-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1970

Zevenenveertigste jaargang
Wolters-Noordhoff

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNiVERSfTFfT
UTREC' '

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN
maandblad voor onderwijs en opvoeding

redactie:

Prof. dr. Ph. J. Idenburg (voorzitter)*

Dr. J. H. N. Grandia (secretaris)

Drs. A. J. S. van Dam

Dr. N. Deen*

Drs. K. Doornbos*

Prof. dr. V. D'EspaUier

Prof. dr. L. van Gelder

Dr. A. W. Haenen

J. Jonges

Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. H. Nieuwenhuis

Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren*
Dr, H. F. M. Peeters
Prof. dr. R. L. Plancke
P. Post

Prof. dr, K. Rijsdorp
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr. K. Swinnen*
Prof. dr. E. Velema*
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr, J, de Wit*


De leden der kernredactie zijn met een * aangeduid.

Brieven en stukken voor de redactie gelieve men te zenden aan drs. S. de Witt, Postbus 251, Arnhem.

uitoever:

Wolters-Noordhoff nv, Postbus 58, Groningen, tel, 050 - 188888, giro 1308949, Correspondentie over
abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0043

53

41

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

ZEVENENVEERTIGSTE JAARGANG

1970

artikelen:
Abeles, N.

Counseling in the context of education for young
adults............ 61

Altera, J.

Wat doen we eigenlijk voor uitgesproken links-
händigen? ...........422

Angenent, H. L. W.
Schoolrijpheid, een poging tot begripsbepaling . 375

Barel, C. D. N.
Uitgangspunten bij het opstellen van een biolo-
gieleerplan voor een gemeenschappelijk brugjaar
m.a.v.o., h.a.v.o. en v.w.o.......144

Boer-Schelling, J. de
Montessori in perspectief.......463

Bonarius, J. C. J.
De mogelijke mondigheid van eerstejaars stu-
denten ............268

Brandenburg, W. J.
Begripsvorming omtrent opvoeding en onderwijs 109

Cools, A.

De relatie tussen kindertaal, milieu en school-
prestatie ...........456

Deckers, A,

Modellen van begeleiding en beoordeling van
kwekelingen bij hun praktische vorming ... 250

Deen, N.

Het wetsontwerp van Heer Halewijn ... 331

Espallier, V. d'
Het probleem van de schoolrijpheid in een dy-
namisch perspectief........ 67

Giesbers, J. H. G. I.
Het Engels Lager Onderwijs en de Wet van 1870 433

Grandla, J. H. N.
Vermaatschappelijking van het onderwijs ni . 39

Groot, A.D. de
Otto Selz postuum geëerd......427

Haenen-van der Hout, C. G.
Vergelijkend handschrift-onderzoek .... 77

Hessing, E. G.
Training in groepsrelaties gedurende de leraars-
opleiding ...........379

Hidalgo, H. en Jurriëns, R.
Onderwijs en beroepskeuze......414

Hoogstraten, J.
Geprogrammeerd onderwijs en individuele ver-
schillen ............444

Hooning, Th. J.
Geschiedenisonderwijs in historisch perspectief 181

Hulst, J. W. van
Een proeve van een universitair leerplan voor
opvoed ingswetenschap....... 23

Idenburg, Ph. J.
Naar een constructieve onderwijspolitiek . . 1

Idenburg. Ph. J.
Afscheid van Dr. J. H. N. Grandia .... 431

Janssen, D.

De pestalozzi-beweging in ons land .... 230

Landa, L. N.

Algoritmen en hcuristieken in het onderwijs en
het programmeren van de denkaktiviteiten van
leerlingen.......... . 293

Langeveld, M. J.
'Multidisciplinaire benadering' in pedagogische
zaken............ 19

Large, J. G. Le

Het zittenblijversprobleem......217


-ocr page 4-

INHOUDSOPGAVE 47STE JAARGANG 1970

Leune, J. M. G.

Funkties en dysfunkties van de autonome school 308

McKimey, John P.
Educational and vocational decision making of
Dutch adolescents.........389

Mellenbergh, G. J. en Wolff-Albers, A. D.
IJking van de AVL, de Nederlandse bewerking
van de Study of Values van Allport, Vemon en
Lindzey............131

Merwe, C. A. van der
Die aktualisering van intelligensie by die kind:
'n Psigologies-pedagogiese perspektief ... 407

Meijers, H. G. H.
'De jonge onderzoekers'.......196

Naerssen, R. F. van
Oplossingen van het afkijkprobleem bij massale
examens........... 99

Noordam, N. F.
Erasmus pedagoog en moralist..... 31

Rademaker, L.
Studentenpreferenties m.b.t. beoordelingsvor-
men in het algemeen, evaluaties van een 'mul-
tiple-choice-toets' in het bijzonder .... 192

Roggema, J.

De beroepsopleiding tot onderwijzer . . . 105

Roggema, J.
De opvattingen van pedagogiek-leraren versus
die van vakleerkrachten.......238

Rijpma-Boersma, U. J.
Aandacht voor de historische pedagogiek . . 84

Schaardenburg, J. van
Naar een opleiding tot bedrijfsagoog . . . 276

Simmer, M. J.
Study of Values.........398

360

Sixma, J.
Het 'Leesvoorwaardenonderzoek'

Sonke, P.

Het probleem van een adekwate onderwijsme-
thode ............341

Stellinga, G.

De structuur van het Nederlandse onderwijs . 114

Themans, B. J.
Een blik op de Engelse junior school ... 46

Velde, I. van der
Dr. J. M. W. van Ussel: Geschiedenis van het
seksuele probleem.........138

Velde, I. van der
Raadsels rond Ratke's verblijf in Holland . . 315

Velema, E.

Educational sciences and medical educations . 245

Vliet, J. J. van
De pedagogiek van Jan Amos Comenius. . . 88

Vries, A. K. de
Voorbereiding op het leren lezen .... 352

Vroom, E. F.
De subtoetsen voor stillezen van de Amster-
damse schooltoets 1969 ....... 205

Weelden, J. van
Mensen maken voor morgen......171

Wijnstra, J. M.
Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee
talen.............152

BOEKBESPREKINGEN:

Deen, N.

Individualisierung und Sozialisierung im Un-
terricht, Probleme des Einzel- und Gruppen-
lernens, ............

Didaktische Studien, Drefenstedt, Dreikurs,
Kupisiewicz, Meyer, Thelen, en Skalkovä . . 51
Technik der Lernplanung, Methoden und Pro-
bleme der Lernzielerstellung, Christine Möller. 472

Grandia, J. H. N.
Kind en Milieu, Lily E. van Rijswijk-Clerx. . 52
Opvoeding tot schoolweerbaarheid, een Utrecht-
se kinderpsychologische studie, Dr. J.C. C. Rupp 53
Jeugdproblematiek, Prof. A. Kriekemans, e.a.. 98
Education and Social Crisis. Perspectives on
Teaching Disadvantaged Youth, Evertt T.
Keach, Robert Fulton and William E. Gardner. 128
Social Class and the Urban School. The Impact
of Pupil Background on Teachers and Principals,
Robert E. Herriott and Nancy Hoyt St. John . 129
Social Class, Language and Education 1969,

Denis Lawton..........169

Jeugd^van nu. Een zachte generatie?, H. Cam-

maere.a. ..........170

Society and Education, Robert J. Havighurst and

Bernice L. Neugarten........245

Taalontwikkeling en Milieu, Dr. G. A. Kohn-
stamm............246

Idenburg, Ph. J.
School Organization and Student Achievement,

Neville Postlethwaite........ 50

Society and the Teacher's Role, Frank Musgrove
and Philip H. Taylor........ 50


-ocr page 5-

55

59

INHOUDSOPGAVE 47STE JAARGANG 1970

The Sociology of Education, D. F. Swift . . . 96
The Social Context of the School, S. John

Eggleston...........

Society, Schools and Progress in Israel, Aharon

F. Kleinberger..........

Erziehungswissenschaft als Gesellschaftswissen-
schaft, Probleme und Ansätze, Dietrich Gold-
schmidt, Christa Händle, M. Rainer Lepsius,
Peter-Martin Roeder en Franz Wellendorf
The silent social revolution, G. A. N. Lowndes.
Sociology, History and Education, a reader,
P. W. Musgrave.........429

96

96

203
429

Wijlaars, J. M.
Onderontwikkeld gebied in.eigen land, Dr. K

Sietaram...........

Zo ook leren lezen, J. R. ten Hove . . .
Wereld in zieht, Drs. A. M. v.d. Brink, W. G
Hagens, C. Köhlenberg en B. J. v.d. Velde .

202

388

290

mededelingen:

nieuws uit de tijdschriften:


Langeveld, M. J.
Frage und Anspruch, Josef Derbolav

Noordam, N. F.
Schulbau und Schulverfassung der frühen Neu-
zeit, H. Lange.......... 97

The origins of American Philosophy of Educa-
tion, 1808-1913, J. J. Chambliss.....329

La pédagogie devant le progrès technique,

F.CanongeetR.Ducel.......329

Pédagogie du dessin, G. Michel.....329

Pédagogie rationaliste, A. Clausse .... 329
Cecil Reddie and Abbotsholme, J. H. G. l.

Giesbers........... . 329

Didactiek van het vioolspel, een descriptief
onderzoek met beginnelingen, Camille Jacobs . 330

Themans, B.

Möglichkeiten und Grenzen der Testanwendung
in der Schule, uitgave Julius Beltz.....203

Velde, I. van der
Les enragés du XVe siècle. Les étudiants au

Moyen-Age, Chantal Dupille.....326

Selbsterziehung in Vergangenheit und Gegen-
wart, Friedrich Schneider ......327

328

pedagogische kroniek:

Onderwijsrapporten:

discussienota onderwijsbeleid van D'66 . . .
nota met betrekking tot de onderwijsproblema-
tiek .............

onderwijsbeleid in een veranderende maatschap-
pij .............

Vijftig jaar vrije scholen.......200

promoties:

M. W. Stein-Wilkeshuis, Het kind in de Oud-

ijslandse samenleving........385

W.Roos, Comenius and the low Countries, Some
Aspects of Life and Work of a Czech Exile in the

Seventeenth Century........385

W. M. Hopman, Opleidingen in de verpleging.
Onderwijskundige aspecten van de Nederlandse
beroepsopleidingen voor ziekenverzorgenden,
verplegenden en verpleegkundigen in de intra-
murale gezondheidszorg.......386

121
123
125


-ocr page 6-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

Ph. J. Idenburg

Inleiding

Het begrip onderwijspolitiek wordt in ons land
niet veel gebruikt. Wie de E.N.S.I.E. (1952) op-
slaat, vindt in het register economische, fiscale,
handels-, landbouw-, monetaire, ordenings-,
sociale en verkeerspolitiek vermeld. Het onder-
■wijs wordt in deze woordcombinatie niet aan-
getroffen.

Dit is meer dan toeval. Er worden in het door
ons gebruikte begrip een paar gedachten uit-
gedrukt, nl. dat het onderwijs in al zijn verschei-
denheid een geheel vormt, dat behoort een goed
geïntegreerd geheel te zijn en dat deze entiteit in
het politiek beleid van de overheid een wezenlijke
plaats verdient. Dit zijn denkbeelden, die eerst
na de Tweede Wereldoorlog ingang vinden.

1.

•pedagogische STUDIËN 1970 (47) 1-18

Distributieve onderwijspolitiek

Het begin van de bemoeienis van de staat met de
school ligt op de overgang van de 18de naar de
19de eeuw. Het hangt samen met de opkomst en
vrijmaking van de burgerstand. De nieuwe relatie
^erd na verloop van tijd gestempeld door het
liberalisme. Het ging erom de vrijheid jegens de
macht van een eertijds heersende kerk te bevesti-
gen en in het kader van de overheidsbemoeienis
de speelruimte van enkelingen en groepen zeker
te stellen. De strijd, die daartoe in vele Europese
landen werd gevoerd, was een strijd om het recht.
Een eerste overwinning in die strijd in Nederland
^as de opneming in de Grondwet van 1848 van
de bepaling: 'Het geven van onderwijs is vrij',
^e formele vrijheid was daarmede verzekerd:
de
liberté hors de VEtat. Daarop moest nog een
Voortgaande worsteling volgen, die zou leiden
tot de materiële vrijheid, de
libertépar VEtat, die
in ons land tussen de beide wereldoorlogen in het
beginsel der volledige financiële gelijkstelling van
openbaar en bijzonder onderwijs werd beli-
chaamd en in andere landen in wording is. Om
deze dingen ging het als men in de vorige eeuw
over de 'schoolquaestie' schreef; dit was de in-
houd v^n verhandelingen over 'staat en school'.
De onderwijskundige aspecten van de structuur
en de functionering van het schoolwezen onder
leiding van de overheid kwamen daarbij niet aan
de orde. Het werd ten onzent zelfs gangbaar om
het goed recht van onderwijspolitiek in deze
laatste zin te loochenen.

Er vertoont zich in de 19de eeuw slechts
tweemaal een aanloop in de richting van een
dergelijke onderwijspolitiek. De eerste maal was
dat het geval in de Bataafse tijd en de eerste jaren
van het Koninkrijk. De staat heeft toen met
inzet van grote energie getracht het deplorabele
volksonderwijs te moderniseren. Daarbij zijn in
enkele decenniën indrukwekkende resultaten be-
reikt, die de bewondering van het buitenland tot
zich trokken. De tweede maal ondernam Kap-
peyne van de Copello een poging in die richting
toen hij in 1874 van de staat verlangde dat hij de
ingezetenen zou verschaffen alles 'wat vereist
wordt om hun het volle genot der beschaving te
verzekeren'. Ondanks een geslaagde wetsherzie-
ning moest zijn actie vastlopen op de niet-onge-
rechtvaardigde verdenking, dat hij haar ten koste
van geestelijke pluriformiteit wjlde verwerkelij-
ken.

Zo is het verklaarbaar dat de staatszaak een
uiterst beperkte bleef. In zijn Narede (1866) ver-
langde Thorbecke ook ten aanzien van het onder-
wijs 'dat de Staat hetgeen niet tot het gebied van


-ocr page 7-

Ph. J. Idenburg

het recht behoort meer en meer aan anderen
overlate'. Van anti-revolutionaire zijde kwam de
leus 'de staat kan en mag niet schoolmeesteren'.
'Staatspedagogiek' was in die kring een lelijk
woord. Het overheidsbeleid maximaliseerde de
financiële en minimaliseerde de onderwijskundige
aspecten. Het schooltoezicht, in het begin der
eeuw de gangmaker der vernieuwing, zag zijn
taken tot de administratieve controle geredu-
ceerd. De voorzieningen op het terrein van het
ondenvijs kwamen, zo was de gedachte, over-
wegend voor de verantwoordelijkheid van de
schoolbesturen, waaronder gemeentebesturen en
besturen van bijzondere organisaties werden ver-
staan, en de overheid diende hun initiatief indien
zij tekort schoten aan te vullen en voorts te onder-
steunen. Indien bij dit laatste dan zekere eisen
werden gesteld, waren dit 'subsidievoorwaarden',
die bedoelden een doeltreffende besteding van het
geld te verzekeren.

Wij zien dat de liberale gedachte van het pri-
maat van het particulier initiatief en de secun-
daire plaats van de staat óók ten aanzien van het
onderwijs kwam te overwegen. De school werd
daarbij hoofdzakelijk beschouwd als een ver-
lengstuk van het gezin. Haar werd slechts een
beperkte betekenis toegeschreven. Zij was er
eerder om de verdeling der bevolking volgens
standen en klassen te bevestigen dan om deze te
corrigeren. Haar mogelijke bijdrage tot de eco-
nomie van het land werd nauwelijks aan de orde
gesteld al moet erkend worden dat het onderwijs
als middel tot bestrijding der armoede de belang-
stelling had: niet toevallig waren onderwijs en
armbestuur van ouds in hetzelfde hoofdstuk van
de Grondwet ondergebracht. Het beslissende
thema in de discussie over de school was het
geestelijke. Tot de karakteristieken van een wel-
ingerichte staat behoorde krachtens een traditie
van eeuwen behalve het verbindend gezag, het
welomlijnde grondgebied en een voldoende
krachtige weermacht, de geestelijke eenheid van
het volk, die zich in een door de staat erkende
kerk manifesteerde. Toen de heersende kerk had
afgedaan, bleef het verlangen naar een zekere
graad van geestelijke homogeniteit voortbestaan.
Het recht, waarvoor de burgerstand is opgeko-
men, is daartegenover geweest dat van de ver-
scheidenheid van levensrichting. Aan de andere
maatschappelijke aspecten van het schoolwezen
kwam men niet toe en kon men eertijds, gezien
de stand van de maatschappelijke ontwikkeling
en het niveau van de wetenschappen van socio-
logie, economie en pedagogiek, ook nog niet
toekomen.

De constellatie, die wij bezig zijn te overwegen,
werd mede bepaald door een beperkt begrip van
de processen, die zich binnen de school afspelen.
Het ging volgens de formule, die in 1806 in de
wetgeving op het lager onderwijs werd geïntro-
duceerd, om het 'aanleren van gepaste en nuttige
kundigheden'. Het werkwoord 'aanleren' duidt
niet, zoals het volgens het huidig spraakgebruik
zou moeten worden verstaan, op de zelfwerk-
zaamheid van de leerling, die zich de kundighe-
den toeeigent, maar op de doceertaak van de
onderwijzer, die zijn kennis overdraagt. In dit
proces zouden dan de 'verstandelijke vermogens'
der kinderen moeten worden ontwikkeld. Ook
de 'opleiding' tot 'christelijke en maatschappe-
lijke deugden' - aldus de aanduiding sedert 1857 -
zou zich daarbij voltrekken. Er is immers een
nauwe relatie tussen inzicht en 'deugd'. Het ge-
beuren, dat zich in de school afspeelde, werd als
een relatief eenvoudige aangelegenheid gezien.
Eerst de ontwikkeling van pedagogiek en psy.
chologie hebben ons inzicht erin verdiept. De
'kundigheden' worden nu onderkend als school-
vakken met uiteenlopende doeleinden en struc-
turen; de 'kinderen' als persoonlijkheden met
nog veel meer eigenaardigheden dan hun 'ver-
standelijke vermogens'. Hun motivatie blijkt
voor het resultaat van het schoolgaan van wezen-
lijke betekenis; hun interactie dient behalve het
leren ook hun karaktervorming. Het sociale en
culturele milieu thuis is voor het effect van hun
schoolwerk van groot belang. De onderwijsme-
thoden worden met 'aanleren' in de oude zin en
'opleiding' onvoldoende omschreven. Het zelf.
doen der leerlingen is ten minste zo belangrijk
bevonden. De onderwijzer is dan ook meer dan
een docent. De school blijkt een sociale institutie,
waarvan de uitkomsten door tal van interdepen-


-ocr page 8-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

dente factoren worden veroorzaakt en welker in-
vloed verder doorwerkt dan voorheen werd aan-
genomen. Dit zijn alles aspecten van de school,
die ons thans bezig houden. Men kan zich echter
voorstellen dat in een tijd, die de dingen eenvou-
diger zag dan ze sedert dien bleken te zijn, de
overheidsbemoeienis het karakter van van buiten-
af gestelde objectieve eisen kon dragen. Deze
eisen werden weliswaar met het toenemen van
de overheidsbijdrage steeds veelvuldiger maar ze
hadden hoofdzakelijk betrekking op kwantifi-
ceerbare gegevens, zoals het aantal bevoegde
docenten in relatie tot het aantal leerlingen, als-
mede het aantal uren aan de vakken besteed.
Daarbij had de samenhang der achtereenvolgen-
de schoolsoorten nog weinig aandacht. Dat het
Schoolwezen in zijn totaliteit moet worden be-
schouwd omdat het een trap moet zijn, waarlangs
de leerling dient te kunnen opstijgen, was geen
denkbeeld dat in het beleid een rol speelde. Eerst
in 1903 werd een staatscommissie benoemd, die
Voorstellen tot reorganisatie moest doen 'voor-
zover deze tot een betere ineenschakeling van de
onderscheidene delen van het onderwijs nodig
zal blijken'. Het rapport van deze Ineenschake-
lingscommissie verscheen in 1910 en, welke in-
vloed de daarin vervatte voorstellen op onder-
delen van de wetgeving mogen hebben gehad, tot
de gedachte reorganisatie heeft het niet geleid.

Deze periode van de onderwijspolitiek zou als
die van de 'distributieve onderwijspolitiek' kun-
nen worden aangeduid. Wij vinden het beginsel
Van deze politiek terug in de inrichting van het
ministerie van onderwijs sedert 1918. Juristen
'lebben er de leiding en administratieve krachten
^aken ervoor dat de overheidstaak volgens wet
en reglement naar recht en orde wordt voltrok-
ken. Vergeefs zoekt men er naar onderwijskundi-
gen van de professie; die behoren in de buiten-
dienst thuis. Ook voor sociologen en psycholo-
gen is er geen functie.

Pedagogische aangelegenheden, niet steeds
geheel te vermijden, worden naar een adviserende
instantie doorgezonden of op grond van een
Ambtelijke ervaring berustend inzicht afgedaan.
Er kwam een onderwijsraad bij, die in hoofdzaak
Ais het evenwichtsorgaan van de financiële gelijk-
stelling ging dienen en bovendien wijsheid uit de
onderwijspraktijk aandroeg wanneer een inmen-
ging in de leerprogramma's of een regeling van
onderwijsbevoegdheden niet viel te ontgaan. In
het locale vlak beslisten ondeskundigen over de
belangen der scholen al heeft men in de grote ge-
meenten ten aanzien van het openbaar onderwijs
de medewerking van specifiek op onderwijs vra-
gen georiënteerde krachten bevorderd.

Zo liepen de zaken wel. Van verontruste peda-
gogen behoefde men zich niet veel aan te trekken.
Wetenschappelijk geschoolde onderwijskundigen
waren trouwens schaars. De werkers in het veld
manifesteerden geen verzet. De docentenorga-
nisaties ontwikkelden geen kracht tot doorbre-
king van het systeem. Het grote publiek scheen in
grote lijnen met de voortzetting van het bestaan-
de tevreden.

Nadat de financiële gelijkstelling was geïntro-
duceerd^ discussieerde men over haar uitvoering
en vervolmaking. Het voornaamste onderwijs-
probleem was het 'pedagogische-politieke getal'
der leerlingenschalen. Maar in wezen was het
ministerie er voor de administratieve taak van de
uitvoering der wetten. De toekomst baarde geen
ernstige zorg of het moest om het oplopen der
budgetten en de noodzaak ener bezuiniging gaan.
Voor het beleid kon immers met de extrapolatie
van het aanwezige worden volstaan: een veran-
dering van de sociaal-economische orde was niet
in 't zicht en de ontwikkeling, die van het bestaan-
de onderwijssysteem mocht worden verwacht,
was in hoofdlijnen bekend.

2. Kentering

Het kon niet zo blijven. De maatschappij begon
te veranderen. Wij noemen vier aspecten van
haar ontwikkeling.

Ten eerste is de verantwoordelijkheid van de
staat aanzienlijk uitgebreid. In de sociaal-econo-
mische sfeer is het verschijnsel evident: de staat
waakt voor de welvaart van het land en het
welzijn van elk zijner burgers. In de culturele
sfeer namen zijn taken evenzeer toe. Daarbij
wordt steeds meer duidelijk dat het de overheid
niet veroorloofd is om in deelgebieden te denken.


-ocr page 9-

Ph. J. Idenburg

De materiële sector kan zich onvoldoende ont-
wikkelen als de culturele sector geen ontplooiing
vindt en omgekeerd, zodat het ene doel het ande-
re in zich besluit.

Ten tweede. De kennis neemt toe. Ze moet
worden bewaard en overgedragen, soms in de
vorm van hoge graden van specialisatie. Weten-
schap wordt de kern van de maatschappelijke
ontwikkeling en de technologie, die steeds groter
terrein bestrijkt, verandert de samenleving in al
haar facetten. De economische betekenis van de
onderwijsfactor komt tot erkenning.

Ten derde. Het onderwijs beslist in toenemen-
de mate over 's mensen kansen op de arbeids-
markt. Bovendien zijn er in de maatschappij
steeds meer en steeds zwaardere plaatsen te be-
zetten.

Ten vierde is er een extern en intern democrati-
seringsproces aan de gang, dat zich, zij het traag,
ook tot het schoolwezen uitstrekt. De noodzaak
van de doorvoering van dit proces wordt in stij-
gende mate als noodzakelijk ervaren1.

De ontwikkeling van de rechtsstaat tot wel-
vaartsstaat en van de welvaartsstaat tot wel-
zijnsstaat bracht met zich mede, dat onze samen-
leving een veelheid van waarden is gaan nastreven
en dat de politiek haar richtlijnen moet ontlenen
aan een pluriformiteit van maatschappelijke
doelstellingen.

De onderwijswereld begon er anders uit te zien.
In de 20 jaren tussen 1947 en 1967 vermeerderde
het aantal leerlingen van het kleuteronderwijs
van 262.000 tot 481.000, van het basisonderwijs
van 1.177.000 tot 1.476.000, van het voortgezet
onderwijs van 452.000 tot 1.181.000, en het aan-
tal studerenden bij het wetenschappelijk onder-
wijs liep op van 9.000 tot 78.000. Er kwamen dus
in 20 jaar 1.3 miljoen leerlingen bij. De rijksuitga-
ven voor onderwijs en wetenschappen stegen tot
ƒ 5,2 miljard. Op de rijksbegroting van 1970 is
reeds ƒ 7.781 miljard uitgetrokken, het dubbele
van de in hoogte volgende post (defensie). Een
schatting voor het jaar 2000 geeft voor het kleu-
teronderwijs een bezetting met 950.000 leerlingen,
voor het basisonderwijs een bezetting van
2.600.000 leerlingen, voor het voortgezet onder-
wijs 2.800.000 leerlingen, terwijl het aantal stu-
denten dan 350.000 zal zijn. Er komen in 30 jaar
- en dat is een korte tijd - dus nog 3,5 miljoen
leerlingen bij. De overheidsuitgaven voor het jaar
2000 zijn ongeacht prijsstijgingen op 32 miljard
geraamd.

Deze cijfers bedoelen een vraag op te roepen.
Het is die, waarvoor iedere onderneming komt
te staan, wanneer haar omzet een bepaalde limiet
te boven gaat. Zij dient te onderzoeken of zij
haar bedrijf met de bestaande methoden kan
voortzetten dan wel of het aangewezen is om tot
geheel nieuwe vormen van produktie en admini-
stratie over te gaan. Dat vereist van de medewer-
kers dan ook vaak andere patronen van denken
en werken. In het onderhavige geval zal men bijv.
aandacht voor de in de Angelsaksische landen
opkomende leer van
educational administration
mogen verlangen, al is deze nog te zeer op de
problemen in het locale vlak geconcentreerd, en
begrip voor onderzoekmethoden als de
systems
analysis
en andere, die door toepassing van
kwantificerende vergelijkingen tot een objectieve
basis voor beslissingen trachten te komen.

De noodzaak van veranderingen in de externe
en interne educatieve structuren van het school-
wezen is niet geringer. Het is de grote verdienste
van Minister Th. Rutten geweest dat hij dit heeft
gezien en in 1951 met 'een leidraad voor een ge-
leidelijke reorganisatie van ons onderwijsstelsel'
voor de dag is gekomen. Het was een leidraad
opgesteld 'vanuit een onderwijskundig gezichts-
punt'. De Mammoetwet is er in 1963 uit ont-
sproten, een belangrijke stap 'ter verkrijging van
een samenhangend geheel van onderwijsvoor-
zieningen'. Een nieuwe fase van onderwijspoli-
tiek werd hiermede ingeluid. Een aantal beginse-
len zijn aan de nieuwe opbouw van het voort-
gezet onderwijs ten grondslag gelegd.

Iedere leerling moet in het voortgezet onder-
wijs de mogelijkheid hebben om zowel een alge-
mene vorming te ontvangen, als ook een beroeps-
opleiding, die naar omvang en inhoud zo goed
mogelijk moeten zijn aangepast aan zijn aanleg


1  Dietrich Goldschmidt, Bildungsplanung und Bil-
dungsforschung,
Neue Sammlung 9. Jahrg. 1969,
S. 13ff.

-ocr page 10-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

en capaciteiten. De leerlingen van het voorberei-
dend wetenschappelijk onderwijs ontvangen deze
beroepsopleiding evenwel bij het wetenschappe-
lijk onderwijs.

Aan elke beroepsopleiding dient een fase van
algemeen, niet rechtstreeks op beroepen gericht
onderwijs, vooraf te gaan. Het tijdstip, waarop
bij het voortgezet onderwijs de op een bepaald
beroep of bepaalde beroepengroep afgestemde
opleiding moet gaan overwegen, hangt samen
®et de aanleg en de belangstelling van de leer-
lingen.

Het structuurplan voor het voortgezet onder-
"Wijs dient horizontale en verticale doorstromings-
"^ogelijkheden te bevorderen.

Er komen nieuwe vakken.

Er verschijnt een brugjaar met determinerende,
Oriënterende en selecterende functies.

Scholengemeenschappen zullen straks moge-
lijk zijn.

E>it alles verraadt de bedoeling om tot een con-
structieve onderwijspolitiek te komen. Maar bij
de indiening der wet in 1958 vond de minister
bet nodig om in de memorie van toelichting enige
Van ouds vertrouwde klanken te doen horen:
•Zo ergens, dan dient hier de regel te worden toe-
gepast, dat de taak der overheid zich moet be-
perken tot het scheppen van de mogelijkheden
Voor de burgers om hun persoonlijke taak te
Volbrengen'. In deze inadequate typering proeft
■^en de ambivalentie van de overgangsperiode,
^ien jaar later, na de inwerkingtreding van de
^et, is van deze attitude niet veel terug te vinden,
^et ministerie is aanzienlijk meer gaan regelen
dan het gewoon was te doen. De 'burgers' - dit-
"laal de docenten - klagen dat de 'mogelijkheden
hun persoonlijke taak te volbrengen' door
■"eglementen en circulaires ernstig worden be-
P^rkt. Het is duidelijk dat de beginnende con-
structieve onderwijspolitiek zich niet aanstonds
populair heeft vermogen te maken. In dit ver-
band dient men zich te realiseren dat het ministe-
l'ie op zijn nieuwe verantwoordelijkheden niet is
"igericht. Het is er onverhoeds in terecht geko-
'^en. Men mag waarderen dat de bestaande staf
^e nieuwe onderwijskundige taken zo goed mo-
Selijk heeft trachten op te vangen. De consequen-
tie is weliswaar geweest dat men gemeend heeft
een Mammoetwet te kunnen maken met nieuwe
schoolsoorten, waarvan niemand de opzet kende,
met nieuwe vakken, waarvan de inhoud nimmer
was overwogen, en dat men zich begeven heeft
in experimenten, waar de wetenschappelijke con-
trole op heeft ontbroken en waarvan de resulta-
ten nimmer zijn overgedragen. Maar het stagne-
rend onderwijsbedrijf is althans in beweging ge-
komen en beweegt zich voort.

Nu de ontwikkeling zo snel gaat, dat wetten
verouderd zijn als ze worden ingevoerd, nu niet
zoals voorheen het blijvende regel is maar de
verandering, is de opbouw van het ministerie
tot een ernstig probleem geworden. Alvorens
wij daar nader op ingaan, is het nodig de trekken
van een constructieve onderwijspolitiek nader te
overwegen.

3. Constructieve onderwijspolitiek

Het uitgangspunt van de constructieve onderwijs-
politiek ligt in de doeleinden, die men met het
onderwijssysteem wil bereiken. Het is een ver-
dienste van het rapport
Educational Policy and
Planning, Netherlands,
hetwelk in 1967 aan de

0.E.S.O. is uitgebracht, dat het zulke doeleinden
heeft trachten te formuleren.

Ik acht de in dit rapport gegeven omschrijving
evenwel nog niet geheel geslaagd. Hierbij volgt
een proeve, die er gedeeltelijk op voortbouwt.

De doeleinden zijn:

1. De overdracht aan alle burgers van de waar-
den van de samenleving in die zin, dat zij
voor hen tot een functionerend bezit worden.

2. De ontwikkeling bij alle burgers van de gees-
telijke bewegelijkheid, die hen in staat stelt
om niet slechts de overgeleverde waarden te
verwerken maar ook om de tekortkomingen
in het bestaande systeem van normen te on-
derkennen, om de vernieuwing, die zich
daarin voltrekt, kritisch te benaderen en tot
die vernieuwing uit eigen kracht bij te dra-
gen.

3. Het streven naar een zo groot mogelij ke deel-
neming van de bevolking aan de vormgeving
van het maatschappelijke leven en het aan-


-ocr page 11-

Ph. J. Idenburg

kweken van verantwoordelijkheidsbesef voor
de gemene zaak, een en ander onder eerbie-
diging van de verscheidenheid van levens-
overtuiging.

4. De overdracht van kennis aan alle individuen
en groepen, ongeacht afkomst, bezit en leef-
tijd, tot het hoogste niveau, dat zij verlangen
en verwerken kunnen, zodat dit onderwijs
dienstbaar zal kunnen zijn aan de overwin-
ning van de tegenstellingen tussen klassen
en standen.

5. De voorziening van de maatschappij met de
geschoolde en op de sociale en technische
veranderingen berekende mankracht, die
voor haar optimale functionering is vereist.
Er zullen van overheidswege geen beroeps-
opleidingen worden onderhouden, die de te
verwachten behoefte klaarblijkelijk te boven
gaan1.

6. De bevordering van de vrije ontwikkeling
van wetenschappen en kunsten door de on-
dersteuning van de daarop gerichte vorming.
De bevordering van het onderzoek, dat aan
de politieke, culturele, sociale, economische
en onderwijskundige vernieuwing dienstbaar
kan zijn.

Het is opmerkelijk dat doelstellingen als deze,
op de genoemde uitzondering na, in de litteratuur
ontbreken. De thans gebodene staan ter discussie.

De politicus heeft aan zulke operatiedoelen
niet genoeg. Hij werkt in een gepredetermineerd
vlak, dat hij moet kennen. Helmut Schelsky is
daarvan zozeer onder de indruk dat hij het einde
der politiek aankondigt. In plaats van de politie-
ke beslissing treedt volgens hem
die Sachgesetz-
lichkeit.
Er is straks geen behoefte meer aan
andere beslissingen dan die volgens technische
principes genomen worden. De staatsman is eer-
lang geen persoon meer, die besluiten neemt en
gezag oefent. Hij is de analyticus, de construc-
teur, de man, die plannen ontwerpt en realiseert.
'Politiek in de zin van normatieve wilsvorming
verdwijnt eigenlijk prinicipieel van het terrein'.
De technocraat beslist2.

Wij hebben hier te doen met een ideologisch
geïnspireerde overdrijving, die strekt tot de uit-
schakeling der politieke keuzen. Schelsky's be-
toog wordt hier dan ook uitsluitend aangehaald
teneinde te doen inzien hoe zwaar een bekend
socioloog de determinanten laat gelden. Ook de
onderwijspoliticus kent er vele. Hier volgt een
opsomming.

Interne determinanten

1. De administratieve structuur van het school-
wezen;

2. De educatieve structuur van het schoolwe-
zen met

a. de docenten met de hun gegeven oplei-
ding;

b. de geldende leermethoden, schoolboe-
ken;

c. de leerlingen en hun vooropleiding;

d. de gebouwen.

Veel ervan is in de wetgeving opgenomen en
eerst op termijn te wijzigen. Andere dingen zijn
in mensen en zaken vastgelegd en niet aanstonds
veranderbaar. Er zijn statistische verbanden tus-
sen het bezoek van het basisonderwijs en dat van
het voortgezet onderwijs en van het voortgezet
onderwijs en dat van het wetenschappelijk onder-
wijs, die nauwelijks zijn te doorbreken.

Externe determinanten

1. Geestelijke overtuigingen;

2. Ontwikkeling van wetenschap en techniek;

3. Economische krachten;

4. Sociale krachten;

5. Politieke krachten;

6. Demografische ontwikkelingen.

Daarbij verdienen onder 2. in 't bijzonder te
worden gereleveerd de leer der onderwijskunde
en onder 3. de financiële mogelijkheden van de
overheid.

Der Menschinder Wissenschaftlichen Zivilisation in
Helmut Schelsky,
Auf der Suche nach Wirklichkeit,
Eugen Diederichs Verlag, Düsseldorf-Köln 1965,
S. 439fr.


1  Deze toevoeging betekent dus een beperking van

2 het onder 4. gestelde.

-ocr page 12-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

De onderwijspolitiek wordt door deze factoren
deels gestimuleerd deels beperkt. Haar speelruim-
te Wordt erdoor begrensd.

De kwaliteit van de onderwijspolitiek wordt
gekarakteriseerd door de mate, waarin het beleid
temidden van de speling van al deze machten en
krachten zijn doeleinden weet te verwezenlijken.

Daarbij staan dat beleid de volgende middelen
ten dienste:

Middelen

1- Economische voorzieningen: het bekostigen
van het onderwijs.

2- Zedelijke voorzieningen: het weren van
excessen.

3- Gezondheidsvoorzieningen: regelen omtrent
schoollokalen, waarborgen voor de gezond-
heid van leerkrachten en leerlingen.
Sociale voorzieningen:

a. regelen omtrent de bezoldiging van het
personeel;

b. studiefinanciering der leerlingen;

c. ontwikkeling van de randdiensten.
Educatieve voorzieningen:

a. aaneensluiting en integratie der school-
soorten;

b. normen voor de leerprogramma's;

c. waarborgen voor het niveau der leer-
krachten en de door de scholen nagestreefde
resultaten;

d. inrichting schoolgebouwen.
Administratieve voorzieningen betreffende:
ö. functionering van het overheidsappa-
raat;

b. bestuur der scholen.
Vernieuwingsvoorzieningen:
ö. bevordering van het onderzoek van het
onderwijs;

b. bevordering van het bruikbaar maken
van speurwerkresultaten voor de praktijk
(ontwikkelingswerk);

c. instandhouding van innovatie-instanties.
Zorg voor de nationale en regionale plan-
ning van de ontwikkeling van het school-
wezen.

Wij bespraken de operatiedoelen van het onder-
^jsbeleid en de middelen, die daaraan ten dienste
staan. Aan deze opsommingen moet thans wor-
den toegevoegd dat de meest wezenlijke en tevens
moeilijkste taak van het beleid ligt in de vertaling
van de doeleinden in een concreet omschreven
coherent samenstel van middelen. Daarbij zoekt
de politicus antwoord op de vraag: 'indien ik die
en die doeleinden wil realiseren, wat zijn dan de
consequenties daarvan voor mijn handelen op
het terrein van mijn bevoegdheid en in hoeverre
is een activiteit in de aangegeven zin realiseer-
baar?' Op deze wijze komt de
strategie van het
onderwijsbeleid tot stand. Het zal kwantitatieve
maatregelen, kwalitatieve maatregelen en struc-
tuurhervormingen omvatten. Ik waag het te ver-
onderstellen, dat het vaststellen en openbaar
maken van beleidslijnen, waaraan de bij het
onderwijs betrokkenen inspiratie en verwach-
tingen kuimen ontlenen, tot de belangrijkste
middelen behoort, die een bewindsman ten dien-
ste staan, al komt dit middel in wet en traditie
niet voor.

Nog zijn de schakels ener constructieve onder-
wijspolitiek niet genoemd. Het beleid moet wor-
den belichaamd in, zoveel mogelijk kwantitatief
omschreven,
projecten voor de korte, middellan-
ge en lange termijn. Dit is
de taktiek van het on-
derwijsbeleid.

De laatste fase is die van de evaluatie en nacal-
culatie
van het gevoerde beleid, tevens grondslag
voor de projecten voor de volgende jaren. Een
weldoordacht onderwijsbeleid zal er grote waar-
de aan hechten.

4. De vernieuwing van het apparaat

Wij zijn thans voldoende geïnformeerd om ons
op het apparaat ener constructieve onderwijs-
politiek te bezinnen.

Het bestaande ministerie van onderwijs en
wetenschappen draagt de kenmerken van de
administratief-bureaucratische structuur.

Max Weber heeft indertijd de karakteristieken
van de ambtelijke organisatie geanalyseerd. Hij
wijst erop hoe deze organisatievorm getypeerd
wordt door een rationalisering van de verrich-
tingen volgens zakelijke en berekenbare regelen
zonder aanzien des persoons. Hij berust op een


-ocr page 13-

Ph. J. Idenburg

systematisch ontwikkeld rechtssysteem, waarbij
willekeur en persoonlijke bevoordeling zijn uit-
gesloten. Hij dient daardoor de rechtsgelijkheid,
die de moderne massa-democratie typeert. Deze
vorm van beheer heeft zich met zijn traditie van
strikte hiërarchische opbouw, gehoorzaamheid
aan het van bovenaf bepaalde beleid ongeacht
de politieke tendentie daarvan en plicht tot ge-
heimhouding een positie verworven, die praktisch
zo goed als onaantastbaar is geworden.

De administrateur, die daarin zijn plaats vindt,
bewaart de bestaande orde. Hij verdedigt haar
tegen bedreigingen van binnen en van buiten.
Hij onderwerpt er ook zichzelf aan. Hij is haar
werktuig, dat persoonlijke voorkeur aan de hand-
having van het systeem ondergeschikt weet te
maken. Aan dit geheel van normen en tradities
ontleent het systeem zijn macht, een macht,
waartegen, zoals gezegd, bestuurden moeilijk
macht kunnen doen gelden al blijken recente
buitenparlementaire acties invloed te hebben.

De problematische kant van het administra-
tief-bureaucratische apparaat openbaart zich op
het moment, waarop de rechtswaarde niet meer
de enig geldende is en uit een pluriformiteit van
maatschappelijke doelstellingen moet worden ge-
kozen. De toekomst kan nu niet langer door
extrapolatie van de bestaande beweging worden
vastgesteld. Er moeten keuzen gedaan worden
van veel verder strekking dan voorheen het geval
was. Er moet gekozen worden tussen uiteenlo-
pende waarden en divergerende gezichtspunten.
Wat in een ongewisse situatie, zoals die waarin
wij leven, het algemeen belang is, dient in direct
contact met de betrokkenen te worden vastge-
steld. Dit vraagt inzicht in de krachten, die de
bestuurden bewegen. Wie in zulk overleg van de
zijde der regering optreedt, zal verstand en on-
verstand, goed en kwaad van de zich manifeste-
rende strevingen moeten kunnen onderkennen.
Hij moet beschikken over zakelijk gefundeerde
informatie aangaande te verwachten ontwikke-
lingen in de maatschappij als geheel en het
schoolwezen in het bijzonder. Hij zal in staat
moeten zijn om beslissingsmodellen te hanteren,
zoals de wetenschap ze vandaag aanbiedt.

Dit alles overschrijdt de traditionele taken van
het bureaucratisch apparaat. Het vraagt óók een
andere mentaliteit: één, die erop gericht is iets
tot stand te brengen. Het zal erom moeten gaan
maatschappelijke initiatieven te stimuleren, die
in de richting van het beleid passen. Het is van
belang kwaliteit en creativiteit op te merken en
te waarderen. Daarbij is het nodig op termijn te
denken. Men moet niet alleen voor morgen zor-
gen maar vér vooruit zien.

Ik ben boven reeds kortelings op de problemen
van het groeiend administratief bedrijf van het
ministerie ingegaan. Het aantal ambtenaren is van
200(met kunsten) in 1947 tot 1207(zonder kunsten)
in 1967 gegroeid. Men vraagt zich echter af of de
consequenties van de toeneming van werk niet al
te zeer getrokken zijn door toevoeging van nieu-
we manschappen en onderofficieren aan het heir-
leger ambtenaren en niet te weinig is nagegaan of
de hoofdofficieren onder deze veranderde om-
standigheden voldoende op een moderne admi-
nistratieve strategie berekend zijn. Het ministerie
maakt wat dit aangaat bepaald niet de indruk van
een onderneming met een omzet van 7, straks
32 miljard gulden.

Maar werkelijk bezorgd word ik wanneer ik
het ministerie vanuit de eisen ener constructieve
onderwijspolitiek bekijk. Er is hiervoor een an-
dere kennis vereist dan die, welke vandaag in zijn
midden opgeld doet. Met name een kennis van
de determinanten, die wij boven hebben opge-
somd. Daarnevens een grondige vertrouwdheid
met de onderwijskunde. Ziet hier een voorbeeld
van wat ik bedoel.

In 1968 verscheen Saul B. Robinson en Helga
Thomas,
Differenzierung im Sekundarschul-
wesen*.
Het boek biedt een structurele analyse van
de ontwikkeUngen in het secundaire onderwijs in
een aantal industrielanden (Duitse Bonds Repu-
bliek, Duitse Democratische Repubhek, Enge-
land, Wales, Frankrijk, Sovjet Rusland, Verenig-
de Staten en Zweden) en een functionele analyse
van verschillende normen van differentiatie met
verwijzing naar de nieuwere inzichten der psy-
chologie. Er moeten beleidsambtenaren op het
ministerie zijn, die zo'n werk bestuderen, en die

* Stuttgart 1968,


8

-ocr page 14-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

dat kunnen doen op basis van zoveel kennis, dat
zij er reeds bij hen aanwezige informatie in be-
vestigd en gesystematiseerd vinden.

Zulk soort deskundigheid zal men ten depar-
temente nauwelijks aantreffen. Een hoogleraar
schreef mij onlangs: 'Als ik naar het ministerie
van Waterstaat ga, vind ik er waterstaatkundigen,
als ik het ministerie van Defensie bezoek, vind ik
er militairen, maar als ik op Onderwijs kom, tref
•k er ambtenaren aan'. Deze uiting is een gene-
ralisatie en als zodanig misschien niet volstrekt
rechtvaardig, maar een feit blijft, dat ons school-
wezen overwegend bestuurd wordt door mensen,

terzake van het onderwijs ongeschoold zijn
en die de hun toevertrouwde zaken gewetensvol
doch slechts van de administratieve kant bekij-
ken en behandelen.

Öit kan en mag zo niet blijven. Het is nodig
dat er aan het ministerie een onderwijskundige
sector komt, gelijkwaardig aan de bestaande. Zij
oioet niet in de administratie opgaan: admini-
stratie en beleid hebben daarvoor te verschillende
oriëntatiepunten. Neen, zij dient in de hiërarchi-
sche lijn een volwaardige tegenpool te vormen
tegenover de thans aanwezige organisatie. Haar
taak zal alles omvatten wat de staatstaak ten
aanzien van de externe en interne educatieve
structuur en functionering van het schoolwezen
'^ftreft. Haar opzet moet niet die naar onderwijs-
niveaus zijn, zij dient het schoolwezen als een
geheel te overzien. Het thans bestaande isole-
"lent van het wetenschappelijk onderwijs moet
daarbij worden doorbroken.

Het ministerie zal de medewerking moeten
hebben van een krans van advies- en uitvoenngs-
instanties. Er zijn thans reeds het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek en het Centraal Plan-
bureau. Er is de Stichting voor Onderzoek van
het Onderwijs en het Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling. De functionele deconcentra-
tie zou zich moeten voortzetten door de oprich-
ting van een leerplaninstituut en een onderwijs-
technologisch ontwikkelingscentrum.

In dit verband dienen enkele opmerkingen te
borden ingevoegd over de mogelijke oprichting
van een Nationale Onderwijsraad. Ik heb in zulk
een onderwijsraad vroeger geloofd en medege-
werkt aan de voorbereiding ervan. Thans zal
men mij niet aanstonds onder de voorstanders
aantreffen. Zulk een raad dreigt een samenbun-
deling te worden van de organisaties, die er in
de onderwijswereld bestaan. Een dergelijk re-
presentatieproces blijkt de mensen in het veld
onbevredigd te laten: zij willen vandaag recht-
streeks bij de zaken betrokken worden. Daar
komt bij dat op het ogenblik in de leidende laag
van het onderwijs allerminst een vernieuwings-
drift valt te ontdekken, die noodzakelijk moet
worden gebundeld. De kans is groot dat de
activiteit van zo'n lichaam in de verscheidenheid
van de belangen en inzichten zal vastlopen en
dat wij nog verder van huis zullen komen dan
we thans reeds zijn. Op 't ogenblik zou de op-
richting van een nationale raad daarom voorba-
rig zijn. Over enkele jaren verandert mogelijk het
perspectief. Dan ontdekken wij misschien ook
meer bevredigende organisatie-mogelijkheden.

Maar dit nu daargelaten. In mijn gedachten-
gang zijn bepaalde studie- en beleidsfuncties en
uitvoerende taken aan de orde, die de overheid
naar huidig besef zelf in het ministerie of daaraan
verbonden instituten heeft te behartigen. Raden
als de genoemde zullen daarbij een adviserende
taak kunnen hebben. Een voorbeeld. Onlangs
verscheen het nog nader te noemen Rapport
Opstaan tegen het zittenblijven. Het is een advies
van de Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs aan de Staatssecretaris. Men zou zich met
veel optimisme kunnen voorstellen dat een natio-
nale raad dit rapport eveneens in enkele maanden
zou hebben uitgebracht. Maar daarmede zou de
vraag niet beantwoord zijn, die nu ook ten aan-
zien van het overwinnen van het zittenblijven
geldt: wat doet de overheid nu met zo'n advies?
Daar moeten op het ministerie medewerkers zijn,
die het initiatief kunnen opvangen en beoordelen.

Er moet de competentie zijn voor het overleg
met de auteurs, de inspectie, de besturen, de
docenten en de ouders en het bereiken van het
grote publiek. Er moeten deskundigen zijn, die
binnen het ministerie de financiële en juridische
consequenties kuimen gaan bespreken. In casu
werd geadviseerd tot een geheel van maatregelen
en voorzieningen (onderzoek, leerplanontwikke-


-ocr page 15-

Ph. J. Idenburg

ling, onderwijsbegeleiding, wetsaanpassing, enz.),
die in een bepaalde orde ter hand moeten wor-
den genomen. Er moeten ten departemente on-
derwijskundigen zijn, die begrijpen wat er nog
moet worden gedaan. Een organisatie voor deze
zaken buiten het ministerie is niet ondenkbaar.
Maar zolang het ministerie blijft zoals het is.
zal zulk een organisatie een buitendienst zijn,
afhankelijk van de administratief georiënteerde
ambtenaren, die de macht hebben. En daarmede
is het wezenlijk nodige niet bereikt.

In dit verband zij opgemerkt dat de algemene
ervaring is dat adviserende en andere stimuleren-
de instanties onvruchtbaar blijven, wanneer zij
meer suggesties aandragen dan een mim'sterie
kan opnemen en verwerken. Elke week komt er
een commissie of instituut met een nieuw initia-
tief, waarvan de insider weet dat het tot niets zal
leiden. Er moet op plannen een resonans kunnen
komen en de realisatie van hetgeen tot het onder-
wijsbeleid behoort moet niet op departementaal
onvermogen vastlopen.

Het is zonder meer duidelijk dat er bij de voor-
gestelde opbouw van het ministerie spanning zal
ontstaan tussen de administratie en op de onder-
wijspolitiek gerichte deskundigheid. Dat ligt in
het wezen der zaak. Er zijn gescheiden oriëntatie-
punten en verantwoordelijkheden. Het zal de
taak van de minister zijn om de divergerende ge-
zichtspunten tot eenheid te brengen. Daarbij
heeft de bewindsman, naar ik mij voorstel, de
medewerking nodig van een klein maar intelli-
gent bezet
planbureau met mensen, die de plan-
ningstechnieken beheersen, waar de informatie
van beide kanten wordt aangebracht. Het zal de
taak van het planbureau zijn om in nauwe samen-
werking met de onderwijskundigen projecten in
concrete cijfers om te zetten, zodat er een wel-
omschreven doelwit van het beleid ontstaat. Het
zal dit doen voor de korte termijn (1 jaar), de
middellange termijn (3-5) en de lange termijn
(meer dan 5 jaar). Het planbureau zal deze
exact, vaak ook kwantitatief, omschreven be-
leidsdoeleinden confronteren met de gegevens,
welke de administratie omtrent de bestaande
situatie en haar vermoedelijke ontwikkeling over-
eenkomstig de behoeften van het bureau zal aan-
dragen. De uitkomst moet een beleidsvoorstel
zijn, dat de minister voor zijn rekening neemt.
Reeds in 1963 - dus ruim vóór de hedendaagse
openbaarheidsstrevingen - heb ik ervoor gepleit
dat het ontwikkelingsplan van het Nederlandse
onderwijs zal worden gepubliceerd. 'Waarom
zouden wij wel een economisch plan maken en
een omvattend project voor onze onderwijsin-
spanning missen?'*

In het planbureau of onafhankelijk ervan zal
een afzonderlijke werkeenheid voor de nacalcu-
latie en evaluatie bestaan, zodat jaarlijks kan
worden nagegaan in hoeverre de doelstellingen
zijn gerealiseerd.

