan de administratie van het onderwijssysteem (edu«
cational system).
Ook hier werd de opzet gebaseerd op het geloof dat de
werkelijke hervorming door de Duitsers zelf moet geschieden.
De Duitse autoriten richtten comité's op om te werken aan
de verdere ontwikkeling van veranderingen die de scholen
volgens deze richtlijnen zouden verbeteren. Aan de gehele
kwestie werd in ruime mate publiciteit gegeven en veel pu«
blieke bijeenkomsten werden gehouden, waar al deze en
271,
andere kwesties bediscussieerd werden.
Alles wordt in 't werk gesteld om de jonge Duitsers en
ouderen, die invloed op jeugdzaken hebben, in contact met
democratische landen te brengen. Aan vele jeugdleiders en
studenten wordt gelegenheid gegeven tot studie en eigen waar?
neming in de Verenigde Staten en in andere landen. Daarnaast
worden jeugdleiders uit Duitslands buurlanden en de Ver?
enigde Staten naar Duitsland gezonden om uitwisseling van
ervaringen te bevorderen.
Bovendien werd elke gelegenheid gebruikt om de activiteit
te stimuleren van ouders, leerkrachten en leerlingen om de
scholen meer democratisch te maken, tot een coöperatieve
onderneming. Er werd zoveel mogelijk getracht de scholen
aan te moedigen zich te ontwikkelen tot plaatsen waar de
leerlingen door ervaringen tot burgers zouden worden in plaats
van inrichtingen waar men alleen uit een boek leert wat het
betekent een goed burger te zijn.
De resultaten.
De verschillende punten, die hieronder volgen, zijn typerend
voor de vorderingen, die tot nu toe gemaakt zijn. Ze zijn alle
ontleend aan één Duitse staat, nl. Hessen, omdat ik met het
werk, dat daar verricht is, nauw verbonden was. Hessen
heeft ongeveer vier en een half millioen inwoners en ongeveer
750.000 leerlingen, die de verschillende typen van scholen
bezoeken.
Op het gebied van het jeugdwerk zijn de volgende punten
het belangrijkst:
1. Er zijn nu 4213 gescheiden en onderscheiden jeugdorga?
nisaties met een vrijwillig ledental van 346985. Deze cijfers
plaatse men tegenover het feit dat er onder Hitler slechts een
jongens? en meisjesorganisatie was in heel Duitsland en dat
het lidmaatschap gedwongen was. Deze grote verscheidenheid
in organisaties maakt het onmogelijk dat ze met vrucht voor
een of ander bizonder propagandistisch doel gebruikt worden.
En dit wordt nog duidelijker wanneer men de soorten van
organisatie nader bekijkt.
De twee populairste organisatietypen zijn die op het gebied
van de sport met 1800, en op godsdienstig terrein met 1394
afdelingen. Daarnaast zijn er jeugdorganisaties bij elk van
de grotere politieke partijen. En verder muziekverenigingen.
272,
hobby#clubs, enz. Het aantal en de soort worden alleen be*
perkt door de belangstelling en het initiatief van de Duitse
jeugd. Het politieke type van organisatie kreeg het laatst toe*
stemming zich te formeren, maar zolang het lidmaatschap vrij*
willig is en alle politieke partijen dezelfde rechten hebben,
acht men ze niet gevaarlijk. Sommige van deze organisaties
beginnen al een bepaalde positieve bijdrage (voor de geeste*
lijke opbouw) te leveren.
2. De vorming van jeugdleiders heeft noodzakelijkerwijze
in wat langzamer tempo plaats gevonden. De candidaten moes*
ten wel zeer zorgvuldig geselecteerd worden en de scholen
moesten ab ovo beginnen. Maar 90 leiders, die voor belang*
rijke algemene functies geschikt waren, zijn nu volledig op*
geleid. En daarnaast nog honderden groepsleiders, kampadvi*
seurs, en leiders voor toneel, muziek en sport, enz. In Hessen
is nu één school voor dat doel twee jaar werkzaam en deze
bereikte een constant gemiddelde van 50 personen, die een
speciale opleidingscursus van een of twee weken volgden. De
kern van deze aldus gevormde leiders is gereed om met vrucht*
baar werk te beginnen en de kloof wordt zo gevuld, zodat de
vroegere Nazi*jeugdleiders niet terug zullen keren.
3. Het eerste volledige kampprogramma werd in de zomer
van 1948 uitgevoerd, waardoor duizenden Hessische jongens
en meisjes de zegeningen van een heilzaam kampleven onder*
vonden en dat zonder de schadelijke uitwerkingen van de
Nazi*ideologie. Dit programma zal gedurende de zomer van
1949 nog uitgebreid worden en met nog betere leiders uit*
gevoerd.
4. Jeugdtijdschriften zijn weer verkrijgbaar. De meeste
worden door handelsfirma's uitgegeven, maar zij worden aan
een constant en critisch opbouwend onderzoek onderworpen.
Er zijn ook een paar tijdschriften die uitgegeven worden door
organisaties, die geen geldelijke voordelen nastreven, maar die
zich geheel wijden aan de verbetering van de jeugdwerkzaam*
heden en het verspreiden van inlichtingen inzake kwesties, die
voor de jeugd van belang zijn.
5. In Hessen is een jeugdtheaterbeweging opgezet, die al
op enig succes kan bogen. Het is een van de terreinen waarop
men in de toekomst op een grotere uitbreiding hoopt.
6. Het is het verlangen van het Militaire Bestuur dat de
jeugdorganisaties zich op een „non*governmental" basis (dus
niet door de regering geleid) zullen ontwikkelen, opdat men
273,
er zeker van zal zijn, dat zij ook in de toekomst vrij zullen zijn.
Ten einde deze opvatting te stimuleren en toch een stevige
organisatie te vormen, werd de vorming van een Landes*
jugendbeirat bevorderd. Deze „Beirat" is non*governmental
en zijn leden vertegenwoordigen landelijk de verschillende
belangen van de jeugd. Hij dient tot onderzoek en advies en
heeft thans verschillende subcomité's die werkzaam zijn op
het gebied van het kamperen, publicaties, opleiding van lei*
ders, enz. Op deze wijze is de toekomstige ontwikkeling van
de jeugdwerkzaamheden langs zich meer en meer verbredende
banen tamelijk wel verzekerd. Deze „Beirat" maakt het ook
mogelijk dat vertegenwoordigers van groepen met een meer
speciale belangstelling samenwerken ten bate van allen.
7. Verschillende jongeren voelen er niet voor om lid van
een bizondere organisatie te worden en toch moeten ook hun
belangen veilig gesteld worden. Het Land Hessen heeft hoofd*
zakelijk voor dit doel nu een „Jugendpfleger" in elke „Kreis"
aangesteld en de „Landtag" heeft onlangs een en een kwart
millioen marken beschikbaar gesteld om een positief jeugd*
programma ten uitvoer te kunnen brengen. Velen van deze
Jugendpfleger hebben de bovengenoemde speciale opleiding
gehad. En het ligt in de bedoeling dat alle Jugendpfleger een
dergelijke opleiding zullen ontvangen.
Ook bij het eigenlijke onderwijs zijn successen geboekt:
L De eerste radicale breuk bij het losmaken van de Hes*
sische scholen van hun oude caste*toestand kwam in 1947 toen
de Kultus*Minister voor de „Höhere Schulen" het school*
geld afschafte. Hij baseerde zijn handeling op een voorschrift
in de Grondwet dat verklaarde dat de scholen kosteloos
zouden zijn. In 1949 werd deze actie door de Landtag bij de
wet bekrachtigd en werden ook schoolboeken en andere be*
nodigdheden kosteloos gemaakt. De Landtag ging daarbij zelfs
verder dan het ideaal van het Militair Bestuur, want ook het
volgen van een universiteit werd onder kosteloos onderwijs
begrepen. Op deze wijze werd er voor iedereen een eind aan
gemaakt dat gebrek aan inkomen een belemmering voor het
volgen van onderwijs zou zijn.
2. De tweede verandering van betekenis kwam in Februari
1949 toen voor alle leerlingen van het 5e leerjaar een zelfde
leerplan werd opgesteld zonder rekening er mee te houden
of zij nu leerlingen van een „Volksschule", een „Mittelschule"
274,
of een „Höhere Schule" waren. Deze verandering maakt het
de leerlingen gemakkelijker om na 5 jaar van het ene type van
school naar het andere over te gaan en dit is de eerste stap
om de klassensplitsing in het onderwijs te doorbreken. Deze
handelwijze zal in 1950 uitgebreid worden tot het zesde
schooljaar 1).
3. In samenhang met het onder punt 2 besprokene werd
een nieuwe wijze van toelating tot de „Höhere Schulen" in
het vijfde schooljaar ingesteld. Alle vierde klasse leerlingen in
Hessen werden aan eenzelfde objectieve test onderworpen
zodat dit de eerste keer was dat alle leerlingen in de gelegen«
•heid kwamen met dezelfde schaal gemeten te worden. Ook
dit zal een belangrijke uitwerking hebben op het afschaffen
van de selectie van leerlingen voor de „Höhere Schulen" op
een standenbasis.
4. De „Kultus«Minister" bracht in Dec. 1949 een wets«
ontwerp aangaande schoolorganisatie tot uitvoering, waarin de
„Volksschule" tot zes jaaar uitgebreid werd. Deze wet heeft
de bedoeling de maatregelen onder 2 genoemd verder uit te
breiden en te legaliseren. Aan het ontwerp was veel publiciteit
gegeven en de openbare mening kreeg volop de gelegenheid
er over te discussiëren.
5. De onderwijzersopleiding geschiedt in Hessen nu op
universitair niveau. Er worden geen studenten tot de oplei«
dingsinrichting toegelaten zonder dat zij hun „Abitur" (eind«
examen) hebben gedaan en toestemming hebben gekregen tot
een universiteit of hogeschool. De hoogleraren zijn ook allen
universitair gediplomeerd en elke opleidingsschool telt min«
stens 400 studenten. Deze voorwaarden konden verwerkelijkt
worden door de hulp van het ministerie en de uitgebreide
samenwerking van de staven van de onderwijzersopleiding.
6. Het wetsontwerp voor de onderwijzersopleiding is uit«
gewerkt door het ministerie in samenwerking met hen die be«
trokken zijn bij universiteiten en onderwijzersopleidinginrich«
tingen. In aansluiting op wat in de punten onder 5 vermeld
is voorziet dit ontwerp in twee semesters van gemeenschap«
pelijke opleiding van toekomstige onderwijzers aan „Volks«
') Het Duitse systeem is 4 jaar Grundschule, dan splitsing naar Volks»
schule en Höhere Schule (M. en V. H. O.), die 9»jarig is, en daartussen
de Mittelschule, ongeveer onze U. L. O. Het 5e en 6e leerjaar betreft
dus de eerste twee klassen van Volksschule en Höhere Schule, die aan
elkaar gelijk gemaakt zullen worden (Redactie). v.
275,
schule" en „Höhere Schule" aan de school voor de onder?
wijzersopleiding, waarna de Volksschule?onderwijzer nog 4
semesters opleiding ontvangt (dus 6 in 't geheel), terwijl de
onderwijzer van de „Höhere Schule" nog 8 semesters aan de
universiteit krijgt, op een totaal dus van 10 semesters. Ook
deze regeling zal er toe kunnen bijdragen het denken in
„standen" binnen de school op te heffen.
7. De dertig comité's die nu twee jaar aan de schoolhervor?
ming gewerkt hebben, beginnen thans rapporten voor de
technische staf en voor het grote publiek te publiceren. Zij
hebben veel bijgedragen tot het tot stand komen van elk van
de punten die hierboven genoemd zijn en bij het uitwerken
van nieuwe onderwerpen. Vooral de rapporten over de jeugd?
zorg en het leerplan van het 5e schooljaar zullen van veel
nut kunnen zijn bij het ontwikkelen van een schoolpraktijk
die meer op de toekomst gericht is.
8. Er begint een volledig nieuwe serie van geschiedenis?
boeken te verschijnen. Deze boeken zijn door een comité
geschreven dat er twee jaar aan gewerkt heeft. De boeken
voor het vijfde en zesde schooljaar zullen binnen enkele maan?
den gepubliceerd worden en andere zullen spoedig daarop
volgen. In deze boeken wordt het geschiedenisonderwijs op
een geheel nieuwe wijze benaderd.
9. Op dezelfde wijze wordt een volledig nieuwe serie uit?
gaven over burgerschap klaar gemaakt. De eerste twee ma?
nuscripten zijn gereed.
10. Tenslotte neemt het aantal ouderorganisaties elke maand
toe en ofschoon er nog al wat fouten gemaakt worden, zijn
deze verenigingen toch belangrijk omdat zij op een verhoogde
belangstelling inzake de school wijzen en op het verlangen van
de ouders om gehoord te worden in zaken die hun kinderen
aangaan.
Maar misschien is het belangrijkste van alles toch wel de
veranderde houding van de jeugd zelf. Meer en meer jonge
mensen wijden in comité's en raden hun aandacht aan jeugd?
problemen. Er is een groeiend aantal ontmoetingspunten waar
de jeugd actuele problemen bespreekt. Het aantal aanvragen
voor inschrijving aan de universiteit is veel groter dan ooit
tevoren. Al deze feiten wijzen er op dat de vroegere apathie
verdwijnt. Er wacht een toekomst waarin ieder een rol kan
spelen.
276,
In tegenstelling tot het voorval, dat ik bij het begin van dit
artikel noemde, zijn nu veel jonge mensen bezig met con*
structief werk. Het is een opwekkende ervaring om de jaar*
lijkse bijeenkomst bij te wonen van de leerlingen, die de
Hessische schoolkranten redigeren. (De derde bijeenkomst
heeft al plaats gehad). Het Militaire Bestuur heeft deze vorm
van activiteit al spoedig aangemoedigd, omdat het haar zag
als een gelegenheid tot het vormen van actieve burgers. Thans
hebben deze jonge mensen (jongens en meisjes) op eigen
initiatief een groep schoolkranten tot stand gebracht, die een
waardevolle bijdrage leveren voor hun eigen leven, dat van
hun medeleerlingen en hun scholen. Zij leren samenwerken
en houden hun jaarlijkse bijeenkomsten om hun problemen
en de mogelijke oplossingen te bespreken.
De toekomst.
Deze Duitse jeugd begint langzamerhand de belemmering,
die de oudere generatie hun heeft nagelaten, te overwinnen.
Deze oudere generatie moet als de „verloren generatie"
gezien worden, en niet de jongere, want de meesten van de
eerstgcnoemden zullen nooit meer hun oude schabionen van
denken en handelen loslaten.
De Duitse jeugd heeft de steun en hulp van haar eigen
landgenoten, die het oog op de toekomst richten, nodig, en
van die leden van andere naties, die in haar kunnen geloven,
die haar willen helpen de ervaringen op te doen die zij voor
haar vorming zo nodig heeft en die deze jonge mensen als
individuen en als medemensen wil erkennen.
ENIGE DESIDERATA
OVER HET ORDE*VRAAGSTUK
DOOR
J. H. RINGROSE.
„La libertc est une chose bien reglémentée"
(M. Montessori; cursus Nice 1934).
Zonder twijfel vormt „de orde" op menige progressieve
middelbare school een teer punt. Hoe vaak hoort men de
buiten* (en soms zelfs de binnen*) wacht niet smalen: „Ach
ja, ze (we) doen er wel aardige dingen. Maar de orde____
laten we het daar liever niet over hebben". Volgt een hele
-ocr page 281-277,
reeks van helaas moeilijk, slechts gedeeltelijk of zelfs helemaal
niet te weerleggen feiten, die — op zichzelf beschouwd — in*
derdaad nog al eens een alarmerend karakter dragen. Wat
immers te denken van de kennelijk grotere vernielzucht, van
het nauwelijks of niet in acht nemen van doodgewoon lijkende
regelen van burgerlijke beleefdheid, om maar niet te spreken
van de soms bijna systematische overtreding van bepaalde
orde*maatregelen. Hoe te oordelen over het opvallend grotere
lawaai, over de onrust, nonchalance, slordigheid, waardoor
veel met zorg vervaardigd materiaal zoek raken? En zo is er
nog meer, kleinere en stellig ook grotere symptomen van een
duidelijk tekort aan stijl en discipline.
Natuurlijk is het dan bijzonder gemakkelijk deze gebreken
met een sneer aan de kaak te stellen en — zonder verder com*
mentaar — daarmee „de progressieve (middelbare) school" te
veroordelen. Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet. Geluk*
kig zijn er allerlei overwegingen mogelijk, noodzakelijk zelfs,
die de gesignaleerde en — laten we het direct erkennen —
ernstige tekorten in een ander licht plaatsen. Het spreekt
vanzelf, dat wij door hieronder uitdrukking te geven aan deze
overwegingen geenszins de ernst van de heersende toestanden
uit het oog verliezen. Integendeel, juist het besef, dat zulk een
onbevredigende toestand heerst op zo'n vitaal punt heeft ertoe
geleid de kwestie aan de orde te stellen.
In de eerste plaats dan gaat het niet aan om zonder meeij
de „gewone" orde van het traditionele schooltype te vergelij*
ken met de situatie op onderwijsinrichtingen van een gans
andere soort. Hoe benijdenswaardig zij bij tijden de „progres*
sieve" docent mag toeschijnen, in beginsel heeft deze met deze
soort orde afgedaan. Hij wil juist geen onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid van bovenaf, en geen sancties van dictatoriale
aard. Ook in dit opzicht moet de lijn, die hij op didactisch ge*
bied volgt, worden doorgetrokken: de orde zij een vorm van
zelfdiscipline door het kind*zelf opgebracht en ontwikkeld.
Het vraagstuk wordt dan ook niet, hoe men in de nieuwe
onderwijs*situaties als docent zijn gezag moet laten gelden,
maar hoe men als docent de leerlingen uit eigen beweging
kan brengen, kan opvoeden tot een behoorlijk gedrag. En
inderdaad wordt hij hier voor problemen geplaatst, die — dat
blijkt steeds duidelijker — niet in een handomdraai opgelost
kunnen worden---- laat staan zichzelf oplossen.
De hedendaagse toestand bewijst, dat men dit vraagstuk in
-ocr page 282-278,
het algemeen te simplistisch heeft beoordeeld. Ofwel men
dacht, dat enkel door de vernieuwing van het onderwijs«
zelf het orde«vraagstuk geregeld zou zijn (een vorm van
laissez«faire dus) óf — ander uiterste — men meende de in«
vloed van het docentencorps bij de aanpak van het probleem
zodanig te moeten uitschakelen, dat de orde geheel in handen
kwam van de leerlingen (schoolparlement, schoolrechtbank
en wat dies meer zij). De practijk toont aan, dat de grotere
vrijheid, die het kind in het algemeen toegestaan is, een situatie
schept, die het zonder het tegenwicht van een grotere mate van
(innerlijke) gebondenheid anderzijds, niet aankan. Moet men
deze onvolwassenen dit falen aanrekenen, als men ziet, dat
zelfs de mondigen onder ons in gelijksoortige situaties capi«
tuleren? Maar — nog dwingender vraag — moet men deze
pogingen na gebleken onbekwaamheid opgeven om weer terug
te keren tot het verfoeilijke „gemassregel" van bovenaf? Er
zou niets beschamender bestaan als bewijs voor het fiasco
van onze democratie. En bovendien: niets zou meer onder«
mijnend zijn voor het ouderlijk gezag dan juist zulk een her«
roeping nadat men de kinderen de vrijheid had laten proeven.
Ondermijnend én schijnheilig. — Neen, wie a gezegd heeft,
moet ook b zeggen.
Een juiste beoordeling van de huidige orde«Vierstoringen
zou moeten beginnen met een nauwkeurige analyse van de
sóórt wanordelijkheden. Het systematische onderzoek, dat
daarvoor nodig zou zijn, ontbreekt echter, zodat wij in dit
verband wel genoegen moeten nemen met vergelijkende over«
zichten. Burton somt dan de volgende mogelijkheden op:
I. Misdragingen, die het gevolg zijn van een onvoldoende
exploiteren van een surplus aan energie: voortdurend
fluisteren; gooien met allerlei voorwerpen (bordenwis«
sers, gum, propjes, vliegtuigjes enz.); briefjes schrijven;
krassen op tafels en lessenaars; kauwgummie kauwen;
gezichten trekken; fluiten en gedempt neuriën; plage«
rijen; rare prentjes tekenen; duwen en elkaar stoten; op
het schoolbord kalken; veelvuldig laten vallen van boe«
ken, potloden en andere voorwerpen.
[I. Misdragingen tengevolge van fysiek onbehagen in ver«
band met de toestand van de omgeving: rusteloosheid en
draaien door onvoldoende ventilatie; voortdurend gapen
en slaperigheid; algemene onoplettendheid; giebelen;
279,
boterhammen eten of dikwijls willen drinken; kuchen;
snel afgeleid zijn door lawaai van buiten; nonchalance
t. a. V. het gebruik van de prullebak en slordigheid in het
algemeen als het lokaal er onverzorgd uitziet; het veel*
vuldig op de werktafel plaatsen van voor het werk over*
bodige dingen (tassen enz.).
III. Misdragingen als gevolg van het verlangen om op te
vallen: extra veel hulp bij het werk vragen; veel rond*
lopen of potloden slijpen; dikwijls naar de prullebak
lopen; maken van caricaturen ten koste van de docent
of van minder op de voorgrond tredende kinderen; zg.
„leuke bakken" uithalen; te vaak interrumperen of zelfs
het maken van impertinente opmerkingen; klikken; hum*
bug; zich aanstellen; meisjes plagen.
IV. Misdragingen, die voortvloeien uit individuele psychi=
sche moeilijkheden: aggressieve en voortdurend bazige
houding; schijnbaar ongevoelig zijn voor straf; vasthou*
den aan een leiderschap bij bewezen onbekwaamheid
ertoe; liegen en veel vechtpartijen; bedriegen; gokken;
diefstal en steeds anderen voor iets laten opdraaien;
anderen tot een oppositionele houding brengen; zg.
onverschilligheid t.o.v. verleende opdrachten; verniel*
zucht (opzettelijk); vroegtijdig roken; „hard*boiled
attitudes"; kliekjesvorming; zich onttrekken aan taken;
indecentie.
V. Misdragingen, die voortkomen uit een weinig boeiende
leerstof, 'methode en te slappe leiding: algemeen gebrek
aan aandacht plus alle onder; I en II genoemde verschijn*
selen; gebrek aan aandacht door het veroorzaken van
teveel lawaai; te veel „beweging" in de klas; te dikwijls
onderbreken van het geregelde werk; onordelijk gedrag
bij verdeling van schriften, bij het begin der lessen en
bij het inleveren van werk; vele absenties en vaak tijdens
de lessen rondhangen in de gangen; veel uit het lokaal
willen gaan met smoesjes; te veel te laat zijn bij het in*
leveren van werk en taken; moeilijk aan het werk gaan;
te vaak bezoek aan de W^C.; te vaak de docent naar
zich toeschreeuwen enz.
Dit overzicht is in verschillende opzichten verhelderend.
Weliswaar komen enkele andere aspecten van wan*orde niet
tot uitdrukking, en wel, die direct betrekking hebben op het
-ocr page 284-280,
groepsgedrag. Toch kan men in zoverre ook indicaties daar?
over verkrijgen, als opgemerkt wordt, dat vooral de onder I,
II en V voorkomende verschijnselen een algemeen karakter
dragen.
Welnu, ziet men het gedrag van kinderen op school (be?
halve door hun leeftijd en individualiteit) bepaald door de
mogelijkheid (of onmogelijkheid) tot zelfexpressie, door het
gevoel van veiligheid en door de behoefte tot sociale inte?
gratie, dan kunnen o. i. de meeste ordeverstoringen van ver?
schillende progressieve middelbare scholen teruggebracht wor?
den tot de eerste en de derde categorie. Uit elk persoonlijk
gesprek met onze leerlingen en uit elke observatie blijkt, dat
zij over het geheel genomen zich werkelijk thuis voelen op
hun school. Wanordelijkheden, die voortvloeien uit onveilig?
heidsgevoelens (verhouding tot de materiële omgeving, tot
de docent en tot het werk, verhouding tussen school en
gezin, tussen school en maatschappij) zijn niet talrijk; en
zeker lang zo veelvuldig niet als op gewone scholen. Van?
daar ook het merkwaardige, en dus eigenlijk helemaal niet
bijzondere feit, dat de overgrote meerderheid van leerlingen
op vooruitstrevende onderwijsinstituten werkelijk van hun
school houden, ondanks hun eigen erkenning én veroor?
deling van de evidente tekorten ervan. De insider weet, dat
deze liefde ver uitgaat boven het gebruikelijke schoolpatriot?
tisme, al is zij daar uiteraard niet geheel van verstoken.
Dus: tekorten in de didactiek en in de vereenzelviging van
zichzelf met de schoolgemeenschap? Naar het ons vooijkomt
laten de feiten geen andere conclusie toe. En laten we er on?
middellijk aan toe mogen voegen: dit is een slotsom die, voor
wat het eerste deel betreft, enigszins teleurstelt. Want het is
waar, dat de wan?orde — of laat ons liever zeggen: het gebrek
aan goede gedragingen — zich óók tijdens de lessen voordoet
en inderdaad doen zich dan vele van de onder I en V onder?
gebrachte misdragingen voor. Natuurlijk mag niet alles over
één kam geschoren worden, maar onmiskenbaar handhaaft zich
het feit, dat op verschillende moderne middelbare scholen de
vernieuwing in de didactiek kennelijk geen gelijke tred heeft
kunnen houden met de mate van verleende vrijheid van initia?
tief aan de kinderen. Aan creatief werk wordt zeer stellig veel
te weinig aandacht besteed; de vakscheiding en het dikwijls
te intellectualistische karakter van de aanpak; de te eenzijdige
onderwijsmethoden en de te weinig levende leerstof, dit zijn
281,
evenzovele dwarsbomen, die een werkelijk boeiende leerstof*
aanbieding in de weg staan. Zonder twijfel zou er al heel wat
gewonnen zijn, als men (door de wet) in staat gesteld zou
worden om deze hindernissen uit de weg te ruimen. Een winst
niet alleen voor de algehele orde op school, doch niet minder
voor het gehalte van de intellectuele vorming zelf. Wij denken
hier vooral aan de zg. unit* of projectmethode, die zowel
aan denk* en leerpsychologische als aan paedagogische be*
hoeften recht zou laten wedervaren. Actief, veelzijdig en
gevarieerd onderwijs vormt zeker een heilzame voorwaarde
voor een gunstig, rustig gedrag.
Daarmee is men er echter niet, want de school omvat meer
dan onderwijs. En zonder de vervulling van de derde voor*
waarde — de sociale integratie — zal zelfs dat onderwijs niet
geheel tot zijn recht kunnen komen. De school heeft m. a. w.
ook een sociaal*paedagogische taak en het wil ons toeschijnen,
dat speciaal op dit punt sommige progressieve instituten te*
kort zijn geschoten (al zijn er opmerkelijke uitzonderingen).
Te zeer heeft het deze inrichtingen echter ontbroken aan een
doelbewuste systematische ontwikkeling van het saamhorig*
heidsgevoel en *besef. Te zeer zijn deze scholen blijven steken
in een individualisme, dat het welvaren van de enkeling stelt
boven dat van het geheel (al moet erkend worden, dat men —
helaas te incidenteel — wel het sociale gevoel trachtte te ont*
plooien door er bij de didactiek een beroep op te doen). Ook
in dit opzicht is onze vernieuwing tot nu toe dikwijls halfweg
blijven stilstaan en ook nu is het dringende noodzaak „door
te stoten". Want hoe men de kwestie ook draait of keert;
nimmer zal een orde „van onder af" kunnen worden opge*
bouwd als niet scherp beseft is welke uiterst belangrijke
betekenis deze sociale integratie heeft voor het welslagen van
zo'n streven.
De traditionele school gaf (geeft) al heel weinig gelegenheid
tot het opdoen van werkelijk sociale ervaringen. Volkomen
ingesteld op de prestaties van de enkeling (wederzijdse hulp
is taboe), lopend in het gareel van een opgelegde orde, be*
Stond hier geen noodzaak tot het dragen en ontwikkelen van
sociale verantwoordelijkheid. Alleen de pauzes tussen de lessen
en het verenigingsleven verschaffen een uitlaat voor sociale
gevoelens. Een uitlaat, die maar al te vaak weinig meer dan
rudimentaire vormen aanneemt. Geen wonder, dat de pro*
Paedagogische Studiën, XXVI. 18
-ocr page 286-282,
ducten van dit schooltype nu niet bepaald sociaal«voelende
individuen geweest zijn!
De nieuwere scholen, die in zekere zin de emancipatie van
het kind beogen, hebben getracht de eerbied voor de persoon«
lijkheid van het kind in het centrum te plaatsen door het
zijn vrijheid te geven; de vrijheid van (zelf) handelen, van
meningsuiting, van denken, ja óók van zich«gedragen. Door
de verplaatsing van dit accent valt echter eveneens het oude
orde«keurslijf weg; de kinderen worden, ieder individueel,
weliswaar vrijgemaakt, maar weten — hoe kan het eigenlijk
ook anders? — geen raad met deze vrijheid t. o. v. de bepaling
van hun eigen gedragswijze. Eigenlijk zou men het, kras uit«
gedrukt, zo moeten zeggen, dat de nieuwere scholen de druk
van bovenaf hebben weggenomen, maar daardoor aan het
individuahsme vrij baan hebben gegeven. "Wie komt hier niet
in de verleiding een parallel te trekken met onze liberalistische
samenleving, die immers zo overduidelijk laboreert aan een
soortgelijk particularisme? In zoverre kan men in deze school«
typen een afspiegeling zien van de huidige maatschappij. Een
afspiegeling, waarvan toch ieder redelijk wezen de evidente
tekorten ziet! Waar anders dan juist in deze samenleving van
volwassenen wemelt het van in wezen dezelfde onordelijk«
heden als op school?
En in beginsel kan de „orde" ook slechts op dezelfde wijze
hersteld worden: door voedsel te geven aan, door het systema«
tisch tot bewustzijn brengen van de in ieder levende wens een
deel te vormen van en te werken voor de groep, voor de
samenleving, waartoe hij behoort. Doch dit alles wordt pas
weer mogelijk als de school een gemeenschap is, waarin de
kinderen zeggenschap hebben, waar zij zich mee kunnen iden«
tificeren, waar zij dus verantwoordelijk voor zijn, en waarvan
dus het noodzakelijk gevolg moet zijn: de ontwikkeling van
een dusdanig gedrag en handelen, die ten goede komen aan het
welvaren van de groep en die niet dienen ter meerdere glorie
van zichzelf. In principe, zeiden wij hierboven. Want het is niet
meer dan natuurlijk, dat in een samenleving van onmondigen
de democratische procedures op een andere wijze uitgevoerd
dienen te worden dan in onze „volwassen" maatschappij. Maar
hoe dan ook, impératief blijft de noodzaak van deze verdere
ontwikkeling van de democratische grondbeginselen juist in
deze progressieve scholen. M. a. w. de school moet methodisch
de gelegenheid bieden, in concrete situaties, tot het beleven
283,
van die ethische waarden, die leiden tot het handelen onder
eigen verantwoordelijkheid van de leerlingen. Voor een m. s.
betekent dit het toekennen van een vrij aanzienlijke mate van
zelfbestuur aan de leerlingen.
Wie zich nu tracht te verdiepen in de praktische toepassing
van deze principes doet wijs door zich eerst een duidelijke
voorstelling te maken van enkele belangrijke beperkingen, die
aan iedere vorm van „selfsgovernment" zijn opgelegd en die
in het bijzonder van betekenis zijn voor een middelbare*
schoolmaatschappij.
In de eerste plaats is daar de verhouding, de onderschik*
king van de kleinere groep t.o.v. de grotere gehelen, waarin
zij is ingepast. Besluiten, die bv. een klas neemt, mogen
niet in strijd zijn met het belang van de gehele gemeen*
schap; niet in conflict komen met de belangen van de andere
klassen. Hun vrijheid wordt beperkt door de rechten en
beslissingen van de gemeenschap, en zoals de politieagent
door de volwassen maatschappij met bepaalde bevoegdheden
is toegerust om ervoor te zorgen, dat die belangen van het
grotere geheel (in casu: de gehele samenleving) in acht
worden genomen, zo moet ten dele ook de docent door de
schoolgemeenschap erkend worden als een (eventuele) „law*
enforcing officer". Als zodanig bezit hij een zekere autoriteit,
die hij — liefst zo min mogelijk — kan laten gelden. Zoals
hieronder nader zal worden aangetoond, moeten ook de juri*
dische en straf*bevoegdheden niet in handen gelegd worden
van de kinderen (van zg. rechtbanken), maar toevertrouwd
blijven aan de docent.
Een tweede beperking van een volledige democratische zelf*
regering ligt in de relatie tussen de rechten van minderheden
en individuen, en die van de meerderheid. Zolang de enkeling
en minderhedengroepen niet in strijd handelen met de belan*
gen van de meerderheid, moeten hun verlangens en rechten
geëerbiedigd worden. Een meerderheid is alleen dan gerechtigd
een minderheid een bepaald gedrag voor te schrijven, als de
laatste — aan zichzelf overgelaten — werkelijk ernstig en
direct afbreuk doet aan de rechten van de anderen.
Ook de grootte van de sociale groeperingen is een factor
van betekenis. Te grote groeperingen vertonen natuurlijk dit
bezwaar, dat het steeds moeilijker wordt voor haar leden om
een werkelijk gevoel van participatie te behouden. Hoe groter
de groep, hoe gecompliceerder de verhoudingen, hoe minder
284,
kans tot eigen initiatief en zelfs=expressie van haar leden. Zodra
een organisatie zó omvangrijk wordt, dat een onoverzienbare
reeks regelingen in de plaats treedt van de „judgement in terms
of the well-being of individuals or groups", moet deze orga?
nisatie tot kleinere eenheden gedecentraliseerd worden, met
een grote onderlinge coördinatie.
Nog belangrijker echter is de positie van de docent, uit
hoofde van zijn dubbele functie als „rechter" en als „expert"
op zijn speciaal terrein van de didactiek en vakkennis. Wij
moeten er nl. voor waken niet opnieuw te vervallen in de
fouten van de „Freigemeinschaft"scholen van Hamburg en
daarom zo scherp mogelijk de plaats van de docent in het
geheel van de schoolsamenleving bepalen. Ook hier is een ver?
gelijking met de recente ontwikkeling van de Westerse samen?
leving leerzaam. Karakteristiek is daarin namelijk het proces,
waarbij aan experts (specialisten) gezag wordt overgedragen
behalve in die gevallen, waarin de leden van de groep zelf des?
kundig zijn. De interdependentie en de zeer complexe geaard?
heid van onze moderne maatschappij plaatsen de volksver?
tegenwoordigers, veelal leken dus, voor de onmogelijkheid om
de talrijke gecompliceerde vraagstukken te overzien en te
beoordelen. Wil de democratie door incompetentie niet tot
een dictatuur vervallen, dan moet vooreerst de noodzaak in?
gezien worden van zulk een overdracht van gezag aan vak?
mensen, die — binnen bepaalde democratische grenzen — op
hun speciale terrein dienen te beschikken over een groot deel
van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Maar zij
blijven, als managers, verantwoording schuldig aan de volks?
vertegenwoordiging en zij moeten zich houden aan de demo?
cratische procedures. Vandaar, dat ten allen tijde aan die volks?
vertegenwoordiging voorbehouden moet blijven om over alle
aangelegenheden het recht van initiatief, referendum en rappel
uit te oefenen, zulks in het belang van het welzijn van de
gemeenschap (in welk opzicht zij wél deskundig geacht kunnen
te zijn).
Welnu, met het bovenstaande voor ogen, wordt het duidelijk,
dat ook de docent als zo'n expert beschouwd mag worden. Op
zijn gebied — dat van onderwijs en opvoeding — beschikt hij
over een deskundigheid, die noch de volwassen maatschappij
en haar parlement noch de aan hem toevertrouwde kinderen be?
zitten. Maar beide groepen hebben wel het recht tot vrije
meningsuiting; een recht, dat dus in de hierboven vermelde
285,
vormen tot uitdrukking gebracht kan worden, waarbij echter
nogmaals met nadruk aan toegevoegd zij, dat de samenleving
van onvolwassenen de uitoefening van zuiver juridische en
strafrechterlijke zaken niet mag worden overgelaten. Alle
zg. disciplinaire maatregelen, alle conflicten tengevolge van
a#sociaal gedrag, moeten de docent zijn toevertrouwd, eenvou*
dig omdat de opgroeiende mens niet deskundig is op dit gebied
(eigenlijk ook de docent nauwelijks; de psycholoog en soms
zelfs de psychiater moeten bij enigszins ernstige gevallen ge*
raadpleegd worden!).
De praktische toepassing van het denkbeeld van zelfbestuur
dient dus terdege met de hierboven aangegeven punten reke*
ning te houden. En dan is het duidelijk, dat het niet mogelijk
is om nu één voor alle scholen geldend schema op te stellen.
Een van de charmes is ook, dat met allerlei organisatievormen
geëxperimenteerd kän, dät er fouten gemaakt mogen worden.
Het belangrijkste is, dät er iets in deze geest gebeurt, want
alleen door de ontwikkeling van de publieke opinie binnen de
schoolgroepen, d. i. door de ontwikkeling van sociale normen
via die van het sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, kunnen
die sociale integratie en identificatie tot stand komen, die
dwingend zijn voor het ontstaan van een sociaal*verantwoord
gedrag.
Men zou kunnen denken aan de vorming van een zg. school*
raad als hoogste vertegenwoordiging van alle schoolgroeperin*
gen (dus van alle klassen, van schoolclubs, van de administra*
tie, de docenten, de redactie van de schoolkrant, van alle
mogelijke werkgroepen enz.) en bij wie dus het recht van
initiatief en referendum berust. Zelfs kan aan de schoolraad
een zekere verordenende bevoegdheid gegeven worden, n.1.
dan, wanneer over het algemeen belang van dc schoolgemeen*
schap besloten moet worden. Men wake echter ook hier
tegen een te grote mate van „laissez*faire". Vooral de voor*
bereiding van elke schoolraadvergadcring eist zorgvuldige
aandacht. Raadzaam is het dan ook een soort werkgroep
onder leiding van een docent — daartoe verkozen — in te
stellen, dat en petit comité voorvergadert en er voor dient
te zorgen, dat het hele mechanisme loopt en de democratische
procedures gevolgd worden. Ook binnen elke kleinere
groepering moet de democratische werkwijze volgehouden
worden, en zo behoort het in principe ook te zijn tijdens de
286,
eigenlijke „lessen". Weliswaar bepaalt hier de docent in grote
lijnen de gang van zaken; maar dat neemt niet weg, dat hij
open moet staan voor critiek (van de kinderen) en dat hij
rekening heeft te houden met speciale wensen. Het behoort
immers tot zijn taak, zodanige onderwijssituaties in het leven
te roepen, dat deze — behalve het verwerven van een zekere
hoeveelheid kennis en van inzicht — evenzeer leiden tot demo«
cratische sociaal«ethische belevingen, gedragingen en stijl. En
dat betekent in dit geval o.a., dat hij dan een deel van zijn
verantwoording kan overdragen, als blijkt, dat kinderen op
een bepaald gebied zelf expert (geworden) zijn. En dat kan
dus heel goed onderdelen van het onderwijs«zelf betreffen!
Terreinen, waar kinderen inderdaad tot oordelen bevoegd, zijn,
en waar dus hun zeggenschap het grootst zij, zijn bv. de
regeling van de orde binnen het klaslokaal, in het school«
gebouw, in de tuin en op de speelplaats, tijdens de vergade«»
ringen en wedstrijden. De docent moge de mening zijn toe«
gedaan, dat hij dit onderwerp beter kan overzien en beoor«
delen, psychologisch gezien moet men toch de eer aan de
leerlingen laten. Tenslotte kunnen alleen zij het beste weten,
welke soort orde het meest effectief is voor het verkrijgen van
de beste resultaten tijdens het werk of onder het spel.
Andere werkzaamheden, die stellig binnen het bereik vallen
van de schooljeugd, zijn al die, welke het verenigingsleven
(gezelligheid en ontspanning beogend) aangaan. Andere mo«
gelijkheden liggen bv. in de regeling van koffiemaaltijden voor
overblijvers, in de zorg voor de fietsenloods en «stalling, in
de redactie van de schoolkrant en van alle voor de schjool«
gemeenschap noodzakelijke mededelingen, in het onderhoud
van de klasselokalen en van het werkmateriaal, en niet te ver«
geten: in de oprichting van studieclubs, die zich o.a. kunnen
bezighouden met vraagstukken als in dit artikel zijn aan«
geroerd, maar ook met bijen, fotografie, lezingen door buiten«
staanders, meteorologie, architectuur en wat niet al.
Alleen door een, in miniatuur«verhoudingen weliswaar, maar
toch practische doorvoering van de democratische grondbegin«
seien — waarin vrijheid en sociaal verantwoordelijkheidsbesef
een belangrijke rol spelen — alleen aldus kunnen de in de
aanhef van deze beschouwing betreurde wanverhoudingen
tussen vrijheid en gebondenheid worden opgelost. Maar daar«
mee zou men tevens bereikt hebben, dat een betere basis
287,
gelegd was voor een werkelijk democratischsbewuste jonge
generatie. En is dat tenslotte niet het einddoel van onze
schoolopvoeding in deze tijd?
Geraadpleegde literatuur:
1. C. Boeke: Kindergemeenschap. 1934.
2. J. Burnham: The managerial revolution, 1945.
3. W. H. Burton: The guidance of learning activities, 1944, blz. 549—587.
4. J. H. Gunning Wz.: Zelfregering, Verantwoordelijkheidsgevoel, Ka»
raktervorming en Tucht. Keur 1940, blz. 211—227.
5. M. J. Langeveld: Beknopte Theoretische Paedagogiek, 3e druk, 1949,
§53-§ 58.
6. A. P. H. van der Meer: Over de huidige werkwijze van het Stichts
Montessorilyceum. Weekbl. Gymn. en Middelb. Onderwijs, 18*8=1948,
no. 49.