5. Bestuur en bestuurden

Het oude vraagstuk van staat en school vraagt
in het kader van dit voorstel om nieuwe over-
weging.

Mijn uitgangspunt daarbij is de onomkeer-
baarheid der geschiedenis. Er is een tijd geweest,
waarin het schoolonderwijs zich, afgezien van
maatregelen voor de armen, bevond in de sfeer
van de particuliere voorzieningen. De onder-
wijzer was de ambachtsman, die zijn docerende
functie ten dienste van de gezinnen tegen het
hem toekomend loon pleegde te vervullen.

In de 19e eeuw is de school van ambacht tot
instituut geworden. Zij kreeg een bestaan onaf-
hankelijk van de docenten, die in haar dienst
traden. Tegelijkertijd is de staat zich met de
school gaan bemoeien. Hij is eisen aan haar werk
gaan stellen. Hij is haar daarna gaan financieren.
Thans draagt de overheid de kosten volledig.
Het heeft geleid tot méér regelen, de eerderge-
noemde subsidievoorwaarden.

Dit kan worden geïnterpreteerd als een proces
van rationalisatie en normalisatie van het onder-
wijsbedrijf. Volgens nieuwere inzichten heeft de
school daarbij nog te veel van haar ambachtelijk
karakter behouden en is zij onvoldoende met de
technologische ontwikkeling meegegaan. Verge-
leken met de situatie in het begin der eeuw hield
dit proces evenwel een modernisering in, verge-

♦ N.R.C., 25 okt. 1963.


10

-ocr page 16-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

mkbaar met de ontwikkelingen, die zich elders in
de samenleving voltrokken. Het is voor het ver-
volg van het geschiedverhaal van belang om vast
te stellen dat deze rationalisatie en normalisatie
zich manifesteerden in een maatschappij, die een
relatief statische signatuur vertoonde. Bovendien
droeg de overheidsbemoeiing een karakter, dat
iBen naar hedendaags jargon met paternalistisch
zou kunnen betitelen in zoverre zij voor de toe-
kenning der financiën vérstrekkende waarborgen
eiste,

In de laatste tijd komen daartegen reacties.
In Engeland openbaart zich tegenwoordig een
liberalistisch verzet, dat beoogt de staat van het
ondervójsterrein te doen terugtreden. Hij zou
niet meer moeten doen dan de ouders materieel
in staat stellen op dit gebied hun eigen keuze tot
gelding te brengen en de belangen van hun
kinderen te behartigen.1

In ons land pleegt heden ten dage een, anar-
chistische, stroming haar afkeer van staats-
inmenging luidruchtig te demonstreren. Zij
draagt een utopisch karakter. Op zichzelf is de
utopie een onmisbare stuwkracht tot vernieu-
■^ing. Het gevaar is dat zij demagogisch wordt
niisbruikt. Dat is het geval wanneer zij wordt
gehanteerd als ware zij een reëel en aanstonds
doorvoerbaar alternatief voor het bestaande.
Zij loopt dan de realistische hervorming voor de
yoeten en staat een weldoordachte reconstructie
m de weg. Onderwijs is sociaal, cultureel en eco-
nomisch te belangrijk dan dat wij het aan het
avontuur zouden kunnen overlaten. Wie idealen
koestert ten aanzien van de vermenselijking van
de maatschappij, van toenemende gerechtigheid
op het stuk van de participatie aan de cultuur en
■^vie de welvaart wenst, die voorwaarde voor deze
zaken is, zal aan de staat niet kunnen voorbij-
gaan.

Voor onze toekomstvisie is het nodig te erken-
nen dat de geschiedenis alleen maar vooruit gaat.

ze op haar schreden schijnt terug te keren is
dit, zoals bij een spiraal, op een ontwikkelings-
niveau, dat wij als bewuster en meer gedifferen-
tieerd ervaren in vergelijking tot de periode, die

voorafging.

In ons geval betekent dit dat het bestuur en
beheer van het onderwijs niet zullen kunnen
terugvallen in de particuliere fase maar zullen
moeten worden verbeterd aan de hand van de
inzichten, die de onderwijskunde, de psychologie
en de sociologie aangedragen hebben. Daarbij
moeten vwj ons realiseren dat het onderwijs
vandaag bestemd is voor een maatschappij, die
gekenmerkt wordt door haar dynamische ont-
wikkeling, en dat zich een snel om zich heen
grijpende tendentie openbaart, die het bestuur
van bovenaf wenst te reorganiseren tot een be-
stuur, waarin de belanghebbenden meer mede-
zeggenschap hebben dan tot dusver het geval is.

M. A. J. M. Matthijssen heeft in zijn artikel
Onderwijsdoelstellingen en onderwijsstructuren een
belangrijke bijdrage geleverd tot het denken over
de educatieve en administratieve structuren van
het onderwijs*. Zijn artikel betreft het uni-
versitaire onderwijs maar de schrijver sugge-
reert terecht, dat zijn inzichten ook voor het ove-
rige onderwijs van betekenis zijn. Matthijssen
onderscheidt twee 'denkmodellen'. Het
professie-
model lijkt
mij toepasselijk op de bestaande orga-
nisatie van het secundair en tertiair onderwijs.
Haar functie is het opleiden voor hooggekwali-
ficeerde professies ten behoeve van de maat-
schappij, die gestratificeerd is volgens 'deskun-
digheid'. Deze opleiding moet voldoen aan stan-
daardeisen, zij is kennis- en taakgericht. Er is
dus een geleding in achtereenvolgende oplei-
dingsfazen met standaardprogramma's. Er wordt
door docenten geïnstrueerd. Tijdens dit proces
voltrekt zich een selectie, waarvoor de docenten
verantwoordelijkheid nemen. De opleiding leidt
tot genormaliseerde diploma's. Het schoolwezen
dient hierdoor de maatschappelijke differentiatie.
In de school geldt het hiërarchisch principe. Er
is geen medezeggenschap der leerlingen. Het
zelfbeschikkingsmodel ziet het doel der school
in het ontwikkelen van individuele bekwaam-
heden en interessen ten behoeve van een egalitai-
re en multifunctionele maatschappij. Er zijn
geen standaardeisen, het onderwijs is gericht op

'''A/e«5e/iAfoa/jcW/"7.sept./okt.l969,blz.400envlgg.


11

1  E. G. West, Education and the State, London 1965.

-ocr page 17-

Ph. J. Idenburg

creativiteit en inventiviteit. De programma's zijn
flexibel. Ze v^'orden in overleg tussen docenten
en leerlingen vastgesteld. In plaats van stan-
daardprogramma's komen interdisciplinaire pro-
jecten, waarin leerlingen groepsgewijs werkzaam
zijn onder begeleiding van docenten. De leerlin-
gen selecteren zichzelf aan de hand van stan-
daardtests. Het resultaat wordt vastgelegd in
credits. De maatschappij heeft hieraan voor de
toewijzing van functies minder houvast. Er is een
sfeer van gelijkheid binnen het docentencorps.
Er is medezeggenschap van de leerlingen.

Bij een dergelijke overgang van het vaste-spo-
ren-tijdperk naar het onderwijskundig automo-
bilisme - om nu eens een verkeerstechnische ana-
logie te noemen - zal het legalisme van vandaag
voor soepele ordeningen, die bij een pluriform
onderwij sgedrag behoren, moeten plaats maken.
Vaste normen, van bovenaf bepaald, zullen zo-
veel mogelijk vervangen moeten worden door
voorzieningen, die in overleg met de belangheb-
benden worden vastgelegd. Het onderwijsbeheer
zal zich van een bestuur
over de bestuurden tot
een bestuur
met de bestuurden moeten ontwikke-
len. Daarin past geen gedetailleerd wettelijk
systeem, doch slechts een raamwet, waarbinnen
een ruime bewegingsvrijheid open blijft. Binnen
de aldus geschapen ruimte zal de overheidspoli-
tiek gestalte moeten krijgen. Het zal een politiek
zijn die zó realistisch is dat zij begrijpt dat zij
geen maatregelen kan doorvoeren, waarvoor de
instemming bij de betrokkenen ontbreekt. On-
derwijsmensen zijn geen marionetten, die bewe-
gen als men aan de touvrtjes trekt. Maar diezelfde
politiek zal niet schromen om door middel van
voorlichting en overtuiging de vernieuwing van
het schoolwezen te bevorderen, die in de parle-
mentair goedgekeurde onderwijspolitiek is voor-
zien. Een activiteit, die niet van machtsvertoon
maar van een geest van dienstbetoon is doortrok-
ken, behoeft zich niet telkens angstvallig af te
vragen wäär de grenzen van de overheidstaak lig-
gen. Zij kan zo ver gaan als in de relatie tot be-
stuurders, ouders, docenten en leerlingen aan-
vaardbaar blijkt. Als de overheid deskundig
voorwaarts trekt, zullen er altijd dissidenten zijn.
De vrijheid om achter te blijven of andere wegen
in te slaan zij hun gegund. Er is geen reden om de
progressie af te dwingen; het heeft geen zin men-
sen te willen brengen, waar zij ook na degelijke
voorlichting niet wensen te zijn.

Ik ben voor een open systeem. Het is het enige
dat bij het driftig voortgaan van de tijd vlot kan
reageren op de veranderingen der behoeften en
de wijziging der inzichten. Het heeft de souplesse
die nodig is om aan het initiatief van onderop
ruimte te bieden. Eigenlijk gaat het bij dit alles
om een rechttrekken van de verhoudingen, die
door de neurose van de schoolstrijd scheef zijn
gegroeid, want vele van de regelen, die geofferd
kunnen worden, zijn ontsproten aan het wan-
trouwen, dat eertijds tussen toenmalig 'rechts' en
'links' heeft bestaan. Vandaag ligt de problema-
tiek anders. Nu gaat het om voortgang of ver-
starring, om recht doen aan de initiatieven vanuit
het volk of machtsoefening van bovenaf. Het
wordt tijd, dat wij ons realiseren dat onze onder-
wijswetboeken en reglementenbundels dikker
zijn dan enige andere in Europa en dat de bewe-
gelijkste onderwijssystemen de beperktste statu-
ten hebben.

Het onderwerp experimentenwet-onderwijs
maakt schoolvormen mogelijk, die buiten de ka-
ders van de bestaande onderwijswetten vallen,
en vervangt voor de experimenteerscholen de
wettelijke regels door regels ad hoe, die de minis-
ter vaststelt. 'Onder de regelen en voorwaarden
zijn in elk geval aanwijzingen begrepen betref-
fende een geregelde rapportage over de gang van
het experiment en betreffende de onderwijskun-
dige begeleiding', (art. 4, 2e lid). Als heel het
onderwijs op deze wijze gaat experimenteren,
zijn wij in de buurt van de zo juist bepleite be-
weeglijkheid. Maar reeds aanstonds is het evi-
dent dat zodra de minister op deze wijze in ver-
nieuwingspogingen betrokken raakt, het nodig is
dat hij een staf heeft, die de kennis en de ervaring
opbrengt, welke voor de zinvolle vervulling van
deze nieuwe taak vereist zijn. De traditionele
ambtenaar functioneert hiervoor onvoldoende.
Deels omdat zijn opleiding daartoe niet strekt.
Deels omdat hij in het systeem er de vrijheid van
handelen voor mist. Want als één ding in een
open overleg misstaat, is het de vlucht in de ver-


12

-ocr page 18-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

wijzing naar hoger machten en het beroep op ge-
heimhouding. Het is een van de waardevolle
tendenties in het hedendaags levensbesef dat
men tracht door de structuren heen de mensen
te ontdekken. Ieder beseft dat het niet de minister
is, die alles weet, alles overdenkt, alles doet. Men
gaat zich realiseren dat de staat belichaamd is in
de mensen en men wenst die mensen met hun
positieve en negatieve eigenschappen te leren
kennen. Men wenst te weten wie voor wat ver-
antwoordelijk is. Misschien moet de leer van de
ministeriële verantwoordelijkheid jegens het par-
lement in haar huidige vorm worden gehand-
haafd. Zij heeft echter onmiskenbare nadelen
naar de zijde der burgerij. De fictie van de alleen-
beslissende minister functioneert vaak als een
scherm, waarachter ambtelijk handelen schuil
gaat. Maar in elk geval nemen vandaag de be-
stuurden in hun rechtstreeks contact met de
overheid geen genoegen meer met een voorstel-
ling van de werkelijkheid, die zij niet langer als
reëel kunnen aanvaarden. Zij verlangen openbaar-
heid, die hun de machten in hun ware gestalte
onthult.

Ik zal het bovenstaande thans nader toelichten
en maak daarbij gewag van een vermijdbaar mis-
verstand*.

In de Schets van het Nederlandse Schoolwezen
Wordt het hoofdstuk, getiteld 'Zelfstandige kracht
en centrale macht' na een beschouwing over de
Wettische benadering van het onderwijs met de
Volgende woorden besloten: "Wij zouden ons
kunnen veranderen en wat minder aan de wet en
Wat meer aan het menselijk leven hechten. Wij
Zouden kunnen gaan inzien dat mensvorming
van hogere waarde is dan iets dat wij met stellige
l^epalingen, kwantificerend, kunnen regelen en
dat de vrijheid weliswaar de mogelijkheid van
aberraties insluit doch ruimte laat voor het leven
in zijn voortdurende ontwikkeling, terwijl dwang
^et anders dan het uiterlijk gedrag vermag te
bestieren en daarbij de groeimogelijkheden af-
snijdt. Het onderwijs staat voor de taak van het
Vormen van mensen voor een snel veranderende

Zulks mede in antwoord aan de heer T. Elias, de
l'ckwame onderwijsjournalist.

samenleving. Laat de overheid toch niet menen
dat zij bij uitstek weet hoe het gebeuren moet!
Waarom zouden de minister van onderwijs en
zijn adviseurs op dit stuk competenter zijn dan
de miljoenen ouders, de honderdduizenden school-
bestuurders, de tienduizenden leerkrachten?
Laten wij begrijpen dat de wet machtig is maar
niet alles kan. Misschien kunnen wij van de
Engelse benaderingswijze leren. Ze kiest voor
een middenweg en daarop heeft onze bedacht-
zame natie zich in de regel wél bevonden'*.

Is de bedoeling van de boven gesuggereerde
structuurhervorming van het ministerie in strijd
met de thans geventileerde op geleide vrijheid
gerichte gedachtengang? Allerminst. Het Engelse
voorbeeld leert anders. Er is in Engeland op het
ogenblik een duidelijke onderwijspolitiek. Maar
zij berust niet op een menigte wettelijke regelin-
gen doch op een
balance of power, waarbij tegen-
over de bevoegdheden van de minister het gezag
van de regionale autoriteiten wordt afgewogen.
Er is een orde, die vrijheid laat, waar zulks moge-
lijk is en de verantwoordelijkheid plaatst, waar
zij het best gedragen kan worden*.

Laat mij een voorbeeld geven van de admini-
stratie als wetgeefster enerzijds en een onderwijs-
kundig geïnspireerd onderwijsbeleid ter andere
zijde. Ik ontleen het aan het rapport
Opstaan
tegen het zittenblijven
van de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs, geschreven door
drs. K. Doornbos (Den Haag 1969). Het rapport
toont aan dat de Lageronderwijswet 1920 het
leerstofjaarklassensysteem voorschrijft, waaraan
het zittenblijven inherent is.

Bij het formuleren van die wet - de formule-
ringen stammen merendeels uit de vorige eeuw -
stond de wetgever een heel bepaald schoolmodel
voor ogen: de eigentijdse klassikale school. Een
zesklassige school, waarin, over zes leerjaren
verdeeld, overwegend klassikaal onderwijs wordt
gegeven aan leerlinggroepen, bestaande uit leef-

* 2e druk. Groningen, 1964, blz. 67.

* Ik kan nu niet ingaan op de vraagstukken van het
regionale en locale onderwijsbestuur. Ze verdienen
dezelfde aandacht als hier aan de centrale macht
wordt geschonken.


13

-ocr page 19-

Ph. J. Idenburg

tijdgenoten (en oudere zittenblijvers). In ieder
leerjaar wordt een tevoren in het leerplan vast-
gelegde hoeveelheid leerstof onderwezen.

De wetgever spreekt van zes achtereenvolgen-
de leerjaren, en duidt daarmede op een bepaald
verband tussen deze scholingsperiodes. De leer-
jaren moeten in een bepaalde volgorde worden
doorlopen. Dit vindt zijn oorzaak in de omstan-
digheid, dat de leerstof van verscheidene 'school-
vakken' een zodanige structuur vertoont, dat een
willekeurige verdeling over de leerjaren niet mo-
gelijk is. Een leerling moet het ene tot op zekere
hoogte beheersen om het andere te kunnen leren.
Heel duidelijk is dit bijv. bij een vak als rekenen.
Deze orde in de leerstofopbouw, die concreet
gestalte krijgt in een leergang, oefent grote in-
vloed uit op de verdeling van de leerstof over de
leerjaren. En juist deze koppeling van bepaalde
leerjaren heeft tot gevolg, dat men afwijzend
staat tegen het laten overgaan naar een volgend
leerjaar van kinderen, die de leerstof van het
voorafgaande leerjaar nog niet voldoende beheer-
sen om het onderwijs in dat volgende leerjaar
goed te kunnen volgen. De administratie heeft
hier, naar de haar eigen mentaliteit een goed ge-
regelde ordelijkheid in gezien, waarvan alleen in
bijzondere gevallen mag worden afgeweken. Zij
is nooit op het idee gekomen om ermede te
breken.

Het rapport Opstaan tegen het zittenblijven
pleit daarentegen voor ontkoppeling van cursus-
duur en leerstofpakket, met name ten aanzien
van de 'beslissende schoolvakken'. Hierdoor ont-
staat de gelegenheid tot daadwerkelijke erkenning
van het eigene van elk der kinderen. Hun 'ver-
schillen' in belangstelling, begaafdheid, werk-
tempo, werkhouding, taalbeheersing e.d. worden
geaccepteerd en gekozen als grondslag bij de
vormgeving van het onderwijs. Uniformiteit van
onderwijsprogramma en didactische aanpak die-
nen te worden vermeden.

Alles komt aan op het scheppen van de voor-
waarden, waaronder een naar prestatie-eisen ge-
differentieerde onderwijspraktijk met afdoende
waarborgen voor kwaliteit en doelmatigheid kan
worden ontwikkeld.

Uiteindelijk gaat het - juist ook bij het uit-
bannen van het vraagstuk van het zittenblijven -
om het bewerkstelligen van gelijkwaardigheid
van kansen op passende ontwikkelingsgelegen-
heid. Gelijke kansen op schoolsucces, niet alleen
voor kinderen uit verschillende sociale milieus,
doch in principe betrokken op iedere persoon-
lijkheidsvariabele.

Tot zover mijn voorbeeld.

Het is een ongerechtvaardigde veronderstel-
ling, dat meer deskundigheid aan de top tot
groter dwang zal leiden. Het tegendeel is het
geval. De deskundige zal kunnen vrijlaten. Hij
vermag de waarde en de onwaarde van de voor-
schriften te beoordelen, waarin ook ons alge-
meen voortgezet onderwijs gevangen zit. Veel van
die voorschriften is er uitsluitend om de gestie
der scholen te kunnen controleren. Als men naar
de waarde van de subsidievoorwaarden als waar-
borgen voor de onderwijskundige kwaliteit
vraagt, kan slechts een spotlach het antwoord
geven. In
Paedagogische Studiën, 47ste jaargang
(1969), bl. 558 en vlg., schreef D. van den Brink
een artikel onder de veelzeggende titel
De uren-
tabel als rem op de vernieuwing van het voortgezet
onderwijs.
Hij toont aan hoezeer de salarisbere-
kening per lesuur het beeld van het schoolleven
verstart. Zij staat aan modificaties binnen het
schooljaar in de weg; zij conflicteert met de be-
hoefte aan een schoolleven, waaraan leraren hun
bijdrage leveren ongeacht de uren, die hun zijn
toebedeeld; zij rekent onvoldoende met nieuwe
leertechnieken, waarbij de leraar niet meer les-
gever maar begeleider is. De schrijver citeert met
instemming K. Posthumus: 'Niet het opstellen
van nieuwe urentabellen is het eerste vraagstuk
der schoolhervorming, maar het afschaffen van
de uniforme lestabel'.

Als er een gevaar is te duchten dan ligt het in
de bemoeienis, die thans onder het mom van de
subsidievoorwaarden de school binnensluipt.

Vormen van toezicht als de boven aangeduide
zullen moeten worden vervangen door coöperatie
tussen bestuur en bestuurden. De administratie
is, zoals gezegd, geen gesprekspartner voor de
mensen uit het onderwijs. Ze heeft er de kennis en
de mentaliteit niet voor. De ontmoeting kan slechts
tot een wederzijds misverstaan en irritatie leiden.


14

-ocr page 20-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

Het verwijt der leraren, dat de Mammoetwet
zonder voldoende overleg met hen wordt uitge-
voerd, doet geen recht aan de talrijke conferenties,
die vanwege het ministerie met deskundigen uit de
onderwijswereld zijn gehouden. De inspectie heeft
daarbij haar bemiddelende rol met verve ge-
speeld. Maar de aan de dag komende kregelig-
heid is wel begrijpelijk. Vooreerst omdat het re-
Presentatiebeginsel niet meer werkt, zoals ik
eerder constateerde. Maar bovendien: admini-
stratieve ambtenaren zijn mensen, die schakels
zijn in het bureaucratische apparaat. Als men
niet ze spreekt zijn ze er niet
zelf maar in hen
krijgt het ministerie gestalte. Mijn eerste les op
het ministerie van onderwijs is geweest: 'Een
ambtenaar bestaat niet, er is alleen maar een
minister'. Zo heeft de ambtelijke rol, als het be-
langrijk wordt, iets van middelaarschap tussen
het onzienlijke en de werkelijkheid. Op het kri-
tieke ogenblik klinkt de uitspraak: 'de minister
'«eent . ..'. Het doet denken aan de geestelijke
leidslieden, die op zich nemen om het zwijgen
Gods in zelfgevonden uitspraken om te zetten.
t)e relatie met de ambtelijke dienst berust volle-
dig op het geloof dat de minister er is, en dat hij
spreekt. Wat moeten docenten, die in de directe
menselijke relatie plegen te leven, met een wereld,
"^ie haar basis in zulk een constructie vindt?

Öaar komt dan nog bij dat zakelijke incompe-
tentie van ambtenaren zich in formalisme pleegt
te kleden. Het onvermogen om een aangelegen-
heid naar haar eigen waarde te beoordelen, doet
hen vluchten in de uitleg van wetten en regle-
menten, die zich dan meer dan eens verzetten
tegen wat mensen, die in de onderwijspraktijk
staan, als een zinnige mogelijkheid beschouwen.

Welnu, ik hoop dat deze bezwaren kunnen
borden vermeden door de introductie op het
"ministerie van onderwijskundigen, die de taal
\an de anderen verstaan en die zoveel weten, dat

de betrekkelijkheid van hun inzicht inzien.
. Het zal voor hen, die in de onderwijswereld
'sts tot stand willen brengen, een zegen zijn om
te ervaren dat zij de moeizame strijd tegen ad-
l^inistratieve bezwaren niet meer alléén zullen
behoeven te voeren. Zij zullen op het ministerie
met uitsluitend functionarissen vinden op wier
bureaucratische (in de zin van Weber) denk-
systeem zij iets moeten komen bevechten. Zij
zullen van de noodzaak worden bevrijd om naast
onderwijskundige ook nog amateur-jurist te zijn,
die legalistische hinderpalen in ongelijke strijd
vermag te overwinnen. Straks zullen zij op dat
ministerie niet langer gezagsdragers
tegenover
zich vinden, maar gelijkdenkenden naast zich
met wie zij hun plannen samen kunnen doorden-
ken en ontwikkelen en die zij bij hun streven
wellicht als medestanders kunnen begroeten.

Men zal kunnen tegenwerpen dat dit nieuwe
onderdeel van het ministerie toch ook uit ambte-
naren zal gaan bestaan. Inderdaad. Ze worden
door alle gevaren ervan bedreigd, het meest, voor
zover zij in de verzorging van lopende zaken en
het voorbereiden van beslissingen worden be-
trokken, het minst voor zover zij met het vooruit-
denken over de onderwijspolitiek bezig zullen
zijn. Er. zijn echter maatregelen mogelijk, die
deze gevaren reduceren. Ik noem het voortdu-
rend contact met het land en de aanraking met
het buitenland. Als men er in slaagt deze mede-
werkers wetenschappelijk op peil te houden, is
het risico van de blikvernauwing gering. De ver-
ticale hiërarchische organisatiestructuur, die in
de administratie heerst, behoeft in het onderwijs-
kundig onderdeel niet onverminderd te worden
herhaald. Hier zullen horizontale vormen van
samenwerking gelden, waarin de persoonlijke be-
kwaamheid belangrijker zal zijn dan de rang. Wel-
licht is er bovendien een bewust doorstromings-
beleid te ontwerpen. Het wetenschappelijk onder-
wijs in de onderwijskunde zal mensen met ervaring
goed kunnen gebruiken, zodat ze niet op hun de-
partementale zetel behoeven vast te roesten.

6. Bezinning urgent

Er zijn mensen, die bepleiten dat het onderwijs
buiten de politiek zal blijven. Wat het nationale
onderwijsbeleid aangaat is dit een onrealistisch
verlangen. Het schoolwezen is op weg om het
belangrijkste politieke strijdpunt te worden. Zijn
enorm stijgende kosten zullen tegen andere
maatschappelijke belangen moeten worden af-
gewogen. Zijn krachtige verbreiding vormt een


15

-ocr page 21-

Ph. J. Idenburg

bedreiging van de bestaande maatschappij-op-
bouw. Monopolies van kennis en begrip worden
erdoor gebroken. De kritische geest, die thans de
onderwijswereld begint te doortrekken, kan tot
aantasting van het bestaande waardesysteem
leiden. Gezag zonder hecht zedelijk fundament
wordt erdoor aan het wankelen gebracht.

Dit alles is geen reden tot vrees. Integendeel.
Men make zich echter geen illusies. Staat en
school komen andermaal in een spanningsver-
houding te staan, waarbij de wederzijdse aan-
spraken moeten worden bepaald. In en om het
onderwijsbeleid gaat zich een nieuwe machtsstrijd
voltrekken. Er zijn tal van schermutselingen, die
thans verspreide incidenten lijken: conflicten
over het bestuur der universiteiten, de toelating
van studenten tot bepaalde faculteiten, de achter-
stand in de scholenbouw, de toewijzing van
middelen voor de uitvoering van de Mammoet-
wet, de gebrekkige onderwijzersopleiding, de ver-
waarlozing van het kleuteronderwijs, de schamele
bedeling der innovatie-instanties, gepaard met
ergernissen over het achterwege blijven van voor-
zieningen, die voor de modernisering van het
schoolwezen zijn vereist (o.a. audiovisuele hulp-
middelen). Het parlementaire democratische sy-
steem kent de middelen om strijdpunten, als hier
opgetast liggen, te vereffenen. Maar tot die mid-
delen behoort niet: te doen alsof onderwijspolitiek
niet bestaat en er alleen maar incidentele vraag-
punten zijn op te lossen.

In Engeland is men op dit punt verder. Daar
is er een minister, die voor een onderwijspolitiek
kiest, daarmede voor het voetlicht komt, haar
met weloverwogen argumenten jegens de kritiek
verdedigt en aan het oordeel van het parlement
en de publieke opinie onderwerpt. De Labour-
regering voert een politiek ten gunste van de
comprehensive schools. Ze doet dit openlijk en
met veel overtuiging. Er is op dit beleid veel
kritiek. Er is hier kennelijk een strijd aan de gang
tussen vernieuwing en behoud. Maar er is een
politiek.

In Nederland krijgen wij ministers, die nog
nooit van enige overtuiging op het terrein van
hun werkzaamheid hebben blijk gegeven en het
ook tijdens hun ambtsperiode niet verder bren-
gen dan het redderen van de onderwerpen, die
hun door de externe noodzakelijkheden worden
aangedragen. Laat ons voortaan openlijk van
onderwijspolitiek spreken en aandachtig en kri-
tisch nagaan welke vulling de politici eraan geven.

Het gevaar dreigt dat er het volgend jaar weer
een nieuwe minister uit een ondoorzichtelijk
politiek steekspel naar voren zal komen. Er is een
minimale kans dat de toekomstige bewindsman
over het onderwerp van dit artikel wel eens heeft
nagedacht. Men denkt in ons land niet over de
hier behandelde materie.

Het gangbare systeem van ministerskeuze
wordt door sommige politici verdedigd. Zij be-
togen dat de minister op het terrein van zijn
werk geen deskundige behoeft te zijn. Daarvoor
heeft hij zijn ambtenaren. De minister is, naar
dit inzicht, de politieke figuur, die het parlemen-
tair bedrijf kent en zich daarin weet te bewegen.
Maar in deze redenering is de politicus tot de
technicus van het Binnenhof verworden, terwijl
het begrip behoort te duiden op iemand, die een
politiek heeft. In casu een onderwijspolitiek.
Daarvoor zal hij de kennis en het inzicht moeten
meebrengen. Het is een misverstand te menen
dat men hiervoor zo maar een hoogleraar kan
nemen. Het wetenschappelijk onderwijs interes-
seert zich maar matig voor het schoolwezen als
geheel. Zo is er een maximale kans dat er straks
iemand op het ministerie komt, die het bedrijf
op de oude voet voortzet. Het
is voor een nieuw
optredende minister nauwelijks mogelijk het
politieke strijdperk binnen te treden met een
reeds aanwezige generale staf, die hem om zijn
reorganisatieplannen - indien hij ze al mocht
hebben - verwenst. Want men ontveinze zich
niet dat een hervorming van het ministerie een
belangenstrijd zal ontketenen. Het ambtenaren-
corps vormt in Nederland een macht, waarbij
vergeleken die van het parlement in het niet ver-
zinkt. Zit de minister eenmaal een tijdlang in zijn
stoel dan geldt voor hem: doorzwemmen of ver-
zuipen. Hij komt niet verder dan hier en daar een
noodverband. Er moet thans een en ander ge-
beuren.

Ziet hier een voorstel.
De inspectie van het onderwijs heeft in de per-


16

-ocr page 22-

Naar een constructieve onderwijspolitiek

soon van de inspecteur-generaal en enkele in-
specteurs een toenemende invloed in de gestie
van het ministerie verworven. Het is met Mr. Ir.
M. Goote begonnen. Zonder hem was er mis-
schien geen Mammoetwet geweest. Het proces is
daarna voortgegaan. Deze lijn moet worden
doorgetrokken. De inspectie moet de onderwijs-
kundige sector van het ministerie gaan vormen.
Zij dient van buitendienst binnendienst te wor-
den, ook al zijn de meesten van de 5 ä 600 mede-
Werkers, deels (hoofd)inspecteurs, deels ambte-
naren, over het land verspreid. De reorganisatie
zal een herverkaveling van het werk en de wer-
kers binnen het ministerie teweeg moeten bren-
gen. Het corps zal in verband met de nieuwe ta-
ken met enkele tientallen medewerkers: onder-
wijskundigen, psychologen en sociologen moeten
Worden uitgebreid. Van de aWeling Onderzoek
en Planning, die thans te weinig in het beleid is
geïntegreerd, zullen de 'onderzoekers' naar dit
onderdeel kurmen overgaan en de 'planners'
naar het eerdergenoemde planbureau.

Öe naam 'inspectie' wordt veranderd. Het in-
specteren past in een verouderd systeem van
denken. Men zou van 'onderwijskundige sector'
kunnen spreken en daarbij passende titulaturen
kunnen bedenken. Maar het is de lezer duidelijk
dat de buitenstaander zich in zijn fantasie moet
^perken en dat de reconstructie in bijzonder-
heden beter van binnenuit dan van buitenaf kan
Worden bekeken.

Bij dit voorstel wordt niet van de veronder-
stelling uitgegaan dat de inspectie vandaag ideaal
is samengesteld. Het plan heeft voor mij evenwel
de bekoring van de realistische aansluiting bij het
bestaande en de mogelijkheid van verbetering uit
®igen kracht nu immers het hoofd van de onder-
wijskundige sector straks zijn eigen medewerkers
zal kunnen kiezen en daarbij andere, straks ook
zwaardere, eisen zal kunnen gaan stellen dan

■voorheen.

pe tegenstelling tussen het centrum en de peri-
ferie zal aanzienlijk verminderen. Geen onder-
wijsman, die op een afstand van Den Haag leeft,
zich knorrig jegens het regeringscentrum
•runnen wenden want het ministerie manifesteert
2'ch in zijn omgeving. Er kan voor een uitwisse-
ling van de medewerkers tussen het ministerie
en de provincie en omgekeerd worden gezorgd,
zoals het ministerie van defensie dit met officie-
ren doet. Een aantal medewerkers zal de compe-
tentie hebben om op vergaderingen van besturen,
docenten, onderzoekers en ouders te gaan spre-
ken. Zij zullen er om hun deskundigheid welkom
zijn en de discussie met het land gaande houden.
Internationaal kunnen wij dan ook beter voor
de dag komen dan thans bij onderwijsbesprekin-
gen veelal het geval is.

Ik stel mij voor dat deze eerste, aanstonds
doorvoerbare, hervorming een aanloop zal zijn
tot een tweede: de regionale deconcentratie van
het ministerie. Op de duur zal blijken dat de
groei van de centrale in Den Haag zijn optimum
bereikt. Haar omvang gaat aan de adequate be-
handeling van de zaken, die tot haar komen, in
de weg staan.

Regionale deconcentratie zal voor tal van ad-
ministratieve taken de aangewezen oplossing
zijn. De periode, waarin mechanisering en auto-
matisering tot centralisatie dwongen, is alweer
voorbij. Kleine rekenautomaten en
terminals,
aangesloten op centrale computers, zijn voldoen-
de verkrijgbaar; de programma's kunnen cen-
traal worden gemaakt. De personeelsvoorziening
zal evenzeer tot spreiding over het land nopen:
Den Haag en omgeving leveren onvoldoende
krachten op. De ontwikkeling van delen des
lands, die aan stimulatie behoefte hebben, zal
erdoor worden bevorderd. Maar zodra de distri-
butieve onderwijspolitiek bewust overgaat in een
constructieve, waarbij getracht wordt om in
samenwerking met de betrokkenen een weldoor-
dachte strategie door te voeren en in het veld
bepaalde projecten te realiseren, zal ook de edu-
catieve sector van het ministerie in de regio aan-
wezig moeten zijn. Naarmate het genormaliseer-
de schoolwezen plaats maakt voor differentiatie
overeenkomstig de behoeften van scholen of
scholenverbanden, is het zaak dat zij present is.
In de eerste fase zijn daar reeds de voormalige
inspecteurs. Straks zullen er vier administratief-
educatieve regionale centra komen, waar de
'inspectie' van alle schoolsoorten met andere
onderwijskundigen, sociaal-geografen (voor de


17

-ocr page 23-

Ph. J. Idenburg

regionale planning), enz. een onderkomen vin-
den. Op zichzelf ware dit tevens een belangrijke
stimulans voor ïeawiwerk tussen deze krachten*.
De centra zullen met speciale telefoonlijnen en
telexverbindingen met het ministerie verbonden
zijn, zodat een voortdurende raadpleging moge-
lijk is en de eenheid van het beleid in hoofdlijnen
bewaard kan blijven.

De eerste fase van de hervorming zou juist op
tijd kurmen komen en zulks niet alleen vanuit de
komende kabinetsformatie bezien. Er begint zich
in ons land van onderop een duidelijke verande-
ring van het mentale klimaat door te zetten, die
brede lagen der bevolking zal kunnen beïnvloe-
den. Het zou wel eens kunnen zijn dat de be-
stuurden en gesubsidieerden de rol van gehoor-
zame ontvangers in de naaste toekomst wat min-
der braaf zullen spelen dan thans het geval is.
Het zou kunnen gebeuren dat zij de beschikkin-
gen van de macht, die boven hen gesteld is, niet
langer als vanzelfsprekend zullen aanvaarden en
verantwoording zullen vragen over de zaken, die
zich thans in het verborgene van het apparaat
voltrekken. Misschien zullen zij tegenover de
macht van boven een macht van beneden gaan
stellen. Dan zal het goed zijn wanneer de afstand
tussen boven en beneden reeds overbrugd is door
een levend contact tussen het ministerie en het
volk, een contact dat zich tot de uithoeken van
het land uitstrekt.

Ten dienste van lezers, die mijn voorstel te
radicaal achten en nog onvoldoende overwogen,
draag ik alternatieven voor. Het eerste alterna-
tief is de instelling van een staatscommissie (niet
een ministeriële commissie), die het gehele veld
van relaties moet bestuderen.

Het tweede alternatief gaat ervan uit dat het
onderwerp, dat hier werd behandeld, niet een
specifiek Nederlands vraagstuk is. De maat-
schappelijke processen, die boven werden aan-
geduid, doen zich in Europa allerwegen voor en

» De innovatie moest in dit artikel, evenals het regio-
nale en locale onderwijsbestuur buiten beschouwing
blijven. Als de regionale innovatie-instanties parallel
worden georganiseerd, komt er gunstige structuur.

de organisatieproblemen, die er voor het onder-
wijs uit voortvloeien, zijn bepaald niet tot ons
land beperkt. Zij moeten en kunnen internatio-
naal worden aangepakt. De Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling te
Parijs heeft zich tot een belangrijk centrum voor
de bestudering van problemen van onderwijsor-
ganisatie ontwikkeld. Zij draagt wellicht nog al
te zeer het stempel van haar economische oor-
sprong. Maar op het stuk van de vergelijkende
opvoedkunde en het onderwijskundig onderzoek
heeft zij getoond de beperkingen, die daaruit
zouden kunnen voortvloeien, te kunnen over-
winnen.

Laat Nederland de aandacht van dit lichaam
en/of het daaraan verbonden instituut voor on-
derwijsresearch vragen voor dit problemen-
complex. De
management of education zal, mits
op de juiste wijze geïntroduceerd, bij dit forum
stellig belangstelling vinden.

Bij beide alternatieven gaat het dus om nader
overleg. Maar dit overleg moet gericht zijn op de
daad. Dus in geen geval een staatscommissie
met een zo brede opdracht, dat ze 7 jaar studeert,
zoals de Ineenschakehngscommissie (1903-1910).
Dat is genoeg voor twee ministeriële inactivi-
teitsperioden. En geen stappen bij de O.E.S.0.
als ze dienen om er de problematiek van eigen
huis aan op te hangen.

Overigens: men kan op meerdere fronten tege-
lijk beginnen. Als er maar actie komt.

Het gebrek aan visie ligt als een dikke mist
over onze onderwijswereld. Alle vaart dreigt
erin vast te lopen. Wie deze impotentie signa-
leert, is daarom nog geen pessimist. Men zie hem
als degene, die waarschuwt en oproept. Dat sluit
in dat hij hoop heeft om gehoord te worden. Als
het dan niet is op de centrale plaatsen van het
onderwijsbeleid, dan toch bij de velen, die de
frustratie van de bestaande situatie aan den lijve
ondervinden, en door de jeugd, die toont de
samenleving, waarin zij straks binnentreedt, niet
als definitief te kunnen beschouwen en zich ver-
antwoordelijk toont voor de structuur van de
maatschappij van morgen.


18

-ocr page 24-

Alle multi is geen verbetering boven uni. Bestaat
er trouwens wel zoveel uni in de praktische we-
tenschappen? Uni is zeker slechter dan multi als
het eenzijdigheid betekent. Multi is niet beter
als het onsamenhangendheid betekent. Allebei
zijn slecht, als ze niet ter zake grondig gegrond
zijn. En daaraan ontbreekt bij beide vaak genoeg
velerlei.

Mensen zijn nu eenmaal beperkte wezens, al
zou men niet zeggen, dat zij dat altijd goed
beseffen.
Dat zij het hebben moeten van 'ver-
eende krachten', staat wel ergens geschreven,
niaar ook geschiedenis is een apart vak en wat
dus in de geschiedenis bekend mocht zijn, vindt
daarom nog niet zijn weg naar de bezige mensen.
En zo zeggen we dan 'l'histoire se répète'.

Dat de 'werkverdeling' ons alleen in het leven
houdt, weet de huismoeder, die bij melkboer,
bakker en slager rondgaat voor een klein deel
nog maar van wat haar en haar gezin in leven
houdt. Toch kunnen deze leveranciers zeer wel
in multidisciplinaire supermarkets ondergebracht
borden. Ook kunnen melk-brood-en-biefstuk
best het object van kennis van één man of een
team worden. Evenwel, dan blijft de arts weer
Vragen naar ons dieet, terwijl de voedselchemicus,
de transportarbeider, de prijscalculator, de eta-
leur, enz. de huisbaas noch de huisschilder en de
bouwvakker vervangen. Zodat er aan de multi-
disciplinariteit geen einde komt en de gescheiden-
heid der opleidingen, der functies en der bena-
deringsv^jzen onvermijdelijk is en blijven zal tot
•n alle eeuwigheid. De een noemt of acht de
^nder dan 'beperkt', liefst 'evalueert' hij zijn
^erk niet en is dus onwetenschappelijk en dient
bij de eerste gelegenheid te verdwijnen en vooral
niet door een soortgenoot vervangen te worden.

ï'edaqogische studiën 1970 (47) 19-22

'Multidisciplinaire benadering' in pedagogische zaken

M. J. Langeveld

Tenzij die soortgenoot doet, wat wij altijd deden
en zo houdt de multidisciplinariteit vanzelf weer
op en blijft gewoon het in een gegeven periode
dominerende wetenschapsmodel hangen ... tot-
dat wat dan 'interne differentiatie' heet, weer ver
genoeg uiteengegroeid is, om weer naar 'multi-
disciplinaire benadering' (= multidisciplinary
approach) te doen vragen. En zo herhaalt zich
de historie dan.

De vraag, wat er met 'de' pedagogiek moet, of
met 'de' chemie, of met 'de' taalkunde, is dus
m.i. niet met een organisatorische vorm voldoen-
de beantwoord of zelfs maar op een fundamentele
wijze aan de orde gesteld. Legt men een tijd lang
de nadruk op 'multidisciplinaire benadering',
dan gaat men van de gedifferentieerdheid van
bestaande brokken wetenschap uit. Men neemt
dan hun basis-veronderstellingen, hun ontwik-
keling, hun mentaliteit, etc. op de koop toe,
synthetiseert min of meer intuïtief en gelukkig,

- en levert z'n bijdrage tot het menselijke leven
met de in
deze procedure verholen naïeveteiten,
pressies, etc. etc. Wat men eigenlijk voor zichzelf
schept, is een enorme synthese-problematiek.
Deze ontvlucht men als
wetenschappelijk pro-
bleem door zich in de praktijk te begeven. Daar
'evalueert' men zich dan: 'je ziet het: van aspirine

- wat dit ook zijn moge - gaat de hoofdpijn over'.
Welnu: dat gaat hij. 'Dus' is aspirine goed. En
dus is de tot haar ontstaan leidende benaderings-
wijze bewezen 'goed' te zijn.

Nu ja: je moet ze innemen met veel water,
anders krijg je maagperforaties. Maar dat is een
kwestie van het gebruik ...

Nu ja: na zeventig jaar ontdekt iemand, datje
er nierstenen van krijgt. Maar dat is een kwestie
van gebruik ...

19


-ocr page 25-

M. J. Langeveld

'Long term experience' was geen onderdeel
van de multidisciplinaire benaderingswijze in
het technologische model geweest. Evenmin als
bij het Sarkvaccin aanvankeüjk noch bij de
softenon. In welke gevallen zich de geschiedenis
eveneens bleek te blijven herhalen. Leve de
evaluatie!

Toch zijn wij vóór de werkverdeling, vóór de
samenwerking en vóór de toetsing van de feite-
lijke uitwerking van onze praxis.

In de criteria (hoofdpijn is over; helpt zich-
zelf op reis met Spaans na zes lessen; enz.),
in de controle der uitwerking in een belangrijk
ruimer en wezenlijk
ander model (de totale
lichamelijke effecten; of: beklijvingsduur, 'trans-
fer'-waarde, niveau van taalbeheersing, enz.)
en in de bescherming van de door ons 'geholpe-
nen' ('leve de softenon!') tegen onze fouten en
gebreken, resp. in de voorzieningen getroffen
ter verhelping daarvan, liggen dan de taken ter
multidisciplinaire correctie van onze multidisci-
plinaire geborneerdheden.

Maar: waarom eigenlijk? We hadden toch
'gelijk' en wij waren toch 'praktisch'; we wilden
toch juist niet 'al die pedagogische zwaarwich-
tigheid' ; we wilden toch experimenteel 'sound' en
'ge-evalueerd' het beste doen wat er dan momen-
teel te bereiken was. En het beste was dan toch
maar beter dan wat er was. Gemeten aan de
criteria, die we toen zagen. (En waardoor we
aanvankelijk juist wel kinderverlamming kregen,
of: lekker sliepen maar misvormde kinderen
kregen, of: de hoofdpijn verdreven tegen de prijs
van maagperforatie of niersteen, etc.). 'Aan welke
ellende door deze middelen een einde is gemaakt,
beseft de huidige zieke niet, en zal ook de arts
van de komende generaties zich nauwelijks kun-
nen realiseren', schrijft
J. H. van den Berg^.
Er is evenwel nog iets: in datzelfde boekje stelt
de schrijver de euthanasie o.a. der slachtoffers
van deze middelen aan de orde. - Aan multi-
disciplinaire benaderingswijze noch evaluatie en
feed-back bestond enig gebrek.

De kwestie zit echter niet daar, maar in de
grondigheid der analyse van de problematiek
en deze problematiek omvat niet alleen een scha-
deverificatie op langere termijnen (b.v. hoe
beschermen wij het kind tegen de selectie-tech-
nieken van de traditionele school, resp. de
modern-conventionele test?), niet alleen de
technische problematiek der 'samenstelling van
de delen' volgens een of ander stuk praktische
taxonomie - die dan altijd nog heel wat com-
plexer is dan simplisten als Bloom dromen
maar ook de beantwoording van de zeer veel
moeilijkere 'antropologische' vraag: dient dit
het kind of de mens?
wat wil men er mee mogelijk
maken?
hoe plaatst de opvoeder en hoe plaatst
de opvoedeling zelf het in de geleefde realiteit
van zichzelf, zijn naasten en zijn wereld? - Wij
mogen op deze vragen niet ingaan, ze niet uit-
werken, zelfs niet ze opsommen. Dit is immers
nu net wat wij niet willen. Dit is immers het
'geklets' van 'de pedagogen'. 'Daar kom je
immers nooit uit'. En dit wordt alleen maar nóg
erger, wanneer men zich losmaakt van de ge-
dachte, dat de Heer de scholen schiep, die daarna
-lingen of -lieren kregen. Men moet dan immers
bij de 'proefpersonen' ('subjects') komen en als
men dan niet oppast, komt men nog bij de
kinderen en hun ouders, jazelfs bij dit
concrete
individu terecht. En aan dat gedoe komt geen
end, want de wetenschap is voor de
algemene,
exacte oordelen. Een individuele persoon is,
Eysenck heeft het zelf gezegd, uitsluitend te
verstaan als een toevallig kruispunt van een stel
strikt algemene variabelen. Ken deze alge-
meenheden en gij weet wat Jantjes heil uitmaakt.
Nietwaar: geen 'geklets' meer.

Die dwazen (etc.) echter, die het wetenschap-
pelijke model secundair achten ten opzichte
van het gekke feit, dat kinderen nu eenmaal niet
institutioneel gesynthetiseerd maar meestal in-
dividueel geboren worden in een relatie, welke
door individueel en gezamenlijk verantwoorde-
lijke personen bepaald wordt, die dan bovendien
nog in een toestand van sociale overmacht kun-
nen verkeren (enz.).

Heel ingewikkeld. En vandaar dat die multi-
disciplinaire benadering heel begrijpelijk is,
mits er een gezamenlijke vooronderstelling en
bodembewerking bestaat, mits er een context
bestaat die integreert op een wijze die de pri-


20

-ocr page 26-

maire feiten ('Jan'; 'Jan is een kind'; 'Jan is dit
kind van deze ouders', 'Wat mot dat met dat
Jan-zijn?' 'Kinderen hebben?' 'Opvoeden?' enz.)
erkent en geordend beheerst, mits het opvoeden-
en-opgevoed-worden niet gereduceerd wordt tot
institutionele maatstaven, mits wij mogen na-
denken waar dat heen moet met Jan, enz. Kort-
om: mits de pedagogiek de grondslag, de con-
text, de integratie en de doelbepaling geeft.

Mocht dit maar tijdverlies wezen, laten we
dan liever

1. de pedagogiek opdoeken,

2. de kinderen vertellen, dat ze op ons niet meer
hoeven te rekenen,

3. de mensen meedelen, dat ze maar wat moeten
anrotzooien; we sturen de politie wel of de
'politiek'.

De opvoedkunde is primair altijd een praxis
geweest, de zielkunde primair een stuk meta-
fysica. De weg van de praxis naar een methodiek
is moeizaam gebleken. De weg uit de metafysica
naar het experiment leidde tot iets wat men
'toepassing' noemde^. Dit was in feite een soort
technologische aanpak, die in secundaire zin
'praxis' kan zijn. Tussen de metafysica en de
toepassing lag en ligt een terrein van 'op de
kerkelijkheid gebaseerde' (kan het metafysi-
scher?) kennis. Deze 'empirische' kennis werd
niogelijk door diverse methodologische kunst-
grepen: I. de overgang van naïeve in meer syste-
"latische fenomenologische analyse, 2. de feno-
menologisch meestal naïeve hypothese-verifica-
tie-methodiek, die 3. o.a. van experimentele
Vormen gebruik kan maken, waarvan men zich
'Ie metafysische vooronderstellingen^ óf deze tot
algemeenerkende vooronderstelling verheft (te-
yecht of ten onrechte), 4. door een sprong in de
'toepassing' met of zonder systematische evalua-
tie achteraf. Enz. De opvoedkunde heeft geleden
- en lijdt - onder een complex stuk alledaagse
"letafysica van wie het werk der opvoeding - of
kat zij daarvoor houden - doen (de theorie van
'je kan 't of je kan 't niet', 'leerlingen die de uitleg
•liet snappen, zijn dom', 'moeders voelen toch in-
tuïtief wel aan, wat goed is voor een kind', 'wijs-
heid komt met de jaren', enz.). Ze lijdt onder het
vak-apriorisme van de academici: het 'schoolvak'
is een 'leervak', dat linea recta geïdentificeerd
wordt met 'het eigenlijke vak' (,dat alleen moei-
lijker is en vanzelf later komt). Ze lijdt onder het
bureaucratisch autoritarisme, resp. dito beleid-
loosheid van 'de instanties'. Ze lijdt onder de
begrotingsconflicten der politieke partijen. Zij
lijdt onder het vanzelfsprekende feit, dat het in
de wereld om de grote mensen gaat, die bij onge-
luk of voor hun geluk kinderen plegen te krijgen.
Zij lijdt onder de religies en wereldbeschouwingen
voorzover hun autoriteiten en meer naïeve repre-
sentanten weten waarom het gaat, en gaan moet
in 'het' leven en onder de uiterst late en aarze-
lende ontwaking van zich daartegenover stellen-
de, meer pedagogisch verantwoorde theorieën
en praktijken. Deze beleven af en toe eens een
meestal goed gemotiveerde maar niettemin irra-
tionele hausse. Zij lijdt onder de eeuwenlange
minachting der 'eigenlijke' wetenschappen, on-
der de formidabele veelzijdigheid van haar taken
gecombineerd met een even formidabel gebrek
aan mankracht. Zodat de pedagogiek eigenlijk
alleen maar dood kan gaan. Dit is zozeer haar
normale toestand, dat zij zich amper wat anders
kan voorstellen.