7. H. Nieuwenhuis: Een onderzoek naar de betekenis der denkpsycho*
logische opvattingen voor de didactiek der lagere school, 2e dr., 1940,
blz. 86—106.
8. C. Washburne: A living philosophy of education, 1940, blz. 447—485.
Bijvoegsel: Een aardige illustratie van de in het artikel be*
schreven denkSbeelden geven de onderstaande „statuten", in
hoofdzaak door de leerlingen zelf van een middelbare school
samengesteld.
STATUTEN VAN DE SCHOOLRAAD.
Art. 1.
a) Er is een Schoolraad, waarin zitting en stemrecht hebben:
het Bestuur van de Schoolvereniging.
2 vertegenwoordigers van elke klas van de onderbouw.
1 vertegenwoordiger per klas van de bovenbouw.
2 vertegenwoordigers#docenten van de onderbouw.
2 vertegenwoordigerssdocenten van de bovenbouw.
3 vertegenwoordigers van de docenten.
1 vertegenwoordiger van de administratie.
1 vertegenwoordiger van de conciergerie (assistenten, amanu*
ensis, concierge).
1 vertegenwoordiger van de Schoolkrantredactie,
de leiders van de hieronder te noemen teams.
b) Door de Schoolraad kan tot vermeerdering of vermin*
dering van haar ledenaantal besloten worden.
c) Tot de Schoolraadvergadering hebben toegang, behalve
de bovengenoemde leden, die alleen na opgave van geldige
redenen van bijwoning vrijgesteld zijn, alle leden van de
schoolgemeenschap.
288,
De Schoolraad stelt zich ten doel: de bevordering van het
gemeenschapsleven op school, zulks in de meest ruime zin;
doch met inachtname van hetgeen op dit terrein ondernomen
wordt door de Schoolbond en door de docenten (ieder op hun
specifiek arbeidsveld). Zoveel mogelijk tracht zij dit doel te
bereiken door de leden van de schoolgemeenschap actief te
betrekken in het gemeenschapsleven op school.
Art. 3.
De werkzaamheden van de Schoolraad vinden plaats volgens
de beginselen van: vrijheid van meningsuiting, verdraagzaam?
heid, sociale verantwoordelijkheid en individuele aansprake?
lijkheid, de erkenning van de rechten van de enkeling en van
minderheidsgroepen, de voorrang van het algemeen belang.
Zij waakt ervoor, dat deze beginselen ten aanzien van het
gehele gemeenschapsleven op school nagekomen worden.
Art. 4.
De Schoolraad bezit het recht van initiatief en van enquête;
zoveel mogelijk wordt getracht besluiten met algemene stem?
men te doen aannemen. Indien noodzakelijk mag alleen dan
bij meerderheid van stemmen tot iets besloten worden, als
deze meerderheid groter is dan de helft van het totaal aantal
leden van de Schoolraad.
Art. 5.
a) Tenzij anders is vastgesteld, komt de Schoolraad ten?
minste éénmaal in de 2^/2 week bijeen.
b) De Schoolraadvergaderingen worden voorgezeten door
een lid van de hieronder te vermelden Voorbereidings?Com?
missie (V. C.).
c) Van elke Schoolraadvergadering worden notulen opge?
maakt door een ander lid van deze V. C. Deze notulen moeten
door elke volgende vergadering van de Schoolraad goed?
gekeurd worden
d) De speaker, die in de V. C. zitting heeft, mag alleen een
Schoolraadvergadering verzuimen, indien dringende redenen
bestaan.
e) Tenminste 2 dagen vóór elke Schoolraadvergadering
wordt een agenda opgesteld door de V. C. Deze wordt op de
daarvoor bestemde plaatsen — in elk gebouw — op in het oog
vallende wijze bekendgemaakt.
289,
Art. 6.
Er is een Voorbereidings^Commissie, die tot taak heeft elke
Schoolraadvergadering voor te bereiden, zulks in de meest
ruime zin. Zij staat voortdurend open voor aanwijzingen en
suggesties, die haar gedaan kunnen worden door de gehele
schoolgemeenschap. In onderling overleg beslist zij, welke
hiervan in de Schoolraadvergaderingen ter sprake gebracht
zullen worden.
Art. 7.
a) In de V. C. hebben zitting:
2 leden van het Bestuur van de Schoolvereniging.
I vertegenwoordiger van de onderbouw, gekozen door de
Schoolraad.
1 vertegenwoordiger van de bovenbouw gekozen door de
Schoolraad.
I docent gekozen door de Schoolraad.
b) De Schoolraad stelt vast, welke van de leden van de
V. C. speaker is.
c) In onderling overleg beslist de V. C. wie van haar
leden voorzitter en notulist is van elke volgende te beleggen
schoolraadvergadering.
Art. 8.
a) Zowel de Schoolraad als de V. C. worden voor de tijd
van één cursusjaar gekozen. Tegelijk met de wisseling van het
Bestuur van de Schoolvereniging worden de verkiezingen
gehouden voor de Schoolraad*vertegenwoordiging, en daarna
— door de Schoolraad — voor de V. C.
b) Zowel de leden van de Schoolraad als die van de V. C.
zijn echter op elk ogenblik van het cursusjaar afzetbaar, indien
Vs deel van het aantal kiezers*van*deze*leden hiertoe besluit.
Art. 9.
De besluiten van de Schoolraad (zie art. 4) worden ter goed*
keuring doorgegeven aan de Rector, die het recht van veto be*
zit. Een besluit van de Schoolraad, dat door de Rector be^
krachtigd is, heeft verordenende kracht voor de hele school*
gemeenschap. Zo'n besluit wordt bij monde van de klasse*
vertegenwoordigers én op andere wijzen —• zulks ter beoor*
deling van Rector en Schoolraad — aan de hele schoolgemeen*
schap bekendgemaakt.
290,
Art. 10.
De Schoolraad bezit geen verordenende bevoegdheid ten
aanzien van het onderwijs*in#eigenlijke#zin, t.a.v. het vereni*
gingsleven in eigenlijke zin, t. a. v. de administratieve school*
werkzaamheden en die van de concierge. Wiel kan zij een
mening uitspreken over deze aangelegenheden, en deze mening
— via de Rector — aan de betrokken instanties ter kennisname
aanbieden.
Art. 11.
Ernstige overtredingen van door de Schoolraad en door de
Rector bekrachtigde verordeningen worden in het algemeen
belang aan de Rector gemeld. De Schoolraad bezit geen strafs
rechterlijke bevoegdheid; zij vertrouwd: deze aan de Rector toe
en legt zich onvoorwaardelijk neer bij de door de Rector
terzake genomen maatregelen.
Art. 12.
Om het onder artikel 2 beoogde doel te bereiken, beveelt
de Schoolraad onder andere de volgende werkzaamheden, uit
te voeren door zogenaamde werkteams, aan:
a) Protocolteam.
Regeling van het „ceremonieel"; ontvangen, aanschrijven
van sprekers; in orde brengen van tentoonstellingen,
vergaderingen e. d.
b) Technische dienst.
c) Planningsteam.
Ontwerpen van nieuwe plannen; becritiseren van de ges
volgde procedures; toezien op democratische wijze van
uitoefening van werkzaamheden; bezoek aan gemeentes
huis e.d.
d) Tuinploeg.
e) Administratieteam, boekenbeurs.
f) Schoolkrantsteam.
g) Overblijfregelingploeg.
h) Bibliotheekteam.
i) Team verfraaiing schoolgebouw.
j) Materiaal verzorgingsteams.
k) Propagandateam.
1) Teams verzorging lokalen.
m) Assistentiesteam.
-ocr page 295-291,
Hulp bij de handhaving van de orde op school, o.a.
optreden tegen moedwillige vernielingen; bescherming
van zwakkeren; eerste hulp bij ongelukken.
Art. 13.
Werkzaam volgens de in art. 3 genoemde beginselen, is elk
team aansprakelijk voor een goede, ordelijke gang van zaken
t. a. V. de door haar aanvaarde taak. Elk team kiest zijn eigen
leider, die op elk moment afzetbaar is, indien Vs van zijn leden
hiertoe besluit.
Art. 14.
Elk team brengt geregeld — minstens eens in de maand —
verslag uit van zijn bevindingen aan de Schoolraad bij monde
van zijn leider. De Schoolraad is bevoegd op elk moment elk
team om inlichtingen te verzoeken over de verrichte werk«
zaamheden; elk team is gehouden aan dit verzoek te voldoen.
Art. 15.
Deelname aan de teams vindt plaats op grondslag van vrij«
willigheid, evenwel met dien verstande, dat geen teamlid in
meer dan één team tegelijkertijd zitting kan hebben.
Art. 16.
Elk team kan overgaan tot aanbeveling van bepaalde regels
ten aanzien van haar eigen werkzaamheden. Algemene geldig«
heid kunnen deze regels echter eerst verkrijgen na door de
Schoolraad en door de Rector goedgekeurd te zijn (art. 9).
Art. 17.
Deze statuten zijn steeds voor wijzigingen en toevoegingen
vatbaar. Elke verandering kan uitsluitend door de Schoolraad
aangebracht worden volgens de in art. 4 en 9 vastgestelde
regels.
Naschrift:
Men raadplege het interessante artikel van Kurt Lewin in
The Social Frontier July 1938, Vol. IV, No. 37: „Experiments
on autocratic and democratic atmospheres"; een belangwek«
kend verslag van experimenten met autocratisch«, democra«
tisch« en „laissez«faire"«geleide leerlingengroepen.
292,
EEN ERNSTIG TEKEN
DOUR
M. J. LANGEVELD.
Enige tijd geleden bevatte een Nederlands dagblad een
ontstellend bericht: een gewoon hoogleraar ener rijksuniversi?
teit verlaat deze en verwisselt dit hoogleraarschap voor een
lectoraat aan een buitenlandse universiteit, omdat „de Neder?
landse Staat, in wel schril contrast met b.v. Engeland en
Amerika, betrekkelijk weinig voor de wetenschap over heeft.
De belasting van de docenten, vooral van degenen, die tevens
beheerders van laboratoria zijn, met velerlei routinewerk van
administratieve aard, is dermate zwaar, dat er veel te weinig
tijd is voor intensief, persoonlijk, levend onderwijs. Veel te
weinig wordt ingezien, dat „college geven" niet meer is dan
een eerste, voorbereidende phase van onderwijs. De belang?
rijkste taak van de hoogleraar ligt in het dagelijks samen?
werken en grondig discussiëren met zijn oudere studenten.
Dat hiervoor bij de bestaande omstandigheden weinig tijd is,
en dat er voor eigen wetenschappelijk werk van de hoogleraar
in het geheel geen gelegenheid is, werkt een gejaagdheid en
een oppervlakkigheid in de hand, die funest zijn voor de
kwaliteit van het onderwijs en dus, op de duur voor de kwa?
liteit van de Nederlandse wetenschap.
Wetenschapsmensen werken over het algemeen graag hard,
maar wetenschap van goede kwaliteit wordt niet verkregen
door „business"?achtige „efficiency"____"
Dit commentaar verscheen op 11 Mei, maar sedertdien
heeft geen Senaat hiertegen een vlammend protest geuit en wij
mogen dus aannemen, dat de heengaande hoogleraar gewoon?
weg alleen maar een voor iedereen vaststaand feit heeft uit?
gesproken.
Welnu — dan is een woord van ernstige waarschuwing op
z'n plaats: een volk dat zó met de wetenschap, het wetenschap?
pelijk onderzoek en het wetenschappelijk onderwijs koop?
handelt, verspeelt zijn mogelijkheden.
Nu komt deze beslissing z'n kansen elders te beproeven,
van een hoogleraar uit de Fakulteit der Wis? en Natuurkunde.
Een fakulteit, waar laboratoria en instituten over fondsen be?
schikken, welke vele malen groter zijn dan wat ooit ter be?
schikking werd gesteld van zoiets als paedagogisch onderzoek
en onderwijs of sociologisch onderzoek en onderwijs.
293,
De miserabele voorziening, de in geen enkel opzicht toelaat*
bare verachterlijking dezer vakken aan de rijksuniversiteiten
— en dan nog heet 't een heel ding als er ergens een beginnei=!'
tje getolereerd en op de krabbelschaats geholpen is — leidt
niet alleen tot onherroepelijke voortzetting van de achterstan*
den in wetenschappelijk opzicht, maar maakt ook dat de
onkunde op deze gebieden zich wreken gaat in het paedago*
gische „leven" en in de wetgeving en organisatie zelf, om van
de academische successie maar geheel te zwijgen.
De tijd van de gewichtige kweekschooldirecteuren en lager*
onderwijs*inspecteurs, die in geklede jassen „im Nebenamt"
de wetenschap der paedagogiek moesten dienen is voorbij.
Deze heren bezitten dgl. jassen niet meer en zijn bedolven
onder administratief werk. Inmiddels is er elders zoveel ge*
beurd, dat van hen geen oorspronkelijk onderzoek, zelfs geen
secundaire lectuur meer te verwachten is, terwijl ook zij boven*
dien nooit de kans gekregen hebben zich wetenschappelijk
te scholen. Leraren hebben nooit op dit gebied werk van be*
tekenis verricht tot in zeer recente tijd en ook deze weinigen
hebben „geen tijd".
De noodzaak om de universitaire instituten op dit gebied
thans behoorlijk te outilleren is evident. Zelfs onze huidige
minister ziet dat zeker in. Maar----wil men als geleerde op
dit gebied binnen een mensenleven iets noemenswaard ver*
richten dan doet men beter____heen te gaan. Of wel: men
tracht als „bizonder" instituut partikuliere en openbare mid*
delen te organiseren; maar dat betekent voor de rijksuniversi*
teiten dus ook: heengaan.
Laat men dit teken goed begrijpen. Laat deze wetenschap*
pelijke emigrant senaten, fakulteiten en het departement tot
ernstige waarschuwing zijn. Reeds verloren we verscheidene
geleerden op dezelfde wijze, maar nu kwam het eens in de
krant en kon de pubheke opinie er openlijk op reageren.
Ons vak, de paedagogiek, is straatarm. Het wordt gehoond
en geminacht. De oorzaken daarvan liggen diep in het mensen*
wezen en in de historie. En toch: onschatbaar is hetgeen in dit
vak bearbeid en nagestreefd wordt.
De voorzieningen — als gezegd — staan zelfs geen nood*
druftig voortbestaan aan de rijksuniversiteiten toe.
Volk en Overheid bedenke: het vege lijf der paedagogiek
is in nog ernstiger gevaar dan dat der biologie of dat der
natuurwetenschappen in het algemeen. Kiest dit volk en kiest
294,
zijn Overheid inderdaad met voldoende ernst en bewustheid
geest en cultureel leven? Weegt het onweegbare hier inder*
daad zwaar genoeg? Of heerst „business*achtige" „efficiency"?
Mocht dit zo zijn, dan zullen stellig andere emigranten volgen.
Er kan zelfs een ogenblik komen, dat het hun plicht wordt.
En zeker: wat is van het innerlijk heiligdom, dat de waardig*
heid van dit volk als geheel en als zodanig uitmaakt, nog
over?
TIJDSCHRIFTEN.
Algem. Nederl. Tschr. v. Wijsbegeerte en Psychologie (red. Prof. Dr.
H. J. P O s, e. a.), 41c jrg., afl. 5, Juli 1949.
Hoewel bovengenoemd tijdschrift zich uitteraard met wijsgerige pro»
blemen bezighoudt, ongeacht de vraag, of ze voor de paedagogiek van
belang zijn, bevat het toch vaak artikelen, die voor de opvoeder van
waarde zijn. In verband met de opleving (oplaaiing zou een veel te
sterk woord zijn) van het probleem der aesthetische opvoeding, waarbij
we o. a. denken aan de studie van P. Post „De Waardering van platen
door kinderen" (no. 46, Mededelingen v. h. Nutsseminarium voor Paeda*
gogiek, uitg. J. B. Wolters), willen we wijzen op het „Verslag van de
Aesthetische sectie in het X»de Int. Phil. Congres", door J. Ale r,s,
en op de afdruk van de lezing „The Social Basis of Art Criticism", die
Helmut Hungerland in die sectie heeft gehouden.
Psychologische Achtergronden (red. Dr. P h. M. v. d. Heijden),
jrg. 2, no. 7.
Het laatste nummer van dit nogal ongeregeld verschijnende tijdschrift
opent met een uitvoerig artikel van Dr. Ph. M. v. d. Heijden „Van
Psychotechniek tot Psychodiagnostiek". Volgens Dr. Van der Heijden
namen het „meten, tellen en quantificeren van afzonderlijke psychische
vermogens" vroeger een grote, ja, vrijwel de enige plaats in bij de be»
drijfspsychologie. Omstreeks 1925 kwam een kentering, en begon men
ook en vooral belang te stellen in de persoonlijkheid, de karakter»
structuur. Terwijl men vroeger ten aanzien van deze kwestie zich verliet
op zijn „mensenkennis"„inzicht", maakt men tegenwoordig ook hier
gebruik van tests. Dit systematische onderzoek van de persoonlijkheid
noemt Dr. Van der Heijden „Psychodiagnostiek". — Hij merkt op, dat
verscheiden tests zowel bepaalde vaardigheden vaststellen (dus quantitadef
en daarmee psychotechniek zijn), als karakterfactoren beoordelen (dus
qualitatief en daarmee psycho»diagnostiek zijn). „Deze synthese tussen
metend, observerend en diepgaand karakterologisch onderzoek vormt de
methodologische grondslag der ontwikkeling van het „psychotechnisch"
tot het „psychodiagnotisch onderzoek". Voor dit laatste zijn behalve de
verschillende „tests" (bv. de Rorschacli»test) ook de anamnese (d.w.z.
gegevens uit de voorgeschiedenis van de betrokken persoon), en het
psychologisch vraaggesprek van grote waarde. — Belangwekkend voor
degenen, die zich met arbeidsproblemen bezighouden is het artikel van
295,
Jhr. Ch. A. Rappard „Iets over de psychologische achtergrond van het
geldverdienen". De auteur wijst hier op de grote betekenis, die het „geld»
verdienen" in het leven van de mens inneemt, en is van mening, dat bij
bepaling van het loon niet alleen oeconomische factoren (zoals vraag en
aanbod), of tijds» en bewegingsstudies geraadpleegd moeten worden, maar
dat ook de bedrijfspsychologie hierin een woordje heeft mee te spreken.
K. R. Grunfeld geeft het le deel van zijn artikel „Psychologische
achtergronden in de Twentse textielindustrie". Hij komt hierin tot de
conclusie, dat systematische selectie van arbeidskrachten in de textiel»
industrie zeer gewenst is, en ook mogelijk, doordat de textiel»industrie
zeer gevariëerd is.
Ons Eigen Blad (red. Fr. S. R o m ib o u t s) bevat in het no. van
1 Juli 1949 weer verscheiden actuele artikelen, waarvan we noemen: „De
Keurraad in het Zilver" van Fr. Romfcouts (nr. aanl. v. het
Zilveren Jubileum van de Katholieke Keurraad voor Jeugdlectuur), en
het zich daarbij aansluitend art. van Gerard C. J. M. Verbiest
„Over de moeilijke kunst van recenseren". — P. A. Eggermont
houdt een pleidooi voor de uitspraak „veertig en vijf" i. p. v. het gang»
bare „vijf en veertig".
De Christelijke School (eindredactie: E. H. Bos, Dr. J. Schone»
veld), 5 Aug. 1949.
In het redactionele gedeelte vinden we een meditatie over voordelen
en gevaren van de tegenwoordige techniek („'n vloek of 'n zegen?"). —
Dr. J. C. H. de Pater levert een polemische bijdrage naar aanleiding
van de brochure van frater Doodkorte „Nationaal beneden de maat?"
(over geschiedenisonderwijs). — A. de Jong Ezn. schrijft over
„Tekenen op de Lagere School".
„Dux" (Kath, Maandblad v. Vrije Jeugdvorming in Nederl. en België,
red. Dr. H. M. M. F ort mann, e.a.).
Nummer 9 van dit goedverzorgde tijdschrift is gewijd aan de film.
Wanneer men een goede kijk wil krijgen op de mogelijkheden en de
gevaren van de film, dan zal men dit nummer stellig niet kunnen pas»
seren. Drs. J. Peters opent met een beschouwing over „De suggestieve
kracht van de film". Hierna wordt de film naar haar paedagogische zijde
van verschillende zijden bekeken.
Nummer 10 heeft tot onderwerp: de Jongstudentenvereniging. Er wordt
een pleidooi gehouden voor het stichten van een vereniging, die de Jong»
studenten (waaronder ook de leerlingen der Middelbare Scholen worden
verstaan) omvat. In Nederland behoort een dergelijke vereniging, die een
nationaal karakter zou dragen, tot de vrome wensen. In dit Dux»nummer
worden nu verschillende vormen van Jongstudentenverenigingen be»
sproken, nl. Jeunesse Etudiante Chrétienne (J. E. C.) in Frankrijk (door
Dr. F O r t m a n n); Jeunesse Etudiante Chrétienne Féminine (J.E.C.F.);
de Kath. Middelbare Schooljeugd in Duitsland (door N. B r a n d s m a) ;
de Katholieke Limburgse Jongstudentenbond door Piet Heggen;
het Jeugdwerk van de N. C. S. V. door C. B. Bavinck, en de K. S. A,
Jong»Vlaanderen, door kanunnik K. D u b o i s. Wederom een voor»
treffelijk nummer. C. WILKESHUIS.
296,
C. G. Jung, Psychologie en Opvoeding. 187
p. Uitg.: Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1948.
Prijs: f4,50.
In dit boek zijn opgenomen drie verhandelingen van zeer ongelijke
lengte. De eerste, onder de titel Analytische psychologie en opvoeding,
bevat drie voordrachten, die samen 115 p. beslaan, de tweede: Con»
flicten in de kinderziel, omvat (incl. een Nawoord van 7 pag.) 48 p.;
de derde over Het begaafde kind 18 p.
Hoewel de vertaler vermeldt, dat ze in het Duits verschenen zijn
onder de titel Psychologie und Erziehung, met het jaartal Zürich 1946,
vermoed ik dat ze van veel oudere datum zijn. Althans men vindt en
iliets in van de zienswijze, die rmen als typerend voor Jung kan be»
schouwen. „Conflicten in de Kinderziel" bevat iets over de sexuele
moeilijkheden ten gevolge van gebrek aan tijdige voorlichting, zoals wij
er thans zo vele kennen. Het knoojst aan aan de bekende beschrijving
van „De kleine Hans" door Freud en wil daarvan een aanvulling geven
voor een groter publiek. Het maakt de indruk geschreven te zijn in een
tijd toen Jung nog volbloed volgeling van Freud was. In een werk, dat
ons de historische ontwikkeling zou geven van de diepte»psychologie,
zou een herdruk wel op zijn plaats zijn. Maar ik zie geen duidelijke,
reden om het thans te herdrukken.
Tot mijn leedwezen moet ik bijna hetzelfde zeggen van de lange ver»
handeling, die er aan voorafgaat en de korte, die er op volgt. Dat dit
boek, gelijk de uitgever aankondigt, zou zijn: „onmisbaar voor onder^»
wijzers en opvoeders van professie" zou m. i. een kwarteeuw geleden i)
juist zijn geweest; dat dit thans nog zou gelden, kan ik echter niet
inzien. Ph. K.
>) Deze diagnose blijkt juist te zijn. De drie voordrachten, bier als
de eerste verhandeling weergegeven, werden blijkens de Duitse editie
van 1936 bij Rascher und Cie, Zürich, in Londen gehouden in de maand
Mei 1924. Ik kan deze wijze van voorbchting van het publiek niet be»
wonderen.
297,
WAAR STAAN WE
MET HET AANVANKELIJK LEZEN?
DOOK
W. STEVENS
D.H.O.S.
Wie de Nederlandse en Vlaamse tijdschriften regelmatig
volgt, zal merken dat er heel wat belangstelling blijft bestaan
voor het aanvankelijk lezen i).
Wie hieruit zou besluiten dat de zaak van het globaal lezen
gewonnen is, heeft het verkeerd voor.
Alhoewel de globaal methode uit de praktijk gegroeid is,
heeft men zich later bij de uitwerking van globaal methodes
te angstvallig binnen vooropgestelde theorieën gehouden, wat
in de praktijk dikwijls tot grove fouten en ernstige misluk«
kingen leidde.
Zulks wekte vrees en achterdocht; zelfs uit het Bijzonder
lager onderwijs, waaruit bij ons het globaal lezen geboren
werd, gingen stemmen op om terug te keren tot de oudere
methodes
Wij moeten ons dan ook afvragen: Wat hapert er aan de
globaal methodes? Levert de practische uitwerking te grote
moeilijkheden of vertrekt men van een foutieve theoretische
grondslag?
Wij zouden gaarne beide problemen onder ogen nemen,
doch beperken ons in dit artikel tot de theoretische grondslag.
De globaal methode steunt vooral op nieuwe uitspraken
der psychologie, op de resultaten bekomen bij het onderzoek
van het leesproces. Hieruit volgt dan een nieuwe opvatting
van het leerproces.
L DE PSYCHOLOGISCHE GRONDSLAG.
De globaal methode kreeg een grote kans toen in de psy*
chologie het tij keerde en zij in de nieuwe theoriën een sterke
steun vond. Nadat men gezworen had bij „het element",
kwam nu het zwaartepunt te liggen op „het geheel". Nieuwe
1) Paedagogische Shidiën, jg. 24 No. 7, jg. 25 No. 2, No. 6, No. 10,
Vlaams Opvoedkundig tijdschrift, jg. 27 No. 5—6—7,
Persoon en Gemeenschap, jg. 2 No. 10,
Christene School, 1948 No. 1,
Ons Eigen Bald, jg. 32 No. 16—18.
Tijdschrift voor R. K. B. L. O., October 1947.
Paedagogische Studiën, XXVI. 19
-ocr page 302-298,
termen als syncretisme, globaliteitsprincipe en gestalt kwamen
naar voren.
Het waarnemen der kinderen werd een vruchtbaar terrein
voor onderzoek. A. Descoeudres, Katz, Tobie, Simion, Moses,
Selinka, Baley, Segers en vele anderen trachtten het karakter
en de evolutie van de kinderlijke waarneming te belichten
Wij moeten hier én de psychologische richtingen én de
vele experimenten, die in verband met de kinderlijke waar*
neming genomen werden, onbesproken laten en ons beperken
tot de weerslag van de nieuwe opvattingen op het aanvankelijk
leesonderwijs.
Dr. Decroly paste het globaliteitsprincipe toe op het aan*
vankelijk lezen. Het experiment (Hij leerde gelijktijdig 3 be*
velen, 3 woorden, 3 lettergrepen en 3 letters lezen) en het
resultaat er van (Bevelen werden gemakkelijker onthouden
dan woorden, deze gemakkelijker dan lettergrepen, terwijl de
letters aan het staartje kwamen) is overal bekend. Minder
gekend zijn de resultaten van Segers, die een gelijksoortige
proef afnam, waarbij sommige letters en lettergrepen beter
werden onthouden dan woorden en zinnen.
De uitslagen van Decroly's proeven leidden bij de bouwers
en verdedigers van nieuwe globaal methodes tot allerlei be*
sluiten. Zo wordt er beweerd dat de analyse in het leerproces
niet nodig is, dat het kind hiervoor niet rijp is, dat de waarde
er van voor het leesproces zeer twijfelachtig is, zo ze niet
schaadt, en dat de letterkennis eerder een beletsel dan een
hulp is bij het lezen.
Zijn deze besluiten gewettigd?
Om dit te weten moeten wij ons allereerst afvragen in hoe*
ver deze proeven het eigenlijk lees* en leerproces raken en dan
moeten wij besluiten dat zij de kern van deze processen onbe*
licht laten.
Decroly bestempelt het herkennen in de proeven wel als
„lezen", wanneer hij schrijft: „Nous avons voulu la faire
(démontrer expérimentalement la valeur du principe globale)
notamment pour convaincre les personnes et surtout les péda*
gogues, qui ne peuvent pas se figurer qu'on puisse lire et
écrire une phrase sans connaître les lettres", terwijl dit her*
kennen ook valt onder de bepaling die Segers van „lezen"
geeft: „Pour nous, savoir lire c'est comprendre le sens d'un
0 J. E. Segers, La Psychologie de la lecture, Anvers 1936.
-ocr page 303-299,
texte écrit ou imprimé et en dégager la signification après la
perception des caractères graphiques qui représentent l'idée".
ïoch weten ze dat er bij echt lezen nog iets bijkomt en
Decroly maakt nadrukkelijk onderscheid tussen ongeletterden
en zelfstandige lezers, als hij schrijft: „il est plus facile à un
enfant (qui ignore les lettres) de retenir...." i)
Er dient dus een groot onderscheid gemaakt tussen het
zelfstandig lezen en het lezen in de proeven van Decroly.
In de proeven kan het kind de zin herkennen, doch voor
nieuwe leesstof staat het sprakeloos, terwijl de zelfstandige
lezer ook hier leesvaardig blijft.
Wat leren ons deze proeven?
In de proeven voltrekt zich een associatie tussen, enerzijds
een som of complex van ongekende graphische tekens en
anderzijds gekende zinvolle gehelen (zinnen en woorden)
en ongekende betekenisloze gehelen (lettergreep en letter). De
factoren die de inprenting beïnvloeden, treden ook hier op:
betekenisvolle gehelen worden beter onthouden en de belang«
stelling beïnvloedt de inprenting. Niet het visueel beeld van
de zin is eenvoudiger dan de letter, doch wel beïnvloedt de
belangstelling en de betekenis de inprenting. Nemen we het
visueel gegeven. Alle graphische tekens zijn, op zich, voor
het kind ongekend en betekenisloos. Decroly gebruikte bij
de proeven verbonden schrift, Segers vermeldt niets omtrent
het gebruikte schrift. Bij verbonden schrift vormen de zinnen,
woorden, en letters op zichzelf een geheel. Bij script of ge«
drukte tekst zijn de zinnen, woorden en lettergrepen samen«
gesteld uit een wir«war van verschillende tekeninkjes, enkel
de letter vormt een eenheid. Voor het opnemen en in«
prenten van het graphisch teken op zich is de
letter eenvoudiger dan de andere gegevens. Dit
blijkt niet alleen uit proeven, die S. Forer nam, en waarbij
letters, woorden en zinnen werden aangeboden met de be«
tekenis van een zin of een woord, en waarbij de letter vlugst
gekend was; maar ook uit eenvoudige opdrachten in de
kleuterklas.
Hoe belangrijk de proeven van Decroly dan ook zijn voor
de studie van het aanvankelijk lezen, hun waarde in het leer«
en leesproces is afhankelijk van andere factoren.
1) L'école nationale, p. 491.
-ocr page 304-300,
Immers, neemt men in het leesproces enkel zingehelen op,
dan mag men besluiten dat de zin vertrekpunt, leer? en
leesstof in het aanvankelijk lezen moet zijn. Ziet men het
lezen echter als een synthetisch proces, dan moet men ver?
trekken van de betekenisvolle letter en lettergreep Hebben
in het leesproces de woorden, lettergrepen en letters een
functie te vervullen, dan moet nagegaan worden hoe deze
best gediend worden.
Wianneer men vertrekt met betekenisvolle gehelen, welke
moeten dan genomen worden?
Boven de zin staat de samengestelde zin, hierboven het ver?
haal. Indien nu werd aangetoond, dat het verhaal of een
vers beter onthouden werd dan een zin, zou men dan van
het vers of het verhaal moeten vertrekken?
Geeft het inprenten van zinnen een betere leeshouding, of
is het economischer? In hoeverre moeten de zinnen of woorden
ingeprent worden?
Op al deze problemen kunnen de resultaten der proeven
geen licht werpen, ze moeten hun oplossing vinden in het
onderzoek van het leer? en leesproces.
II. HET ONDERZOEK VAN HET LEESPROCES.
De Oogbeweging.
Volledige overeenstemming is bereikt aangaande de be?
weging der ogen bij het lezen. Daar het oog vordert met
sprongen, om ^Vis van den tijd te rusten op een leesveld,
houdt de beschouwing van het leesproces als een achtereen?
volgens zien en verklanken van letters geen steek meer. De
spelmethode, die aan de letter een zelfstandige waarde hechtte,
heeft dan ook, theoretisch althans, afgedaan.
Het Opnemen.
Het grote probleem blijft echter: Hoe worden de woorden
gedurende de pauzen herkend? Algemeen wordt toegegeven
dat het opnemen niet zuiver ideo?visueel gebeurd; doch zo
wordt aangenomen dat het leesproces langs het visueel beeld
over het auditief?motorisch beeld (met articulatie of inner?
speech) naar het begrijpen vordert, dan blijft nog de vraag:
Hoe komt het visueel beeld tot stand? Wordt enkel een vaag
globaal?beeld gezien of enkele delen, of alle delen in het
1) Zo handelden sommige Nederlandse en vele Zwitserse methode»
bouwers.
301,
geheel? Wordt van het globaalsbeeld overgesprongen naar
het auditiefsmotorisch beeld en de betekenis, of zal dit ge*
schieden van uit de delen?
De uitkomst op deze vragen is van groot belang daar ze
in sterke mate het leerproces zal beïnvloeden.
De Proeven.
Vele proeven werden aangewend om deze vragen te be*
lichten doch volle klaarte konden ze niet brengen. De con*
clusies, die men uit deze proeven trok, stemmen niet altijd
overeen. Meestal belicht elk onderzoek slechts een aspect
van het complexe leesproces, en begaat men de fout de
conclusies van het enge gebied der proef over te brengen op
het volle leesproces.
Een ordening der proeven is dan ook geboden.
Vooreerst moet men onderscheid maken tussen proeven
die genomen werden bij adulten, en deze bij kinderen.
Alhoewel ons de eerste inlichten over het normale leesproces,
mag men niet besluiten dat het aanvankelijk lezen gelijker*
wijze verloopt.
Tussen de proeven, die bij kinderen werden genomen, moet
men onderscheid maken tussen kinderen, die met een syn*
thetische* en die met een globaal methode leerden lezen.
Bij deze laatste moeten weerom onderscheiden, de proeven
genomen in het stadium der inprenting, en deze genomen
in het stadium van het eerste zelfstandig lezen.
In alle proefresultaten moet men er mede rekening houden
of er bekende dan onbekende tekst gebruikt werd.
Wij zullen de bekomen resultaten ordenen en onderbrengen
bij de verschillende leesfactoren.
De Factoren van het Leesproces.
Het leesproces is zo ingewikkeld dat de ganse psyche er
in betrokken is. Meerdere factoren werken er in samen en
we zien dat de verschillende proeven, dan de ene, dan de
andere factor naar voren hebben gebracht.
De Betekenisfactor.
In het normale leesproces is deze factor van groot gewicht.
Het denken, gericht door de betekenisinhoud van de vooraf*
gaande tekst, anticipeert reeds op de gedachtegang en kanali*
seert de herinneringsmomenten in die bepaalde richting.
O Zie een uitgebreide opgave bij Segers gecit.
-ocr page 306-302,
De waarde van deze factor werd beklemtoond in volgende
proeven:
1. Teksten gesteld in een vreemde taal of deze met moeilijke
woorden vergen meer en langdurige fixeerpauzen.
2. Woorden worden gemakkelijker in een zin dan afzonder*
lijk gelezen.
3. Vertrouwde zinswendingen worden gemakkelijk gelezen.
Dat de betekenisfactor niet als „de" factor mag beschouwd
worden, leert ons de ervaring. Indien in een leesmethode
deze factor overheerst, dan komen de kinderen tot radend
lezen. („Kat" wordt „poes", „gracht" wordt „sloot" enz.)
Er zijn dus andere factoren, die bij het anticiperen contro*
lerend moeten werken. Enerzijds kan die controle gevonden
worden in het objectief beeld, dus in de perceptie; anderzijds
in subjectieve herinneringsmomenten, die optreden bij een
analytische* of apperceptieve waarneming.
De assimilatiefactov.
Het opnemen van de tekst geschiedt globaal inzoverre dat
niet alle delen van het woord duidelijk worden waarge*
nomen. Door herinneringsmomenten wordt zoveel aangevuld
tot de indruk ontstaat dat men het ganse woord duidelijk
heeft opgenomen. Zo steunt de lezer gedeeltelijk op vroegere,
meer objectieve analytische waarnemingen, waarbij de struc*
tuur van het beeld ontieed werd.
De assimilatiefactor werkt met schema's van woordgroepen,
woordbeelden en woorddelen. Het denken kanaliseert deze mo*
menten, samen met andere (als auditief*motorische momenten),
die tot de herkenning kunnen bijdragen. Hoe minder
ervaringsschema's de lezer echter bezit, hoe
meer hij tot analyse van de woordstructuur
moet overgaan om te kunnen lezen.
Uit dit gezichtspunt worden volgende proefresultaten
duidelijk:
1. Nieuwe teksten hebben meer fixeerpauzen nodig. (Men
kan hier niet zo sterk van ervaringsschema's profiteren).
2. De moeilijkheid om vreemde teksten, vreemde woorden,
en uitdrukkingen te lezen vindt zijn oorzaak in het uit*
sluiten of verminderen van de betekenisfactor, maar ook
in het feit dat hier vreemde woordbeelden optreden,
die zelf vreemde klankwoorden oproepen, zodat de her*
inneringsmomenten zeer zwak zijn.
303,
Nu blijft nog een grote reeks proeven te ordenen, nl.
deze waarbij men een antwoord trachtte te vinden op de
vraag: IVat wordt gedurende de fixeerpauzen opgenomen,
wat wordt subjectief aangevuld?
Wanneer men hierbij besluit: De herkenning gebeurt door
de eerste letters, door de laatste letters, door enige markante
letters, door de globaalvorm, de lengte van het woord, en zo
meer, dan toont de menigvuldigheid en de verscheidenheid
der resultaten ons aan dat hier niet één enkele factor werkt.
De perceptie moet zoveel objectieve gegevens opleveren, dat
de lezer op grond ervan de woordstructuur kan doorzien.
Daarom moet wanneer de woordherkenning plaats grijpt op
grond van enige markante letters steeds het woordgeheel
minstens als achtergrond fungeren, terwijl bij de herkenning
op het globaalbeeld ook de delen, zij het dan vaag, moeten
meewerken.
De bewustzijnsomvang bedraagt dertien eenheden, waarvan
er zes in het blikveld staan. Alhoewel het leesveld dikwijls
groter is (15—22) bestaat altijd de mogelijkheid zes letters
duidelijk als elementen te zien, terwijl er zeven op de achter«
grond blijven. Proeven met lange woorden i) en woorden,
waarvan enkel de globaalvorm wordt onderscheiden, leren
ons dat slechts uitzonderlijk het globaalbeeld voldoende is
voor de herkenning. Duidelijk komt dit naar voren wanneer
men de betekenisfactor uitschakelt, door afzonderlijke woor«
den aan te bieden. Enkel in analoge reeksen gaat de herken«
ning uit van de eerste, laatste of middenste letter (man kan
pan____) doch dan met het bewustzijn dat het resterend
woorddeel steeds gelijk is.
De technische factor.
De betekenis« en assimilatiefactor zijn op zichzelf onvol«
ledig. Zij eisen beide een ondergrond waardoor controle
op het woord verzekerd is.
Ook het kind, staande in het voorstadium van het zelf«
standig lezen, leest met behulp van de betekenis« en assimilatie«
factor. Het zelfstandig lezen eist echter meer, want het steunt
op een inzicht in de graphische techniek en op de technische
vaardigheid.
O Zie b.v. Rombouts, Nieuwe Banen, 162, de proef van Hobsien met
het woord Kastanienverkaufer.
304,
Hier ligt het essentieel verschil tussen het globaal lezen
van de beginneling uit het voorstadium en dit van de zelf'
standige lezer. Is bij de beginneling een zin ingeprent, dan
leest hij deze doordat de geschreven vorm geassocieerd werd
aan de klank. Hij zal de zin: „ik ga naar de klas" gemakkelijk
verwisselen met „ik ga naar school". De zelfstandige lezer
steunt niet enkel op de associatie, doch door het inzicht
in de graphische techniek, is het hem duidelijk welke de zin
van de geschreven vorm is en moet zijn. Daarbij maakt
het inzicht hem mogelijk om op eigen handje op verovering
van nieuwe teksten uit te gaan, terwijl de beginneling uit het
voorstadium zich niet buiten de ingeprente woordenschat
kan wagen.
De grond voor het zelfstandig lezen is het in*
zicht in de graphische techniek.
De gesproken zin wordt aangeduid door visuele tekens.
Ieder woord heeft een eigen visueel beeld. Komt het inzicht
niet verder dan tot deze constatatie, dan is er enkel van zelf*
standig lezen sprake als alle woordbeelden globaal zijn inge*
prent. Het vierjarig meisje van Belot is reeds verder, want
uit de ingeprente woorden „bateau" en „plat" kan het een
nieuw woord „plateau" lezen. Tot volle inzicht gekomen,
weet dit kind dat aan een graphisch teken steeds eenzelfde
klank gebonden is. De graphische elementen, tot dan toe
zinloos, krijgen nu betekenis en dit in het woordgeheel.
Hierdoor kan de structuur van het woordbeeld doorzien
worden.
Door een an a 1 y t i s c h * s y n t he t i s ch waarnemen
van het woordbeeld, waarbij men gericht is op
de herkenning van het woordgeheel, doch de
structuur ervan uit de delen wil ontdekken,
komt men tot zelfstandig lezen. Niet dat alle lezen
zo zal verlopen, de betekenis* en assimilatiefactor zullen in
het gewone leesproces sterk meewerken, doch opdat deze
factoren vruchtbaar functioneren moet de technische vaardig*
heid steeds ter hulp kunnen geroepen worden.
Het belang van de technische factor komt duidelijk naar
voren, wanneer bij een tekst de betekenisfactor en de her*
inneringsmomenten achterwege blijven (b.v. bij het voor*
komen in de tekst van een vreemd en technisch moeilijk
woord). De lezer remt dan, hij ziet scherper toe, struikelt
als het ware over het woord. De technische factor treedt in
305,
actie en de lezer geeft blijk van het analytisch?synthetisch
proces door nadruk te leggen op de woordgeleding en ieder
deel te beklemtonen: „ne?mo?tech?nische#middelen".
In het gewone leesproces treden de drie factoren zelden
afzonderlijk op. Zij staan hier zo sterk in wisselwerking,
dat het moeilijk is om de rol van ieder in een leesakte te
bepalen. Steeds staan ze samen in dienst van de woordher?
kenning. Het visueel woordbeeld is symbool van het ge?
sproken woord, dit symbool van het begrip. Het begrip, de
betekenis, is het doel van de leesakte, vandaar de voorname
rol van de betekenisfactor. De andere factoren staan hierbij
in dienst om langs het auditief?moto risch beeld om, tot de
betekenis te komen.
Het Leesproces in het Aanvankelijk Stadium.
Bracht de studie van het leesproces reeds moeilijkheden
mee, hier worden deze nog verdubbeld. Een grote moeilijk?
heid van onderzoek is reeds gelegen in de verscheidenheid
van wegen waarlangs de kinderen tot de leeskunst gebracht
worden. Iedere gevolgde methode laat sporen na in het
leesproces van het kind en zo komen de onderzoekers dik?
wijls tot tegenstrijdige resultaten. Sommige beweren dan ook
dat het kinderlezen zuiver globaal verloopt, terwijl andere
menen dat het gelijkwaardig is met dit van de volwassenen,
waar een derde groep vindt dat in het aanvangsstadium syn?
thetisch gelezen wordt.
Doch langs welke weg het kind ook tot leesvaardigheid
komt, steeds zien we op een bepaald moment het leesproces
sterk evolueren. Dat deze verandering het sterkst optreedt
bij de globaal methode, is zonder meer duidelijk. Terwijl
we bij de spelmethode van een eerste zuiver technisch stadium
kunnen spreken, moeten wij het aanvankelijk lezen in de
globaalmethode indelen in een periode van globaal inprenten
en een tweede van zelfstandig lezen. Voor alle duidelijkheid
zullen wij beide stadia afzonderlijk behandelen en de proe?
ven, die op ieder terugslaan hierbij indelen.
Het voorstadium met het zuiver globaal lezen.
Zien wij de periode voorbij, waarin sommige methodes
met vaste zinnen werken, dan steunt het kind in dit stadium
op twee leesfactoren: de betekenis? en de assimilatiefactor.
Inzicht in de graphische techniek ontbreekt volledig. Het
306,
is verkeerd, wij herhalen het, de draagwijdte van proefresul*
taten uit de eerste* ook over de tweede periode te spreiden.
Zo hebben de proeven van Decroly betrekking op het in*
prenten en niet op het zelfstandig lezen van de tweede periode.
De grote vraag: „Hoe geschiedt de overgang van de eerste*
naar de tweede periode?" verschuiven wij naar „De studie
van het leerproces".
Het stadium van het eerste zelfstandig lezen.
Alhoewel het kind hier het leesproces der adulten benadert,
blijven er toch nog grote verschillen bestaan.
Vooreerst mist het kind de grote schat herinnerings*
momenten, die het lezen van de adult zo vergemakkelijken.
Daarenboven is de woordenschat der kindertaal nog zeer
arm. Hierdoor is het kind in sterke mate aangewezen op
het technisch moment, op het analyseren van de woord*
structuur. Dikwijls is het woordgeheel te ingewikkeld van
bouw, zodat het kind zich noodgedwongen op één der woord*
delen moet richten. Het wekt dan ook geen verwondering
dat de proeven uitwijzen dat bij het kinderlezen de fixeer*
pauzen veelvuldiger voorkomen en veel langer van duur zijn.
Om nu de waarde van het graphisch teken bij het aanvan*
kelijk lezen te bepalen, deden we volgend onderzoek in
klassen die werkten met globaal methodes. (Spel* en normaal*
woordmethodes sloten we uit omdat hier de kinderen vol*
ledig op de letter gericht zijn. We kozen dan klassen met
zuiver globaal en gematigd globaal methodes).
Volgende vragen stonden voorop:
Zijn kinderen die tot zelfstandig lezen gekomen zijn, zich
bewust van de klankaanduiding van het graphisch teken, en
zulks ook in klassen waar geen poging gedaan wordt om
dit bij te brengen?
Welke is de verhouding tussen letter*, lettergreep*, woord*
lezen?
Is er graduatie in moeilijkheid naar gelang de min of meer
ingewikkelde bouw van de woorden?
Hoe is dit alles gesteld met kinderen, die niet aan het zelf*
standig lezen toe zijn?
Als materiaal gebruikten wij weinig kinderlijke woorden,
lettergrepen en letters. Hierdoor konden we de betekenisfactor
uitschakelen en bleven we tevens buiten de ingeprente woor*
denschat van de verschillende methodes.
307,
De proeven werden genomen in eerste klassen bij 6—7«
jarigen en wel op de volgende data: Groep I: 16/1/1945;
II: 18/12/1946; III: 12/2/1947; IV: 14/2/1947; V (2e klas):
4/1945; VI: 20/2/1947.
Het materiaal: vaan, buur, duit, fijl, gom, hees, jeuk, ziel,
zul, ba, doo, hoe, fa, gi, jaa, kie, lui, me, soo, no, puu,
veu, ree, a aa b c d____
De uitslag gaf:
Groepen |
Aantal PP |
Woorden |
Lettergrepen |
Letters | ||||||
Gekend |
Totaal |
% |
Gekend |
Totaal |
% |
Gekend |
Totaal |
% | ||
jj Gematigd III " IV V Zuiver Gl. |
33 Jong. 9 j.aM. |
269 |
330 |
81 |
425 |
462 |
92 93 94 |
964 |
990 |
97 98 |
Totaal |
170 |
1356 |
1700 |
79 |
2010 |
2380 |
84 |
4743 |
5077 |
93 |
Met de meerlettergrepige woorden onderzochten wij 95
kinderen. Dezen behaalden: Meerlettergrepige woorden: 48^/0
juist, eenlettergrepige woorden: 84"/o. lettergrepen: 97o/o,
letters 97 "/o-
Besluit:
Wij kunnen deze proeven niet uitvoerig bespreken, daarom
geven we de resultaten en besluiten:
Bij het lezen van nieuwe woorden zien we dat met het
„kunnen lezen" de bewuste kennis van de graphische ele«
menten (als klankaanduiding) gepaard gaat. Kinderen, die
volledig kunnen lezen, zijn zich bewust van de functie der
graphische elementen, en kennen ook alle letters. De letter«
kennis is evenwel niet de maatstaf van het
„kunnen lezen"; m.a.w. de letterkennis alleen is niet vol«
doende. Er zijn kinderen, die alle letters benoemen, en toch
niet bekwaam zijn te lezen. Buiten de kennis der delen
is nodig het inzicht in de leestechniek. Steeds
kan men de kinderen in twee groepen splitsen:
deze m e t en deze zonder inzicht. Bij de laatste moeten alle
woorden ingeprent of geraden worden, de eerste zijn bekwaam
om zelfstandig de structuur van nieuwe woorden te doorzien.
Van uit het technisch standpunt gezien is de letter eenvou«
-ocr page 312-308,
diger dan het woorddeel, het woord en het samengestelde
woord (97 7o, 97 »/o, 84 «/o, 48 o/o). Dit zou aanwijzen dat in
het aanvankelijk lezen met een klimming van moeilijkheden
dient rekening gehouden, die leidt van het eenvoudig ge#
structueerde woord naar de meer gecomplicieerde.
Uit de studie van het leesproces lichten we het voor*
naamste besluit:
„Er bestaat een essentieel verschil tussen het
globaal lezen van de beginneling en het globaal
lezen van de adult. De weg van het eerste lezen naar
het tweede loopt over het klankwoord en de brug wordt
gevormd door het inzicht in de graphische techniek. Hoe
dit inzicht tot stand komt willen we hier verder belichten.
III. HET LEERPROCES.
Terwijl het leerproces vroeger zuiver*logisch was gefun*
deerd, wil de globaal methode het op een kinderpsycho*
logische grondslag vestigen. Hierbij steunt men op het leer*
proces van het spreken i) en op het spontaneïteitsprincipe.
De verdedigers der globaal methode stellen het leren lezen
meestal als een spontaan groeiproces voor. Hamaïde schrijft:
„Pas de methode mais une evolution naturelle." Jw Degand
meent dat het lezen een discipline van visuele orde is, waarbij
men vertrekkend met globale zinnen aan het kind de natuur*
lijke ontbinding moet overlaten-).
Spontaneïteit! Geen stelselmatigheid! Geen ingrijpen! Geef
het kind voldoende leesstof en alles komt terecht. Geen ont*
binding, hoogstens de visuele, niet op de letterwaarde steunen,
„Het is mogelijk leesonderwijs te geven zonder vroegtijdig
over te gaan tot ontbinding van woorden in lettergrepen en
letters. Het blijkt zelfs dat deze oefeningen weinig bevorder*
lijk zijn voor het lezen."
Bij voortdurend aanbieden van eenzelfde woordmateriaal.
O De vergelijking van het „leren spreken" en „het leren lezen" kan
wegens plaatsgebrek niet doorgevoerd worden. Hopelijk komen we daar
op terug.
Decroly, La Fonction de globalisation et l'enseignement,
Hamaïde, La methode Decroly (blz. 174 en verder),
Degand, geciteerd bij Segers blz. 44 in La Psychologie de la Lecture,
Ccurremans, Lezen is spelen, 1929, blz. 41,
J. A. Janssen, Globaal Lezen, Verslag van een proef met na*
betrachting.
309,
zal voorzeker de differentiatie van het visueel beeld spontaan
geschieden. In die zin kunnen hoger aangehaalde argumenten
beaamd worden. Maar dan blijft de vraag open: „In hoeverre
moet de analyse in het leerproces doorgevoerd worden?"
De analyse, die ophoudt bij het woord is onvoldoende,
vermits men alsdan genoodzaakt blijft ieder nieuw woord,
en dus de ganse woordenschat, aan te leren. De lettergreep
geeft reeds meer, daar hiermee reeds nieuwe woorden kunnen
gelezen worden (Plat + bateau = Plateau), doch dit geeft
niet altijd uitkomst. Herkent een kind b.v. in het woord
„meer" het deel „mee" dan kan het enkel door raden tot
het woord komen. Om zelfstandig te kunnen lezen moet de
volle woordstructuur kunnen doorzien worden.
Is het nu voldoende dat enkel het visueel beeld geanaly
seerd wordt?
Wij komen hier tot het verband tussen gesproken? en ge?
schreven taal^). Van uit het standpunt der ideo?visuele
methode is het logisch dat het luid lezen door stil lezen
vervangen wordt, daar lezen essentieel een discipline van
visuele orde is. Doch ook zij moet zich tevreden stellen met
een „zoveel mogelijk", want de klank kan niet uitge?
sloten worden. Neem b.v. dat de zin: „Open de deur!"
wordt ingeprent met uitsluiting van alle verklanking. Na
enige oefening zal het kind bij het aanbieden van de zin
dadelijk het bevel uitvoeren. Maar wat is er dan in den geest
van het kind aan deze tekst verbonden? Het kind kan
denken: „Ik moet de deur opendoen. Doe de deur open en
toe. In de gang gaan enz....." of enkel de handeling asso?
ciëren aan de tekst, zonder dit in woorden uiteen te leggen.
Het verstaan is zodoende niet volledig, daar de betekenis
slechts gedeeltelijk uit de tekst wordt gehaald. Daarom be?
gint ook iedere methode met aan een geschreven vorm,
klanken, woorden, of zinnen m. a. w. een gesproken vorm te
associëren. Vroeg of laat moet het kind zich bewust worden
dat „dit" woordteken symbool is van „dat" klankgeheel. Het
verklanken kan noch mag dus bij het aanvankelijk lezen over
het hoofd gezien worden.
Wanneer men bezwaren oppert zeggende dat: „les mots sont
groupés suivant les cléments reconnus visuellement", „het
') Het verband geschreven—gesproken taal moet wegens plaatsgebrek
onbehandeld blijven.
310,
associeren van visueel en auditief cliché volstrekt moet ver*
meden", „het beginsel der klanksynthese een vals beginsel
is", „de letters niet benoemd worden als afbeelding van ge*
luiden maar als tekens die ze overal ontmoet hebben (?)",
„de letterkennis meer hindert dan dat ze een steun is bij het
lezen", dan steunt men op gronden die vreemd zijn aan het
ware lees* en leerproces.
Elke analyse heeft slechts zin in zoverre ze een vruchtbare
synthese voorafgaat. Zonder bewustwording van de klank'
waarde der graphische elementen is een vruchtbare synthese
uitgesloten. Een eenzijdige analyse, enkel gericht op het visueel
beeld brengt wel de elementen van het geschreven woord naar
voren, doch kan niet verhelpen dat het woordbeeld complex
blijft. Zodra echter het visueel* en auditiefcliché met elkaar
verbonden zijn bestaat de mogelijkheid om de woordstruc*
tuur te doorzien, en kan een vruchtbare synthese volgen;
want dan weet het kind dat de geschreven woordvorm sym*
bool is van het gesproken woord, en dat in de geschreven
vorm elementen te vinden zijn, die zelf symbool zijn van
elementen uit het gesproken woord. Hierdoor beheerst het
kind meteen de geschreven vorm der taal. De woordelementen
krijgen zin, nu ze gezien worden in functie van het woord*
geheel en meteen komt er ordening in het woordmateriaal
dat het kind bezit. Van dit moment af bestaat de mogelijk*
heid om van een geschreven woord naar het gesproken woord
over te gaan en van hieruit weer tot het eerste weer te keren.
Nu mogen wij niet vergeten dat de leesakte verschilt naar
de aard der leesstof en de gevormdheid van de lezer. In het
eerste stadium van de globaal methode is de letterkennis niet
voordelig. Ook de gevormde lezer kan, dank zij de leesvaar*
digheid en de rijkdom aan schema's, meestal op de globale
herkenning verder springen. Maar tussen het globaal lezen
van de beginneling en dit van de gevormde lezer staat het
lezen van het kind dat zo pas inzicht in de leestechniek ver*
wierf en zijn eerste oefeningen in het zelfstandig lezen maakt.
De grootste fout werd begaan door, enerzijds
dit kinderlijke lezen gelijk te stellen met het
globaal lezen (inprenten) van het eerste sta*
dium, en uit de proefnemingen hierop gevolg*
trekkingen te maken voor het ganse leerproces;
en anderzijds door het gelijk te schakelen met
het lezen van de gevormde en uit proeven die
311,
hierop genomen werden het eerste zelfstandig
lezen te willen bepalen.
In de studie van het leesprroces zagen we dat het eerste
zelfstandig lezen meer en langduriger pauzen vergt Het woord«
beeld moet dus scherper op zijn bouw nagekeken worden.
Vermits de eenzijdige analyse van de geschreven vorm hierbij
geen uitkomst biedt, is de lezer genoodzaakt te steunen op
de verbinding woordelement (woorddeel, graphisch element)«
beantwoordende klank.
De analyse zal zich dus niet enkel mogen richten op de
geschreven vorm, noch enkel op het klankwoord, doch op
de geschreven vorm als symbool van het klank«
woord, want enkel langs deze weg kan de struc«
tuur der woorden doorzien worden en is dus
een vruchtbare synthese mogelijk.
Zal de klankanalyse, de bewustwording van het verband
tussen graphisch element en klank, spontaan verlopen?
In de gesproken taal is het kind reeds lang aan het woord
toe. Wel zijn veel woordverbindingen en zinconstructies nog
een gesloten eenheid, doch daar neven kan het kind reeds
een grote schat woorden zelfstandig gebruiken. Verder dan
het betekenisvolle woord is de analyse meestal niet doorge«
drongen. Er bestond trouwens geen nood of oorzaak voor.
Daar in de letter en de lettergreep de betekenis wegviel, was
alle analyse zinloos. Zal nu, drie, vier jaar nadat het kind
tot het woord is gekomen, deze klankanalyse plots vanzelf
doorbreken? Zeker zal het kind komen tot de eenlettergrepige
woorden (Decroly steunt hier op voor de verdediging der
spontane analyse) doch dit is onvoldoende. Geschiedt het,
zoals Evers Kuitert schrijven i): „pas als het kind met een
aantal woordgehelen vertrouwd is, zal het, maar dan ook
spontaan, en zelfstandig, vormovereenkomst opmerken tussen
gelijke lettertekens en deze gaan associëren met op dezelfde
w ij z e uit het klankgeheel geanalyseerde klanken?" En is
het waar dat „deze associatie klank«letter ontstaat zo langs
onbewuste weg. De aandacht mag niet getrokken worden
op de losse letters, door ze los te maken van het geheel?"
Dit is aan te nemen voor het geschreven woord, doch de
spontane associatie klank«graphisch element is veel moeilijker.
O Evers, Kuitert en Van der Velde, Handleiding Van Kindertaal tot
Moedertaal, le druk, blz. 36, blz. 97.
312,
Merken we vooreerst op dat de bezwaren die men tegen
het phonetisch karakter der taal inbrengt, juist deze spontane
analyse in de weg staan. „Mes, Mies, moe, meet. Mei, de,"
kunnen in hun elementen ontbonden worden, doch daar aan
het gelijke element „e" hier niet steeds dezelfde klank beant*
woordt, levert de spontane analyse niets op, terwijl de leiding
aanstonds de juiste gehelen zou kunnen naar voren brengen.
Doch daarenboven is deze spontane analyse voor het kind
zeer weinig gemotiveerd. Wanneer het kind geholpen door
de globaal methode, een woordenschat heeft ingeprent, leest
het globaal de teksten die door middel van deze woordenschat
worden voorgesteld, terwijl nieuwe woorden worden geraden
of voorgezegd. Zodoende heeft het kind geen behoefte aan
een analyse van het klankwoord, het woordbeeld volstaat om
verder te kunnen. Wanneer intelligente kinderen spontaan
tot analyse schijnen over te gaan, mag niet uit het oog ver*
loren worden dat hier buitenschoolse invloeden (ouders,
broers of zusters____) de kinderen kunnen beïnvloeden. Dat
de klank*letterverbinding bewust is, blijkt uit de proeven
vermeld bij de studie van het leesproces. Alle kinderen, die
konden lezen, waren zich van de verbinding bewust.
Zo blijkt dat de analyse noodzakelijk is, dan staan we voor
de vraag: Op welke wijze moet de analyse geleid worden?
Wanneer is hiervoor het juiste tijdstip aangebroken? In hoe*
verre moet ze doorgevoerd worden?
De oplossing van deze problemen eist een diepere studie
van het leerproces.
De aspecten van het leerproces.
In het algemeen is het leerproces van het lezen sterk
associatief opgevat. Men ziet het bijna uitsluitend als een
doorlopend proces, waarbij men geleidelijk meer stof bij*
brengt. Associeerde men vroeger klank*letter om hiermee te
functioneren, zo worden nu teksten met woorden of zinnen
verbonden en door herhaling vastgelegd.
Wiat merken wij nu op bij de studie van het leerproces?
Er is een kloof tussen het globaal lezen van het aanvangs*
stadium en het zelfstandig lezen. In het aanvangsstadium
wordt enkel associatief gewerkt, zodat de aangeboden lees*
stof beklijft door herhaaldelijk aanbieden. De zelfstandige
lezers beheersen blijvend de leesstof. (Volgende proef maakt
dit duidelijk: Groep A (zelfstandige lezers) en groep B
313,
(globaal lezers) kregen drie woorden aangeboden. A kon ze
lezen, bij B werden ze ingeprent. Achttien dagen na de in?
prenting kon A deze woorden nog lezen, terwijl de pp. van B
ze helemaal of gedeeltelijk vergeten waren.)
Deze kloof blijft bestaan tussen zelfstandige lezers en kin?
deren, die woorden en letters kennen, doch inzicht in de
woordstructuur missen. Daarom moet bij het aanvankelijk
lezen de nadruk gelegd worden op het „inzicht verwerven"
boven het louter associëren. De kloof tussen het eerste globaal
stadium en het zelfstandig lezen kan niet overbrugd worden
door een voortdurend uitbreiden van de leesstof (woorden
en zinnen), noch door het doen kennen der elementen (kennis
die op louter associatief inprenten berust), doch enkel door
de doorbraak van inzicht in de graphische techniek.
Zolang de kinderen dit inzicht missen staan ze hulpeloos
tegenover de onuitputtelijke veelheid van geschreven vormen.
Dit inzicht zou nooit tot stand komen, zo ieder woord zich
van ieder ander woord volledig onderscheidde. Doch de ver?
schillende woorden bevatten gelijke delen en gelijke graphische
elementen. Het herkennen van de gelijke delen is enkel vol?
doende als er volkomen gelijkheid bestaat tussen de woorden
of delen. Is dit niet het geval dan kan enkel een verder door?
gevoerde analyse, die het gelijke voorbijstreeft, een door?
structuering van het woorddeel bijbrengen.
Het leerproces gaat dus verder dan het opdoen van woord?
beelden en van elementenkennis, het moet leiden tot het ver'
werven van een productief kunnen, waardoor het kind in staat
wordt gesteld zelfstandig de structuur van nieuwe woorden
te doorzien, en alzo de geschreven taal te beheersen.
Toch bevat het leerproces ook associatieve elementen. Deze
initieren niet het inzicht verwerven, doch leveren het materiaal
hiertoe. Zij vullen de aanschouwelijke laag waarop zich de
doorbraak van inzicht kan voltrekken en leveren tevens de'
schema's waarop later functioneel kan worden teruggegrepen.
Het inzicht beheerst volledig deze gegevens, zonder inzicht
blijven ze een ongeordende en weinig vruchtbare veelheid.
Vooraleer het inzicht verworven is, bestaat er mogelijkheid
tot quantitatieve overlading, die schadelijk is voor de door?
braak van inzicht. Daarentegen zal deze gemakkelijker tot
stand komen aan de hand van een groep woorden met een?
voudige structuur.
Het inzicht verwerven is een proces van doorbraak, zoals
dit bij ieder niet?louter?mechanistisch leren optreedt. Alhoewel
Paedagogische Studiën. XXVI. 20
-ocr page 318-314,
deze doorbraak van binnen uit moet geschieden ondersteh
ze niet alleen een vertrouwd zijn met de nodige gegevens,
maar is ze ook sterk afhankelijk van de leiding. Als Kohn*
stamm schrijft: „De uitvinding van ons potentieel decimaal
stelsel is een daad van geweldige denkkracht, waartoe slechts
weinigen in staat zouden zijn. Maar het leren hanteren van
zulk stelsel, nu het eenmaal uitgevonden en goed doordacht
is, gelukt aan alle normale kinderen van beneden tien jaar",
dan slaat dit zelfde gezegde ook terug op het schriftstelsel,
en eveneens is hierop dan van toepassing: „het veroveren
van zulk een nieuw hulpmiddel geschiedt, als de individuele
noodzakelijke rijpheid bereikt is, niet geleidelijk door talrijke
herhalingen maar in een plotselinge doorbraak van inlicht,
door het begrijpen van enkele voorbeelden" i).
Het inzicht bij het leerproces is dubbel. Eerst moet ingezien
worden dat de geschreven vorm symbool is der gesproken
taal. Daarna moet een inzicht doorbreken in het „hoe",
de wijze der vastlegging, dus in de graphische techniek. Zodra
de leerling begrijpt dat èn geschreven vorm, èn klankwoord,
kunnen uiteenvallen in delen waarvan de graphische elementen
symbool zijn van de klanken, kan tot analytisch#synthetisch
lezen worden overgegaan. Zo zien we dat vele kinderen die
een beperkte stof diepgaande hebben ingeoefend, en tot de
betekenis der delen zijn doorgedrongen, in één les, na enige
voorbeelden van woordvorming, tot zelfstandig lezen komen.
Aanvankelijk is de structurering sterk bewust, doch ge*
leidelijk aan door de hulp van vroegere doorstructureringen,
door verrijking van de schema's en de steeds groeiende
vaardigheid, wordt dit minder bewust, tot tenslotte bij de
gevormde lezer deze vaardigheid meestal als een bewustzijn
van „kunnen" de leesakte begeleidt. Alhoewel ze bij de
gevormde minder optreedt, blijft ze toch fungeren als onder*
grond, waarop de andere leesfactoren steunen, en kan ze
ieder ogenblik bij een moeilijkheid geactualiseerd worden.
Beschouwing der Analyse van uit dit standpunt.
Inzicht kan slechts doorbreken zo men kan steunen op
een aanschouwelijke basis. Steeds moet er dus een gegeven
woordenschat goed ingeprent worden. Het heeft belang dat
deze woordenschat sterk is ingeoefend (want hieruit moeten
de elementen loskomen en bijblijven), niet te uitgebreid is
(voor de overzichtelijkheid en het degelijk inprenten) en
1) Kohnstamm, Leerboek der Psychologie, 1946, Wolters, blz. 110.
-ocr page 319-315,
eenvoudig van structuur zij (de ingewikkelde structuur be«
lemmerd het inzicht verwerven). Het doel der analyse is niet
alleen, zelfs niet hoofdzakelijk, de kennis der elementen, doch
wel het inzicht in de graphische techniek. Dit moet ontdekt
worden aan de hand van de gekende woordenschat.
Vermits in het normale leesproces naast de technische
factor ook de betekenisfactor en de assimilatiefactor optreden,
moet in een methodische uitwerking hiermede rekening ge«
houden worden.
EEN INTERESSANTE AMERIKAANSE PUBLICATIE O
DOOR
J. H. RINGROSE.
In meer dan één opzicht is Burton's bovenbedoelde studie
de moeite van een kennisname waard. Zijn exposé, want dat
is zij wel in de eerste plaats, geeft een duidelijk overzicht
van hetgeen in de U. S. A. in de laatste 30 jaar op theoretisch«
en practisch«didactisch gebied gepresteerd en gedacht is. Een
werkelijk verbluffende hoeveelheid research«materiaal en tal«
rijke referenties aan vele schoolexperimenten en didactische
studies stelden de auteur tot zijn veelomvattende compilatie in
staat. Voor studenten en beginnende docenten geschreven
— de schrijver is „Director of Apprenticeship" aan de
Harvard University — munt de taal uit door precies« en
helderheid; over de gebezigde vaktermen behoeven geen mis«
verslanden te ontstaan; zij zijn, alvorens gehanteerd te worden,
duidelijk omschreven. Een andere kwaliteit is ongetwijfeld
het zeer overzichtelijke karakter van het boek; de opzet — een
theoretisch en daarna practisch deel —; de opvolging van
de hoofdstukken binnen het raam van elk deel; de dikwijls
puntsgewijze betogen en samenvattingen aan het eind van elk
hoofdstuk; speciale letterzettingen voor belangrijke en minder
terzake doende alinea's; de instructieve „Special Notes", en
„General discussion questions" en last not least: de
„Readings", eveneens aan het slot van elk onderdeel, die naar
meer gespecialiseerde literatuur verwijzen, dat alles verge«
makkelijkt de bestudering aanmerkelijk.
Stellig heeft Burton zich niet slechts tot een compilatie
bepaald. En zijn critische commentaren én de invoeging van
eigen opinies verlevendigen het karakter van deze publicatie.
In zekere zin maakt de auteur het ons daardoor gemakkelijk;
316,
een anders bijkans onoverzichtelijke en zeker onbereikbare
massa literatuur — exponenten van verschillende onderwijs?
richtingen — wordt tot enkele hoofdstromingen teruggebracht,
die Burton naast en soms tegenover elkaar plaatst (in het
bijzonder: de traditionele en de meer moderne leervormen).
Maar tevens stelt hij ons nu in staat een — zij het voon?
zichtig en voorlopig — oordeel te vellen niet alleen over zijn
eigen denkbeelden (die met enig voorbehoud „progressief"
genoemd mogen worden), en over de tegenwoordige toch
ook lang niet altijd even bemoedigende onderwijssituatie in
Amerika; neen, belangrijker nog is het feit, dat wij ons een
idee kunnen vormen over het soort onderwijs, zoals vooraan?
staande paedagogen in de U. S. A. dat in hun land voor de
naaste toekomst wensen. Nuttig ook ter vergelijking met
onszelf.
Wanneer wij — vooruitlopend op een korte weergave van
de eigenlijke inhoud — thans met juist dit laatste punt
zullen beginnen dan moet onmiddellijk één groot verschil
opgemerkt worden tussen — laten we het gemakshalve zo
noemen — de Amerikaanse onderwijsvernieuwingsdenkbeelden
en „de Nederlandse" (die op hun beurt wellicht met „de
West?Europese" samenhangen). De Amerikaan, ook Burton,
pakt de zaak a.h.w. van de buitenkant aan en begint juist
daar, waar wij (in zekere zin tenminste) pas op het laatst
mee starten. Of men voor de verklaring van dit feit een
relatie mag aannemen met de grote voorliefde voor „organi?
satie", waarvan de Amerikaan op dikwijls indrukwekkende
wijze op andere levensterreinen blijk gaf, laten we in het
midden. Maar opmerkelijk is het stellig, dat ook hier alles,
wat maar enigszins met de algemene onderwijs?aanpak, de
leervorm, samenhangt, draait om het vraagstuk van de organi?
satie. En laten we er onmiddellijk aan toe mogen voegen,
dat hier heel wat uit te leren valt niet alleen, doch dat inder?
daad één van de voorwaarden voor het welslagen van een
nieuw onderwijsstelsel ligt in de schepping van een goed
functionnerend apparaat, waarin het juiste „sociale klimaat"
heerst 2). Het behoort ongetwijfeld tot een van de verdiensten
van dit boek, dat het ons ervan overtuigt, dat men — althans
op enkele van de beste lagere en middelbare scholen in de
Verenigde Staten®) — er in geslaagd is (althans schijnt te
zijn) om t. a. v. dit toch brandende probleem tot een aantal
bevredigende oplossingen te geraken.
Het is dan in het bijzonder de zg. „unitary organization".
-ocr page 321-317,
die in dit verband om onze aandacht vraagt. Ook hier te lande
— en b.v. door toedoen van het werk van Decroly — heeft
men zich dikwijls het hoofd gebroken over de organisatie
van een nieuwe leervorm, die te onzent echter veelal de vorm
heeft aangenomen van de met de Unit verwante project* of
probleemmethode. Het is een bekend feit, dat velen hiertegen*
over wat onwennig staan en dat er inderdaad talrijke moeilijk*
heden bestaan om een dergelijke opzet tot een goed*function*
nerend „systeem" te ontwikkelen. Welnu, in dit opzicht vooral
is Burton speciaal in zijn hoofdstukken „Types of Units"
eri „Planning and developing Units" een uitstekende gids. In
iets meer dan 60 bladzijden gecomprimeerd, mag men deze
samenvatting in zijn soort wel een meesterstukje noemen, als
men nagaat, dat de grootmeesters op dit terrein, Roy O. Billet
en Henry C. Morrison^) er ieder ruim 650 pagina's aan
spenderen.
Ook Vastenhouw wijst er op, dat de docent moet kunnen
organiseren, Wanneer hij zich aan een dergelijke aanpak waagt
Uit Burton's studie blijkt overduidelijk, dat „planning", zowel
in de voorbereidingen (de „approaches"), als t. a. v. de verdere
afwikkeling een conditio sine qua non vormt. Uitvoerig gaat
de schrijver dan ook in op al die aspecten, die hiermee te
maken hebben: het onderzoek van de groepsleden, die aan een
„Unit" deel zullen nemen; de keuze en het aan de orde
stellen van een bepaald onderwerp, dat werkelijk levende
interessen raakt; een zo scherp mogelijke omlijning (door
de docenten) van de oogmerken, die men met een bepaalde
Unit koestert, te onderscheiden in direct*bereikbare en verder
afgelegene; de regeling en verdere afwikkeling van een een*
maal uitgekozen onderwerp of aspect van een bepaalde leer*
stof, zó, dat de deelnemers werkelijk coöpereren en partici*
peren; de test. Op bladzijde 299—302 beschrijft hij dan nog
eens in grote trekken de hoofdmomenten van al die proce*
dures, die met deze werkwijze samenhangen: „Genera/
preliminary planning:
I. Make a semester preview. A. Make a general plan for
semester or other time division. B. Make a study of class
personnel.
II. Make a tentative selection of definite units in sequence.
Planning specific units. A. Specific Objectives. B. Overview.
C. Approach. D, Working period. E. Evulation Techniques.
F. Bibliography. G. Instructional Aids and Sources.
Planning daily sequences within a unit. 1. Estimating group
-ocr page 322-318,
and individual progress. 2. Calling the group together when
necessary at the opening of the work period. 3. Calling the
group together____ periodically for the sake of coherence.
4. Planning and making notes on how to meet difficulties.
5. Foreseeing and making notes on how to meet emergency
group discussions."
Natuurlijk kan Burton zich bij deze besprekingen slechts
tot hoofdzaken beperken. Een belangrijke aanvulling zijn dan
ook de 7 laatste hoofdstukken, die de z.g. „leertechnieken"
onder de loupe nemen. Instructief, niet in het minst door de
talrijke voorbeelden uit de practijk (die vaak in extenso
overgenomen worden) zijn b.v. de uiteenzettingen over het
testen en praestesten; over de waardering van de leerresultaten
en samenstelling van rapporten; over de betekenis van de
omgeving als bron voor leermateriaal; over de orde en het
leren onderkennen van specifieke leermoeilijkheden bij kin*
deren. — Leerzaam ook is de onderscheiding in verschillende
soorten van Units, die de auteur indeelt in de zeer vergaande
„experience*Units" (waarbij men vrijwel geheel uitgaat van
een z.g. „pupil purpose") en de „subject*matter Units"
(waarbij de nadruk blijft vallen op het leren beheersen van
de leerstof). De laatste categorie laat hij weer in 4 verschil*
lende typen uiteenvallen, die ieder hun eigen aanpak en af*
wikkeling met zich brengen. Waardevol is Burton's verwijzing
naar de „Source suggestions for units", waarin — aan de
hand van reeds verrichte werkzaamhden in samenhang met
Units — overzichten gegeven worden van het daarbij ge*
bruikte materiaal, de huljjmiddelen en een hele reeks andere
nuttigheden.
Het is duidelijk, dat een wetenschappelijk werker als Burton
zich niet uitsluitend bepalen kan tot de practische kant van
de didactiek. In het eerste, bijna 250 bladzijden innemende
part, houdt hij zich uitvoerig bezig met de theoretische fun*
dering van een en ander. Hoe belangwekkend zijn „Principles
of learning" ook zijn, hoezeer hij ook tracht samenhangen
bloot te leggen met de uitkomsten van moderne onderzoe*
kingen op dit gebied, juist zijn kennelijke instemming met
de aanhangers van de z.g. Field*theory*psychology (G. W-.
Hartmann, A. Gesell, K. Koffka en K. Lewin) en die van
de „Organismic Concept", verraadt een zekere eenzijdigheid,
die hem tenslotte ook parten speelt bij de practische didac*
tiek. Ook hier treffen we uiteraard aanknopingspunten aan met
onze opvattingen als Burton b.v. de eenheid van de persoon.
319,
ook bij het denken, op de voorgrond stelt. Ten aanzien van het
introspectieve aspect van het denken en leren schiet hij echter
tekort, doordat in hoofdzaak het organische naar voren v^^ordt
geschoven (beheerst door het doelbewust streven naar herstel
van evenwicht na verlies ervan tengevolge van een onvol«
ledige aanpassing aan een bepaalde situatie). Dat Burton's
leeropvattingen uitmonden in een duidelijke aanprijzing van
zijn in feite logisch«ongecoördineerde Unit«leermethode, is
begrijpelijk. „Learning is the process of acquiring useful
responses and controls of response through experiencing
them", zegt hij op blz. 212 nadrukkelijk. Voor de opvattingen
over „denken", zoals die b.v. door Prof. Kohnstamm zijn
geformuleerd®) is dan ook geen plaats. Maar daarmee vervalt
voor hem (B.) het belang van een toch uiterst belangrijk deel
van het onderwijs, nl. dat, waarbij systematische samenhangen
van een bepaalde materie in het licht moeten worden gesteld.
De kernvragen die b.v. Prof. Langeveld stelt zowel t. a. v.
de algemene als van de speciale didactiek'), vallen vrijwel
buiten het gezichtsveld van de auteur van dit boek.
Een onderzoek in dezelfde lijn, als Dr. J. Koning of
Dr. H. Nieuwenhuis in hun resp. dissertaties hebben onder«
nomen, komt in Burton's studie nergens voor; ook niet bij
de overigens toch zo talrijke literatuurverwijzingen. — Het
is duidelijk, dat zijn opvatting van de Unit«methode, naast
inderdaad veel waardevols, deze methodisch«systematische
onderwijsaanpak niet tot haar recht kan laten komen. En daar«
mee wordt tegelijkertijd haar relatieve waarde aangegeven; iets,
waar trouwens te onzent ook Vastenhouw, op andere gronden
overigens, duidelijk op wijst Dat deze leervorm niettemin
tenvolle onze aandacht waard is, daar heeft b.v. Prof. Lange«
veld reeds op gewezen").
Het merkwaardige feit doet zich nu voor, dat — het boven«
staande in aanmerking genomen — het op het oog minst
belangrijke deel van Burton's publicatie (althans voor de
auteur zelf minst belangrijke) voor óns voorlopig toch zeer
leerzaam blijft. Ook hier moeten we uiteraard waken tegen
klakkeloze overname van specifiek Amerikaanse onderwijs«
toestanden en «organisatievormen. Maar dat doet niets af
aan de omstandigheid, dat juist Part III: „The organization
of assign«study«recite procedures" en in het bijzonder de
verbeteringen, die B. hierin adviseert, zeer wel het overwegen
waard zijn. Vooral de hoofdstukken, die handelen over meer
zelfstandigheid bij de studie, en een betere gebruikmaking
320,
van „de vraag" zijn — hoewel niet steeds even nieuw —
interessant. De andere hoofdstukken van dit deel heten: The
improvement of assignements; The improvement of the
recitation en The preparation of daily lesson plans.
Wanneer wij tenslotte de balans opmaken van het geheel,
moeten wij — alle geopperde bezwaren ten spijt — niettemin
lezing van deze publicatie aanbevelen. Zij ademt een frisse,
ondernemende geest; er zit gang en durf in de ontwikkeling
van de gedachtengangen — een vrij zeldzaam verschijnsel in
de wereld van het onderwijs. Ook de docent van het m. o.
zal met vele nuttige wenken zijn voordeel kunnen doen. AI
wordt hij door een zekere oppervlakkigheid getroffen i"), hij
loopt zeker geen gevaar in een bedompte, enge sfeer te worden
ingesloten. Juist deze ruimheid en de sterk practische inslag
vormen zeer aantrekkelijke kwaliteiten van Burton's boek,
terwijl ook het aan de orde stellen van de Unit5=leervorm tot
nadenken en nader overleg dwingt.
Verwijzingen :
1) William H. Burton: „The guidance of learning acti»
vities", a summary of the principles of teaching as based upon
the principles of learning. 601 blz. 1944. D. Appleton»Century Com»
pany. New York. London. — Aanwezig in de U. S. 1. S. Library
in Den Haag.
2) Kurt Lewin: „Experiments on autocratic and democratic atmo»
spheres", in The social frontier, July 1938, Vol. IV, no. 37.
3) In een persoonlijk schrijven noemt Burton slechts enkele ,.excellent
secondary schools in the Middle West and Far West" (b.v. Santa
Barbara en San Diego in Californië; Denver (Colorado); Minnea»
polis (Minnesota). „I regret to say that there are few truly pro»
gressive schools along the Atlantic seaboard".
4) Roy O. Billet: „Fundamentals of secondary»school teaching, with
emphasis on the Unit method". 1940.
Henry C. Morrison: „The practice of teaching in the secondary
school". Rev. Ed. Eight Impr. 1947.
5) M. Vastenhouw: ..Project»Onderwijs". blz. 35, „Nog één moeilijkheid
zal ik noemen.... Heeft U organisatietalent?" 1948.
6) Zie b.v. Ensie I, Psychologie, blz. 476, 2e kolom en Opvoeding en
Onderwijs, blz. 542, le kolom, en in „Naar een nieuwe Didactiek"
(Algemene Inleiding), 3e druk, blz. 20 en vooral blz. 22.
7) Dr. M. J. Langeveld: „Inleiding tot de Paed. Psychologie", 3e druk,
1947, blz. 418, b.v. „Grondslag van elke speciale didactiek moet het
____zijn de kategoriale ordeningssystemen, welke dit bepaalde stof»
gebied beheersen, bloot te leggen". Betrekkelijk achteraan komt pas
de vorm van het onderwijsproces.
8) M. Vastenhouw: „Project»Onderwijs", 1948, blz. 34: „De bezwaren!
____we (kunnen) in het algemeen de rustige, methodische gang van
elk vak op zichzelf____niet missen". Zie ook C. Schreuder: „Aard»
-ocr page 325-321,
rijkskunde op de L. S.", 1934, blz. 13: „We komen____ met een
gematigd Project'Plan, omdat we uit theoretische en practische over*
wegingen de leervakkenindeling van de hogere klassen willen hand*
haven.".
9) Zie zijn onder punt 7 genoemde boek, pag. 443. Ook Vastenhouw,
blz. 31—34. Wel moge opgemerkt worden, dat Burton voor de junior
college en high school „a mixture of general unified courses and
special subjects" verlangt en géén uitsluitende Unit'leervorm. Hij
acht hier de traditionele leerprocedures, in enigszins verbeterde vorm,
zelfs geoorloofd op grond van meerdere rijpheid tot abstraheren en
van specialisatie. Erg overtuigend klinkt het niet. — Welke leer*
vorm(en) tenslotte gekozen moet(en) worden, dat valt voor het
M. O. nog niet te voorzien.
10) Opmerkelijk is toch wel, dat Europese didactici van naam als Mon»
tessori, Decroly, Kerschensteiner geen enkele keer genoemd worden.
— Ook het bekende boek van Ernest Horn: „Methods of instruction
in the social studies", 1937, gaat nergens wat dieper in t. a. v. een
analyse van voor deze vakken specifieke ordeningssystemen.