De weg van primaire praxis - kinderen worden
hoe-dan-ook 'grootgebracht' - tot een methodo-
logie is bovendien gecompliceerd door de syn-
chrone en diachrone relatie van opvoedings-
milieu + eigen taken (gezin, school, werkoplei-
ding; thuis - op straat - in de inrichting; enz.)
en
door de richting enerzijds naar het wetenschap-
pelijk onderzoek, anderzijds naar de talrijke
pedagogische actie-vor/wen en
-gebieden.

Wat er ontstaan is, kan men hoogstens een
rommeltje van incoherente, veelal incidenteel
ontstane gebruiken, theorieën en kletsicalia,
methodieken en methodologieën noemen. De
criminologen, de psychiaters, de psychothera-
peuten, de testers, de klinische pedologen of
psychologen, de leraar-Egyptisch t.o. de leraar-
Exactkunde, de hoogleraar, de leraar, de onder-
wijzer, de kleuterleidster, de didactici, de ge-
stichtsopvoeders, de clubleiders. Enz. enz. enz.
Iedereen heeft zo zijn praktijk, praktijken en
theoremen.

'Multidisciplinaire benadering' in pedagogische zaken


21

-ocr page 27-

M. J. Langeveld

In deze hopeloze chaos is de 'multidiscipli-
naire benaderingswijze' enerzijds voor de hand
liggend, anderzijds de voortzetting van de chaos
zelf en ten slotte een ondragelijk zware opgave
voor degeen, die graag zou willen weten a. wat
hij doet en
b. waarvoor het goed is, c. hoe men
het doet,
d. enz.

Ik meen, dat deze ondragelijk zware opgave
gekozen dient te worden, dat anders de multi-
disciplinaire benaderingswijze incidentele en
beperkte en uitermate autoritaire schijnoplos-
singen (niet
wil) maar zal gaan produceren.
Het einde zal dan een bij toeval misschien nog
bruikbare en bewoonbare wereld zijn, die het
alleen enorm met zichzelf getroffen heeft: het zal
immers allemaal dan 'pedagogisch verantwoord'
heten. En dat
kan men dan zeggen. Alleen is er
niets meer, dat de plaats in kan nemen van die
goeie ouwe poging tot zinvolle samenhang.
Niets... dan wéér een theorie; wellicht een
wereldbeschouwing zonder kinderen. Wel zal
er een van-alles-theorie over '-lingen', '-lieren'
e.a. 'subjecten' zijn. Als men die bij elkaar optelt,
kan men daar best een naam aan geven. Wie
weet: 'pedagogiek'.

Noten

1. p. 13 in zijn recente gruwelboekje: Medische
macht en medische ethiek. - Callenbach, Nijkerk
1969.

2. Ik mag hier volstaan met de verwijzing naar mijn
artikel: Enkele beschouwingen over practische en
toegepaste wetenschap (1948), in mijn: Verken-
ning en verdieping, Purmerend, 1950. Helaas is
dit artikel nog steeds niet verouderd.

3. Vgl. m.n. Klaus Holzkamp, Theorie und Experi-
ment in der Psychologie, Eine grundlagenkritische
Untersuchung, De Gruyter, Berlijn, 1964.


22

-ocr page 28-

Ontstaan en motivering

Die Deutsche Gesellschaft für Erziehungswis-
senschaft! heeft zich op een speciale conferentie
uitvoerig beraden op een 'Kernstudium' van de
opvoedingswetenschap dat voor
alle pedagogiek-
studenten, ongeacht hun latere specialisatie,
moet gelden.2 De neerslag daarvan vindt u in
Das Kernstudium der Erziehungswissenschaft.^
Reeds in het Zeitschrift für Pädagogik (14 Jg, 4,
1968) werd een resolutie van bedoelde conferen-
tie in zeer gecomprimeerde vorm opgenomen,
(slechts 4 p.); thans bezitten wij de uitgewerkte
vorm (waaraan velen hebben meegewerkt) die
zich als een soort mini-leerplan aandient, waarin
zowel de algemene grondslag van het pedago-
gisch denken als de gemeenschappelijke structu-
ren van alle deeldisciplines aan de orde komen.
Deze poging is, mede door de kwaliteit van de-
genen die hun bijdrage ervoor leverden, belang-
rijk genoeg om er in ons land enige kritische aan-
dacht aan te wijden^.

Of dit kernstudium voor de Duitse 'pädago-
gische Ausbildungsgänge' een ideaalsituatie be-
lïadert, staat niet aan ons om te beoordelen;
dat zullen onze oosterburen zelf wel beslissen,
^aar voor ons is de vraag belangrijk of wij, naast
de Wel uiterst summiere aanduiding in de Wet
op het Wetenschappelijk Onderwijs, behoefte
hebben aan een gedetailleerd 'leerplan' tot aan
het kandidaatsexamen en, als wij deze vraag be-
vestigend beantwoorden, of het voor ons lig-
gende Kernstudium voor onze universiteiten als
conceptie bruikbaar is.

^it de resolutie blijkt reeds, dat in het Kern-
studium de opleiding tot docent (voor basis-
onderwijs, alle vormen van voortgezet onderwijs,

ï'EDaqogische studiën 1970 (47) 23-30
inclusief gymnasium en technische scholen) grote
aandacht krijgt, hetgeen in Nederland nog steeds
niet het geval is; wij hebben ons beperkt tot het
schrijven van nota's over de docentenopleiding
en hieraan is nog slechts een begin van uitvoering
gegeven.

Een proeve van een universitair leerplan
voor opvoedingswetenschap

J. W. van Hulst

Vervolgens dient het Kernstudium als voorbe-
reiding voor specialismen in o.a. de sociale
pedagogiek, de andragogiek, het jeugdvor-
mingswerk, bedrijfspedagogiek, orthopedago-
giek, enz., terwijl daarna door middel van een
dissertatie de doktorstitel verkregen kan worden.

De motivering voor de kernstudie ligt vooral
in de gedachte, dat de pedagogiek op weg is zich
als zelfstandige wetenschap te consolideren;
en dat de verschillende pedagogische specialis-
men nochtans één gemeenschappelijke horizon
hebben, terwijl deze specialismen met de aan hen
gelieerde instituten het binnen deze horizon
gelegen veld doorlopend cultiveren, en tenslotte,
dat er voor de verschillende beroepspedagogen
één gemeenschappelijke gespreksbasis is (al-
thans : moet zijn), waardoor toekomstige ont-
wikkelingen mogelijk gemaakt worden. Vandaar
dat iedere beroepspedagoog ongeacht het veld
waar hij werkt, geconfronteerd wordt met vijf
probleemgebieden, namelijk:

1. kind, jeugd, volwassene

2. het opvoeden

3. leren, doceren, onderwijs

4. maatschappelijke en psychische voorwaar-
den voor opvoeding en onderwijs

5. ontstaan, werkwijze en struktuur van op-
voedingsinstituten.

Om deze vijf punten niet al te vaag te houden,
wordt concreet aangegeven dat de studenten een

23


-ocr page 29-

J. W. van Hulst

inleiding moeten krijgen in de hermeneutische en
empirische methode (inclusief statistiek), evenals
een inleiding in de pedagogische theorievorming;
deze kan plaatsvinden

a. vanuit begrensde probleemgebieden (bv. de
opvoeding vóór de intrede in de school,
patronen van leiding geven, onderwijsme-
thoden, opvoedbaarheid en vormbaarheid,
opvoedingsdoelen, normenconflicten).

b. als poging om een totaalbeeld te verkrijgen

c. door een kritische vergelijking van de diverse
opvoedingstheorieën.

Vervolgens moet er een inleiding zijn in de
vergelijkende opvoedingswetenschap, terwijl
doorlopend aandacht gegeven wordt aan doel,
inhoud, proces, methode, middel, personen en
instituten, socio-culturele voorwaarden.

Nadere inventarisatie.

Na bovengeschetst grondpatroon hebben velen
zo pregnant mogelijk aangegeven wat zij krach-
tens hun eigen discipline noodzakelijk achten
voor de pedagogische kernstudie. Zo komen
achtereenvolgens aan de orde: de theorie der
opvoeding, de inhoudelijke uiteenzetting van het
opvoedingsvraagstuk, de didaktiek, de sociolo-
gie, de pedagogische psychologie, de geïnstitu-
tionaliseerde opvoeding en vorming, de empi-
rische leergang, terwijl Klafki tenslotte een uit-
gebreid struktuurschema geconcipieerd heeft,
waarin 'alle' terreinen zijn opgenomen, waar de
opvoedingswetenschap zich mee bezig houdt.

Het is voor ons een hachelijke zaak om van
deze totale inventarisatie een excerpt te geven:
het wordt hoogstens een nogal verschraald pro-
cédé. Wie volledig geïnformeerd wil zijn, raad-
plege het Kernstudium zelf. Niettemin menen wij,
dat het op zichzelf niet zo bijzonder belangrijk is
of schrijver dezes in de keus die hij noodzake-
lijkerwijs moet doen, wat meer of wat minder
gelukkig is geweest. Als de lezer een globale
indruk heeft gekregen, moeten wij tot de reeds
gestelde vraag komen, of een poging, zoals
in het Kernstudium is neergelegd, voor de Ne-
derlandse Subfaculteiten der Opvoedkunde iets
te zeggen heeft; en zo ja, wat voor ons zinvol is.
Allereerst dus 'iets' uit de inventarisatie.

In de theorie der opvoeding komt in de eerste
plaats de opvoeding in engere zin aan de orde,
mede in vergelijk met de klassieke theorie over de
zedelijke opvoeding; ver volgens de geïnstitutio-
naliseerde opvoeding in school en vormingsin-
stituten, daarna de opvoeding als onderwijs in-
clusief leerplantheorie en didaktiek. Deze the-
ma's moet de docent benaderen zowel vanuit het
standpunt der historische pedagogiek, als vanuit
dat der vergelijkende opvoedkunde; de politieke
implicaties van deze thema's mogen niet aan de
aandacht ontsnappen.

Een dimensie meer heeft de vraag in hoeverre
elk themaveld toch ook weer een interdiscipli-
nair probleem is. Het begrip omgang moet,
beginnende bij Herbart, onderzocht worden als
moment in de gezinsopvoeding, de maatschap-
pelijke instituten, het bedrijf, de samenleving.
Speciaal in het onderwijs kan de omgang begin-
stadium van de opvoeding zijn.

Groothoff, die het stuk over de theorie der op-
voeding schreef, voert hier ook de begrippen so-
cialisatie en personalisatie in, waaraan een spe-
ciale inhoud wordt verieend. Door de maat-
schappelijke omgang komt het kind tot een eigen
maatschappelijke gedragspatroon, door de zede-
lijke omgang wordt het kind tot zedelijk omgaan
opgevoed. Kant sprak hier van civilisering en
moralisering. Groothoff noemt dit socialisering,
omdat er enerzijds een element van aanpassing
inzit, terwijl de psychofysische genese die we 'het
opgroeien' noemen, altijd
mede is het worden van
een persoonlijkheid in
deze maatschappij met
haar eigen taal, cultuur, politiek, economie; dit
noemt hij personalisatie.

Een genoegzame opvoedingswetenschappelijke
kennis van opgroeien, opvoeding (door omgang)
tot maatschappelijk-zedelijke existentie voor-
onderstelt het onderzoek naar deze psycho-
fysische genese.

De wetenschapstheorie der opvoeding zal der-
halve een pedagogisch relevant sociaal-weten-
schappelijk onderzoek in zich moeten opnemen;
zij zal eveneens moeten nagaan, welke maatrege-


24

-ocr page 30-

Een proeve van een universitair leerplan voor opvoedingswetenschap

len tegenover de jongere generatie in 't algemeen
en tegenover de enkeling in het bijzonder geno-
men moeten worden om deze socialisatie en
personalisatie te bereiken. Dit impliceert een
onderzoek naar het wezen van de omgang, zijn
struktuur, zijn processualiteit, maar bovendien
een onderzoek naar zijn voorwaarden in de
mens zelf en in de maatschappij; het gaat hier
om een gedetailleerde descriptie en om een analy-
se die de implicaties niet alleen verduidelijkt,
maar ook discutabel stelt. Hier openbaren zich
de vragen naar de opvoedingsnorm, het norm-
probleem, de opvoedingsautoriteit, de tucht,
het handelen (als middel tot het doel) in de
concrete situatie. Zal de opvoeding doelen stel-
len, en zo ja, waaraan ontleent ze deze en waarop
zijn ze gegrond? Aldus moeten opgroeien, om-
gang en opvoeding niet slechts in hun facticiteit
doorvorst, maar eveneens vanuit de doelstel-
lingen doordacht worden, opdat hun realiseer-
baarheid geen fictie blijft. De hoogste norm kan
geen andere dan die der vrijheid zijn; in de mens
openbaart ze zich in personaliteit.

Marian Heitger, schrijvende over 'het probleem-
gebied opvoeden',
geeft na een korte inleiding een
uitgebreide opsomming van die onderwerpen die
hieronder vallen. Wie oudere en nieuwere Ne-
derlandse auteurs (Gunning, Kohnstamm, Wa-
terink, Langeveld, Perquin, Strasser) opslaat,
vindt vrijwel alle door Heitger genoemde onder-
werpen daarin terug.

Uit de veelheid noemen we slechts: het object
der opvoeding, gewetensvorming, karaktervor-
"'ling, de verhouding van de zelfstandig worden-
de mens tot natuur, techniek, cultuur, religie,
staat, maatschappij, de ander, het andere ge-
slacht; de autonome mondigheid als zedelijke
zelfbepaling; het recht en de grenzen van de op-
voeding, het dialogische moment; individuele en
sociale opvoeding; de eenheid van de persoon;
de dragers der opvoeding; gezin, kleuterleidster,
school, kinder- en jeugdhuizen, jeugdorganisatie,
staat en kerk.

Een zinvolle behandeling van al deze onder-
werpen kan slechts dan gevonden worden, als ze
■forden geplaatst in het alomvattende pedago-
gische raam van de vorming tot het menszijn.

De didaktiek is voor rekening van Dietrich en
Klafki.

De volgende inhoudelijke en methodische
fundamentele inzichten en problematieken zullen
verworven moeten worden:

a. de historisch-, socio-culturele bepaaldheid
van didaktische beslissingen en concepties;

b. de afhankelijkheid van didaktische (en me-
thodische) beslissingen en concepties van
algemeen pedagogische, respectievelijk vor-
mings-theoretische doelbepalingen;

c. de wederkerige beïnvloeding van schoolor-
ganisatorische en didaktisch-methodische
beshssingen;

d. de vraag naar de mogelijkheid van objekti-
veerbare beslissings- en beoordelingscriteria
voor de oplossing van didaktische en me-
thodische problemen;

e. de vraag naar de konsekwente of inkonse-
kwente doorvoering van didaktische prin-
cipes tot in de eindvorm van leerplan, leer-
boek en onderwijs,

ƒ. de correspondentie tussen leren en doceren,
tussen stijlen van onderwijs (Unterricht-
stilen) en leervormen.

Methodisch gezien moet de student het nood-
zakelijke samenspel ontdekken van de herme-
neutisch-kritische en de empirische benadering,
zowel als van de socio-culturele bepaaldheid van
pedagogische proefnemingen en experimenten.

De plaats van de sociologie in het Kernstudium.

Er moet een selectie zijn uit sociologisch centrale
themagebieden die tevens pedagogisch relevant
zijn; daarbij komen de belangrijkste sociolo-
gische begrippen ter sprake, omdat deze nood-
zakelijk zijn voor descriptie, analyse en oplossing
van practisch-pedagogische problemen. Een in-
terdisciplinaire coöperatie is hier noodzakelijk.
Als voorbeelden zijn o.a. vermeld: de sociale rol
van docent, school en gezin; de sociaal-culturele
determinering van het onderv^ijs; de begaafdheid
als sociale status, de jeugdcriminaliteit; de


25

-ocr page 31-

J. W. van Hulst

bedrijfssociologie, enz. Een tweede hoofdstuk
over de plaats van de sociologie noemt de socia-
bilisering en de beginnende enculturatie van de
kleuter; het gezin als micro-groep met een eigen
karakter, waarbij de tendens waarneembaar is,
om van patriarchaal naar partnerschap te eva-
lueren, de schoolklas als sociaal systeem; de
democratisering van het bedrijfsleven. De stu-
denten dienen in werkgroepen een sociologische
descriptie te geven van fenomenen als gezin,
schoolklas.

In de pedagogische psychologie geeft de eerste
auteur, Günther Mühle, weliswaar een indruk-
wekkende opsomming van onderwerpen, maar
hij is de enige medewerker die zijn tvidjfels heeft
over de realiseerbaarheid van z'n program;
daarom stelt hij voor liever een of twee onder-
werpen goed te behandelen dan vele oppervlak-
kig. De keuze kan o.a. gedaan worden uit: be-
gaafdheid, intelligentie, prestatie, motivatie,
prestatie-onderzoek, de overgang van het een-
voudige leren naar het probleemoplossen, trans-
fer, beloning, straf, geprogrammeerde instructie.

Bittner, de tweede auteur, is iets minder be-
scheiden; hij beklaagt er zich zelfs over, dat de
commissie de gehele dynamische en klinische
psychologie uit z'n program geschrapt heeft. Hij
wil o.a. aan de orde stellen: emotionele en situa-
tieve voorwaarden voor leerprestaties, productief
denken en inzichtelijk leren, intelligentietheo-
rieën, rivaliteit en coöperatie, leidersproblemen,
sociometrische procédé's, opvoedingsmoeilijk-
heden en pathologische ontwikkelingen, hulp bij
psychische storingen, symptomatologie en etio-
logie van jeugdpsychiatrische ziektebeelden,
psycho-hygiëne.

Daar in het Kernstudium zware accenten lig-
gen op het onderwijs, zijn er ook aparte colleges
in de
geïnstitutionaliseerde opvoeding en vorming.
De bedoeling is niet, dat er, 'kennis aangebracht'
moet worden van allerlei instituten, veeleer moet
de student inzicht krijgen in de vraag wat de
institutionalisering voor het leren betekent; het
instituut is een fait social, dat de betrekkingen
tussen de individuen een eigen kwaliteit verleent.
Uit de analyse van de struktuur van het instituut
moet blijken, welke algemeen maatschappelijke
doelen en welke speciale doelen gerealiseerd
worden. Sommige instituten, bv. de technische
scholen, blijken zeer onderhevig te zijn aan de
dynamiek van de maatschappij. Aan welke
sociaal-economische behoeften dankt het insti-
tuut z'n huidige vorm? Welk pedagogisch be-
wustzijn is erin uitgedrukt? Welke tradities zijn
erin belichaamd?

De statistiek is noodzakelijk; nochtans behoeft
de pedagoog geen professionele statisticus te zijn;
wel dient hij empirische onderzoeken kritisch te
kunnen lezen, zodat hij vertrouwd moet zijn met
moderne methoden, begrippen en toetsen. Be-
grippen als (arithmetische en geometrische)
gemiddelden, mediaan, modus, centiel, quartiel,
kontingentie- en konkordantiekoëfficiënt (Ken-
dall) moeten hem iets zeggen. Hij moet de toetsen
van Wilcoxon, Friedmann en Kolmogoroff kun-
nen onderscheiden.

Deze kennis moet hem in staat stellen deel te
nemen aan onderzoeken betreffende de direkte
en de indirekte onderwijsmethode in vreemde
talen, geprogrammeerde instructie, woorden-
schatonderzoek, de effectiviteit van het onder-
wijs, het talenpraktikum, prestatie-beoordeling
en -meting.

Tenslotte geeft Klafki ons een bijzonder intel-
ligent geconcipieerd
struktmrschema (het beslaat
een apart inlegvel), waarin naar volledigheid is
gestreefd: 'alle' velden, die de actieradius van de
opvoedingswetenschap moet bereiken, zijn aan-
gegeven. Uit zijn toelichting op dit schema blijkt,
dat Klafki opvoeding en ondervwjs vooral ziet als
mogelijke processen voor personalisatie, sociali-
satie en enculturatie. We moeten in kinderen en
jonge mensen de potentiële persoonlijkheden
zien, die mondig, zelfverantwoordelijk, zelf-
standig-denkend en kritisch zijn, zij moeten zich
kunnen distanciëren van het historisch gegroeide.
De pedagogisch-relevante handelingen, gebeur-
tenissen en instituten worden ondervraagd vanuit
het gezichtspunt, in hoeverre zij - boven socia-
lisatie en enculturatie uit, of liever: er dwars
doorheen - emancipatie, verlichting, vrijheid,
zelfbepaling, kritisch vermogen, eigen initiatief,
bekwaamheid tot verandering van het historisch
gegroeide, bevorderen of belemmeren.


26

-ocr page 32-

Een proeve van een universitair leerplan voor opvoedingswetenschap

Van elk der geschetste onderdelen in de kern-
studie is nauwkeurig het urental vermeld dat
eraan besteed kan worden.

Kritische benadering.

Vanuit een bepaald standpunt past ons, Neder-
landers, geen enkele kritiek op het voor ons lig-
gende Kernstudium.

Duitstalige geleerden hebben het volste recht
om voor hun taalgebied een kernprogram voor
pedagogiek op te stellen, dat zij als ideaal zien.
Kritiek moet uit hun eigen omgeving komen.

Natuurlijk kunnen wij de vraag stellen of het
Kernstudium bruikbaar is voor de Nederlandse
universiteiten. Mits we daarbij scherp zien, dat
het wederom het goed recht van de schrijvers is
geweest, om in geen enkel opzicht onze subfacul-
teiten der opvoedkunde in hun overwegingen
betrokken te hebben.

Legitiem lijken ons echter de vragen, of onze
subfaculteiten ieder voor zich of gemeenschap-
pelijk tot een 'leerplan' moeten komen; of een
dergelijke kernstudie op dezelfde wijze tot stand
nioet komen als het Kernstudium, en of wij wel-
licht de vruchten kunnen plukken van hetgeen
de Duitstalige geleerden tot stand hebben ge-
bracht.

Een kritische benadering onzerzijds kan dus
nooit op het Kernstudium als zodanig slaan.

Gesteld dat v«j een kernleerplan willen, dan
moet voor Nederland de participatie aan de
conceptie anders zijn. Het twaalftal dat aan het
Kernstudium medewerkte, heeft - voor zover zij
m de ledenlijst zijn vermeld - steeds prof. dr. voor
de naam staan; alleen Bittner komt er met het
simpele dr. wat karig af. Naar ons inzicht heeft
'Ie groep van hoogleraren geen enkel recht om de
leerplanwijsheid te monopoliseren; er is ook nog
de Wetenschappelijke staf, en mochten de hoog-
leraren de groep waarvoor het kernleerplan be-
stemd is, de studenten, vergeten, dan zal deze
groep de professoren daar wel op hun eigen wijze
aan herinneren. Als een leerplan wemelt van
begrippen als coöperatie, menselijke verhou-
dingen, relatie docent-student, het ik en de ander,
®nz., enz., dan moeten m.i. deze principes in de
eerste plaats toegepast worden bij de organisatie
van het studieprogram. De hoogleraren geven
daarmede niet hun taak uit handen; we gaan ook
de verhoudingen niet omdraaien, zodat de stu-
dent decreteert en de docent zwijgt. Maar én de
wetenschappelijke staf én de oudere-jaarsstuden-
ten moeten wij een bepaald recht toekennen, om
op z'n minst in deze materie mee te spreken.

Laten vidj vanuit de praktijk twee voorbeelden
geven, die de inhoud van het kernprogramma
kunnen beïnvloeden. De serieuze student, die op
verstandige wdjze probeert aan de vernieuwing
van de universiteit mee te werken, wordt in toe-
nemende mate geconfronteerd met de vraag of hij
door de wetenschapsbeoefening zoals hij deze
aan de universiteit vindt, wordt opgezogen door
de stroming die 'het gevestigde' met al z'n on-
rechtvaardigheden in stand houdt. Om heel con-
creet te zijn: bevordert het huidig patroon der
wetenschapsbeoefening de kloof tussen arm en
rijk, de vorming van de machtsblokken, de
rassendiscriminatie, de kindersterfte in ontwik-
kelingslanden, of is de Nederlandse wetenschap
een middel tot solutie van deze problemen?

Deze vragen gelden voor de gehele weten-
schapsbeoefening aan alle faculteiten. Laat de
subfaculteit van de opvoedkunde niet menen dat
deze problematieken haar niet raken. Wellicht
raken ze haar als sociale wetenschap in de eerste
plaats. Daarom moet onze subfaculteit de hier-
boven neergeschreven vragen tot op de letter
voor ernst nemen; want zij dringen door tot het
wezen van ons werk.

Het is zo gemakkelijk neer te schrijven, dat de
'enculturatie' bij de kleuter moet beginnen. Maar
de met kritisch zelfbewustzijn in dit leven staande
student voelt hier intuïtief de gevaren die het kind
bedreigen. Veel meer dan vroeger verwacht de
student van z'n hoogleraren een duidelijke posi-
tiekeuze, vooral in principes als enculturatie,
socialisatie, personalisatie, het historisch ge-
groeide, mondigheid, zelfverantwoordelijkheid,
vrijheid, emancipatie, enz. De moderne student
neemt terecht met formele begrippen geen ge-
noegen meer. Hij vraagt naar hun operationali-
sering in deze maatschappij.

Het tweede praktij kpunt kan iedereen horen


27

-ocr page 33-

J. W. van Hulst

die vanuit de universiteit voorlichting geeft over
de studie der opvoedkunde aan de hoogste klas-
sen van het voortgezet onderwijs; eveneens ver-
neemt hij het op de voorlichtingsdagen van de
universiteit.

Doorlopend vragen de toekomstige studenten
in hoeverre de opvoedkunde-studie rekening
houdt met een eventuele functie in de ontwikke-
lingslanden. In deze vraag wordt iets zichtbaar
van de mondiale interesse van de huidige jeugd.
Men hoede zich ervoor deze interesse als toe-
ristisch attractief te bestempelen; ze is veel meer
sociaal-ethisch gericht.

De Nederlandse universiteiten leveren jaar op
jaar hun opvoedkundigen af. Zij zwermen uit
naar talrijke functies die onderling een grote
verscheidenheid vertonen. Vrijwel steeds vond
de voorbereiding voor het gekozen beroep na
het kandidaatsexamen plaats. Niettemin lijkt
het ons voor de handliggend dat ook uit deze
kring vernomen wordt, of de studie voor het
kandidaatsexamen - dus de kernstudie voor alle
studenten - correcties behoeft. De maatschappe-
lijke instellingen richten zich niet naar een uni-
versitair studieprogram. Het is reeël dat de uni-
versiteiten luisteren naar de vraag van de maat-
schappij; zonder natuurlijk in extremen te ver-
vallen. De afgestudeerde moet door zijn univer-
sitaire vorming in staat zijn de maatschappelijke
instituten in een vernieuwingsproces te betrek-
ken. Op deze wijze kan er een meervoudige
coöperatie ontstaan, die bevruchtend op de
kernstudie inwerkt.

Uit het Kernstudium blijkt nergens, dat de
filosofie als
zelfstandige discipline aan de orde
komt. Wel blijkt de theoretische pedagogiek
wijsgerige implicaties te omvatten, zoals bijv.
in de omschrijving: filosofische en antropolo-
gische vragen van opvoeding en vorming. Daar,
zoals uit het door ons gegeven exposé, herhaalde-
lijk blijkt, dat ook sociologie, didaktiek en psy-
chologie met filosofische noties werken, achten
wij een apart college in de wijsbegeerte voor de
Nederlandse subfaculteit dringend noodzakelijk.
Hoewel wij straks op de inhoud daarvan nog
terug hopen te komen, zij nu reeds opgemerkt,
dat Vidj geen behoefte hebben aan omvangrijke
overzichten van de vóór-socratische filosofie
tot en met het strukturalisme; wel menen wij dat
de antropologie, de fenomenologie en de existen-
tiefilosofie in hun hedendaagse gestalte doorlicht,
en aan hun historische oorsprongen teruggegeven
moeten worden.

In het Kernstudium wordt de geschiedenis van
onderwijs en opvoeding (we spreken ook van
historische pedagogiek) als zelfstandig vak naast
de theoretische pedagogiek, didaktiek, sociolo-
gie, psychologie en statistiek niet teruggevonden.
Voor onze subfaculteiten lijkt ons dit niet aan-
vaardbaar. De Wet op het Voortgezet Onderwijs
(Mammoetwet) heeft aan het geschiedenisonder-
wijs een minimale plaats toegewezen; de schade
wordt o.i. onherstelbaar als ook de universiteiten
deze tendens volgen. De historische pedagogiek
blijve daarom bij ons haar toch al bescheiden
plaats behouden.

De studie van de historische pedagogiek lijkt
ons zonder voldoende inzicht in wijsgerige pro-
blematieken, moeilijk te verwezenlijken. Daar
moeten wij echter nog één noodzakelijk element
aan toevoegen. Het is ondenkbaar dat in de
historische pedagogiek figuren als Augustinus,
Erasmus, Montaigne, Vives, Comenius, Francke,
Pestalozzi en vele anderen ongenoemd blijven;
allen zijn indringend door de
religie beïnvloed.
Zij zijn slechts te verstaan als wij hun achter-
grond kennen. Dit geldt eveneens voor de Neder-
landse geleerden Gunning (ethisch protestantis-
me), Kohnstamm (bijbels personalisme), Hoog-
veld (thomisme), Bavinck en Waterink (calvi-
nisme). De gehele religieuze en culturele ont-
wikkeling in ons land brengt mede, dat er een
toenemend aantal studenten is, dat in toenemen-
de mate moeite heeft de genoemde achtergron-
den te verstaan. Als wij de historische pedagogiek
aan onze subfaculteiten handhaven, zullen onze
subfaculteiten óók moeten zorgen, dat het ver-
staan der historie voor onze studenten mogelijk
wordt. Dan is een uitsluitend wijsgerige prope-
deuse ontoereikend.

Verschillende malen spreekt het Kernstudium
over de 'jongere generatie' Hanteren we dit
begrip met betrekking tot de Nederlandse jeugd,
dan zitten we in een verouderd denkpatroon.


28

-ocr page 34-

Een proeve van een universitair leerplan voor opvoedingswetenschap

Misschien was het 'vroeger' zo dat er twee
generaties - de oudere en de jongere - naast
elkaar bestonden. Momenteel is er wellicht na
iedere 5 jaar weer een nieuwe generatie. Wie de
op zichzelf uitstekende studies over de jeugd
van de laatste 15 ä 20 jaar raadpleegt (Van
Öoornik, Jeugd tussen God en Chaos; het Rap-
port over de maatschappelijk verwilderde jeugd,
de werken van Krantz en Vercruysse, Mik,
Buikhuisen, van Hessen, enz.) zal duidelijk zien
dat de jeugd van heden daar niet meer onder te
rubriceren is.^ Ontwikkelingspsychologisch en
sociologisch kunnen onze subfaculteiten dus niet
meer volstaan met in een evt. kernstudie op te
nemen: 'de' jongere generatie; het generatie-
probleem is daarvoor te gecompliceerd.

Aan onze subfaculteiten zijn nieuwe richtingen
bezig zich te ontwikkelen, die snel naar een
bepaalde zelfstandigheid groeien; ook deze
richtingen zullen hun signatuur zetten op een
kernstudie. Wij denken daarbij aan de uitgroei
van de soiale pedagogiek in de richting van de
andragogiek en aan de leer van het menselijk zich
bewegen met de nabije mogelijkheid van een
nieuwe interfaculteit samen met de geneeskunde.
Door deze ontwikkeling zal de pedagogische be-
nadering in bijv. een traumatologisch centrum
van essentiële betekenis zijn. In een kernstudie
zullen deze nieuwe ontwikkelingen voldoende
basisdenken terug moeten vinden om
hun uitgroei
mogelijk te maken.

Tenslotte nog een opmerking over een even-
tueel struktuurschema, waarin 'alle' velden niet
alleen genoemd worden, maar ook een plaats
krijgen, waar de opvoedingswetenschap zich
mee bezig moet houden.

Staan bij Klafki de pedagogische instituten -
en speciaal de school - centraal, o.i. bestaat mede
behoefte aan een struktuurschema, dat de ge-
zinsopvoeding tot uitgangspunt neemt; dan
behoeven ook kerk en religie niet, zoals bij
Klafki, niet-terug-te-vinden aspecten te zijn.

^car een Nederlandse kernstudie?

Het voorgaande heeft het vraagteken eigenlijk
overbodig gemaakt.
Naar ons inzicht zullen de

Nederlandse subfaculteiten der opvoedkunde -
voor zover dat intern nog niet gebeurd is - moe-
ten komen tot een duidelijk omschreven kern-
studie.

Iedere docent dient daarin tot een eigen leer-
stofanalyse te komen.

De vragen: welke onderwerpen behandel ik?
waarom koos ik deze onderwerpen? welke is de
plaats van
deze onderwerpen in het totaalplan?
eisen een hernieuwde kritische zelfbezinning op
het eigen werk; de vraag: waarom doe ik zoals ik
doe? dienen we niet alleen de student mee te
geven voor zijn later opvoedkundig handelen,
maar ze moet in de eerste plaats functioneel zijn
in ons eigen universitaire bedrijf.

Onmiddellijk met deze problematiek verbon-
den, is de vraag naar de essentie der deeldisci-
plines.

Om niemand te kwetsen of verdacht te maken,
gaan wij uit van een volstrekt fictieve subfacul-
teit der opvoedkunde; daar moet sociologie on-
derwezen worden. Wie zal dat anders doen dan
de socioloog? Deze toont z'n onmiddellijke be-
reidheid door te zeggen: als de groep pedago-
giekstudenten niet te groot is, dan kunnen ze wel
bij mijn andere colleges zitten; is de groep
te groot, dan moet ik of een doublure van mijn
andere colleges geven, of iemand van de weten-
schappelijke staf neemt deze taak op zich. Een-
zelfde verhaal kan verteld worden van de filo-
soof, de statisticus en de psycholoog. In de
geschetste fictieve situaties zijn er dus sociologen,
voor wie sociologie niet anders dan sociologie
zijn kan. Dat is nu precies waar de niet-fictieve
maar reële subfaculteit der opvoedkunde geen
enkele behoefte aan heeft. Een filosoof, een
statisticus een psycholoog en een socioloog, die
zich niet afvraagt, wat in zijn studievak peda-
gogisch relevant is, en die niet bereid is daarover
het gesprek te voeren met de pedagoog, behoort
in onze subfaculteit geen plaats te krijgen.

Als wij inderdaad komen tot een kernstudie,
dan zal iedereen zwart op wit moeten zetten,
wat hij doet en waarom hij het doet. Dan zullen
we eindelijk eens precies van elkaar weten, wat
we aan
dezelfde studenten brengen. Dan zal
misschien ook blijken, dat deze studenten van


29

-ocr page 35-

J. W. van Hulst

een of van meer docenten stof aangeboden
krijgen, die op zichzelf misschien wel waardevol
is, maar die in het geheel van de pedagogiekstu-
die nauwelijks functioneert.

Nu aan de Nederlandse universiteiten de pe-
dagogiek-studenten bij honderden geteld worden
en nu het aantal docenten en wetenschappelijke
medewerkers een veelvoud is van enkele jaren
geleden, neemt de kans op wildgroei toe, indien
we niet aan elke subfaculteit beschikken over een
duidelijk omschreven en goed geïntegreerde
kemstudie. Indien er een vacature is, moet een
eventuele gegadigde eerst de kernstudie van alle
kanten bezien; daarna moet hij ernstig met zich-
zelf te rade gaan, of hij krachtens de discipline
waarin hij is opgeleid, in staat en bereid is om
zijn eigen discipline opnieuw, maar nu vanuit een
pedagogische relevantie te doordenken, zodat
de door hem te brengen stof een zinvolle plaats
krijgt in de opleiding van de opvoedkundige.

Hiermede zijn wij aan ons laatste thema ge-
komen: de ook in grootte volwassen geworden
subfaculteit der opvoedkunde heeft er recht op,
dat zij voor haar deeldisciplines geen leentjebuur
meer behoeft te spelen bij andere subfaculteiten
of faculteiten. De enorme aantallen studenten die
bij ons toegang vragen, moeten het mogelijk
maken, dat onze subfaculteiten voor
alle onder-
delen der studie beschikken over eigen krachten,
die uitsluitend in onze subfaculteit werken. Dan
alleen mogen we ook aan hen de eis stellen, zoals
hierboven omschreven; dan pas wordt 'team-
work' geen inhoudloze zaak.

Onze conclusie is dus, dat voor elke subfacul-
teit een kernstudie, in de zin als Die Deutsche
Gesellschaft für Erziehungswissenschaft voor
haar leden geboden heeft, noodzakelijk is. De
vraag of er één kernstudie voor alle subfaculteiten
moet komen, is wellicht prematuur. Laten wij
eerst, elk voor zich, pogen om de zaak intern
voor elkaar te krijgen. Daarna is het misschien
mogelijk om op een conferentie® door kritische
vergelijking der diverse kernstudies, de vraag
naar meer eenheid onder ogen te zien.

Noten

1. De ledenlijst vermeldt ± 250 namen, waaronder
de Nederlanders Stellwag, Langeveld en Strasser.

2. Deze conferentie is financieel mogelijk gemaakt
door Volkswagenwerk; misschien beleven wij in
Nederland het binnenkort dat Daf, Philips,
Ritmeester of Hoogovens gelden voteren voor een
pedagogische conferentie.

3. Verlag Julius Beltz, Weinheim-Berlin-Basel,
1968,ƒ10,75.

4. Van de medewerkers noemen we Hans Scheurl,
Hans H. Groothoff, Marian Heitger, Theo
Dietrich, Wolfgang Klafki, Peter M. Roeder,
Günther Bittner, enz.

5. Doch ook anglo-amerikaanse studies bevestigen
deze stelling; men zie bijv. Elisabeth Douvan en
Joseph Adelson, The adolescent experience,
New York, John Wiley, 1966: Kenneth Keniston,
The uncommitted, New York, 1965; van dezelfde
auteur: Young radicals, New York, 1968; James
Stoll, The anarchists, ook in Duitse vertaling en
George Woodcock, Anarchism.

6. Wat de financiering daarvan betreft, zie noot 2.


30

-ocr page 36-

'Men kent de dingen alleen door de woorden, wie
de macht over de taal niet bezit, zal daarom nood-
zakelijk kortzichtig, verblind en als een nar over
de dingen oordelen:
(brief 1497)

Erasmus werd op 27 of 28 oktober 1469 als
tweede zoon geboren uit het huwelijk van een
priester en de dochter van een dokter. Hij ging
op 4 of 5 jaar naar school, eerst te Gouda, daarna
te Utrecht en toen hij 9 jaar was naar de beroem-
de, maar ondanks dat, slechte school van de
Broeders van het Gemene Leven te Deventer.
Hoewel hij met afschuw over deze schooltijd
spreekt, vertoont hij toch op bepaalde punten
■Verwantschap met de kring van de Moderne
Öevotie. In 1488 waarschijnlijk werd hij opgeno-
nien in het Augustijnenklooster Steijn bij Gouda
en in 1492 tot priester gewijd, waarna hij het
klooster verliet en een secretarispost aanvaardde
Wj de bisschop van Kamerijk. Van groot belang
Voor zijn geestelijke vorming was de kennisma-
king met de Sorbonne in Parijs, waar hij de
levendige disputaties, de geleerdentwisten, de
studentenwanorde en de theologische studie
leerde kennen. Hij hield er een afkeer van de
filosofie en de theologie en een liefde voor de
klassieke oudheid aan over. Zelf beschouwde hij
Zich dan ook niet als theoloog, laat staan als
Priester, maar als orator, d.w.z. letterkundige en
filoloog. Een reis naar Engeland, waar hij Colet
sn More leerde kennen gaf verder richting aan
^jn leven, dat hij voortaan zou wijden aan de
taak, de katholieke kerk en de christenheid uit

naar verval op te heffen door de 'moderne stu-
die'.

Hij was nu, in 1500, al zo klassiek gevormd dat

Erasmus pedagoog en moralist

N. F. Noordam

31

pedagogische studiën 1970 (47) 31-31

in kennis van het Latijn niemand hem meer
evenaarde, terwijl hij een begin maakte met de
beoefening van het Grieks en het Hebreeuws.
Een reis naar Italië rondde zijn studie af met een
promotie tot doctor theologiae in Turijn. Op
de terugweg door de Alpen begon hij, rijdend op
zijn paard, aan het werk dat hem het meest
bekend zou maken: de Lof der Zotheid. De
volgende jaren tot 1520 werden het hoogtepunt
van zijn leven. Zijn financiële positie werd ook
veel beter en hij was nu zo beroemd dat de paus
hem van zijn kloostergelofte ontsloeg. Deze
gelukkige tijd duurde maar kort, want hij liet
zich overhalen partij te kiezen in de strijd tussen
de Reformatie en de katholieke kerk o.m. door
het schrijven van een tractaat tegen Luther over
de vrije wil en hierna begint dan de tijd waarin
hij het feitelijk bij iedereen heeft verkorven:
Luther bekijkt hem met minachting, de katho-
lieke geestelijkheid met haat, de theologen met
wantrouwen. Iedereen vindt hem feitelijk te slap:
de Reformatie omdat hij maar halverwege ging,
de roomsen omdat hij het 'ei had gelegd, dat
Luther zou uitbroeden'. Dit etiket van weifelaar,
van onbetrouwbaar mens, van man die sprak
met twee tongen, heeft hij gedragen tot de mo-
derne tijd toe: een herdenkingsartikel van dit jaar
vergelijkt hem met een combinatietang, je kunt
hem overal voor gebruiken. Uit het vervolg van
ons artikel zal blijken in hoeverre dit terecht
geschiedt. In 1536 tenslotte sterft hij, slechts
door enkelen gewaardeerd. Opvallend is wel
dat de moeilijke jaren na 1520 het werk hebben
opgeleverd, dat hem met de Lof der Zotheid het
meest populair heeft gemaakt en dat ook nu nog
steeds wordt gelezen: de Colloquia, Samen-
spraken.


-ocr page 37-

N. F. Noordam

Erasmus' doelstelling

Augustijn heeft zijn laatste boek over Erasmus
de ondertitel meegegeven 'vernieuwer van kerk
en theologie', een karakterisering die maar tot
op zekere hoogte juist is. Het ging Erasmus n.1.
niet in de eerste plaats om de kerk, maar om de
christenheid en hij voelde zich geen theoloog of
filosoof, maar moralist en pedagoog of zoals
boven gezegd is, orator en litterator. Hij werd
naar Huizinga's woorden gedreven door 'zijn
onweerstaanbare paedagogische behoefte en zijn
oprechte liefde tot de menschheid en haar alge-
meene beschaving'. Hij bezat naast zijn warme
godsdienstige - zij het niet dogmatische - over-
tuiging een even warme sociale bewogenheid.
Op twee manieren heeft hij zijn idealen trachten
te verwezenlijken: door afbraak van de bestaande
opvattingen en door het verkondigen van een
nieuwe levenshouding. Beide manieren gaan bij
hem dikvdjls samen en ze zijn in elk geval niet
streng van elkaar te scheiden. Wie dan ook ge-
neigd is de Lof der Zotheid te rangschikken
onder het afbreken, zal ontdekken dat ze tevens
veel bevat wat onder opbouwen thuis hoort.
Ditzelfde geldt voor een groot aantal van zijn
Samenspraken. Het doeltreffende middel waar-
van hij zich bedient, de spot, vernietigt veel
maar laat tevens in zijn critiek, in het intellectuele
spel zien, hoe de nieuwe mens, de humanist in
zijn beste vorm, hoort te zijn: geestig in de ware
zin van het woord, critisch en constructief.
Erasmus verkondigt een humaniteitsideaal dat
christelijk van inhoud is en klassiek van vorm.^
Het woord 'renascentia', dat hij in dit verband
gebruikt, slaat zowel op de Nieuwtestamentische
wedergeboorte als op de wederopleving van de
klassieken. Erasmus zag hierin ook geen tegen-
stelling en zelfs geen moeilijkheden. Zo schrijft
hij: Cicero en Christus gaan samen, 'wie zo
Ciceroniaan is, dat hij te weinig Christen is, is in
zekere zin geen Ciceroniaan, omdat hij zich niet
op behoorlijke wijze uitdrukt en geen precies
inzicht heeft over wat hij zegt en niet met zijn
hart bij de dingen is waarover hij spreekt'.
Dit was een te gemakkelijke conclusie naar Lu-
thers opvatting, die meende, dat het juiste ver-
staan van het evangelie minder een kwestie was
van de juiste taalbeheersing, dan wel van de zorg
geen 'verfinstertes Herz' te hebben.

De studie van de klassieken (de Romeinse
moralisten als Cicero meer dan de Griekse
filosofen als Plato of Aristoteles) met die van
het Nieuwe Testament en de oude kerkvaders
zouden samen voeren tot de gewenste 'pietas en
sapientia': een vroom, niet dogmatisch, maar wel
doordacht praktisch leven. Begrip voor de
medemens, opgewektheid en vriendelijkheid in
de omgang, afkeer van twist en het vermijden
van liegen en stelen als de zwaarste zonden.
De ideale vrouw moest naar zijn opvatting een
rechtschapen karakter hebben met zachtheid
verbonden, de ideale vorst zijn glorie zien niet in
oorlog en verovering, maar in het dienen van de
vrede en de zorg voor het welzijn van het volk.

We vinden in deze opsomming veel van de bur-
geridealen van de Middeleeuwen en van de
Moderne Devotie terug. Voor vrijwel alle ter-
reinen van het leven heeft Erasmus vanuit dit
aspect richtlijnen gegeven. Zijn aristocratische
denktrant en misschien ook zijn intellectualis-
tisch karakter brachten echter mee, dat hij weinig
praktisch heeft uitgewerkt en volstaan heeft
met slechts de grote lijnen te trekken. Zijn trak-
taat over de opvoeding van de vorst (1515) is dan
ook niet als Machiavelli's bekende werk grond-
slag geworden voor de wetenschap van de poli-
tiek en zijn uitspraken over de oorlog hebben
niet de consequentie die Hugo de Groot er later
aan geven zou. Een deel van zijn geschriften
draagt bovendien het karakter van gelegenheids-
geschriften: Erasmus moest van zijn pen leven.
Daarom zijn ze wel uiting van een ontwikkeld
man, maar niet steeds opzienbarend of baanbre-
kend. Dit laatste geldt met name van zijn peda-
gogische geschriften die niet uitkomen boven de
gewone levenservaring en het excerperen van het
boek van Quintilianus. Zowel pedagogisch als
didactisch kan hij dan ook niet de vergelijking
met zijn vriend Vives doorstaan. Wel zijn deze
werken voor ons een bron van kennis voor het
leven van de jonge mensen uit zijn tijd.


32

-ocr page 38-

Erasmus pedagoog en moralist

Erasmus en de 'nieuwe studie'

In 1516 verscheen het boek dat door hemzelf en
zijn tijdgenoten als zijn levenswerk is beschouwd
en dat ook het meest heeft bijgedragen tot zijn
wetenschappelijke roem: de uitgave van het
Nieuwe Testament in de Griekse grondtekst met
een nieuwe vertaling in het Latijn, voorzien
van een opzienbarende voorrede en kantteke-
ningen.

Men had voor kerkelijk en wetenschappeUjk
gebruik tot Erasmus' tijd vrijwel altijd gebruik
gemaakt van de Latijnse bijbelvertaling van
Hieronymus, de Vulgata, (± 400) en de verschil-
lende vertalingen in de landstalen gingen meestal
op de Vulgata terug. Erasmus stelde nu, dat men
om de gedachtengang en de bedoelingen van de
Nieuwtestamentische schrijvers te leren kennen,
uit moest gaan van een tekst die zo dicht mogelijk
bij de oorspronkelijke versie stond. Eerst moest
dus deze grondtekst worden vastgesteld, daarna
kon een vertaling in een moderne taal volgen.
Met deze opvatting heeft hij baanbrekend werk
verricht en ook zijn Griekse grondtekst bleef
eeuwen in gebruik. Toch was hij met het vast-
stellen daarvan misschien minder gelukkig: hij
kende nog geen methoden om een manuscript
juist te dateren en dus gebruikte hij soms te
jonge middeleeuwse copieën, maar ook werkte
hij, mede omdat zijn uitgever op haast aandrong
te snel en te slordig. Overigens was deze haast
Wel begrijpelijk in de roerige jaren voordat de
■Verschillende confessies uit elkaar gingen: Eras-
®ius hoopte n.1. door zijn uitgave de dreigende
■verdeeldheid der christenheid te voorkomen.
Het werk gaf echter al dadelijk veel aanstoot,
1'et zozeer de Griekse tekst, als wel de Latijnse
Vertaling die immers afweek van de Vulgata en
^e pretentie had Hieronymus te verbeteren. Door
Erasmus' opvatting, uiteengezet in de voorrede
gesteund door de kanttekeningen werd im-
"lers het Grieks gesteld boven het Latijn en een
kerkelijke traditie van meer dan 1000 jaar door-
broken. Dit verzet heeft Erasmus nooit begrepen,
evenmin als de toch doorzettende splitsing van
^e Verschillende confessies. Wat hij alleen maar
beschouwde als een kwestie van wetenschap was
in feite het inluiden van een omwenteling in het
kerkelijk denken. Hij vernietigde immers de
traditionele kerkelijke schriftbeschouwing, zoals
Galilei honderd jaar later het kerkelijke wereld-
beeld zou aantasten. Luther was de eerste die
van de tekst van Erasmus gebruik maakte voor
zijn beroemde vertaling van het Nieuwe Testa-
mentvan 1522.

Een verdere uitwerking van de stelling, dat
men 'ad fontes', tot de bronnen, diende terug te
gaan, was de stichting van het Drie Talen Colle-
ge, het collegium trilingue aan de universiteit te
Leuven in 1517. Hoewel Leuven een voor die tijd
moderne universiteit bezat, kwam dit college
slechts tot stand onder grote tegenkanting, met
name van de professoren in de theologie. Deze
stichting was immers niet minder revolutionair
dan de uitgave van het Nieuwe Testament. De
middeleeuwse bijbelwetenschap was meestal
gefundeerd op de theologie of de filosofie en ze
had een speculatief en weinig empirisch karakter
gedragen. Dit ging Erasmus nu veranderen: de
talen, het Grieks en het Hebreeuws als bijbeltaal,
het Latijn als voertuig en scholing van het den-
ken, zouden grondslag moeten vormen voor een
moderne bijbelwetenschap. Het criterium voor
de juiste exegese en een daarop gefundeerde pre-
dikkunde kwam in de eerste plaats in handen van
de filologie en de a.s. theologen moesten zich
dan ook een grondige kennis van de drie 'heilige'
talen eigen maken. Erasmus' voorrede tot zijn
Nieuwe Testament diende als programma voor
de theologische studie. De juistheid van dit prin-
cipe deed het tenslotte zegevieren, eerst te Leu-
ven, daarna te Parijs, waar Frans I (tegen de
Sorbonne in!) in 1530 het Collége de France
stichtte. Melanchton voerde het aan de Lutherse
universiteiten in en later werd het door Leiden
overgenomen. Deze laatste universiteit zou haar
wereldberoemdheid vooral te danken hebben
aan haar talenstudie en zo mede aanleiding geven
tot het opkomen van het neohumanisme in de
18e eeuw. De Leidse traditie komt ook uit bij de
uitgever Brill, die een wereldnaam bezit in het
drukken van werken in allerlei vreemde schrift-
tekens, o.a. Arabisch en Chinees. Zo blijft hier
het werk van Erasmus van onvergankelijke waar-


33

-ocr page 39-

N. F. Noordam

de en uitgangspunt bij het moderne literatuur- en
godsdienstonderwijs: men moet terug gaan tot
wat de schrijvers feitelijk hebben gezegd en be-
doeld en om dit te ontdekken moet worden ge-
bruik gemaakt van de historisch-filologische
methode.