DE BETEKENIS VAN HET WARD*INSTITUUT
VOOR DE MUZIKALE OPVOEDING
VAN ONS VOLK
DOOR
B. J. VAN DER PEET.
Of het artikel van Willem Pijper in 1926 geschreven: „De
anti*muzikaliteit van den Hollander", hetwelk één der aan*
leidingen is geweest tot de oprichting van de „Amsterdamse
Volksmuziekschool", zoals vermeld staat in „Paedagogische
Studiën" van Mei 1949 (pag. 157), ook de aanleiding is ge*
weest voor de heren Rector Vullinghs en Jos. Lennards, om
in Frankrijk muziekstudies te maken, weet ik niet.
Wel waren zij in de Paasvacantie 1927 in Solemnes, het
wereldberoemde muziekcentrum in Frankrijk. Ze wilden de
zang op de scholen in Nederland organiseren en gingen naar
Frankrijk, om te putten uit de zuivere bron der vocale muziek.
In Solemnes kwamen zij in aanraking met Mevrouw Ward,
die, brandend van eenzelfde liefdevuur: het tot gelding brengen
van de muziek als factor in de harmonische vorming van het
individu en in de culturele vorm,ing van het volk, reeds het
stadium van studie had verlaten en een methode had ontwor*
pen en praktisch toegepast, die de liefde der beide Nederlan*
ders onmiddellijk omzette in daden.
322,
Ze bezochten Amerika en teruggekomen in Limburg be*
gonnen ze te werken volgens de door Mevr. Justine Ward
toegepaste beginselen.
De opzet was alle kinderen____én volwassenen — zonder
uitzondering — op te leiden.
De oude Grieken beschouwden de muzikale opvoeding als
een integrerend deel der totale vorming. De vorming van de
jonge mens in de laag van het physieke en intellectuele leven
met voorbijzien van de overige potenties der menselijke per*
soonlijkheid, brengt ten slotte geslachten voort, die een dank*
baar mikpunt zijn voor hekelende muziekgevoeligen als Willem
Pijper, maar wier armoede de liefde en dadendrang opwekt
van anders geaarde naturen.
De muziek vermildert de mens, stelt hem open voor hoge
gevoelens van godsdienstige, artistieke en sociale aard, is een
cultuurfactor van de hoogste rang, opent mogelijkheden van
geluk als woorden en kleuren nauwelijks vermogen: waar het
woord zwijgt, spreekt de muziek nog!
Wel is dit altijd beseft. Welke godsdienstplechtigheid ver*
loopt zonder muziek, welke feestelijke bijeenkomst — om
maar een bruiloft te noemen, of Moeders verjaardag — wordt
niet „opgeluisterd" door muziek, welk volk heeft geen eigen
volkslied, waarvan we de moeilijk te omschrijven invloed in
de laatste tien jaar in ons hart hebben gevoeld en in de tranen
van ons oog misschien ook hebben getoond.
Doordat het onderwijs in de muziek, de muzikale vorming,
ja, de muzikale opvoeding, eeuwenlang als een quantité négli*
geable beschouwd werd, was het muziekleven in ons land
verdrongen en verdroogd. Nieuw leven wekken werd het
parool, en niet bij een groep geselecteerden en alleen als
voorbereiding op instrumentale muziek, zoals op de V. M.
School van Gehrels, maar heel het volk moest worden betrok*
ken in de beweging.
De elementaire opvoeding begon bij het instrument van de
menselijke stem, bij zangmuziek dus. De onderwijzers van de
lagere school moesten worden klaargemaakt voor deze reus*
achtige opdracht: een volk te leren zingen, zó, dat de muziek
een stuk cultuur werd, even bloeiend ontwikkeld, even precieus
verzorgd, als andere culturele gebieden. Zonder medewerking
van de leerkrachten der 1. s. was het bereiken van enig resultaat
onmogelijk. Uit louter technisch*muzikaal oogpunt gezien, was
misschien de vakmusicus wel de meest gewenste docent, uit
psychologisch, paedagogisch en praktisch oogpunt is de onder*
323,
wijzer de aangewezen man, omdat hij zich in een veel gunstiger
positie bevindt ten opzichte van de leerling.
Als de leerkracht in het leerproces bemiddelend optreedt
tussen leerstof en leerling, zie ik de musicus meer als de man
die leeft in de muziek, en de onderwijzer als de man die de
muziek in de kinderen doet leven. Er zit overal muziek in
(denk nu niet dadelijk aan politiek of economische transacties),
zelfs het kleine kind en de kleuter tonen al rhythmische en
melodische buitelingen, en een jongen die neuriet onder het
sommen maken, is heus geen uitzondering.
Op het grote Congres voor Gewijde Muziek te Utrecht in
1928 demonstreerden Rector Vullinghs en de Heer Lennards
met hun meisjes en jongens uit Haelen en Horn. Het was een
openbaring. Daarna werd begonnen met het geven van cursus«
sen in heel het land, van Groningen tot Zeeland. Het Ward«
Instituut te Roermond werd opgericht als krachtcentrale voor
de beweging (1929).
De nu volgende cijfers zijn van voorjaar 1948.
Het aantal cursussen bedroeg 636. Elke cursus duurt 20 les«
weken van twee uur per week, hij wordt afgesloten met een
schriftelijk en mondeling examen, gevolgd na enige tijd door
een proefles in de eigen klas, zo mogelijk. Daarna wordt eerst
het getuigschrift verkregen. Hoewel vooral het Katholiek on«
derwijs grote belangstelling heeft voor de Ward«methode, die
in de loop van de opvoeding het Gregoriaans, de eigen, een«
stemmige zang der R.K. Kerk, bijzonder verzorgt, zijn en
worden vele cursussen gegeven aan leerkrachten uit Christe«
lijke kringen. Op een 20«tal Kweekscholen voor Onderwijzers
en Onderwijzeressen wordt de W.ard«methode onderwezen en
gevolgd bij het onderwijs. Ook enkele muziekscholen gebrui«
ken de methode.
Voor de nazorg en om dc onderwijzers up«to«date te houden,
reizen drie consulenten van het Ward«Instituut dagelijks van
school tot school. Het aantal schoolbezoeken bedraagt rond
5000.
Het aantal uitgereikte getuigschriften is 14232.
392 scholen van Nederland, waar de Ward«methode wordt
gevolgd, worden regelmatig bezocht door de consulenten. Er
zijn nog zeer zeer veel „eenzame posten", waar één, of enkele
leerkrachten doen wat ze kunnen, of waar men er niet toe
overgaat regelmatig bezoek van de consulent aan te vragen.
Juiste cijfers kan ik hier niet geven.
Op de Jeugd buiten schoolverband heeft het Ward«Insti«
-ocr page 328-324,
tuut eveneens invloed trachten te verkrijgen. Reeds van 1932
af worden blokfluitcursussen gegeven, aanvankelijk onder lei?
ding van Dr. Gofferjé. In hetzelfde jaar werd begonnen met
het geven van volksdanscursussen. Door bemoeiing van het
Ward?Instituut werd de stoot gegeven voor volksdans en
volksmuziek. Jan Cox, de bekende volksdansleider, is geboren
Ward?man, immers hij was een leerling van de klas van Mijn?
heer Lennards, waarmee deze optrad op het grote Congres te
Utrecht (1928).
Volledigheidshalve vermeld ik, dat in samenwerking met
Dr. Jop Pollmann op volkszangcursussen en vacantiecursussen
ook aan zeer velen in en buiten het onderwijs inzicht en liefde
is bijgebracht voor het ideaal.
Daar vele Wardisten directeur zijn van de kerkkoren —
speciaal op het platteland —, zijn de opvattingen omtrent de
muziek merkbaar ten goede geëvolueerd.
Indien bij de Vernieuwingscursussen het vak Zingen onder
de loupe wordt genomen, kan de Methode Ward als voor?
beeld worden gesteld van een psychologisch?didactisch geheel
verantwoorde leerwijze voor de muzikale opvoeding van kleu?
ter tot volwassene.
Het ligt niet binnen het raam van dit tijdschriftartikel, om in
den brede hierover uit te weiden. Kortgezegd worden alle
elementen van de muzikale potenties in de leerling: melodie,
rhythme, enz. geactiveerd en een actief en passief muziekleven
gewekt. Er komt een rijkdom van geluk en schoonheid in de
harten der toegewijden. Jammer, dat de grote menigte der
„Miterzieher", radio, bioscooporgel, straatlied, conferenciers,
caféchantant e.d. veel schuchter groeiend muziekbesef ver?
dringt en richt op de banaliteit, maar prachtresultaten in vele
schoolklassen geven hoop voor de toekomst.
De overheid steunt de beweging, ze groeit en bloeit.
Vertrouwen we dat over enige geslachten de historicus vol
lof de Ward?'beweging noemt, die een volk weer heeft leren
zingen, het volk van Sweelinck en Orlandus Lassus.
TIJDSCHRIFTEN.
Documentatiebureau Vorming buiten Schoolverband.
Dezer dagen verscheen het „Verenigingen^boekje", waarin grotendeels
instellingen met een landelijk karakter worden vermeld. Voor degenen,
die in de jeugdbeweging werkzaam zijn of die een overzicht wensen van
hetgeen er in Nederland voor de jeugd wordt gedaan, buiten gezin en
school, is dit boekje onmisbaar.
325,
Mededelingen van de Vereniging voor Paedagogiek.
Het Septembernummer 1949 (jrg. 8, no. 9) bevat een belangwekkend
opstel van de Heer P. ten Have over „Denkpsychologische didactiek en
Geesteswetenschappen". De schrijver betoogt, dat de denkpsychologische
didactiek stellig van toepassing kan zijn op de geesteswetenschappen en wel
met name: op de geschiedenis en het godsdienstonderwijs. "Enige jaren
praktijk met denkpsychologische didactiek in catechese en godsdienst*
onderwijs van velerlei signatuur, vooral inzake stillezen, tamelijk diep*
gaande denkvragen, die vooral in discussiegroepen worden beantwoord
en daarna in groter geheel besproken, hebben me bij voortduring over*
tuigd van de mogelijkheid, ja, de uitstekende bruikbaarheid van deze
didactiek voor dit onderwijs." De schrijver licht deze conclusie aan de
hand van uiteenzettingen in den brede toe.
Het Schoolblad (red. P. Schaft, e. a.).
Het nummer van 3 Sept. 1949 (4e jrg. no. 32) geeft een uitvoerig
verslag van het Congres voor Orthopaedagogiek, dat van 18—22 Juli 1949
te Amsterdam is gehouden. Het is van de hand(en) van „Trio".
In het no. van 10 Sept. (no. 33) komen voor een artikel van Prof.
H. W. F. Stellwag over „Coëducatie en co*instructie" en van W. Vliegent*
hart over „Opvoeding tot Zelfstandigheid".
Bulletin du Bureau International d'éducation (2e trimestre 1949).
Dit nummer opent met een vragenlijst over het rekenen en het voor*
bereidend wiskundig onderwijs aan de Lagere School. Het internationaal
bureau van opvoeding stelt hierin 17 vragen omtrent de bovengenoemde
vakken, en hoopt uit de verkregen gegevens zich een beeld te kunnen
vormen van de stand van het mathematische onderwijs in verschillende
landen.
De Christelijke School (red. E. H. Bosch, Dr. J. Schoneveld).
In het nummer van 2 Sept. 1949 komt o. m. voor een beschouwing van
M. over ,,Onze Kinderbibliotheek op School", De schrijver houdt in dit
artikel een pleidooi voor het mooi*voorlezen van een boek, en voor
het vormen van een eigen boekenplankje door ieder kind. Door het
uitschrijven van leeswedstrijden (de kinderen schrijven iedere week iets
van een door hen gelezen boek op) en door andere middelen wil hij
de jongens en meisjes liefde geven tot het goede boek.
. Het nummer van 16 Sept. bevat o. m. een beschouwing van D. P. B.
over „Het Paedagogisch Studiecentrum en de verfrissing van ons onder*
wijs". De schrijver (schrijfster?) geeft een enthousiast verslag van hetgeen
het Christelijke Paedagogisch Centrum voor het Christelijk Onderwijs
heeft gedaan, en verwacht hiervan ook voor de toekomst veel goeds.
In het redactionele( ?) artikeltje „Gesprekken met Lezers" wordt een
beroep gedaan op de school om de leerlingen beter op de hoogte te
brengen van de zaken, die met P. T. T. samenhangen.
C. J. van Milligen geeft in no. XI van „Periculum in Mora" een
ietwat sombere beschouwing over de verhouding der kinderen, die de
L. S. hebben verlaten, tot het beroepsleven, dat hun wacht.
Ons Eigen Blad (red. Fr. S. Rombouts).
In no. 16 van jrg. 33 schrijft A. Comelis over de „Onderwijstentoon*
stelling in Turnhout, België".
In no. 17 trof ons bijzonder een verslag van de 12e Paedagogische
Week, georganiseerd door de R. K. leergangen te Tilburg. Het onder*
326,
werp van bespreking vormde de aesthedsche vorming. Verscheiden in»
leiders, zoals de Vlaamse criticus Alb. Westerlinck, Prof. Buytendijk,
Prof. Heere, e. a. hebben dit vraagstuk van zeer verschillende zijde be»
licht. — Govert Grazer komt in zijn belangwekkend artikel „Verbalisme
Middeleeuws?" tot de conclusie dat ook onze tijd nog heel wat verba*
lisme kent, en dat men dit slechts kan bestrijden door de kinderen zó
te leren lezen, dat ze doordringen zowel tot de betekenis als de gevoelsi^
waarde van het stukje taal, dat ze onder ogen krijgen.
C. WILKESHUIS.
LE DERNIER CRI.
Frans op de lagere school, op opleidingsscholen dan, in of buiten de
schooluren, kennen we al tientallen jaren. Velen onzer zijn er groot bij
geworden.
Moderner is de invoering van „een beetje" algebra en „wat" meetkunde
in de zesde klas van deze scholen, al adviseren talloze wiskundedocenten
van de Middelbare Scholen ook: „Laat dit onderwijs toch aan ons over".
Maar het allermodernst is toch stellig die opleidingsschool, die haar jonge
discipelen in de vijfde klas Engels onderwijst. Frans komt er in de zesde
klas natuurlijk bij.
Denkbaar wordt dus nu dat we lagere scholen — opleidingsscholen
dan — krijgen met:
Frans,
Engels,
„een beetje" algebra,
„wat" meetkunde.
Maar waarom zouden we het hierbij laten? De volgende stap, voor
aanstaande gymnasiasten dan, dient toch te zijn:
De oude talen op de lagere school!
Wat drommel: Zijn onze jongens minder dan Hugo de Groot? V.
Prof. Dr. F. J. J. Buytendijk, Algemene
Theorie der menselijke houding en beweging,
570 p. Uitg.: Het Spectrum, Utrecht 1948. Prijs:
f 19,75.
Met dit boek heeft Buytendijk een nieuwe periode ingeleid voor de
anthropologie, de wetenschappelijk èn wijsgerig verantwoorde leer van de
mens als onverbrekelijk geheel. Want al wordt vrijwel algemeen in de psy»
chologie thans de gedachte der totaliteitspsychologie aanvaard, die beschou»
wingen zijn nog geenszins vrij van de nawerkingen van het Cartesiaanse
dualisme. En wat Stern beoogd heeft met zijn begrip der psycho»fysische
„neutraliteit" was nog niet tot verwerkelijking gekomen. In het eerste
deel van zijn boek met de titel Beginselen ener functionele bewegingsleer
legt Buytendijk nu de methodische grondslag voor die verwerkelijking
in zijn scherpe onderscheiding van de begrippen proces en functie.
Een proces is een in de tijd verlopende groep van verschijnselen in hun
causale samenhang. Het object van die veranderingen kan daarbij als een
geheel worden beschouwd. Zo kan men de vormverandering van een
327,
atoom of wolk evengoed nagaan als die van een landschap of van de
gehele aarde. Ook een organisch gebeuren is aldus te beschrijven, de groei
van een plant, de vormontwikkeling van een dierlijk embryo. Men kan
in zulk een gebeurtenis echter niet dieper indringen. Ze leent zich, voor
zover ze proces is, niet tot het beantwoorden van de vraag, waartoe
ze dient.
De eigen aard van een functie brengt echter mede, dat die vraag wèl
gesteld kan en dus ook moet worden, als men haar volledig wil leren
kennen. Haar eindconstellatie moet dus niet alleen anders zijn dan haar
begin, maar ze moet een andere betekenis hebben. „Betekenis echter
heeft iets alleen, indien het betrokken wordt als waarde op iets anders,
dat als waardemaatstaf geldt."
Het is duidelijk, dat wat hier (p. 27) cursief gedrukt wordt, reeds een
heel oud probleem is. Plato doelt er eigenlijk reeds op, als hij Socrates
in de Phaedo laat zeggen, dat zijn spieren en gewrichten reeds lang in
Megara zouden geweest zijn, als hij»zelf het niet voor juister en mooier
gehouden had in Athene te blijven. Maar tussen het aangeven, dat hier
een probleem ligt, en het begin maken met een exacte beantwoording,
gaapt een te dieper afstand, naarmate dit probleem principiëler is. En
de ontwikkeling van anatomie en fysiologie heeft zo zeer in de lijnrecht
tegengestelde richting gelopen, dat men het probleem zelf is gaan ver»
geten, of het opzettelijk heeft willen wegwerken.
Buytendijk's boek is nu een eerste poging om tot zulk een exacte
beantwoording te komen. Natuurlijk niet in die zin, dat hij vraagt naar
bewuste doelgerichtheid. Dat zou reeds daarom niet kunnen, omdat niet
alleen het menselijk, maar ook het dierlijk lichaam functioneert, en er
zich niet uitsluitend processen aan voltrekken, al voltrekken zich op het
vegetatieve niveau er ook processen aan. En het boek blijft een algemene
theorie van houding, uitdrukking en beweging geven, omdat afgezien
wordt van het persoonlijke der bewegingen en van de speciale situatie»
structuren, dus ook van de geestelijke inhouden in concreto, waarop bij
de mens de functie is gericht. Het gezichtspunt, waaruit het boek ge»
schreven is, wordt dus terecht gekenmerkt als „gelegen tussen dat der
psychologie en dat der physiologie".
Van uit dit gezichtspunt wordt nu een grote rijkdom van beschrijvingen
gegeven, o. a. over staan, lopen, krabben, grijpen, springen, werpen, en
er wordt een Genese der menselijke bewegingen en een Typologie der
menselijke dynamiek ontwikkeld.
Telkens weer wordt daarbij een heldere en scherpzinnige kritiek van
oudere, van uit het nieuwe gezichtspunt geantiqueerde beschouwingen
ingelast. Bijzonder getroffen beeft mij de kritiek der Gestalt»theorie (I3),
waardoor ik het fundamenteel verschil tussen de Würzburger»school en
die van Wertheimer c.s. veel duidelijker dan tot nog toe ben gaan zien.
En zo is ook de kritiek van de leer der voorwaardelijke reflexen (III, j),
maar niet minder die van de temperamenten»leer van Heymans (VI, r,)
buitengewoon helder en leerzaam.
Ongetwijfeld zullen anderen bij de lezing hun aandacht in de eerste
plaats aan andere hoofdstukken willen geven. Want het is geenszins
alleen de omvang van deze aankondiging, die me belet verder uit te
weiden. Levendig ben ik mij bij de verkenning van tal van beschrijvingen
opnieuw bewust geworden van de ontoereikendheid van mijn anatomische
en fysiologische kennis. En ik onthoud me daarom van nader ingaan op
tal van paragrafen, ook die, gelijk die over het „leren van bewegingen",
328,
waarvan ik toch duidelijk zie, hoe groot hun betekenis zal worden voor
lichamelijke opvoeding in de meest ruime zin. Ik eindig daarom met de
hoop uit te spreken, dat juist ook voor de opvoeder dit baanbrekend
werk zal blijken vruchtbaar te zijn. Ph. K.
Rudolf Allers, Psychoanalyse. Het succes van
een dwaling, 296 p. Uitg.: Nederlands Boek»
huis, Tilburg, z. j. Prijs: f7,90.
De schr. behoort tot die psycho»therapeuten, die een grondige studie der
dieptepsychologie hebben gemaakt, zonder uit te gaan van de naturalis»
tische filosofie, die er zo dikwijls aan ten grondslag hgt. Daardoor heeft
hij menig lezer aan zich verplicht. Men vergelijke mijn aankondiging van
zijn belangrijk werk Das Werden der sittlichen Person in Paed. St. XI
p. 96. Met grote belangstelling heb ik dan ook gegrepen naar zijn jongste
werk. Maar het heeft mij teleurgesteld.
De schr. zegt in zijn Woord Vooraf, dat zijn boek een boek van kritiek
zal zijn. Dat is ongetwijfeld in alle opzichten zijn recht. En ik zelf heb
allerminst geschroomd in dienst van de zaak zelf te wijzen op de m. i.
vele tekortkomingen van Freud's werk. Als de schr. bijv. aan Freud
verwijt, dat hij geen juist begrip heeft omtrent het wezen van de gods»
dienst of omtrent het karakteristieke van de verschillende vormen van
religie (p. 292), onderschrijf ik dat oordeel volkomen. En ik heb het
zelf herhaaldelijk gezegd en er aan toegevoegd, dat Freud's verdienste
groter zou geweest zijn, als hij dan ook over deze zaak, die hem vreemd
is, had gezwegen.
Maar de schr. heeft in zijn Woord Vooraf ook beloofd niet alleen
kritiek te leveren „maar ook een onderzoek in te stellen naar de belang»
rijkheid, die men aan dit systeem toeschrijft voor de psychologie, genees»
kunde, opvoeding, sociologie, ethnologie en wat al meer". En aan die
verstrekkende belofte heeft hij zich zelfs niet ten dele gehouden. Zijn
boek is louter negatief. Het legt alle nadruk op de dwaling, en laat het
succes onverklaard. Dat is nu juist het omgekeerde, van wat dit boek
interessant zou hebben gemaakt, en de lezer mocht verwachten.
En de schr. doet onrecht aan den groten ontdekker der dieptepsycho»
logie als hij schrijft (p. 294): „De psychoanalyse heeft enkele psycho»
logische feiten ontdekt, maar die ontdekkingen zouden toch gedaan zijn
gezien de algemene tendenz in de psychologie, welke naar we zagen in de
voorbije jaren werkzaam was." Dan volgen weliswaar enkele alinea's over
„de twee of drie grote successen van Freud", nl. dat hij de eerste was
„om de ware aard van de neurose te achterhalen" en „de eerste, die dc
nadruk legde op het geweldige belang, dat de jeugdervaringen hebben
voor de latere ontwikkeling van de persoonlijkheid", en dat hij „de
kennis deed herleven, dat de geest de leidende rol vervult; de kennis
van de overheersende plaats, die de ziel inneemt in de menselijke natuur".
Maar desondanks is zijn slotsom over Freud, dat hij hem een herleefde
Bileam noemt, Bileam, die zijns ondanks de waarheid sprak.
Maar heeft de schr. in dat vonnis niet over het hoofd gezien, dat
Bileam wist, wat hij laten moest, en het toch trachtte te doen, terwijl
Freud niet wist, wat de waarheid was en er toch zo veel van ontdekte?
En zou men een leerling van Freud dus wel helemaal ongelijk kunnen
geven, als hij vroeg of we bij dit over»het»hoofd»zien niet te doen
hebben met____een Freudse vergissing? Ph. K.
329,
ALGEMEEN VORMEND ONDERWIJS
VOOR DE GEHELE NEDERLANDSE JEUGD (I)
DOOR
Prof. Dr. Ph. KOHNSTAMM.
Wie de betekenis wil doorzien van het wetsontwerp op het
wettelijk „herstel" (in feite zou het eerder de invoering moeten
heten) van de achtjarige leerplicht, dient de Memorie van Toe*
lichting, die wij in ons Augustus*nummer afdrukten, nauw*
keurig te lezen. Maar hij dient bovendien tussen de regels door
te zien naar de achtergronden, waartegen dit ontwerp zich
aftekent.
Ik gebruik het woord „achtergrond" hier in het meervoud.
Want ik meen een aantal van weerstanden te zien, die maken
dat m. i. dit ontwerp veelal niet billijk wordt beoordeeld. Het
zijn er zelfs zo veel, dat ik ze in het hier volgende zeker niet
alle ter sprake zal kunnen brengen. Maar één ervan wil ik
reeds aanstonds noemen: het is de strijd om de rivaliteit tussen
twee takken van ons onderwijs, het L.O. en het N.O., die
reeds zijn stempel heeft gezet op het Rapport*Van Poelje i)
van 1940.
Een artikel in het September*nummer van het maandblad
Wending schetst deze strijd op de volgende wijze 2): „Er is
juist een goed voorstel van de Commissie van Onderzoek
betreffende het lager nijverheidsonderwijs voor jongens (ver*
schenen) om aan de ambachtsschool een voorbereidende klasse
te verbinden, welke bij de zesde klasse g. 1. o. aansluit... Maar
tegen deze oplossing hebben de onderwijzers van het lager
onderwijs of althans hun vertegenwoordigers in de Staten*
Generaal en de organisaties ernstig bezwaar. Zij willen van
zulk een voorbereidende klasse niet weten en de leerlingen
eerst na voorlopig zeven, maar straks acht jaren aan het
nijverheidsonderwijs afleveren. Waarom? Omdat er bij hen
een overgroot geloof heerst in het bij uitstek theoretische
onderwijs, dat op de lagere school wordt gegeven. Omdat
zij niet zien, dat het toekomstige vak een centrum van belang*
Rapport van de Commissie van Advies in zake het zevende en
de hoogere leerjaren van de school voor Gewoon Lager Onderwijs,
's Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1940.
De Impasse der onderwijswetgeving door Dr. Ph. J. Idenhurg,
p. 431.
Paedagogische Studiën. XXVI. 21
-ocr page 334-330,
stelling kan en mag vormen, waaraan zich de vorming van
de puber oriënteert. Omdat wij als volk nog maar niet willen
leren, dat wij met allemaal wittesboordjes#mensen eenvoudig
op ons dierbaar plekje grond niet leven kunnen. En omdat
wij ook niet verstaan, dat een arbeider net zo goed een „heer"
kan zijn als iemand, die de pen voert. Hier schuilen principiële
aberraties op het stuk der arbeidswaardering, welke, naar het
schijnt, onze onderwijswetgeving op noodlottige wijze dreigen
te beïnvloeden. Want het heeft er alles van, dat de Minister
op dit punt voor de oppositie der onderwijzers is geweken."
Hoewel ik nu in den regel gaarne de denkbeelden onder*
schrijf van de auteur dezer schets, moet ik tegen zijn diagnose
van het punt in geschil verscheidene bedenkingen opperen. Met
name geldt dit ten opzichte van de stemming in de kringen
der onderwijzers en hun organisaties. Ik heb goede gronden
om te zeggen, dat de zaak daar anders ligt, dan hier wordt
voorgesteld. De „principiële aberraties op het stuk der arbeids*
waardering", bestaan inderdaad, — daarin heeft de schets maar
al te zeer gelijk — maar zij wortelen veel meer in de over*
tuigingen der ouders en van wat men de „publieke opinie"
kan noemen, dan bij de onderwijzers.
In hun kringen heeft zich juist reeds meer dan elders de
overtuiging baan gebroken, die ook Dr. Nieuwenhuis bepleit
in zijn artikel in ons Augustus*nummer, dat onze lagere school
„het kind uit de lagere en laagste sociale lagen het best (kan)
helpen door zijn eigen mogelijkheden tot ontplooiing te
brengen, maar (niet) door het zo veel mogelijk in contact te
brengen met het „Gelehrtenunterricht" i). Als illustratie van
dit juiste inzicht geef ik het volgende citaat uit Het School*
blad, het orgaan der N.O.V. van 25 Juni '49: „Ons V.G.L.O.
heeft het grote voordeel, dat er geen verleden is, dat remmend
werkt, en dat men niet behoeft op te leiden voor...
Het zal zich dus in volle vrijheid kunnen ontplooien en,
naar wij hopen hart, hand en hoofd kunnen opvoeden en
daarbij de nadruk leggen in deze volgorde."
Nu zeg ik niet, dat reeds een ieder in deze kring de woor*
den, die ik zo juist cursiveerde, in hun volle betekenis en
1) De lezer, die zich de moeite wil geven, dit citaat te vergelijken
met het origineel (1. e. p. 250) zal bemerken, dat ik de mening van Dr. N.
hier in de positieve vorm heb omgezet uit de negatieve, waarin hij haar
formuleerde ter bestrijding van de denkbeelden van „vijfentwintig jaar
geleden".
331
consequenties heeft doorzien. In een vergadering met ver«
tegenwoordigers van het L.O., V.G.L.O. en N.O., die ik
onlangs mocht bijw^onen, hoorde ik nog twee afwijkende
meningen verdedigen. Eén stem sprak zich er voor uit, dat
het V. G. L. O. vooral moest blijven in de „theoretische sfeer",
één andere dat „algemeen vormend onderwijs" toch algemeen
moest zijn, en dus voor alle kinderen gelijk.
En hier naderen we nu het eigenlijke kernpunt van de strijd
om het wetsontwerp. Want die strijd blijft zuiver emotioneel,
en kan dus niet op bevredigende wijze worden opgelost, tenzij
we in de eerste plaats de vraag stellen:
Wat is Algemeen Vormend Onderwijs?
Deze vraag nu mag m. i. niet beantwoord worden van uit
de sfeer der „principiële aberraties op het stuk der arbeids«
waardering", waar men handenarbeid naar antiek«Griekse op«
vatting minderwaardig acht als slavenarbeid, maar evenmin
van uit de sfeer van het intellektualisme van de associatie«
psychologie in de zin van Herbart, of van de overschatting
van de abstract«algemene mens ten koste van de concreet«
individuële persoon.
Op de basis van onze huidige paedagogisch«psychologische
inzichten meen ik dus Algemeen Vormend Onderwijs te moeten
omschrijven als onderwijs, dat zich richt op de ontplooiing van
de totale persoon in concreto, dus op wat men kan aanduiden
als „vorming van hart, hoofd en hand" in hun onderling ver«
band, of, — met gebruik maken van een wat meer geleerde
en daardoor wat meer omlijnde terminologie —, op de vor«
ming van gemoed, karakter, intellect en senso«motorische vaar«
digheden in hun onderling verband.
Waar het hier dus betreft de ontplooiing van de totale mens
in concreto, zal men niet één algemeen«geldend recept kunnen
voorschrijven in alle levensfasen en voor alle kinderen en jeug«
digen. De algemene vorming zal zich moeten differentiëren:
1". naar aangeboren aard, dus wat betreft sekse, rhytme
en tempo, qualiteit en graad der intelligentie, en senso«
motorische structuur,
2°. naar het milieu van het gezin, dat zowel op de belang«
stellingsrichting als op dat, wat het kind „van huis uit"
meebrengt en waarop de school moet voortbouwen, zo
grote invloed heeft, en
21*
-ocr page 336-332,
3®. naar de fase der ontwikkeling, waarin de leerling O
verkeert.
Om de sub 3°. genoemde reden zal algemeen vormend on?
derwijs bij de bepaling van de „nadruk in de volgorde van
hart, hand en hoofd", waarover het Schoolbladcitaat spreekt,
dus rekening moeten houden met de zeer verschillende eisen,
die gesteld worden door dezelfde persoon in concreto als
kleuter, als kind in de thans leerplichtige leeftijd, als puber en
adolescent.
Dit sluit uit, dat genoegen zou kunnen worden genomen
met een periode van acht jaren voor algemene vorming. Bij
uitstek belangrijke kanten van de persoons?ontwikkeling vragen
immers reeds in de kleuterperiode volle aandacht, andere
kunnen eerst in de adolescentie tot hun recht komen. Van
een termijn van acht jaren mag men dus alleen spreken ten
opzichte van de vorming door volledig dag-onderwijs; maar
reeds vóór de thans leerplichtige leeftijd en na acht jaren
schoolbezoek zal aan onderwijs voor de gehele Nederlandse
jeugd de eis moeten worden gesteld, dat althans een deel van
de beschikbare tijd in dienst moet staan van „algemene vor?
ming" in de zoëven aangegeven zin.
Differentiatie naar de leeftijd.
In Persoonlijkheid in Wording heb ik de drie perioden van
de groei, waarvan ik zoëven sprak, onderscheiden als de
Aesthetische, de Intellectuele, en de Sociale periode. Natuur?
lijk heb ik dit nooit bedoeld in die zin „dat alleen het aan?
gegeven waardegebied in deze periode zich doet gelden. Zelfs
de zuigeling is niet een uitsluitend vitaal wezen. Maar wel
meen ik, dat men mag zeggen, dat in elk der ontwikkelings?
perioden één bepaald waardegebied domineert"
Wanneer ik thans P. in W. zou herdrukken, zou ik de
ondertitel voor Boek IV en V ongewijzigd handhaven in deze
zin. Wiat betreft Boek III zou ik aarzelen. Want hoe groot
ongetwijfeld ook de aesthetische betekenis van deze periode
is, scherper nog dan twintig jaar geleden zie ik thans de be?
tekenis van de kleuter?periode voor de karaktervorming, waar?
1) Ik spreek van onderwijs, dus niet over het veel ruimere gebied
der opvoeding, en mag hier dus van „leerling" spreken.
») Verg. P. in W. p. 34.
333,
aan trouwens in P. in Wl. reeds twee van de vier hoofdstukken
van Boek III zijn gewijd. Maar deze quaestie behoeft ons op
deze plaats allerminst te verontrusten. Immers bij het thans
aanhangige wetsontwerp speelt zij geen rol. Laat mij slechts
de hoop uitspreken, dat wij haar spoedig nader aan de orde
zullen kunnen stellen naar aanleiding van de indiening van het
in uitzicht gestelde ontwerp#Kleuteronderwijs.
Gelijk ik reeds zeide meen ik, dat voor de periode na de
kleuterleeftijd, en vóór puberteit en adolescentie, de aandui*
ding „intellectuele" periode mag blijven gehandhaafd. Daar*
mede is het in overeenstemming, dat hét werk van het Nuts*
seminarium over de G. L. School juist voor het „Leren denken"
in deze periode zoveel aandacht heeft gevraagd. En al heb ik
nu, ook wat betreft het G. L. O., nog verscheidene dringende
wensen ten opzichte van de vorming van „hart en hand", ik
meen dat inderdaad die van het „hoofd" hier de preponderante
plaats verdient, zo al niet wat de intensiteit dan toch wat
betreft het percentage van de beschikbare tijd, daaraan te
besteden. En ik kan des te meer er hier van afzien, daarop
dieper in te gaan, omdat ons wetsontwerp immers juist handelt
over de periode, die aanbreekt na het zesjarige G.L.O.
Algemeen vormend onderwijs in puberteit
en adolescentie.
In deze „Sociale" periode der opvoeding zullen wij nu onze
onderwijs*organisatie verder moeten gaan differentiëren, dan
in de kleuterperiode en in die van het G. L. O. Differentiatie
binnen de schoolklasse, resp. de groep voor twee of drie
schooljaren, zal hier niet meer voldoende zijn; wij moeten
verschillende typen van scholen hebben, waarbij de vermoe*
delijke plaats, die de leerling straks in de gemeenschap zal
innemen, niet verwaarloosd mag worden, ja zelfs een belang*
rijke plaats zal hebben bij de inrichting dier schooltypen.
En dat wel evenzeer om individueel* als om sociaal*paeda*
gogische redenen. Niet alleen de gemeenschap, maar ook het
belang van de persoon in concreto eist deze differentiatie.
Want nu gaan de verschillen tussen meer theoretisch en meer
practisch gerichte intelligenties zich zo sterk accentuëren, dat
leerstof, hulpmiddelen van het onderwijs en opleiding en
bevoegdheid der leerkrachten één school*voor*allen in deze
leeftijd niet meer toelaten.
334,
Deze jeugd#psychologische stelling behoef ik hier niet nader
toe te lichten. Ik mag de lezer daarvoor naar het artikel van
Van Houte verwijzen.
Evenmin behoef ik thans stil te staan bij de inrichting van
de scholen voor de speciaal theoretisch gerichte intelligenties,
want met het U. L. O., het M. en V. H. O. bemoeit ons wets*
ontwerp zich niet. Slechts terloops wil ik er op wijzen, dat de
aanduiding van juist deze takken van ons onderwijs als „al*
gemeen vormend" duidelijk haar herkomst verraadt uit die
sferen, die ik boven (p. 331) afwees als gidsen voor een om*
schrijving, die overeenstemt met onze huidige paedagogische en
didactische inzichten. Met name de senso*motorische vorming,
maar ook die van gemoed en karakter, komt er tekort ten op*
zichte van wat geëist mag worden ook in een tak van onder*»
wijs, die naar de aard van zijn leerlingen in de eerste plaats
nadruk dient te leggen op theoretische vorming.
Richten wij thans onze blik op de problemen waarop ons
wetsontwerp rechtstreeks betrekking heeft, dan is de eerste
vraag, waarvoor wij staan ten opzichte der differentiatie binnen
deze groep der practisch gerichte intelligenties, die naar de
al*of*niet differentiatie tussen jongens en meisjes. Voor de
motivering van de overtuiging, dat in het zevende en achtste
schooljaar geen plaats meer is voor coïnstructie, verwijs ik
weer naar het artikel van Van Houte. En wat de inrichting van
geschikt meisjes*onderwijs in 7e en 8e leerjaar betreft is er
allengs een grote overeenstemming bereikt. Leerstof en leer*
wijze, en ook de verdehng van de beschikbare tijd worden,
voor zover mij bekend is, in de Imngen van het meisjes*
V. G. L. O. nauwelijks anders gezien, dan bepleit is in het
Rapport over de primaire opleiding, dat door Mevr. Wilzen—
Bruins zal worden besproken O- De nog bestaande verschillen
lopen in hoofdzaak over de vraag welke bevoegdheidseisen
voor de leerkrachten dienen te worden gesteld, en in verband
daarmede over de vraag of één enkele leerkracht dit onderwijs
zal kunnen behartigen dan wel of het aan een team van drie
(of voor het Landbouw*huishoudonderwijs van vier) leer*
krachten moet worden toevertrouwd. Voor een overgangs*
1) Algemeen Vormend Nijverheidsonderwijs. Studierapport over doel*
stelling, organisatie, leerstof, methoden en hulpmiddelen door de Com*
missie tot voorbereiding van goede onderwijsmethoden voor het primaire
nijverheidsonderwijs voor meisjes.
335,
periode van zeker wel vijf a tien jaar is echter de beslissing
hierover nog niet urgent, omdat gedurende die tijd het net der
primaire opleiding nog wel niet zó dicht zal worden, dat alle
meisjes in 7e en 8e schooljaar een school met primaire op«
leiding binnen een redelijke afstand (het Rapport«Van Poelje
spreekt van 5 km) van hun woonplaats zouden kunnen vinden.
Het is hoogst waarschijnlijk mede op grond van deze over«
weging, dat de Memorie van Toelichting kennelijk ten opzichte
van 7e en 8e schooljaar van de meisjes geen grote moeilijk«
heden vreest.
Het meisje van ± 15 tot 18 k 19 jaar.
Die moeilijkheden komen inderdaad eerst aan de orde, als
men zich afvraagt, wat voor deze meisjes na het achtste leerjaar
moet worden gedaan om althans aan de minimum«eisen van
Algemeen Vormend Onderwijs te voldoen^ die ik boven (p. 332)
formuleerde. Terwijl immers wat de primaire opleiding, resp.
het meisjes V. G. L. O. geeft, zich richt — om met de doel«
stelling van het Studierapport te spreken op „datgene, wat voor
algemene vrouwelijke vorming in alle levensomstandigheden
onmisbaar is, voor zover het op de leeftijd van 7e en 8e
schooljaar reeds wenselijk en mogelijk is", zal er na het 8e
schooljaar een differentiatie moeten optreden. De fabrieks«
arbeidster krijgt dan, althans ten dele, andere behoeften dan
het winkelmeisje of de dienstbode, en zij allen andere be«
hoeften dan degenen die het voorrecht te beurt valt nog een
paar jaren vol dagonderwijs in een goede vak«opleiding te
kunnen genieten. En bovendien zal de organisatie van dit
onderwijs verschillend moeten zijn naar gelang van de werk«
zaamheden, waaraan het grootste deel van de werkweek wordt
besteed. Maar geen van al die meisjes kan — gelijk we even«
eens reeds op p. 332 betoogden, juist in deze jaren algemeen
vormend onderwijs in voor haar aard en omstandigheden
passende vormen geheel missen.
Met het tegemoetkomen aan deze eis is echter in ons land
nog slechts een eerste begin gemaakt in de Mater Amabilis«
scholen en het werk onder fabrieksarbeidsters, waarvoor het
initiatief is genomen in samenwerking tussen de Inspectie van
het meisjes«N. O. en die van de Arbeid. Die samenwerking
is onmisbaar, omdat we hier evenzeer met sociologische als met
paedagogische vragen in aanraking komen. Weliswaar bepaalt
336,
de arbeidswet, dat de werkgever op verzoek van de ouders
van een minderjarige arbeider gedurende 8 uur per week
gelegenheid moet geven om onderwijs buiten het bedrijf te
volgen. Maar deze bepaling laat zich niet op een overal gelijke
wijze regelen, en zonder zulk een regeling kan de werkgever
op een verzoek om toepassing van die bepaling antwoorden
met ontslag, wanneer hij de offers, die dit onderwijs hem
kost, aanzienlijk groter acht dan het voordeel dat ook voor zijn
onderneming er uit kan voortvloeien i). Vandaar, dat nadere
studie van de moeilijkheden op dit gebied mij dan ook over?
tuigd heeft, dat in afzienbare tijd de situatie in ons land nog
niet gerijpt is tot de invoering van een partiële leerplicht na
het achtste leerjaar. En dat te meer, omdat wij ook nog niet
kunnen wijzen op algemeen aanvaarde richtlijnen voor de
inhoud van dit onderwijs. Zulke richtlijnen zullen nog, in
overleg tussen onderwijs?deskundigen en leiders uit de jeugd?
beweging gezocht moeten worden. Maar bovendien moet
rekening gehouden worden met het feit, dat juist een belang?
rijk deel van de hier bedoelde meisjes niet lid zijn van een
jeugd?organisatie, en dat we ook om deze reden van haar be?
hoeften en belangstelling nog maar al te weinig weten. Er
zullen dus nog wel een aantal jaren moeten verlopen aleer
de eerste pogingen, die ik noemde, zich zullen uitstrekken tot
vrijwel alle meisjes van deze leeftijd. En eerst als we dit
stadium hebben bereikt, kan m.i. de uitbreiding van de leer?
plicht voor vol dag?onderwijs tot negen schooljaren ter hand
worden genomen.