Erasmus over de school

Het valt ieder die de renaissance bestudeert in het
oog, dat er een grote kloof bestaat tussen de
theoretisch-culturele beschouwingen en de prak-
tijk van het leven. Wie alleen let op het hoge
niveau van de literatuur, de beeldende kunst en
de architectuur, kan een gevoel van teleurstelling
niet van zich afzetten bij het zien van het dage-
lijks leven. Wel streefde men ook hier naar her-
vorming, maar deze scheen zich in vele gevallen
alleen uit te strekken tot een nieuwe stilering van
het gedrag, zoals dit te zien is in de minutieuze
voorschriften ten aanzien van het optreden bij
de maaltijd, de begroeting en de kleding, waarbij
elk gebaar, elk strikje, elke nuance bij het lopen,
staan of zitten zijn betekenis had. Onder deze
vormen verborg zich echter dikwijls een grote
innerlijke ruwheid, een tekort aan gevoel voor de
medemens, een nietsontziende machtswellust.
In de Lof der Zotheid, die onder het thema dat de
humbug en niet de wijsheid de wereld regeert,
veel diepzinnigs bevat en meer positiefs dan de
titel doet vermoeden (de zotheid spreekt dikwijls
in ernst, zegt Erasmus zelf) komt een schildering
voor van een schoolmeester die er niet om liegt.
Met name de volksschoolmeesters rekent de
schrijver tot 'het meest jammerlijke en bedroe-
vende slag mensen'. Maar ook de anderen kun-
nen hun 'allerellendigst beroep' alleen uithouden,
doordat 'een aangenaam soort van waanzin' het
weet te verzachten: ze verbeelden zich n.1. dat ze
wonderen van wijsheid zijn. Zo maken ze hun
leerlingen, die arme stakkers met 'dreigende blik
en bulderende stem' bang en gaan hen telijf met
'gard, plak en zweep'. Ze maken indruk net als
de ezel die de mensen een doodschrik op het lijf
joeg, toen hij in een leeuwenhuid rondstapte. Op
deze wijze lijken de scholen op 'tuchthuizen en
folterkamers'. Later, in 1529, komt Erasmus nog
eens op dit thema terug en geeft hij verschillende
staaltjes hoe er op school werd tekeer gegaan en
gestraft: niets dan suizende stok- en roedeslagen,
niets dan geschreeuw van pijn. Jongens kregen
voor straf mensendrek in de mond gestopt, zo
vol, dat het grotendeels moest worden doorge-
slikt. Soms werden ze naakt met een touw onder
de armen omhoog getrokken of met de roede
geslagen totdat ze halfdood waren en nog dagen
daarna (Erasmus spreekt uit eigen ervaring!)
koorts hadden. De docenten waren er dan ook
naar. Dat ze er met rammelende maag en versle-
ten kledij bijlopen, lijkt ons nog het minst.
Dikwijls echter, zegt Erasmus ironisch, zorgt men
zo goed voor de jongens, dat men ze, nauwelijks
vier jaar oud, naar een school stuurt, geleid door
'een ruwe ongepolijste docent die, soms niet eens
goed bij zijn verstand, vaak maanziek is of aan
epilepsie lijdt of zelfs besmet is met de pestziekte,
die men tegenwoordig de 'franse ziekte' (syfilis,
N.) noemt'. Nog eenvoudiger is wat anderen
doen: hun zonen sturen naar een 'drankzuchtig
vrouwspersoon' of naar 'domme monniken die
in hun duistere kloosterruimten er een slaatje
uitslaan met lezen en schrijven'.

Toch houdt Erasmus de goede docent, die zijn
vak kent en de klassieken niet slechts naar de
vorm, maar ook naar de geest weergeeft, in hoge
eer: immers 'mensen worden niet geboren, maar
gevormd' en 'de grondslag en hoofdvoorwaarde
voor alle menselijke geluk is een juiste onderwij-
zing en behoorlijke opvoeding'.

Overigens waren die stakkers van leerlingen
er ook naar, hun ontgroeningstonelen b.v. gaan
naar ons gevoel alle perken te buiten. Urine of
drek om de mond smeren of in de mond gieten
met verbod van uitspuwen, zout water of azijn
laten drinken, slaan, met het hoofd tegen de
deurpost bonken of iemand in de lucht tillen en
dan plotseling laten vallen, horen tot de 'gewone'
methoden. Wie een blik slaat in de ontgroenings-
zaal van een studentenvereniging, zoals we die
kennen uit de 18e eeuw in Leipzig, staat verbijs-
terd: het lijkt een complete folterkamer. Tegen
deze toestanden trekt Erasmus te velde. Hij ver-
wacht veel van de beschavende invloed van exem-
plarische voorbeelden uit de oudheid en de mo-


34

-ocr page 40-

Erasmus pedagoog en moralist

raliserende spreekwoorden en gezegden, waarvan
hij er dan ook een grote verzameling heeft uit-
gegeven. Straffen helpen niet, meent hij, hoog-
stens kan een vermaning, maar dan zonder bit-
terheid, worden geaccepteerd. Het beste middel
is te werken op het eergevoel en vooral de lof:
'eergevoel is vrees voor verdiend verwijt, lof
echter is de moeder van alle kunsten'. Onze stok
tenslotte moet zijn: 'rusteloze vlijt'. Ook de stile-
ring van het gedrag heeft zijn aandacht en hij
geeft talrijke voorschriften voor de hygiëne en
de dagelijkse verzorging van het lichaam. Over
het 'maintien' is hij zeer uitvoerig en precies:
hoe men moet lopen, zijn neus snuiten, zich ge-
dragen aan tafel en in de kerk. Als alle Renais-
sancisten had ook hij grote aandacht voor de
juiste gebaren en wijze van optreden. Met dit
soort van voorschriften (die we ook bij Vives
vinden) en de bepalingen ten aanzien van het
sexuele leven en het huwelijk legde hij de grond-
slag voor de latere huwelijksboeken en de trac-
taten voor goede manieren. Zijn centrale thema
echter was, dat het uiterlijk voorkomen en het
gedrag samen moesten gaan met innerlijke be-
schaving. Hier maakte hij een begin met een
christelijke wellevenskunst, zoals die is uitge-
werkt door Coornhert en later door Cats.

Erasmus en de antropologie van het kind

We kunnen niet beter doen dan de denkbeelden
Van Erasmus over opvoeding van kinderen en
zijn mensbeeld schetsen in verband met en in
tegenstelling tot die van Luther.

Onder invloed van zijn maatschappijbeschou-
wing en zijn aikomst uit de boerenstand zag
Luther de opvoeding als een natuurlijk pro-
ces, dat zich als het ware vanzelf voltrok en
Waarvan de inhoud even vanzelfsprekend was:
'natürlich recht ist die 10 Gebot'. Hij zag het
gezin als het belangrijkste milieu in dezen en de
ouders als een soort overheid. Opvoeden was dan
ook 'die Kinder regieren'. Vaderlijke tucht,
terechtwijzing en in laatste instantie straf, waren
de passende middelen om de belangrijkste deugd,
de gehoorzaamheid, aan te kweken, d.w.z. het
leren aanvaarden van de plaats die door God is
aangewezen. Deze patriarchale opvatting - be-
grijpelijk in een tijd waar het gezin tevens bedrijf
was - huldigde hij ook ten aanzien van grotere
eenheden als de stad en het land: hier bestaat een
overheid, soms een vorst, die als een vader de
'Regierung' voert en de goede maatregelen
neemt, i.e. zorgt voor de juiste kerk- en school-
orde. Voor wat buiten de 10 geboden valt (die,
laat ons niet vergeten, naast een aantal religieuze
voorschriften ook maatschappelijke bepalingen
bevatten) heeft Luther weinig belangstelling.
Hij interesseert zich niet voor onderwijsproble-
men, niet als Vives en andere humanisten voor de
psychisch-somatische structuur van de leerlingen
in verband met de didactiek en evenmin voor de
juiste voeding en kleding of het maatschappelijk
optreden en de goede manieren. Hij blijft, peda-
gogisch gesproken, in de propaedeuse steken en is
naar moderne opvatting aan de 'Menschenfor-
mung.'die Bildung des Menschen zum wahren
Menschentum, zur sittlichen Persönlichkeit'
(Asheim) niet toegekomen. Deze anti-pedago-
gische trek (Mühlheim) is te verklaren uit zijn
overtuiging, dat het diepste en noodzakelijkste
in het leven niet is een zaak van opvoeding, maar
van geloof en genade, zodat de mensen ook
niet meer dan propaedeutisch werk kunnen doen.
In tegenstelling tot Erasmus, bij wie juist het
onderwijs en de opvoeding middel zijn om te
komen tot ontwikkeling van de geest en de
vorming van de persoonlijkheid, spreekt Luther
van doop, verkondiging en 'evangelische Unter-
weisung'. Het Bildungsprogram van Erasmus
wordt bij hem 'Christliche Lehre'. Niet op de
school en het onderwijs, maar op het gezin, de
kerk en de catechese ligt het accent.

Wie zich nu, gewapend met Luthers theolo-
gische en diepzinnige beschouwingen over het
'sola fide', (door het geloof alleen) over het ge-
weldige qualitatieve verschil tussen God en
mens en over diens radicale verdorvenheid na de
zondeval, verdiept in zijn opvattingen over kin-
deren, schijnt in een andere wereld te komen.
Men kan zich dan verwonderen over de grote
gevoeligheid voor kinderen die hij bezit. Als
hij - laat getrouwd - naar zijn eigen kinderen
kijkt en ze telkens weer in de 'Tischreden' als


35

-ocr page 41-

N. F. Noordam

illustratie gebruikt voor zijn betoog, lijkt de
theoloog plaats te maken voor de kinderpsycho-
loog. Van bederf en zonde is voorlopig geen
sprake. Van alle problemen waar de volwassene
mee zit, zijn zorg, zijn taak in de wereld, zijn
vrees voor de machten van de tijd, paus, keizer,
dood en duivel, bij kinderen geen spoor hiervan.
Kinderen, zegt Luther in zijn plastische boeren-
taal, zijn als dronkaards, ze weten niet dat ze
leven, vrolijk en zich nergens van bewust sprin-
gen en huppelen ze het leven door. Waarom ge-
dragen ze zich zo zeker en zo zorgeloos? Omdat
ze onschuldig zijn en dus nog in de juiste verhou-
ding tot God staan, daarom kennen ze geen
zonde, geen afgunst, geen nijd, zijn ze vol ver-
trouwen en worden ze niet gemarteld door twij-
fel. ^ Al hun verkeerdheden zijn feitelijk vergeving
van zonden, want een kind blijft niet lang boos
en is het volgend ogenblik zijn ergernis al verge-
ten. Zo moeten de mensen in het paradijs ge-
weest zijn!3 Maar, mag tot 5 jaar de erfzonde als
het ware 'slapend' zijn, met het ontwikkelen
van het verstand en de wil komen de typische
kindergebreken en ontwaakt dus al iets kwaads,
al zijn het nog geen echte zonden: ongehoor-
zaamheid, egoïsme, baldadigheid. Wordt dit alles
bevestigd (wij zouden zeggen: worden de inci-
denten tot karaktertrekken) en groeit ook het
verstand, dan komen de verkeerdheden van de
adolescentie en tenslotte die van de volwassen-
heid: hier pas vinden we echte zonden.

Bij Erasmus zien we een geheel ander beeld.
Bij hem roepen juist opvoeding en onderwijs het
goede dat in elk mens sluimert op. Zonder Bil-
dung blijft hij animaal en de ontwikkeling van
het verstand en de rede is dus de ontwikkeling
van het goede. Bij Luther is het menselijke (het
kind Gods zijn, het 'paradijselijke' en 'engelach-
tige') het meest aanwezig juist bij het kleine
kind. Voor Erasmus echter is het kind pas in-
teressant als het leerling wordt. Dit moet dus zo
vroeg mogelijk geschieden: zodra het kan spre-
ken dient met het onderwijs in het Latijn en met
de klassieke opvoeding te worden begonnen.
Bij Luther bestaat de neiging het kind zo lang
mogelijk kind te laten, bij Erasmus het zo snel
mogelijk volwassen te maken. Hun verschillen
komen ook uit in de beelden die ze gebruiken als
ze over opvoeding spreken. Ook Erasmus verge-
lijkt de opvoeder met een vader, die echter in
tegenstelling met de vader en zijn 'Regierung' bij
Luther, het kind, dat gevallen is omdat het nog
niet goed kan lopen, weer opricht, het wijst op
een lokkend doel en het begeleidt totdat het dit
doel heeft bereikt en de gewenste appel krijgt als
beloning voor wat het heeft 'verdiend'. De mens
immers is, zegt zijn Enchiridion, een geestelijk
strijder, worstelend om de juiste zelfkennis.
Erasmus' hartstocht voor de pedagogiek en zijn
bezetenheid van de klassieke cultuur heeft hem
het oog doen sluiten voor de waarde van de
onschuld en de onbevangenheid van het kleine
kind en hem ook te gemakkelijk doen conclu-
deren, dat uit de studie en de 'bonae literae' de
'pietas' automatisch zou ontstaan. Daarom ook
klaagde hij bewogen, dat met het voortschrijden
van de Reformatie de studie van de klassieken
ging teruglopen: zo kwam de vervallen christen-
heid opnieuw in gevaar.

Wie zijn hart verpand heeft aan de school en
de vorming die deze verschaft, zal zich pedago-
gisch het best bij Erasmus thuis voelen, wie
echter schoolbildung ziet als slechts één aspect
van de persoonsvorming, kan zich laten voor-
lichten door Luther en zijn beschouwingen over
de waarde van het jonge kind als modus van de
mens. Het komt me voor, dat hoe principieel de
standpunten van Luther en Erasmus ook in
theologisch opzicht verschillen, ze pedagogisch
wel met elkaar zijn te verenigen. Van een derge-
lijke synthese geeft Comenius een voorbeeld als
hij drie gelijkwaardige bronnen aanwijst, waaruit
de opvoeder kan putten: de bijbel en het christe-
lijk geloof, de cultuur naar Erasmus' ideaal en
de natuur waarmee physica en biologie zich toen
juist gingen bezighouden.

Slotbeschouwing

Augustijn meent in zijn boek, dat Erasmus bij
ons geen emoties meer wekt en verder, dat Luther
en Calvijn in de geschiedenis diepere sporen
hebben nagelaten. Wat het eerste aangaat lijkt
mij zijn opvatting juist. Erasmus heeft zijn werk


36

-ocr page 42-

Erasmus pedagoog en moralist

gedaan, en hij hoort in elk geval niet tot die gro-
ten in de geschiedenis als Luther en Calvijn,
maar ook Plato, Augustinus of Dewey, die
telkens weer inspirerend op een bepaalde tijd of
generatie inwerken. Maar niet zulke diepe spo-
ren? Wij zijn geneigd onze sympathie te schenken
aan die persoonlijkheden in de historie die re-
volutionair-scheppend gewerkt hebben, de men-
sen met de oorspronkelijke ideeën, met wie een
nieuw tijdvak begint. Wie zo denkt stelt de crea-
tiviteit en de discontinuïteit in de geschiedenis in
het middelpunt en hij heeft minder oog voor de
geleidelijke evolutie en het continue verloop van
het gebeuren. Nauwkeurige ontrafeling van dit
gebeuren doet echter zien, dat een revolutie
minder een breuk met het verleden betekent, dan
een vluchtige blik doet vermoeden. Doet men dit
dan wordt duidelijk, dat het werk van Luther èn
dat van het concilie van Trente en de orde van
de Jezuïeten niet mogelijk zou zijn geweest zonder
het wetenschappelijk apparaat dat door Erasmus
is geschapen: in het geval van Luthers bijbel-
vertaling is dat zeer in het oog vallend, maar niet
minder waar voor de militante, verfijnde en
politieke methodiek van de volgelingen van
Loyola, geschoold als ze waren door de Latijnse
eloquentia. In dit verband vestig ik de aandacht
op enkele werken van Enno van Gelder, een van
onze beste kenners van de geschiedenis der 16e
eeuw. Hij heeft met name Erasmus in twee op-
nierkelijke publicaties verdedigd. Zijn betoog
'uidt, dat Erasmus niet weifelde tussen Rome en
de Reformatie, dat hij ook niet tussen deze twee
instaat, maar dat hij een eigen weg bewandelde,
een eigen reformatie heeft geschapen, weinig
dogmatisch van aard, maar wel sterk ethisch en
geladen met zorg voor het leven in de praktijk.
Hij meent ook dat deze reformatie meer past bij
ons volk en de moderne tijd. Hij noemt ze dan
ook nationaal en spreekt zelfs van de 'grote',
tegenover die van Luther als de 'kleine'. Ter
adstructie wijst hij op de vele verwanten van deze
christelijke wellevenskunst: Coornhert, Willem
Van Oranje, Hugo de Groot. Hij meent ook dat
Erasmus' invloed in dezen groot is geweest op
Rabelais en Montaigne en door deze laatsten op
Shakespeare. Wat de pedagogiek aangaat, zou
ik hier nog bij willen voegen, dat het beroemde
opvoedingsideaal van de Engelse gentleman,
zoals dat is ontwikkeld door Ascham, Elyot en
later door Locke, is geënt op de werken van
Erasmus. Deze 'civil jentleman' is 'a good min-
ister in Religion' en 'a good minister' in dienst
van zijn volk en zijn land. Aschams centrale
thema 'gentleness in teaching and learning' is de
Engelse vertaling van Erasmus' idealen. Van
Gelders stelling gaat regelrecht tegen de traditie
in en is misschien te pregnant, maar ze wordt met
te talrijke argumenten ondersteund om ze achte-
loos terzijde te schuiven.

Tenslotte zouden we pedagogisch nog het
volgende willen opmerken. Bij Erasmus is het
opvoedingsideaal een vast gegeven en is de wer-
kelijkheid doorzichtig. Bij Luther daarentegen
is dit niet het geval: de mens is nooit heer van
zijn leven, juist door Gods vrijmoedigheid is de
wereld, niet conform aan wat wij denken of
willen. Dit kan er toe leiden dat de mens dikwijls
wordt geleid naar een land dat hij niet kent. Bij
Erasmus is de weg helder en duidelijk afgebakend
en omtrent de vastheid van het doel bestaat geen
twijfel: Utopia van zijn vriend More geeft er een
prachtige uitwerking van. Dit brengt ons tot de
intrigerende vraag of Erasmus met zijn pedago-
giek van de vrije wil en zijn opleiding tot een
welomschreven cultuurbeeld niet een voorstander
is van een opvoeding volgens de gesloten stijl en
of niet Luthers theorie van de 'slaafse wil' juist
aanleiding geeft tot een open stijl.

Noten

1. Het is misschien niet overbodig er op te wijzen
dat het humanisme van Erasmus en zijn kring
niet zonder meer gelijk gesteld mag worden met
het moderne humanisme. Het is ook niet juist
Erasmus Ie beschouwen als vader van de Auf-
klärung en voorloper van Voltaire, terwijl het
hedendaagse humanisme meer kind is van de 18e
eeuw, dan van de 16e. (vgl. A. Flitner, t.a.p.)

2. Vgl. ook het verband dat Kierkegaard en Freud
leggen tussen schuld en angst.

3. Dit doet overigens niets af aan Luthers erfzonde-
leer ('het kind is van nature bedorven') want zijn


37

-ocr page 43-

N. F. Noordam

theologische en zijn psychologische opvattingen
spelen op verschillend niveau.

Bibliografie

De volgende werken van Erasmus zijn gebruikt:

Enchiridion militis christiani (handboekje van
de christenstrijder).

Institutie principis (de opvoeding van de vorst).

Voorrede tot het Nieuvi^e Testament.

Colloquia (samenspraken) o.a. uit W. Welzig
Erasmus Ausgewählte Schriften, 8 dln., 1967
vlg. Latijnse en Duitse tekst.

De Lof der Zotheid, ed. A. Dirkzwager en A. C.
Nielson, z.j., Latijnse en Nederlandse tekst.

Colloquia, Ned. vertaling van N. J. Singels,
2 dln, z.j.

Pädagogische Schriften, ed. A. J. Gail, Schö-
ningh's Sammlung, 1963.

Geschichte und Dokumente der abendlän-
dischen Pädagogik II, Humanismus, ed. E.
Garin, 1966.

Literatuur

I. Asheim, Glaube und Erziehung bei Luther, 1961.

C. Augustijn, Erasmus, vernieuwer van kerk en
theologie, 1967.

D. van Damme, Erasmus, Pictura, 1960.

A. Flitner, Erasmus im Urteil seiner Nachwelt, 1952.
H. A. Enno van Gelder, De grote en de kleine refor-
matie der 16e eeuw, 1955.

Dez., The two reformations in the 16th Century, 1961.
P. O. Hendriks, Erasmus en Leuven, 1946.
J. Huizinga, Erasmus, 1924.

E. Mühlhaupt, Reformatoren als Erzieher, 1956.

H. de Vocht, History of the foundation and the rise
of the Collegium Trilingue Lovaniense, 2 dln., 1951
en 1953.


38

-ocr page 44-

Inleidende opmerking.

Vanuit het Wetenschappelijk Bureau voor het
Onderwijs van de gemeente Rotterdam is het
project 'Onderwijs en Sociaal Milieu' tot ont-
wikkeling gebracht. De strekking van het project
is te onderzoeken hoe het onderwijs voor alle
kinderen, ongeacht hun sociale afkomst, levens-
omstandigheden en aanleg, zodanig aantrekkelijk
is te maken, dat hun leergedrag verbetert, hun
leerprestaties toenemen en zij, na het doorlopen
van de basisschool, een voortgezette onderwijs-
opleiding gaan volgen die hun verdere ont-
plooiing stimuleert.

In het verleden zijn in ons land reeds experi-
menten uitgevoerd, die de bedoeling hadden het
kind optimale onderwijsmogelijkheden te bieden.
Daarbij hield men evenwel te weinig rekening
met de uiterst belangrijke invloed, die het
gezinsmilieu nu eenmaal op het leergedrag van
de leerlingen en het door hen te bereiken leer-
niveau uitoefent. In het onderhavige project
■Wordt dan ook uitgegaan van een positieve be-
ïnvloeding van het gezinsmilieu teneinde de
kinderen meer en betere mogelijkheden te bieden
om hun in aanleg gegeven talenten tot ontplooiing
te brengen.

Problematiek.

~ Geconstateerd is dat in verouderde woonwij-
ken van Rotterdam de jeugdigen niet of on-
volledig toekomen aan het volgen van voort-
gezet onderwijs onder meer ten gevolge van
onvoldoende leerprestaties op de basisschool
en het door hun ouders niet onderkennen van
de betekenis van het onderwijs voor de per-
soonlijkheidsvormingen maatschappelijke toe-
komst van hun kinderen.

pedagogische studiën 1970 (47) 39-45

- Het niet of onvolledig toekomen aan het voort-
gezet onderwijs beperkt in hoge mate het
maatschappelijk perspectief der jeugdigen,
hetgeen kan leiden tot maatschappelijk achter-
blijven als zij volwassen zijn geworden.

- Het maatschappelijk achterblijven kan o.a.
inhouden:

• een lage beroepsstatus,

• beperkte verdiensten,

• het wonen in verouderde buurten waar de
woningen bekrompen en weinig comforta-
bel zijn,

• het niet of onvoldoende deelnemen aan het
verenigingsleven,

• geen of geringe belangstelling voor het
culturele leven als het bezoeken van musea,
schouwbrug en concertzaal,

• het niet of onvoldoende geïnformeerd zijn
t.a.v. de sociale mogelijkheden en educa-
tieve voorzieningen die een grote stad biedt.

- Wanneer deze volwassenen ouders zijn ge-
worden zullen zij, evenals indertijd hun vader
en moeder, pedagogisch onmachtig zijn zich
voldoende te kwijten van hun opvoedings-
plicht, waardoor hun kinderen onvoldoende
worden gestimuleerd hun in aanleg meegekre-
gen disposities zodanig te ontwikkelen, dat zij
karakterologisch en intellectueel in staat zijn
om maatschappelijke verantwoordelijkheid te
aanvaarden.

- De kinderen uit deze gezinnen staan dienten-
gevolge vreemd en onwennig tegenover een

*Zie Paedagogische Studiën de nummers 11 en 12
van jaargang 1969.

Vermaatschappelijking van het Onderwijs III*

Een antwoord op een uitdaging

J. H. N. Grandia

39


-ocr page 45-

ƒ. H. N. Grandia

cultuurpatroon, dat het schoolleven beïn-
vloedt en bepaalt. Voor het schoolleven en de
hun opgedragen leertaken hebben zij dan ook
weinig interesse. Deze instelling verhindert de
kinderen om tot goede leerprestaties te komen.

- Onderwijsexperimenten, zowel in het binnen-
als buitenland, hebben echter uitgewezen dat
ook kinderen, afkomstig uit de gezinnen waar
de vader een lage beroepsstatus heeft en die
wonen in de stedelijke volks- en achterbuurten,
een positieve instelling ten opzichte van het
schoolleven kan worden bijgebracht en dat hun
leerbekwaamheid op te voeren is.

- Het opvoeren van de leerbekwaamheid van
het kind en het door de ouders onderkennen
van de betekenis van een voortgezette school-
opleiding kunnen de vermaatschappelijking
van het onderwijs (in de betekenis van een
grotere deelname uit sociaal lagere milieus
aan het middelbaar, hoger en universitair
onderwijs) in niet geringe mate bevorderen.

Doelstellingen van het project.

• Het positief beïnvloeden, mede in verband
met hun schoolloopbaan en verdere beroeps-
opleiding, van de opvoedingssituatie der
kinderen, die opgroeien in de sociaal lagere
milieus en wonen in verouderde volksbuurten.

• Het verbeteren van de leersituatie en het leer-
gedrag van deze kinderen.

• Het opvoeren van de leerbekwaamheid van
het kind.

• Het bevorderen van het deelnemen aan het
voortgezet onderwijs en het voltooien van
deze opleiding.

• Het voorbereiden op de maatschappelijke
intrede.

Toelichting op de doelstellingen.

- In de gezinnen van de sociaal lagere milieus
is in het algemeen weinig begrip voor de eisen,
die de school aan de leerlingen stelt. Deze
terzake in te lichten kan de opvoedingssituatie
voor het kind in zoverre verbeteren, dat ouders
zich niet alleen op de hoogte gaan stellen van
de leervorderingen van hun kind, maar ook
bereid zullen zijn medewerking te verlenen
opdat het zo goed mogelijk zijn leertaken kan
verrichten.

- Het verbeteren van de leersituatie der kinderen
dient voornamelijk op school plaats te vinden.
Zo zal onder meer gepoogd moeten worden
om binnen de bestaande wetgeving het klassi-
kale systeem te doorbreken opdat het lerende
kind meer persoonlijke aandacht krijgt. Voorts
zal er gelegenheid moeten zijn om de zgn.
huiswerktaken op school te verrichten, daar
de woonomstandigheden van de kinderen uit
de sociaal lagere milieus in het algemeen wei-
nig comfortabel zijn.

- Het opvoeren van de leerbekwaamheid en het
verbeteren van het leergedrag van het kind is
een zaak van het kind zelf, van het gezin waarin
het wordt verzorgd en van de school die het
bezoekt. Vele factoren blijken te moeten
samenwerken om tot bevredigende leerpres-
taties, dat wil zeggen min of meer in overeen-
stemming met de in aanleg aanwezige moge-
lijkheden van het kind, te komen.

- De kinderen dienen niet het voortgezet onder-
wijs te bezoeken om hun leerplicht uit te zitten
maar om een verderstrekkende opleiding te
voltooien. In de basisschool dient de leerlingen
een beeld van het leven te worden bijgebracht
zodanig, dat het kind het vanzelfsprekend
vindt om naar het voortgezet onderwijs te
gaan. In de sociaal lagere milieus, dit in tegen-
stelling met de midden groepen en sociaal
hogere milieus, is het namelijk niet vanzelf-
sprekend om voortgezet onderwijs te gaan
volgen. Door de veel voorkomende geringe
leerbekwaamheid van het kind is ook het
niveau van het voortgezet onderwijs beperkt.

- Ondanks alle inspanningen van de leerkrach-
ten van basisscholen zullen een aantal leer-
lingen niet kunnen of willen toekomen aan het
volgen van voortgezet onderwijs. Deze leer-
lingen dienen in hun laatste leerjaar een so-
ciaal-cultureel programma te worden geboden,
dat hun intrede in de maatschappij vergemak-
kelijkt en dat voorts van betekenis kan zijn
voor hun besteding van de vrije tijd.


40

-ocr page 46-

Vermaatschappelijking van het Onderwijs III

Voor het realiseren van de doelstellingen is ge-
dacht aan:

- Het ontwerpen van een speelleerplan voor
kleuterscholen, die gevestigd zijn in typische
volksbuurten en die hun leerlingen betrekken
uit de sociaal lagere milieus, om deze, mede
door een didactische begeleiding, meer school-
bekwaam te maken en hen voor te bereiden
op het 'gaan naar de grote school'.

- Het betrekken van de moeders van deze leer-
lingen bij het werk van de kleuterscholen om
hen meer inzicht te geven in de betekenis van
het spel voor de emotionele en intellectuele
ontwikkeling van het kind en hen tevens voor
te lichten over spelmogelijkheden voor de
kleuters in het gezin.

- Het opstellen van een flexibel leerplan met
didactische en administratieve begeleiding
vanwege het Wetenschappelijk Bureau voor
het Onderwijs voor basisscholen, die hun leer-
lingen betrekken uit dezelfde sociale omstan-
digheden.

- Een didactische begeleiding van deze scholen
is noodzakelijk om het leergedrag van het
kind te verbeteren, zijn leerbekwaamheid op
te voeren, het doubleren drastisch te vermin-
deren en het vertrouwd te maken met de
gedachte om, na het verstrijken van de leer-
plichtige leeftijd, de schoolopleiding voort te
zetten.

~ Het volgen en analyseren vanaf de kleuter-
school tot aan het voortgezet onderwijs van de
schoolloopbaan van de leerlingen van de bij
het project betrokken scholen.

- Een regelmatige samenwerking tussen kleuter-
en basisscholen en tussen basisscholen en in-
stellingen voor het voortgezet onderwijs.

- Contact, overleg en samenwerking tussen
gezinnen, scholen en instellingen voor het
sociaal-cultureel vormingswerk om te komen
tot een gunstiger opvoedingsklimaat voor het
kind dat opgroeit in de sociaal lagere milieus en
Woont in verouderde volksbuurten, en om de
ouders van deze kinderen meer bij het school-
leven te betrekken.

Realisering van de doelstellingen.

Na ampele overwegingen is besloten in twee
stadswijken, nl. het Oude Noorden en de Afri-
kaanderwijk, met voornoemd project een aan-
vang te maken. De keuze berust op de volgende
overwegingen:

- Het Oude Noorden is sociaal in kaart gebracht
door enige studenten van de Nederlandse
Economische Hogeschool en door de Centraal
Hervormde Jeugdraad van Groot Rotterdam.
Over de maatschappelijke toestanden van deze
wijk zijn derhalve concrete gegevens bekend.

- Het is een typische volksbuurt; uitgezonderd
twee of drie straten bij het Noordplein, waar-
van de huizen thans worden afgebroken, is er
geen opeenhoping van a-sociale of criminele
gezinnen. Overwegend bestaat de bevolking
uit ongeschoolde en geoefende arbeiders, die
op fabrieken en in de transport werkzaam zijn.

- In deze wijk, waar sinds decennia veel buurt-
en straatverenigingen hun activiteit ontplooien,
zijn aanknopingspunten voor het op gang te
brengen overleg tussen de aldaar gevestigde
scholen en sociaal-culturele instellingen.

- Het Oude Noorden is voorts een wijk die
voorlopig niet wordt gesaneerd. Het is dus
van betekenis daar sociaal-pedagogisch werk-
zaam te zijn mede om te voorkomen, dat deze
woonbuurt verpaupert.

-De Afrikaanderwijk is een verouderde woon-
buurt met opvallend veel gezinnen, die wat
moeizaam schijnen te leven ondanks de ver-
kregen welvaart. Om deze gezinnen voorlich-
ting en hulp te bieden is ingaande 1963, met
medewerking en financiële steun van het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maat-
schappelijk Werk, het Bijzonder Project
Afrikaanderwijk opgezet voor een periode van
5 jaar.

- De werkzaamheden van het directorium van
het project, dat eind 1968 is afgesloten zonder
dat doeltreffende veranderingen tot stand ge-
komen zijn, hebben er echter wel toe geleid,
dat een geregeld overleg en nauwe samenwer-
king is ontstaan tussen de onderscheidene
levens- en wereldbeschouwelijke instellingen

De keuze der woonwijken.


41

-ocr page 47-

ƒ. H. N. Grandia

op het terrein van het sociaal-cultureel vor-
mingswerk. Ook vinden er regelmatig bespre-
kingen plaats tussen de hoofden van de bij-
zondere en openbare kleuter- en lagere scho-
len, die in deze wijk zijn gelegen. Voorts is er
vanuit de particuliere sector een begin ge-
maakt met crèche- en peuterwerk.

- Zowel in het Oude Noorden als de Afrikaan-
derwijk komen de kinderen onvoldoende aan
het volgen van voortgezet onderwijs toe. Een
verschraalde persoonlijkheidsontwikkeling en
maatschappelijk achterblijven zijn daarvan het
gevolg.

De omvang van het project.

Gezien de mankracht en de financiële mogelijk-
heden van het Wetenschappelijk Bureau voor
het Onderwijs zal een beperkt aantal scholen bij
het project worden betrokken. Het ligt in het
voornemen te beginnen met een didactische
begeleiding van 9 kleuterscholen om bij deze
kinderen:

- hun woordenschat uit te breiden,

- het taalgebruik te stimuleren,

- hun concentratievermogen op te voeren,

- begrip voor orde bij te brengen,

- het gevoel voor discipline te versterken,

- het zelfstandig zijn te bevorderen.

Tevens zal een aanvang worden gemaakt met
een didactische begeleiding van 14 basisscholen
om bij deze leerlingen:

- de taalverwerving te stimuleren,

- de taaibekwaamheid op te voeren,

- de leerconcentratie te vergroten,

- de leermotivatie te verdiepen,

- het verantwoordelijkheidsgevoel te versterken,

- het deelnemen aan het voortgezet onderwijs te
bevorderen,

- belangstelling te wekken voor culturele ver-
schijnselen en maatschappelijke problemen.
Getracht zal worden om alle kinderen van de

bij het project betrokken kleuterscholen in hun
schoolloopbaan te volgen tot en met twee jaar
voortgezet onderwijs. In de basisscholen zal een
begin worden gemaakt met een didactische bege-
leiding van de eerste klas. Het jaar daarop van
de nieuw gevormde eerste klas en van de klas van
het jaar daarvoor, die dan de tweede klas zal zijn
geworden. Ieder jaar komt er dus een klas bij.

Voorts wordt overwogen om reeds nu in de
vijfde en zesde klas van de bij het project te
betrekken basisscholen de leerlingen een sociaal
en cultureel verrijkingsprogramma aan te bieden
en hen voor te bereiden op het volgen van voort-
gezet onderwijs ook na het verstrijken van de
leerplichtige leeftijd. Dit zal dus in feite beteke-
nen, dat geen van de bij het project betrokken
scholen de leerlingen hun basisopleiding laat
afsluiten zonder nieuwe perspectieven te bieden
voor hun verdere opleiding en maatschappelijke
toekomst.

Het project wordt dus vanuit drie startpunten
opgezet: kleuters, basisschool eerste jaar, basis-
school vijfde en zesde leerjaar.

Het totaal aantal leerlingen, dat aan het pro-
ject gaat deelnemen, zal ongeveer 2000 zijn.

De duur van het project.

De duur van het project is op 10 jaar gesteld.
Een generatie schoolkinderen kan in die tijd
worden begeleid vanaf de kleuterschool tot en
met enige jaren van voortgezet ondenvijs.

Project- en evaluatiescholen.

De 9 kleuterscholen, waar zal worden gewerkt
met een nog te ontwerpen speelleerplan en de
14 basisscholen waarvoor eveneens een experi-
menteel leerplan wordt samengesteld, zullen
worden aangeduid met de naam 'projectscholen'.
Daarnaast zullen kleuter- en basisscholen, gelijk-
soortig wat de sociale samenstelling der leer-
lingen, de te gebruiken leermiddelen en het leer-
niveau betreft, worden aangewezen. Deze scholen
zullen worden aangeduid met de naam 'evaluatie-
scholen'. Zij zullen didactisch niet worden bege-
leid en nagelaten zal worden enige invloed uit
te oefenen op de gang van zaken op deze scholen.
Het is namelijk de bedoeling jaarlijks de leerre-
sultaten van de leerlingen van de projectscholen
te vergelijken met die van de evaluatiescholen.
Voorts zal worden nagegaan het percentage leer-


42

-ocr page 48-

Vermaatschappelijking van het Onderwijs III

lingen, dat toekomt aan het volgen van voortge-
zet onderwijs en het niveau van deze opleiding
om deze te kunnen vergelijken met het percen-
tage leerlingen, dat van de evaluatiescholen naar
het voortgezet onderwijs gaat en met het niveau
van hun opleiding.

Voorts zal worden getracht om, aan de hand
van objectieve maatstaven, vast te stellen of er
met de didactische begeleiding van leerlingen en
leerkrachten vooruitgang is geboekt, in welk
opzicht deze heeft plaatsgevonden en om aan te
geven welke factoren terzake van stimulerende
betekenis zijn geweest.

Overleg en samenwerking tussen de leerkrachten.

Een institutionalisering van het overleg en de
samenwerking tussen de leerkrachten van de 9
kleuter- en de 14 basisscholen kan worden be-
reikt door maandelijkse vergaderingen, onder
leiding van een staflid en een didacticus van het
Wetenschappelijk Bureau voor het Onderwijs,
om de zich voordoende problemen, tijdens het
realiseren van de gestelde doelen, te bespreken
en na te gaan in welk opzicht vorderingen worden
gemaakt of dat de bereikte resultaten teleurstel-
lend zijn te achten.

Samenwerking tussen gezin en school.

Uit onderzoekingen is de grote betekenis van een
geregeld overleg tussen gezin en school naar voren
gekomen. Ook is vastgesteld hoe ouders die qua
beroepsniveau, woonbuurt en stijl van leven
behoren tot de maatschappelijke achterhoede
van onze samenleving, onvoldoende in staat zijn
de onderwijsproblemen van hun kind met de
leerkrachten te bespreken. Voorts hebben zij
■Weinig notie van de inspanningen, die van hun
kinderen worden gevergd om tot goede leerpres-
taties te komen. Het ontbreken van studiegele-
genheid in het gezin bemoeilijkt de leertaak van
het kind in hoge mate en wel in het bijzonder als
het een school voor voortgezet onderwijs be-
zoekt.

Voorgaande overwegingen hebben tot het
inzicht geleid, dat een min of meer geïnstitutio-
naliseerd contact tussen gezin en school voor het
kind van sociaal-pedagogische betekenis moet
worden geacht. Daarbij gaat het niet alleen om
huisbezoek voor het beter leren kennen van het
gezinsmilieu van de leerlingen. Dit huisbezoek
zou, om de leerkrachten van de bij het project
te betrekken kleuter- en basisscholen niet zwaar-
der te belasten dan strikt noodzakelijk is, in
overleg met de betrokken hoofden worden ver-
richt door daartoe aan te stellen pedagogische
consulenten. Deze functionarissen dienen een
regelmatig contact tussen school en gezin te
bewerkstelligen en de leerkrachten informaties
te verstrekken over de huiselijke en zonodig
persoonlijke omstandigheden der leerlingen.
Verder zullen deze pedagogische consulenten in
het bijzonder moeten trachten de ouders meer en
intenser te betrekken bij het schoolleven. Dit
betrekken van de ouders bij het schoolleven zal
van hen veel activiteit, namelijk huisbezoek, en
een grote mate van inventiviteit vergen.

Samenwerking met instellingen voor sociaal-
cultureel vormingswerk.

In feite gaat het in het project om het opheffen
van maatschappelijke achterstelling en het voor-
komen van maatschappelijk achterblijven, onder
andere ten gevolge van het onvoldoende benutten
van de mogelijkheden om deel te nemen aan het
voortgezet onderwijs. In het bijzonder in de
sociaal lagere milieus wordt 'de sleutelmacht van
de school', voor de ontplooiing en verrijking
van de persoonlijkheid en voor het verwerven
van een maatschappelijke positie, te weinig
onderkend.

Dit achterblijven is niet altijd het gevolg van
intellectueel onvermogen, maar wordt ook ver-
oorzaakt door sociaal-culturele factoren. Zo is
gebleken, dat de levensstijl van een gezin terzake
van niet geringe betekenis voor het kind kan zijn.
Vandaar dat zal worden gepoogd om, door mid-
del van de instellingen voor het sociaal-cultureel
vormingswerk, de levensstijl der gezinnen te be-
ïnvloeden om de opvoedingssituatie der kinderen
te verbeteren.

Nagegaan zal moeten worden of in de wijken.


43

-ocr page 49-

ƒ. H. N. Grandia

waar de bij het project betrokken scholen ge-
vestigd zijn, overleg en samenwerking tot stand
is te brengen tussen de scholen en de aldaar werk-
zame instellingen voor het sociaal-cultureel vor-
mingswerk. De contacten zullen moeten worden
gelegd door het Wetenschappelijk Bureau voor
het Onderwijs dat tevens, indien dit positieve
resultaten kan opleveren, het overleg en de sa-
menwerking moet stimuleren en gaande houden.
Een meer omvattende beïnvloeding van de op-
voedingssituatie der kinderen uit de maatschap-
pelijke achterhoede zal dan mogelijk kunnen zijn.

Organisatorische opzet.

- Het project bestaat uit twee delen:

a. Innovationplan.

b. Researchplan.

- Voor het project wordt een stuurgroep ge-
vormd.

- Het innovationplan zal worden uitgevoerd
door een innovationteam, dat als volgt is
samengesteld:

• Een sociaal-pedagoog,

• 2 didactici voor het begeleiden van leer-
krachten van kleuter- en basisscholen;

• 2 pedagogische consulenten voor het con-
tact met de gezinnen;

• een sociale contactman voor het overleg
en de samenwerking met de sociaal-cultu-
rele instellingen;

• een socioloog voor het verzamelen van
gegevens over de woonwijken waarin het
experiment plaatsvindt, de woonomstan-
digheden, het gezinsleven, de mogelijk-
heden voor ontspanning en ontwikkeling
in deze wijken, etc. en het verwerken van
deze gegevens in rapporten;

• een administratieve kracht van academisch
niveau voor de organisatorische begeleiding
van het project.

- Het researchplan zal worden uitgevoerd door
een team van 5 ä 6 deskundigen uit de volgende
disciplines:

methodologie, didactiek en onderwijskunde,
ontwikkelingspsychologie, sociale psychologie.

- Het werkschema van het innovationplan
wordt ingediend bij de stuurgroep.

Deze legt het ter advies voor aan het research-

team.

Het researchteam geeft adviezen over de opzet
van het innovationplan, begeleidt de uitvoe-
ring aan de hand van de door het innovation-
team uitgebrachte rapporten en controleert
en onderzoekt de resultaten van het innova-
tionplan. Het researchteam grijpt niet in de
gang van zaken in. Het innovationteam werkt
zelfstandig onder de stuurgroep en naast het
researchteam:

Stuurgroep

f

. Researchteam

Innovationteam 1.

- Zowel het innovationteam als het research-
team brengen jaarlijks verslag uit over hun
werkzaamheden aan de stuurgroep.

Het imovationplan en de research.

Het innovationplan is in feite een vorm van
actionresearch, waarbij er naar gestreefd wordt
te komen tot een onderwijskundige en sociaal-
culturele aanpak, die generaliseerbaar en over-
draagbaar is ten aanzien van vergelijkbare
maatschappelijke situaties elders. De research-
groep zal bij zijn kritische beoordeling van de
methodologische opzet en bij de evaluatie van het
innovationplan met deze beide factoren - het
karakter van actionresearch en de eis van gene-
raliseerbaarheid en overdraagbaarheid - rekening
houden.

Literatuur:

Calcar, C. van - Leren lezen. Enschedese Onderzoe-
kingen. Groningen, 1967.

Calcar, C. van - Rapport over begaafdheidsverlies
en onderwijsrendement (onderzoek Ie klas lagere
school). Pedagogisch Centrum, gemeente Enschede,
maart 1964.


44

-ocr page 50-

Vermaatschappelijking van het Onderwijs III

Davis, Allison - Social-Class Influences upon Learn-
ing. Cambridge, Mass.: Harvard University Press,
1950.

Deutsch, Martin - Minority group and class status as
related to social and personality factors in scholastic
achievement. Met commentaar van Eleanor Leacock.
Monograph No. 2. 1960. Published by the Society
for applied Anthropology. New York State School
of Industriel and Labor Relations. Comell Universi-
ty, Ithaea, New York, 1960.

Deutsch, Martin - The influence of early social
environment on school adaptation. Washington,

1962.

Deutsch, Martin - The disadvantaged child and the
leaming process: Some social, psychological and
developmental considerations. In A. H. Passow
Education in depressed areas. New York: Teachers
College Bureau of Publications, Columbia Univer.

1963, pp. 163-179.

Deutsch, Martin - Facilitating development in the
pre-school Child: social and psychological perspec-
tives. Institute for Developmental Studies Depart-
ment of Psychiatry, New York Medical College, 1964.
Deutsch, Martin - The role of social class in language
development and Cognition. New York, 1964.
Floud, J. E. - Educational Opportunity and Social
Mobility. The Year Book of Education, London,
1950. pp. 117/135.

Floud, J. E. - Social class factors in educational
achievement, pag. 91/109 in Halsey A. H. 'Ability
and Educational Opportunity. Küngalv, Sweden,
1961.

Floud, Jean E. - Teaching in the Affluent Society.
The British Journal of Society, vol. 13, 1962, pp.
299/308.

Floud, J. A. and A. H. Halsey - Education and
Occupation: English Secondary Schools and the
Supply of Labour. The Year Book of Education,
London 1956, pp. 519/532.

Havighurst, R. J. - Social Class Influences on Ameri-
can Education. In: N.B. Henry (Ed.) 'Social Forces'.
Influencing American Education. Sixtieth Yearbook
of the National Society for the Study of Education,
Part II, Chicago, University of Chicago Press, 1961.
Havighurst, Robert J. - Education and Social Mobi-
lity in Four Societies. In: Halsey, Floud and Ander-
son, 'Education, Economy, and Society. A Reader
■n the Sociology of Education'. New York, 1961,
PP. 105/120.

Havighurst, R. J. - Increasing the Pool of Talent.
The Year Book of Education, 1962, pp. 353/360.

Havighurst, Robert J. - The Urban Lower Class
School. Human Development Symposium, Univer-
sity of Chicago, April, 1962.
Havighurst, Robert J. - Educating the Children of
Our Slums. New City, 1963, vol. 1, No. 17, pp. 9/12.
Heek, F. van - Maatschappelijke weerstanden tegen
verticale sociale mobiliteit. In: Socialisme en Demo-
cratie, 1959, jg. 16, pag. 401/411.
Heek, F. van - Soziale Faktoren in den Niederlanden
die einer optimalen Nachwuchsauslese für Adake-
mische Berufe im Wege stehen', Kölner Zeitschr. für
Soziologie und Sozial-psychologie. Sonderheft 5,
1961.

Heek, F. van - Het begaafdheidsprobleem als opgave
voor de democratie. In: De selectie en ontwikkeling
der meer begaafden. Een goede doorstroming van
begaafdheden naar intellect, technisch vermogen en
karakter, een eis van de moderne democratie. Publi-
catie van de Stichting Werkcomité voor Opvoeding
tot Democratie. Haarlem, 1962.
Heek, f. van - Sociale ongelijkwaardigheid en verti-
cale mobiliteit in de twintigste eeuw: wijzigingen en
continuïteit. In: Drift en Koers; een halve eeuw
sociale verandering in Nederland. Assen, 19622,
pag. 149/179.

Heek, F. van - Schoolgeschiktheid, intelligentie en
milieufactoren bij de doorstroming van l.o. naar
v.w.o. (v.h.m.o.). Amsterdam, 1964.
Heek, F. van - Elf verschillende visies op de onvol-
doende deelneming aan het wetenschappelijk onder-
wijs door kinderen uit de lagere milieus. In: Decano-
loog, jg. 1965/66, no. 9, pag. 55/56.
Heek, F. van, e.a. - Het verborgen talent. Milieu,
schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Meppel, 1968.
Ministry of Education. - Out of school. The second
report of the Central Advisory Council for Education
(England). London, 1948.

Ministry of Education. - Youth's Opportunity.
Further Education in County Colleges. London,
repr. 1949.

Ministry of Education. Citizens growing up at
home, in school and after. Pamphlet no. 16. London,
1949.

Ministry of Education. - 15 to 18. A report of the
Central Advisory Council for Education (England).
London, 19622.

Ministry of Education. - Half Our Future. A report

of the Central Advisory Council for Education

(England) H.M.S.O., London, 1963.

Vaizey, J. - Education in the modem world, London,

1967.


45

-ocr page 51-

Een schoolreisje naar Engeland werkt op de
Nederlander, die zich toelegt op de vergelijking
van de verschillende onderwijsstelsels in West-
Europa en Noord-Amerika, als een verfrissend
bad. Hij heeft niet het gevoel in een wezens-
vreemd land te verkeren en toch wordt hij voort-
durend geprikkeld door afwijkende instituties en
verhoudingen. Anders en eender. Zo zullen hem
bij vergelijking van het onderwijsbestel op de
engelse junior schools ^ met dat op de neder-
landse basisscholen belangwekkende verschillen
opvallen; verschillen die hem zullen sterken in
het besef dat óók en vooral het basisonderwijs
in ons land bij lange na niet voldoet aan wat,
zowel uit onderwijskundig als uit maatschappe-
lijk oogpunt, redelijkerwijs gevergd mag worden.

Voor één verschilpunt - de wijze waarop de
kinderen de bovengenoemde scholen doorlopen,
de daarbij geldende normen en de vertragingen
die deze in de schoolgang teweeg kunnen bren-
gen - wordt in deze aantekening in het bijzonder
de aandacht gevraagd.

Een goede beschrijving hoe een en ander in het
engelse schoolsysteem verloopt vindt men in:

a. Society, schools and progress in England
van G. Baron, 1965, pag. 96 en 97;

b. The educational system in England and
Wales van F. H. Pedley, 1964, pag. 11-15.

Ten gerieve van de lezer volgt hier een samen-
vatting van de betrokken
passages^:
1. Het onderwijs op de engelse junior schools
is zo ingericht dat de leerlingen in het alge-
meen, dus ook de minder goede, de school
doorlopen zonder enig leerjaar te moeten
overdoen; de jaargroepen schuiven dus,
behoudens hoge uitzondering, bij de intree

van een nieuw schooljaar steeds in hun ge-
heel op.

2. Uiteraard heeft het bijeenhouden van de
jaargroepen tot gevolg dat met het stijgen
van de leerjaren de prestaties van de leer-
lingen meer en meer uiteen lopen. Het on-
derwijs is hierop afgestemd. Zulks geschiedt
door dit binnen het klasseverband voor
zoveel nodig in groepen te doen plaats heb-
ben of door toepassing van de onder 3 be-
doelde methode.

3. De uiteenlopende prestaties binnen de bij-
eengehouden jaargroepen hebben de neiging
in de hand gewerkt in grotere scholen na
het eerste leerjaar parallelklassen te vormen
van leerlingen van min of meer gelijk gehalte.
Deze klassen verschillen daardoor - dikwijls
in aanzienlijke mate - in niveau ('Streaming
by ability')-

4. De praktijk van 'Streaming' op de engelse
junior schools - en niet alleen op déze
scholen! - is een omstreden zaak. Na in de
jaren onmiddellijk na de tweede wereldoor-
log zeer en vogue te zijn geweest vindt tegen-
woordig weer veel 'unstreaming' plaats. Het
wachten is thans op de uitkomsten van een
door de National Foundation for Educa-
tional Research ingesteld onderzoek naar de
gevolgen van deze praktijk op de junior
schools.

Wat ik bij mijn bezoeken aan ettelijke junior
schools in begin juli van het vorige jaar heb
kunnen constateren is hiermee geheel in over-
eenstemming. De klassen zijn bijna steeds in
kleinere groepen verdeeld; klassikaal eenheids-
onderwijs is uitzondering, groepsonderwijs regel.

Een blik op de engelse junior school

B. I. Themans


46 PEDAGOGISCHE STUDIËN.1970 (47) 46-49

-ocr page 52-

Een blik op de engelse junior school

Öe gemiddelde klasbezetting lijkt niet veel af te
^vijken van die bij ons; officiële cijfers bevestigen
dit.

Bij dit systeem doorlopen de kinderen de
school dus allen binnen dezelfde tijd. Goede,
middelmatige en zwakke leerlingen, allen berei-
ken binnen vier jaren en op gelijke leeftijd (11
jaar) het eindpunt, of beter gezegd hun onder-
scheidene eindpunten. Er worden namelijk geen
bepaalde normen gesteld, waaraan voldaan
moet worden om de school 'met vrucht' te
hebben doorlopen. Hier ligt een diepgaand ver-
schil met het nederlandse onderwijsbestel en ook
de kernreden waarom in Engeland
niet en in
Nederland
wel wordt gedoubleerd.

Wat steekt er achter dit principiële verschil?
Hoe dit te verklaren?

Men zoeke het niet te ver. Zo poge men niet dit
verschil op te hangen aan verschillen in volks-
aard, historie of maatschappelijk patroon tussen
de beide landen. Een dergelijke poging lijkt reeds
hierom gedoemd te falen, omdat het huidige
systeem van de junior school betrekkelijk nieuw
is en dus bepaald niet in een hechte traditie
■wortelt. Integendeel. Het zittenblijven was vroe-
ger, dat wil zeggen vóór de tweede wereldoorlog,
ook in Engeland in zwang! Baron vermeldt dit op
Pag. 97 van zijn hierboven genoemd werk. Ik
citeer: '(At present) there can ... be no question
of a child remaining for two or more years in the
first-year group because he fails to make pro-
gress,
as was the case in the old elementary school
^ith
its "Standards'" each representing a definite
^'age in acquired skills'
(cursivering dezerzijds

aangebracht).

Het lijkt dus niet waarschijnlijk dat het verschil
tussen de engelse junior school in haar huidige
Vorm en de nederlandse basisschool kan worden
toegeschreven aan een externe, buiten het onder-
lijs gelegen oorzaak. Binnen het onderwijs zou
het verschil mogelijk kunnen worden verklaard
een verschil in functie van bedoelde scholen
hinnen het totale onderwijsbestel. Zo zou men
Zich kunnen afvragen of de sterk op de voor-
grond tredende plaats, die de 'eleven-plus exami-
J^ation' in het engelse schoolwezen inneemt,
'iiogelijk de eigen eindnormen van de junior
school als overbodige indicatie heeft wegge-
drongen. Immers, niet het diploma van de junior
school, doch het certificaat van de 'eleven-plus
examination' opent de poort naar de zo begeerde
'grammar school'. Nu late men zich niet van de
wijs brengen door het op zichzelf interessante feit
dat de selectieprocedure in Engeland voor de
grammar school een zoveel duidelijker institu-
tioneel karakter heeft dan de daarmee vergelijk-
bare barrière in Nederland voor atheneum en
gymnasium. Want bij alle verschillen is er over-
eenstemming op het punt, waar het hier nu juist
om gaat, namelijk dat aan de toeleverende school
geen beslissende invloed toekomt op het stuk van
de toelating tot bedoelde schooltypen. En hier-
mee vervalt ook de 'eleven-plus examination' als
mogelijke oorzaak voor het hier besproken ver-
schil.

Bij mijn studie van het engelse onderwijs zijn
ook verder geen specifiek-engelse feiten of trek-
ken aan het licht gekomen, die essentieel kunnen
worden geacht voor het welslagen van het hier-
boven geschetste junior school systeem, of het
zouden het weldadig aandoende enthousiasme
en de toewijding moeten zijn waarmee de engelse
onderwijzers en onderwijzeressen over het alge-
meen behept blijken. Maar zó specifiek-engels
lijken deze eigenschappen nu ook weer niet! Ik
meen er dan ook voorshands van te mogen uit-
gaan dat het bewuste, in Engeland nu al enige
decennia beproefde en algemeen gevolgde sys-
teem voor Nederland hoopvolle perspectieven
biedt. De kans op betere resultaten, ook hier,
lijkt groot. De tijd lijkt dan ook rijp - ja, meer
dan rijp - voor een serieuse proefneming op grote
schaal naar het engelse voorbeeld.

Welbeschouwd loopt deze aantekening dus uit
op een appél aan hart en hoofd van onderwijzend
Nederland om zich voor een dergelijke omscha-
keling open te stellen en deze op korte termijn
metterdaad te realiseren.

De vraag of de Lager-onderwijswet 1920 vol-
doende wettelijke ruimte biedt voor een proef-
neming als hier gesuggereerd, meen ik bevestigend
te mogen beantwoorden. Het vijfde lid van
artikel 25 van deze wet geeft mijns inziens de
minister van onderwdjs en wetenschappen de


47

-ocr page 53-

nodige armslag.

Hiermee zou ik kunnen volstaan, ware het niet
dat ik mij gedrongen voel op deze plaats en in
dit verband te polemiseren tegen een stelling, die
in het receptenboek van het onderwijsdeparte-
ment een voorname plaats dreigt te gaan inne-
men. De stelling is te vinden in de discussienota
over 'Democratisering van het onderwijs', die de
bewindslieden van onderwijs en wetenschappen
op 19 juni van het vorige jaar aan de Tweede
Kamer3 aanboden, en zij luidt:

'Dit alles kan samengevat worden in de alge-
mene conclusie dat een actief democratiserings-
beleid zich in het begin het best kan richten op
het bevorderen van studie, onderzoek en expe-
riment waar nog onvoldoende duidelijkheid is.
Pas daarna kan het zich bezig houden met het
voorbereiden en geleidelijk aan verwezenlijken
van veranderingen in het onderwijs die kunnen
leiden tot zo groot mogelijke ontplooiing van
potentiële begaafdheid in al haar vormen (pag.
24).'

Mijn bezwaren richten zich tegen de door mij
gecursiveerde woorden. Met klem wil ik waar-
schuwen tegen het aannemen van een maar al te
gemakkelijk uit deze stelling voortvloeiende af-
wachtende houding in het algemeen, waar het
op
daadwerkelijk handelen binnen het onderwijs
aankomt. Gelukkig staat daar een andere passa-
ge in de bewuste nota tegenover (pag. 23), waar-
uit enige hoop mag worden geput, dat een proef-
neming als hiervoor bedoeld op geestelijke en
materiële steun van Den Haag mag rekenen. Die
passage vormt het slot van een verrassend kort
beschouwinkje over de mérites van een mogelijke
verlaging van de leerlingenschaal bij het kleu-
ter- en het basisonderwijs. Daarin wordt eerst
vermeld dat er nog veel onzekerheid bestaat
over 'de onderwijskundige relevantie van de
klassegrootte', vervolgens opgemerkt dat een
geringe verlaging van de klassedeler reeds een
belangrijke verzwaring van de financiële last
betekent, en dan volgt als laatste zin:

B. I. Themans

'In het algemeen kan van v^jziging van de
klassegrootte alleen dan effect verwacht worden,
als deze
gepaard gaat met andere ingrepen, bij
voorbeeld een verandering in de leermethoden
of het toepassen van nieuwe leermiddelen (cur-
sivering dezerzijds aangebracht).'

Hier moet ik de stellers van de nota onvoor-
waardelijk bijvallen. Het vitale punt is
niet gele-
gen in de wijziging van de klassegrootte sec, doch
veeleer in het samengaan daarvan met een zo-
danige ingreep in ons basisonderwijs dat dit los
komt van zijn traditionele trant, dat wil zeggen
van de nog altijd overheersende frontaal-klassi-
kale opzet. De engelse praktijk maakt aanneme-
lijk dat het daarbij niet in de eerste plaats gaat
om een andere pedagogiek en didactiek maar om
de lenigheid van geest van waaruit wordt onder-
wezen. Traag reagerend, onderwijzend Nederland
kan of wil blijkbaar nog niet inzien dat het bin-
nen de klasse in-groepen-onderwijs-geven geen
heksenwerk is, maar gewoon een techniek, die
geleerd kan en moet worden. Zo lang men dit
eenvoudige feit niet onder ogen wil zien en daar-
naar niet handelen wil, komt er van een reorga-
nisatie van het nederlandse basisonderwijs, die
zoden aan de dijk zet, weinig terecht^. Men
moet zijn vak verstaan om er door gegrepen te
zijn. Nog éénmaal een citaat, deze keer van de
reeds genoemde Pedley. Op pag. 12 van zijn
boek schrijft deze over het algemeen zo nuchtere
auteur: 'Junior schools are usually exciting
places, pulsating with the thrill of discovery and
the pleasure which children derive from being
completely involved in their work'. En dan te
bedenken met hoe eenvoudige middelen men dit
aldaar klaarspeelt!

Reeds in de dertiger jaren, meer dan een derde
eeuw terug, werden in de engelse junior schools
de bakens verzet. Wanneer volgen wij in Neder-
land?


48

-ocr page 54-

Een blik op de engelse junior school

De hieronder afgedrukte passages zijn afkom-
stig uit het boek 'Society, schools and progress'
van G. Baron, University of London Institute
of Education (1965). Zij staan in hoofdstuk 4,
getiteld The changing schools' op de bladzijden
96 en 97.

The junior school, receiving children from
7 to 11 is ... a relatively new school form, which
has only taken shape during the last thirty or
forty years and which is still in process of de-
fining its aims and purposes. This process is a
matter of delicate balance. On the one hand, the
junior school is like the infant school, concerned
with the all-round development of children and
with much more than their mere Instruction;
on the other, it must ensure that, through a
mastery of reading, writing and elementary
mathematics a sound basis is laid for the se-
condary stage. Moreover, in the final year in the
junior school there is the culmination of the
selective process that decides to which form of
secondary education each child is to go.

In structure the junior school presents a firmer
outline than the infant school. That is, its work
is, save in the smallest schools, arranged in
year groups,... Movement from class to class,
as is typical within the English school system
generally, is automatic. That is, it does not
depend upon tests or other measurements of
attainment. There can, therefore, be no question
of a child remaining for two or more years in the
first-year group because he fails to make pro-
gress, as was the case in the old elementary
school with its 'standards', each representing a
definite stage in acquired skills.

Thus each age group contains children of dif-
ferent levels of ability, and within one class there
^ill be those who, for example, can read with
ease and, even at the top of the school, some
^ho still lack fluency. Emphasis, in varying
^egrees, as in the infant school, is thus thrown
On the child as an individual, rather than as a
^nit in a class. In large schools, of course, dif-
ferentiation is possible since, when numbers
permit of two or more parallel classes for each
age group, the more advanced children can be
placed together in one and the less advanced in
another. This practice of 'Streaming' is wide-
spread and anticipates the later allocation of
children to different forms of secondary schools.
There is not, however, the same general accep-
tance of its advantages that characterized the
immediate post-war years, and a number of head
teachers are now 'unstreaming' their schools.
There is at present a major research project,
commissioned by the Department of Education
and Science and conducted by the National
Foundation of Educational Research, which is
concerned with this aspect of primary school
Organisation.

Noten

1. De vierjarige junior school - voor kinderen van
7 tot 11 jaar - vormt met de daaraan voorafgaande
tweejarige infant school - voor kinderen van 5 en
6 jaar - de volledige primary school. Deze heeft
dus, evenals de nederlandse basisschool, zes leer-
jaren.

2. Bovenstaande samenvatting geeft slechts een
zwakke afschaduwing van de pittige, oorspronke-
lijke teksten. Om de lezer toch enig idee daarvan
te geven is hierachter een originele passage uit het
boek van Baron afgedrukt.

3. Kamerstukken Zitting 1968-1969 - 10 176.

4. Het bijeenhouden gedurende de hele schoolgang
van goede, middelmatige en zwakke leerlingen
binnen de jaargroepen naar engelse trant vereen-
zelvige men niet met reorganisatieplannen, die
weliswaar ook het zittenblijven uitbannen, doch
die fundamenteel verder reiken. Zo'n plan van
verdere strekking - een eerste kennisneming maakt
dit reeds duidelijk - is bijvoorbeeld dat, vervat in
de onlangs gepubliceerde nota 'Opstaan tegen het
zittenblijven' van de Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs (samensteller drs. K. Doorn-
bos).


49

-ocr page 55-

Boekbesprekingen

Neville Postlethwaite, School Organization and Student Achievement, A study based on achievement
in mathematics in twelve countries, Stockholm Studies in Educational Psychology 15, Almqvist &
Wiksells Boktryckeri AB, Gamla Brogatan 26, Stockholm 1967, 146 p.

Het International Project for the Evaluation of Educational Achievement, waarvan Husén en anderen
in een omvangrijk werk verslag hebben gedaan, is een gebeurtenis van belang in de ontwikkeling van
de vergelijkende opvoedkunde. Het is nl. de eerste poging van betekenis om door middel van empirisch
en vergelijkend onderzoek inzicht te krijgen in essentiële aspecten van het onderwijssysteem. Het werk
heeft zijn kennelijke tekorten gehad, die voortkwamen uit de eenzijdigheid van de psycho-metrische
aanpak, waarbij van de gegevens der traditionele vergelijkende opvoedkunde betreffende educatieve
structuur der diverse schoolsystemen en de sociale context waarin zij opereren al te lichtvaardig voorbij
is gegaan. Dit neemt niet weg dat dit een grootse aanzet is geweest om exact gefundeerde inzichten te
verwerven, waar voorheen slechts ervaringsgegevens golden. Er is bovendien een grondslag gelegd
voor voortgaande studie. Een van de medewerkers aan het project is Neville Postlethwaite. Hij heeft
in het bovengenoemde werk samengevat wat de uitkomsten ons leren omtrent de schoolorganisatie
en de schoolprestaties in onderling verband. Velen zullen deze beknopte analyse van het omvangrijke
materiaal op prijs stellen.

Ph. J. Idenburg

Frank Musgrove and Philip H. Taylor, Society and the Teacher's Role, Routledge & Kegan Paul,

Broadway House, 68-74 Carter Lane, London, E.C.4, 1969, 104 p.

Van de latere minister Mr. J. Heemskerk ging eertijds een verhaal, dat bedoeld was om zijn geniale
juridische talenten in 't licht te stellen. Hij trad in een rechtszitting als advocaat op in een moeilijk
geschil en was bezig een indrukwekkend en goed gedocumenteerd vertoog op te bouwen, toen een
medewerker hem influisterde dat hij niet voor de door hem verdedigde maar voor de andere partij
zou optreden. Heemskerk rondde daarop zijn gedachtengang met enkele zinsneden af, wees erop dat
daarmede de argumenten van de tegenpartij waren weergegeven, toonde aan dat ze geen steek hielden
en won het geding.

In 1966 publiceerde Frank Musgrove, hoogleraar in het onderzoek van het onderwijs aan de uni-
versiteit van Bradford (England), een boeiend boek
The family, education and society. Het kwam ons
vertellen dat het gezin niet bezig is om in verval te geraken, zoals vaak wordt beweerd, maar dat het
een van de succesnummers van de hedendaagse samenleving is, in zo sterke mate zelfs, dat het een be-
dreiging van de sociale samenhang vormt. Immers het gezin heeft in de loop der eeuwen zijn rug naar
de maatschappij gekeerd; het is in zichzelf besloten en staat daardoor aan de communicatie in de weg.

50 PEDAGOGISCHE STUDIËN.1970 (47) 46-49

-ocr page 56-

Boekbesprekingen

Het drukt zijn stempel op de kinderen, die eruit voortkomen, en wat de school daartegenover kan
stellen heeft weinig te betekenen. Conflicteert het streven naar sociale verheffing door de school in
veel gevallen niet met het merk, dat het gezinsmilieu op het kind heeft afgedrukt? De school zal, volgens
de schrijver, al haar fantasie en kracht moeten gebruiken om de gezinsinvloed te corrigeren. In een
bespreking in P.S. heb ik bekend dat zijn betoog mij in hoofdzaak had overtuigd.

In 1969 verscheen het hierboven vermelde werk. Het is in samenwerking met Taylor geschreven
maar men herkent in het welsprekend betoog Musgroves bijdrage. Wat vertelt dit werk? Dat de leer-
krachten zich in de laatste 100 jaar tot een despotische macht hebben weten op te werken. Zij beslissen
omtrent de inrichting van de school, de inhoud van het leerplan en de onderwijsmethoden. In een
maatschappij, die in het stadium van lijfeigenschap en barbarisme verkeert, is dat misschien te aan-
vaarden. Maar in een samenleving, die volwassen is geworden kan dit niet worden geaccepteerd.
Het onderwijs moet zich richten naar de verlangens van zijn cliëntèle en dat zijn de ouders. De leer-
krachten zouden eerder professionele deskundigen moeten worden, die hen adviseren, dan mensen,
die arbitrair over de doeleinden van de school beslissen. Een
client-centred educational service moet het
huidige systeem vervangen.

Wie heeft gelijk Musgrove 1966 of Musgrove plus Taylor 1969? Een boekbespreking leent zich er
niet voor om de contradictie te ontwarren. Dat had Musgrove zelf moeten doen. Hij zwijgt echter over
zijn eerder werk. Laat mij volstaan met op te merken, dat de eenzijdigheid en absoluutheid, waar-
mede groepen - ouders en leerkrachten -
en bloc worden getypeerd, tot tegenspraken leidt, die bij
een meer genuanceerde betoogtrant als mogelijkheden en aspecten naar voren zouden zijn gekomen
en als zodanig houdbaar zijn.

Intussen presenteren de auteurs in dit boek een hoeveelheid researchgegevens, aan de waarde waar-
van door de eloquente omlijsting geen afbreuk wordt gedaan. Het is verheugend dat de auteurs exact
materiaal hebben verzameld en gepubliceerd over de verwachtingen, die de ouders en de leerlingen
van de school koesteren over de rol-conflicten en de statusproblemen van de leerkrachten. Mij trof
de opmerking dat veel leerkrachten vandaag in moeilijkheden verkeren, niet omdat zij te lage status
hebben verworven maar in een te hoge zijn terecht gekomen. In de Nederlandse situatie vertaald
bedoelen de auteurs: het is moeilijk om van onderwijzer van een u.l.o. school ongezocht leraar van
een m.a.v.o. te worden en als kweekschoolleraar onverhoeds tot docent aan een Paedagogische Aca-
demie te worden gepromoveerd; het vraagt een groot aanpassingsvermogen om als leider van een
h.b.s. of gymnasium door de loop van zaken rector van een twee- of driemaal zo grote scholengemeen-
schap te worden en zich in deze rol wèl te bevinden.

Dit boek is eensdeels provocerend, anderzijds informerend aangaande onderwerpen, waaromtrent
^ij onderzoek best kunnen gebruiken.

Ph. J. Idenburg

Individualisierung und Sozialisierung im Unterricht, Probleme des Einzel- und Gruppenlernens, Didak-
tische Studien,
herausgegeben von Ernst Meyer, 104 Seiten, Kart. 5,80 DM (Best.-Nr. 92574), Ernst
Klett Verlag, Stuttgart, 1969.

öe deeltjes Didaktische Studien worden aangekondigd als belangrijke studiehulp voor Studierenden
Pädagogischen Hochschulen und in erziehungswissenschaftlichen Seminaren.
Als zulks voor het hier besproken deeltje ook geldt, dan is het studieniveau aan deze instellingen
'^iet zo hoog als men hier te lande wel eens meent.

Zes opstellen (van elke kant van het ijzeren gordijn drie) behandelen elk een aspect van het in de
titel aangegeven thema.

51

-ocr page 57-

Boekbesprekingen

Drefenstedt bespreekt op essayistische wijze experimenten in Oost-Berlijn om jonge kinderen aan
collectivistische gedragsvormen te wennen, waardoor pas 'eine echte demokratische Pädagogik' mo-
gelijk wordt. Los van de ideologische saus toch interessant om de beschreven integratie van gepro-
grammeerde instructie en groepsinstructie door de leerkracht. Het artikel van
SkaJkova (Praag) is
breder georiënteerd, maar laat zien dat ook in Tsjecho-Slowakije nog weinig didactische nieuwbouw
is te vinden. De boeiendste bijdrage van de bundel is geleverd door
Kupisiewicz (Warschau). Deze is
gewijd aan de mogelijkheid het onderpresteren van leerlingen met didactische middelen te bestrijden.
Hij beschrijft empirisch onderzoek, dat vooral om zijn gevarieerd karakter interessant is, en tegelijk
minder vrijblijvend. De bijdrage van
Meyer is voor het beoogde publiek onleesbaar door zijn tech-
nisch karakter,
Thelen beschrijft een gemoderniseerde versie van het Bell-Lancaster systeem in de
Verenigde Staten (fijn voor de bestrijding van sociaal vooroordeel en discriminatie) en
Dreikurs levert
het casuïstisch betoog van een pedagogische heilsoldaat.

N. Deen

Lily E. van Rijswijk-Clerx (Sociologisch Onderzoek Centrum Universiteit van Amsterdam), Kind en
Milieu,
een literatuurstudie over de ontwikkeling van het jonge kind met bijzondere aandacht voor
de verschillen tussen sociale milieus. Van Gorcum en Comp, n.v.. Assen, 1969, 271 pag., ƒ 16,—.

Inleidende opmerking.

Het boek is geschreven in opdracht van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk om meer inzicht te krijgen in de problematiek omtrent de ontwikkeling van jonge kinderen, die
worden verzorgd en opgroeien in de sociaal-economische gedepriveerde milieus van onze samenleving,
en de mogelijkheden na te gaan om deze ontwikkeling in gunstige zin te beïnvloeden.

Overzicht van het boek.

1. Een sociaal probleem als uitgangspunt.

2. De eisen die aan het kind gesteld worden.

3. Persoonlijkheid en milieu.

4. De fysieke ontwikkeling.

5. De motorische ontwikkeling.

6. De cognitieve ontwikkeling (perceptie, denken, begripsvorming, taal).

7. De ontwikkeling van de intelligentie.

8. De conatieve ontwikkeling.

9. De affectieve ontwikkeling.

10. De Ik-zelf ontwikkeling.

11. De morele ontwikkeling.

12. De sociale ontwikkeling.

13. Factoren, die van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind.

14. Kinderen uit lagere sociaal-economische milieus.

Beknopte inhoud van het boek.

Het sociale uitgangspunt van deze studie is, dat kinderen uit de lagere sociaal-economische milieus in
52

-ocr page 58-

Boekbesprekingen

hun intellectuele en artistieke ontwikkeling in het algemeen minder ver komen dan kinderen uit de
hogere milieus. Van deze kinderen gaan er naar verhouding minder naar het middelbaar onderwijs,
de intellectuele en artistieke beroepsopleidingen en ook minder naar het hoger onderwijs. Voornoemde
sociale problematiek is alsvolgt tot een wetenschappelijk probleem geformuleerd: Kinderen uit de
lagere sociale milieus leveren relatief meer slechte schoolprestaties dan kinderen uit de midden- en
hogere sociale milieus. De slechte schoolprestaties ontstaan daar zekere gedragingen van het kind
niet voldoen aan bepaalde eisen van de school. Vandaar dat het onderzoek gericht is op de persoon-
lijkheidsaspecten van kinderen uit lagere en hogere sociale milieus. Voorts is getracht de factoren te
onderkennen, die als verklaring kunnen worden aangevoerd van de geconstateerde verschillen.

Resultaten van het onderzoek.

Öe kinderen uit de sociaal lagere milieus hebben gemiddeld:

• een slechtere voedingstoestand,

• een minder goede gezondheid en maken minder gebruik van medische voorzieningen,

• een minder ontwikkeld getalbegrip,

• een minder goede articulatie,

• een geringer vocabularium,

• minder speelgoed en speelruimte,

dan kinderen, die worden verzorgd in de sociaal hogere milieus.

Voorts zijn er aanwijzingen dat er, ten aanzien van de structurele aspecten van het gezin, bepaalde
Verschillen zijn tussen de sociale milieus wat betreft de rolverdeling tussen man en vrouw en de inter-
actie tussen kinderen en ouders. Ook zijn er verschillen in de opvoedingspraktijk.
Nabeschouwing.

Een overzichtelijk ingedeelde en helder geschreven studie, waarin bijzonder veel informaties worden
Verstrekt over kinderen uit de maatschappelijke achterhoede van onze samenleving. Het boek is van
betekenis voor de leerkrachten in het algemeen en voor hen, die zich bezighouden met onderwijs-
research en onderwijsexperimenten en projecten in het bijzonder.

J. H. N. Grandia

^r. J. C. C. Rupp, Opvoeding tot schoohveerbaarheid, een Utrechtse kinderpsychologische studie,
Wolters-Noordhoff n.v., Groningen, 1969, 245 pag., ƒ26,—.

In deze studie, waarop Rupp gepromoveerd is, wordt verslag gedaan van een kinderpsychologisch
Onderzoek, dat in Utrecht gehouden is, naar aspecten van de opvoeding, die van invloed zijn op de
Schoolvorderingen van kinderen.

ßij de voorbereiding van het onderzoek is uitgegaan van de vraag hoe ouders hun kinderen zo
'runnen opvoeden, dat zij redelijke tot goede prestaties zullen leveren in welke onderwijssituatie de
hinderen dan ook toevallig terechtkomen. Met andere woorden, hoe kunnen ouders hun kinderen op-
Voeden tot schoolweerbaarheid.
t^e schrijver gaat er van uit dat een schoolweerbaar kind een kind is, dat zich op elke school weet
redden. Een schoolkwetsbaar kind daarentegen is, voor zijn schoolvorderingen, in sterke mate af-
'^ankelijk van de persoon van de leerkracht, van de gebruikte didactische methode, van de klasse-
Srootte en van andere onderwij scondities.
In deze gedachtengang is de lagere school voor het kind een eerste confrontatie met de harde maat-

53

-ocr page 59-

Boekbesprekingen

schappelijke realiteit en voorts wordt deze instelling onderkend als toetssteen voor opvoedings- en
ontwikkelingstekorten.

Het onderzoek is derhalve gericht op het vinden van samenhangen tussen aspecten van de opvoeding
en de vorderingen van kinderen op de lagere school.
Voor zijn onderzoek heeft Rupp de volgende probleemstelling ontwikkeld:

1. welke aanpassings- resp. gedragsmoeilijkheden treden bij kinderen op, wanneer zij hun intrede
doen in de lagere school;

2. doet zich bij kinderen met dergelijke moeilijkheden een gemeenschappelijke opvoedingsachter-
grond voor;

3. welke invloed hebben deze problemen op de vorderingen van de kinderen in de eerste klas van de
lagere school?

Voor het toetsen van deze probleemstelling is een steekproef samengesteld van kinderen, die een sterke
spreiding te zien gaven zowel in prestaties op een intelligentie-test als in de sociaal-economische positie,
waarvoor als criterium het opleidingsniveau van de vaders is gekozen.
Voor dit onderzoek zijn de eerste klassen van drie lagere scholen uit de stad Utrecht ingeschakeld:
school I recruteert de kinderen voor het merendeel uit het milieu der intellectuelen;
school II betrekt de leerlingen overwegend uit het milieu der geschoolde arbeiders;
school III recruteert de kinderen deels uit de middenstand, deels uit gezinnen van ongeschoolde ar-
beiders.

Het aantal in het onderzoek betrokken kinderen bedraagt 91.

Volgens de mededelingen der ouders hebben 19 kinderen aanpassingmoeilijkheden gehad. Deze
moeilijkheden zijn omschreven in termen van lichamelijke verschijnselen als hangerig, lusteloos, moe,
huilen, buikpijn, niet kunnen eten. Verder zijn verschijnselen vermeld ais moeite met stilzitten, gebrek
aan tijd om te spelen, tegenzin om naar school te gaan. Volgens de ouders zijn deze verschijnselen van
tijdelijke aard geweest in verband met het wennen aan het naar school gaan.

Op basis van hun observaties hebben de onderwijzeressen bij 20 jongens en 10 meisjes gedragsmoei-
lijkheden waargenomen. Deze gedragsmoeilijkheden zijn globaal in twee groepen te verdelen:

a. aandachtvragend, lastig, tegendraads, opstandig, brutaal.

b. nerveus, huilerig, zeer verlegen.

Merkwaardig is, dat aanpassingsmoeilijkheden van de leerplichtig geworden kinderen voor de ouders
veelal niet samenvallen met gedragsmoeilijkheden van kinderen in de perceptie van de leerkracht.
De kern van aanpassingsmoeilijkheden bij kinderen moet gezocht worden in de problemen die de
moeder heeft met de emancipatie van haar kinderen. In de achtergronden daarentegen van kinderen
met gedragsmoeilijkheden in de perceptie van de leerkacht, doet zich vermoedelijk het verschijnsel
voor dat er minder contact bestaat tussen de ouders en tussen ouders en kinderen.

De kinderen met aanpassingsmoeilijkheden onderscheiden zich niet qua prestaties op intelligentie-
tests en schoolvorderingentoetsen en in schoolcijfers van kinderen zonder deze problemen.

De kinderen met gedragsmoeilijkheden toonden zich op intelligentietests gelijkwaardig aan kinderen
zonder deze problemen. Daarentegen lagen hun schoolvorderingen in de loop van het eerste schooljaar
op een lager niveau.

Een voortgezet onderzoek naar de schoolvorderingen van kinderen en met behulp van een litera-
tuurstudie is Rupp gekomen tot het opstellen van een theorie over de cultuur-pedagogische aspecten
van de opvoeding in hun relevantie voor de schoolprestaties van kinderen. Zo is van grote betekenis
de mate waarin de ouders de cognitieve ontwikkeling van kun kinderen stimuleren, belangstellen in de
school en het schoolgaan van hun kind en opvoedersbewustzijn hebben. In zijn theorie komt een
schoolweerbaar kind uit een gezin waarin de drang tot exploratie, de nieuwgierigheid e.d. van het kind

54

-ocr page 60-

Boekbesprekingen

wordt gekoppeld aan cultuur-pedagogische reacties van de ouders. Hoe sterker deze koppeling is des
te schoolweerbaarder het kind.

Voorts is volgens Rupp geen causaal verband tussen het cultuurpedagogisch patroon van de opvoe-
ding en de emotionele verhoudingen in een gezin en van de levensomstandigheden, vi^aarin een gezin
verkeert. Wel doen zich binnen het sociaal-economisch laagste milieu verschillen in schoolprestaties
voor die samenhangen met verschillen in opvoedingsniveaus.

In voornoemd onderzoek is onderscheid gemaakt tussen het sociaal gedrag en het leergedrag der
kinderen. Van betekenis is te weten hoeveel kennis en belangstelling het kind uit zichzelf reeds heeft
voor de leeropgave. Getracht wordt daarom een instrument te construeren, dat de leerkracht in staat
stelt bij ieder kind de mate van leerbelangstelling te beoordelen en waaraan hij zijn eigen, op grond
van ervaring en inzicht verworven oordeel desgewenst kan toetsen. De te geven didactische begeleiding
zou dan op deze leerbelangstelling moeten worden afgestemd. Voorts is samenwerking tussen school
en gezin gewenst daar de onderzoekingen van Rupp het vermoeden wettigen dat het gezin en in het
bijzonder het cultuur-pedagogisch niveau van de opvoeding invloed hebben op de schoolprestaties
van kinderen, evenals dit het geval is met het onderwijs op school zelf.

Het onderzoek, waarvan in het voorafgaande verslag is gedaan, heeft geleid tot het opstellen van
een gezinsbeïnvloedingsprogramma. Het doel van dit programma is het verhogen van het cultuur-
pedagogisch niveau van de opvoeding in daarvoor in aanmerking komende gezinnen, opdat de be-
trokken kinderen schoolweerbaar hun entree op de lagere school zullen maken. Schoolweerbaar in een
mate, dat daaruit schoolprestaties voortvloeien die een goede basis vormen voor een voortgezette op-
leiding. Veel denkwerk en experimenteren zullen noodzakelijk zijn daar in de literatuur geen aankno-
pingspunten zijn gevonden voor het opstellen van een gezinsbeïnvloedingsprogramma. Bij het opstellen
van een gezinsbeïnvloedingsprogramma dient dan ook veel plaats te worden ingeruimd voor de
evaluatie. Dit brengt met zich mee dat effectcriteria en procescriteria moeten worden opgesteld met
bijbehorende instrumenten.

Aan het onderzoek van Rupp is, in de vorm van een samenvatting van deze studie, ruime aandacht
geschonken gezien de sociaal-pedagogische betekenis van deze studie en het feit, dat het onderzoek,
inzake een gezinsbeïnvloedingsprogramma, wordt voortgezet door medewerkers van het Paedagogisch
Instituut van de Rijksuniversiteit in Utrecht, hetgeen mogelijk is geworden door een subsidie van de
Stichting Onderzoek van het Onderwijs.

Voor de discussie over een voortgaande vermaatschappelijking en democratisering van het onderwijs
•s deze studie zeer belangrijk.

J. H. N. Grandia

I^r. K. Sietaram, Onderontwikkeld gebied in eigen land. De woonwagensamenleving als sociaal-peda-
gogische opgave. Van Gorcum en Comp., n.v.. Assen, 1969, 281 pag., ƒ 10,90.

inleiding.

Het boek Onderontwikkeld gebied in eigen land moet op de eerste plaats worden gezien als de neerslag
Van een uitgebreid sociaal-pedagogisch onderzoek betreffende de woonwagensamenleving. In de in-
leiding zegt de auteur dat het daarbij noodzakelijk was een onderzoek in te stellen naar de opvoedings-
situatie van de schoolgaande woonwagenkinderen. Het onderzoek werd verricht op verzoek van de
Staatssecretaris door het Pedagogisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Kern van het on-
'lerzoek was na te gaan de wijze, waarop de woonwagenschool functioneert en welke betekenis het

55

-ocr page 61-

Boekbesprekingen

onderwijs heeft voor de kampbewoner. Er zal antwoord moeten worden gegeven op twee vragen:

- In hoeverre en waardoor er zich verschijnselen voordoen die wijzen op een desintegratieve werking
van de kampschool op de woonwagensamenleving.

- In hoeverre en waardoor er zich verschijnselen voordoen die wijzen op discrepantie tussen de kamp-
school en de burgersamenleving, m.a.w.: bereidt de kampschool de leerlingen voldoende voor op
hun taak als volwassene in de samenleving?

In het eerste hoofdstuk beschrijft de auteur de relatie tussen de woonwagensamenleving en de maat-
schappij. Hij komt daarbij tot de conclusie dat de instelling van de sedentaire maatschappij ten opzichte
van de woonwagenbewoner lang niet ideaal te noemen is. De geïsoleerde ligging van de kampen moet
hierbij als de belangrijkste factor worden gezien, vooral omdat dit isolement het 'eigenaardige' van deze
mensen in de hand werkt. Bovendien heeft de geïsoleerde ligging tevens tot gevolg gehad dat de
woonwagenbewoner niet volledig is meegegroeid met de zich technisch en verstandelijk snel ontwik-
kelende maatschappij.

In hoofdstuk twee behandelt Dr. Sietaram het historisch aspect van de woonwagensamenleving.
Hierbij worden drie groeperingen aangeduid:

- De Zigeuners: Zij vormen een zeer aparte groep, ook binnen het kamp, door eigen taal, zeden en
normen.

- De reizigers: Zij maken de kern van een woonwagensamenleving uit. Meestal zijn ze afkomstig
uit destijds economisch onontwikkelde gebieden. Zij hebben dikwijls een ambulant beroep.

- De burgers: Zij vormen een groep die vooral na de Tweede Wereldoorlog vanuit de gevestigde
samenleving, gedreven door woningnood of gemakzucht, naar de woonwagenkampen ging. De
burgers zijn sociaal gezien de zwakste groep binnen de woonwagensamenleving.

Tot in het midden van de vorige eeuw was er nog geen sprake van een woonwagenvraagstuk. De
trekkers woonden 's winters in hun eigen woonplaats, terwijl ze 's zomers onderdak kregen op de plaats
van hun werkzaamheden. Dit werd anders bij de komst van de woonwagen. Toen kwam er een schei-
ding tussen woonwagenbewoner en de sedentaire samenleving. De trekkers kwamen, vooral door het
bezit van een 'verplaatsbaar huis', in een meer onafhankelijke positie t.o.v. de sedentaire samenleving.
De a-sociale houding van een minderheid van de woonwagenbewoners was er de oorzaak van dat
geleidelijk aan klachten bij de overheid binnenkwamen. Het gevolg hiervan was een afwijzende houding
van de gevestigde burgerij tegenover de woonwagenbewoner en een weinig consequente houding van
de overheid tegenover al deze problemen. De woonwagenbewoner voelde zich hierdoor nog al eens
onrechtvaardig behandeld. De kloof werd steeds groter. In 1903 stelde een Staatscommissie een wette-
lijke regeling voor om aan dit 'maatschappelijk euvel' voorgoed een einde te maken. De inhoud van
het rapport van deze Staatscommissie getuigde van een sterk afwerende houding. Hoewel in 1911 een
meer genuanceerd verslag ten behoeve van de regering met betrekking tot de toekomstige wet tot stand
kwam, was de invloed hiervan nauwelijks merkbaar in het Voorlopig Verslag van december 1913.
Ofschoon er in de volgende jaren bij de overheidsinstanties zeker sprake was van groeiend inzicht in
de problematiek van de woonwagensamenleving, droeg de weinig progressieve wet van 1918, die zich
slechts beperkte tot voorschriften betreffende de inrichting en het gebruik van de woonwagen, een sterk
politioneel karakter en had dientengevolge nagenoeg geen sociaal effect.

Eerst na de Tweede Wereldoorlog kwam er een hernieuwde belangstelling voor het woonwagen-
vraagstuk, In verband hiermee moeten worden genoemd: de Commissie De Vries, 1952 - het 'Beraad
Woonwagenwerk, 1954 - en de Wetswijzigingen 1957 en 1961.

De wet van 1968, gebaseerd op de studies 'De Woonwagenbevolking in Nederiand' en 'Woonwagen-
bewoners', legde het accent op het maatschappelijk belang van de woonwagenbewoner en stimuleerde
de gemeentebesturen tot het oprichten van regionale kampen. Ten aanzien van dit laatste merkt De
Ruwe op dat de goed geoutilleerde kampen het isolement weer zouden kunnen gaan versterken, terwijl

56

-ocr page 62-

Boekbesprekingen

Zwezerijnen betoogt dat op de achtergrond van de wet de gedachte duidelijk merkbaar is van een pogen
de reizigers geleidelijk aan sedentair te maken.

Hoofdstuk drie gaat in hoofdzaak over de ontwikkeling van het woonwagenkamp-schoolonderwijs.
De historie van dit onderwijs is nog jong: Vóór de Tweede Wereldoorlog komt slechts hier en daar,
bijvoorbeeld in Amsterdam, later in Nijmegen, Utrecht, Eindhoven en Venlo een woonwagenkamp-
school voor.

Het veel voorkomende schoolverzuim van de woonwagenkinderen werkte het analfabetisme in de
hand. Oprichting van aparte kampscholen werd gezien als de oplossing om deze kinderen onderwijs-
kundig beter te kunnen benaderen. Gewone scholen voor lager onderwijs kunnen deze leerlingen niet
opvangen vanwege de vele mutaties ten gevolge van het frequente trekken, maar ook omdat het gewone
schooltype te weinig is aangepast aan dit soort kinderen. Vaak wordt op de aanwezigheid van deze
leerlingen geen prijs gesteld. Samenvattend mag men zeggen dat de woonwagenjeugd eigen scholen
nodig heeft, omdat ze niet leeft in het cultuurpatroon, waarvan onze gewone lagere school de ken-
merken draagt. De Inspecteur-l.o. in algemene dienst heeft er bovendien nog op gewezen, dat om het
woonwagenvraagstuk mede door middel van het onderwijs op te lossen, de woonwagenkampen ge-
concentreerd zouden moeten worden en bij ieder woonwagenkamp een kampschooltje zou moeten
worden gebouwd.

Op 1 november 1947 richtte het Bestuur van de R.K. Vereniging van Woonwagenliefdewerken zich
tot de Minister van O.K. en W. met het verzoek zijn speciale aandacht te willen schenken aan het
onderwijsvraagstuk van de woonwagenkinderen en dit onderwijs te doen rangschikken onder het b.l.o.
(eerst in 1956 gerealiseerd). Bovendien vroeg dit bestuur ook naar een bijbehorend uniform leerplan.
Hiervoor zou de Centrale Leerplan Commissie zich later beijveren.

Door de oprichting van dependances kon men voorlopig ontkomen aan art. 73 dat het vereiste aantal
kinderen (26) bij de oprichting van een nieuwe school voorschrijft. Ook kwam in die jaren het taken- en
teststelsel van mej. P. Kalvnij gereed, dat in elk geval bij mutaties van woonwagenkinderen een bepaald
niveau kon aanduiden waarop de ontvangende school kon verder werken. In 1963 verschenen tenslotte
de 'Richtlijnen voor het lager onderwijs aan woonwagenkinderen in Nederland', samengesteld door
de reeds eerder genoemde Centrale Leerplan Commissie, terwijl reeds eerder de leerplichtwet voor de
Woonwagenkinderen verruimd was in die zin, dat kinderen die nog niet schoolrijp zijn een jaar langer
'n de kleuterklas mogen zitten. Het vereiste minimum aantal kinderen voor de oprichting van een klas
Voor zeer jeugdige kinderen (3-6) jaar werd bovendien verlaagd van 20 tot 12.

Het eigenlijke onderzoek wordt beschreven in hoofdstuk vier. Het is in feite een oriënterend onder-
zoek naar de totale pedagogische situatie van de woonwagenkinderen. Als onderwerpen van studie
zijn genomen:
~ het kind op school.

het kind thuis.
- het kind in de vrije tijd.
~ de leerplichtige jeugd.

I^e onderzoekstechnieken waren: de observatie, de test, het interview, diverse enquêtes en het experi-
"ïent, d.i. het compensatieprogramma. Achtereenvolgens komen in het rapport aan de orde:

Het functioneren van de school; de kampschool bemoeit zich met de opvoeding als geheel nage-
noeg niet.

De betekenis van het onderwijs; de kampschool wordt als instituut op het kamp geaccepteerd.
De beantwoording van beide vragen, zoals die in de irdeiding zijn geformuleerd;
a. Verschijnselen die wijzen op een desintegratieve werking in het gezin die veroorzaakt zou wor-
den door de omstandigheid dat de jongere generatie langer en beter onderwijs heeft genoten,
Werden
niet opgemerkt.

57

-ocr page 63-

Boekbesprekingen

b. Verschijnselen die wijzen op een discrepantie tussen de kampschool en de burgersamenleving
werden
wel opgemerkt; bijvoorbeeld:

- De aangebrachte schoolkennis geeft weinig aansluiting op het bedrijfsleven.

- De geïsoleerde ligging van de kampschool staat het begrip van de zijde van de burgerbevolking
in de weg.

4. Een serie aanbevelingen:

a. Richtlijnen voor verbetering van het onderwijs: bijvoorbeeld het invoeren van het compensatie-
programma, het gebruik maken van paralleltaken, van een speciale taakmethodiek en tenslotte
het uitwerken van een nieuw model algemeen leerplan.

b. Landelijke en regionale bijeenkomsten met als doel een eenheid van werken te verkrijgen.

c. Toelating op zesjarige leeftijd.

d. De driejarige in de kleuterschool.

e. Handenarbeid en huishoudelijke vorming voor de kampjeugd.

Hoofdstuk vijf handelt over de pedagogische verantwoordelijkheid van de samenleving. De samen-
leving, zo stelt Sietaram, is medeverantwoordelijk voor de opvoeding van de kinderen, omdat ze
verantwoordelijk is voor het welzijn van haar leden. Het blijkt namelijk dat er factoren zijn die het
welzijn van het woonwagenkind in gevaar brengen. Zo worden bijvoorbeeld genoemd het geringe ont-
wikkelingsniveau van de kampbewoner, de geïsoleerde hgging van het kamp, de woonomstandigheden,
de aard van de uitgeoefende beroepen enz. Sietaram is van mening dat, welk orgaan het dan ook is,
dat in feite de pedagogische maatregelen der samenleving regelt, men steeds voorop moet stellen, dat
men niet in het opvoedingsrecht van de ouders mag treden. Voorwaarde moet zijn de discussie met de
bij de te nemen maatregelen betrokken groeperingen. Het initiatief tot verbetering van de pedagogische
omstandigheden hoeft namelijk niet altijd van de betrokken groep uit te gaan, maar omwille van het
opvoedingsrecht van de groepsleden moet de betreffende groep in ieder geval instemmen met de voor-
gestelde maatregel en zo mogelijk actief meewerken, meebepalen en zelfs mee uitvoeren van de te
nemen maatregelen. Van de sedentaire samenleving wordt bij dit alles gevraagd dat men vooroordelen
aan de kant zet en dat men, en dit geldt ook voor de andere groeperingen, ten aanzien van het begrip
integratie wel moet bedenken dat het hierbij
niet gaat om een minderheid in een meerderheid te doen
opgaan, maar dat het in de eerste plaats gaat om een heroriëntering en herstructurering door middel
van een goed contact tussen beide groepen.

Om de gedachte van het 'éénrichtingsverkeer' te vermijden wordt dus ook liever van integratie dan
van aanpassing gesproken. Zo zal bijvoorbeeld de woonwagenbewoner de school niet langer als 'in-
dringer' moeten zien en is het van de kant van de school nodig dat door tal van contactvormen -
wagenbezoek en ouderavonden - de houding van de ouders positief wordt beïnvloed.

Hoofdstuk zes draagt als titel: De ontplooiingsmogelijkheden van het woonwagenkind; de woon-
wagencentrumschool als kindzwakke school.

Hoe men in de loop van de volgende jaren de onderwijssituatie in de woonwagencentra ook zal
willen aanpakken, steeds moet men voor ogen houden dat het hier gaat om de afstelling van het onder-
wijs in zijn geheel op de veranderende samenleving van vandaag en morgen. De school, de leerstof,
mag niet normatief zijn, maar het kind, zoals het in de samenleving van straks zijn plaats moet vinden
(vgl. Dr. C. van Calcar e.a. in 'School, milieu en prestatie'). Vanuit dit gezichtspunt is door de auteur
ontwikkeld het z.g. compensatieprogramma voor de oudste kleuters, waaraan een nadere oriëntering
van enkele opvallende cognitieve gedragskenmerken die tijdens het onderzoek aan het licht kwamen,
voorafgaat. Sietaram beschrijft in deze oriëntering: de taalontwikkeling, de waarneming, het rubri-
ceren, het abstraheren, het rekenen, de motivatie en de kwestie van de schoolrijpheid.

Vervolgens treffen we een kort overzicht aan van de inhoud van het compensatieprogramma. Dit
bestaat uit een systematisch opgezette reeks van oefeningen voor:

58

-ocr page 64-

Boekbesprekingen

a. De kennismaking met de verschillende werelden.

b. De ontwikkeling van het expressief en receptief taalgebruik.

c. Voorbereidend lezen.

d. Voorbereidend rekenen.

e. Voorbereidend schrijven.

De volgorde van de oefeningen van de drie laatste reeksen is verplicht, die van de eerste twee reeksen,
opgebouwd rond een centraal thema, mogen occasioneel worden behandeld.

De evaluatie.

In het experiment worden twee evaluatieactiviteiten onderscheiden:

1. Tests op vijf proefscholen en 3 controlescholen: namelijk de Terman en Merrill Intelligentietest,
de UTaNT (taahest) en een lees- en rekenvoorwaarden-toets.

2. Alleen op de vijf proefscholen werd nagegaan:

a. Of de geprogrammeerde onderdelen naar moeilijkheidsgraad zouden aansluiten bij het ont-
wikkelingsniveau der leerlingen.

b. Welke klasse-organisatorische moeilijkheden zich zouden voordoen bij de invoering van het
programma.

c. De praktische uitvoerbaarheid van de nieuwe leer- en werkvormen.

De auteur sluit dit hoofdstuk af met een uitvoerige bespreking van de resultaten van zijn onderzoe-
kingen, waarbij het resultaat van een jaar werken met het compensatieprogramma duidelijk uit de vele
tabellen blijkt.

Tenslotte volgen, zeer uitvoerig, per hoofdstuk de noten, een bijlage met een voorbeeld uit het com-
pensatieprogramma, een samenvatting in het Engels en een bibliografie.

Naast de activeringsprogramma's die hier en daar, bijvoorbeeld in Enschede en Rotterdam, op de
scholen zijn ingevoerd, moet het compensatieprogramma worden gezien als een reële democratise-
ringspoging van het onderwijs.

J. M. Wijlaars

'2o ook leren lezen', leesstempels, kaarten en handleiding voor de speelleerklas, behorende bij de lees-
methode
'Zo leren lezen - Veilig leren lezen" door J. R. ten Hove, Uitg. Zwijsen, Tilburg, ƒ 67,50.

t^it materiaal is op de eerste plaats ontworpen om de grote verschillen bij het lezen in het eerste leerjaar
op te vangen. Het grote voordeel hierbij is nog, dat dit speelleermateriaal vanaf de eerste schooldag
kan worden gebruikt, in tegenstelling tot het reeds ingevoerde gedifferentieerde leesmateriaal dat pas
kan worden gehanteerd, als de leerlingen reeds lezen kunnen.

t)e leesstempels, 32 in totaal, zijn afgeleid van de globaalwoorden uit de methode 'Zo leren lezen" -
'Veilig leren lezen",
en passen bij de leerstofkernen van deze leesmethode. De bijbehorende handleiding
geeft op de eerste plaats een groot aantal luisteroefeningen die opklimmen in moeilijkheidsgraad en
daarbij volledig in de vier leerstofkernen zijn geïntegreerd (p. 5-18). Hierna volgen een aantal oefenin-
êen in het beluisteren van woorden tijdens en na de eerste repetitie- en overgangsweek. Na deze oefe-
•^ngen worden dan tal van opdrachten aangeboden die door één leerling, of door een groepje leerlingen
Zelfstandig kunnen worden uitgevoerd speciaal met betrekking tot de woorden uit de eerste leerstof-
•^ern. Later wordt dezelfde procedure gevolgd bij de andere leerstofkernen.
Öe stempels zijn technisch goed uitgevoerd. De doorzichtige plastic greep en het bijgedrukte globaal-

59

-ocr page 65-

Boekbesprekingen

woord van de stempelafbeelding maken het mogelijk snel en juist afdrukken te maken. De voor kleine
kinderen zeer aantrekkelijke afbeeldingen zullen de leerlingen met plezier naar de stempel doen grijpen.
De zeer eenvoudige opzet van het materiaal zal er toe leiden dat ook de niet-schooh-ijpe kinderen in
eigen tempo en met de nodige herhalingen toch zelfstandig werkzaam kunnen zijn.

Tot slot moet nog worden opgemerkt dat de meeste stempels ook gebruikt kunnen worden bij het
voorbereidend rekenen. In dit verband denken we vooral aan het gebruik van de stempels bij het aan-
leren van de vele hoeveelheids-, hoegrootheids- en rangordebegrippen.

J. M. Wijlaars

60

-ocr page 66-

Counseling in the context of education for young adults

Norman Abeles, PhD, Professor, Michigan State University, East Lansing, Michigan U.S.A.