Dat betekent dus, dat we nog heel wat jaren zullen moeten
wachten, totdat het gros van onze meisjes zal ontvangen, wat
thans de Amerikaanse high?school, naar ik meen, aan meer
dan 60% van de Amerikaanse jeugd geeft. Hoe zeer men dit
ook moet betreuren, wij hebben rekening te houden met de
harde werkelijkheid, niet slechts van onze armoede, maar
vooral ook met het feit, dat ons volk in zijn geheel nog niet
achter deze eisen staat. Daarom zie ik als het enige, wat wij
voorlopig ten deze kunnen doen, voorbereidende werkzaam?
heden (waarbij de studie van de psychologisch?paedagogische
en didaktische vraagstukken naast de organisatorische vooral
1) Bovendien is er in de arbeidswet generlei verplichting het loon
voor de vrij»gegeven tijd te blijven uitbetalen, zoals de werkgevers be»
trokken bij de zo juist genoemde week»cursussen van 4 uur per week doen.
337,
niet te kort mag komen) en voorlichting van allen, die Aans
nog onaandoenlijk zijn voor het sociale onrecht aan de per*
sonen, en het nadeel voor een gezonde culturele volksgemeen*
schap, die het onvermijdelijk gevolg zijn van de huidige
toestand.
De jongen van 7e en 8e leerjaar.
Wij moesten in de voorgaande bladzijden, terwille van de
onmisbare eisen van algemeen vormend onderwijs voor de
overgrote meerderheid van onze meisjes, voor een ogenblik
ons begeven buiten het vragen*complex, dat ons wetsontwerp
rechtstreeks aan de orde stelt. Wij keren thans tot dit vragen*
complex terug. En wel naar het moeilijkste deel ervan, juist
dat deel, dat blijkbaar ook bij het opstellen der Memorie van
Toelichting de grootste moeite heeft gegeven: de vraag hoe
algemeen vormend onderwijs voor de jongens met practisch
gerichte intelligentie in het 7e en 8e leerjaar dient te worden
ingericht.
We zagen reeds op de eerste bladzijde van dit artikel, dat
Dr. Idenburg deze vraag beantwoord acht met een verwijzing
naar de in het Rapport*Goote i) voorgestelde voorbereidende
klasse der ambachts*school. Maar voor twee kategorieën van
jongens acht ik deze oplossing niet geschikt, althans niet de
meest geschikte.
In de eerste plaats heb ik dan het oog op hen voor wie het
lagere land* en tuinbouwonderwijs bestemd is. Maar wat
betreft deze zijde van het probleem mag ik verwijzen naar het
rapport van de K. N. L. C.*commissie, dat wij met verlof dier
commissie in zijn geheel in ons blad mogen opnemen Ik
merk te dien aanzien alleen op, dat ik mij op alle hoofpunten
daarmede gaarne verenig, in het bijzonder met de mening, dat
de aldus gereorganiseerde „lagere landbouwschool" haar aan*
sluiting zal moeten vinden bij de 6*jarige G. L. S.
In de tweede plaats wijk ik daarin van Dr. Idenburg af,
dat ik naast die voorbereidende klasse en de erop volgende
eerste klasse der ambachts*school, een afzonderlijke leergang
nodig acht voor al die jongens, die door aanleg en milieu
O Rapport van de Commissie van Onderzoek betreffende het Lager
Nijverheidsonderwijs voor jongens. Staatsdrukkerij en Uitgeversbedrijf,
's Gravenhage 1949.
2) Beneden p. 359.
-ocr page 342-338,
zullen behoren tot de groep der ongeschoolde en geoefende
arbeiders.
Ook hier kunnen wij aan onze wensen niet vrij spel laten;
wij hebben te rekenen met de realiteit, dat machinale productie
nu eenmaal deze kategorie evenmin kan missen als het meisje
aan de lopende band of met andere soortgelijke bezigheid. En
ik meen, dat in industrieële kringen, al beschikt men niet over
afdoende gegevens, de overtuiging heerst, dat in de toekomst
het aantal der hier bedoelde kategorie eerder zal toenemen
dan afnemen en zeker niet kleiner zal zijn, dan dat van de ge*
schoolde vaklieden. Maar voorts behoren tot deze groep de
havenarbeiders, de polderjongens en de velen die thans terecht
komen in allerlei andere beroepen, zonder ten minste twee jaar
vakopleiding na het zevende leerjaar.
En hoe zeer ik ook, wat de algemene strekking betreft, in*
stem met het artikel van Van der Velde onder de titel: De
Impasse V. G. L. O.—N. O. Een uitweg?, in Paed. St. van
November '48, ik betwijfel of het de meest practische weg is,
gelijk zijn schema t. a. p. p. 327 aangeeft, om al deze jongens
onder te brengen in hetzelfde basisjaar, dat ook de „voor*
bereidende klasse" der ambachtsschool vormt. Ik spreek hier
aarzelend, omdat ik nog niet duidelijk zie, hoe de vorming
der algemene handvaardigheid er juist voor deze groep zal
moeten uitzien. Dat die vorming der algemene handvaardig*
heid de kern moet vormen van het onderwijs in 7e en 8e
leerjaar is een stelling, die ook in V. G. L. 0.*kringen vrijwel
algemeen wordt aanvaard. Behalve naar het nummer van Het
Schoolblad, dat ik reeds op p. 330 citeerde, moge ik verwijzen
naar het V. G. L. 0.*rapport der K. O.V. Hoofdstuk IV, naar
de rede van Hoofdinspecteur Van Nes over Plaats en toe*
komst van het V. G. L. O. (Correspondentieblad van de Ver.
van Chr. Ond. p. 250—254), en op de behandeling van het
V. G. L. O. in Groen's boek over Handenarbeid. Op de ene
stem, die bepleitte dat het V. G. L. O. vooral moest blijven
in de „theoretische sfeer" (zie boven p. 331), kom ik beneden
(p. 341) nog terug.
Maar de grote vraag is nu: Hoe moet, naar leerstof en werk*
wijze, deze vorming er in concreto uitzien? De Mem. van
Toelichting verwijst ons in dat opzicht naar „een kleine com*
missie, door de Minister ingesteld, welke hem in deze zal
voorlichten" (Paed. St. p. 237 boven). Ik heb intussen ge*
legenheid gehad van het rapport dier commissie kennis te
339,
nemen, maar moest tot mijn teleurstelling bemerken, dat het
juist over dit bij uitstek aangelegen en urgente punt volledig
het stilzwijgen bewaart.
En toen ik het antwoord, dat het boek van Groen hier«
omtrent geeft, mocht voorleggen aan de voorzitter van de
Werkcommissie, waaraan de uitwerking van de didactiek der
„voorbereidende klasse" is opgedragen, gaf hij mij als zijn
mening te kennen, dat Groen's opzet veel te hoge technische
eisen stelt, en juist niet in voldoende mate de algemene vor«
ming in het oog houdt, die deze Werkcommissie wenst te ver«
wezenlijken.
Het is dus wel de allereerste en meest dringende stap, dat
er voldoende overeenstemming worde bereikt over de vraag,
óf en zo ja, in welke opzichten leerstof en methode van
het V. G. L. O. zullen dienen te verschillen van die, welke
voor de „voorbereidende klasse" uitgewerkt worden door de
genoemde werkcommissie.
Maar zelfs wanneer het zou blijken, dat de prealabele
quaestie ontkennend zou moeten worden beantwoord, zou
m.i. organisatorisch toch afdoende reden bestaan om af te
wijken van het voorstel van Van der Velde, om alle jongens,
die uit de 6e klasse G.L.O. niet naar U.L.O. of M. resp.
V.H.M.O. gaan, te plaatsen in een gemeenschappelijk basis«
jaar. Want al zou dit basisjaar voor allen gelijk zijn, het
8e leerjaar zal — gelijk ook Van der Velde aangeeft —
differentiatie moeten brengen. Want voor de jongens, die
geschoolde vak«arbeiders zullen worden, ligt de zaak nu een«
maal in het 8e leerjaar anders dan voor de meisjes, die met
haar eigenlijke vak«opleiding kunnen, ja moeten wachten tot
zij de gehele primaire opleiding hebben doorlopen. Want de
daar geboden algemene vrouwelijke vorming is vooronder«
stelling voor het gehele secundaire N. O. Maar het eigenlijke
vakonderwijs voor jongens kan in afzienbare tijd althans voor
ons land niet uitgesteld worden tot na het achtste schooljaar.
En wel vooreerst om de analoge reden, waarom wij boven
(p. 336) óók voor de meisjes het partiële dagonderwijs tot in
de adolescentie meer urgent verklaarden dan een negende leer«
jaar met vol dagonderwijs. Die redenering klemt echter voor
de aanstaande „geschoolde" arbeider zelfs nog veel meer, want
als hij twee jaren vol dagonderwijs zou moeten hebben op de
ambachtsschool in een 9e en 10e leerjaar, zou voor onafzien«
bare tijd van die zo noodzakelijke uitbreiding van de algemene
340,
vorming naar de adolescentie zeker niets terecht komen.
Voor die jongens, die hetzij om redenen van aanleg, of
wegens de beslissing van hun ouders, daar zij niet langer
willen of kunnen afzien van enige verdienste, door dezen be?
stemd worden om het volle dagonderwijs te beëindigen met
het 8e schooljaar, staan de zaken echter anders. Het is noch
voor hen, noch voor de ambachtsschool wenselijk, dat zij de
algemene basis?klasse daar bezoeken. Weliswaar zullen degenen,
die daar eenmaal geplaatst werden, maar niet de senso?moto?
rische vaardigheid bleken te bezitten voor technisch vakman?
schap, gedurende hun achtste leerjaar aan dezelfde school
moeten blijven. Want het zou paedagogisch volstrekt ontoe?
laatbaar zijn, anders dan in onvermijdelijke nood?gevallen een
jongen binnen 13 maanden tweemaal van school te doen ver?
anderen. En met de hulpmiddelen der huidige didactiek is
het ook mogelijk voor een betrekkelijk klein aantal gevallen
een behoorlijk individueel? en groeps?programma op te stellen
en uit te voeren voor het achtste leerjaar dezer uitzonderings?
gevallen. Maar het zou m. i. noch voor de jongens, noch voor
de school gewenst zijn, daarvan de regel te maken.
Men zal dus niet de vraag zó moeten stellen of onze onder?
wijs?organisatie behoefte heeft, hetzij aan een voorbereidende
klasse aan de ambachtsschool, dan wel aan een goed ingerichte
V. G. L. 0.?school voor 7e en 8e leerjaar. Men zal moeten
erkennen, dat aan beide behoefte bestaat, zelfs als de didactiek
voor het 7e leerjaar tenslotte zou blijken dezelfde te zijn, als
in de basisklasse van Van der Velde. Want om dezelfde reden,
die ik zoëven noemde, zou het niet aangaan, die basisklasse
alléén aan de V. G. L. 0.?school te verbinden, en de jongens
die vak?technisch onderwijs nodig hebben, na dat ene jaar
weer van school te doen veranderen.
De urgentie van partieel dagonderwijs tot 18 ä 19 jaar, na
beëindiging van het 8e leerjaar aan de V. G. L. 0.?school, resp.
het 9e aan de ambachtsschool, behoef ik na het voorgaande
niet meer te betogen. Wellicht zullen hier de moeilijkheden
nog groter blijken dan voor de meisjes; zelfs een eerste stap,
vergelijkbaar met die op p. 336 voor de fabrieksmeisjes ge?
noemd, ontbreekt voor zover mij bekend is nog voor de
jongens. Maar zo ergens, dan mogen wij hier die moeilijk?
heden slechts zien als prikkels om ze te overwinnen. Want
niet minder dan elk meisje heeft elke jongen van ons volk
er recht op zijn algemeen vormend onderwijs in de boven
341,
aangegeven zin niet beëindigd te zien vóór de gevoelige periode
voor een aantal facetten der opvoeding is ingetreden. Ik acht
het daarom dringend nodig, dat organisatie en uitvoering van
dit partiële onderwijs, juist wegens die moeilijkheden, die aan
die uitvoering in de weg staan, onverwijld in studie worden
genomen.
De toekomst van het jongens=V. G. L. O.
Maar weer werden wij door ons onderwerp gedwongen een
ogenblik aandacht te geven aan een zaak, die niet rechtstreeks
betrekking heeft op de aanleiding tot dit artikel: het aan*
bangige wetsontwerp.
Wanneer wij daartoe thans terugkeren, dienen wij nu nog
enige aandacht te geven aan de klacht, dat dit ontwerp, door
het toelaten van een 7e en 8e leerjaar op de G. L. S. en door
het toelaten van een voorbereidende klasse, aan het V. G. L. O.
alle levenskansen ontneemt. De Mem. v. Toelichting acht het
„onder de huidige omstandigheden niet wenselijk, dat deze
school zeer snel groeit"; maar acht het „van overwegende be*
tekenis, dat de V. G. L. 0.*school op natuurlijke wijze zal
kunnen groeien". Het feit in aanmerking nemende, door mij
op p. 338 gereleveerd, dat nog nergens helder en duidelijk is
uiteengezet hoe nu het kern*onderwerp van de V. G. L. S. voor
jongens, de algemene handvaardigheid, zal moeten worden af*
gebakend en onderwezen, kan ik niet anders doen, dan haar
daarin bijvallen. „Het V. G. L. O. moet eindelijk zijn eerlijke
kans krijgen", die leuze hoort men klinken in elke bijeenkomst,
waar vertegenwoordigers van het V.G.L.O. aanwezig zijn.
Ik verenig mij gaarne met die leuze! Maar juist daarom moet
ik er ernstig tegen waarschuwen, dat kem*onderwerp uit het
V.G.L.O. te snijden, of met andere woorden: te trachten
het V. G. L. O. te houden in de „theoretische sfeer". Zulke
pogingen zouden, naar mijn vaste overtuiging, tot niets anders
kunnen leiden dan tot een herhaling van de katastrofale
débâcle van het „vervolgonderwijs", onzaliger nagedachtenisse,
uit de twintiger jaren. Al ware het alleen om de weerzin, van
ouders en leerlingen beiden, tegen een onderwijs, dat zo
weinig past bij de practische aanleg en behoeften van degenen,
voor wie het heet bestemd te zijn.
Want in die „theoretische" sfeer, kan juist hun practische
intelligentie niet functioneren, laat staan groeien en zich ont*
342,
wikkelen. Helaas heeft veelal reeds het huidige G. L. O., nog
te veel gericht op degenen, die later hun weg zullen vinden
naar U.L.O., M.O. of V.H.M.O., de groei van de meer
concreet en practisch aangelegden gehandicapt en daardoor
minderwaardigheidsgevoelens aangekweekt, in stede van de
aanwezige op te ruimen. Het heeft daardoor in niet weinig
gevallen de werklust geknot, en datgene bevorderd, wat elke
school nu juist het allermeest behoorde tegen te gaan: nl.
afkeer te wekken van echte inspanning, omdat ze toch doel*
loos en zinledig schijnt. Wanneer de V. G. L, S. niet radicaal
een andere koers kiest, zal zij hopeloos stranden. En ik kan
noch de ouders, noch de leerlingen ongelijk geven, die in dat
geval daartoe zouden meewerken. En dan, last not least, in
ons verarmde land: een mislukte opzet zou schatten kosten
aan gebouwen en outillage, schatten die niet slechts nutteloos
zouden weggeworpen zijn, maar, nog erger, de destructieve
gevolgen zouden hebben, die ik zoëven noemde.
Dat stranden zal dus voorkomen moeten worden, of, zon*
der beeldspraak: Hoe komen we uit de impasse, waarin de
teleurstellende uitkomst van het rapport, die ik op p. 338
noemde, ons heeft gebracht?
Ik bedoel allerminst van die uitkomst de Commissie een
verwijt te maken. Laat mij beginnen met te zeggen, dat ik,
ware ik er lid van geweest, ook nog niet de juiste weg had
kunnen wijzen. Daarvoor ontbreken ons nog maar al te veel
de juiste inzichten. En daarom is er ook maar één weg, om
tot een duidelijke uitkomst te komen, nl. die van het experi*
ment, de nauwe samenwerking van didactische theorie en
practijk.
En gelukkig beschikken wij daarvoor thans over de or*
ganen. Het is mij bekend, dat de drie Paedagogische Studie*
centra: Het Paedagogisch Centrum van de N. O.V., het
Christelijk Paedagogisch Studie*Centrum en het Paedagogisch
Centrum van de K. O. V. i. o., een gezamenlijk programma
hebben opgesteld voor de applicatiecursussen, die in de
voorlaatste alinea der M. v. T. worden genoemd, en dat dit
programma aan de Minister is aangeboden. Een uiterst ver*
heugende omstandigheid voor ieder, die vurig hoopt, dat
de oude schoolstrijd plaats make voor constructieve samen*
werking. Maar in dat programma ontbreken vooralsnog juist
de voorstellen omtrent de vorming van de „hand", om de
reeds genoemde reden. Welnu, laat de Minister, in overleg
343,
met de drie Studie«centra, de Commissie van drie uitbreiden
en van zodanige middelen voorzien, dat een gefundeerde
proef kan worden genomen, op analoge wijze, als dat met
het rapport voor de primaire meisjesopleiding is geschied,
en thans met de proefklassen voor de voorbereidende klasse
plaats vindt.
Dan kan langs werkelijk verantwoorde weg een antwoord
gevonden worden op de vraag, of mijn goede verwachting,
dan wel de meer sceptische van Van Houte door de feiten
wordt bevestigd.
Evenwel, bij deze proef alleen mag het niet blijven. Want
het ware struisvogelpolitiek niet te erkennen, dat er ook
minder eerbiedwaardige overwegingen zijn, die de groei
van het V.G.L.O. bedreigen. De vraag is gewettigd of in
dit opzicht het wetsontwerp en de Mem. v. Toelichting niet
te optimistisch zijn. Zal bijv. menige G. L. S. haar leerlingen
niet liever in 7e en 8e klasse vasthouden, ook als er binnen
zeer redelijke afstand een goede V. G. L. O. streekschool zou
bestaan? Zal niet de wetenschap, dat dit gevaar dreigt pogingen
om een streekschool te stichten, tegenwerken? Of ze doen
stranden, als ze toch worden ondernomen? Het wetsontwerp
geeft in art. 1, lid 2 aan de Minister de bevoegdheid, de
Onderwijsraad gehoord „vergunning (te) verlenen, dat het
onderwijs aan een of meer bepaalde scholen minder dan acht
achtereenvolgende leerjaren omvat". Het initiatief ligt hier
klaarblijkelijk bij het bestuur der school, hetzij gemeente of
bijzonder schoolbestuur, en bij deze alléén. Maar staat het wel
voldoende vast, dat zij dat initiatief altijd zullen nemen, waar
het in het algemeen belang gewenst is, en niet het speciale
belang van de eigen school boven dat algemene belang zullen
doen prevaleren? Waarom de bevoegdheid van de Minister
niet te verruimen door een toevoeging als deze: „dan wel
zijnerzijds bepalen dat in een of meer bepaalde gemeenten
het gewoon lager onderwijs slechts zes achtereenvolgende leer«
jaren bevat"? Het is mij gebleken, dat van verschillende zijden
zulk een toevoeging zeer gaarne zou worden gezien en aan
ernstige bedenkingen zou tegemoetkomen.
Een soortgelijke opmerking geldt ten opzichte van de be«
paling van art. 11 van het ontwerp, volgens welke het aantal
uren in het achtste leerjaar van een school voor G. L. O. niet
meer dan veertien per week behoeft te bedragen. Ook deze
344,
bepaling kan tot bedenkelijke sabotage van de V. G. L. O.?
streekschool aanleiding geven. Waarom haar niet althans te
binden aan goedkeuring door de Minister, de Onderwijsraad
gehoord? Ook de leerlingenschaal van art. 8 zou gewijzigd
kunnen worden, om de oprichting van V. G. L. 0.?scholen te
bevorderen. Thans moet voor de stichting van zulk een school
overgelegd worden een verklaring, dat de school zal worden
bezocht door ten minste 91 of 61 leerlingen al naar mate zij
zal komen te staan in een gemeente met meer, dan wel minder
dan 50000 ingezetenen.
Op zichzelf is het zeker juist, dat de V. G. L. O.^school,
wegens de outillage en het team van leerkrachten, dat zij eist,
niet al te klein mag zijn. Maar het zou toch in elk geval vast
moeten staan, dat bij de oprichting van een nieuwe V. G. L. O.?
school gerekend moet worden met de twee leerjaren, die die
school zal gaan omvatten, en niet slechts met hen, die aan?
stonds in het eerste dier beide leerjaren, in de school zullen
plaats nemen. Zo zouden er nog wel meer punten gevonden
kunnen worden, die niet slechts in de Memorie van Toelichting,
maar ook in de wet zelf de gedachte tot uitdrukking zouden
brengen, dat dit zevende en achtste leerjaar der G. L. S. hier
alleen wordt toegelaten als overgangsmaatregel en als „stok?
achter?de?deur" voor onwillige ouders. Want dat althans een
overgangsmaatregel van deze aard onvermijdelijk is, bleek mij
dezer dagen uit een mededeling van bij uitstek bevoegde zijde,
dat op dit ogenblik niet minder dan 72 % van alle bijzondere
scholen in ons land de dispensatie hebben gevraagd en ver?
kregen om, met afwijking van het wettelijk voorschrift, een
zevende en achtste leerjaar aan hun G.L.S. te verbinden!
De 'differentiatie aan het einde van de G.L.S., als de nog
ontbrekende schakel in onze onderwijs=organisatie.
Maar ik dien nog een bezwaar van gans andere aard onder
het oog te zien tegen het door mij bepleite naast elkaar?staan
van V. G. L. O. en voorbereidende klasse der ambachtsschool.
Immers de vraag rijst: door wie en op welke wijze zal be?
paald worden, wie naar de ene, wie naar de andere school
zal overgaan?
Ten opzichte van het eerste deel dier vraag luidt mijn anfc»
woord: De eindbeslissing over de schoolkeuze zal in het
normale geval bij de ouders moeten blijven. We zijn zeker
345,
nog niet zover, noch sociologisch, noch paedagogisch, dat dit
beslissingsrecht hun ontnomen kan worden. En ik ben geens*
zins zeker, dat het gewenst zal zijn, dat in de toekomst te .
doen. Maar dan dient die beslissing ook te worden toever*
trouwd aan ouders, die zo grondig, als mogelijk is met de
ons ten dienste staande middelen, over die keuze voorgelicht
zijn, en door een goed ingerichte schoolgeldregeling met
beurzenstelsel onttrokken zijn aan de noodzaak om finantiële
redenen hun kind te sturen naar een school, die niet past voor
zijn aanleg en behoeften. Want door de juiste keuze wordt
zowel het individuële, als het algemeen belang gediend.
Welke zijn nu de ons ten dienste staande middelen om de
juiste keuze te bevorderen? Zowel het probleem van de paeda*
gogisch*psychotechnische selectie, als dat van het beurzen*
stelsel zijn in studie bij de Commissie*Cramer (Commissie
voor het onderzoek naar de ontwikkelingsmogelijkheden van
de Nederlandse Jeugd). Ik kan hier niet vooruidopen op wat
haar rapport ons als uitkomst zal brengen. Slechts dit meen
ik, op grond van de daar lopende gedachtenwisseling te mogen
zeggen, dat ik goede hoop heb, dat door samenwerking van
psychologen en paedagogen*didactici een goede oplossing zal
worden gevonden voor een advies, dat aanzienlijk beter ge*
fundeerd is, dan het m. i. zo gebrekkige hulpmiddel van de
I. Q.*bepaling, die ons voor de fijnere differentiatie zelfs van
de éne factor van de aanleg, nl. de intelligentie, al te onduide*
lijke indicaties geeft.
En ik meen zelfs, dat we op die weg verder kunnen komen
dan de nadere differentiatie binnen de groep der practisch
gerichte intelligenties, waarom het immers juist gaat bij de
keuze tussen V. G. L. O. en voorbereidende klasse. Het is
immers zó, dat velen tot deze groep behoren en dus ook ten
bate van eigen ontwikkeling èn in het belang der gemeen*
schap naar V. G. L. O. of N. O. zouden moeten gaan, maar
die desondanks, ten dele wegens de reeds genoemde „prin*
cipiële aberraties op het stuk der arbeidswaardering", ten dele
wegens onwetendheid der ouders, hun weg zoeken naar het
al*te*uitsluitend theoretisch gerichte U. L. O. of zelfs M. O.
En daarmede kom ik nog eens, en thans voor de laatste
maal, op een terrein dat ruimer is dan dat van het wets*
ontwerp, dat aanleiding gaf tot deze beschouwingen. Immers
het „aansluitings"*vraagstuk G.L.O.—U.L.O. of M.O. en
V. H. O. is nog allerminst opgelost. Over de door Dr. Bolke*
346,
stein voorgestelde „brugklasse" aan de opnemende school is
een felle strijd ontbrand. Enerzijds werd bepleit een „brug*
klasse" aan elke middelbare school; anderzijds verdedigde men
een brugklasse aan de U. L. 0.*school, voor allen die verder
zuiver theoretisch onderwijs zouden ontvangen; deze U.
brugklasse zou dan adviseren, misschien zelfs beslissen of dit
via de verdere klassen van het U. L. 0„ dan wel van het M.
resp. V. H. O. zou geschieden.
Maar hier doet zich nu weer dezelfde omstandigheid voor,
die wij boven reeds als paedagogisch onhoudbaar moesten af*
wijzen. Een „brugklasse" aan de opnemende school verbonden,
betekent voor een belangrijk deel van de daarin opgenomen
leerlingen, en dus niet alleen voor de uitzonderingsgevallen,
een hernieuwde verandering van school na één jaar. Daarom
behoort niet de opnemende maar de afleverende school de
psychologische en paedagogisch*didactische gegevens voor een
goede keuze der verdere school te leveren. En dat is mogelijk,
op één voorwaarde: dat de hermetische afscheiding tussen de
verschillende takken van ons onderwijs worde doorbroken,
waarover Gunning reeds ruim een halve eeuw geleden heeft
geklaagd O- Want alleen door onderling overleg omtrent de te
stellen eisen en samenwerking*bij*de*uitvoering tussen G.L.O.
en voortgezet onderwijs kan een behoorlijke diagnose worden
gesteld. Deze zal slechts zeer ten dele kunnen berusten op de
aanwezige parate kennis, die trouwens door scolastic tests ge*
makkelijk en betrouwbaar is vast te stellen. Het grote pro*
bleem, waarom het gaat, is veeleer de „ondetwijsbaarheid" naar
richting en intensiteit. Onze huidige didactische inzichten en
methoden veroorloven, althans in een zesde klasse met „losser
klasseverband", deze onderwijsbaarheid te toetsen en een beter
gefundeerd oordeel te vormen dan welke inrichting ook van
een examen, dat binnen enkele dagen moet aflopen.
Willen de ouders zich niet houden aan een aldus gefun*
deerd zakelijk oordeel, dan zal nader uitgemaakt moeten wor*
den of door een „toelatings"*, dan wel door „overgangs"*
examens op de thans gebruikelijke wijze, uitspraak zal worden
gedaan over het lot van de leerling, die de dupe is van dit
verschil in oordeel.
En daarmede ben ik gekomen aan de laatste opmerking, die
1) Organisatie van ons Onderwijs. Gids, November 1898. Opgenomen
in Verzamelde Opstellen, Eerste Bundel p. 1—50.
347,
ik in dit verband wil maken. Een behoorlijke organisatie van
ons onderwijs#stelsel eist bestrijding van het stelsel van „zitten«
blijvers" met alle ons ten dienste staande middelen. Een verdere
eis is de erkenning, dat geen enkele diagnose volstrekte zeker«
heid kan verschaffen, al ware het alleen om de mogelijkheid
van inzinkingen op emotioneel«karakterologische grondslag.
Maar bovendien hebben wij te rekenen met onwil of ook on«
macht van ouders, zolang althans de vragen van het beurzen«
stelsel niet afdoende zijn opgelost. Daarom zal het altijd nodig
blijven, dat correcties kunnen worden aangebracht, zodat de
overgang van het ene school«type naar het andere niet door
starre bepalingen voor goed onmogelijk wordt gemaakt, maar
dat op grond van duidelijke aanwijzingen, een voldoend soepele
overgang kan worden tot stand gebracht. In beginsel is dit
mogelijk geworden door het loslaten van het streng klassikale
stelsel, maar wij mogen ons niet ontveinzen, dat er voor de
uitvoering nog heel veel werk zal moeten worden verricht.
Samenvatting.
Ik wees zoëven op Gunning's bekende artikel van 1898. In
de Keur uit zijn Werken heeft hij het niet weer opgenomen.
Zijn Voorbericht geeft de motivering daarvan: „Al is het
eigenlijke doel, een reorganisatie van ons gehele schoolwezen,
gebaseerd op de natuurlijke leeftijdsgrenzen, niet bereikt",
toch heeft hij „niet tot opnemen kunnen besluiten. Te veel
werd daarin gelaakt, ja gehekeld, waarin sedert onmiskenbare
verbetering is gekomen".
Dat is ongetwijfeld juist. Deze halve eeuw heeft verbe«
teringen van betekenis gebracht in ons onderwijs. Zij heeft
bovendien onze inzichten op kinder« en jeugdpsychologisch,
op paedagogisch«didactisch, op sociologisch gebied op vele
punten verbreed en verdiept. Wij moeten daarom thans ook
andere eisen stellen dan een halve eeuw geleden. Zeer in het
bijzonder geldt dit ten opzichte van het Algemeen Vormend
Onderwijs voor de gehele Nederlandse Jeugd.
Nog veel scherper dan aan het begin van deze eeuw, zien wij
de tekortkomingen, maar ook begint zich scherper af te tekenen
het beeld, dat wij zullen moeten verwezenlijken, zij het met
bezonnenheid en geduld. En gelukkig beschikken wij ook
reeds over een groot deel der benodigde didactische hulpmid«
delen, dank zij de wetenschappelijke inzichten, die wij hebben
Paedagogische Studiën, XXVI. 22
348,
verworven, en de bereidheid tot samenwerking van theoretici
en practici, die in de loop van de laatste kwarteeuw, en in
sneller tempo nog na de bevrijding, is ontstaan.
De Memorie van Toelichting tot ons wetsontwerp laat juist
in dit opzicht een nieuw geluid horen. Ik zie haar daarom
als een mijlpaal op de weg onzer onderwijs?wetgeving. Een
mijlpaal op een langen weg, inderdaad! Maar wel verre van
haar te veroordelen als uiting van „verontrustend gebrek
aan scheppend en vormgevend werk" waardeer ik, op de
gronden hier en door Dr. Nieuwenhuis aangegeven, het her?
stel van het achtste leerjaar, dat zij aankondigt, als de eerste
en onmisbare stap naar het doel dat wij thans, mede dank
zij de gedachtenwisseling die zij reeds heeft gewekt, duiden
lijker gestalte zien aannemen, dan ooit vroeger het geval is
geweest.
ALGEMEEN VORMEND ONDERWIJS
VOOR DE GEHELE NEDERLANDSE JEUGD (II)
DOOR
Prof. Dr. I. C. VAN HOUTE.
In Mededeling 42 van het Nutsseminarium voor Paeda?
gogiek 2) wordt het meisje van 12 tot 14 jaar beschreven naar
aanleiding van een onderzoek, dat onder enige honderden
meisjes van die leeftijd werd ingesteld. Bedoeld onderzoek
had ten doel kennis te verkrijgen over de intellectuele bagage,
die deze meisjes bezitten en inzicht te bekomen over haar
vaardigheid met betrekking tot dit geestelijk bezit. Geen
onderzoek werd ingesteld en kon ook ingesteld worden naar
de mate van vaardigheid, noch verstandelijk noch manueeL
waartoe deze meisjes zijn te brengen. En in deze opmerking
zit reeds de gedachte verscholen, dat de mogelijkheden, waar?
over deze kinderen beschikken kunnen, en die noch de
tevredenheid der onderzoekers, noch die der onmiddellijk bij
de ontwikkeling dezer meisjes betrokkenen konden wegdragen,
wel eens niet zouden kunnen zijn de grenzen van het voor
O Wending t.a.p. p. 427.
') Uitgave: J. B. Wolters' Uitgeversmaatschappij, Groningen 1948.
-ocr page 353-349,
haar bereikbare. Deze gedachte leidde in bedoelde Mededeling
reeds tot de vraag in welke richting het onderwijs der ge*
woon lagere school moet worden gewijzigd, opdat straks als
nog eens met de tegenwoordige leerlingen der gewoonslagere*
onderwijs#scholen of met hen, die daarop eerlang plaats zullen
nemen, een dergelijk onderzoek wordt ingesteld, een meer
bevredigend resultaat worde verkregen. Ze leidde ook tot de
eveneens klemmende vraag, op welke wijze de onderzochte
meisjes in de nog resterende twee jaren van haar verblijf in
de primaire klassen der meisjessnijverheidsscholen dienden
te worden onderwezen, opdat niet alleen geconstateerde
ernstige tekorten zouden worden aangevuld, óók, opdat een
meer verantwoorde afsluiting van haar opleiding met het oog
op haar latere bestemming zou worden verkregen.
In bedoelde Mededeling werd reeds gewezen op het onvol*
doende van deze afsluiting op gemiddeld 14V2sjarige leeftijd
en werd de wens naar voren gebracht, dat ten spoedigste
maatregelen dienden te worden genomen om de aanstaande
vrouw door een uitbreiding van haar vorming tot de 18*jarige
leeftijd beter voor haar bestemming te bekwamen. Het mag
een verheugend feit worden genoemd, dat de laatste gedachte
stilsaan veld wint; dat in steeds groter kring wordt ingezien,
dat de algemene vorming van het meisje thans niet de minste
waarborg biedt, dat zij straks haar hoogst belangrijke opgaaf
in gezin en samenleving op verantwoorde wijze zal kunnen
vervullen.
En het is merkwaardig, dat, nu met de 8*jarige leerplicht
naar alle waarschijnlijkheid spoedig rekening zal moeten wor*
den gehouden, het vraagstuk van de algemene vorming van
het meisje en de jongen van 12 tot 14 jaar niet slechts een
probleem wordt van school*organisatorische en didactische
aard voor deze leeftijd*periode, — en dat is op zichzelf reeds
een uiterst samengestelde en zeer betekenisvolle opgaaf —
maar dat daarmede, zoals bovenbedoeld, het vraagstuk van de
algemene vorming van alle jonge mensen, die niet hun schoolse
opleiding zullen krijgen in een der inrichtingen van voortgezet
onderwijs, tot een veel groter vraagstuk van overdenking
wordt. Men spreekt reeds van een 9*jarige leerverplichting,
van een partiële leerplicht tot 18 jaar en opent daarmede
probleemstellingen, die tevoren door de blokkade, veroorzaakt
door de opschorting van de 8*jarige leerverplichting, wèl
350,
bekend waren, maar geen onderwerp van discussie waren
en dit ook nauwelijks konden zijn.
Ontegenzeggelijk is het eenvoudiger, of juister: minder
moeilijk om aan te geven wat tot de opgaaf voor het meisje
behoort dan wat aan opleiding voor de jongen moet worden
vastgesteld. Nu lijdt het voor mij geen twijfel, dat de geheel
andere eis, die aan het meisje moet worden gesteld, voort.«
komend uit haar geaardheid en haar bestemming, dwingt tot
een afzonderlijke school voor beide seksen. Het rapport aan de
Minister: „Algemeen vormend Nijverheidsonderwijs. Studie«
rapport over doelstelling, organisatie, leerstof, methoden en
hulpmiddelen door de Commissie tot voorbereiding van goede
onderwijsmethoden voor het primaire nijverheidsonderwijs
voor meisjes" spreekt hieromtrent duidelijke taal.
Een school te ontwerpen, passend bij de geaardheid van
het meisje en de jongen en in haar onderwijs aansturend op
beider latere bestemming, zal de opgaaf zijn voor de eerste
tijd. Ik wil mij in dit artikel in hoofdzaak bepalen tot het
j ongensvraagstuk.
Wat ten aanzien van het meisje in het onderzoek«resultaat
van het Nutsseminarium werd opgemerkt, geldt naar mijn
mening in overwegende mate ook voor de jongen, al moet
worden toegegeven, dat deze mening slechts ten dele is ge«
verifiëerd. Het valt echter niet in te zien, waarom er sterk
afwijkende resultaten van een onderzoek aan jongens zouden
moeten worden verwacht als rekening wordt gehouden met
de omstandigheid, dat de onderwijspraktijk geen melding
maakt van bijzondere leerprestaties of opvallende leertekort«
komingen bij de jongen tegenover het meisje op de leeftijd
van een jaar of 12. Voorts is te verwachten en wel op grond
van de gesteldheid van de jongen op die leeftijd en van de
leerstof, die hem is aangeboden, en van de wijze, waarop
dit gebeurt, dat de tekorten in zijn kennis en in zijn vaardig«
heid tot gebruik der aanwezige kennis niet in een mate van
betekenis zullen afwijken van hetgeen daaromtrent bij het
meisje werd gevonden.
Tegenover de opgaven, die deze meisjes zijn voorgelegd,
hebben zij zich doen kennen als in zekere mate vluchtig en
oppervlakkig, onnauwkeuri^g en slordig. Haar taalbezit ver«
toonde vrij ernstige tekorten, haar taalgebruik was weinig
precies, om slechts enige van haar tekortkomingen te noemen.
Als oorzaken van deze tekorten moeten worden gezien: haar
351,
gesteldheid, haar genoten onderwijs, liaar milieu. En het zal
zaak zijn dit complex van oorzaken aan een nader onderzoek
onderwerpen.
Ten aanzien van de jongen kan eenzelfde serie oorzaken
worden aangenomen, waarbij het genoten onderwijs en de
milieu?invloeden voor de jongen eenzelfde waarde vertegen?
woordigen als voor het meisje.
Ten opzichte van de gesteldheid kan men niet zonder meer
de jongen gelijkstellen met het meisje. Terwijl reeds op
de leeftijd van het meisje van 12 a 13 jaar duidelijke aan?
wijzingen zijn te zien, dat een nieuwe levensperiode in aan?
tocht is, zijn er deze aanwijzingen bij de jongen nog niet,
althans veel minder duidelijk. Het meisje van die leeftijd
leeft in een moeilijk te begrijpen en moeilijk te behandelen
overgangsperiode, waaruit een belangrijk deel van haar ge?
dragingen en van haar tekortkomingen zijn te verklaren. En
het is zeer opmerkelijk, dat de gedragingen in de tweede
klassen der primaire opleiding van de Nijverheidsschool ge?
heel anders zijn dan daarvoor. Er is daar een minder grote
onevenwichtigheid. De houding tegenover leerstof en orde?
maatregel, de verhouding tot andere leerlingen en tot het per?
soneel der scholen is veranderd in gunstige zin: een nieuwe
levensperiode is er en hoewel nog stormen genoeg zijn te
verwachten, is toch een zekere rust merkbaar geworden.
De onlustgevoelens, die bij het 11—13 a 14?jarige meisje
overheersen, gevoelens die haar levenshouding bepalen, die
haar prestaties vaak minder doen zijn dan ze konden zijn,
die het de omgeving zo moeilijk maken om haar te leiden,
zijn bij de jongen niet alleen minder in aantal, maar ze komen
ook later, zoals het volgende staatje doet zien:
Procenten lustgevoelens tegenover andere^).
| ||||||||||||||||||||||||||||||
O naar: Busemann: Die Jugend in eigenen Urteil. |
352,
Reeds op ll*jarige leeftijd overheersen bij het meisje de
onlustgevoelens, eerst op 13*jarige leeftijd wordt bij de
jongens de verhouding lustf/onlustgevoelens 50—50 en pas op
16<!jarige leeftijd is er een duidelijke omslag.
Hiermede in overeenstemming is de verhouding' van de
jongen tot zijn omgeving een andere dan die van het meisje
tot het milieu. Bij het meisje is het conflict èn met zichzelf
èn met de omgeving in haar overgangstijd zo niet aan de orde
van de dag, dan toch veelvuldig voorkomend. Bij de jongen
is het in dezelfde leeftijdsperiode ook niet zeldzaam, maar
de oorzaak moet ergens anders worden gezocht. Reeds op
9 a 10#jarige leeftijd neemt de lichaamslengte van het meisje
onevenredig toe, terwijl de toename van het lichaamsgewicht
hiermede geen gelijke tred houdt. Er is bij het meisje een
duidelijke verslapping als gevolg hiervan waar te nemen,
waaruit althans voor een deel de onluststemming kan worden
verklaard. Bij de jongen daarentegen komt die onevenredige
lengtetoename pas op 12 a 13*jarige leeftijd, maar de gewichts*
toename, hoewel daarmede niet geheel evenredig, vertoont
toch tegelijkertijd een zeer belangrijke stijging. De jongen
blijft dus tenminste tot zijn 13 a 14#jarige leeftijd in de
periode van krachttoename en beleeft aan deze toeneming de
vreugde, die lichamelijk welzijn nu eenmaal medebrengt.
Zodoende verkeert hij in een positieve houding tegenover
de hem omringende wereld — hetgeen niet wil zeggen, dat hij
deze houding ook altijd heeft tegenover de mensen, waarmede
hij samenleeft. Want de steeds toenemende krachten en de
daarmede samengaande gevoelens van zelfvertrouwen en zelf*
verzekerdheid brengen hem niet zelden in conflict met de
over hem gestelde autoriteiten: ouders en onderwijzers, en ge*
zien zijn avontuurlijke neigingen, zijn te vergaande onder*
nemingslust, zijn waaghalzerij en hiermede samenhangende
benadering van andermans bezit, met andere volwassenen en
politie.
De sexuele ontwikkeling, die bij beiden in deze periode
een uiterst belangrijke rol speelt, verloopt ook niet op gelijke
wijze. Bij het meisje is er, waarschijnlijk reeds van het
9de—10de jaar af een phase ingeluid van verhoogde gevoelig*
heid. Deze grotere gevoeligheid draagt echter nog geheel het
karakter van het diffuse. En de lichamelijke gevoeligheid,
die met de geestelijke op en neer gaat, is niet aan een
enkel orgaan gebonden, maar strekt zich uit over het gehele
353,
lichaam en draagt als zichtbaar kenmerk een grote motorische
onrust. Toch is bij het meisje, naar mag worden aange*
nomen, de gevoeligheid en de daaruit voortvloeiende oneven*
wichtigheid, meer van psychische dan van physische aard.
Anders bij de jongen. Daar is de sexuele ontwikkeling meer
organisch gebonden en is in haar uiterlijke verschijning meer
een lichamelijk dan een psychisch gebeuren. En terwijl nu de
gedragingen uit de voor*pubertaire periode van de jongens
naar haar verschijning voor een belangrijk deel overeen*
stemmen met die van het meisje, moeten de oorzaken van
deze gedragswijzen als niet van dezelfde aard worden be*
schouwd. Een verschillende lichamelijke ontwikkeling, een
niet*overeenstemmende sexuele groei, met als gevolg een
andere psychische structuur bij beide geslachten mogen als
verschillende oorzaken voor overigens in menig opzicht over*
eenstemmende reactie*wijzen niet over het hoofd worden
gezien.
Nu gaat het in de onderhavige zaak, naast de noodzakelijk
te beantwoorden vraag wat de algemene karakteristiek is der
voor*pubertaire periode, ook over de vraag of er voor de
groep van kinderen, die straks niet als leerlingen van het
voortgezet onderwijs — U. L. 0„ V. H. en M. O. — worden
aangetroffen, bijzondere kenmerken vallen op te merken, die
schoolorganisatorisch en didactisch belangrijke gegevens zijn.
Dan moet voorop worden gesteld, dat, alhoewel sociaal*
economische factoren voor een deel der leerlingen en nog
altijd voor een te grote groep, van doorslaggevende betekenis
zijn bij de keuze van het vervolgonderwijs, deze kinderen
tezamen minder toegerust zijn met uitgesproken theoretisch
intellectuele kwaliteiten, dan wel met aanlegsfactoren, die
gericht zijn op vaardigheid van beweging, practisch inzicht
en doelmatig handelen. De practische intellegentie wint het
van de theoretische en bij een deel — later de ongeschool*
den — is een beroep op het theoretische verstand slechts
in zeer beperkte mate mogelijk. Afgedacht nu van dat deel
der meisjes en jongens, dat door sociaal#economische om*
istandigheden gedwongen wordt vervolgonderwijs te ont*
vangen, dat niet leidt tot een intellectueel beroep, kan van
deze groep in het algemeen worden gezegd, dat ze een
bestemming verlangt, waarin meer van de hand gevraagd
wordt dan van het hoofd O-
O Met deze simpele afgrenzing moge op deze plaats worden volstaan.
-ocr page 358-354,
Op dit punt aangekomen rijzen enige vragen, waarbij het
goed zal zijn even stil te staan. Het zal dan tevens blijken, dat
deze vragen allesbehalve gemakkelijk te beantwoorden zijn.
Zoëven werd opgemerkt, dat de jongens van deze groep
van leerlingen naar een bestemming vragen, die niet te veel
„hoofdbrekens" kost, derhalve een werkkring vragen, waarin
het in de eerste plaats aankomt op lichaam en hand. Voor«
zover ik ben ingelicht, moet het boek nog geschreven worden,
dat ons voldoende inlicht over kinderlijke belangstelling en
over de daarmede samenhangende wensen voor later. En de
eerste vraag, die ons op dit punt van onze overwegingen kan
worden gesteld, is die, welke zich op de waarde van de wens
van de leerling over zijn latere bestemming richt. Een tweede,
niet minder belangrijke, even moeilijke is die betreffende de
wens van de ouders en een derde, op dit ogenblik niet van
minder waarde, is die naar de behoeften en eisen van de
samenleving.
Vraagt men zich af, waardoor differentiatie in ongeschool«
den, geoefenden en geschoolden in onze huidige maatschappij
ontstaan is, dan stuit men op een niet te beantwoorden
vraag. In hoeveel gevallen heeft de later ongeschoolde en
slecht geoefende zich moeten neerleggen bij niet te ver«
anderen omstandigheden, in hoeveel gevallen was het ook
zijn persoonlijke wens om in het grote leger van onge«
schoolden te worden opgenomen of heeft hij het als vanzelf«
sprekend aanvaard? Bij de overdenking van deze vragen moet
men met bezorgdheid constateren hoeveel aanvankelijk sociaal«
paedagogisch werk nog moet worden gedaan. Men kent alge«
mene factoren, die de beroepskeuze bepalen. Zo zijn daar:
de momentele verhouding tussen vraag en aanbod, de con«
junctuur, de sterke trek naar bepaalde technische beroepen,
zoals de auto die heeft doen ontstaan. Maar wat veel minder
bekend is en naar mijn gevoelen van de hoogste betekenis
om te weten, dat is de culturele motivatie, die tot een of
andere keuze leidt. Wat zou het niet belangrijk zijn om te
weten hoeveel jongens eenvoudig ongeschoolde arbeiders
worden en blijven op grond van familie«traditie, bij hoevelen
derhalve de neiging tot wat meer dan de ouders te zijn,
ontbreekt. Men kent de sociale achtergrond van de groep,
waarover het hier gaat, eenvoudig weg niet, men weet dus
niet welke krachten erin werkzaam zijn en door welke ge«
voelens de leden ervan worden geleid. Samengevat: de sociaal«
355,
economische structuur en de daarmede samenhangende cuhu?
rele staat van de groep der later ongeschoolden en geoefenden
is een gegeven, dat onbekend is en waarbij geen onderwijs
tot heden aansluiting heeft gevonden. Want wat hier geldt,
is evenzeer van betekenis voor die duizenden meisjes en
jongens onzer volksscholen, waarvan de onderwijzer de cul?
turele motivatie, hun noden en behoeften, hun zeden en
gewoonten, kort hun levensproblemen niet kent en waarop
zijn taal, zijn voorbeelden, zijn morele beïnvloeding, zijn
leerstof en leerwijze in het bijzonder geen vat zal hebberi,
en wel in het bijzonder omdat hij de aangrijpingspunten voor
zijn onderwijs en opvoeding niet weet te vinden, niet kan
vinden. Opvoeden en onderwijzen zijn alleen mogelijk als
„geleefd" wordt, door opvoeder en opvoedeling, op een ge?
meenschappelijke culturele basis.
En dan komt na de lagere school de verdere vorming. Wat
leeft in deze jongens — en meisjes — en wat leeft in hun
gezinnen is een vraag. O, zeker, men weet, dat er een deel
is en een belangrijk deel, dat een zodanige gesteldheid bezit
en voortkomt uit zulke vooruit?willende gezinnen, dat een
opleiding tot de hogere technische beroepen voor de hand
ligt en resultaat zal opleveren. Maar daar is ook die z.g.
grauwe massa, die ik echter alleen maar grauw wil noemen
uit hoofde van onze beslagen brilleglazen. Want natuurlijker,
reëler en vaak feller zijn de reacties dezer massa, onbegrij?
pelijk voor ons, omdat we de oorsprong niet verstaan, die in
haar culturele staat verborgen ligt, en mishagend vooral, mis?
hagend óók, doordat onze opvoedingsmaatregelen en didac?
tische hulpverleningen er geen vat op hebben. Wat ook geen
wonder is, want ze komen uit een andere wereld.
En nu wil men voor deze groepen verschillende school?
typen ontwerpen: een 7de en 8ste leerjaar, een V. G. L. O.?
school, een voorbereidende klasse aan de ambachtsschool en
dan voor wie er toe in staat is en voor wie de omstandigheden
gunstig liggen: de ambachtsschool. Ik hoor er nog niet van,
maar er zullen ook nog brugklassen moeten komen ter ver?
gemakkelijking van de overgang van de ene inrichting naar
de andere. En als dat dan alles is tot stand gebracht, dan zal
ook in deze organisatie van schooltypen en aansluitingsklassen
het aantal kortsluitingen daarmede evenredig zijn.
Men spreekt in de Engelse paedagogische literatuur wel
van de 3 R's ter aanduiding van de eerste 3 onderwijsvakken:
356,
reading, writing en arithmetic. In navolging hiervan is voor
de ontworpen schooltypen voor de meisjes en jongens te
dezer zake wel gesproken van de 3 H's: de vorming van heart,
hand en head, hart, hand en hoofd, daarmede te kennen
gevende, dat de algemene vorming zich heeft te richten op
de ontwikkeling van de drie genoemde organen. Ik zou er in
navolging van Higgenbottom een vierde aan willen toevoegen
en willen spreken van health, head, hand en heart, van
hygiëne, hoofd, hart en 'hand en bedoel dan met die eerste H
de geestelijke hygiëne en schroom zelfs niet om in dit verband
deze op de eerste plaats te zetten.
Wij staan voor belangrijke beslissingen in de organisatie
van het onderwijs. Van deze beslissingen zal afhangen of aan
de vervulling van de toekomstige economische behoeften van
ons land zal kunnen worden voldaan. Maar deze beslissingen
zullen ook en in niet mindere mate graadmeters zijn ten aan*
zien van de wil om de z.g. onderste laag een vorming te geven,
die het levensgeluk der leden bevordert en die hun in een
positieve houding doet staan tegenover hun arbeid en de
samenleving, die zij met hun werkkracht dienen.
Er is een reeds wat ouder onderzoek van Lazarsfeld^)
waarover hij het volgende staatje geeft:
Tevreden met hun beroep: | ||||||||||||||||||
|
Zou het in het algemeen zó liggen, als hier wordt aange*
geven, dan is reeds op de leeftijd, waarop nauwelijks de vol*
wassenheid is bereikt, meer dan de helft niet meer tevreden
met de maatschappelijke plaats, die men inneemt. En dan is
de geestelijk*hygienische gesteldheid derzulken met alle ge*
volgen van dien, naar mijn overtuiging, in hoge mate veront*
rustend. Het is zoals gezegd niet gemakkelijk aan te geven.
P. Lazarsfed: Jugend und Beruf.
-ocr page 361-357,
waaruit deze onvoldaanheid moet worden verklaard. Van
Lazarsfeld is ook afkomstig het begrip: Traditionskoëffizient.
Met deze traditiecoëfficient wordt dan bedoeld de mate,
waarin het beroep of de beroepsgroep van de vader wordt
gevolgd. Nu is deze T. C. groot in de onderste lagen der
bevolking. Ze is ook groot in de bovenste laag, wat gemakke*
lijk verklaarbaar is, ze is het kleinst in de middelste sociaal*
economische groep.
Aan deze beschouwingen, die in het verband van dit artikel
slechts zeer beperkt kunnen worden naar voren gebracht, ver*
bind ik nu deze gevolgtrekking. Wil men inzonderheid aan de
leden der onderste laag geven, wat ze tot nu toe onthouden
is, dan zal men daartoe een niet voor de hand liggende weg
moeten volgen. Deze groep is in opvoeding en onderwijs
verwaarloosd. Nu is verwaarlozing vergefelijk in al die ge*
vallen, waarin het ontbreekt aan kennis, inzicht en middelen.
Ze is ongeoorloofd, als aan al deze voorwaarden kan worden
voldaan. Naar mijn gevoelen is thans het inzicht in didactische
vraagstukken zover gevorderd, dat met voldoende zekerheid
een weg kan worden gewezen. En deze weg bestaat niet in het
in het leven roepen of handhaven van enige schoolvormen
naast elkaar, maar in het stichten van één onderwijsinstituut
— één voor het meisje en één voor de jongen —, waarin de
vorming voor het leven, welke plaats men daarin ook zal
innemen, zijn afsluiting vinden kan. Als er één fout is in het
vigerende onderwijsstelsel en in de wijzigingen, die men daarin
voorstaat, dan is het deze, dat het onvoldoende doorstroom*
apparaat is, dat het inzonderheid de „laagste" groep geen
gelegenheid biedt om zijn vorming voort te zetten. Daarom
zou ik alle meisjes en jongens na hun beëindiging van de
6*jarige leertijd op de gewone school, — met uitzondering,
zoals gezegd, van hen die U. L. O. of V. H. en M. O. zullen
volgen — willen geplaatst zien op één inrichting — en vanzelf*
sprekend met erkenning van de onderscheiden richtingen op
levens* en wereldbeschouwelijke basis — waarin de algemene
vorming en de later meer technische vorming beide kunnen
worden gegeven, een inrichting derhalve, die zowel opleidings*
instituut is als selectie*apparaat kan zijn. En wel en uitsluitend
op de grondslag van kinderlijke begaafdheid en belangstelling
èn gericht op de behoeften der samenleving. Het brengen van
het kind uit de „onderste" laag in een opleidingsinrrichting,
waarin „alles" voor hem bereikbaar is, is niet alleen een
358,
zaak van rechtvaardigheid, ze is er bovenal en mede door die
rechtvaardigheid een van geestelijk«hygienische gezondheids«
zorg. Want met nadruk wijs ik op dit sociaal«paedagogisch
gegeven: de domme uit de hogere sociaal«economische groepen
wordt omhoog getrokken, het begaafde kind uit de onderste
sociaal«economische laag wordt zijn ontwikkelingskans ont«
nomen door het milieu, dat op zijn „geleerde fratsen" slechts
een schamper antwoord heeft.
Ik geloof daarom niet aan de V. G. L. O. school. Ik geloof
niet aan haar kracht, ook niet aan haar waarde. „Geef haar
een eerlijke kans", zo luidt de leuze, „ze heeft die nooit
gehad". Het moet mij van het hart, dat ik het anders zie. De
school, ook met haar zevende leerjaar, heeft de volle kans
gehad, maar ze heeft de problematiek van kind en samen«
leving nimmer goed begrepen. En de schoolinspectie evenmin.
En zo deze het inzicht wèl bezat, dan heeft ze dat de school
onthouden. Heeft men dat inzicht nu plotseling verkregen?
De lagere school met haar 7de leerjaar is voor het volkskind
nog altijd teveel een tunnel met kunstlicht en een drukkende
atmosfeer, een verblijf dat het daarom met vreugde wisselt
voor het volle daglicht, dat al enige jaren uit de verte lokte.
En in dat daglicht aangekomen, ervaart het dat het slechts
weinig uit die kunstmatige omgeving gebruiken kan. Of
meent men wellicht, dat de 15, 16«jarige spijt heeft van zijn
weinig geïnteresseerde houding in het schoollokaal?
Evenmin geloof ik in haar waarde. En wel om de eenvou«
dige reden, dat ze voor het volkskind geen rechtstreeks
uitzicht biedt. Ze mag menen voor dat kind een weg te
zijn, wellicht geloven straks een welaangelegde avenue te zijn,
maar dan nog loopt ze dood en belet de krachtige en verder
willende wandelaar om door te ^aan. Wie meent, dat er dan
geen bezwaren zijn om in een andere allée zijn weg te ver«
volgen, die kent noch de paedagogische noch de sociale pro«
blemen, die dan rijzen.
Wil verkeren in de gelukkige omstandigheid thans de
middelen niet te bezitten. En zijn dus niet gebonden aan
materiële voorzieningen. We kunnen derhalve alle kanten uit
en zullen, welke kant we ook kiezen, de middelen moeten
zoeken.
Doch, welke richting ook gekozen wordt, slechts twee
belangen hebben geldigheid: die van het kind en zijn latere
bestemming èn die van de samenleving.
359,
Zie ik het wel, dan is er voor het meisje reeds het instituut,
dat beide belangen dient. Het is de inrichting, die thans
reeds voor velen de opvoedings? en onderwijsinstelling is,
die voor haar gesteldheid en voor haar vrouwelijke vorming
passend is en die, mede dank zij het tempo waarin ze zich
ontwikkelt, goede waarborgen biedt voor de leiding van de
jonge vrouw naar haar latere bestemming.
Voor de jongen meen ik de oplossing te zien in een over?
eenkomstig instituut, gebaseerd op dezelfde gedachte, doch
met een inrichting, die vanwege de bestemming van de jongen
een gans andere behoort te zyn. Die inrichting te ontwerpen
is een zaak van studie, maar geenszins ene, die thans nog
ondoorzichtig is.
RAPPORT VAN DE K. N. L. C.»COMMISSIE
INZAKE HET LAGERE LAND» EN TUINBOUWONDERWIJS')-
Het Hoofdbestuur van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw»Comité
besloot een permanente Commissie in te stellen, welke tot taak heeft om
een rapport uit te brengen over eventueel wenselijk geachte wijzigingen
in het Lagere Land» en Tuinbouwonderwijs.
Zoals bekend, is de huidige regeling van dit onderwijs op verschillende
punten onbevredigend; zulks heeft verschillende Provinciale Landbouw»
maatschappijen aanleiding gegeven een rapport over deze materie op te
stellen.
Voorts heeft de Commissie tot taak om indien zich in de toekomst
kwesties ten aanzien van het Land» en Tuinbouwonderwijs mochten voor»
doen, welke een oplossing behoeven, deze onder de aandacht te brengen
van het Hoofdbestuur van het K. N. L. C. opdat dit de nodige stappen
zal kunnen doen.
Huidige toestand.
Het Lagere Land» en Tuinbouwonderwijs is niet wettelijk geregeld. De
geldende bepalingen zijn vastgelegd in een aantal richtlijnen, opgesteld
door het Ministerie van L., V. en V., doch het is zeer moeilijk een
sluitend geheel van deze regelingen samen te stellen. De leerlingen der
O Dit belangrijke rapport wordt hier, met toestemming der Commissie,
in zijn geheel ter kennis van onze lezers gebracht. De secretaris deelde
ons voorts nog mede, dat het K. N. L. Comité, de Kath. .Ned. Boeren»
en Tuindersbond en de Ned. Chr. Boeren» en Tuindersbond zich, wat
de grote lijn betreft, in 't bijzonder dat het 7e en 8e leerjaar dienen te
worden getrokken bij de 1.1. s., met dit rapport hebben verenigd.
De Redactie.
-ocr page 364-360,
Lagere Land» en Tuinbouwscholen (hierna kortheidshalve 1.1. s. te
noemen) ontvangen gedurende 4 jaar onderwijs:
het eerste jaar 40 weken, t.w. 2 dagen per week,
het tweede jaar 40 weken, t.w. 1 dag per week,
het derde jaar 30 weken, t. w. 1 dag per week,
het vierde jaar 30 weken, t.w. 1 dag per week.
De overige dagen zijn de leerlingen in de practijk werkzaam, doch staan
dan niet onder controle van de schooL
Het Hoofd der school onderwijst alle vakken, t.w.: de gemeenschap*
pelijke vakken van land» en tuinbouwscholen, bestaande uit Nederlandse
taal, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, staatsinrichting, landbouwboek»
houden, bedrijfsleer, natuurkunde en scheikunde, dierkunde, plantkunde,
plantenteelt kennis van de bodem, grondbewerking en grondverbetering,
bemestingsleer alsmede (voor de landbouwscholen) veeteelt en vee»
voeding en zuivelbereiding en (voor de tuinbouwscholen) groenten*,
fruit», sier» en boomteelt.
Tot de 1.1. s. kunnen slechts zij worden toegelaten, die zeven klassen
der lagere school hebben doorlopen, dit in tegenstelling met andere
scholen: de U. L. O., Middelbare en Nijverheidsscholen (Ambachts» en
Huishoudscholen) kunnen reeds worden bezocht door hen, die zes klassen
der lagere school hebben doorlopen.
Het behoeft geen betoog, dat deze differentiatie zeer ten nadele werkt
van de 1.1. s. Een belangrijk deel der leerlingen vloeit na de 6e klasse af
naar de U. L. O., Middelbare en Nijverheidsscholen; het deel dat nog
op de lagere school blijft loopt gevaar om na het zevende leerjaar door
hun ouders van school te worden afgenomen om in het eigen bedrijf
werkzaam te zijn. Voorts wordt deze zevende klasse, mede in verband
met het tekort aan leerkrachten en het gering aantal deelnemers, veelal
een doublure van de zesde klasse, hetgeen wederom de bereidheid der
leerlingen en der ouders om de 1.1. s. te bezoeken, ten zeerste doet ver*
minderen.
Toch kan het zevende en achtste leerjaar niet worden gemist omdat
de jongens na de zesde klasse der lagere school nog niet rijp zijn voor
het onderwijs aan de 1.1. s., zoals dit thans is ingericht.
Wat nu het onderwijs zelf betreft, stelt de Commissie voorop, dat de
ontwikkeling, welke aan de agrarische bevolking wordt geboden, dezelfde
moet zijn als die der overige bevolkingsgroepen. Waar nu deze laatste
hun kinderen gewoonlijk tenminste 2 jaar U. L. O. laten volgen, mag
geëist worden, dat de 1.1. s. een algemene ontwikkeling geeft, welke
gelijkwaardig is aan 2 jaren U. L. O. Momenteel kon dit niet worden
gerealiseerd, aangezien de beschikbare tijd te kort en de leerkrachten*
bezetting onvoldoende is.
Invoering achtste leerjaar.
De Commissie heeft zich in dit verband de vraag gesteld of voor de
ontwikkeling van het plattelandskind de invoering van het achtste leen»
jaar gewenst is. Zij meent deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden,
al is zij zich bewust van de economische bezwaren, welke deze invoering
oplevert voor ons land (grote onkosten voor bouw van nieuwe scholen,
salariëring van meer leerkrachten enz.) en voor de ouders der kinderen
(onttrekken van deze kinderen aan de bedrijfswerkzaamheden enz.).
361,
De Commissie acht zich niet competent te beoordelen of deze invoering
economisch verantwoord is; mocht dit inderdaad niet het geval zijn, dan
dient deze invoering achterwege te blijven, echter dan voor alle leerlingen
der lagere scholen.
(Onze Commissie wil er echter terloops op wijzen, dat de Overheid
in verhouding aan het Nijverheidsonderwijs altijd veel hogere kosten
heeft besteed dan aan het Land* en Tuinbouwonderwijs.)
Zoals bekend, is onlangs een wetsontwerp, strekkende tot invoering
van het achtste leerjaar, bij de Tweede Kamer der Staten*Generaal in*
gediend.
De Commissie heeft haar conclusies gebaseerd op een toestand, dat
dit wetsontwerp wordt aangenomen.
Het achtste leerjaar zou op drie verschillende wijzen kunnen worden
ten uitvoer gelegd:
a. Het zevende en achtste leerjaar wordt getrokken bij het L.O.
b. Er worden aparte V. G. L. 0.*schoIen ingevoerd van 2 klassen.
c. Het zevende en achtste leerjaar wordt getrokken bij de Nijver*
hcidsscholen en de 1.1. s. ter voorbereiding van het latere vakonderwijs.
De Commissie is van mening, dat de laatste oplossing de voorkeur
verdient; echter zou dan de toelating tot de 1.1. s. mogelijk moeten worden
gemaakt voor hen, die 6 klassen der lagere school hebben doorlopen.
Gedurende 2 jaren zou dan 5 dagen per week algemeen vormend on*
derwijs op de 1.1. s. moeten worden gegeven, waarna het eigenlijke vak*
onderwijs kan volgen. Met het oog op de bijzondere situatie op het
platteland, waar in sommige perioden een opeenhoping van werk valt
te constateren (zaai* en oogsttijd), zou de Commissie met nadruk willen
pleiten voor een soepele verlofregeling voor de leerling.
De voordelen van deze oplossing bestaan hierin, dat het onderwijs
gedurende 2 jaren, hetwelk op deze leeftijd van grote invloed is op de
leerlingen, een agrarisch karakter draaft, hetgeen met het oog op de
handhaving der plattelandscultuur van groot belang is.
Voorts vormt dc leerstof van deze 2 "jaren een afgerond jgeheel, zulks
in tegenstelling met bijv. 2 jaren U. L. 0.*onderwijs. Door de harmoni*
sche samenhang met het latere vakonderwijs wordt bovendien voor*
komen, dat deze jaren een doublure vormen van de lagere school.
De Commissie is zich bewust van enkele moeilijkheden in deze materie,
welke een juiste tenuitvoerlegging van dit onderwijs belemmeren. In de
eerste plaats is het aantal en de outillage van Lis., gezien in het licht
van haar toekomstige taak, onvoldoende. Waar de stichting van nieuwe
1.1. s. dikwijls wordt belemmerd door de hoge bouw* en exploitatie*
kosten, ware cen analoge regeling te treffen aan die, welkie voor het
N. O. bestaat, waarbij naburige gemeenten, die bij de totstandkoming van
1.1. s. belang hebben, mede bijdragen in de kosten der scholen.
Overigens is het gebleken, dat in verschillende provinciën het provin*
daal bestuur genegen is subsidiën te verlenen.
Mocht desondanks een tekort aan scholen bestaan, waardoor een aantal
leerlingen gedwongen wordt grote afstanden per autobus af te leggen en
hiervoor onkosten te maken, dan zou cen regeling moeten worden in*
gevoerd, waarbij van Overhéidswe.ge 'n reisvergoeding wordt uitgekeerd.
Aangezien de eerste twee leerjaren de leerlingen nog leerplichtig zijn, zal
hiervoor zeker een vergoeding moeten worden gegeven. Ook bij het N. O.
362,
bestaat een soortgelijke regebng. In de tweede plaats bestaat momenteel
een ernstig tekort aan bevoegde leerkrachten, welk tekort uiteraard nog»
sprekender zal worden bij uitbreiding der 1.1. s. Deze geringe bezetting is
te wijten aan verscbillende factoren: op een tweetal wil de Commissie
met name wijzen, n.l. de onvoldoende beloning en de gewijzigde positie
der leerkrachten. De onvoldoende beloning is allereerst een gevolg van
het klassificatie»stelsel; de Commissie acht deze kwestie in landbouw»
kringen voldoende bekend. Alles zal in het werk moeten worden gesteld
om deze achterstelling van het platteland, waardoor de beste krachten
naar de steden afvloeien, ongedaan te maken. Waar deze materie momen»
teel het onderwerp van studie ener staatscommissie uitmaakt, zou voor«»
lopig een gunstig resultaat kunnen worden bereikt door het geven van
een extra vergoeding aan houders van land» en tuinbouwacten.
Ook de omstandigheid, dat de (hoofd) assistenten van de land» en
tuinbouwvoorlicbtingsdienst, de laatste tijd de land» en tuinbouwonder»
wijzers dikwijls van hun centrale plaats als „voorlichter" van de agrarische
bevolking hebben verdrongen, heeft veel van de aantrekkebjkheid van dit
beroep weg genomen. De Commissie adviseert om deze leerkrachten meer
te betrekken zowel bij de voorlichting als bij het landbouworganisatie«
leven. i
Hoewel het aantal onderwijzers, dat in het bezit is van een land» en/of
tuinbouwacte, niet precies bekend is, kan worden aangenomen, dat on»
geveer 5 tot 10 % niet op het platteland werkzaam is en derhalve deze
acten niet met nuttig effect gebruikt.
Een derde moeilijkheid is het over het algemeen onvoldoende bezoek
der 1.1. s. door de landarbeiderszoons.
De Commissie betreurt zulks ten zeerste, aangezien zij meent, dat een
behoorbjke ontwikkeling en scholing van de toekomstige landarbeiders
van het grootste belang is. Nog afgezien van het nut van een goed
onderwijs van het individu, zal immers een goede scholing der land»
arbeiders de concurrentiemogelijkheden van Nederland t. o. v. bet buiten»
land vergroten en de kansen voor landarteiders op succesvolle emigratie
doen stijgen.
Een grotere toeloop zou kunnen worden bevorderd door de land»
arbeidersorganisaties meer in te schakelen bij het werk van de besturen
der 1.1. s. Voorts zou een behoorlijke toeslag op het loon voor arbeiders,
die in het bezit zijn van een diploma 1.1. s. — op te nemen in de betref»'
fende C. A. O. — gunstig werken.
Tenslotte acht de Commissie het noodzakelijk, dat dit voorbereidende
1. l.»onderwijs onder toezicht komt van de Inspectie van het Lagere Land»
en Tuinbouwonderwijs, teneinde het agrarisch karakter te waarborgen.
Leerstof.
Wat de leerstof betreft is de Commissie van oordeel, dat behalve
de algemene vorming, ook de maatschappelijke en culturele vorming der
oudere leerlingen ter hand moet worden genomen, terwijl voorts het
Ieren van een vreemde taal (bij voorkeur Engels) verplicht zou moeten
worden gesteld. In beginsel betekent dit, dat deze leerlingen ook moeten
worden onderwezen in geschiedenis van de land» en tuinbouw, het Neder»
landse organisatiewezen en verenigingstechniek, streekgeschiedenis, sociale
geografie en maatschappijleer, terwijl met name het werk van de volks»
363,
hogeschool moet worden behcht; voorts zou het onderwijs in staats»
inrichting, economie en bedrijfsleer moeten worden verbreed.
Ook zullen door het laten houden van voordrachten, boekbesprekingen
enz. de jongens moeten leren zich in het openbaar te bewegen.
Ook zang» en gymnastiekonderwijs acht de Commissie gewenst.
Wat het vakonderwijs betreft, wijst de Commissie op de noodzaak van
een beter onderwijs t. a. v. de behandeling en het onderhoud van land»
en tuinbouwwerktuigen, wellicht door speciale cursussen.
Ook gezondheidsleer is uiterst nuttig; dit vak zou kunnen worden
onderwezen door een plaatselijke dierenarts.
Een belangrijk punt is het geven van practische lessen op nabijgelegen
bedrijven of op een terrein van de school zelf in paarden», rundvee» en
varkenskennis, aardappelselectie e. d. De Commissie acht het wel ge»
wenst, dat deze lessen zoveel mogelijk door het Hoofd der school zelf
worden gegeven. Aangezien deze practische lessen dienen te worden ver»
goed, ware voor de scholen een „fondsje" bijeen te brengen, waarmee het
Hoofd naar goedvinden kan handelen.
De K. N. L. C.=<Commissie inzake het
Lagere Land» en Tuinbouwonderwijs:
Dr. Ir. D. S. Huizinga (Voorzitter),
D. Eveleens,
A. S. Planting,
Ir. I. R. te Velde,
Ir. IJ. v. d. Wal,
A. A. v. Weperen,
Dr. H. G. W. v. d. Wielen,
Mt. e. Kuylman, Secretaris.
G. K. Chesterton, De Eeuwige Mens. Tweede,
herziene druk, 338 p. Uitg.: Het Spectrum —
Utrecht, Brussel, 1948.
Wie, gelijk de schr. dezer regels, zich bewust is hoe veel hij voor zijn
geestelijk leven aan Chesterton te danken heeft, en daarom elk hem on»
bekend gebleven boek, dat diens naam draagt, met grote verwachtingen
ter hand neemt, loopt kans in de eerste hoofdstukken ervan zich sterk
teleurgesteld te zien.
Het boek is nl., gelijk de sehr, in de Inleiding (p. 13) zegt, in twee
delen verdeeld: „in het eerste uiteenzettend het voornaamste, wat er met
het menselijk geslacht gebeurde, in zoverre het heidens bleef, en in het
tweede samenvattend het diepgaand verschil, dat er ontstond, doordat het
Christen werd".
In de eerste helft nu van dit eerste deel, bestaande uit de vier hoofd«?
stukken: De mens in het hol, Professoren en oermensen. De oudheid der
beschaving. God en de vergelijkende godsdienstwetenschap, geeft hij een
overmatig lange bestrijding van een evolutionistische theorie omtrent het
ontstaan van het Godsbegrip en stelt hij daartegenover zijn „veronder»
stelling, dat vele mensen begonnen zijn met het eenvoudige maar over»
weldigende idee van één God, die alles bestuurt" (p. 101), en dat de
latere ontwikkeling een afval is van die oorspronkelijke gedachte.
364,
Die veronderstelling is zeker minstens even discutabel als de be*
weringen die hij in zijn tweede hoofdstuk aan de caricatuur van een
„professor" uit het laatst der 19e eeuw toeschrijft. Het boek zou er m. i,
zeer bij gewonnen hebben, als die eerste hoofdstukken weggelaten of
althans sterk besnoeid waren, zodat de schr. had kunnen beginnen daar,
waar we althans enige vaste grond onder de voeten krijgen door een
bestaande literatuur of betrouwbare traditie.
Want wat hij te zeggen heeft over de vier momenten, die z. i. het
geestelijk leven der vóór^Christelijke wereld beheersen, nl. de Gods'idee,
de mythologieën, de demonen»leer en de wijsbegeerte is ongetwijfeld
lezenswaard. Het is een poging om te laten zien hoe fantasie en rede.
hoe zonde en goedheid hieraan deel hebben. De lezer zal zeker herhaalde»
lijk vraagtekens plaatsen. Want het sterk persoonlijke moment, dat zich
in alle boeken van Chesterton uitspreekt, leidt hier herhaaldelijk tot
weinig overtuigende stellingen. Zo bijv. in het tweede deel van Hoofdstuk
VII (p. 172 vlg.) waar de strijd tussen Rome en Carthago vrijwel ge»
identificeerd wordt met die tussen goed en kwaad, tussen heiligheid en
demonen. Ook de verdienstelijke bewerker der Nederlandse uitgave, de heer
H. Reynen, wiens noten de Nederlandse lezer zeker menigmaal te stade
zullen komen, plaatst in zijn noot 139 hier een vraagteken. (Mijnerzijds
zou ik hem de vraag willen voorleggen of „De onveranderlijke Mens" de
bedoeling van de Engelse titel The everlasting man, niet ietwat meer zou'
benaderen, dan de Eeuwige Mens.)
Het tweede deel, De Mens die Christus heet, geeft dan Chestertons visie
op Christus en Christendom. Ook hier zal men menigmaal geneigd zijn
vraagtekens te plaatsen, bijv. bij een bewering als deze dat in de strijd
over de verwording der Kerk in de late Middeleeuwen en de Renaissance,
„de wijn van het kathohcisme verzuurde tot de azijn van het Calvinisme"
(p. 307), of wanneer het nominalisme beschuldigd wordt de grondslagen
van het Christendom „veel dieper te ondermijnen dan godloochening
alleen" (p. 300). Ik meen, dat ook in R. K. kring menigeen deze opvat»
ting als te eenzijdig»intellectualistisch zal afwijzen.
Maar, al ware het alleen om het laatste hoofdstuk, noopt dit boek
ondanks zulke eenzijdigheden vriend en tegenstander tot ernstige over»
denking. Dit hoofdstuk draagt tot titel: Het geloof, vijfmaal gestorven en
verrezen, en het omschrijft dit thema op p. 307 nader aldus: „Het geloof
is niet alleen dikwijls gestorven: het is zelfs dikwijb bezweken aan verval
van krachten. Het is niet alleen dikwijls gedood, maar het is dikwijls een
natuurlijke dood gestorven: dit wil zeggen: het heeft zijn natuurlijk en
noodzakelijk einde bereikt" (p. 307), „doch het heeft zijn eigen zwakheid
en zijn eigen nederlaag overleefd" (p. 308). En nader omschreven op
p. 303: „Minstens vijfmaal dus: met den Ariaan en met den Albigenzer,
met den humanist met Voltaire cn met Darwin, is het geloof naar alle
schijn ten grave gedaald. Maar het waren in elk van deze vijf gevallen
alleen Ariaan en Albigenzer, humanist, Volairiaan en Darwinist, die ten
grave daalden".
Deze gedachte is, voor zover ik kan zien, even reëel als origineel. Wij
herkennen hier den man, die zijn diepste levenservaring beschreef in zijn
Orthodo.xy, den man die uittrok om een nieuwe wereldbeschouwing te
ontdekken en het Christendom vond. En het is zeker een opmerkelijk
antwoord aan allen, die de vraag stellen of wij niet reeds leven in het
„na»Christelijke tijdperk". Ph. K.
365
BIJDRAGE
TOT DE ALGEMENE PSYCHOLOGIE VAN DE DANS
DOOR
Prof. Dr. F. J. J. BUYTENDIJK.
Het is de taak van de psycholoog om de werkzaamheid
van het eigenlijk menselijke in de mens, dat men de ziel
noemt, in alle ervaringen en gedragingen op te sporen. Dit
kan hij slechts doen door de wereld, die ervaren wordt en
waarop zijn gedragingen betrokken zijn, bij zijn onderzoek
in te sluiten. Het gaat niet aan om b.v. het zien te bestuderen
zonder in aanmerking te nemen, wat gezien wordt. Men kan
geen psychologisch onderzoek van de beweging uitvoeren
zonder in aanmerking te nemen, wat de mens doet.
Daar alles wat waargenomen wordt — ook al is het niet met
woorden te omschrijven — altijd iets is, dat voor de waart?»
nemer iets betekent, een kleur hier, een vorm daar, het geluid
van een viool, de geur van een bloem, enz., zijn de ervaringen
en gedragingen niet zinloze feiten, maar zinvolle verschijn*
selen. Wat de mens doet, heeft altijd een betekenis in de situ*
atie, waarin hij zich bevindt, waarin hij verwikkeld is en die
een phase in het geschiedkundig verloop van zijn bestaan
uitmaakt. Als iemand de hand opheft, kan dit van alles be*
tekenen: een afweerbeweging, een groet, het reiken naar
iets, het wijzen naar iets, een uiting van verbazing, van schrik,
wanhoop of woede. Eerst door de kennis van de concrete
situatie, zoals deze door de persoon wordt opgevat, begrijpen
wij de werkelijke zin van zijn beweging. Deze zin bepaalt
het eigenlijke, het wezen van zijn beweging, dat wat zij in
haar menselijkheid is.
Een psychologie van de dans is dus een onderzoek naar
Wezen en zin. Het onderzoek dient zich te richten op de
vraag, wat voor een soort beweging de dans is, dus in welke
situatie zij als daad gekozen wordt cn waarom. Het antwoord
hierop is slechts tc geven vanuit de kennis van de mogelijk*
heden van de mens, die hij tijdens zijn lichamelijk in de wereld
zijn kan verwerkelijken cn tevens op grond van ons inzicht
in het systeem en de rangorde der waarden, die in een samen*
leving gelden. Zo begrijpen wij, dat de psychologie van de
dans voor een deel ontwikkeld wordt in samenhang met de
psychologie van de muziek, van het aeshetisch bewustzijn in
het algemeen, de „homo artifex" (Pr ad in es), maar ook in
relatie tot de sociale psychologie van primitieve volkeren en
Paedagogische Studiën, XXVI. 23
366,
van het kind, van de magie en de religie. W|ie het wezen en
de zin van de dans in onze cultuur en in onze tijd zou wensen
te doorzien, zal genoodzaakt zijn, van het eigenlijke en de
psycho#genese van de Westerse levenshouding uit te gaan,
van de wijze, waarop de technische mens in onze samenleving
bestaat, de wereld van waarden die hij ontwerpt, de betekenis
die de doorleefde en beschouwde lichamelijkheid voor hem
bezit, en de ontwikkeling der muziek, die de dans begeleidt
Men zal het bijzondere van de moderne dansen in verband met
erotiek en de verhouding der sexen, de tradities van het
ballet en van de volksdansen nauwkeurig hebben na te gaan.
Het is duidelijk, dat de psychologie van de dans in de context
van een cultuurpsychologie, sociale en volkeren#psychologie
zich eerst ten volle kan ontplooien.
Het spreekt vanzelf, dat ik in genen dele in staat zou zijn
een dergelijke psychologie van de dans zelfs in grote lijnen
te schetsen. Ik wil mij dan ook beperken tot een beschouwing
van de dans als een bijzondere vorm van menselijke zelfs«
beweging en als een wijze van het beleven der eigen lichame=<
lijkheid om tenslotte de dans nog te doorzien in verband met
de muziek en dus met het spel.
Elke activiteit van de mens wortelt in de bewusteloosheid
van het leven en ontvangt daaruit het materiaal, dat in het
menselijk bestaan eigen vorm en inhoud en daarmede een
nieuwe betekenis verkrijgt De dierlijke spontaneïteit wordt
tot bewust doorleefde zelfbeweging, de reactie tot een ant»
woord, de automatische herhalingen tot een improvisatie van
rhythme en maat, de soorti^typische uitdrukkingsbeweging tot
een persoonlijke expressie.
Ook de dans is een door de vrijheid van het intentioneel
bewustzijn voltrokken metamorphose van een in het animale
leven reeds vervatte bewegingswijze. Om dit in te zien dienen
wij de oorspronkelijke dierlijke beweging als een communie
catie met de buitenwereld te begrijpen, die eerst in en door
de beweging merkbaar wordt. In het functioneel kringproces
van waarneming en motorische activiteit vormen zich de ge»
stalten, de weerstanden, de qualiteiten, de voor het levend
bestaan belanghebbende dingen, voedsel, schuilplaats, soort?
genoot, vijand, waarmede het individu samenleeft in organi?
sche samenhang. Hoe innig deze samenhang ook is, zij is
volstrekt niet ondeelbaar, zoals dit de eenheid van het dierlijk
lichaam is. Dit bestaat als individu en als zodanig in een
367,
objectieve oppositie tegenover de w^ereld, zonder dat het dier
van deze oppositie weet. Ook zonder deze reflexie op de eigen
zelfstandigheid tegenover het andere, kan het dier zich hierop
richten en verschijnt het voor ons in de spontaneïteit van zijn
daden, die doelgericht uit een innerlijkheid schijnen voort
te komen, als „vrijheid in verschijning", als een wezen, dat
voor zichzelf schijnt te bestaan en van daaruit zich tot de
buitenwereld met bedoelingen schijnt te wenden. Dat dit
schijn is, leert niet slechts het onpersoonlijke en soort^typi«
sche van de dierlijke gedragingen, maar ook het volledig
ontbreken van de symbolische functies, gebaren, taal, ver«
wijzingen en van alle cultuur.