In this paper we have tried to present some of the
various activities of a counseling center at a uni-
versity. We have pointed out that counseling is a
service available to students taking courses at the
university and that counseling is designed to help
the essentially normal student by giving him the
opportunity to explore issues of career choice,
educational planning and vocational direction
with a professionally trained counselor. It is thus
that counseling contributes toward the entire
educational process of students at the university.

This article is concerned with a description of
counseling in an adult educational setting. More
specifically it is a description of the activities
niethods and philosophies within a Counseling
Center at a large midwcstern state university in
the United States. The principles and methods
of counseling are similar whether the student is
formally matriculated in the university or wheth-
er he is taking one or tv/o courses in the context
of the continuing education program for adults.
The primary technical diflference consists of the
fact that counseling for students enrolled in the
continuing education service takes place in the
cvenings and focuses more directly on matters of
career choice, educational planning and use of
'eisure time. Due to the fact that the Center's
resources are focused more toward the matricu-
'ated university student, more extensive psycho-
'ogical counseling for adults is usualiy referred to
outside agencies. There is one other difference.
Counseling for adults taking continuing educat-
•pn courses is on a fee basis as opposed to being
as it is for matriculated students. It should
recognized however, that the proportion of
adults taking university courses on a continuing
education basis is relatively small compared to
the number of adults deciding to matriculate at
the university and taking part time or füll time
university work. Thus my description of coun-
seling will be geared toward the majority of stu-
dents at the university recognizing that the
principle? of counseling are somewhat similar for
all Our Clients.

Perhaps it might be best to begin with a list of
statements illustrating some of the problems
about which American university students seek
counseling:

'I am having trouble in deciding on a major.'

'I can't seem to think clearly on exams. I get
so nervous.'

'I am having troubles at home. I don't know
what to do about them.'

'My grades are not as good as 1 think they
should be. I don't understand why.'

'There are some things bothering me that 1
don't want to talk about with my family or
friends.'

'I am not getting good grades in courses related
to my major. It isn't what I expected. I wonder if
I should change it.'

'I often wonder why I am in college. I feel I
don't have any real purpose in being here.'

'I am ill - at - ease in class and social situ-
ations. I wish I could overcome this.'
Thus, the Counseling Center provides assistance
to students experiencing the developmental
problems and concerns of late adolescence,
including decisionmaking regarding present is-
sues and immediate and longer range plans. In
addition, the Counseling Center also provides
psychotherapy for those students who require


''Edagogische studiën 1970 (47) 61-66 61

-ocr page 67-

Norman Abeles

help with deeper personal and emotional Prob-
lems.

Those to whom Center Services are available

A. Students

The services of the Counseling Center are avai-
lable at no cost to all regularly enrolled students
at Michigan State University.

B. Others

The Counseling Center, in Cooperation with the
Continuing Education Service, provides counsel-
ing services for adults in the evening on a fee
basis. Professional counselors assist adult men
and women in making choises and decisions
regarding career goals, educational plans, or any
purposeful use of leisure time.

Procedures for initiating counseling

For the initial interview, counselors are available
to see students almost immediately so that no
appointments are necessary. This initial inter-
view is designed to determine with the student
whether the Center can provide the most ap-
propriate help and if so, what kind of help the
student is seeking, how urgently he needs this
help, whether group or individual counseling
might be more desirable, and so on. The function
of this initial interview is to provide the student
with an immediate contact with a counselor so
that there is a minimum of bureaucratie rod tape
between the student and the counselor.

The interview also serves to provide immediate
help for those issues which can be quickly and
easily resolved and serves as an introduction or
'sample' of counseling for those students who
need further help. Naturally, later interviews
require appointments and scheduling but it is
often this initial interview which provides the
bridge for effective communication.

This initial interview has another important
function. This is to provide for a kind of match-
ing of the special skills and attributes of a
counselor with the needs of the student. Since
the number of students visiting the Counseling

Center is so large that it would be impossible
for the intake counselor to continue with the
students he sees for the first interview, the special
needs of each student coming to the Center for
the first time are reviewed (in consultation with
the intake counselor) and a counselor is selected
who is able to provide continuing counseling
help for a given student. The overall effect of
this is to provide continued counseling assistance
for those students requesting such with a mini-
mum of waiting and with attention being given
to a matching of counselor skills and attributes
and student needs. This system has now been in
effect since 1963 and has worked out quite satis-
factorily.

Location of Counseling Center Offices

Initially the Counseling Center was located only
in the Student Services building on the campus
so that all students wishing to see a counselor
needed to come to a central location on campus.
About five years ago the stafï of the Counseling
Center decided to add a number of additional
ofHces located all over campus. Thus today,
Counseling Center offices are located in several
of the various residence halls of students as well
as in the Health Center and in several of the
colleges which comprise the university. The ad-
vantages of this decentralized approach were
feit almost immediately. Many students made
use of the facilities which were in close proximity
to their 'on campus home', so to speak, as well
as making use of the main Center and those
Centers located within various colleges on cam-
pus. Some students, especially first and second
year students (freshmen and sophomores) prefer-
red to have a counselor available in an office in
the same building as the location of their resi-
dence halls because the counselor was clearly
visible and directly available. This is particularly
so in the 'living-learning' residence halls where
faculty offices and classrooms are present in ad-
dition to offices for counseling personnel. In ad-
dition this system provides a further option to
students: They can see a counselor within their
residence hall or, if they wish, they choose to see


62

-ocr page 68-

Counseling in the context of education for young adults

a counselor located away frora their living unit.
As of 1969, about 40% of the counseling contacts
take place outside of the main Center in the
Student Services Building. The number of differ-
ent students making use of the Counseling
Center facilities is sizeable. In 1968-69, over 9000
different students made use of Counseling Center
facilities for a total of approximately 27.000
interviews as compared to about 5000 different
students (and about 14.000 interviews) in 1958-
59. The present student population is about
38.000 students as compared to about 17.000
students in 1958-59. All of these activities re-
quire a sizeable staff and at present there are
more than 35 fulltime counselors (clinical psy-
chologists, counseling psychologists, social work-
ers) on the staff of the Center.

Referrah to Counseling Center Staff

Most students request counseling on their own
initiative. Some, however, need encouragement
from others to seek counseling assistance. Such
students may be referred by instructors, academie
advisors^, residence hall staff, administrators, or
fellow students. The Counseling Center suggests
that the referrer should recommend counseling
to the student on the basis of the problem as the
student sees it. When a student states, 'Professor
X thinks I need counseling about my lack of
Motivation', but gives no indication he perceives
this as a problem, counseling may get off to a
slow start. This emphasis upon making referrals
does not mean, of course, that the faculty mem-
should refrain from discussing his views of
the Situation with the student. It does suggest,
however, the value of trying to understand the
student's way of looking at himself and recom-
"lending counseling on this basis.

While the usual referral of a student to the
Counseling Center is a general one, that is, the
student is encouraged to make use of the services
the Center, the faculty member is free to re-
'^ommend to a student that he see a particular
Counselor, Inthose cases, t he faculty member or the
student can contact the counselor directly to see
^hen he will be available for the initial interview.

Should a referrer wish to discuss a referral
prior to recommending counseling to a student
and the staff member is not familiar with any
member of the Counseling Center staff, he is free
to contact the assistant director for counseling
services who is available for such consultations.

What to expect of the Counselor

Counseling usually begins with the counselor en-
couraging the student to talk freely about his
concerns. The counselor listens, tries to under-
stand empathically, sometimes attempts to
clarify, and usually by the end of the first inter-
view discusses with the student possible ways the
Center may be of assistance. Past this point, no
general description is possible since counseling
varies with the student's Situation and his readi-
ness for assistance.

The counseling interview has a definite atmos-
phere which usually has real meaning for the
student. This atmosphere, ideally, is one of
warmth and psychological freedom enabling the
student to bring to the interview all relevant
material, even though at times may be embar-
rassing or uncomfortable or even painful. The
student who co mes to the Center with the
expectation that an outside agency is going to
solve his Problems, freeing him from all responsi-
bility in the matter, is usually disappointed. The
process of thinking through the problem
with
the counselor is a more accurate description of
the counseling experience. By providing appro-
priate professional assistance, the counselor
endeavors to promote the student's becoming a
more insightful and self-directing person. He
avoids pat answers (seldom available, in any
case) since these fail to mobilize the student's
own recources and tend to encourage dependancy
and immaturity.

Counseling may be supplemented by the stu-
dent's taking tests as a means of increasing his
understanding of his interests, academic abil-
ities, special aptitudes or personality character-
istics. Since students at times attribute almost
magical powers to tests, it must be emphasized
that tests alone provide no answers. The informa-


63

-ocr page 69-

Norman Abeles

tion which they fumish must be integrated with
many considerations in arriving at decisions.

Counselors often refer students who are in the
process of making decisions regarding educat-
ional and career plans to the Center's Occupat-
ional Library and to faculty members in depart-
ments to learn more about educational require-
ments and occupational opportunities of specific
fields of studies.

Finally Counseling Center staff members have
occasion to call to student's attention the services
of other persons or agencies such as academic
advisors, Dean's ofßce, residence hall personnel,
the Health Center and hospital and the Place-
ment Office2.

Other fimctions of the Counseling Center

a. Research

In addition to these activities the Counseling
Center is engaged in improving the effectiveness
of the Center's various activities by adding to
the basic knowledge in the behavioral sciences.

Research on student characteristics is also
conducted in association with various depart-
ments of the university.

b. Testing services

The testing office, which is an integral part of
the Center offers a complete testing service. A
Student who desires aptitude tests, interest in-
ventories or other testing arranges for these by
seeing a counselor to determine whether tests
are likely to be helpful and if so, to select ap-
propriate tests. The testing OfiSce then adminis-
ters and scores the tests and returns them to the
counselor to interpret the tests to the student.

In addition to individual testing for students,
the testing service includes group testing pro-
grams for undergraduate admissions and for
scholarship awards, admission testing for gradu-
ate and professional schools and consultation
services to departments of the University and to
business and industry.

c. Summer orientation program

All students admitted to the university are invited
(ingroups of 200 or so) to a three day visit in the
summer prior to their enrollment in the fall. The
purpose of this visit is to acquaint them with the
university, to plan their program for the fall and
to answer questions the students have regarding
their future education in the university. It also
serves as an introduction to the services of the
Counseling Center. Each student who attends
the orientation program may have an individual
interview with a counselor it the student wishes.
The Counseling Center administers, staffs, and
supervises this counseling and assists with other
phases of the program. The Center's Testing
Office administers the orientation tests, and
members of the Counseling Center staff conduct
the group test interpretation sessions.

These tests are administered after the student
has been admitted to the university and consist
of ability and special aptitude tests designed to
give the student more information about his
particular abilities and aptitudes in comparison
to other students who have also been admitted
to the university.

Philosophical implications

The reader of this article will have sensed some
of the cultural implications inherent in the de-
scription of the functioning of this Counseling
Center. Let me elaborate briefiy on some of
these:

1. The student's willingness to seek help and to

discuss his concerns openly
In the opinion of this writer, one of the particular
characteristics of the American college student
is his willingness to seek counseling and to talk
openly about many of his concerns not only in
terms of vocational and educational concerns
but also from a personal viewpoint.

Having talked to many foreign students in the
United States, I am impressed by their surprise
at how ready American students seem to be to
discuss their personal lives with them even
though the acquaintance may be somewhat
Umited. Let me emphasize that I am talking pri-
marily about the 'normal' student and I am not


64

-ocr page 70-

Counseling in the context of education for yomg adults

limiting these observations to the student with
more complex emotional or psychological Prob-
lems.

American students generally are Willing and
eager to seek counseling help with relatively
little fear that seeking such help will stigmatize
them as psychologically distured or mentally
unbalanced. This, then, tends to facilitate the
task of the counselor in that concerns about
educational and vocational planning can be in-
tegrated with the personal and psychological
make-up of the counselor.

2. The emphasis on purposeful striving and

work orientation
Whether this is a particular characteristic of the
American protestant ethic or whether this is an
inherent American cultural tradition, the fact
remains that American college students are
oriented toward the practical application of
work whether they are studying engineering or
agriculture or literature or philosophy. Many of
our students are partially or totally self sup-
porting during the time they attend the university.
This means that despite rather rigorous demand
on their time required by their studies, they will
spend time working to earn enough money to
support themselves during the academic year.
Many students also supplement these earnings
by working part time during the schoolyear in
addition. These imply considerable demands on
self reliance and independence from parental
influences (and pressures).

While this provides the student with consider-
able freedom to choose his future career and
goals, this very freedom also leads to consider-
able concern and some anxiety regarding the
^ppropriateness of their choices.

For many students counseling serves as a wel-
come bridge between their previous more protec-
ted parental atmosphere and the development of
'ï^dependence as a fully functioning independent
''^ember of society.

One of the important tasks of counseling is to
facilitate this developing sense of independence
'Or the essentially 'normal' college student.

Naturally in a large university community
there will always be a certain number of students
who require more intensive psychological as-
sistance and the Counseling Center is a place
where this is provided also.

3. The Integration of functions within a Uni-
versity Counseling Center
One of the important functions of a University
Counseling Center is to provide an Integration
of many different kinds of counseling under one
roof. This writer believes that the kind of work
one chooses to do in life is a very personal kind
of choice and is inextricably linked with one's
background and prior experiences. The extent
to which counseling needs to deal with back-
ground factors may vary from dient to dient
but it is nevertheless one of the important tasks
of counseling. Thus the counselor needs to be
familiar not only with the world of work and
with the educational possibilities which lead to
work but also with impact of personality factors
on the particular choice of an individual.

Special problems of the non-matriculated student

Since the non-matriculated student is usually
older than the young adults who matriculate at
the university a number of additional problems
have to be considered. For some of these students
this involves a decision concerning eventual ma-
triculation at the university and an assessment
as to whether they might eventually meet the
admissions Standards of the university.

This is often the case for married women with
young children whose husbands are no longer
able to support their families or for women who
wish to supplement their family income or for
women whose husbands have died or in those
cases where divorce has made it necessary for the
wife to support the family. We find that in a
considerable number of cases there are a number
of personal issues which need to be resolved. At
times, referral to other agencies providing more
intensive personal counseling and psychotherapy
is required. It is thus essential for the counselor
to be awarc how much help he can provide and
whether brief counseling (3-5 interviews) is


65

-ocr page 71-

Norman Abeles

suflBcient to meet the needs of the individual.
Thus it is essential for the counselor to have an
awareness of the relationship between personahty
factors and the choice of career or educational
and vocational plans.

There are also a number of individuals, both
men and women, who become intrigued with the
possibilities of further education after having
taken one or two adult education courses at the
university. Often these are individuals who had
never considered regulär study at the university
either because they were not interested or because
they had never believed that they could compete
successfully within the university. For these indi-
viduals, counseling is helpfui in the exploration
of the various possibilities open to them.

Still another group of individuals consists of
those who are reasonably satisfied with their
present activities but are looking for ways of
advancing themselves in their chosen field.
Many of these individuals look toward the
university as a place where they can continue
their education without obtaining a university
degree. Thus adult education is a way in which
they can broaden their own vistas and counseling
becomes a path toward greater self-fulfillment and
a way whereby they can find ways of becoming
more efïective in their chosen fields.


Notes

1. Many members of the teaching faculty serve as
academie advisors to students. Thus a faculty mem-
ber may advise a number of students who are special-
izing ('majoring') in the department of which the
faculty person is a member. Ideally, this enables the
student to plan his academie program with someone
who is familiar with the student's interests and com-
petencies.

2. The placement ofBce is a separate agency designed
to bring students and potential employers together
and to assist students in finding part time and fuli
time employment. Thus students make use of the
placement bureau when they wish to obtain part-
time employment while they are students and also
when they wish assistance in fïnding professional
employment following the conclusion of their stud-
ies. The placement bureau is also open to alumni
of Michigan State University who wish to make use
of the bureau's services in changing from one position
to another. Thus they can make their availability
known to the Placement bureau and the stafF of the
Placement bureau places them in contact with po-
tential employers. There is no fee charged for this
service.


66

-ocr page 72-

In de Westerse landen vangt het opzettelijk, cul-
tureel, institutioneel leren tegenwoordig aan tussen
vijf en zeven jaar. Wie op de hoogte is van de ge-
schiedenis van de onderwijsinstellingen, weet dat
dit niet steeds zo is geweest. In de laatste tijd
trekt men deze beginleertijden om allerlei rede-
nen in twijfel. Grondige wijzigingen gebeuren er
wel niet zoveel, maar in de literatuur is de dis-
cussie 'in'.i

Zo wil men in de Skandinavische landen, waar
de leerplicht met zeven jaar begint, om extra-
pedagogische redenen een jaar vroeger beginnen.

In het belangrijke Engelse Plowden Report
Werd voorgesteld de Infant School met een jaar
te verlengen, dus van vijf tot acht jaar.

In België begint de leerplicht in september van
het jaar, waarin het kind zijn zesde verjaardag
bereikt, maar de huidige Minister van Nationale
Opvoeding loopt met plannen rond om van zes
jaar tot vijf jaar te komen. Een besluit werd zo-
pas in de ministerraad goedgekeurd om kinderen,
die op 1 september van dit jaar de leeftijd van
twee jaar en zes maand bereiken, tot de kleuter-
school toe te laten.

Moet ik hier herinneren aan de voorstellen ver-
bat in het Nederlands rapport 'Nieuwe onder-
wijsvormen voor vij f tot dertien ä veertien-jarigen'
Waar de leeftijd van vijf jaar als een belangrijk
keerpunt aangezien wordt.

Deze divergerende voorstellen om de kinderen
hetzij ouder, hetzij jonger naar school te zenden,
^jn te verklaren enerzijds door de wetenschap
dat van uit psychologisch standpunt en in zover
men aanvaardt dat psychologische fasen werke-
lijkheden zijn, de leeftijd van zes jaar een over-
gang is, maar anderzijds ook mede door econo-
mische, sociale en politieke motieven. Tussen
deze motieven is ook een algemeen fenomeen te
noemen, de huidige drang naar versnelling.

''EDagogische studiën 1970 (47) 67-76

Zoals uit deze voorstellen blijkt - het is slechts
een kleine greep uit een groter geheel - er is wel
enige deining. Maar daar blijft het niet bij.

Vanuit een andere hoek moeten een reeks
pogingen vermeld worden om de bestaande tra-
dities inzake aanvang van het onderwijs revolu-
tionair te doorbreken. In de U.S.A. en in Duits-
land stelde men voor om het leren lezen op drie
jaar te laten beginnen. Iets daarvan is in Neder-
land doorgedrongen met de publikatie van Glen
Doman.2

In Unesco-kringen wil men volgens het pa-
troon van het leren van de moedertaal het tweede
taal- en het vreemde talenonderwijs als het ware
bij de geboorte laten aanvangen.

De voorstanders van de moderne wiskunde
brengen enkele principes van de verzamelingen-
leer naar de eerste klassen van het lager onder-
wijs en zelfs naar de kleuterschool.

Ook al gaat men niet akkoord met deze pre-
cociteit, toch kan men aan deze praktijk niet
schouderophalend voorbijgaan. Mede door hun
beweringen, ervaringen, theorieën, nopen deze
praktijken ertoe het vraagstuk van de maturatie
zo juist mogelijk te stellen. Het vraagstuk van de
zgn. schoolrijpheid is een onderdeel van het meer
algemene vraagstuk van de maturatie en is als
dusdanig pregnanter gesteld dan ooit. Vandaar
waarschijnlijk de opleving sedert de vijftiger jaren
van de belangstelling voor een thema dat reeds
in de twintiger jaren en zelfs daarvoor, aan de

Het probleem van de schoolrijpheid
in een dynamisch perspectief1

V. d' Espallier

67


1  Lezing bij de opening van het cursusjaar 1969-1970
Van het Nutsseminarium voor Pedagogiek te Am-
sterdam.

-ocr page 73-

y. d'Espallier

orde was maar dan niet scheen aan te slaan.

Het vraagstuk van de zgn. schoolrijpheid moet
vooral juist gesteld worden, zegden we. In dit
verband moet er gewezen worden op de gewijzig-
de contekst waarin het hier en nu - want het
heeft weinig zin over DE schoolrijpheid te
spreken - moet omschreven worden.

In de tijd van de 'pioniers' van de schoolrijp-
heid (Scheibner 1914-1915) was er slechts een
relatief gering aantal kleuterscholen. Nu is de
kleuterschool een organisch onderdeel van het
geheel van onderwijsvoorzieningen (in Duitsland
niet) en is de schooldeelname zo goed als volledig
(in het Veremgd Koninkrijk nog niet). In België
volgen op dit ogenblik 96 percent van de kinderen
uit de leeftijdsklasse die daarvoor in aanmerking
komt, de kleuterklas van vijf tot zes jaar.

Het vraagstuk van de schoolrijpheid wordt dus
praktisch een aansluitingsprobleem. Waar het zin
heeft te stellen dat in de tijd van de pioniers van
de schoolrijpheid de overgrote meerderheid van
de schoolbeginnelingen van het gezin naar de
school overstapte, gaat deze onderstelling tegen-
woordig niet meer op: het gaat veeleer om een
aansluiting tussen twee opeenvolgende onder-
wijsniveaus.

Dat is niet zonder belang. Als men een onder-
scheid maakt tussen de gereedheid voor de school
als sociaal instituut en de gereedheid voor de
school als leerinstituut, wordt het duidelijk dat de
situatie van het zesjarig kind dat uit het gezin
komt en dit wat uit de kleuterschool komt, toch
wel enigszins anders is. Onderzoekingen hebben
deze hypothesen trouwens bevestigd.

Op gevaar af ons in een te lange inleiding te
verliezen, willen we uw aandacht vestigen op een
onderscheid dat niet steeds voldoende gemaakt
wordt. Om de reeds door Ccmenius gestelde eis,
nl. 'ontwikkelingsgetrouw onderwijs' te realise-
ren, kan men twee kanten uit.

De kinderpsychologie heeft aanzienlijke vor-
deringen gemaakt. Eén van de merkwaardigste
verworvenheden is wel het inzicht dat het kind
als een totale persoon ontwikkelt: niet enkel
cognitief, maar ook emotief en volitief. Deze
ontwikkeling laat zich in fasen vastleggen, ook al
is men het over de indelingscriteria vaak niet
eens. De psychologische leeftijdscesuren vallen
niet samen met de organisatorische bepalingen
inzake schoolbegin. Nu is het zinvol zich af te
vragen hoe de ideale school van de toekomst er
zou moeten uitzien om de psychische geaardheid
van een kind in ontwikkeling op vijf, zes of
zeven jaar op de juiste wijze op te vangen en tot
volkomen ontplooiing te laten komen. E. M.
Blanken drukt deze gedachte aardig uit in de
vraag: 'Is de lagere school rijp voor de kleuter?'^
Het antwoord is noodzakelijk negatief. In de
eerste plaats al omdat de huidige school tot stand
kwam in een periode dat de kinderpsychologie
nog in de kinderschoenen stond of zelfs niet als
dusdanig bestond. Het instituut school dat we
kennen, zoals dit hoofdzakelijk in de 19de eeuw
en 20ste eeuw vorm kreeg, had niet in de eerste
plaats kinderpsychologische bekommernissen.

Om het kind aan de bestaande school aan te
passen ging men een andere weg: men vroeg zich
af: 'Is het kind rijp voor de school?' Minder be-
gaafde, maar ook zgn. niet-schoolrijpe kinderen
werden voorlopig niet aanvaard. Deze kinderen
konden onderkend worden mede door de ont-
wikkeling van de test als instrument, in casu de
schoobijpheidstest. Het vraagstuk van de school-
rijpheid werd en wordt nog al te vaak herieid tot
een psychotechnische kwestie, tot een vorm van
psychologische selectie die men ook in het be-
drijfsleven kent.

Zeer langzaam verdringen de psycho-didac-
tisch-pedagogische inzichten de louter psycho-
technische opvattingen. De schoolrijpheid als
'Bildbarkeit in der Gruppe' is een pedagogisch-
didactisch probleem - tevens een opdracht-en
niet een probleem van toegepaste psychologie.

Op dit onderscheid zullen we nog terug komen.
Intussen zitten we vast aan een gevestigde tradi-
tie, zelfs aan een gevestigde term: Schulreife,
schoolrijpheid. We worden niet altijd goed ge-
diend door de bestaande termen. Er zijn dan ook
allerlei voorstellen om meer adequate namen te
gebruiken.

Vele huis-, tuin- en keuken-, maar ook weten-
schappelijke termen verwijzen naar een tijd, naar
een cultuur, naar een wetenschappelijk model
dat voorbijgestreefd is. Rijpheid is zulk een term,


68

-ocr page 74-

Het probleem van de schoolrijpheid in een dynamisch perspectief

die komt uit de biologie èn uit het gewone spraak-
gebruik.

Een vrucht rijpt. Dat zit er nu eenmaal in.
Een lezing moet tijd hebben om te 'rijpen'.
Men legt een project opzij, omdat het nog moet
'rijpen'. In deze voorbeelden lijkt het wel (zoals
bij een appel en een peer) dat alleen de tijd een rol
speelt. Men vergeet daarbij dat de uitgestelde
lezing en het voorbarige project het bewustzijn
verder bewust en onbewust activeren.

De zo vaak figuurlijk gebruikte term is ook in
de wetenschap opgenomen, met name in de psy-
chologie en meer bepaald in de kinderpsycholo-
gie. Rijping in de psychologie verwijst naar een
biologisch proces, naar een gebeuren waarbij de
evolutie van de kinderpsyche als een groei van
binnenuit beschouwd wordt. Nu is niets gevaar-
lijker in de psychologie en in de wetenschappen
in het algemeen dan de verklaring van feiten uit
het eigen gebied aan de hand van een model ont-
leend aan andere wetenschappen. Rijpheid heeft
een bijsmaak van passief afwachten.

Wij lezen bij Piéron: 'Maturation, activité
interne qui détermine les étapes successives du
développement de l'enfant et qui est condition-
née par l'interaction de l'organisme et du milieu
interne.' ^Bij "milieu interne' gelieve u te denken
aan geleidelijke neurofysiologische en hormonale
beïnvloeding. Kan men, met het zwaard van de
geest, in de evolutie van het kind de endogene,
latente rijpheid van het kind theoretisch onder-
scheiden, in de realiteit liggen de zaken veel in-
gewikkelder. Het aandeel van rijping en milieu-
beïnvloeding, het resultaat van rijpen en oefenen
^jn in feite onontwarbaar vervlochten.

Voor een paar weken moest ik ambtshalve een
dissertatie lezen over het grijpen bij zuigelingen.^
^et groeiende belangstelling hebben we in dit
exhaustieve literatuuroverzicht weer eens kunnen
'lagaan hoe in dit, op het eerste gezicht ongecom-
pliceerde gedrag, geslacht, ras, oefening, gezond-
heidstoestand, pre-natale afwijkingen, affectieve
behoeften door elkaar grijpen. En dit reeds voor
leeftijd tussen één en vijf maand. A fortiori
deze interactie op latere leeftijd en voor meer
gecompliceerde functies nog sterker voorkomen.
Waarom dit alles vertellen? Omdat door het

ondoordacht gebruik van de term rijpen, dikwijls
de bijgedachte naar voor komt: het komt wel van
zelf, we moeten het maar afwachten, een jaartje
uitstel lost alles vanzelf op. Men zou met sommige
Duitse auteurs kunnen spreken van Altersreife,
d.i. rijpheid gebonden aan de leeftijd. Ware het
zo, dan moeten we er echt niet zo'n drukte om
maken. Daarbij is die zuiver afwachtende hou-
ding voor de pedagoog-didacticus niet erg vrucht-
baar, omdat een verantwoord ingrijpen en bege-
leiden dan overbodig is.

Niet aangepast zijn aan de eerste klas, heeft
met zoveel andere elementen te maken: moti-
vatie, sociaal milieu, begaafdheid, persoon van
de onderwijzer, affectieve ontwikkeling, enz.

Pedagogisch handelen onderstelt dat we een
didactische situatie creëren, oefeningen ontwer-
pen, ons persoonlijk inzetten om de nog niet aan
de school toe zijnde kinderen lichamelijk, moto-
risch, intellectueel, affectief en sociaal op te
vangen en te stimuleren binnen de grenzön van
hun mogelijkheden om op deze wijze veel kinder-
leed en onderwijzersfrustraties uit de wereld te
helpen.

Mogen we even resumeren?

In het voorafgaande hebben we een paar rand-
tekeningen gemaakt met de bedoeling het vraag-
stuk van de schoolrijpheid juister te stellen.

1. Schoolrijpheid behoort thans tot de reeks
schoolorganisatorische aansluitingsproble-
men zoals deze op andere niveaus voorkomen.

2. De studie van de schoolrijpheid is een bij-
zonder geval van het geheel van de matura-
tiestudies.

3. Tot voor kort werd het probleem van de
schoolrijpheid herleid tot een geval van
psychologische selectie.

Belangrijk is, dat schoolrijpheid niet een toe-
stand is die moet afgewacht worden, maar een
proces dat pedagogisch-didactisch moet begeleid
worden.

In het volgende nemen we ons voor slechts een
paar punten te behandelen uit deze ruime proble-
matiek.®

U moet het voor lief nemen dat we slechts
suggestief en niet exhaustief te werk gaan.

Achtereenvolgens willen we iets zeggen over de


69

-ocr page 75-

y. d'Espallier

diagnose van de niet-schoolrijpe kinderen en over
de maatregelen die getroffen kunnen worden om
deze tien ä vijftien percent kinderen uit de aan-
vangsklasse verantwoord op te vangen.

Groepstests in verband met de schoolrijpheid
zijn niet de enige en zeker niet de beste instru-
menten om de traagrijpenden en de minder leer-
geschikten te detecteren. Wel worden ze het
meest gebruikt.

Deze potlood- en papiertechniek is ontstaan
vanuit de praktijk om alle schoolbeginners in een
korte tijdspanne te onderzoeken: vier weken
vóór en eventueel twee weken na de officiële in-
scholingsdatum. Met een tijdrovende individuele
proef is een algemeen onderzoek van de leer-
lingen van het eerste leerjaar uitgesloten. Dit
laatste gebeurt soms wel met de hulp van al dan
niet goed voorbereide leerkrachten in vele Län-
der in Duitsland. Lotte Danzinger spreekt van
een 'Hypertrophie der Schulreifegruppentes-
tungen.' Hoe staat het met de validiteit van deze
onderzoekingen? Welke waarborgen bieden de
uitslagen?

Het principe van deze onderzoekingen is een-
voudig en in grote lijnen niet veel anders dan dit
van de tests in het algemeen. Men streeft naar een
congruentie tussen de eisen van de eerste klas van
de basisschool enerzijds en de uitslagen van een
reeks proeven die deze eisen heten te meten an-
derzijds. Hoe groter de congruentie, des te beter
de prognose inzake het toekomstig schoolsucces
in de eerste klas. Deze operatie is kunstmatiger
dan men zou denken. Laten we dit even aanto-
nen.

Wat de school eist is zeer relatief. Grote of
kleine scholen, scholen in de grote stad of op het
platteland, scholen in volksbuurten of in residen-
tiële v«jken, scholen van het oude of van het ver-
nieuwde type - respectievelijk nieuwe scholen -
scholen met frontaal en andere met individueel
onderwijs, klassen met logotrope of met pedo-
trope onderwijzers (Caselmann); telkens staan
we voor andere eisen t.o.v. de schoolbeginners.
Men kan deze zeer reële situatie verdoezelen en
zich afvragen of er geen 'algemene eisen voor het
basisonderwijs' als zodanig bestaan. In feite ver-
onderstellen de meeste auteurs van schoolrijp-
heidsproeven dat dergelijke 'algemene' eisen be-
staan. Iedere auteur heeft zijn eigen en vaak een-
zijdige opvatting over schoolrijpheid en de in-
houd ervan; op basis van deze opvatting ont-
werpt hij zijn proeven. Differentiatiebekwaam-
heid, concentratie, opgavebereidheid, taakbesef,
beheersing van de fijne motoriek, taalontwikke-
ling, goede vormwaarneming, enz. moeten in
zekere mate aanwezig zijn om met vrucht de eer-
ste klas te volgen. De moeilijkheid ligt erin onder-
scheid te maken tussen de elementen die essen-
tiëel, die zeer belangrijk, die wenselijk zijn.

In dit verband kan men de vraag stellen: meet
een schoolrijpheidstest ook de intellectuele be-
gaafdheid? Een goede test moet toch weten wat
hij wil evalueren. Historisch gezien wilde men de
schoolrijpheid in enge zin, de Altersreife, produkt
van de endogene evolutie, los van de intellectuele
begaafdheid 'meten'. Tegenwoordig ziet men
meer in dat de intellectuele kwaliteiten van de
leerling een zeer belangrijke rol spelen. Er zijn nu
eenmaal, om het met Wiegersma te zeggen, dom-
me schoolrijpe en intelligente niet-schoolrijpe
leerlingen. Controleonderzoekingen, meer dan
studie van de inhoud en de vorm van de test,
zullen moeten duidelijk maken of we te doen
hebben met de evaluatie van de Altersreife of de
leerbekwaamheid voor zover deze praktisch
kunnen gescheiden worden. Waar de correlatie
tussen de testuitslag en de schooluitslag op het
einde van het eerste leerjaar hoog is, maar waar
deze correlatie met de schooluitslag op het einde
van de tweede, of de derde, of de vierde klas ver-
mindert, heeft men te doen met een schoolrijp-
heidstest in de historische betekenis van het
woord. Waar de correlatie zich handhaaft in de
leerjaren na het eerste leerjaar of zelfs voort-
durend groter wordt in de volgende leerjaren,
gaat het om een intelligentieproef. Het moet niet
verwonderen dat de schoolrijpheidstests in het
algemeen in feite goede correlaties onderhouden
met intelligentietests. Men heeft zelfs beweerd -
maar hierin zullen wij deze auteurs niet bijtre-
den-dat iedere schoolrijpheidstest, mits even-
tuele lichte wijzigingen, een intelligentietest kan
worden en omgekeerd. We staan dus voor een


70

-ocr page 76-

Het probleem van de schoolrijpheid in een dynamisch perspectief

moeilijkheid die, mede door onduidelijke be-
gripsomschrijving, inherent is aan de zaak zelf.

Er zijn ook beperkingen, wat de gevraagde
waarborgen betreft, als gevolg van de aan-
biedingswijze van de proeven, nl. paper- and
pencil-tests. Ook al worden deze 'schriftelijke'
tests in kleine groepjes van leerlingen toegepast,
toch bieden ze aan de schoolbeginners enige
moeilijkheden: moeilijkheden in verband met het
hanteren van de stift, vergeten van de opdracht,
verkeerd begrijpen ervan, vlug spelend afgeleid
worden, laag reactietempo, perseveratie, enz.
Dat deze proeven sub-verbaal zijn, dat ze de
fijne motoriek niet of slechts oppervlakkig kun-
nen onderzoeken, dat ze moeilijk de motivatie,
de vitaliteit of de sociale houding kunnen onder-
zoeken, al deze tekorten vullen de rij van moei-
lijkheden aan.

Bepaalde van de voorgaande opmerkingen be-
treffen in mindere mate de individuele tests, die
een grondige observatie toelaten. Ze vragen niet
alleen meer tijd, maar ook een staf van geschoold
personeel, nl. schoolpsychologen en schoolpeda-
gogen. Zoals u ziet, een terrein met behoorlijk
Wat 'wolfsijzers en schietgeweren.'

Sinds 1955 zijn er bij mijn weten in Duitsland
geen principiële wijzigingen in de testinhoud en
-opbouw te signaleren. In de U.S.A. ligt de
situatie wel enigszins anders.'' Wel heeft men ge-
poogd in sommige proeven het groepsgedeelte
aan te vullen met een individueel gedeelte, zodat
^e evaluatie van de gesproken taal tot haar recht
kan komen. De formulering van de vragen wordt
"linder levensvreemd. De vragen in verband met
^le verschillende functies worden rond een cen-
traal thema gegroepeerd, thema dat tussen de
ï^ormale kleuteractiviteiten kan worden inge-
schakeld. Er worden richtlijnen aangegeven om
•^ot een waardevolle observatie te komen.

Bernart stelt een Probe-Unterricht voor met
Proeven die vooral de leer- en de oefenbaarheid
evalueren. Gedurende de week van dit Probe-
^nterricht kunnen bestaande tests worden inge-
schakeld en worden de kinderen grondig geob-
serveerd zodat eventueel de grens wordt getrok-
tussen een tekort aan schoolrijpheid en de
^ich reeds uitende debiliteit.»

Het belangrijkste lijkt mij tenslotte nog de ge-
wijzigde instelling bij de onderzoekers zelf. Meer
en meer dringt de opvatting door dat de gegevens
van de schoolrijpheidstests niet een selectief mid-
del zijn om de leerlingen naar de kleuterschool
terug te plaatsen of zelfs tijdelijk naar huis te
zenden (zoals dit in Duitsland gebeurde), maar
wel een aangrijpingspunt voor een meer adekwa-
te persoonlijke pedagogisch-didactische aanpak
in het aanvankelijk basisonderwijs.

We stelden hierboven de vraag: Zijn deze
tests valied? Wie als psychotechnicus een voor de
beginner zo belangrijk advies geeft moet over een
feilloos instrument beschikken. Zijn deze tests
feilloos? We kunnen het antwoord op deze vraag
uit het voorgaande extrapoleren. Maar belang-
rijker is de feiten zelf, zoals ze verspreid liggen in
de verschillende controle-onderzoekingen, te
raadplègen. Deze controle-studies zijn voor de
theorie en de praktijk te belangrijk om niet even
bij stil te staan.

Zoals gezegd werden in bijna alle Duitse Län-
der Schulreifegruppentests afgenomen. Dit geeft
niet enkel duizenden adviezen, maar ook dui-
zenden dossiers die achteraf kunnen bestudeerd
worden. Onderzoekers hebben door verschillende
methoden de validiteit van de uitslagen onder-
zocht. Follow-ups, statistische methoden, enquê-
tes, factoranalyse worden daarbij ingeschakeld.
Aan de hand van het overvloedige materiaal, voor-
handen in de jaargangen van het tijdschrift
'Schule und Psychologie', Westermann's Päda-
gogische Beiträge, van een lange rij van publikaties
in boekvorm hebben we met één van onze mede-
werkers een paar jaar terug een overzicht trach-
ten te geven van deze controlestudiën. Er werd
gepoogd de verschillende gebruikte tests met
elkaar te vergelijken steeds op basis van het ge-
publiceerde materiaal, o.a. voor de Grund-
leistungstest van Kern, de Münchener-, de Weil-
burger-, de Göppinger-, de Rheinhauser-, de
Frankfurtertest. Zulk onderzoek leidt wel tot
belangrijke inzichten, waarvan er hier enkele
volgen.®

I. Bepaalde functies, o.m. de zo besproken
Gliederungsfähigkeit (Kern) zijn in hoge mate
vatbaar voor oefening.


71

-ocr page 77-

y. d'Espallier

1. Het ontbreken van een stimulerend sociaal
milieu laat zich in alle testuitslagen sterk ge-
voelen. Sociaal belemmerde kinderen zijn
minder schoolrijp.^"

3. Het parallellisme tussen schoolrijpheid en
lichaamsontwikkeling (Hetzer) moet sterk
gerelativeerd worden.

4. De relatie tussen schoolrijpheid en de ont-
wikkeling van de fijne motoriek is hoog.

5. Het probleem van de schoolrijpheid is een
begaafdheidsprobleem in de zin van de al-
gemene aanleg om van de geboden middelen
van het onderwijs een adekwaat gebruik te
maken. In deze begaafdheid liggen elemen-
ten verweven als geheugen, opmerkzaamheid,
tempo en verstandelijke aanleg, waarbij
rekening moet gehouden worden met het feit
dat concentratie, tempo en functionering van
het geheugen door factoren van de persoon-
lijkheidsontwikkeling of de karakterstruc-
tuur gunstig, maar vaker nog ongunstig,
kunnen beïnvloed worden.

6. Dank zij de factoranalyse heeft men binnen
de 'schoolrijpheid' een aantal essentiële com-
ponenten kunnen onderscheiden. Hierbij
valt op dat een algemene rijpheidsfactor, die
sterk in verband staat met de verbale ont-
wikkeling, domineert en praktisch in alle
variabelen een zeer belangrijke rol speelt. De
tweede belangrijkste factor is een persoon-
lijkheidsfactor die zowel de sociale, de emo-
tionele, als de werkrijpheid omvat. De andere
factoren zijn voor het globale domein van de
schoolrijpheid van minder belang en spelen
vooral een rol op het specifieke domein van
het lezen en het rekenen.

7. De schoolrijpheidsproeven geven geen feil-
loze prognoses. Wanneer er kinderen met gun-
stige testuitslagen ingeschoold worden, komen
ertoch een aantal mislukkingen voor op het
einde van het schooljaar. Wanneer kinderen,
met ongunstige testresultaten toch inge-
schoold worden (het advies is meestal niet
dwmgend) zijn er een aantal die toch slagen
op het einde van het schooljaar. Hetzelfde
kind kan schoolrijp of niet schoolrijp ver-
klaard worden, naargelang de test die ge-
bruikt wordt. De test als dusdanig slaagt er
niet in de schoolrijpe kinderen nauwkeurig te
selecteren of in alle gevallen een juiste prog-
nose te stellen. Hij kan wel waardevolle aan-
wijzingen geven aan de leerkracht over de
moeilijkheden in het algemeen of in een be-
paald vak. Bij het onderwijs kan de leerkracht
op basis van het bekomen profiel speciale
aandacht besteden aan deze leerlingen. Zon-
der test kan de leerkracht die bepaalde
moeilijkheden slechts na enkele maanden in
de schoolprestaties onderkennen. Het onder-
zoek speelt dus in zekere mate een preven-
tieve rol.

Groeptests alleen, mechanisch toegepast door
niet geschoold en zelfs door geschoold personeel,
geven geen exact uitsluitsel over de bekwaamheid
van een schoolbeginner om met vrucht het basis-
onderwijs aan te vangen. Deze instrumenten
kunnen dat overigens niet, omdat ze tegelijk het
effect van de leeftijdsrijping, de minusvarianten
van de begaafdheid en de eventuele training in
het milieu evalueren. De grootste moeilijkheid
ligt ook hier weer in de cesuur: waar begint de
'schoolweerbaarheid'ii gß 'waar eindigt de
schoolonbekwaamheid? Individuele proeven,
deskundige observatie verschaffen meer betrouw-
bare, maar geen onfeilbare gegevens.

In dit geval kunnen we terecht de vraag stellen:
moet het onderzoek dat tot een diagnose leidt
noodzakelijk zo verlopen, of kan het ook anders
georganiseerd worden? Is het noodzakelijk dat
een psychotechnisch onderzoek het laatste ant-
woord geeft in deze zaak of kan de detectie en de
begeleiding achteraf niet in zijn geheel in de
school ingebouwd worden?

Het antwoord op deze vragen willen we nog
even opschorten, want het heeft te maken met het
derde punt wat we in deze tekst willen behandelen
nl. welke pedagogisch-didactische maatregelen
kunnen we inbrengen voor de niet-schoolrijpen,
de niet-schoolbekwamen, de onvoordelig-jarigen,
maar ook de schoolmoeë kleuters? Herff groe-
peert de 'Folgerungen für die Schulpädagogische
Praxis' onder de volgende hoofdingen:
1. Die Revision des Lehrplans.


72

-ocr page 78-

Het probleem van de schoolrijpheid in een dynamisch perspectief

2. Die Revision der Unterrichtsgestaltung und
der Klassenorganisation.

3. Die Festsetzung des Einschulungsalters.

Zoals u merkt heeft deze indeling betrekking op
zuiver schoolorganische maatregelen enerzijds,
op psycho-didactische anderzijds. Over de school-
organisatorische voorstellen willen we het maar
even hebben, al zijn ze op zichzelf nog zo belang-
rijk; bij de didactische opvattingen willen we wat
langer stilstaan.

Organisatorische zowel als didactische maat-
regelen onderstellen vanzelfsprekend dat we het
zittenblijven in de eerste klas (en trouwens niet
alleen daar) resoluut afwijzen. Het aantal zitten-
blijvers in het eerste leerjaar ligt tussen 10 en 15
percent, het hoogste cijfer trouwens dat men in de
zes jaar van het basisonderwijs noteert. De
zittenblijvers in het eerste leerjaar leveren een
groot deel van de recidivisten in de hogere klas-
sen. Het is voldoende bekend dat het eerste tekort
inzake schoolsucces mede verantwoordelijk kan
zijn voor een gestoorde persoonlijkheidsgroei.

Het algemeen verhogen van de inscholings-
leeftijd treft niet enkel de meerderheid van de
leerlingen die wel 'schoolweerbaar' zijn - en a
fortiori de schoolmoeë kleuters en flinke leer-
lingen - maar biedt niet noodzakelijk positieve
Voordelen aan de niet-schoolrijpen en de school-
onbekwamen.

Het terug verwijzen naar de kleuterklas kan
enkele maal effect sorteren, maar is zeker
^jet aan te prijzen als algemene maatregel, zeker
'liet naar de kleuterschool zoals ze reilt en zeilt,
^nders ligt het natuurlijk waar die verwijzing ge-
beurt naar een Schulkindergarten of naar een
J^Jas voor niet-schoolrijpe kinderen Duitsland)
"le beide precies in functie van deze kinderen be-
staan en waar in kleinere groepen volgens het
Patroon van het speel- leertype aan de individuele
bekorten wordt tegemoet gekomen. Maar zelfs
''let deze op zichzelf goed bedoelde maatregelen
^oet voorzichtig worden omgesprongen: het na-
van het voortijdig 'etiketteren' van school-
'^eginners is niet denkbeeldig.
^ Er valt veel te zeggen voor een individueel ver-
°epelen van de inscholingsleeftijd. Men geeft
in dit geval aan de ouders een relatieve vrijheid
om het kind vroeger of later naar school te zen-
den, op voorwaarde bijv. dat het kind bij zijn
zevende verjaardag definitief ingeschreven is.

We verwachten meer van praktische didac-
tische realisaties op grote schaal die suggesties
geven èn voor de diagnose èn voor de aanpak van
de betreffende leerlingen.

Voor goed inzicht in de gestelde problematiek
moeten we nog even een kleine parenthesis
openen. De ontwikkelingspsychologie leert ons
dat kinderen, ook al behoren ze tot eenzelfde
genetische fase, inter- en intra-individuele ver-
schillen vertonen. Niet alle kinderen marcheren
'in de pas'. Bij een individueel kind ontwikkelen
niet alle functies op een gelijkmatige wijze. Als
men deze twee psychische groeiwetten combi-
neert, geeft zulks een grote reeks verschijnings-
vormeri. Dit is het geval voor de psychische
functies in het algemeen, en eveneens voor de
schoolrijpheid en de leerbekwaamheid die door
een zeker aantal psychische functies bepaald zijn.
M.a.w. er zijn tenslotte maar weinig kinderen die
totaal schoolonrijp zijn op de wettelijke leer-
plichtleeftijd, zoals er ook relatief weinig kin-
deren zijn die totaal schoolrijp zijn. Er zijn leer-
lingen met zekere lacunes; er zijn er die niet
schoolrijp zijn, andere net nog niet, weer andere
die voorwaardelijk schoolrijp zijn (mits een
zekere medewerking van thuis bijv.).

Alle individuele gedragingen, bekwaamheden,
attitudes moeten normaal volgens eigen tempo
kunnen ontwikkelen van binnenuit, maar ook
van buitenuit volgens een klaspatroon dat 'rijp is
voor het kind' en geen star stramien blijft dat aan
alle kinderen gelijke vorderingen voorschrijft te
bereiken in een minimale tijd, die in de loop van
de laatste jaren steeds maar korter wordt. Con-
creet gesteld: men wil een klaspatroon dat kin-
deren van vijf tot zeven jaar, volgens de inzichten
van de genetische psychologie enerzijds en vol-
gens de didactische principes van een vernieuwd
onderwijs anderzijds, toelaat individueel klaar te
komen met de eisen die de school aan leerhou-
dingen en leerprestaties stelt. Men moet de kin-
deren als het ware de kans geven om schoolrijp en
leerbekwaam te worden: schoolrijpheid is inder-


73

-ocr page 79-

y. d'Espallier

daad een proces, geen situatie. Er zijn realisaties
die ons de weg tonen.

De Engelse Infant School van vijf tot zeven is
a.h.w. een schoolvoorbeeld. Ze verbindt de
kleuterklassituatie met de eisen gesteld aan de
verwerving van de eerste instrumentele vaardig-
heden. Zowel vanuit het gezin als vanuit de
kleuterschool kunnen de kinderen op verschillen-
de momenten naar de infantschool komen (nu
nog tweemaal per jaar voor zover we goed ge-
ïnformeerd zijn). Zou het bestaan van de infant-
school geen verklaring geven voor het feit dat het
maturiteitsprobleem bij de schoolintrede als dus-
danig zich in de Engelse pedagogische literatuur
niet stelt?

Vermits er geen leeftijdsklassen zijn in het Jena-
plan, bestaat het vraagstuk van de schoolrijpheid
er als dusdanig niet. De schoolbeginners worden
in de Arbeits- und Lebensgemeinschaft van de
eerste drie schooljaren opgenomen, terwijl de
instrumentele vaardigheden aangebracht worden
volgens een aangepaste individuele begeleiding.

In Frankrijk - waar men dit niet op de eerste
plaats zou verwachten - loopt sedert een paar
iaren, 1967-1971, in 30 scholen verspreid over de
ganse republiek, het experiment van de zoge-
naamde 'classes
désenclavées'.i^ De eerste drie
klassen nl. de cours préparatoire, de cours élé-
mentaire (un et deux) worden als een onderwij s-
eenheid opgevat: Ie cycle premier de l'enseigne-
ment élémentaire. Karakteristiek voor de opzet
van dit experiment, uitgevoerd onder de auspi-
ciën van het Institut Pédagogique National, zijn
een paar uittreksels uit de werkteksten:

- Lier étroitement Ie cycle premier d'une part ä
l'école matemelle, d'autre part aux cours
élémentaires, en constituant sous la forme
d'une unité pédagogique les trois premières
classes, premier cycle de l'enseignement
élémentaire.

- Assurer et controler un apprentissage rigou-
reux des outils fondamentaux, apprentissage
élargi et étalé sur l'ensemble du cycle.

- Combiner l'appel au travail par petits groupes
avec la personnalisation des acquisitions de
base (individualisation des méthodes, inven-

taire permanent de l'acquis, rattrapage et
consolidation).
- Contribuer ä la définition nouvelle de l'école
élémentaire dans sa structure et sa pédagogie.

Uit de bovenstaande voorbeelden moge blij-
ken dat het Nutsseminarium dat een experiment
leidt voor niet gedifferentieerd onderwijs aan
5-7 jarige kinderen, in goed gezelschap is.

Volledigheidshalve moge er hier nog gewezen
worden op andere realisaties of experimenten, die
weliswaar niet de eerste twee klassen van de
basisschool samenvoegen, maar anderzijds toch
wel belangrijk zijn voor de nieuwe inhoud van
hetgeen de Fransen noemden: de eerste cyclus
van het elementair onderwijs. Verwant met de
reeds vernoemde Duitse Schulkindergarten en de
klassen voor niet-schoolrijpe kinderen in Duits-
land lijkt de Vorschulklasse in Wenen. Deze Vor-
schulklassen met een klassegrootte van 20 leer-
lingen, met daartoe speciaal opgeleide leerkrach-
ten-vrijwilligers, bevinden zich in centraal gele-
gen volksscholen. De toewijzing van de kinderen
gebeurt door de schoolpsychologische dienst. De
ouders zijn nochtans niet gebonden aan het ad-
vies. Ze kunnen hun kinderen eventueel thuis
houden of naar een kleuterschool zenden. Het
verblijf in de Vorschule telt echter mee voor het
volbrengen van de leerplicht. De Vorschulklasse
is voorzien van rijk speel-leermaterieel. Het on-
derricht gebeurt van acht tot twaalf uur en bevat
dagelijks een uur lichamelijke opvoeding. De
gehele activiteit wordt deskundig begeleid.