Het dier is een natuurwezen, bepaald door zijn onverander«
lijke eigenschappen, maar het is een levend subject in relatieve
zelfstandigheid op zichzelf individueel bestaande. Daarom kan
ook het dier motorische uitingen vertonen, die zelfbewegingen
genoemd moeten worden en die als zodanig niet op iets gericht
zijn, maar in het individu besloten zijn. Het eenvoudigste
voorbeeld is de vlucht van een vogel. Het rhythme van de
vleugelslag kunnen wij beschouwen als de transformatie van
een constant werkzame bewegingsdrang in zich herhalende
spanningen en ontspanningen, die door de hierbij optredende
lichaamsgewaarwordingen ontstaan en vergaan. Wat aan deze
immanente rhythmische bewegingen ontbreekt om van een
dansen te spreken, is de speelse variabiliteit. De vogelvlucht,
van ouds zinbeeld van vrijheid, is evenals het zwemmen van
een vis en het lopen van een zoogdier wel autonoom, maar
verschijnt niet in het beeld van de dans.
Dit beeld treedt ons in de spheer van het dierlijk bestaan
echter tegemoet, als wij spreken over het dansen van de
muggen in de zon, enigszins in het fladderen van een vlinder
over een bloemenveld, geprononceerder in het liefdes«voorspel
van sommige vogels. Niemand zal echter menen, dat muggen
of verliefde meeuwen werkelijk dansen. Er is slechts één voor«
beeld in de dierenwereld beschreven, nl. de rondedans van
anthropoide apen, waarbij de indruk bestaat van een verwant«
schap met de menselijke primitieve dans. Karl GroosO
vermeldt een waarneming van Falkenstein over de dans van
een jonge gorilla: „Er vollführte..... sich um sich selbst
drehend, so ausgelassene Tänze, dass die Zuschauer manchmal
0 Die Spiele der Tiere. Jena 1930. p. 85.
Zie over het dansen van een orang»outan: Yerkes, The great apes.
Yale Un. Pr. 1945. p. 140.
368,
bestimmt glaubte, er müsse sich auf irgend eine Weise be*
rauscht haben. Doch war er nur aus Vergnügen trunken... ."
Nog merkwaardiger is het verslag van K ö h 1 e r i) betreffende
de gemeenschappelijke dans van chimpansees rondom een
paal. „Aus dem blossen Gehen wird bald ein Trotten, und
zwar besonders gern so, dass der eine Fuss stampfend, der
andere leicht aufgesetzt wird". Daardoor ontstaat een rhythme,
waaraan alle dieren, ook met hoofdbewegingen, deelnemen.
Het wonderlijke is, dat spontaan een gestiliseerde speelse
bewegingswijze bij deze dieren optrad, die „auf das deutlich*
ste an primitiven Reigen einiger Naturvölker erinnert". Deze
herinnering aan het menselijke is bij de waarneming van het
gedrag der anthropoide apen algemeen®) en het is dikwijls
zeer moeilijk in het beeld van de gedragswijze de kenmerken
op te sporen, die het dierlijke van het menselijke onderscheiden
laat. In ieder geval is er zeker iets „onwerkelijks" aan het
„dansen" der dieren, zoals ieder, die wel eens dansende beren
zag, weet. In dit verband moge opgemerkt worden, dat ook
het dansen van krankzinnigen een onbeschrijfelijk opmerke*
lijke en zelfs macabre indruk maakt.
Het wil mij dan ook voorkomen, dat het echte dansen een
strikt menselijke activiteit is, die echter ongetwijfeld vitale
gronden bezit. De eerste vinden wij in de dierlijke beweging,
in zoverre deze niet op de buitenwereld is gericht, maar in
de eigen lichamelijkheid oorsprong en uitwerking vindt.
Wil men de beide grondvormen van dierlijke motoriek de
transcenderende en de immanente noemen, dan is dit een niet
geheel toelaatbaar gebruik van deze termen, die voor het in*
tentioneel bewustzijn van de mens wezenlijk zijn. Eerst wan*
neer rhythmische bewegingen bedoeld zijn als besloten in de
individuele lichamelijkheid en in deze betekenis bewust door*
leefd worden, kan men ze werkelijk immanent noemen. Dit
is stellig reeds het geval bij het huppelend dansende of touwtje
springende kind, waarbij het animale in het menselijke over*
gaat.
Er is .nog een tweede vitale bron voor het dansen en wel
Ide mee*beweging, die wel eens ten onrechte bewegingsna*
bootsing wordt genoemd. Het mee*bewegen is een algemeen
dierlijke gedragswijze, die bij elke groepsvorming voorkomt.
1) Psychol. Forschung, Bd. I. 1921.
») Men denke in verband met het „dansen" aan de demonstratieve
zelfversiering met bladeren, doeken, enz., die Köhler waarnam.
369,
Men ziet het bij in scholen zwemmende vissen, bij pikkende
hoenders, bij opvliegende vogels, bij vluchtende kudden zoog?
dieren. Het induceren, uitlokken van bewegingen kan in een
groep tot hevige opwinding voeren, zoals bij galopperende
paarden, in apenkolonies, enz.
Evenals de immanente rhythmische bewegingen zijn ook
de geïnduceerde mee?bewegingen de uit het animale leven
werkzame factoren, die in het dansen in de spheer der mense?
lijkheid treden. Vele schrijvers wijzen erop, hoe bij natuur?
volkeren, het gezamenlijke arbeiden, zaaien en maaien, weven
en vlechten, rijst stampen, hakken enz. in een gelijk rhythme
geschieden. Ook bij feestelijkheden, godsdienstige en magische
handelingen, bij het jagen en ten strijde trekken zijn de mee?
bewegingen — en dit niet alleen bij primitieve culturen — de
bron van rhythme en maat, van opwinding, irritatie, ver?
rukking, extase en roes.
Deze elementen vinden wij in het dansen en in de primitieve
muziek terug, maar het zou onjuist zijn hieruit tot een ont?
wikkeling van de dans uit andere handelingen te willen beslui?
ten. Wellicht heeft echter Pradines gelijk, als hij schrijfti):
„Avant d'être une forme d'art, la danse a été une expression
spontanée de la vie collective, à laquelle elle donnait une vi?
goureuse et expressive accentuation". Dit betekent echter, dat
de dans een eigen cultuurverschijnsel is, dat evenals elke kunst
de samenleving vorm geeft. Daarom is het wezen en de zin van
elke dansvorm het beste benadert door het woord van de fijn?
zinnige A1 a i n :... „il est vraisemblable aussi que la danse
est le plus ancien des arts, et le premier des langages". Hier?
mede bevinden wij ons in het strikt menselijke geestesleven.
De natuur, ook niet de subjectieve natuur van het dier, kan
de grenzen van de onvrijheid, van noodzaak en doelgerichtheid
niet werkelijk overschrijden. De mens echter als een bewust?
zijn, een wetend?zijn van zijn eigen existentie, bezit hierin het
onbeperkte initiatief om waarden te ontwerpen, scheppend
vormen voort te brengen, naar iets niet slechts te grijpen,
maar te wijzen met de intentie der verwijzing, der mededeling
in gebaar en woord.
De algemene psychologie van de dans is dus niet besloten
in de structuur?analyse van de bewegingen als zodanig, maar
begint eerst door de bezinning op de betekenis, die de pseudo?
0 Traité de psychologie. III. p. 289. Pr. Un. de Fr.
Les idées et les âges. (Gallimard).
370,
immanente beweging en de mee#beweging van het dier in het
ontworpen menselijice bestaan als een lichamelijk zich in de
wereld bevinden, bezit.
Elke dans heeft zin en deze wordt door de intentionele act
van de danser eraan gegeven. Men verstaat dit echter verkeerd,
als men zou menen, dat daarbij een reflexie op de bedoeling of
op de beweging aanwezig zou zijn. Integendeel: de mens danst,
zoals hij spontaan spreekt of zingt, vanuit de ondoordachtheid
van zijn positioneel bewustzijn, het onmiddellijk ervaren van
zijn lichamelijkheid als dat, waardoor hij bestaat voor zichzelf
en positie inneemt in een situatie en met zijn medemensen.
Deze ondoordachtheid is echter bij de dans — evenals bij
elke echt menselijke activiteit — een secundaire, een verworven
ondoordacht bedoelde natuurlijkheid, een zichzelf ontwerpen
als opgaande in de spontane handeling, die expressie is van
de innerlijk doorleefde situatie en zich richt op de werkelijke
of verbeelde medemens, evenals tot de danser zelf. Evenals
elke kunst is ook deze altijd een improvisatie, een herwonnen
en gehandhaafde natuurlijkheid, maar dan ook bedoeld als
een zich open stellen voor de onuitsprekelijke en onnaspeur*
lijke werking van de inspiratie, zonder welke geen schep*
ping mogelijk is.
Dit psychologisch onbegrijpelijke in de kunst, waarnaar wij
met het begrip van de geniale aanleg verwijzen, vinden wij in
de dans als de gratie terug. Ik heb elders getracht dit normatief
kenmerk van het bewegen te beschrijven, maar het is duidelijk,
dat men geen gratie kan willen, bedoelen, ontwerpen. De gratie
is dan ook wel een kenmerk van de danskunst, maar behoort
niet tot het wezen van de dans zelf. Iemand kan ook ongratieus
Idansen en toch wezen en zin van deze motorische uiting
realiseren.
De benadering van het eigenlijke van de dans, dus van dat,
wat b.v. een pas tot een danspas maakt, kan slechts door een
bezinning op de lichamelijkheid van de mens geschieden. Daar*
bij richten wij ons naar „le corps vécu", het geleefde lichaam,
dat tevens het doorleefde is, het lichaam, dat wij als het eigene
onmiddellijk ervaren en wel op meerdere wijzen. Wij kennen
ons lichaam als de greep op de wereld in de mogelijkheden
van onze transcendentie door handeling, uitdrukking en gebaar.
Wij ervaren ons lichaam ook als het eigene door de gewaar*
wordingen, die het ons geeft en die zich samenvoegen tot de
totaliteit van een lichamelijk bevinden o.a. een fris of vermoeid,
krachtig of zwak, gespannen of ontspannen, levenslustig of
371,
mat zijn. In de derde plaats hebben wij van ons lichaam steeds
een bewustzijn, zoals het voor een ander mens bestaat, en
dit al naar de omstandigheden, de aard van de sociale relatiesi,
de critische of sympathieke blik, die op ons rust. Terwijl de
beide eerste belevingen ons lichaam in hoofdzaak i) consitueren
als iets, dat wij hebben, is het vooral onder de blik van de
ander en in relatie tot de ander, dat wij lichamelijk zijn. Dit
dubbelzinnige bewustzijn van ons lichaam als dat, waarover
wij beschikken, dat wij ondergaan en als dat, waarin wij samen«
zijnde met iemand bestaan, hem aanzien of aanraken, moet
aanwezig zijn om de dans mogelijk te maken. Zolang deze
dubbelzinnigheid en de spanning tussen hebben en zijn nog
onontwikkeld is, zoals bij het jonge kind, kan er wel een
huppelen zijn, zoals van kalveren in de wei, maar dit is nog
geen dansen.
Wij begrijpen dan ook, dat de dans niet een uiting is van
bewegingsdrang van lichamelijke veerkrachtigheid en vitahteit
of de bedoeling heeft om een gevoel van zwaarte en loomheid
te verdrijven. Daarom is niet alles dansen, wat zo genoemd
wordt. Men zou afzonderlijk moeten onderzoeken, in hoeverre
in de primitieve z.g. orgiastische dansen inderdaad nog iets van
„le plus ancien des arts et le premier des langages" aanwezig
is. Als men op de kermis een menigte hossende mensen ziet,
kan men evenmin over echt dansen spreken als ten aanzien van
een schip, dat op de golven danst.
Deze beeldspraak echter maakt er ons opmerkzaam op, dat
het dansen — hoezeer ook een intentionele act van eigen be«
tekenis — ook het aspect van het bewogen worden vertoont.
Inderdaad verwijst dit aspect naar een belangrijk kenmerk, dat
de dans, maar ook het spel en vele andere bezigheden, bezit
en dat wij het „opgaan" in de activiteit dienen te noemen.
Klageswijst hierop: „Hoe meer de dansende in de dans
opgaat, des te minder is het nog een zich bewegen, maar een
bewogen worden als in een golvende zee; het gedragen worden
door de stroom van het gebeuren". Dit passief meegevoerd
worden in het „Wirken und Weben" der elementen is juist
de diepe lust, de roes, van de primitieve dans, het doelvrije
O d.w.z. niet geheel! Ook in onze greep op de wereld zeggen wij:
ik kan daar niet bij, en op grond van ons bchaamsgevoel zeggen wij:
ik ben vermoeid.
Der Geist als Widersacher der Seele. Bd. III. p. 1054.
-ocr page 376-■hll
pathos „von einem die Seele durchrolleriden Wogengange". i)
Het is duidelijk met welke bedoeling Klages op dit dyoni*
sische aspect van de dans alle nadruk legt. Naar zijn mening
is de dansbeweging geen productie van willekeurige bewe*
gingen, maar juist een opheffing van de geintendeerde zelf*
beweging en een verzinken in de bezielde rhythmiek van het
lichamelijk zijn. Deze opvatting die gefundeerd is op de be*
kende tegenstelling èn vijandschap van geest en ziel, is te sche*
matisch en daarom onjuist. In de tot volwaardige kunst uit*
gegroeide dans zien wij juist het wonder van de vergeestelij*
king der bezielde beweging, waarop Valéry in zijn „L'âme
et la danse" heeft gewezen. In deze studie wordt ook het
aspect van het bewogen worden opgemerkt en uitgedrukt in
het beeld van de vlam, zichtbaar teken van de extatische zelf*
vernietiging, maar ook van de hierin zich voltrekkende trans*
formatie van de zware stof in het speels zich verheffende licht
en de stralende warmte. „Tout ce qui passe de l'état lourd à
l'état subtil, passe par le moment de feu et de lumière".
Roepen wij dit beeld als aanwijzend voor onze aanschou*
wende bezinning op om te ontdekken, dat in de dans zowel de
heftige activiteit als het ondergaan, het meeslepende, de ver*
rukking en het bewustzijn van een passiviteit meegegeven is,
dan dienen wij toch in te zien, dat het dansen als bedoelde
doelvrije uiting gedragen wordt door de vreugde om het
rhythme en de maat en om de meest verschillende mimische en
panto*mimische inhouden, de meest gevarieerde bewegings*
gestalten, die in het rhythme geproduceerd kunnen worden.
De vreugde, die altijd doorleefd wordt als een dilatatie,
een expansie, een extase, een buiten zich zelf treden met een
paradoxale accentuering van het existentieel bewustzijn, is
in de dans van een bijzondere qualiteit. Zij is immers vreugde
om het doorleefde lichaam in zijn weelde van dynamische
mogelijkheden, zijn innerlijke caleidoscopische wisselingen, die
zich kenbaar maken, doordat één enkele stoot, een stap, een
wending, een armverheffing ineens de symmetrie en harmoni*
sche evenwichtigheid als door een wonder oproept ofwel
omtovert in polaire tegenstelling, spanning, contrapunct, op*
bloei en ontvouwing, samensmelting of verstrooiing. Vreugde
O Zeer juist zegt Lavelle (La Parole et l'Ecriture; Paris 1942)...
„cette union de l'activité et de la passivité... est la substance de notre
moi"... „Et tout ce que nous faisons, nous la subissons. C'est un
cercle qui nous enferme, qui nous donne une intimité pleines de
résonances" (p. 90).
373,
is er in de dans door de tot de volstrekte concreetheid van
het zelfflichaam^zijn zonder de drukkende zwaarte der nood?
zaken, dus door de vrijheid in het duurzame van een zichzelf
bevrijden en bevrijd worden. Deze bevrijding van de bepaald?
heid en begrenzing van het in situaties verwikkeld zijn is
de zuivere doorleefde en geleefde verschijning in de mens van
zijn lichamelijke menselijkheid, van zijn ziel als vis matrix,
als bewegende macht, die in het centrum van zijn lichaam aan?
grijpt, alle delen meevoert naar de aard van hun geleding^
verbinding en eigenheid. Zo intendeert de dans naar een
transcendentie van het in de wereld zijn, van het lichamelijk
zijn als greep op de wereld en ontwerp van de wereld, naar een
puur lichamelijk immanent bestaan, dat Von Kleistin zijn
onovertroffen essay „Ueber das Marionettentheater" doorzien
heeft.
In de dans benadert de mens de vrijheid, dat is het onbe?
paald zijn door noodzaak en doeleinden, dus door de wereld,
op de wijze van een marionet of van een god. Inderdaad door?
leeft de dansende mens — en ik denk hier aan een Spaanse
vrouw, waarin de hevigste passie tot de koele klaarheid van
bronwater, dat zich onweerstaanbaar een weg baant, is ge?
worden — deze overschrijding van de eigen zwaarte, die de
marionet ons vertoont in haar bewogenheid door de onzicht=
have draad, waarmede zij met haar volstrekt vreemde intentio?
naliteit verbonden is. Terwijl de dansende mens zich als
marionet doorleeft, doorleeft hij zich ook als een god, als een
schepper en een „ik ben, die ik ben", een absoluut zijn, ver?
heven boven alle relativiteit en voorwaardelijkheid.
Vragen wij, hoe de mens in deze dubbelzinnigheid van
marionet en godheid zonder tegenstrijdigheid, maar wel ver?
vuld van de spanning dezer tegenstelling tussen het mechanisme
en het volkomen geestelijke zich bevinden kan, dan moeten wij
in het phenomeen van de dans de oorspronkelijke werkzaam?
heid van de eros en wel van de „eros heauton auxon" — de
zichzelf vermeerderende eros — ontdekken. Nogmaals laten wij
ons leiden door een gedachte van Alain: „La danse est la
cérémonie immédiate. La cérémonie qui fait spectacle s'oppose
a la danse". Inderdaad: ieder, die werkelijk danst, danst voor
iemand, desnoods voor zichzelf in de verdubbeling van het
zelf zijn, waartoe de mens in staat is en waardoor hij ook tot
zichzelf kan spreken en tegenover zichzelf kan optreden.
Met de ontdekking van dit wezenlijke kenmerk van de dans,
dat is dus van de zin, die de dans voor de mens heeft, bew
374,
vinden wij ons in het gebied van de algemene ervaring,
dat de dans oorspronkelijk een samen dansen is. De dans
heeft ook hierin nog de verbinding met het onbewuste leven
behouden. Zoals in de dierenwereld — en dit vrijwel alleen
in de vluchtige, de zwaarte in beginsel overwinnende vogels —
de dans de „ceremonie" van het voorspel der paring kan zijn,
zo is ook de menselijke dans onuitsprekelijke uitdrukking
van samenzijn in lichamelijkheid.
De ordinaire dansparen demonstreren dit evenzeer als de
primitieve magische« of krijgersdansen. Maar ook de danse«
res, die in de strak«stille avond van een Spaans dorp naar
voren treedt, bedoelt reeds met haar eerste danspas die ge«
heime verbindmg te constitueren, die haar met alle toe«
schouwers verbindt in de macht van de eros!
Zo vinden wij het antwoord op onze vraag naar de overgang
van een pas in een danspas. De accentuering van het neder«
zetten van de voet, de bewuste beheerste overgave, waardoor
een zelfzijn zich demonstratief handhaaft en toch laat gaan
door de expressie en het zin«verbeeldend gebaar heen in het
avontuur der improvisatie, verrukt de toeschouwer en de
danseres in een zelfde mate, omdat beide in de danspas iets
gelijksoortigs doorleven als in de eerste toon, waarmede een
melodie inzet. O
Deze verwantschap dienen wij niet uit het oog te verliezen,
maar zij mag ons niet er toe verleiden om het verschil tussen
dans en muziek te miskennen. De verwantschap berust op
het dynamisch karakter van beide kunstuitingen, die in tegen«
stelling tot de beeldende kunsten zich niet openbaren als tegen«
woordig gestelde vormen, maar als een wordend«geheel, waar«
van de formele karakteristiek niet beter dan met het woord
„geschiedenis" kan worden aangegeven.
De dans is evenals de uitvoering van een muziekcompositie
en deze compositie zelf een in de tijd verlopend geheel,
waarvan de delen zinvol samenhangen, elk moment uit het
verleden geboren wordt en het toekomstige aankondigt. Met
beide is het momentane, het ogenblik, verbonden door een
onvervangbare eigene en eigenzinnige noodzaak.
Het eigen karakter van zulk een noodzaak blijkt het duide«
lijkste in elke zelf doorleefde of in een verhaalde — dus in
Hoe vaak ook herhaald is de uitvoering van een dans of muziek»
stuk geen mechanische reproductie, maar productie, levende vormgeving
en daarom improvisatie.
375,
de verbeelding mede*doorleefde — geschiedenis. Zij is noch
een natuurlijke, noch een logische noodzaak, hoewel zij even*
min onnatuurlijk of onlogisch is te noemen. Het is echter juist
de bijzondere natuurlijkheid, de eigen logica van één bepaalde
geschiedenis, die tegelijk een type vertegenwoordigt, zoals een
menselijk drama, een sprookje, een epos, een novelle, een
romance, enz. Elke mededeling specificeert zijn soort in een
uitzonderlijke individualiteit, maar dit geschiedt door de toe*
passing van stijlwetten, het behoud van het algemeen soort*
karakter en de hiervoor geldende grammatische, syntactische
en semantische regels. Dit is bij een in woorden tot ons komend
verhaal, dat door de verbinding van aanvang, ontwikkeling
en slot werkelijk geschiedenis is, volkomen duidelijk, maar
het geldt niet minder voor een in de gebaren zich afspelend
gebeuren, dat tot ons spreekt.
Elke dans nu is in principe, maar in herkenbare wijze eerst
bij hogere ontwikkeling, tegelijk een vertellen en een voor*
stellen, een werkelijke en een verbeelde mededeling. Dit is
ook — zij het op geheel andere wijze — de muziek. Wat de
dans met de muziek verbindt is de manifestatie van rhythme
en maat en in het medium van beide, het vullen van de tijd
met de ondeelbare inhoud van een wordende verbinding van
phasen, een zich bewegende, bewegelijke bewogenheid van
gestalten en hun metamorphose. Terwijl echter de muzikale
compositie met een verhaalde, verbeelde of echte geschiede*
nis slechts formeel een verwantschap bezit en zich in haar
eigen karakter door de materie van de zuivere tonaliteit
van elk menselijk bestaan en elke concrete situatie vrij maakt,
doet de Choreographie dit niet. De dans blijft steeds „le pre*
mier des langages", zij spreekt en wordt gesproken, zij is
bij het samen*dansen een dialoog. De dans kan ook monoloog
zijn en toch antwoordende op de toeschouwer en op hem een
beroep doende. In haar mimiek en pantomimiek verschijnen
expressie en zin*beeldigheid, maar niet zoals in het woord
door het beroep op de reflexie en de resonantie van het be*
gripsmatige. De danser spreekt met zijn lickaam tot het licha*
melijke en deze taal is de meest oorspronkelijke, want zij
deelt iets, al is het slechts vreugde, mede. Evenals in elk ge*
baar en zelfs in het eerste wijzen van het kleine kind geschiedt
deze mededeling in gestalten, die slechts ten dele traditioneel
indicatief zijn, maar juist door de lichamelijkheid heen de
verbinding tussen teken en het betekende, tussen spreker en
toegesprokene, handhaven.
yjè
Wil men de dans de eerste taal van de mens noemen, de
oerstaal, die uit het leven welt en zonder deze natuurlijke
bron niet bestaan kan, dan is de muziek „le demier des lan*
gages", ontwerp van een volstrekte vrije geestelijke melding
en verbeelding en van een geestelijke situatie.
Wekt de dans met beslistheid het medelevende, zelfs harts*
tochtelijke antwoord en dit te meer in haar hoogste open*
baring, de edelste muziek roept het zwijgend luisteren op
en eist dit in haar volkomenheid als volstrekte voorwaarde.
Door een diepe en daarom geheime verbinding blijft de dans
met het aanvankelijke van de muziek, het rhythme en de maat,
wederkerig verbonden. Zo begrijpen wij, dat er dansmuziek
bestaat en evenzo een muzikale dans, dat een melodie ons
luisterend hevig bewegen kan en een dans ons stil kan maken.
De muziek kan zich van de dans verwijderen, de dans
niet van de muziek. Beide echter zijn zij kunst, schepping
in de ondoordachtheid, in verbeelding en in speelsheid.
Het verband tussen kunst en spel is door het gezag van
Sch ille r's woord, dat de mens slechts volkomen is in
zoverre hij speelt, wel wat oncritisch aanvaard. In ieder
geval heeft de muziek in sterke mate spelkarakter, waarop
de intuïtie van de taal reeds wijst. Het spel is een doen, dat
zich ontwikkelt in de pathische binding aan een spelobject,
dat als beeld en zinbeeld met zijn dynamische mogelijkheden
de tegenspeler is van de speler, die ook zelf met zijn moge*
lijke dynamische antwoorden in het spel verwikkeld wordt.
In mijn studie over het spel heb ik de grondgedachte, dat
de speler altijd met iets speelt, dat ook met hem speelt, op de
muziek toegepast. Daartoe geeft het grondfeit aanleiding,
dat de geproduceerde toon door het gehoor tot de muziek*
speler terugkeert en hem bewegend als een beweegreden ge*
kozen wordt, die door haar qualitatieve zin in het geheel van
het spel nieuwe toonproductie uitlokt.
Het wil mij voorkomen, dat de dans in veel mindere mate
een spelkarakter heeft dan de muziek. Reeds de dirigent van
een orkest schijnt verder van het spelend bezig zijn verwijderd
dan de componerende of zelfs de uitvoerende musicus. Hij
schijnt door zijn bedoelde directie van maat en rhythme en
van de instrumentele ordening de uitvoering van een kunst*
werk tot een nieuw kunstwerk te verheffen. Daarbij beschikt
hij echter over mogelijkheden, waardoor zijn dirigeren niet
vooruit gedetermineerd en altijd verrassende improvisatie blijft
377,
en zo kan men zelfs zeggen, dat de ideale dirigent het orkest
bespeelt. Zijn bewegingen lokken de klanken uit, die hem
bewegen, zij het ook, dat dit niet via een instrument geschiedt,
een viool, maar via een vioolspeler. Dirigeren is dus in diepste
zin het bespelen der spelers.
De dans nu kan in sommige gevallen wel een speelsheid ver?
tonen, doordat de danser de muziek niet volgt, maar ermee
speelt in de dynamische mogelijkheden van expressie en gebaar,
In de regel echter is de choreographie, een schrift, een
reproducerende improvisatie van een verhalend geheel, dat
juist zo sterk het karakter en de ernst van een geschiedenis
verkrijgt door de persoonlijke tegenwoordigheid van de danser.
Hij overtreft de natuur van zijn lichamelijkheid, doordat zijn
lichaam doet, waartoe eigenlijk alleen de geest in staat is.
Het lichaam verkrijgt macht over zichzelf en ontplooit deze
in een weelde van mogelijkheden, maar tegelijk als een on?
doordacht en onmiddelijk demonstratief ceremonieel, dat
echter als een goed vertelsel bezieling, kracht en speelse gratie
in zich verenigt.
De verwantschap van de dans met het spel kan niet begrepen
worden als een spelen met het eigen lichaam. Dit is voor de
danser geen object, geen beeld. Het speelse in de dans wordt
bepaald door het verschijnsel van de gratie, die de goede
danser tegelijk met de macht over zijn lichaam als een gave
bezit. Daarom laat Val ér y zijn Socrates de bewondering
voor een volkomen danseres aldus formuleren: „Hercule
changé en hirondelle". Nu is de vlucht van de zwaluw wel
speels, maar geen spel. De gratie van deze bezielde animale
beweging kan ook in de dans verschijnen als een beheersing en
een emancipatie van de mechanische voorwaarden en tevens
als ecn volgen van elke bewegende kracht, zodat naar het
woord van Schiller, „de natuur beheerst wordt zonder haar
geweld aan te doen". Bayer spreekt dan ook terecht over
„la gracieuse d'abandon" verbonden met „la gracieuse de
surnormalité" O-
De vergelijking met de vlucht van de zwaluw vestigt onze
aandacht niet alleen op de overwinning van de zwaarte, op
de ondoordachtheid en de gratie, maar evenzeer op de reeds
vermelde innerlijke eenheid en immanentie van de dansbewe?
ging. Het is wel merkwaardig, dat de leidende, dirigerende
O geciteerd uit het hoofdstuk „De gratie" p. 567 e.v. Algemene
theorie v. d. menselijke houding en beweging. Utrecht 1948.
378,
functie van trommelrhythme, handgeklap en melodische muziek
vervangen kan worden door de castagnetten en de tamboerijn,
waardoor de autonomie van de danser nog meer geaccentueerd
wordt. Omgekeerd gaat in de groepsdans en bij het danspaar
de persoonlijke beslotenheid meer in een intra«individuele
verbondenheid over. Deze is bij de wals tot een volledige
cohaerentie van geven en ontvangen, van bewegen en bewogen
worden in de werveling van het rhythme tot een gezamenlijke
extase op te voeren. Bij de „moderne" dans treedt daarentegen
de scheiding en de tegenstelling van de partners meer op de
voorgrond en valt de dans min of meer in de primitieve vorm
van het vóór«dansen, de erotische inductie en het gestiliseerd
quasi«ceremonieel terug.
Zo heeft elk danstype een eigen psychologische structuur.
Deze te onderzoeken is een omvangrijke opgave.
PAEDAGOGIEK EN PSYCHOLOGIE
DOOR
Prof. Dr. Ph. KOHNSTAMM.
Naar aanleiding van: Dr. A. D. de Groot,
„De Psychologie in de Maatschappij". Openbare
Les, gegeven bij de aanvang van zijn colleges
in de toegepaste Psychologie op 4 Oct. 1949.
N.V. Noord Holl. Uitg. Mij., Amsterdam 1949.
22 p.
In mijn emeritaats«rede van 13 Juli '46 heb ik ook enkele
opmerkingen gemaakt over de verhouding van Paedagogiek
en Psychologie. De lezer van Paed. St. kan ze terugvinden
in ons nummer van Sept. 1946, p. 260—262. Ik ga ze hier
dus niet herhalen. Ik vat alleen de hoofdsom aldus samen:
Hoe belangrijk de psychologie als onderdeel van de anthro«
pologie ook moge zijn, als zuiver descriptieve wetenschap
kan zij zich niet met de totale mens bemoeien. Vergeleken
met de medische wetenschap levert zij stuk«werk, want zij
kan alleen een diagnose stellen, de therapie moet zij buiten
beschouwing laten, want op dat wijdere terrein is zij zonder
kompas. Daarom is de verhouding van paedagogiek tot psy«
chologie die van een geheel tot een onderdeel, zij het dan ook,
dat bepaalde onderdelen van dit onderdeel, speciaal die van
379,
zintuigpsychologische en psycho^fysiologische aard, en daar*
mede ook de eigenlijke laboratoriumpsychologie, de „psy*
chology of brass Instruments", sterk op de achtergrond treden.
Naar aanleiding van het geschrift, waarvan ik de titel boven
deze regels plaatste, meen ik thans op die uiteenzetting te
moeten terugkomen. Want deze lectorale rede stelt de verhou*
ding geheel anders, en deze opvatting doortrekt, ja beheerst
vrijwel haar gehele inhoud. De formele aanleiding daartoe is
het Rapport*Sassen over „Opleiding en Titel Psychologie",
dat de hevige verontwaardiging van de schr. heeft gewekt
en dat wel niet in de laatste plaats omdat de commissie*Sassen
(p. 17) „een vrij vérgaande associatie met de paedagogiek
voor(staat); de opleiding daarin wordt in verscheidene op*
zichten gelijkgesteld met die in de psychologie. Zij, wien het
ernst is met het empirisch*wetenschappelijke gezichtspunt,
hebben weinig aanleiding om daarvoor dankbaar te zijn,
want er is, bij alle verwantschap, ook een begrijpelijk en
moeilijk overbrugbaar verschil in uitgangspunt tussen psy*
choloog en paedagoog. De één wil, door alle practijk heen,
principieel niet definitief weten, hoe de mens is — dat blijft
immers zijn object van onderzoek; de ander daarentegen weet
zelfs hoe de mens zijn móet."
De nauwkeurige lezer zal bemerken, dat op deze plaats
tussen de omschrijving van Dr. de Groot en de mijne eigenlijk
overeenstemming bestaat; de doelstelling van de beoefenaar
der paedagogiek is meer omvattend dan die van de beoefenaar
der psychologie; de laatste moet dus als een deel van dat om*
vangrijker gebied worden beschouwd. Maar zoal niet in de
strikte formulering, dan toch in de emotionele achtergrond,
waartegen men de gehele rede moet zien, zoals aanstonds zal
blijken, is er diepgaand verschil.
Laat mij dat verschil door een concreet voorbeeld illu*
streren. Ruim een kwarteeuw geleden, nog in het begin van
mijn paedagogische studie, bezocht ik eens een psycholoog,
die dezelfde richting in deze wetenschap voorstond, waarvan
de heer De Groot thans nog een aanhanger is. Hij liet mij
— verblijd dat zulk een merkwaardig document in zijn bezit
was gekomen — een grafiek zien, waarop naar het dagboek
van een jonge man voor een aanzienlijke periode (de juiste
lengte is mij ontschoten) nauwkeurig was aangetekend hoeveel
malen elke dag deze door masturbatie tot een zaad*uitstorting
was gekomen. Klaarblijkelijk was voor de psycholoog met
deze constatering de zaak afgelopen. Dat hij hier toch althans
380,
de hypothese kon overwegen, met een mens in nood te doen te
hebben, zodat de vraag kon rijzen, hoe men hem op weten*
schappelijk verantwoorde wijze zou kunnen bijstaan om die
nood te lenigen, wellicht zelfs op te heffen, ontging hem zó
volkomen, dat ik zelfs geen poging heb gewaagd om hem
op die mogelijkheid attent te maken. Maar de herinnering
aan dit soort van psychologie is mij onverflauwd bijgebleven
als een waarschuwend teken. En nu merk ik een kwart eeuw
later uit de rede van de nieuwe lector, dat ze nog niet is
uitgestorven.
Maar hij verkeert in moeilijker omstandigheden. Want een
kwart eeuw geleden was er inderdaad nog nauwelijks sprake
van een paedagogiek, waarin empirisch en in het bijzonder
experimenteel onderzoek een volstrekt onmisbare, zij het
ook niet een toereikende voorwaarde is. Vandaar dat geen
huidig beeoefenaar der paedagogiek, zeker in Nederland,
zal betwisten, wat wij slechts twee bladzijden verder lezen
(p. 19): „ook problemen van „human relations" moeten langs
empirische weg worden benaderd". Maar de beoefenaar der
paedagogiek zal eerst zijn ogen niet vertrouwen als hij er
nu dadelijk op meent te zien volgen: „Natuurlijk is dit
bewerkelijker dan het geven van algemene wijsheden of
paedagogische beschouwingen. Enquêtes en experimenten
kosten tijd en geld." En toch, de voor het ondeskundige
gehoor van een academische plechtigheid niet anders dan mis*
leidende tegenstelling van psychologie en paedagogiek, ze
staat er werkelijk!
Uit volledige onbekendheid met de stand van de huidige
paedagogiek kan men deze tirade niet verklaren^ Immers in
zijn dissertatie over „Het denken van den schaker", een
experimenteel*psychologische studie, haalt de schrijver op p. 57
mijn werk, dat van Nieuwenhuis en Prins en de serie der
Mededelingen van het Nutsseminarium aan, en hij wijst daar
terecht op de nauwe samenhang van deze onderzoekingen
met die van Selz en de denkpsychologie. En de onderstelling
dat hier opzettelijk bij een vriendelijk gestemd en de middelen
tot kritiek missend publiek een lach*succesje beoogd werd,
acht ik beneden mijn eigen waardigheid en die van de schr.
hoewel ik helaas niet kan nalaten op te merken, dat in dit
opzicht de wijze van citeren op p. 11—12 uit het rapport*
Sassen m. i. aan de grens van het toelaatbare staat.
Maar als wrj opzet willen, en onwetendheid moeten uit*
sluiten, wat is dan de oorzaak van de verwonderlijke tegen*
381,
stelling, die hier tussen empirisch onderzoek en paedagogiek
wordt gemaakt? Een analyse van andere delen dezer rede
laat er weinig twijfel over, dat een zekere emotionele geladen«
heid hier op de nauwkeurigheid van formulering ernstig
belemmerend heeft gewerkt.
Op p. 18 lezen wij: „Een gedeeltelijke verklaring voor het
feit, dat het empirisch«wetenschappelijke gezichtspunt zo in
het gedrang is gekomen tussen alle paedagogiek, philosophie
en ethiek, die het programma vermeldt, is te vinden in de wijze
waarop in 1946 de toenmalige Minister van Onderwijs de
Commissie heeft samengesteld. De vakpsychologen vormen
er namelijk slechts een minderheid ten opzichte van de pae«
dagogen, medici (inclusief psychiaters) philosophen en theo«
logen tezamen. De jongeren — onder de 40 of 45 jaar —
die onder de praktiserende psychologen vèruit de meerder«
heid vormen, waren niet of nauwelijks vertegenwoordigd.
Onder de 11 leden van de Commissie die de Minister moest
adviseren over de opleiding van psychologen, bevond zich
niet één vertegenwoordiger van de opleiding aan deze Uni«
versiteit. De andere Nederlandse Universiteiten daarentegen
zijn alle vertegenwoordigd, sommige dubbel of driedubbel."
Nu is het reeds merkwaardig, dat hier gesproken wordt van
een minderheid van vak«psychologen in een commissie van
elf, als men weet dat van die elf er zes hoogleraar in de psy«
chologie, bedrijfspsycholoog of leider van een psychotechnisch
laboratorium zijn, en daaronder twee bestuursleden van het
Nederlands Instituut van practiseerende psychologen. Of gaat
wellicht de schrijver in zijn vrees voor theologische invloeden
zo ver, dat hij één dier bestuursleden van het N. I. P. P. als
psycholoog wenst te wraken, omdat hij ook theologie heeft
gestudeerd?
Maar voor nog merkwaardiger vragen komt men te staan,
als men nauwkeurig de door mij zoeven gecursiveerde zin
leest. De „andere Nederlandse Universiteiten", behalve dan
Amsterdam, waren alle vertegenwoordigd, sommige zelfs dub«
bel of driedubbel. Is met dat „vertegenwoordigd" bedoeld:
door een vakpsycholoog vertegenwoordigd? Dat kan de schri]«
ver niet bedoeld hebben, omdat er nu eenmaal buiten Amster«
dam vijf Nederlandse Universiteiten zijn, zodat zelfs bij een
laks gebruik van het woord „sommige" er dan ten minste
8 van de 11 leden psychologen aan Universiteiten zouden
moeten zijn, wat met de twee niet aan de Universiteit ver«
bonden psychologen toch niet een minderheid, maar de grootst
Paedagogische Studiën, XXVI. 24
-ocr page 386-382,
mogelijke meerderheid zou opleveren. Bovendien is het niet
waar, dat Leiden door een psycholoog was vertegenwoordigd;
de representant der Leidse Universiteit was haar filosoof.
Maar als deze dan wèl wordt medegerekend als haar repre?
sentant, waarom verzwijgt de schr. dan aan zijn Amsterdamse
gehoor, dat de Amsterdamse Universiteit óók vertegenwoor?
digd was in de commissie door één harer hoogleraren, en
wel door degeen, die in jarenlang voortgezette pogingen als
lid van de Eerste Afdeling van de Onderwijsraad de thans
geldende regeling der psychologie?examens heeft weten te
verkrijgen, die, al kleven haar zeker nog verschillende fouten
aan, toch een zeer belangrijke verschuiving juist naar de
empirisch?experimentele richting betekent, in vergelijking van
de haar voorafgaande, die uitsluitend aan de Literarische Fa?
culteit was opgedragen?
Maar er zijn verdere discrepanties in deze rede, die alleen
verklaarbaar zijn uit een emotionele bevangenheid, die het
heldere oordeel van de schr. heeft vertroebeld. Want als nu
de aanraking met de paedagogiek voor de psychologie zo
bedenkelijk is, als de schr. het op verscheidene plaatsen doet
voorkomen, hoe komt hij er dan toe om op p. 15 te zeggen/,
dat het doeltreffend voeren van een persoonlijk onderhoud
een typisch psychologische techniek is, niet slechts voor een
psychologisch onderzoek, maar ook voor een met paedago?
gische of therapeutische bedoelingen? Want het zal dan toch
wel goed zijn dat de psycholoog, die dat gesprek voert, zich,
een klein weinig althans, bezonnen heeft op de doelstelling
dier bedoelingen.
En hoe ter wereld kan hij op p. 7 beweren, dat „zeer veel
ouders er verstandig aan zouden doen voor de school?moei?
lijkheden van hun kinderen bij de psycholoog advies in te
winnen", wanneer de opleiding van de psycholoog zo her?
metisch afgesloten moet blijven van die van de paedagoog,
als hij aangeeft op die andere plaatsen van zijn rede, die ik
aanhaalde? En hoe kan hij aan de studenten, die van paeda?
gogische contaminatie zo volledig gespeend moeten blijven,
op p. 8 als hun toekomstig werkterrein voorspiegelen: „met
name het onderwijs?" En beweren „dat er stellig geen gebied
is, waarin tewerkstelling van bekwame psychologen econo?
misch en sociaal zou kunnen renderen" als juist daar?
En wanneer hij dan op p. 14 aan de Commissie?Sassen ver?
wijt „bij studenten en aanstaande studenten verwachtingen
(te wekken), waarvan de vervulling zeer onzeker moet worden
383,
geacht", door de optimistische getallen die zij neerschrijft,
dient hij toch tweeërlei te bedenken. Vooreerst, dat haar
getallen juist niet optimistisch, maar pessimistisch van klank
zijn, omdat zij aangeven dat er op 't ogenblik bij lange na
niet genoeg opleidingsgelegenheid is voor practische scholing,
en dat daarin zeer spoedig verandering moet komen, wil
men èn voor de maatschappij èn voor de thans reeds studeren*
den zeer ernstige moeilijkheden voorkomen. Maar vervolgens
ook, dat er schijn noch schaduw van kans is, dat enig psycho*
loog die opgeleid is in de geest, die zijn rede voorstaat, een
bruikbaar adviseur zou worden voor paedagogische doel*
einden.