Eveneens moet vermeld worden het First Grade
Project in de New York City Schools dat sedert
enkele jaren, voor het eerst in 1964-1965, in 25
scholen, onder deskundige leiding in een groot
aantal scholen uitgeprobeerd wordt. Dit project
lijkt belangrijk als een poging om een vernieuwde
inhoud aan de eerste cyclus van het basisonder-
wijs te geven. 1®

Het ligt in de bedoeling de theorieën van de
psychologen voor de praktijk vruchtbaar te
maken. Niet zozeer de theorieën over de sociale,
affectieve en de motorische ontwikkeling, dan
wel deze betreffende de cognitieve ontwikkeling-
Wie weet hoe actueel Piaget is in de U.S.A. zal


74

-ocr page 80-

Het probleem van de schoolrijpheid in een dynamisch perspectief

niet verwonderd zijn te vernemen dat de Piage-
taanse opvattingen over de intellectuele groei van
het kind grotelijks de activiteit bepalen. De moei-
lijkheden van het kind bij de overgang van het
prelogisch naar het concreet-logische stadium
vormen de grondslag voor het materieel nl. de
leerspelen die naast de basic skills in aanmerking
komen bij dit project.
Het gaat over zes 'Major Area':

1. Basic language skills:

Auditory discrimination and attention;
listening, comprehension;
learning to communicate;
language for thinking.

2. Concepts of space and time:
Learning shapes and forms;
spatial perspective,

the notion of time.

3. Beginning logical concepts:
Logical Classification;
concepts of relationship.
Begimiing mathematical concepts:
The conservation of quantity;
one to one correspondence;
number relations.

The growth of reasoning skills:
Understanding cause and effect;
reasoning by association;
reasoning by inference.
General signs of development:
Growing awareness and responsiveness;
directed activity;
general knowledge;
developing imagination.
j^ls we al deze realisaties en experimenten nader
bekijken, vertonen ze naast verschillen te wijten
^^n nationale tradities, aan inspirerende theorie-
aan financiële mogelijkheden, toch heel wat
gemeenschappelijke kenmerken die een basis zijn
oor de verder te volgen strategie
de klassen richten zich tot alle schoolbegin-
ners;

frontaal klasonderricht vervalt;
~ de klasbevolking is klein (15-20);

men differentieert volgens niveau;
" competitie tussen de leerlingen is uitgesloten;
de speel-leerklas, de verbinding van kleuter-
school met lagere school, wordt de normale
vorm van klashouden;

- er is overvloedig aangepast materieel;

- de leerkrachten zijn speciaal voor hun taak
opgeleid;

- er is een permanente deskundige pedagogische
leiding;

- er is regelmatig contact met de ouders;

- er is geen overdreven haast inzake lezen, reke-
nen, schrijven. Op het einde van de cyclus (7
jaar) moeten echter wel duidelijk omschreven
doelstellingen bereikt zijn:

- naast de elementaire instrumentele vaardig-
heden wordt veel tijd besteed aan formele
vaardigheden, zoals hierboven vermeld;

- in de loop van de cyclus is er gelegenheid,
waar dit nodig blijkt, op natuurlijke wijze,
bepaalde maturiteitsproeven in te schakelen.

Het 'inbouwen' van de gehele schoolrijpheids-
problematiek in de totaliteit (organisatorisch èn
inhoudelijk) van de school zelf is het belang-
rijkste resultaat van de hier geschetste evolutie.
Niet enkel de begeleiding maar ook de diagnose
komt in een ander licht te staan.

De opwerping dat op deze wijze de moeilijk-
heden slechts verplaatst worden, snijdt o.i. geen
hout. Wel zullen er op het einde van deze cyclus
enkele 'gevallen' blijven, maar deze enkele 'ge-
vallen' zullen dan gedirigeerd dienen te worden
naar een of andere vorm van buitengewoon on-
derwijs, waar ze waarschijnlijk thuis horen. In
ieder geval zal hun verblijf in deze cyclus voor
hun persoonlij kheidsgroei niet catastrofaal zijn
geweest.

Laten we besluiten.

De problematiek van de schoolrijpheid en de
schoolreadiness in het onderwijs inbouwen lijkt
één van de taken van de basisschool van morgen.
In een korte bijdrage in het Liber Amicorum, dat
verschijnt ter gelegenheid van het aftreden van
Prof. Gielen als hoogleraar, hebben we deze in-
tegratie als één van de finaliteiten van de basis-
school opgenomen, Niet enkel dachten we dan
aan de readiness in de eerste of in de eerste twee
leerjaren, maar ook aan de maturiteit vereist
voor het onderwijs in de grammatica, in de
tweede taal, in de geschiedenis.


75

-ocr page 81-

y. d'Espallier

Het kind moet in de loop van het basisonder-
wijs de kans krijgen om de overgang naar het
abstract-logische, naar het formeel-logische den-

Aantekeningen

la. M.O.W., Enige literatuur betreffende schoolrijp-
heid in verband met de kleuterleeftijd en aan-
sluiting kleuterschool-lagere school (Litera-
tuurlijst nr A. 353), 's-Gravenhage, M.O.W.,
Afd. Documentatie, 1966, 8 pp.

Ib. M.O.W. Enige literatuur betreffende kleuter-
onderwijs (Literatuurlijst nr A. 386) 's-Gra-
venhage, M.O.W., Afd. Documentatie, 1967,
14 pp.

2. Doman, G., Kleine kinderen kunnen lezen,
Amsterdam De Bezige Bij, 1965, 160 pp. Ne-
derlandse bewerking en aanpassing door Eva
Mardagant van: How to teach your baby to
read, New York, Random House, 1964.

3. Nijkamp, W. H. e.a.. Waarheen met onze 5- tot
7-jarigen? IJmuiden, Vermande, 1966, 80 pp.

4. Piéron, H., Vocabulaire de la psychologie. Pa-
ris, P.U.F., 19684, p. 257.

5. Pijpe, A., Het grijpen bij zuigelingen, Leuven,
niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling, Fac.
Psychol. & Pedag. Wet., 1969, 217 pp.

6a. Haenen, A. W., Van kleuter tot schoolkind,
Groningen, Wolters, 1967, VIII-226 pp.

6b. Johansson, B. A., Criteria of school readiness,
Stockhohn, Almquist, 1965, 333 pp.

6c. Herff, E., Schulreife, München, E. Reinhardt,
1967, 98 pp.

6d. Schenk-Danzinger.L., Schuleintrittsalter, Schul-
fähigkeit und Lesereife, Stuttgart, E. Klett, 1969,
66 pp.

7. Ilg, F. L. & Ames, L. B., School readiness,
New York, Harper & Row, 1964, 396 pp.

8a. Bemart, E., Schulreife und heilpädagogische
Früherfassung, München, E. Reinhardt, 1961,
156 pp.

ken op een individueel aangepaste wijze te maken.
Dit stadium noemde Flitner het stadium van de
eigenlijke Schulfähigkeit.

8b. Bemart, E., Der Probeunterricht, München,
E. Reinhardt, 1965, 108 pp.

9. Viaene, L., Schoolrijpheid; nieuwe gezichts-
punten en overzicht van de controle-onderzoe-
kingen, Leuven, niet-gepubliceerde licentiaats-
verhandeling. Inst. Psychol. & Pedag. Wet.,
Univers. Leuven, 1967, 230 pp.

10. De Bäcker, T. & Kristoffersen, L, Het maturi-
teitsprobleem bij vlaamstalige kinderen uit het
Brusselse, Psychologica Belgica, 1969 (IX),
79-90.

H. Rupp, J. C. C., Opvoeding tot schoolweerbaar-
heid, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1969,
246 pp.

12. Van Assche, L., Voorlopers op de lagere school.
Onderzoek naar de vervroegde inscholing in
het eerste leerjaar, Leuven, niet-gepubliceerde
licendaatsverhandeling, Inst. Psychol. & Pedag.
Wet., Univers. Leuven, 1961, 141 pp.

13. Children and their primary schools, A report
of the Central Advisory Council for Education,
Vol. 1: Report, Vol. 2: Research and survey,
Plowden Report, London, H.M.S.O., 1967,
XXI-555 + 633 pp.

14. Expérimentation d'un cyclc élémentaire 'désen-
clavé' (stencil). Paris, Institut pédagogique na-
tional, e.d., 16 pp.

15. Let's look at first graders, New York, Board of
Education of the City of New York, 1965.

16. Cfr. A. W. Haenen, Van kleuter tot schoolkind,
Groningen, Wolters, 1967, p. 155 en vgl.

17. d'Espallier, V., De finaliteit van de basisschool,
In: Liber Amicorum prof. J. J. Gielen, 's-Her-
togenbosch, Malmberg, 1969, p. 55-65.


76

-ocr page 82-

Verslag van een toetsing van grafologische post-
dicties van schoolkeuze en schoolsucces op grond
van objectief kwantificeerbare handschrift vari-
abelen.

Inleiding

t)it verslag van ons onderzoek werd samenge-
steld ter informatie van de medewerkers van het
Nederlands Instituut voor Praeventieve Genees-
kunde te Leiden, in het bijzonder voor diegenen
die hebben meegewerkt aan het onderzoek naar
de betrouwbaarheid van psychologische Prog-
nosen van schoolkeuze en schoolsucces, dat ge-
publiceerd is onder de titel 'School en toekomst'
door Dr. S. Wiegersma, M. Swiebel, Drs. M.
Groen en I. Dommerholt.i

Voor dit onderzoek onderzocht het N.I.P.G. in
de jaren 1954/55 165 kinderen die na het verlaten
^^n de lagere school voor de keuze van een of
Mildere vorm van voortgezet onderwijs stonden,

hun capaciteiten en mogelijkheden. De uit-
voerige besprekingen van 130 kinderen uit deze
^•■oep in 'School en toekomst' (in het vervolg S en
^ genoemd), en het commentaar na ieder portret
betreffende de gevonden overeenstemming van de
Psychologische prognose met het bereikte school-
resultaat, riepen bij ons de vraag op of wij - op
gyond van handschriftonderzoek van deze zelfde
Rinderen-tot een gelijke prognose van school-
^euze en schoolsucces zouden hebben geconclu-
deerd.

"^^htergrond informatie

goed begrip volgen hier eerst enige gegevens
^treffende onze studie van het kinderhand-
schrift, dat klassikaal wordt verzameld. Deze toe
voeging 'klassikaal' is belangrijk omdat een ge"
lijke schrijfsituatie onderlinge vergelijking van de
handschriften mogelijk maakt.

In de jaren 1959/60 onderzochten wdj onder
meer 125 zesdeklassers. Wij beoordeelden de kin-
deren op aard en kwaliteit van de intelligentie en
op de werkhouding. In verband hiermee bespra-
ken wij met de leerkracht, tevens Hoofd der
school, een mogelijke schoolkeuze en het te ver-
wachten schoolsucces. In 1961 werd in Paeda-
gogische Studiën (jrg. 38-5) een kort verslag van
dit onderzoek gedaan.

Wij hebben voor de berekening van deze hand-
schriften gebruik gemaakt van een bewerking van
het karakterdiagram van Wittlich^, een werk-
blad waarop een aantal schriftverschijnselen naar
de frekwentie waarin zij in de handschriften voor-
komen, gescoord worden. Aan dit karakterdia-
gram ontbreken echter definities en strakke richt-
lijnen voor het meten. Bij verder onderzoek ge-
bruikten wij het Grafogram van KerkhofT en Van
der Poel®, waarop alleen meetbare schriftvari-
abelen voorkomen, gedefinieerd en voorzien van
een scoringsmethode. Niet-meetbare schrift-
variabelen zoals spanningsverschijnselen, ritme,
karakteristieke lettervormen, etc. komen hierin
niet meer voor. Door gebruik van dit Grafogram
konden wij voor verschillende leeftijdsgroepen
een 'gemiddeld schriftbeeld' berekenen.

Het meten van de details van een handschrift
volgens vastgelegde regels is in de eerste plaats
bedoeld om de subjectiviteit van de grafoloog te
beperken, een subjectiviteit die zich zowel in de
waarneming van de details als in de interpretatie
van het geheel doet gelden. Hoe noodzakelijk
deze beperking is blijkt uit de negatieve uitkom-

Vergelij kend handschrift-onderzoek

C. G.Haenen-van der Hout


^®dagogische studiën 1970 (47) 77-83 77

-ocr page 83-

C. G. Haenen-van der Hout

sten van het validatie-onderzoek van Dr. A.
Jansen, gepubliceerd in 'Toetsing van grafolo-
gische uitspraken'. 4 Zijn conclusie dat de grafo-
logie (lees: intuïtieve grafologie, niet betrouw-
baar is, vond onze volledige instemming. Wij
komen nader terug op de eisen, waaraan het on-
derzoekmateriaal (het handschrift), de onder-
zoeker-grafoloog, en het gereedschap (het grafo-
gram) moeten voldoen om een verantwoorde
basis te bieden voor een validatie-onderzoek van
objectief handschrift-onderzoek.

Vraagstelling

Wij keren nu terug naar onze vraag die wij in de
inleiding stelden: zouden wij op grond van onze
kennis van het handschrift van zesde-klassers tot
een gelijke beoordeling van de kinderen die het
N.I.P.G. onderzocht komen als het N.I.P.G.
zelf? Het betreft hier dan geen grafologische prog-
nose maar een grafologische postdictie, zoals Dr.
A. Jansen dit noemt in zijn artikel 'Research, een
noodzakelijke voorwaarde voor schoolgrafolo-
gie' in het Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
1965-8. Voor deze grafologische postdicties zou-
den de opstellen die de kinderen voor het psycho-
logisch onderzoek van het N.I.P.G. hebben
geschreven, grafologisch onder code moeten
worden onderzocht en de kinderen hierna op de 3
niveaus van V.H.M.O., M.U.L.O. en Lager be-
roepsonderwijs worden ingedeeld. Na de deco-
dering van de handschriften zou de postdictie van
ieder kind vergeleken kunnen worden met de be-
reikte schoolresultaten enerzijds en met de psy-
chologische prognose anderzijds.

In overleg met Professor Wiegersma hebben we
deze methode gevolgd. Een verslag van de resul-
taten laten wij hieronder volgen.

De gang van het onderzoek

Wij ontvingen van het N.I.P.G. 152 opstellen.
Hiervan kwamen 4 opstellen niet in aanmerking
voor onderzoek daar 2 te weinig tekst bevatten en
2 getypt waren.

Bijgevoegd was op ons verzoek een lijst met
persoonlijke gegevens betreffende: geslacht, leef-
tijd, gezinssamenstelling, plaats van het kind in
het gezin, gezondheid en sociaal milieu. Zonder
deze gegevens kan geen verantwoorde conclusie,
grafologisch noch psychologisch, getrokken
worden.

Wij maakten van ieder handschrift een vol-
ledig grafogram. Uit de interpretatie van onze be-
rekening trokken wij onze conclusie t.a.v. het ge-
dragspatroon in de leersituatie: intellectuele
mogelijkheden en werkhouding.

Deze eerste beoordeling vergeleken wij met de
persoonlijke gegevens en in verband hiermee
stelden wij de postdictie op van de vermoedelijke
schoolkeuze en het te verwachten schoolresul-
taat.

De postdicties werden in de volgende rubrieken
samengevat:

A. V.H.M.0.

a. goede kansen voor het V.H.M.O.

b. matige kansen voor het V.H.M.O.

B. M.U.L.O.

a. goede kansen voor het M.U.L.O.

b. matige kansen voor het M.U.L.O.

C. H.U.L.O., L.T.S., Huishoudschool of

andere vormen van N.O.

a. goede kansen voor H.U.L.O., L.T.S.,
Huishoudschool.

b. matige kansen voor H.U.L.O., L.T.S.,
Huishoudschool.

Decodering en toetsing

Nadat wij onze indeling aan het N.I.P.G. hadden
toegezonden, ontvingen wij de decodering van de
kinderen: wij konden nu onze beoordeling verge-
lijken met de levensgeschiedenis van ieder kind,
zoals deze - met gegevens over de intelligentie-
tests - in het boek S en T beschreven werd. Voor-
al de mededelingen over het 7 jaar durende ver-
volgonderzoek informeerden ons uitvoerig over
allerlei aspecten van de intelligentie, de werk-
houding en het gedrag thuis.

Op blz. 246 van S en T wordt onder 3 medege-
deeld welke kinderen hun schoolcarrière reeds af-
sloten met het behalen van een diploma. Uit de
beschrijvingen van de kinderen konden wij op-
maken of we mochten spreken van goede, dan


78

-ocr page 84-

Vergelijkend handschrift-onderzoek

wel matige leerlingen. Van een aantal kinderen -
14 - werd nog een diploma verwacht.

In S en T worden 130 kinderen besproken die
gekozen zijn om enkele bijzonderheden in hun
ontwikkeling die voor de lezer belangrijk kunnen
zijn. Van 17 beschreven kinderen was geen hand-
schrift aanwezig, zodat wij voor onze toetsing 113
kinderen overhielden.

In navolging van de verantwoording op blz. 247
van S en T van de overeenstemming van de
■psychologische prognose met (de) schoolresul-
taten,' noteerden wij onze gevonden overeen-
stemming eveneens met 'goed' = G, 'matig' =
= M en 'slecht' = S. Matig en Slecht werden
door ons nog gediffentiëerd in:

rubriek Matig in: H voor een te hoge beoor-
deling, overgang naar een
lager schooltype,
L voor een te lage beoorde-
ling, geschikt voor een hoger
schooltype.

rubriek Slecht in: HH voor een veel te hoge be-
oordeling, bv. HBS-niveau
blijkt N.O.-niveau,
LL voor een veel te lage be-
oordeling, omgekeerd als hier-
boven.

Öeze onderscheiding leek ons nuttig om hieruit
"^isschien conclusies te kunnen trekken ten aan-
Z'en van de aard van de meest voorkomende
foutieve grafologische beoordelingen.

Samenvatting van de toetsing:

Betreft de overeenstemming van de grafolo-
gische indeling naar schooltype en de bereik-
te schoolresultaten.

De mate van overeenstemming wordt uitge-
drukt in de volgende cijfers:
Goede overeenstemming
: 74, in%: 65,5
Matige overeenstemming : 31, in %: 27,4
Slechte overeenstemming : 8, in%: 7,1

113

Slechte overeenstemming
Totaal beoordeeld

100%

Deze cijfers waren als volgt over de 3 school-
typen verdeeld:

Goed

Matig

Slecht

Beoordelingen

H

L

HHLL

A-a

3

3

6

A-b

17

5

1

23

B-a

16

7

2

3

28

B-b

17

3

1

2

23

C-a

9

3

3

1

16

C-b

12

4

1

17

Totaal:

74

21 + 10

4+4

113

b. Betreft dezelfde berekening, maar nu van de
psychologische beoordeling, vergeleken met
de bereikte schoolresultaten, met uitsluiting
van de kinderen waarvan geen handschrift
was: dit zijn de nummers: J 16, M 20, M 33,
M67,M78, J83, M86, J95, M 117, J 126,
M 18,J39,J43,J89,J111,J120,J11.
Wij vonden de volgende verdeling:
Goede overeenstemming: 59, in%; 55,1
Matige overeenstemming: 29, in % 27,2
Slechte overeenstemming: 19, in%: 17,7

100%

Schoolresultaat
onbeslist

Totaal Prognosen : 113 kinderen, die
door beide methoden beoordeeld werden.

Hoewel deze percentages de indruk wekken dat
het handschrift-onderzoek tot meer goede en
minder slechte overeenstemming van de beoor-
delingen met de schoolresultaten heeft geleid dan
het psychologisch onderzoek, mogen wij uit deze
cijfers nog geen conclusies trekken.

De grote middengroep van 'matige overeen-
stemming' vraagt om een nadere verklaring. De-
ze zal gezocht moeten worden onder andere bij:
a. de kinderen zelf: in de zin van een meer of
mindere mate van testbaarheid, waarbij aan-
passingsvermogen en prestatie-eerzucht een
een rol spelen.

107,
6,


79

-ocr page 85-

C. G. Haenen-van der Hout

b. de onderzoek-methoden. zelf. Wij denken
hierbij aan het feit dat bij de bewerking van
de psychologische test geen gebruik werd ge-
maakt van speciale karaktertests, daar hier-
van geen objectief scoorbare vormen zijn
(volgens Dr. M. Groen in 'Schoolkeuze en
schoolsucces', blz. 19),^

c. een tekort in de vaststelling van de toetsings-
criteria.

Het leek ons nuttig - met het oog op deze vra-
gen - onze berekening van de intelligentie te ver-
gelijken met de uitkomsten van de psychologische
intelligentie-berekening, samengevat in de in-
deling op blz. 245 van S en T en de beoordeling
van de werkhouding nader toe te lichten.

De intelligentie

Vergelijking van de grafologische intelligentie-
berekening met de 10-punten I.Q.-schaal. Regis-
ter gemiddeld I.Q., blz. 245, S en T.

Wij voegen hier eerst aan toe dat het indelen in
een 10 punten schaal moeilijkheden met zich mee
brengt voor de grensgevallen. Dit geldt voor
beide onderzoek-methoden, zodat onze toetsing
van beider uitkomsten alleen daarom al een
matige overeenstemming zou doen verwachten.
Zulke grensgevallen zijn: J 47, J 94, M 123, M 52,
M44, M 124, M 38, M 65, M 96, M 32. De
kinderen J 47 en J 94 hadden beiden een gemiddeld
IQ van 100. De Wp test gaf voor hen respec-
tievelijk 95 en 108. J 47 werd ingedeeld in de
groep 100-110, maar J 94 in de groep 90-100.
De redenen hiervoor werd ons niet duidelijk.
Van 8 kinderen werd in het commentaar aan het
slot van hun levensgeschiedenis medegedeeld dat
'de test-resultaten blijkbaar gedrukt waren', ge-
zien de bereikte schoolresultaten. Dit betreft de
nummers M 31, J 58, M 48, M 40, J 127, J 36,
J 99, J 45. De grafologische intelligentie-bereke-
ning van deze kinderen was te hoog (H of HH)
vergeleken met de psychologische berekening,
maar gezien de gedrukte testresultaten waar-
schijnlijk in overeenstemming met de werkelijke
intellectuele mogelijkheden.

Samenvatting van de toetsing van de grafolo-
gische intelligentie-berekening:

Graf. groep

Goed

Matig

Slecht

Totaal

- 90

1

2

3

90-100

8

8

1

17

100-110

14

17

7

48

110-120

13

13

4

30

120-130

3

5

3

11

130-

3

1

4

Totaal:

42

56

15

113

De verkregen verhouding van goede, matige en
slechte overeenstemming komt overeen met de
verwachting die wij koesterden, nl. niet interes-
sant. Er zijn teveel factoren die de vergelijking
nadelig beïnvloeden. Misschien dat in deze rich-
ting later nog eens een nieuwe proef mogelijk is.

De werkhouding

Eenzelfde soort moeilijkheden, zij het van een
andere aard, ontmoeten we in de vergelijking van
de grafologisch berekende werkhouding met de
memng hierover van onderwijzer en psycholoog.
Dit betreft een mogelijk verschil in opvatting over
wat verstaan moet worden bv. onder het begrip
'ijver'. Wij zouden verschil willen maken tussen:
ijver uit plichtsgevoel of uit angst voor straf, en
ijverig uit een behoefte aan activiteit, het uit zich
zelf actief zijn, eventueel uit prestatie-drang. De
schoolresultaten van het meisje M 96 illustreert
dit verschil in beoordeling van de werkhouding
duidelijk. Fig. 1. De onderwijzer noemde haar
ijverig en consciëntieus, terwijlwij een vrij zwakke
werkhouding berekenden. Het feit echter-be-
schreven op blz. 182-183 in S en T-dat haar
veel-eisende en ambitieuze vader haar hielp bij
haar studie, had tot gevolg dat zij het diploma
HBS-A met veel moeite heeft behaald. Zonder de
steun van haar vader de gehele schooltijd door
zou zij waarschijnlijk niet zo'n ijverige, maar wel
een gelukkige M.U.L.O.-leerling geweest zijn.
Onze poging om de berekende werkhouding aan
de gegevens hierover in S en T in cijfers uit te
drukken, bleek niet te realiseren. In de levens-


80

-ocr page 86-

Vergelijkend handschrift-onderzoek

c^o.

■tCSrs-

Op- v^

Fig. 1. M 96. (te grote woordafstanden, breuken in 'verder' 'dingen')

beschrijvingen, die een periode van 7 jaar uit- d.
beelden, komt meermalen naar voren dat de
Werkhouding sterk wordt beïnvloed door: e.

a. de persoonlijkheidsontwikkeling,

huiselijke omstandigheden, ad

lichamelijke, dikwijls psychosomatische
stoornissen, ad

soms een bepaald soort vriendschap, ten
goede of ten kwade. Dit geldt dan in het
bijzonder voor de weinig uitgegroeide, wat
slappe karakters.
Rest ons nu nog een overzicht op te stellen van de
kinderen die: ad

a. door beide onderzoek-methoden goed beoor-
deeld werden,

door beide onderzoek-methoden matig be-
oordeeld werden.

door beide onderzoek-methoden slecht be- ad
oordeeld werden,
ßn door beide onderzoek-methoden een verschil-
lende mate van overeenstemming van beoorde-
ling en schoolresultaten te zien gaven, nl.:
door het psychologisch team goed, door de
grafoloog slecht beoordeeld waren,
door het psychologisch team slecht, door de
grafoloog goed beoordeeld waren.

b.

c.

d.

b.

c.

a. Dit aantal bedroeg in totaal 39. Een toe-
lichting hierop zou ons te ver voeren.

b. 11 kinderen werden door beide discipli-
nes matig in overeenstemming met de wer-
kelijkheid beoordeeld. Hier spelen vooral
de factoren: slechte gezondheid, examen-
vrees, gedrukte testresultaten en ontmoedi-
ging een rol.

c. 1 kind werd door beide disciplines met
slechte overeenstemming beoordeeld. In de
toelichting op de levensbeschrijving van
M 22 staat te lezen dat het meisje waar-
schijnlijk in een slechte periode is getest.

d. Totaal 2 kinderen kwamen er bij het
psychologisch onderzoek beter uit dan in
het grafologisch onderzoek. Wij moeten
hierbij denken aan mogelijke motorische of
neurologische stoornis. Dit geldt o.a. voor


J 47. (overmaat aan hoeken, n voor m, gebroken k-stok 'ik')

81

-ocr page 87-

C. G. Haenen-van der Hout

cLaix o^o .uU^ n.c-vcT'-r ck^

H 'B. S, moa/V rrv '-yx. V/cccl C^ I'
-z, <2. Cit)^ ^ t e^e^ b c? iS. ^ ] O.

llK.

gel

F/^. 3. M 118. (sterk wisselende wijdte, onzekere, bevende lijnen)

J 47, fig. 2, blz. 100 in S en T, waarvan wij
stelden dat het handschrift wel intelligent,
maar ernstig gestoord was. Kort na de zesde
klas, dus na de psychologische test, bleek
deze jongen te lijden aan een hersenont-
steking, waarvan hij jaren lang last blijft
houden. De hersenontsteking kondigde
zich eerder in het handschrift aan dan in het
gewone gedragspatroon,
ad e. In totaal 9 kinderen kwamen er in het
grafologisch onderzoek beter uit dan in het
psychologisch onderzoek. Hier kwamen 4
gevallen van gedrukte testresultaten uit,
tweemaal: zwakke gezondheid gecombi-
neerd met grote eerzucht, en overmatige
geslotenheid van het karakter.

De goede mogelijkheden die er in een kort-
durende en voor het kind interessante test-situ-
atie wel uitkomen, worden soms in het gewone
schoollevennietbenutof komen niet tot hun recht
doordat er in de dagelijkse omgang met de
dingen, begrippen en mensen, onvoldoende con-
tact bestaat. Fig. 3. M 118.

Slotbeschouwing

Het hier gepresenteerde onderzoek leende zich
niet voor een
validatie-berekening omdat er geen
lekenoordeel over de handschriften beschikbaar
was.

Wij hebben bij wijze van proef een aantal
leken - waaronder ook studenten van B-facul-
teiten - gevraagd uit een aantal handschriften
een keuze te doen naar schooltype volgens eigen
criteria. Dit leidde al dadelijk tot grote menings-
verschillen daar de een op netheid en inhoud, de
ander op karakteristieke lettervormen, een derde
uitsluitend op intuïtie zijn oordeel wilde bepalen.
Vast stond dat ieder wel iets over grafologie ge-
hoord of gelezen had. Het is echter wel belangrijk
voor een eventuele controle-groep studenten te
kiezen uit A- èn B-faculteiten.

Dr. Jansen koos voor zijn validatie-onderzoek
alleen psychologie- en theologie-studenten, mo-
gelijk uit armoe qua aanbod van vrijwilligers,
maar deze groep is uit hoofde van hun interesse
en aanleg vertrouwd met menselijke uitdrukkings-
wijzen, ook bewegingswijzen als mimiek en ge-
baar. Zij zijn dus onvoldoende leek.

Een tweede factor die het onderzoek van
Dr. Jansen nadelig heeft beïnvloed, was het door
zijn proefpersonen-grafologen gebruikte onder-
zoekmateriaal, dat soms bestond uit 'enkele
regels schrift, zonder handtekening, laat staan
persoonlijke gegevens',^) blz. 204.

Ieder handschrift dat voor een beoordeling ge-
schikt is bestaat uit een totaliteit, geeft een een-
heid van handeling weer, een handeling met een
begin-, een midden- en een eindfase, in het kort:
een brief met datum en handtekening.

Het aantrekkelijke van ons onderzoek-mate-
riaal was juist het gegeven dat alle opstellen op
een zelfde wijze, in een gelijke testsituatie geschre-
ven waren. De relatie schrijver - geadresseerde
beïnvloedt zoals we voldoende weten de inhoud
zowel als het beeld van het schrift. Hier moeten
wij bij onze beoordeling van uitgaan.

Wij eindigen met de hoop uit te spreken dat wij
enige belangstelling hebben kunnen wekken voor
deze vorm van schrift-onderzoek.

Wij zijn ons ervan bewust dat wij nog pas aan
het begin staan van de ontwikkeling van de hier


82

-ocr page 88-

Vergelijkend handschrift-onderzoek

gebruikte methode, hetgeen met zich meebrengt
dat wij gaarne iedere suggestie die ons in deze
verder helpt, met aandacht zullen uitwerken.

Gaarne danken wij Professor Wiegersma voor
zijn medewerking met het ter beschikking stellen
van het studie-materiaal.


Curriculum vitae

Literatuur

Dr S. Wiegersma, M. Swiebel, Drs M. Groen,
en I. Dommerholt: 'School en toekomst', Haar-
lem, 1964.

B. Wittlich, Graphologische Charakterdiagram-
men, München, 1958.

J. Kerkhofifen H. van der Poel, 'Het grafogram',
mededelingen van de Orde van Praktiserende
Grafologen, Den Haag, 1961, 1 en 2.
Dr A. Jansen, 'Toetsing van grafologische uit-
spraken', Amsterdam, 1963.
blz. 51.

Dr M. Groen, 'Schoolkeuze en schoolsucces',
Groningen, 1967.

2.

3.

4.

4a.

5.

C. G. Haenen-van der Hout, geb. 1913, studeerde
enige jaren medicijnen in Leiden. In 1951 begon zij
aan de studie van de grafologie, waarna zij zich in
1955 als bedrijfsgrafologe in Den Haag vestigde. Zij
baseert haar uitspraken op vergelijkend onderzoek
van uitsluitend meetbare schriftverschijnselen vol-
gens de scorings methode van KerkhoflF en Van der
Poel (Mededelingen van de Orde van Praktiserende
Grafologen, 1961-1 en 2). Zij publiceerde in 1957 een
statistisch onderzoek van 300 handschriften van
beeldende kunstenaars (Mededelingen O.P.G.) en in
1961 een grafologisch onderzoek naar de intelligen-
tie verschijnselen in het kinderhandschrift (Paeda-
gogische Studiën, 1961-5). Hierna volgde een artikel
over schoolgrafologisch werk in het Tijdschrift voor
Orthopedagogiek (1965-6) en een grafografisch on-
derzoek naar de invloed van de schrijfmethodes 'lo-
pend schrift' en 'blokschrift' op het kinderhand-
schrift (Paed. Studiën, 1965-6). In 1967 verscheen
'Schrijven, proeve van een fenomenologische bena-
dering' (Wolters, Gr.).


83

-ocr page 89-

De lezer kan gerust zijn, als hij bij het lezen van
de titel zou vermoeden, dat er op onbegrijpelijke
wijze een artikel uit de sfeer van planologie of
waterstaat in Pedagogische Studiën verzeild was
geraakt. Het 'achtergebleven gebied' is nl. niet op
een landkaart te vinden, maar in het wijde ter-
rein van de agogische wetenschap. Daar heette
het tot dusver:
historische pedagogiek en het
grensde met een, vaak te vage, scheidingslijn aan
de Ideengeschichte in de filosofie.

Het gebied was een vak op de Kweekschool,
totdat bij de laatste wetswijziging alleen nog maar
een klein, recent stukje overbleef in 't examen-
programma, het vormt een onderdeel van de
studie in pedagogische en andragogische weten-
schappen aan de universiteit, maar per universi-
teit op uiteenlopende wijze. Wanneer men het
oor te luisteren legt bij studenten en docenten,
krijgt men de indruk, dat het hele terrein, na een
lange tijd op traditionele wijze bewerkt en afge-
graasd te zijn, meer en meer in een hoek komt te
liggen en een inderdaad achtergebleven gebied
gaat vormen. Degenen, voor wie agogische we-
tenschap steeds meer synoniem wordt met: em-
pirisch-statistisch onderzoek, methodologische
efficiency en geëngageerdheid in actuele prak-
tische problematiek, zien heel andere wegen voor
onderzoek, zodat ze menen dit gebied niet meer
te hoeven betreden. 'Het is dan ook typerend dat
bepaalde vertegenwoordigers van de empirische
sociologie van de nood een deugd maken en
expliciet stellen dat wij leven in een technisch
systeem waarin het overbodig is zich op de ge-
schiedenis en op ideeën te oriënteren.' ^ En de
theoretici van de oude stempel misschien waren
zij het, die de mening lieten post vatten, dat men
alleen via de ideeengeschichtliche kant het ago-
gisch veld kon binnenkomen en hebben zij de
paden zo platgetreden, dat het voor anderen niet
meer aantrekkelijk was, daarlangs te gaan. We
mogen op dit punt de lezers herinneren aan het
interessante gesprek over taak en functie van de
historische pedagogiek tussen Van der Velde,
Noordam en Pienaar, enkele jaren geleden in
Pedag. Studiën^ gevoerd.

Als we noodgedwongen kort en dus onvolledig
de daar te berde gebrachte standpunten recapitu-
leren, dan zien we, dat Van der Velde vroeg naar
'de functie, de werkmethode en het werkterrein
der historische pedagogiek' (blz. 304) en pleitte
voor een grotere zelfstandigheid van deze tak van
wetenschap dan Langeveld haar toekende. Voor
exploratie van het werkterrein zette hij een wat
ingewikkelde driedeling op, nl. I: geschiedenis
van pedagogisch handelen en denken, II: ge-
schiedenis van de relatie tussen docent en leer-
ling en van de relatie tussen cultuurstroming en
onderwijs, III: geschiedenis van onderwijswet-
geving, onderwijsinstituten en van de algemene
en bijzondere didactiek. Noordam bestreed deze
indeling als eerder verwarrend dan verhelderend.
Verder deelde hij niet het optimisme van Van der
Velde met betrekking tot de belangstelling voor
de historische aspecten van de pedagogiek. 'Een
modern pedagoog luistert naar de filosofie, de
psychologie en de sociologie en de laatste tijd ook
naar de anthropologie. Naar de historie luistert
hij steeds minder en sommigen juichen dit zelfs
toe.' (blz. 547). Tenslotte boog hij het gesprek om
tot een pleidooi enerzijds voor sterkere binding
van de historische pedagogiek aan cultuurge-
schiedenis en sociale geschiedenis, anderzijds
voor bescheiden afhankelijkheid van de peda-
goog t.o.v. de historicus. Noordam wil wel he

Aandacht voor de historische pedagogiek

Nieuwe wegen voor een achtergebleven gebied

U. J. Rupma-Boersma


84 PEDAGOGISCHE STUDIËN.1970 (47) 46-49

-ocr page 90-

Aandacht voor de historische pedagogiek

terrein van onderzoek verruimen en nieuwe we-
gen inslaan, maar dan moet de historicus (althans
voorlopig) voorop blijven lopen. Volkomen te-
recht haakte Pienaar juist op dit laatste in en
stelde de fundamentele vraag, of de historische
pedagogiek 'deeldissipline van die Geschiedenis
of van die Opvoedkunde moet wees... word die
Historiese Pedagogiek deeldissipline van die Ge-
schiedwetenskap dan het dit sy pedagogiese
gesitueerdheid verloën en is dus geen pedagogiek

meer nie____Historiese Pedagogiek is iets anders

en iets meer as die geskiedenis van Opvoedkun-
dige aangeleenthede...; nie 'n blote kultuur-
historiese relaas van die opvoedingsverlede te gee
nie, maar voortdurend trag om 'n weldeurdagte
metabliese beeld gefundeer op suiver pedagogiese
kernmomente op te bou'.

Bij mijn weten is het gesprek op dit punt, al-
thans in Nederland, althans in 't openbaar, blij-
ven steken. En dat is bijzonder jammer, want in
deze drie artikelen zat een duidelijke climax naar
de kern van de zaak toe.

Omdat de hele problematiek zo belangrijk is
Voor de verdere ontwikkeling van de agogische
Wetenschappen, waag ik het om de draad weer op
te nemen, daartoe mede gestimuleerd door een
serie artikelen van Prof. Brezinka in het Zeit-
schrift für Pädagogik, 14ejrg.3

Öeze serie draagt als titel: 'Von der Pädagogik
Zur Erziehungswissenschaft' en als ondertitel:
'Vorschläge zur
Abgrenzimg'. Vooral dit laatste
'S van belang in het kader van wat ons bezig-
houdt. Brezinka dringt aan op duidelijkheid en
éénduidigheid van woordgebruik in agogicis en
®®n betere afbakening van de verschillende
deelgebieden, opdat de discussies niet langer
Vertroebeld worden door onvoldoende expli-
catie van uitgangspunt of het onder één noemer
^binnensmokkelen van heterogene stellingen:
j^ie Gefahr ist gross, dass unter der heute so
^Hebten Bezeichnung 'Pädagogische Anthro-
pologie' aus vielen Einzelwissenschaften, aber
auch aus Philosophien und Theologien eine
Kürze unübersehbar werdende Menge
disparater Aussagen zusammen getragen wird,
die die kritische logisch-systematische Arbeit an
der Erziehungswissenschaft eher behindern als
fördern.' (o.c.S 451).

Volgens Brezinka kan dit gevaar alleen be-
zworen worden door een nieuwe strenge gebieds-
indeling (een herverkaveling) en door een grotere
bescheidenheid in het stellen en oplossen van
problemen, nadat men van de deelgebieden heeft
vastgesteld, welke methoden in elk ervan weten-
schappelijk geschikt zijn en hoever de competen-
tie van uitspraken op zo'n gebied reikt. De ge-
bieden die hij zo wil afbakenen, heten:

1. erfahrungswissenschaftliche Pädagogik, die
abkürzend als 'Erziehungswissenschaft' be-
zeichnet werden kann,

2. die Historiographie der Erziehung,

3. die Philosophie der Erziehung,

4. die Erziehungslehre, und

5. Empfehlungen zur Erziehungspolitik (o.c.S
332).

We gaan in het kader van dit artikel kortheids-
halve aan veel interessante aspecten van deze ver-
kaveling voorbij. Wat ons in eerste instantie
bezighoudt is de overgang van historische peda-
gogiek naar Historiographie der Erziehung en de
vraag of hier sprake is van een nieuwe exploratie
van het omstreden terrein.

Volgens Brezinka is er al veel gewonnen, wan-
neer men bij het gebruik van de nieuwe term
bedenkt, dat het gaat om een stuk (cultuur)ge-
schiedenis en niet om: 'die Darstellung älterer,
d.h. historisch gewordener Aussagensysteme
über Erziehung.' Daarmee verlaten we inderdaad
de platgetreden Ideeengeschichtliche paden,
maar nu duikt een andere vraag op. Als we met
Brezinka meegaan en stellen, dat de studie op dit
punt een cultuurhistorisch object heeft en metho-
dologisch moet aansluiten bij de Geschichtfor-
schung, in hoeverre staan we dan nog op agolo-
gisch terrein? Met andere woorden: maakt het
geen verschil, of het veld verkend wordt door
een (ped)agoloog met historische belangstelling
of door een (cultuur)historicus met interesse voor
opvoedings- of onderwijsgegevens in 't verleden?
Ook Brezinka gaat helaas voorbij aan de kern-
vraag die Pienaar stelde en het gevaar dat deze
signaleerde; hij ontloopt deze vraag, door met
een beroep op Carr te stellen, dat de 'historio-


85

-ocr page 91-

U. J. Rijpma-Boersma

graaf van de pedagogiek' zich moet kunnen be-
dienen van de historische methode en van het
pedagogische begrippenapparaat (S 459). En on-
der dit zwakke punt komt dan bij nader inzien
een te simpel beeld van het betrokken probleem
bloot, waardoor ook Brezinka als gids bij nieuwe
verkenningen gewogen en te licht bevonden zal
worden.

In de eerste plaats is in zijn opvatting het hele
begrip historiographie te statisch en in de tweede
plaats het object van die historiographie niet ge-
detailleerd genoeg. We maken echter dankbaar
gebruik van zijn schets om de geïnteresseerde in
eigen land te prikkelen mee te denken over de
ontwikkeling van een studiegebied, dat óf op
nieuwe wijze betreden moet worden óf geen func-
tie in de agologische wetenschap meer zal hebben.

Historiographie der Erziehung: een statisch
begrip, nl. duiding en beschrijving van historische
gegevens, weliswaar niet alleen feiten en data,
maar toch het onder de loep nemen van
objecti-
veerbare
gegevens, iets dat was\ naar z'n meest
speculatieve kant: reconstructie van een gegeven.
Maar als er hoogstens reconstructie kan zijn en
geen constructie, waar blijft dan het creatieve
moment? Is dit geen veel te smalle en starre basis
om nog van wetenschap te kunnen spreken? An-
derzijds: in hoeverre kan men creatief en con-
structief werken t.o.v. het
verleden"! Is dat geen
contradictio in terminis? Er zijn toch de gestaafde
feiten, de vastliggende data, de geauthoriseerde,
onherroepelijke uitspraken? Hier wreekt zich,
dacht ik, het tweede bezwaar: het verwijt van
Brezinka aan de oude wetenschappelijke peda-
gogiek, dat zij te weinig genuanceerd en vanuit
heterogene benaderingen sprak, komt wat dit
deelgebied betreft op zijn eigen hoofd terug: er
zijn tenminste niveaus van historiographie aan te
wijzen, waarbij het beschrijvende, recapituleren-
de en het construerende, creatieve moment meer
of minder aan bod komen en, methodologisch ge-
zien mogen komen.

Inplaats van de 'Historiographie der Erzieh-
ung' als apart deelgebied te beschouwen, lijkt het
mij wetenschappelijk vruchtbaarder om te spre-
ken van agologisch-historisch onderzoek op het
gebied van:

a. agogische theorie,

b. agogisch handelen en

c. agogische organisatie.

Wat tot dusver historische pedagogiek heette
valt dan onder a., voorzover het de theorieën van
■grote denkers over opvoeding' betreft, onder c.,
wat betrekking heeft op de onderwij sgeschiede-
nis, zowel naar inhoud als naar vorm.

Het eigenlijke terrein van studie wordt veel
ruimer en de taak van de wetenschapsbeoefenaar
hier veel interessanter dan dat van de historische
pedagoog in oude zin. Allereerst al gaat het niet
alleen meer om opvoedingsverschijnselen in
engere zin en de relatie volwassene-onvolwassene,
maar om algemeen agogische verschijnselen, om-
vattende zowel dus pedagogiek als andragogiek.
Daarnaast, en dat is 't meest creatieve moment,
gaat 't niet meer in hoofdzaak om becommen-
tariëren van het bekende, maar het ontdekken
van nieuwe samenhangen in het verleden, door
bestudering van alle mogelijke bronnen, die op
hun agogische informatie getoetst worden. Vra-
gen als: welke menselijke relaties zijn het meest
relevant in een bepaalde tijd, waardoor ontstaan
veranderingen, hetzij in de relaties zelf, hetzij in
de waardering ervan (b.v. gezagsverhoudingen)
etc. zullen vruchtbaar blijken als bron voor
hypothesevorming.

Wanneer men de herverkaveling van het ter-
rein der 'historische pedagogiek' vanuit dit ge-
zichtspunt bekijkt, komen er nieuwe vergezich-
ten en blijken bepaalde discussiepunten niet meer
ter zake.

Men kan b.v. niet meer stellen, dat onderwijs-
kundige of andragogische, of orthopedagogische
studiën wel een aanwijsbaar wcDtterrein hebben
in tegensteUing tot de historische agologische
sector. Integendeel: heel onze beschavingsge-
schiedenis is haar werkterrein, dat op eigen wijze
om bewerking vraagt als agologische geschiede-
nis naast sociale en politieke geschiedenis.

Iedere wetenschap in onze cultuurkring stoelt
op haar eigen geschiedenis; men kan zich geen
jurist zonder rechtshistorische, geen theoloog
zonder kerk- en dogmahistorische, geen taal-
kundige zonder literair-historische vorming den-
ken.


86

-ocr page 92-

Aandacht voor de historische pedagogiek

Vanwaar dan de aarzeling tegenover, of de
botte afwijzing van de agologische geschiedenis
bij sommige moderne pedagogische en andrago-
gische wetenschapsbeoefenaren? Deze vraag
vormt op zich zelf een voorbeeld van het soort
problemen waarmee de agologisch historicus te
maken krijgt; de beantwoording ervan zou het
kader van dit artikel overschrijden. Maar waar
het om gaat, is dit: naast de analyse en diagnose
van opvoedingssituaties, leerproblemen en rela-
tiestoornissen actualiter, staat de analyse van
agogisch denken en handelen in bepaalde tijds-
gewrichten als facet van agologische wetenschap
met relevantie voor heden en toekomst.

Wat Karl Mannheim al in de dertiger jaren be-
pleitte voor de sociologie, nl. 'Zeitdiagnostik',
's in onze tijd minstens even onontbeerlijk voor
de agologie.

Hoe in Nederiand de verhouding zal moeten
zijn tussen agologische geschiedenis op de
Pedagogische Academiën en de agogische studie
aan de universiteiten is een onderwerp apart,
dat pas aan de orde komt, wanneer men over en
^eer bereid is de nieuwe wegen in 't achtergeble-
ven gebied aan te leggen. In ieder geval kunnen
^e stellen, dat het wetenschappelijk onderzoek
zich in drie onderscheiden richtingen vrij moet
kunnen bewegen:

a. de diagnose van menselijke relaties en nor-
menstelsels in het verleden en analyse van de
daarin optredende veranderingen. Dit is het
meest constructieve en creatieve gedeelte,
omdat het niet gaat om
beschrijven van gege-
vens,
maar om het ontdekken van samen-
hangen.

b. de ontwikkelingsgeschiedenis van agogische
instituten, d.w.z. uiteraard alle vormen van
onderwijsinstellingen, maar deze niet alleen,
ook weeshuizen, inrichtingen, gevangenissen
etc.

c. de geschiedenis van de verschillende leer-
vakken, omvattend zowel de ontwikkeling
van didactiek en methodiek, als ook de ver-
schuivingen van bepaalde vakken, in samen-
hang met de hele culturele achtergrond van
een bepaalde tijd.

Voor de exploratie van het gebied langs de nieuwe
wegen zal er m.i. naast de vertellende en beschrij-
vende handboeken in eerste instantie behoefte
ontstaan aan thematisch geordende documen-
tatie uitgaven, die een veel ruimere marge hebben
dan de gebruikelijke bloemlezingen, waarin ook
b.v. brieven, gedichten, roman- en dagboekfrag-
menten een zinvolle plaats vinden.


en

H. Wallenburg: Medezeggenschap. Wending jrg.
24, nr 5/6, blz. 274.

I- v. d. Velde: Samenwerking tussen historici en
beoefenaren der historische pedagogiek. P.S. jrg.
43, blz. 304-311.

N. F. Noordam: Over de samenwerking tussen
historici en de beoefenaren der hist. pedagogiek,
P-S. jrg. 43, blz. 545-551.

J- J. Pienaar: Die historiese pedagogiek in sy be-
staansrelasie, P.S. jrg. 44, blz. 445-448.
■ Brezinka: Von der Pädagogik zur Erziehungs-
^'ssenschafl, Zeitschrift für Pädagogik, 14. Jrg.
S. 317-334 en 436-475.

K. Mannheim: Ideologie und Utopie, 1952^, S. 85.

A^or,

Curriculum vitae

Geboren 1929 in Tjerkgaast (Friesland). Middelbare
opleiding aan de R.H.B.S. te Sneek (1943-1948),
daarna staatsexamen Gymnasium B (1949) en A
(1950). Studie aan de R.U. te Groningen (1949-1955)
in Nederlandse en Friese taal- en letterkunde, kin-
derpsychologie en pedagogiek.

Sinds 1955 medewerkster aan het Pedagogisch In-
stituut te Groningen. Promotie in 1960 op een his-
torisch- en experimenteel onderzoek naar de ontwik-
keling van de zinsbouw in het lager onderwijs ('De
syntaxis in het moedertaalonderwijs op de lagere
school'). Werkte mee in verschillende commissies en
publikaties t.a.v. het tweetalig onderwijs in Friesland.
Doceert de laatste jaren wijsgerig-historische agolo-
gie en pedagogische anthropologie aan studenten in
pedagogiek en andragogiek te Groningen.


87

-ocr page 93-

1. Inleiding

De taak, die Comenius (1592-1670) in zijn meest
bekend geworden werk - de
Grote Didactiek -
aan de opvoeding toewees, eerst in de Tsjechi-
sche versie van het werk (1632) en later in de La-
tijnse beweiking-de
Didactica Magna (1638)-
te weten de instructie van alle wezenlijke dingen
aan alle mensen in functie van de renovatie van
mens en wereld, leidde in toenemende mate tot
het besef dat zulk een taak slechts gerealiseerd
zou kunnen worden door middel van een in alle
opzichten universele overdracht. ^

Om dit hoofdprobleem met succes te kunnen
uitwerken oriënteerde Comenius zich aan de
wijsgerige kennistheorie, de pansofie. Uitgaande
van de pedagogisch-didactische vraagstukken
van zijn tijd benaderde hij de pansofie met als
voornaamste doelstelling: het verkrijgen van de
nodige richtlijnen voor een systematische op-
bouw van zijn pedagogische inzichten en didac-
tische ervaringen.

Vanaf het begin van zijn pedagogische activi-
teit eiste Comenius op grond van pedagogische,
maar bovenal op grond van theologische, cul-
tuur- en natuurfilosofische overwegingen een in-
tegrerende en coördinerende werking van de
pansofie. De wijsgerige bevestiging van zijn pan-
sofisch gezichtspunt achtte Comenius a priori
gegeven op grond van het harmonisch karakter
van de natuur en de parallellie van denken en
zijn.

De natuur is volgens hem ontstaan op basis
van fundamentele principes, die ten gevolge van
hun gering aantal een rijke toepassingsmogelijk-
heid hebben. Het is deze metafysische conceptie,
welke ten grondslag ligt aan de wording van zijn
specifiek streven: de opbouw van een integraal
pedagogisch denken naar pansofisch model.

De pansofie - de herordening van kennis naar
oorzaak en bestemming - hield voor Comenius
een kennis-theoretische opdracht in, waarbij het
resultaat der onderneming beslissend werd ge-
acht voor de mogelijkheid en betrouwbaarheid
van de pedagogische beïnvloeding.