Want laten wij nu ten slotte, nog eens nagaan, wat het be*
tekent dat volgens de schr. (p. 18) in het werk der Commissie*
Sassen „het empirisch*wetenschappelijk gezichtspunt zo in
het gedrang is gekomen tussen alle paedagogiek, philosophie
en ethiek, die het programma vermeldt."
Hoe luidt nu dit programma?
I. Candidaatsexamen:
a. Psychologie (inleidende kennis van haar hoofdzaken,
geschiedenis, methoden, stromingen en gezichtspunten;
h. Elementaire inleiding in de wijsbegeerte;
c. Physiologie (kennis van het menselijk lichaam en zijn
verrichtingen, alles voorzover onmisbaar voor de psychologie);
d. Een vak naar keuze van de candidaat, te kiezen uit de
volgende lijst: Bedrijfseconomie, Biologie, Ethnologie, Na*
tuurkunde. Opvoedkunde, Sociologie, Waarschijnlijkheids*
rekening en correlatierekening in haar toepassing op de psy*
chologie.
II. Doctoraal examen:
a. Het doctoraal examen omvat, ter keuze van de candidaat,
één hoofdvak en ten minste één bijvak, dan wel twee hoofd*
vakken;
b. In het eerste geval is hoofdvak de psychologie (capita
selecta uit de algemene psychologie, speciale psychologie, in*
zonderheid genetische psychologie), een overzicht van de
psychopathologie, de psychotechniek; het bijvak of de bij*
vakken worden door de candidaat gekozen uit de vakken van
de zeven faculteiten, onder goedkeuring van faculteit resp.
verenigde faculteiten of inter*faculteit;
c. In het tweede geval wordt aan het hoofdvak psychologie
als omschreven onder h, toegevoegd het hoofdvak opvoed*
384,
kunde, te examineren in dezelfde omvang als voor het doe*
toraal examen opvoedkunde vereist is.
Daarenboven dient de candidaat voor het doctoraal examen
in geschrift bewijs gegeven te hebben van zijn bekwaamheid
in het psychologisch verstaan van mensen en toestanden
(zgn. scripties).
III. Het practijkexamen, af te leggen door doctorandi, die
in de regel ten minste twee volle jaren onder bevoegde leiding
in de psychologische practijk zijn opgeleid i). Dit examen is
geen universitair examen, gelijk dat Äans wel geldt voor arts*
en apothekers*examen, zij het dan ook dat hierbij aanvullingen
der faculteit uit de practijk plaats vinden. De Commissie stelt
voor dit examen te regelen door een Commissie van Onder*
zoek, te benoemen door de Minister, waarin echter de univer*
sitaire vertegenwoordigers van psychologie, opvoedkunde en
psychiatrie zitting hebben.
Dit examen kent drieerlei specialisatie, leidende tot be*
voegdheid tot uitoefening der psychologische practijk, te weten:
1. het bedrijfsleven; administratieve en (of) commerciële
onderzoekingen; beroepskeuze van personen;
2. onderzoek en hulp bij de overwinning van de moeilijk*
heden, welke het normale en het psychisch defecte kind
ondervinden in en met betrekking tot gezin, school en samen*
leving;
3. opheffing van intra* en inter*individuele conflicten van
niet*psychopathologische aard, incl. die in het bedrijfsleven.
Ten opzichte van de toelating voor deze gebieden bepaalt
de ontworpen A. M. v. B. dat behalve de genoemde stage
nodig is:
a. Voor gebied 1 het getuigschrift van doctoraal examen
psychologie als omschreven onder III, zonder meer;
h. Voor gebied 2 het getuigschrift II c met een speciaal
tentamen over de psychopathologie van het kind;
c. Voor gebied 3 het getuigschrift IIa, evenwel met de twee
bijvakken ethiek en psychopathologie.
Het is tekenend voor het gemis aan objectieve weergave, dat deze
rede ontsiert, dat zij zelfs niet met een enkel woord melding maakt van
dit practijk^examen, terwijl het toch juist door de commissie'Sassen
wordt voorgesteld, omdat haar gebleken is, dat aan geen der Nederlandse
Universiteiten door gebrek aan voldoend contact met de practijk, de
empirisch'practische vorming voldoende tot haar recht kan komen.
385,
De laatste regel is de enige in de gehele examenregeling
waar ethiek genoemd wordt; de wijsbegeerte wordt uitsluitend
onder Ih genoemd als „elementaire inleiding". Meent de
nieuwe lector werkelijk, dat men een goed onderlegd psycho«
loog kan worden zelfs zonder zulk een elementaire inleiding?
Zo ja, dan kan ik hem meedelen, dat er in die langdurige
discussies ter voorbereiding van de thans geldende examen«
regeling geen enkel deskundige is geweest, die dit candidaats«
vak, nog wel zonder het bijv. nw. „elementaire" had willen
weglaten. En meent hij, dat voor een advies over de zo uiterst
tere vragen onder 3, in het bijzonder huwelijksmoeilijkheden,
zelfs niet een zeer bescheiden contact met de verscheidenheid
der geestelijke stromingen, en richtingen, die daarbij van be«
slissende betekenis kunnen zijn, geeist moet worden?
Meent hij, dat deze inzichten misbaar zijn, dan moet ik
inderdaad een diepgaand verschil constateren tussen hem en
elk der leden, vak«psycholoog of niet, van de Commissie«Sas«
sen. Immers deze formuleerde (p. 6 van haar rapport) unaniem
de uitspraak, dat het „immers behoort tot het wezen der psy«
chologie, dat ze is gericht op de gehele mens in zijn sociale
verbanden en met zijn maatschappelijke problemen".
Maar tevens moet ik in dat geval uitspreken, dat een wette«
lijke regeling als de Commissie voorstelt, mij na lezing van
deze jongste psychologische universitaire rede meer dan ooit
noodzakelijk toeschijnt, omdat een andere regeling in plaats
van de kwakzalverij te doen verdwijnen, haar integendeel
zou bestendigen en sanctioneren. En hetzelfde zou gelden
voor een opleiding en titel«bescherming, die een psycholoog
in de waan zou brengen, dat hij zijn beroep zou kunnen
maken van adviezen „bij de overwinning van de moeilijkheden
die het normale en het psychisch defecte kind ondervinden
in en met betrekking tot gezin, school en samenleving" zonder
een grondige scholing in onze huidige paedagogische en didac«
tische werkwijze en haar normatieve grondslagen.
Maar wanneer de schr. zulk een kwakzalverij niet wil helpen
bevorderen, en in beginsel dus instemt met de omschrijving
der Commissie van wat behoort tot het wezen der psychologie,
die ik zoëven citeerde, waarom heeft hij dan niet geschroomd
aan zijn hoorders een zo tot caricatuur misvormd beeld voor
te zetten van de bedoelingen van dit rapport?
Ik zal het hierbij laten. Nog minder dan op didactisch ge«
bied lust het mij te streven naar een uitputtende volledigheid.
386,
Maar ik kan niet nalaten te zeggen, dat ik het diep betrewri,
dat een ongetwijfeld begaafd aankomend universitair docent
zich er toe heeft laten verleiden in zijn openingsrede zó ver
te blijven beneden het peil van academische waardigheid en
wetenschappelijke nauwgezetheid, als met deze rede het geval is.
Ik eindig daarom met de hoop uit te spreken, dat deze
ambts?aanvaarding eerder moge worden gezien als de afslui?
ting van een verleden van jeugdige overmoed en studentikoze
neiging tot „épater le bourgeois", dan als een voorproefje
van wat de toekomst der begonnen universitaire loopbaan
zal brengen.
INTERCULTURELE PAEDAGOGIEK
DOOR
Prof. Dr. H. W. F. STELLWAG,
Zijn alle Internationale Conferenties niet automatisch ook
intercultureel? Want daartoe geven zij in de eerste plaats
gelegenheid, om de andere culturen door persoonlijk contact
nader te leren verstaan. Maar naast, en in, en dóór deze uit
zich zelf reeds aanwezige interculturele beïnvloeding trachten
de Rencontres Pédagogiques Internationales toch nog meer
te realiseren. Zij beogen dit: om door middel van het Inter?
nationale verband der Conferentie de respectievelijke nationale
opvoedingen met internationale, liever nog, interculturele geest
te doordringen. Inter?group Education is het motto dezer
bijeenkomsten. Ieder die aan deze Congressen deelneemt beseft
dan ook de noodzakelijkheid, gevoelt zijn roeping, om het
geheel der eigen nationale paedagogische werkzaamheid van
uit breder gezichtsveld dan het puur nationale te herzien.
Begrijpelijk is het dat zij die deze gedachte uitdragen zonder
meer reeds voorstanders van „Vernieuwing" zijn. Vanzelf?
sprekend zijn de Rencontres Pédagogiques Internationales ten
nauwste verbonden met Unesco, met de Ligue Internationale
pour l'Education Nouvelle (N. E. F,), met de National Council
for Christians and Jews, en tal van progressieve Verenigingen
in het land zelf waar de Rencontres Pédagogiques plaats
vinden.
Als men het naar voren gebrachte discussiemateriaal vanuit
onderwijs?technisch oogpunt nader beziet, kon men het stellig
progressief noemen. Steeds weer wordt het pleidooi gevoerd
387,
voor de ongeremde, spontane psychische ontwikkeling van
het kind. Maar hiervoor niet alleen. De nog schrijnende her*
innering aan twee voorbijgegane wereldoorlogen, en de ge*
dachte aan een wellicht spoedig komende, dwingen de van
eigen verantwoordelijkheidsbesef doordrongen paedagogen van
alle landen zich te verenigen en zich met elkaar de vraag voor
te leggen en te trachten op te lossen hoe men het geheel der
opvoeding zó zou kunnen organiseren dat de Humaniteits*
gedachte, de gedachte van de eenheid van het mensdom, van
de persoonlijke waarde van elk menselijk individu, onver*
schillig van welk volk, ras of van welke groep hij moge zijn,
door de jeugd, het mensdom van de toekomst, kan worden
beleefd en ervaren. Door Prof. Lauwerys van Londen, voor*
zitter dezer bijeenkomsten, is deze gedachte dan ook kort en
bondig aldus samengevat: „La question centrale de notre
Réunion est la discussion des moyens à employer pour pro*
mouvoir, par l'éducation et l'enseignement, la bonne entente
et l'harmonie entre les différents groupes des populations
européennes. Ceci est un problème qui doit être résolu non
seulement pour obtenir la paix sociale dans les différents pays,
mais aussi pour affermir la paix internationale."
De Rencontres Pédagogiques dienen om deze gedachten in
wijde kring te propageren. Dit jaar werden zij achtereenvolgens
te Milaan, te Bern en te Luxemburg gehouden. Ik zelf heb
het voorecht genoten de eerste twee bij te wonen, en juist
door dit toevallig moment, doordat ik eerst het Congres te
Milaan bijwoonde en daarna met de Milanese groep samen
weer die te Bern, beleefde ik zeer concreet de dynamiek der
groep*formatie, maar tevens kon ik zien hoe zeer de nationale
groep de internationale groepering kleurt, en hoe daarnaast
de interculturele geest de nationale boven de eigen beperkingen
uitheft. Ik zou het beeld willen gebruiken van een bont
kralensnoer, waarin elke kraal, op zijn wijze functioneert als
deel van het snoer, maar slechts als zodanig functioneren kàn
en het geheel een bijzonder aspect verlenen, omdat hij met
alle andere samen door het snoer is verbonden. De inter*
culturele verscheidenheid, die schijnt te differentiëren, is het
verbindend element van het geheel.
Men zou met Prof. Lauwerys ook het beeld van het orkest
kunnen gebruiken. „Une des grandes tâches des sociétés est
d'essayer d'orchestrer les différents groupes dans une Sympho*
nie Sociale, d'autant plus riche et plus variée qu'elle contient
plus de groupements actifs."
388,
De interculturele Paedagogiek wil het kind dus van de
humaniteitsgedachte, van de eenheid in de verscheidenheid
der mensheid, doordringen. En dan ontstaan er vragen naar
de gedetailleerde uitwerking van een aldus gerichte opvoeding.
Het was het Congres te Milaan dat zeer goed zich van de
didaktische consequenties zijner vooropstellingen bewust was,
en speciaal aan de didaktiek van vakken als Geschiedenis en
Aardrijkskunde wijdde het zijn aandacht. Zeer sterk werd in
de discussies naar voren gebracht, dat de geschiedenisles,,
waarin het kind slechts jaartallen van oorlogen leert, niet het
aangewezen middel is om bij het kind de liefde en het begrip
voor de mensheid in haar geheel te doen geboren worden.
Beter dan de indruk te wekken als waren de andere landen
slechts aanhangsels, geplakt (collés) aan het eigene, zou het
zijn uit te gaan van het geheel, de totaliteit der globe, waarin
ook het eigen land zijn plaats heeft. Treffend van natuurlijke
eenvoud was wat Mme Le Dr. Elsa Bergamaschi naar voren
bracht als „Leitmotif" voor intercultureel gericht geschiedenis*
onderwijs: „Wat denkt het kind uit een ander land over wat
wij van zijn land zeggen?" Vanzelfsprekend kwam de vraag
naar anders georiënteerde leerboeken op, maar, afgezien van
het nut van intercultureel georiënteerd materiaal, voelde men
maar al te zeer dat niet de letter maar de geest moet levend
maken. Andere mogelijkheden zijn internationale kampen,
zowel voor onderwijzend personeel als voor kinderen. Van*
zelfsprekend waren in de subcommissies onderwerpen als
Jeugdvorming in groepsverband. Adult Education en Inter*
nationale vacantiecolonies aan de orde. De ideële gedachten
kunnen zich niet verwerkelijken in een ouderwetse autoritaire
school: de toekomstige mens moet reeds als kind sociaal gevoel
en verantwoordelijkheidsbesef in een werkgemeenschap leren.
Vandaar dat veel aandacht werd geschonken aan zelfbestuur.
Het Congres te Bern had daar een hele dag ongeveer voor
uitgetrokken. Zeer interessant was te zien hoe in de verschil*
lende landen gezocht wordt naar middelen om het kind, de
mens van morgen, geestelijk weerbaar te maken en te wapenen
tegen een propaganda zoals wij die uit de oorlogsjaren en
daarvoor kennen.
Het was geen wonder dat Freinet op dit Congres zeer op
zijn plaats was. Het kind, dat zijn eigen producten drukt in
de „Imprimerie", weet dientengevolge hoe gedrukte mede*
delingen ontstaan, hij leert ze reeds vroeg naar hun emotionele
en objectieve waarde onderscheiden. Eveneens is het kinder*
389,
parlement in de school een belangrijke voor#oefening voor het
actieve politieke leven van later. We hoeven om deze ge?
dachten gerealiseerd te zien, ons niet over onze grenzen te
begeven, we hebben Kees Boeke, die onze naam internationaal
hoog houdt. We lezen van deze procedures in Engeland, in
Amerika, in Australië. Maar het is en blijft toch een zeer
interessante belevenis de vertegenwoordigers der verschillende
landen persoonlijk over hun ervaringen op dit gebied te horen
berichten. En zo vertelde Betti Katzenstein, eens medewerkster
van Wi. Stern te Hamburg, thans schoolpsychologe in Brazilië,
een land zo groot als geheel Europa, ons van bijeenkomsten
van kinderen uit verschillende Staten, die zelfstandig door
kinderen worden geleid, waar volwassenen wèl kunnen wor?
den geïnviteerd, doch niet het recht hebben te spreken.
Het Congres te Bern droeg ondanks zijn grote internationale
belangstelling een meer nationaal karakter, omdat het geor?
ganiseerd was in samenhang met Zwitserse onderwijsgroepen,
zij het ook op internationale basis. Evenals in ons land betreurt
men in Zwitserland een zekere starheid zowel van autoriteiten
als van onderwijzend personeel. In Italië daarentegen stuit de
progressieve gedachte op moeilijkheden van kerkelijk politieke
aard. Een oplossing zoals wij die voor ons land gevonden
hebben kunnen wij niet aan de hand doen, door de anders
gerichte religieuze oriëntatie der bevolking. Hoewel Duits?
land vertegenwoordigd was, is het beeld dat dit land paeda?
gogisch levert nog zo verward dat men geen positieve indruk
kan hebben. Slechts werd mijn indruk versterkt die ik bij mijn
bezoek in Duitsland in het voorjaar gekregen had, toen ik op
instigatie van het daar gevestigde British Educational Office,
het Rijnland bezocht, dat zo ergens, dan voor Duitsland inter?
nationale uitwisseling brood? en broodnodig is om de Duitsers
uit hun politiek, wetenschappelijk en psychologisch isolement
van nu meer dan 15 jaar te bevrijden.
Geheel anders ligt het voor Oostenrijk, hoe jammerlijk dat
land er aan toe moge zijn. Hier is men inderdaad bezig regel?
recht uit het puin, of, zo men wil, uit het niets, een nieuwe
Paedagogiek, intercultureel en progressief georiënteerd, op
te bouwen. Een literatuurboek, waarin de literaire producten
van vier culturen gezamenlijk worden behandeld, een Litera?
turgeschichte der Wehliteratur, was van dit streven een frap?
pant voorbeeld. De interculturele uitwisseling is evenwel niet
beperkt tot de internationale. Het Oostenrijkse onderwijs
streeft er naar verschillende sociale groepen, bv, onderwijs?
390,
groepen, die in andere landen door maatschappelijke voor«
oordelen van elkaar gescheiden worden gehouden, dooreen
te mengelen. Zo wonen te Wenen onderwijzers der Lagere
scholen lessen bij van het Middelbaar Onderwijs en omge«
keerd, wat niet alleen de personen, maar ook het onderwijs
ten goede komt, daar op deze wijze een continue ontwikkeling
van kleuteronderwijs tot Universiteit wordt gewaarborgd.
Nog even tot slot een korte samenvatting van referaten en
referenten.
De Voorzitter dezer Rencontres, Prof. J. A. Lauwerys, Lon«
don University, leidde beide malen in met een kort resumé,
dat in zeer compacte vorm de verschillende punten ter dis«
cussie te stellen bevatte: Sociologische betekenis van „groep"
en groepen, verschillende soorten van groepsvormingen; de
„in«group" en de „out«group", de daaruit ontstaande aggres«
siviteitshandelingen en conflicten, de sociale ervaring en ge«
woontevorming, de taak der „totale" opvoeding dienaangaande,
de noodzakelijkheid te vormen „un climat social favorable à
la compréhension entre groupes et entre individus". Prof. Dr.
Everett R. Clinchy, U.S.A. zette in een referaat getiteld:
„Intergroupes et Education" uiteen welke middelen Amerika
in actie stelt: „Nous savons bien que cette éducation ne
dépend partiellement des livres." De opvoeding moet om«
vatten zowél het intellectuële als het emotionele domein, moet
zijn opvoeding door „habit«formation", „par l'action", en door
stimulation". Prof. Dr. L. Meylan van Lausanne sprak in een
zeer doordacht en fijnzinnig referaat over „Les Humanités et
l'Education interculturelle"; Dr. Elsa Bergamaschi behan«
delde: „La nécessité de renouveler non seulement les tech«
niques, mais aussi les coutumes des matières d'enseignement,
pour atteindre la compréhension de la signification sociale et
interculturelle de l'éducation." De grote waarde van haar
referaat lag niet alleen in de inhoud van hetgeen zij zeide,
maar speciaal ook in het intense gevoel en de diepe ernst die
deze persoonlijkheid kenmerkt, de ongereserveerde overgave
aan alles waarvoor zij zich inzet.
In Milaan behandelde Sig. Baldeschi Bice Libretti: „L'En«
seignement de la Geographie", in Bern sprak Dr. Frits War«
teweiler over: Kritische Schau auf das Schulwezen in der
Schweiz. Célestin Freinet, thans te Cannes, was zeer op zijn
plaats in het Congres, met zijn: „Préparer les enfants à leur
rôle d'homme et de citoyens dans la société de demain."
391,
Wie hem ooit heeft horen spreken weet hoe zeer hij door
zijn eigen élan wordt meegesleept. Ja, en ook Adolphe Ferrière
liet zich horen, nog steeds jeugdig van geest. Uit Wenen be*
richtte Dr. Albert Krassnigg, uit Noorwegen Holvard For*
faug, uit Florence vertelde Prof. Dr. Ernesto Codignola, van
zijn school: La Scuola Citta Pestalozzi. Tenslotte moge ik ver*
melden dat Mej. Schaap uit Rotterdam van het progressieve
onderwijs der Kleuterscholen en Lagere Scholen aldaar voor
ons land heeft bericht.
En verder was er in en buiten de discussies een intens per*
soonlijk contact. Kan het anders wanneer mensen aanwezig
zijn als Geheeb, als Dottrens, als Célestin Freinet, als William
Perret, als Paul Bovet? Dit te Bern. En te Milaan? Het
enthousiasme en het idealisme waarmee al de Italiaanse con*
gressisten zich inzetten, kon niet anders dan alle buitenstaanders
aan hèn en aan elkaar verbinden.
Heeft men, vraagt men zich af, veel nieuws gehoord of
geleerd? Beter, veel beter dan dat. Komend van alle uithoeken
der aarde vindt men elkander om elkander niet weer te ver*
liezen. Een kleine groep, die de fakkel van het geloof in de
vorming van een betere mensheid elkander doorgeeft, een
kleine optimistische „in*group", in een skeptische wereld. Maar
over de concrete internationale barrières heen, reikt deze groep
elkaar de hand en groeit... en groeit.
Eén ding heb ik althans zeker ervaren. Oostenrijk heeft het
mij geleerd. Uit de dood ontstaat het leven, uit de ondergang
de opgang, uit de verwoeste materiële cultuur, de nieuwe
spirituële cultuur. Het land dat deze niet verwezenlijken kan,
heeft nog niet genoeg geleden. „Pathos mathos." „Uit lijden
lering."
KLEINE MEDEDELING.
EEN NIEUWE MOGELIJKHEID MET EINDDIPLOMA H. B. S.«A.
Ingevolge het bepaalde bij de Wet van 12 Augustus 1949, Staats*
blad J 401, houdende herziening hoger*onderwijswet, geeft voortaan
ook het Einddiploma H. B. S.*A toegang tot dc studie der Psychologie.
Deze studie is echter niet voorzien in de Fakulteit der Letteren en
Wijsbegeerte — de enige toegang daartoe blijft Gymnasium*alpha —
maar in de Verenigde Fakulteiten der Letteren en Wijsbegeerte en der
Wis* en Natuurkunde. Dit brengt met zich mede, dat men voor het
candidaats*examen naast het hoofdvak Psychologie cn het verplichte
bijvak Wijsbegeerte, twee bijvakken moet kiezen uit de volgende drie:
Wiskunde, Nahiurkunde, Biologie. De A*H. B. S.*er mag cr dus in, mits
hij betaalt in Wis*, Nahiurkundc of Biologie. M. J. L.
392,
. Nederlandsch Tijdschrift voor de Psychologie (red. L. van der Horst
en G. Révész; uitg. Noordholl. Uitg.oMij., Amsterdam). Dl. IV, afl. 4.
Dr. D. J. van Lennep opent dit nummer met een studie „Over
Projectie". Het begrip „projectie", dat uit de psychoanalyse afkomstig is,
heeft zoveel uiteenlopende betekenissen, dat er ernstig verwarring dreigt
Dr. Van Lennep onderscheidt vijf betekenissen, en gaat nu voornamelijk
in op het woordbegrip projectie in tweeërlei zin:
1°. men is b.v. angstig en zoekt nu in de buitenwereld een motief
voor die angst.
2». men is angstig, maar men ziet zijn eigen angst in een ander, en
noemt hem nu bang: hier wordt dus a.h.w. een „analogon" tot een
actueel ego geschapen.
Dr. Van Lennep wil de term „projectie" beperken tot het laatste
verschijnsel, en hij wijst er op, dat degene, die projecteert, zich zowel van
zichzelf als van zijn omgeving distancieert en daarmee weinig warme
gemeenschap bezit.
B. J. Kouwer schrijft over „Gelaat en Karakter". Dr. Kouwer is van
oordeel, dat het gelaat niet de uitdrukking behoeft te zijn van een
bepaald persoonskarakter, maar dit zelfs dikwijls kan maskeren. Onder»
tussen roept iemands gezicht in anderen met wie hij in aanraking komt,
toch bepaalde reacties wakker, aangezien het gezicht — onafhankelijk
van het innerlijk van de eigenaar — zijn eigen karakter heeft. (Zo
zijn dikke lippen op zich zelf sensueel, al zou de bezitter het helemaal
niet zijn). De eigenaar van een gezicht ziet zijn eigenlijk uiterlijk als
iets toevalligs. Uit deze verschillende waarderingen van toeschouwer en
bezitter ontstaan velerlei conflicten, die Dr. Kouwer dan uitvoerig
bespreekt.
Van Dr. F. C. Bursch is de bijdrage „Psychologie en Praehistorie".
Dr. Bursch, die archaeoloog is, geeft critiek op het feit, dat men de
psychologie van Jung, in het bijzonder zijn „archetypen" of „oerbeelden"
heeft benut als een theoretische ondergrond van de praehistorie van
West»Europa.
C. J. F. van Veen, adj.»directeur van de Strafgevangenis voor Jonge»
mannen te Zutfen, geeft een paedagogisch waardevolle studie „Een
bijdrage tot de kennis van de jeugdige commune Delinquent" Hij gaat
de oorzaken na, die tot de criminaliteit hebben geleid, en maakt de
opmerking, dat de intellectueel meer begaafde crimineel in de regel
meer moeilijkheden zal opleveren aan de opvoeding dan de minder
begaafde. Zijn infantiele structuur is daarvoor verantwoordelijk. Door
het paedagogisch systeem: beloningen geven voor iedere uiting van goed
gedrag, versterkt men deze houding inplaats van haar te doorbreken.
Vernieuwing van Onderwijs en Opvoeding (Red. Ir. C. Boeke, e. a.;
uitg. J. Muusses, Purmerend). No. 66, Sept. 1949.
Dra. W. J. Bladergroen geeft enige beschouwingen over het tegen»
woordig veel besproken probleem der woordblindheid („Enige beschou»
wingen over Woordblindheid"). Ze bepleit het oprichten van leesklassen,
waar de woordblinde kinderen door deskundig personeel worden ge»
holpen. Veel aandacht wordt besteed aan het bespreken van enige con»
gressen, waaronder het Orthopaedagogisch Congres te Amsterdam, en
de „Varende Conferende" van de W.V.O.
393,
Dux (Red. Dr. H. M. M. Fortmann, e.a.; uitgave „De Katholieke
Jeugdraad")-
Het gecombineerde no. 11, 12 en 13 van dit tijdschrft voor de vrije
jeugdvorming heeft tot thema „Natuur en Genade". In dit nummer
wordt de verhouding onder 't oog genomen tussen het Katholieke geloof
en de tegenwoordige grotere waardering voor de natuur "(„naturalisme").
De theologische zijde van dit vraagstuk wordt belicht door Pater Van
Waesberge, Pater Dr. Schoonenberg en Prof. Dr. B. Alfrink; de paeda»
gogische kant door Dr. H. M. M. Fortmann en Pater M. Molenaar.
Aalmoezenier A. Verhoeven bespreekt de vraag: „Is het spel van ver»
kennen te kerstenen?", terwijl de bijdrage van Pater Dr. L. Terstroet
„Met het Evangelie naar de rijpere jeugd" dit nummer op een waardige
wijze besluit.
Ons Eigen Blad (Red. Fr. S. Rombouts; uitg. R. K. Jongensweeshuis,
Tilburg).
Het Octobernummer van dit blad geeft o.m. een herdenking door
Fr. S. Rombouts „Bij de dood van Mgr. Th. Verhoeven". Fr. E. v. d.
Linde bespreekt de liturgische studiedagen voor onderwijzers te Heeswijk
B. van der Peet geeft in ,,M. U. L. 0.»Kweekschool" desiderata voor
het eindexamen, die stellig de overdenking waard zijn. Van de overige
artikelen willen we vooral noemen „Klassikale Sexuele Voorlichting"
(uit Kath. Schbl. v. Indië) door J. B. H(aring).
De Christelijke School (Red. E. H. Bos, e.a.; uitg. H. Veenman &
Zonen, Wageningen). Jrg. 2, no. 23.
In dit nummer van bovengenoemd tijdschrift komen o. a. voor: „Ge»
sprekken met lezers" (redactioneel), waarvan P. T. T. en school het
onderwerp vormen; „School en folklore" (II) van J. H. Kruizinga. In
,,Nationaal beneden de maat?" vervolgt Dr. J. C. H. de Pater zijn be»
schouwingen over de brochure van frater Doodkorte; S. V. werkt in
„Paedagogische Tijd» en Strijdvragen" de tegenstelling Christendom—
Humanisme uit; C. J. van Milligen geeft in „Periculum in Mora" be»
schouwingen over jeugd en beroepsarbeid. Een artikeltje van J. H. „Voor
de practijk" dat over het vak „lezen" handelt, besluit dit nummer.
Het Kind (Red. J. Riemens—Reurslag; uitg. C. A. Spin &. Zn,
Amsterdam).
Het Juli/Aug. no. van dit blad is gewijd aan de vacantie, die nu reeds
lang voorbij is. Uit dit nummer noemen we o. a. „Variaties op het
thema Goethe" (H. G. Cannegieter), Hobbies vroeger en nu (Leonard
de Vries en C. Wilkeshuis), Blauwbaard en zijn stamboom (geen auteur
vermeld), en de autobiografie van Mevr. Riemens „De Cirkel sluit
zich" (XVIII). Het Sept.»no. bevat een uitstekend verslag „Indrukken
van het Tweede Intern. Congr. voor Orthopaedagogiek" door Dra. W. J.
Bladergroen. Mevr. Riemens schrijft over „Jeugdproblemen van onze
tijd" (naar aanleiding van enige boeken), en vervolgt haar jeugdher»
inneringen.
Ons Eigen Blad (red. Fr. S. Rombouts; uitg. „R. K. Jongens weeshuis").
Uit het nummer van 15 Oct. (no. 18) strepen we o. m. de volgende
bijdragen aan. C. van Talingen houdt in zijn art. „Ge moet voorkomend
zijn in hoogachting voor elkander" een pleidooi voor een opvoeding tot
394,
beleefdheid; Fr. S. Rombouts schrijft in zijn art. „Fundamentele psy»
chologische misvattingen" over het probleem van het onaanschouwelijke
denken; Jules Timmerman houdt in zijn bijdrage „Het Nerveuze kind"
een pleidooi voor het gebruik van de grafologie als middel van karakter«
peibng; K. v. d. M. schrijft over „Het a»sociale schoolkind".
De Christelijke School (red. E. H. Bos, e.a.; uitg. H. Veenman & Zn.,
Wageningen).
No. 1 van de 3e jrg. (4 Nov. 1949) bevat o. a. een ardkel van Dr. P.
ten Have over „De innerlijke kracht van het Christelijk onderwijs".
M. C. Capelle schrijft een kort artikel over „Een eeuw Christelijke jeugd^
lectuur": na J. de Liefde, die tot de Réveilkring behoorde, is het met
de Christelijke jeugdlectuur in artistiek oogpunt bergafwaarts gegaan,
totdat omstreeks 1908 deze lectuur een nieuwe bloei tegemoet ging onder
mannen als G. Schrijver en W. G. van de Hulst. Dr. J. C. H. de Pater
besluit zijn artikelenserie „Nationaal beneden de maat?", evenals T. M.
Gilhuis zijn vervolgartikels „Het Zoekgeraakte Leger". Een buitengewoon
sympathiek artikel is dat van een huisvader over „Voorzeggen".
No. 2 bevat o. m. een art. over „De beheersvorm der openbare
school" door D. P. Bothof; H. M. Bos schrijft over „Mensbeschouwing
en opvoeding". S. P. Veldhuyzen geeft een algemene beschouwing over
„Vermoeidheid»rust", J. Hoogwerf een stukje practijk „De Heide".
Dux (Kath. Maandblad voor vrije jeugdvorming; red. Dr. H. M. M.
Fortman, e.a.; uitg. Kath. Jeugdraad voor Nederland).
Dit uitstekende tijdschrift bevat bijdragen van Dr. Nic. Pcrquin S. J.
„De exploratietocht der jeugdigen", van Dr. H. M. M. Fortmann over
„De beweging der Coeurs vaillants»Ames vaillantes" (een beweging, die
in Frankrijk werkt, teneinde de „onbereikbare jeugd" tóch te bereiken;
van Jan Schultink „Kind en Kunst" (over rondleidingen in musea).
Hel Kind (red. Mevr. Riemens—Reurslag; uitg. C. A. Spin &. Zonen,
Amsterdam.
Uit het Octobemummer van dit tijdschrift vermelden we: „Kunstzinnige
begaafdheid bij bbnden, doven en geesteszieken" (door Prof. G. Révész;
„Flitsen uit de Fröbelschool" (door Heieen Vollewens); Mevr. Riemens—
Reurslag vervolgt haar jeugdherinneringen „De cirkel sluit zich".
Ned. Tijdschrift voor de Psychologie (red. L. van der Horst en G.
Révész; uitg. N.V. Noordholl. Uitg.»Mij, Amsterdam).
Prof. Duyker schrijft over „De Opleiding der psychologen"; Prof.
Groenewegen over „Het functioneel aspect der persoonlijkheid". Voor de
kwestie van de schoolkeuze is van belang het artikel van Dr. G. Ubink
„Intelligentie»onderzock bij de toelatingsexamens voor de Middelbare
Scholen". Dr. Ubink is van oordeel, dat de intelbgentiemeting bij het
bepalen van de geschiktheid voor het M. O. een belangrijk element kan
vormen. Hij meent, dat de selectie van de kinderen der hoogste klassen
van het L.O. kan berusten op: 1°. advies van het schoolhoofd; 2°. das»
sicaal intelbgentie»onderzoek; 3°. schriftelijk examen. Voor twijfelgevallen
kan hieraan nog worden toegevoegd: 4". mondeling examen. Voor de
enkelen, die er dan nog overblijven kan men dan nog instellen: 5». een
individueel psychologisch onderzoek. C. WILKESHUIS.
395,
Paedagogische Encyclopaedie, onder redactie
van R. Casimir en J. E. Verheijen. Uitg.: J. B.
Wolters — Groningen, Batavia en De Sikkel,
Antwerpen.
In 26 afleveringen, die twee delen vormen, is de Paedagogische Ency
clopaedie nu voltooid; een dankbaar te ontvangen resultaat van Benelux«»
samenwerking! Er liggen vele jaren tussen de verschijning van de eerste
en de laatste aflevering; ook de oorlogstijd, waa,rdoor veel vertraging
wordt verklaard. Wie bij het raadplegen van het eerste deel lacunes aan»
treft, houde mede rekening met het lange incubatietijdperk van het
geheel.
Enkele keren had ik gelegenheid van mijn belangstelling voor dit ver»
dienstelijk werk te getuigen. Bij het verschijnen van de eerste aflevering
schreef ik er over in „Paedagogische Studiën", 18e jaargang, pag. 128 en
129. Opnieuw, bij de verschijning van enige volgende afleveringen, op
pag. 325 van dezelfde jaargang. Nadat gedurende enige jaren mijn aan»
dacht voor andere dan paedagogische onderwerpen was gevraagd, was het
een genoegen, een aantal volgende afleveringen van de Encyclopaedie te
ontvangen. Ik schreef er over in de 25ste jaargang van „Paedagogische
Studiën, pag. 55—57.
Een encyclopaedie verandert niet van aard, karakter en gehalte naar»
mate de afleveringen elkaar opvolgen. Ik zou daarom, nu het werk com»
pleet is, naar de opmerkingen, bij vroegere afleveringen gemaakt, kunnen
verwijzen, omdat deze in hoofdzaak van algemene aard waren. Maar ik
houd me overtuigd, dat de lezer daarin niet zoveel belang zou stellen
dat hij de moeite zou nemen, in oude nummers van „Paedagogische
Studiën" te gaan bladeren. Hij zou gelijk hebben.
Op enkele, eertijds gemaakte bezwaren, kom ik daarom terug. Deze
Encyclopaedic verdient bijgewerkt, aangevuld, bijgehouden te worden, met
het oog op een volgende druk. Kan dan in de nieuwe uitgave niet ge*
broken worden met het afkortingssysteem, dat nu en dan tot paedago»
gische hiëroglyphen heeft geleid? In cen vorige bespreking gaf ik er
voorbeelden van, die werkelijk niet cen boutade bedoelden. Het bleek,
dat ook anderen deze bezwaren delen, toen ik onlangs een bespreking
las van Casimir's uitnemend en uitvoerig Encyclopaedic»artikel, de „Ge»
schiedenis van Opvoeding en Opvoedkunde", afzonderlijk verschenen.
Spreekt de uitgever daartegenover van ruimtegebrek, dan geef ik op»
nieuw één besnoeiing in overweging. Het is uitmuntend, dat deze Ency»
clopaedie onder de naam van het land zijn onderwijsstelsel kort be»
schrijft. Echter bepale men zich tot de belangrijke staten en tot die, welker
onderwijsstelsel ons iets te zeggen hebben. Maar behoren daartoe Albanië,
Letland, Litauen en Estland, of Afghanistan, Irak en Iran, of Bolivia en
Peru? De tweede druk zal gelegenheid geven, landen als de genoemde
weg te laten. De artikelen over de belangrijke landen kunnen dan tevens
herzien worden. Want veel is hier en daar veranderd in de loop der
jaren, waarin de Encyclopaedie langzaam aan verscheen. Optimisten
hopen, dat dan ook in Nederland herziening zal worden geconstateerd!
De gemaakte opmerkingen komen slechts voort uit de wens, bij enkele
detailpunten om verbetering te vragen, omdat het geheel zoveel lof ver»
dient. Bij het ontstaan en bij de voortzetting van de wetenschappelijke
beoefening der paedagogiek was deze Encyclopaedic voor de Benelux*
396,
landen nodig. Een overzicht van het gehele terrein der opvoedkunde, van
wat daar was gedacht en verwezenlijkt, werd gegeven. Die zich op enig
onderdeel van dit terrein oriënteren willen, vinden hier hun uitgangspunt;
de rijke literatuuropgaven hier aanwezig, mogen hen verder leiden.
Een der voornaamste goede eigenschappen van het werk is, dat de ver*
schillende artikelen geschreven zijn door deskundigen, verschillend in
levens» en wereldbeschouwing. „Andersdenkenden" kunnen daardoor uit
hun dommel worden gewekt, en tot overdenken worden gebracht. Daar»
door alleen reeds staat dit werk in dienst der wetenschap.
Het is niet mogelijk hier tot een bespreking der verschillende artikelen
over te gaan, gesteld ik ware er toe bevoegd. Ik breng als Nederlander
gaarne hulde aan het aandeel van Prof. Verheyen, de Belgische redac»
teur. Zijn land overweegt in de twee delen. Dat de aesthetische zijde van
de opvoeding daarin telkens naar voren treedt schrijf ik aan zijn invloed
toe, gelet op zijn persoonlijke bijdragen.
Eén artikel noemde ik echter reeds afzonderlijk, dat van Casimir over
de Geschiedenis van wat in het gehele werk behandeld wordt. Het artikel
dijde tot een omvang uit die een — reeds verschenen — afzonderlijke
uitgave daarvan mogelijk en gemotiveerd maakte. Het kon aan geen
betere handen worden toevertrouwd. In een afzonderlijk „Aan onze
Lezers" heeft de Redactie de aard en bedoeling van deze „Geschiedenis"
aangegeven; zoveel mogelijk objectief te zijn tegenover verschillende
levenshoudingen; te trachten vooral de lijn der ontwikkeling te doen
uitkomen; de geschiedenis der paedagogiek in verband te brengen met
de geestelijke stromingen; een leesbaar geheel te leveren; zoveel moge»
lijk literatuur in de verschillende talen aan te geven. Deze taak moet een
kolfje geweest zijn naar Casimir's hand, waarbij zijn vele uitnemende
eigenschappen zich konden doen gelden. Alleen reeds uit dit zijn artikel
leert men Casimir kennen.
In dit werk heb ik reeds veel gelezen, als sightseeër; maar ook met
aandacht voor één bepaald onderwerp, waartoe de literatuurvermelding
aanleiding gaf. Deze Encyclopaedie was een noodzakelijke arbeid. Over
onderwijs en opvoeding te schrijven is een klein kunstje, door zeer velen
beoefend. Maar er bovendien iets van af te te weten, is een tweede, dat
minder voorkomt. De heren Casimir en Verheyen hebben bij dit euvel
hulp willen verlenen. Het ligt niet aan hen, indien zij niet zullen slagen.
De laatste pagina van deel II deed me even opkijken. Men leest daar:
„Onder de hedendaagse paedagogen verdient nog een aparte vermelding:
Häbedin (Prof. Dr. Paul)". Volgt dan een artikel over hem uit de pen
van de Redacteur Verheijen. Waarna de Encyclopaedie sluit.
Maar er waren op de valreep toch meer namen te noemen geweest dan
de ene van de Baselse hoogleraar. Zouden zij dat niet waard zijn? Men
zou er gevoeglijk vele andere aan kunnen toevoegen.
Echter meen ik de bedoeling van het noemen van die ene naam te
begrijpen. De Redactie heeft willen zeggen: meen niet, dat wij met deze
eerste druk klaar zijn; er ligt al weer veel kopie te wachten: belang«
rijke onderwerpen, belangrijke namen.
Deze Paedagogische Encyclopaedie blijve daarom leven, groeien en
bloeien voor allen, die in opvoeding en onderwijs belangstellen en daar*
van hun kennis en inzicht willen vergroten; nu en later.
G. BOLKESTEIN.