Bestudering van de pansofie als een ten op-
zichte van opvoedings- en onderwijsvraagstukken
geïsoleerd probleemgebied is dan ook niet in
overeenstemming met de historische werkelijk-
heid. 2 De originaliteit van Comenius betreft niet
zozeer de inhoud van zijn pansofische specula-
ties, maar schuilt primair in de systematische
ordening van zijn opvoedkundige en onderwijs-
kundige voorstellen en maatregelen. ^ De ver-
binding van een filosofisch doel met een peda-
gogisch doel vormt het wezenskenmerk van zijn
denken.

Ofschoon Comenius zijn theoretische over-
wegingen aanvankelijk weinig expliciteerde, kan
men toch reeds in de compositie van een vroege
tekst als de
Didactica Magna de sporen vinden van
dit streven naar coördinatie en integrale door-
denking van de opvoedingswerkelijkheid. Al vrij
spoedig na het verschijnen van dit werk deed
zich echter een niet onbelangrijk verschijnsel
voor. Wat was namelijk het geval? Het hierboven
genoemde streven werd door Comenius' tijdge-
noten óf over het hoofd gezien, óf fel bestreden
en dit heeft ertoe geleid dat zijn praktische voor-
stellen en maatregelen door hen geïsoleerd wer-
den van de pansofische systematiek. Door deze
gang van zaken zag Comenius zich genoodzaakt
om zich uitvoeriger dan voorheen uit te laten
over zijn uitgangspunt. Ook begreep hij dat er

De pedagogiek van Jan Arnos Comenius

Een verkenning van de grondstructuur

J. J. van Vliet


88 PEDAGOGISCHE STUDIËN.1970 (47) 46-49

-ocr page 94-

De pedagogiek van Jan Arnos Comenius

nieuwe pedagogische geschriften nodig waren,
waarin de pansofische structuur beter herken-
baar zou zijn.

Andere factoren, die eveneens van betekenis
zijn geweest voor de ontwikkeling van de Come-
niaanse pedagogiek, zijn: de ingrijpende veran-
deringen op sociaal, nationaal en kerkelijk ge-
bied, die de Boheemse en Moravische maatschap-
pijstructuur in de loop van de zeventiende eeuw
onderging, de opkomst van de gespecialiseerde
wetenschappen, de aan Comenius verleende op-
drachten om het schoolwezen, eerst in Zweden en
later in Hongarije te reorganiseren, zijn pastorale
verontrusting over de politieke crises in Europa,
zijn neiging tot voortdurende objectivering van
de opgedane onderwijservaring en zijn buiten-
gewoon vermogen tot integraal denken.

Tegen de achtergrond van al deze factoren con-
cipieerde Comenius in de loop van veertig jaar
zijn vele pedagogische geschriften."* Zo ver-
scheen naast de
Grote Didactiek, achtereenvol-
gens de
Analytische Didactiek,^ de Sdwlae Pan-
sofiae Delineatio^ tnó.^ PampaediaJ
De beteke-
nis van deze teksten schuilt in de intensivering
die zij demonstreren op het stuk van de panso-
fische systematisatie. De normerende, intensi-
verende en coördinerende werking van de panso-
fie bereikt tenslotte haar hoogtepunt in de
Pam-
Paedia.
Aan de hand van dit werk zal dan ook de
grondstructuur van de Comeniaanse pedagogiek
nader verkend worden.

'Pan - Paideia' als kernbegrip

^erkenning van de grondstructuur houdt in feite
analyse in van het begrip 'pan-paideia.' Met de in-
''oering van dit begrip brengt Comenius in de
^onipaedia de verbinding tot stand tussen theo-
'ogisch-wijsgerige
beginselen en pedagogisch-di-
dactische konsekwenties. Voor alles zullen dus
^'e facetten van Comenius' theologisch en panso-
fisch denken moeten worden geanalyseerd die ten
firondslag liggen aan de pedagogisch-didactische
Programmering van dit kernbegrip. Naast con-
vergentie van de beginselen constateren we in de
^antpaedia echter een unieke divergentie. Daar-
^'n dienen we onze verkenning te besluiten met
een analyse van de drie pedagogische stellingen
van de 'pan - paideia'.

2. I 'Emendatie'' en 'reditio'
Wanneer Comenius tot taak van de pedagogiek
rekent het grondig herstel van mens en wereld,
dan vragen we ons nu eerst af wat hij als theo-
loog daaronder verstaat. Theologisch-wijsgerig
gezien is de mens het wezen dat terwille van het te
bereiken doel opnieuw in de oorspronkelijke ver-
houding Schepper-schepsel moet worden ge-
plaatst.« 'Pan - paideia' als universele zorg voor
de mens vormt geen einddoel, maar conditie,
want slechts via de verbetering van het menselijk
denken en handelen laat zich het herstel van de
schepping, in de zin van goddelijke wil, reali-
seren. Uiteindelijk gaat het Comenius noch om
de verbetering van louter maatschappelijke toe-
standen, noch om de mens in antropocentrische
zin.

Taak van de mens is de goddelijke schepping
volgens haar oorspronkelijke bedoeling te be-
heren. Door de vervulling van deze taak volein-
digt de mens de schepping en verwerft hij tege-
lijkertijd zijn menselijkheid (humanitas). De zin
van het mens-zijn schuilt in de terugplaatsing van
de menselijke verantwoordelijkheden in de god-
delijke zijnsorde. De mens behoort zijn taak,
welke de gemeenschapszorg en de behartiging
van godsdienst en geleerdheid omvat, zo te ver-
vullen dat deze drie gebieden van de werkelijk-
heid zich volgens hun idee kunnen ontplooien.
God brengt de mens voort, opdat door hem de
zin der schepping vervuld worde.

Deze grootse visie omtrent de zin van het mens-
zijn wordt echter in ernstige mate overschaduwd
door het besef, dat de mens zich met de zondeval
buiten de oorspronkelijke verhouding heeft ge-
plaatst. Daarom moet volgens Comenius, zowel
met het oog op het herstel van de schepping, als
met het oog op het eerherstel van de Schepper,
ernst worden gemaakt met de zorg voor de mens.
De Comeniaanse pedagogiek beoogt dan ook
niet anders dan de herplaatsing te bevorderen van
de mens in zijn drievoudige gerichtheid.® Ter-
wille van het universele herstel (emendatie) van
de verhouding tot God, de naaste en de natuur


89

-ocr page 95-

J. J. van Vliet

dringt Comenius aan op terugkeer (reditio) van
de mens.i"

2. 2 'Educatio' en 'institutio'
Wanneer 'pan - paideia' een weg wordt ge-
noemd, waarlangs de mens geleid moet wor-
den, ^^ dan is het vervolgens zaak om na te gaan
hoe deze speculatieve opvatting in pedagogisch
en didactisch opzicht geëffectueerd wordt. Met
dit doel oriënteren we ons aan de genoemde
teksten.

De Pampaedia heeft tot taak de mens tot de
volkomenheid van zijn wezen te
leiden.^^ Daar-
toe onderwijst zij allen in inleidende scholen
(panscholia) met behulp van inleidende boeken
(pambiblia) en inleidende leerkrachten en leer-
wijzen (pandidascalia). Toch mag men dit leiden
van de mens niet zonder meer als in-leiden op-
vatten. Kenmerkend is de gedachte, dat de mens
uit de diepste duisternis der onwetendheid verder
gebracht moet worden (pro-movere) naar het
licht van de heldere
kennis.^^ Kennelijk gaat het
Comenius om een in-leiden, dat tegelijkertijd in
funktie staat van wat men zou kunnen noemen
het uit-leiden van de mens uit zijn verkeerde po-
sitie, in de richting van zijn mens-wording.

Het wezen van de 'pan - paideia', of zo men
wil de opvoeding, vat Comenius op als een uit-
treden. De opvoedkundige en ondervdjskundige
kant van dit proces duidt hij in de
Didactica
Magna
aan met de termen 'educatio' en 'insti-
tutie'. ^^ 'Educatio' in Comeniaanse zin, heeft
betrekking op de mentaliteitsverandering die het
gevolg van de 'pan - paideia' is. Zij openbaart
zich op tweeërlei gebied, n.1. op het vlak van
kermis, deugd en vroomheid als 'humanitas' en
op het vlak van wetenschap, politiek en gods-
dienst als waarheid. De zin van het onderricht
is de 'educatio' te realiseren. Daartoe is het nood-
zakelijk dat men op universele wijze in de ware
wijsheid wordt ingeleid. Het is dit type onder-
richt dat Comenius bedoelt, wanneer hij spreekt
over 'institutio'. 'Educatio' en 'institutie' beho-
ren fundamenteel bijeen, want zoals het schuld-
besef ommekeer en navolging verlangt, zo is
'pan - paideia' slechts mogelijk op basis van op-
voeding en onderwijs.

Aan het onderwijs draagt Comenius de taak
op, de heropstelling van de mens in het centrum
van het Al te bevorderen. Daartoe wordt van de
didactiek geëist dat zij de mens op fundamentele
wijze over de zaken informeert. Slechts de pan-
sofische instructie hergeeft de mens zijn waarde
en stelt hem in staat zich van zijn drievoudige
taak te kwijten. Pansofische kennis staat gelijk
met een weten omtrent de oorsprong, het doel en
de zin van de dingen. Daarom ook kan deze
kennisinstructie zich niet langer bekommeren om
de facticiteit der dingen. In plaats daarvan be-
paalt zij de mens bij de essentie en de funktie van
de zaken, want slechts op deze wijze kan voor-
komen worden dat de instructie haar waarde ver-
liest voor de 'pan - paideia.'

Toch zou, ondanks de aan de pansofie ge-
oriënteerde 'institutio', de 'educatio' zich niet
kunnen voltrekken, indien de mens niet van na-
ture voor beïnvloeding vatbaar zou zijn. Zijn
wezen is hiertoe gedisponeerd of zoals Come-
nius het uitdrukt: de mens is een 'animal disci-
plinabile', een voor scholing toegankelijk we-
zen.i® Deze scholing (disciplina) veronderstelt
bij Comenius tucht, maar dan niet in de zin van
dwang, doch van orde. Haar aanwezigheid in het
leerproces wordt door hem opgevat als een we-
zenlijke conditie.!® Zonder orde en gezag acht
hij het resultaat van de confrontatie tussen leer-
ling en leerstof uiterst twijfelachtig. Slechts met
behulp van de 'disciplina' kan de 'educatio'
uiteindelijk tot stand komen.

2. 3 Sub specie educationis
Vermeldt de Didactica Magna slechts een viertal
scholen, in de
Pampaedia wordt dit aantal ver-
dubbeld. De renoverende betekenis van de 'insti-
tutio' wil Comenius blijkbaar niet te vroegtijdig
opheffen en in de tweede plaats houdt deze uit-
breiding verband met zijn opvatting aangaande
het leven als voorbereiding voor de 'eeuwige
academie'.

Het zou onjuist zijn Comenius hier van asce-
tisch piëtisme te betichten. Door op de laatste en
enige bestemming van de mens te wijzen v^ü
Comenius juist volledig ernst maken met de ge-
wetensvolle uitvoering van de menselijke op-


90

-ocr page 96-

De pedagogiek van Jan Arnos Comenius

gaven. Voor hem geldt, dat door waarachtige
voorbereiding de nieuwe orde reeds in het leven
geïntroduceerd wordt. Daartoe moet de mens
niet de wereld, maar wel zijn niet-functionele
positie verlaten.

Het zou trouwens een onmogelijke inkonse-
kwentie zijn, indien de mens wel buiten de we-
reld zou worden geplaatst. De pansofische kennis-
instructie, de enige garantie voor de universele
verbetering, zou geheel op losse schroeven ko-
men te staan, wanneer de kosmische middenpo-
sitie van de mens zou worden prijsgegeven. Hoe
zou de normerende werking, welke besloten ligt
in het geheel van kennis en kunde, van zeden en
gewoonten enig effect kunnen sorteren, indien de
mens zich terzijde van de creatieve zijns-orde zou
moeten opstellen?

Mens en wereld moeten in de Comeniaanse
gedachtengang dan ook 'sub specie educationis'
worden begrepen.^® De 'pan - paideia' duurt
een leven lang en verloopt op basis van een in
Wezen educatieve scheppingsorde, welke de ga-
rantie vormt voor de 'educatio' en de 'emendatio'.

2. 4 De betekenis van 'pan - '
Na de relevante denkbeelden te hebben vermeld
die ten grondslag liggen aan de programmering
Van de Comeniaanse pedagogiek, willen we
thans aandacht schenken aan de formele zijde
Van de 'pan - paideia'. Immers, Comenius
spreekt niet van 'paideia' maar van 'pan - pai-
deia', ofschoon de Griekse opvatting hem niet
onbekend is geweest, i® Blijkbaar heeft hij het
noodzakelijk geacht om met behulp van het
Prefix 'pan -' zijn intenties nader te preciseren.

Over de terminologische betekenis van dit
prefix heeft Schalier zich meerdere malen uit-
voerig uitgelaten.20 Met nadruk wijst hij erop
dat men de verschillende betekeniswijzen ernstig
tekort doet, wanneer men 'pan-' slechts ver-
haalt met 'het al' en het adjectief 'universalis'
•^et 'universeel'. 'Pan -', zo gaat hij verder, in-
tensiveert datgene wat in het aangrenzende sub-
stantief wordt genoemd, het herinnert aan de
totaliteit van het zijnde, het attendeert op de
Oorsprong en het doel van alle weten en han-
delen en het is tenslotte een methodologisch be-
ginsel. Maar welk accent Comenius ook legt, de
relatie tot het Al blijft in de diverse schakeringen
steeds bewaart. 'Pan meint nun den Bezug zum
Ganzen (universalitas).' Wordt deze betekenis-
analyse van 'pan -' toegepast op de beginselen
van de
Pampaedia dan blijkt dat het beginsel der
universaliteit hier eveneens in geschakeerde vorm
aanwezig is. 'So geht es hier also darum, dass
dem ganzen Menschengeschlecht, das Ganze,
gründlich - pantes, panta, pantos - Omnes,
Omnia, omnino - gelehrt werde.'22

3. Het drieledig principe

De grondregel van de Pampaedia luidt: 'Omnes
homines omnibus omnino excoli' - alle mensen
moeten met behulp van het geheel der dingen of
het Al, op fundamentele wijze, dat is overeen-
komstig de normen van het Al tot een staat van
waarachtig mens-zijn worden geleid. 23 Met deze
uitspraak comprimeert Comenius de drie prin-
cipes van zijn pedagogisch program tot één fun-
damentele stelling. Uit het pansofisch beginsel
der universaliteit (pan) worden eerst de bijzondere
stellingen (pantes, panta, pantos) afgeleid, ver-
volgens de noodzakelijke organisatorische maat-
regelen en hulpmiddelen en tenslotte wordt het
universele grondprincipe op alle educatieve fasen
van het leven toegepast.

Op grond hiervan kan de Pampaedia als een
systematische pedagogiek worden beschouwd;
niet in de zin van een empirische opvoedkunde,
maar in de zin van een logisch geheel van opvoed-
kundige en onderwijskundige stellingen.

Van alle pedagogische konsekwenties werken
wij slechts de eerste drie uit. Dit betekent dat
achtereenvolgens zal worden ingegaan op het
subject (omnes homines), het object (omnia) en
de methode (omnino) van de
Pampaedia of op
wat men zou kunnen noemen de primaire diver-
gentie van deze pansofische pedagogiek.

3. 1 'Pantes' - 'omnes' - allen
'Pan - paideia'- in de zin van opvoeding en
onderwijs voor allen - is niet alleen noodzakelijk
en mogelijk, maar ook gemakkelijk. Na het voor-
afgaande kunnen we over de drie vooronder-


91

-ocr page 97-

J. J. van Vliet

stellingen van het beginsel kort zijn. Zorg voor
allen is noodzakelijk, want blijft deze achterwege,
dan moet het herstel van mens en wereld uitge-
sloten worden geacht.

Tan - paideia' is mogelijk, omdat de vereiste
middelen de mensheid zijn gegeven. 24 In dit ver-
band onderscheidt Comem'us twee categorieën.
Enerzijds bestaat het instrumentarium uit de
totaliteit van goederen, t.w. de natuurlijke, de
culturele en de godsdienstige werkelijkheid, an-
derzijds bestaat dit complex uit het geheel van
menselijke gaven, waaronder de zinnen, het ver-
stand en het geloof vallen.^s Tenslotte, 'pan -
paideia' is ook gemakkelijk. Voorwaarde is ech-
ter dat men alle handelen toetst aan de uni-
versaliteit. Wanneer men zo handelt dan kan het
niet anders, zo meent Comenius, of de goddelijke
schepping continueert zich in de mens en dit
heeft tot gevolg dat een ieder wordt wat hij be-
hoort te zijn: .. ein vernünftiges Wesen, Herr
über die Dinge, König seiner selbst und die
Freude seines Schöpfers.'2«

In de Comeniaanse mensbeschouwing gaat het
dus om allen. Alle mensen, ongeacht hun afkomst
of vermogen, hun leeftijd of geslacht, hun handi-
cap of begaafdheid moeten aan de 'pan - paideia'
deel hebben. 2 7 Comenius stelt een ieder volledig
verantwoordelijk voor het functioneren van de
schepping in al haar geledingen. Hij past geen
enkele restrictie toe bij het subject van de op-
voeding. Want, hoe zou de mens enig voorbehoud
durven maken, waar God de wezensgelijkheid
van alle mensen voorop heeft gesteld? Allen vor-
men Zijn maaksel, dragen Zijn evenbeeld en
vallen onder Zijn bestel, terwijl ook allen in een
gemeenschappelijke wereld leven en zich op de
eeuwige bestemming voorbereiden. 28 Daarom
ook wordt in de
Pampaedia met nadruk gesteld:
'Kein Mensch soll von dem Studium der wahren
Weisheit und von der vervollkommenden Pflege
seines Gemütes ausgeschlossen, geschweige denn
ferngehalten werden.'2»

3. 2 'Pantä' - 'Omnia' - het geheel
Gelet op de hoofdstelling van de Pampaedia
vragen wij ons vervolgens af wat Comenius nu
precies bedoelt wanneer hij stelt dat alle mensen

naar de staat van waarachtig mens-zijn geleid
moeten worden door het geheel der dingen
{Om-
nia).
Het antwoord moet nu ook weer binnen het
speculatieve deel van zijn denken worden ge-
zocht. De verbetering van mens en wereld kan
slechts gerealiseerd worden door de directieve
werking van het Al in optimale zin te reguleren.
De totaliteit van het zijn moet tot gelding kunnen
komen. 'Omnia' in de meest ruime betekenis
genomen, heeft dan ook betrekking op alle sec-
toren van het zijn, t.w. op de fysica of de wereld
van de zinnen (visibilia), op de metafysica of de
wereld van het verstand (intellectualia) en op de
hyperfysica of de wereld van de geest (spiritua-
lia).3o

Toch mag men niet volstaan met deze inter-
pretatie van 'Omnia'. Ze is in pansofisch opzicht
te weinig genuanceerd en in pedagogisch op-
zicht niet relevant genoeg. Zeker, mens-vorming
is bij Comenius in de eerste plaats afhankelijk
van de mate waarin bij de instructie alle sectoren
van het zijn gepresenteerd worden, Alleen de
wereld in haar totaliteit draagt de mogelijkheid
in zich de mens in zijn menselijkheid aan te
spreken. Maar, het effect van deze beïnvloeding
wordt aanzienlijk groter, indien men in de
tweede plaats gebruik weet te maken van het
geheel der menselijke vermogens (ingenia). Het
menselijk instrumentarium - opgebouwd uit de
zinnen, het verstand en het geloof - moet volledig
in funktie van de mens-wording worden ge-
steld.

De dubbele betekenis die aan 'Omnia' bij de
'educatio' moet worden toegekend, heeft Come-
nius in de
Pampaedia nader uitgewerkt.

'Jetzt bleibt uns nachzuweisen, dass nicht nur
irgendein Teil, sondern der ganze Mensch in-
standzusetzen ist mit Hilfe all dessen, was das
Wesen des Menschen vollendet.'^ 2 De 'pan-
paideia' heeft tot taak de mens te onderwijzen in
het ware weten van het Al. Daartoe bevordert
zij de ontwikkeling van de drie menselijke ver-
mogens: het denken (ratio), het spreken (oratio)
en het handelen (operatio). Deze drievoudige
toerusting of bekwaamheid moet de mens op een
drietal terreinen effectueren en wel zo dat zijn
verhouding tot God, tot de medemens en tot de


92

-ocr page 98-

De pedagogiek van Jan Arnos Comenius

dingen een wezenlijke bijdrage vormt tot de ver-
betering en het
geluk.^s

3. 3 'Pantos' - 'omnino' - grondig en volledig
'Omnes homines omnibus omnimo excoli' - alle
mensen moeten door het geheel grondig en volle-
dig naar de staat van waarachtig mens-zijn wor-
den geleid. Deze weergave van de hoofdstelling
van de
Pampaedia verlangt echter tenslotte enige
toelichting met betrekking tot het adverbium
'omnino'. Want, zo kan men zich afvragen: wat
is de pedagogisch-didactische inhoud van deze
eis en waarop baseert Comeniu sdeze derde scha-
kering van de universaliteit?

Nog nadrukkelijker dan de Didactica Magna
accentueert de Pampaedia de universele grond-
slagen van de 'educatio.' Met 'omnino' als ex-
pliciet beginsel keert Comenius zich in zijn peda-
gogisch hoofdwerk tegen iedere vorm van den-
ken, welke afbreuk zou kunnen doen aan de
draagwijdte van het eerste, maar bovenal aan die
Van het tweede grondbeginsel. 'Jetzt werde ich
• •. nachweisen, dass bei einer derartigen Vere-
delung des Menschengeschlechtes nicht nur alle
Menschen durch alles zur Vollkommenheit
geführt werden, sondern dass jeder einzelne auch
Von Grund aus (omnino) vollkommen gemacht
Wird.'34 wat betekent echter, zo vragen vkij ons
ß^et Comenius af: '... gründlich instand gesetzt
zu werden (omnino expoliri)?'35

Iets kennen houdt voor Comenius een besef van
Verantwoordelijkheid in omtrent oorsprong en
•bestemming van de dingen. Van werkelijke ken-
'^'s kan eerst dan worden gesproken, warmeer de
"lens achter de factische gestalte van de werkelijk-
heid een ideële dimensie bespeurt, die hij als
^orm aanvaardt voor zijn denken en handelen.
Met 'ommno' als eis voert Comenius een krach-
pleidooi voor een pedagogisch relevante
kennisinstructie. Niet over de buitenkant der
kerkelijkheid

moet de mens geïnformeerd wor-
maar over de wereld als schepping, d.w.z.
°ver haar grond. Door zulk een 'institutio' ont-
ekt men zijn plaats in het geheel en is men in
aat zijn opgaven naar behoren te verrichten. In
® Weerspiegeling van de goddelijke normen op
'e terreinen van het leven demonstreert men de

zin van het bestaan en werkt men mee aan de op-
bouw van de wereld.

Maar wanneer de 'educatio' tot deze weer-
spiegeling wil bijdragen, dan is het beslist nood-
zakelijk dat de 'institutio' alle mensen bij de veel-
heid èn de eenheid, bij het kwantitatieve èn het
kwalitatieve van een zaak bepaalt. Ook Come-
nius' opvatting over het verstand (intellectus) kan
slechts vanuit de pansofische theorie worden be-
grepen. De 'intellectus' is het vermogen waardoor
de mens in staat is de zin van het Al te begrijpen.
Alleen een zedelijk wezen kan tot een werkelijk
inzicht komen in de samenhang van verschij-
ningsvorm en idee, omdat zijn verstandelijk ver-
mogen hem de essentiële categorieën verschaft
zonder welke de kennisindrukken zich niet tot
een eenheid of een weten zouden kunnen ver-
binden.

Van'enige autonomie is hierbij geen sprake,
want dit kenvermogen functioneert slechts in re-
latie tot het aangeboden pansofisch kennismate-
riaal. Op grond hiervan is alleen de grondige
'institutio' in staat het verstandelijk apparaat
zinvol te activeren, hetgeen volgens de Come-
niaanse mensbeschouwing van essentiële beteke-
nis is voor het verwerven van de 'humanitas' en
daarmee voor de 'emendatio' van de wereld.

Gevraagd naar de betekenis van 'omnino' voor
de 'pan - paideia' kan dan ten eerste op het fun-
damentele aspect van de 'institutio' worden ge-
wezen. Alleen grondige kennisinstructie, dat is
voor Comenius een op waarheid berustende
kennisinstructie, welke naast het wat (quid) ook
het waar-door (per-quid) en het waar-toe (ad
quid) van de zaken omvat, is van nut voor de
wording van mens en
wereld.^«

Toch stuiten we hier al direct op een tweede
aspect van het Comeniaanse 'omnino.' Immers,
wanneer grondige 'institutio' betekent dat de
mens over de drie genoemde facetten van alle
dingen geïnformeerd wordt, dan houdt deze eis
tegelijkertijd een graad van volledigheid in. Meer
in het bijzonder gaat het erom dat alle sectoren
van de werkelijkheid, dus de wereld van de ken-
nis, de wereld van de deugd en de wereld van de
vroomheid, steeds onder dit gezichtspunt gepre-
senteerd en verwerkt moeten worden.^' Met


93

-ocr page 99-

/. /. van Vliet

andere woorden: het object in haar totaliteit
moet op volledige wijze worden aangeboden en
wel onder inschakeling van alle facetten van het
menselijk instrumentarium.

Behalve op het object hebben de beide aspec-
ten tevens betrekking op het subject en de metho-
de van de 'institutio'. Alle mensen immers moeten
met het geheel der dingen worden geconfron-
teerd, waarbij het resultaat van de 'educatio' in
hoge mate afhankelijk is van de mate waarin bij
de 'institutio' het geheel der menselijke vermo-
gens wordt ingeschakeld. Volledige instructie
kenmerkt zich door een wijze van presentatie en

Aantekeningen en Literatuur

1. Het manuscript van de Tsjechische Didactiek
werd in de 19e eeuw teruggevonden in de Poolse
stad Leszno. De Latijnse bewerking treft men
aan in de Opera Didactica Omnia van 1657 en
werd o.a. vertaald door A. FHtner: Grosse
Didaktik. Düsseldorf/München, 1954/1960.

2. Cf. Comenius' Prodromus Pansophiae.

3. De bestudering van de Prodromus Pansophiae
uit het oogpunt van de pedagogisch-didactische
relevantie werd enige jaren geleden in West-
Duitsland door Herbert Hornstein ondernomen.
Van zijn hand verscheen er een heruitgave, ge-
titeld: Vorspiele - Prodromus Pansophiae, Vor-
läufer der Pansophie. Düsseldorf, 1963.

4. In Der fortschrittliche Charakter der Pädagogik
Komenskys. Berlin, 1954 tracht R. Alt daaren-
tegen Comenius' pedagogiek geheel uit de his-
torische veranderingen te verklaren. Maar dit
leidt bij Alt tot een reductie van de pansofische
grondslagen. Het gevolg is een voorbarige en
onjuiste actualisatie van de Comeniaanse peda-
gogiek.

5. Geschreven tussen 1642 en 1646 als het tiende
hoofdstuk van een pedagogische schets, vooraf-
gaand aan de Methodus Linguarum Novissima,
een verbeterde uitgave van Comenius' talendi-
dactiek. Opnieuw uitgegeven door Franz Hof-
mann onder de titel: J. A. Komensky - Analyti-
sche Didaktik und andere pädagogische Schrif-
ten. Berlin, 1959.

6. Het eerste deel van dit geschrift uit 1651 werd
door Jiri Kyralek opgenomen in: J. A. Come-
nius - Selections from his works. Prague, 1964.

verwerking welke afgestemd wordt op het geheel
van de gedragsvormen: de zintuigen, het verstand
het geheugen, de tong, de hand, de wil en het
hart.3® Daarnaast is het noodzakelijk dat de
methode aandacht schenkt aan het samengaan
van beschouwing (theoria), uitwerking (praxis) en
zinvolle toepassing (chresis) van eenzaak.^s Ook
op dit punt moet de volledigheid in acht worden
genomen, want een waarachtig weten en zinvol
handelen veronderstelt een 'institutio' waarbij de
voorbeelden (exempla), de regels (praecepta) en
de oefeningen (exercitia) een harmonisch geheel
vormen.^"

7. Het vierde deel van De Rerum Humanarum
Emendatione Consultatio Catholica, Comenius'
hoofdwerk uit de laatste jaren van zijn leven.
In 1935 teruggevonden en na 1948 o.a. versche-
nen als Johann Amos Comenius - Pampaedia.
Heidelberg, 1960. De complete Consultatio
Catholica is eerst onlangs in de C.S.S.R. gereed-
gekomen.

8. Schalier spreekt in zijn Die Pädogogik des Jo-
hann Amos Comenius und die Anfänge des pä-
dagogischen Realismus im 17. Jahrhundert.
Heidelberg, 1962, par. 128 over 'die Instandset-
zung des Menschen'. Voortaan te citeren onder
verwijzing naar de paragraaf als Die
Pädagogik
des J. A. C.

9. Johann Amos Comenius' Pampaedia. Lateini-
scher Text und deutsche Übersetzung. Nach der
Handschrift herausgegeben von Dmitrij Tschi-
zewskij in Gemeinschaft mit Heinrich Geissler
und Klaus Schaller. Heidelberg, 1965, hst I, par.
7 en 9. Te eiteren als Pamp. onder verwijzing
naar hoofdstuk en paragraaf.

10. Pamp. II, 28.

11. Pamp. I, 15.

12. Pamp. I, 1.

13. Pamp. VII, 18.

14. Cf de inleiding van de Didactica Magna, de par.
15 en 19.

15. Didacdca Magna VI, 1.

16. Analytische Didactiek, par. 36.

17. Didactica Magna III, 1 en Pamp. III, 35.

18. Schaller refereert aan Jan Patocka, die dit reeds
eerder heeft vastgesteld. Cf Die Pädagogik des


94

-ocr page 100-

De pedagogiek van Jan Arnos Comenius

J. A. C., 152. Dit gezichtspunt treft men ook aan
in de inleiding van Jean Piaget bij John Arnos
Comenius - Selections. Paris, 1957, p. 13.

19. Cf. Pamp. I, 1.

20. Cf. Pan. Untersuchungen zur Comenius-Termi-
nologic. 's-Gravenhage, 1958, p. 65 en voorts
Die Pampaedia des Johann Amos Comenius.
Eine Einführung in sein pädagogisches Haupt-
werk. Heidelberg, 1963, p. 16 v.v. en Die Päda-
gogik des J. A. C, 153-158.

21. Pamp. I, 1.

22. Pamp. I, 1.

23. Cf. Pamp. I.

24. Pamp. II, 17.

25. ibid.

26. Pamp. II, 28.

37. Didactica Magna IX en Pamp. II.

28. Pamp. II, 11.

29. Pamp. II, 28.

30. Pamp. V, 30.

31. Pamp. X.

32. Pamp. III, 1.

33. Pamp. III, 10.

34. Pamp. IV, 1.

35. ibid.

36. Pamp. I, 13.

37. Pamp. VII, 16.

38. Scholae Pansophiae Delineatio, par. 59.

39. Pamp. VII, 22.

40. Pamp. VII, 16 en Analytische Didactiek, par. 26.

Curriculum vitae

J. J. van Vliet, geboren in 1936 te Dordrecht. Ont-
ving zijn opleiding tot onderwijzer aan de Hervormde
Pedagogische Akademie te Amsterdam en is werk-
zaam bij de Philippusschool voor g.l.o. te Amster-
dam-SIotervaart. Studeert daarnaast aan het Nuts-
seminarium voor Pedagogiek aan de Universiteit van
Amsterdam voor de akte pedagogiek m.o.-B. Schreef
een scriptie over de pedagogiek van Comenius en
maakte in 1966 een studiereis langs de voornaamste
documentatie-centra op het gebied van het Comenius-
onderzoek in Tsjechoslowakije.


95

-ocr page 101-

Boekbesprekingen

D. F. Swift, The Sociology of Education, 121 p.; SJohn Eggleston, The Social Context of the School.
116 p., Routledge and Kegan Paul Ltd., Broadway House, 68-74 Carter Lane, Londen E.C.4., 1969.

Twee boeken over onderwijs in het licht der sociolgie. Beide geschreven door een medewerker van
een universitair
Institute of Education. Toch is er een verschil. Het eerste geschrift is georiënteerd op
de wetenschap der sociologie en brengt de onderwijsverschijnselen in het denksysteem van die weten-
schap onder. Het andere is georiënteerd op het onderwijs en gaat na welk licht sociologisch onderzoek
erop doet schijnen. Daarom is het eerste boek in de
Students Library of Sociology en het tweede in de
Students Library of Education opgenomen. Zo zal het werk van Swift de aanstaande socioloog en dat
van Eggleston de onderwijsman meer bevrediging schenken. Aan studenten in de opvoedkunde zou ik
dit laatste geschrift in het bijzonder willen aanbevelen. Het is belangrijk, dat zij de plaats en de functie
der school in haar sociale context leren zien.

Ph.J.Idenburg

Aharon F. Kleinberger, Society, Schools and Progress in Israel, Pergamon Press 1969, 337 p.

Dit is een nieuw boek in de serie Society, Schools and Progress, die de vergelijkende opvoedkunde zulke
goede diensten bewijst. Er zijn nu reeds werken over Engeland, Frankrijk, de Verenigde Staten, Austra-
lië, India, China, Nigeria, Oost Europa, Scandinavië en Canada in verschenen. Het is een moeilijke
taak om buitenlanders in een redelijk kort bestek een beeld te geven van de structuur en de functione-
ring van het schoolwezen in eigen land en dit beeld te plaatsen tegen een maatschappelijke achtergrond,
die de verschijnselen reliëf verleent. De auteur moet over een aanzienlijke kennis van zijn land en het
daar geldende onderwijssysteem beschikken. Hij dient tevens voldoende afstand van het eigene te
kunnen nemen om het typische ervan te kunnen onderscheiden. Het is bijzonder nuttig wanneer hij
andere schoolsystemen kent om de lezer op de analogie daarmede en het verschil daarvan opmerkzaam
te kunnen maken. Hij moet zo objectief zijn, dat de feiten zuiver worden gesteld maar de kritische be-
lichting van zijn object zal de lezer boeien en hem bij zijn oriëntatie behulpzaam zijn. Hij mag bij zijn
lezers geen kennis veronderstellen, die ze niet hebben maar hij moet vermijden meer uit te leggen dan
voor een goed begip nodig is.

Welnu Kleinbergers boek over Israël is in al deze opzichten volstrekt voorbeeldig. In 100 bladzijden
geeft het een beschrijving van het Joodse land: demografisch, sociaal, politiek en economisch, die
evenwichtig en boeiend is. Dan volgt het overzicht van de wetgeving en de onderwijspolitiek en de
educatieve structuur. Daarbij komen telken« reeds de problemen naar voren, die dan in het laatste
hoofdstuk systematisch worden behandeld: het probleem van de gelijkheid d.w.z. de spanning tussen
de toenemende differentiatie in standen en klassen en het van ouds gekoesterde gelijkheidsideaal, dat
van minderheden d.w.z. het achterblijven van de immigranten, die uit het Midden-Oosten afkomstig

96 PEDAGOGISCHE STUDIËN.1970 (47) 46-49

-ocr page 102-

Boekbesprekingen

zijn, bij die met Europese achtergrond, en dat van de identity d.w.z. de moeilijkheden, die jongeren
ondervinden om zich met de ideologie, waarop de staat is gebaseerd, te vereenzelvigen. Dat ook de
politiek tot een probleem geworden is, komt in de voorafgaande hoofdstukken reeds duidelijk tot
uitdrukking. De auteur had een helder inzicht in de situaties als hier voorligt niet hebben kunnen geven
als hij niet telkens statistisch materiaal en uitkomsten van onderzoek bij de hand had gehad. Het werk
is geschreven met liefde voor land en volk. Maar geen liefde, die blind maakt. Integendeel, Kleinberger
spaart zijn volksgenoten allerminst. Hij stelt politieke machtsoefening en religieus fanatisme onver-
bloemd aan de kaak.

Kleinberger toont zich in zijn beschouwingen een humanist pur sang, op wie het godsdienstig erfgoed
van Israël weinig appèl doet. Maar het zou kunnen zijn dat men voor de inspirerende ontmoeting met
de geloofswijsheid van het Oude Testament ook niet in Israël moet zijn maar in enkele sectoren van
het Europese geestesleven. Ik heb dit voorname werk geboeid gelezen en veronderstel dat vele anderen
er met belangstelling en sympathie kennis van zullen nemen.

Ph. J. Idenburg

H. Lange, Schulbau und Schulverfassung der frühen Neuzeit, Julius Beltz Weinheim/Berlin 1967.

De schrijver heeft een zeer uitvoerig werk gewijd aan een niet'alledaags onderwerp, dat toch van grote
betekenis is: de scholenbouw. Hij behandelt de geschiedenis hiervan in Westeuropa van de Middel-
eeuwen af tot de moderne tijd. Hij heeft zich niet slechts tot Duitsland beperkt, maar ook Engeland en
Frankrijk komen aan bod, terwijl zelfs enige aandacht aan Denemarken en ons land is geschonken.
Scholenbouw en pedagogische opvattingen horen bij elkaar. Immers, als de school tegelijkertijd woon-
huis van de meester is, draagt ze daardoor ook een bepaald, min of meer patriarchaal karakter. In
zekere zin is ze dan werkplaats van de meester en geeft deze niet zozeer les dan wel arbeidt en leeft hij
met de leerlingen samen. Duidelijk is dat een 19e eeuwse school volgens het model van Bell en Lancaster
een geheel andere verhouding uitdrukt: hier staat de kennisoverdracht door middel van commando's
en africhten op de voorgrond. Een derde type — de kostschool — vinden we overal bij ideologisch
bepaalde opvoedingssystemen. Dit geldt voor de Franse Jezuiten, de Piëtisten van Francke evenzeer
als voor de Duitse ridderacademies en de Engelse scholen naar het model van Eton. Ze drukken alle
in hun bouwwijze de ideologische geslotenheid uit: ze zijn als een klooster ommuurd en kennen een
portier die de dikwijls enige toegang streng bewaakt. In de stelling dat pedagogisch stelsel en bouwwij-
ze elkaar wederzijds bepalen kan men de schrijver bijvallen. Hij gaat echter te ver als hij alle vormen
®n alle nuances uit de pedagogische idee wil verklaren. Tenslotte spelen economisch niveau, geringe
*^ommunicatie, weinig genuanceerde cultuur en de toevalligheid van de traditie evenzeer een rol. Deze
factoren schijnen echter aan zijn aandacht te zijn ontsnapt. Het beste deel van het boek vormen de
^ele afbeeldingen en plattegronden van scholen. Zij geven met hun minutieuze bijschriften en com-
n^entaren in vele gevallen, niet slechts op het schoolgebouw maar ook op het onderwijs en het leerplan,
®en helderder kijk dan de uitvoerige tekst van het boek zelf. In dit opzicht hebben we hier een waarde-
volle aanvulling op het bekende werk van J. Dolch over het leerplan.

Een uitvoerige literatuurlijst rondt dit, ondanks zijn wijdlopigheid aanbevelenswaardige werk af.

N. F. Noordam

97

-ocr page 103-

Boekbesprekingen

Jeugdproblematiek. Tien jaar onderzoekswerk onder directie van Prof. A. Kriekemans.
Antwerpen,
1967. Prijs 115 B.F. 102 pag.

Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Sint Jacobsmarkt 7, Antwerpen.

De studie is tot stand gekomen met medewerking van Hendrik Cammaer, Lieve Buyck, Alfons Geeraert,
Nicole Wolput en Nicole Wauters.

Inleidende opmerkingen.

Het Studiecentrum voor Jeugdproblematiek is, vanuit het Instituut voor Psychologie en voor Paeda-
gogische Wetenschappen van de universiteit van Leuven, in 1956 opgericht en stelt zich tot doel weten-
schappelijk onderzoek — vanuit een genetisch psychologische en historische benadering met speciale
aandacht voor de pedagogische, sociale en culturele implicaties — te stimuleren en te ondernemen om
een verantwoord jeugdbeleid mogelijk te maken. Vanuit dit studiecentrum zijn tot nu toe meer dan
100 studies, waaronder de onderhavige, gepubliceerd.

Beknopte inhoud.

In het eerste hoofdstuk wordt een uiteenzetting over het jeugdwerk gegeven. De vroegere jeugdpsycho-
logie benadrukt de eigenheid van de jeugdfase terwijl in onze maatschappij juist de aandacht is gericht
op het op weg zijn naar de volwassenheid. Daarbij is vastgesteld dat een aantal essentiële en structurele
elementen van de hedendaagse maatschappij de overgang naar volwassenheid blijvend lijken te be-
moeilijken. Daar het verenigingsleven van betekenis zou kunnen zijn voor het volwassen worden van
jonge mensen, is terzake een onderzoek ingesteld. Doel van het onderzoek was de houding der 16 en
17 jarigen in het Vlaamse land tegenover het verenigingsleven te onderkennen door deze jongeren
in de gelegenheid te stellen zelf hun wensen, kritiek en waarderingen kenbaar te maken. Voorts zijn
de mogelijidieden nagegaan van het clubhuiswerk voor jongens van 14 tot 17 jaar, gevolgd door een
onderzoek naar het jeugdtehuiswerk bij jongens en meisjes van 16—17 jaar.
In het tweede hoofdstuk wordt verslag gedaan van een documentatieonderzoek naar het vrijetijds-
milieu van de jeugd.

In hoofdstuk 3 wordt een overzicht geboden van een onderzoek onder 14 tot 16 jarigen naar het beeld
dat zij hebben van hun toekomstige volwassenheid. Tevens zijn hierbij betrokken de verhoudingen
van de jeugdigen tot hun ouders en verder is gepoogd de houdingen van de volwassenen tegenover de
jeugd en haar opvoeding beter te onderkennen.

Hoofdstuk 4 verstrekt gegevens over fundamenteel onderzoek naar de ontwikkeling van de persoon-
lijkheid en in het vijfde hoofdstuk staat een beschouwing over onderzoek op Europese schaal.
Het zesde en laatste hoofdstuk biedt een chronologisch beeld van 10 jaar onderzoekswerk van het
Studiecentrum voor jeugdproblematiek en het boekje wordt afgesloten met een overzicht van de door
voornoemd instituut uitgegeven publicaties.

Conclusie.

Een instructieve publicatie daar deze in een beknopte en overzichtelijke vorm veel informatie biedt
over Belgische onderzoekingen naar jeugdproblemen.

J. H. N. Grandia

98

-ocr page 104-

Oplossingen van het afkijkprobleem bij massale examens

R. F. van Naerssen

Het afkijkprobleem wordt door studietoetsdes-
kundigen nogal eens verwaarloosd. Men houdt
zich liever bezig met statistische methoden van
itemselectie, de berekening van itemindices, de
kunst van het itemschrijven, de subtiele herfor-
mulering van zwak gebleken alternatieven etc.
Men vergeet graag dat alle interessante weten-
schappelijke methoden om de toetsen valider,
betrouwbaarder en acceptabeler te maken vol-
komen tevergeefs zijn wanneer er op het tenta-
men (examen, etc.) wordt afgekeken. Het pro-
bleem wordt des te nijpender naarmate meer
Wordt overgeschakeld op het gebruik van spe-
ciale formulieren, waarvan de door de exami-
nandus op de plaats van de gekozen alternatie-
Ven gezette streepjes, door een machine, de zo-
genaamde 'optical reader', worden gelezen. De
antwoorden (streepjes) op deze formulieren zijn
^an grotere afstand zichtbaar dan de cirkeltjes
of kruisjes op de 'ouderwetse' testboekjes.

Conventionele oplossingen

Er is een voor de hand liggende parallel te trek-
l^en tussen afkijken op examens en onveilig ge-
^■"ag op de weg. Meestal gebeurt er niets maar
Soms wordt men ontdekt (krijgt men een onge-
val). Over ongevallen is veel onderzoek verricht,
daarvan bij het afkijkprobleem gebruik kan
Worden gemaakt, minstens voor het stellen van
"ypothesen. In de eerste plaats weet men dat
niets zo goed helpt als de aanwezigheid van veel
Politie op de weg. Dus: zo veel mogelijk survcil-
'^nten in de zaal laten circuleren. Natuurlijk
"^oet het publiek in beide gevallen er goed van
®^ertuigd zijn dat er bij ontdekking ook gestraft
^ordt. Hoe vaker het voorkomt dat er bij een
overtreding gestraft wordt hoe gedisciplineerder
het publiek wordt. Maar daarentegen heeft
onderzoek aangetoond dat het totaal zinloos is
om
streng te straffen: vele lichte straffen zijn veel
effectiever dan een enkele verwijdering uit maat-
schappij of school. Wat betreft de 'opvoeding'
van het publiek: er zijn bepaalde groepen,
waarbij men succes heeft met een beroep op
veilig ge'drag of fair play (buschauffeurs, cadet-
ten), bij andere groepen schijnt het echter als
sportief beschouwd te worden om zo veel moge-
lijk ongemerkte overtredingen te plegen. Hier
helpt alleen het moeilijk of onmogelijk maken
van het begaan van fouten, in het ene geval door
verbetering van de wegen, borden, etc., in het
andere geval door bijvoorbeeld het ver uiteen
plaatsen van de examinandi.

Wanneer dit mogelijk is moet men bij het
massaal afnemen van studietoetsen grote zalen
gebruiken en iedere examinandus aan een tafeltje
apart zetten, met ruime loopgangen tussen de
tafels. Zeer aan te bevelen is het om - zoals bij
sommige examens in Nederland al gebeurt -
bovendien nog op elke tafel een (opvouwbaar)
scherm (drieluik) te plaatsen waardoor het af-
kijken naar voren en naar opzij volledig belet
wordt. Wat ook wel wordt toegepast zijn: lange
tafels waar de examinandi omheen worden
geplaatst; op de tafel staat - na afloop gemak-
kelijk uit elkaar te halen - een lang schot en vele
dwarse schotten, waardoor ieder zijn eigen afge-
sloten werkruimte krijgt.

Helaas beschikt men niet overal over zulke
ideale examenruimten. Veelal worden op uni-
versiteiten voor massale tentamens collegezalen
gebruikt, die door de oplopende bouw wel het
minst geschikt zijn voor deze functie. In deze


''edagooische studiën 1970 (47) 99-104 99

-ocr page 105-

R. F. van Naerssen

situatie kan men slechts twee dingen doen: de
groep spreiden over een groot aantal zalen
(maar dit is niet altijd mogelijk en kost boven-
dien veel surveillanten) en het gebruiken van
meerdere examenversies.

Meerdere examenversies

Wanneer men er voor zorgt dat er om elke
examinandus zo veel mogelijk personen zitten
met een andere examenversie wordt het afkijken
natuurlijk bemoeilijkt. Het is daarbij niet nodig
dat men verschillende itemverzamelingen ge-
bruikt; dit zou trouwens bezwaarlijk zijn in
verband met de beoordelingsnormen. Het is
voldoende dat men de items in andere volgorden
in de itemboekjes laat afdrukken. Het beste is
het natuurlijk om
V (het aantal versies) totaal
verschillende willekeurige volgorden te gebrui-
ken. Dit betekent echter dat elk item
V maal
moet worden uitgetypt voor de
V verschillende
stencils. Er zijn vele oplossingen mogelijk om
dit administratieve werk te verminderen. Zo is
het denkbaar om ieder dezelfde itemboekjes te
geven maar
V verschillende itemvolgorden.
Iemand moet bijv. bovenaan op het antwoord-
formulier het juiste alternatief van item 17 aan-
strepen, op de tweede regel dat van item 12;
een ander begint met item 23, etc. Dit leidt
echter vermoedelijk tot vergissingen van de
examinandi. Veiliger in dit opzicht is de volgende
methode: Men typt de items ongenummerd in
(bijv.) viertallen op een stencil en biedt in de
verschillende versies de bladzijden in andere
volgorde aan. Om vergissingen te voorkomen is
het nodig om eerst de itemnummering te sten-
cillen en 'hieroverheen' de items in
V verschil-
lende stapels.

Natuurlijk moet elke examinandus aangeven
welke versie hij gemaakt heeft. Het is voorts van
groot belang dat er bij het inleveren van het
formulier gecontroleerd wordt of de versie is
ingevuld. Een goede methode is het om de versie
als laatste of eerste item in het itemboekje te
vermelden en op het antwoordformulier te laten
aanstrepen. Dan kan bij passend programma
de computer het nummer van de versie op de
juiste wijze verwerken.

Het is natuurlijk denkbaar om de V versies
apart te stapelen en apart door de machine te
jagen, elk met de passende sleutel. Het evidente
nadeel van dit systeem is dat men F verschillende
frekwentietabellen krijgt (waar moet men dan
de grens trekken tussen voldoende en onvol-
doende?) en van elk item
V p-waarden, V discri-
minatie-indices, etc. Door de versie als item te
laten noteren, kan men de gehele stapel ant-
woordformulieren tegelijk laten verwerken. Na-
tuurlijk zal men hierbij
V-l itemvolgorden aan
de machine moeten toevoeren en een apart
' F-versies-programma' moeten gebruiken.

Afkijkposities

H2t maken van veel versies kost moeite; boven-
dien wordt het aantal beperkt door het aantal
alternatieven op de antwoordbladen. Veel zalen
gebruiken kost surveillantentijd. Anderzijds
moet het afkijken zoveel mogelijk beperkt wor-
den.
Er zal dus naar een optimale oplossing ge-
zocht moeten worden. Hiervoor dient de nu
volgende analyse. Deze is bedoeld als een be-
scheiden bijdrage tot de ontwikkeling van de
anti-afkijk-techniek. We willen nagaan hoe we
de open plaatsen en de versies over de zaal
moeten verdelen om het afkijken zoveel mogelijk
te beperken. Hierbij zullen we enkele
veronder-
stellingen moeten invoeren om het probleem te
vereenvoudigen.

In de eerste plaats nemen we aan dat de per-
sonen gerangschikt zitten in rechthoekige rijen
en kolommen en dat de zaal zo groot is dat de
'randgevallen' verwaarloosd kunnen worden-
De examinandi kijken dezelfde kant uit, als
in collegezalen naar de docentenzijde van de
ruimte, en zien geen kans om naar achteren af te
kijken. In onderstaande figuur worden de posities,
die enkele examinandi innemen gemakshalve
genummerd zoals dat bij matrices gebruikelijk is'
Positie 33 wordt
bezet
11 12 13 14 15 door de'observator'. le-
21 22 23 24 25 dere examinandus is na-
31 32 33 34 35 tuurlijk observator t.o.v-
de naast en voor hen^


100

-ocr page 106-

Oplossingen van het afkijkprobleem bij massale examens

gelegen posities. De posities 11 tot 15 liggen aan
de docentenäjde van de zaal. De posities 32,
22, 23, 24 en 34 liggen het dichtst bij de observa-
tor. Zij vormen de 'binnenring'. De 'buitenring'
wordt gevormd door de overige negen posities.

Om het probleem verder te vereenvoudigen
zullen we aannemen, dat afkijken niet mogelijk -
althans te verwaarlozen - is van posities die
meer dan twee plaatsen van de observator ver-
wijderd zijn. Alleen de in de matrix vermelde
posities zijn dus van belang. Stilzwijgend nemen
We verder aan dat afkijken naar voren, naar links
en naar rechts even moeilijk is. Dit is in werke-
lijkheid zeker niet het geval o.a. door de rechts-
handigheid van de meeste examinandi, waardoor
de antwoordbladen rechts van de testboekjes
^'ggen, zodat afkijken naar links gemakkelijker is
dan naar rechts. Voorts is naar voren afkijken
soms gemakkelijker dan naar opzij. En wellicht
geeft het bezetten van de posities 32 en 34 ge-
inakkelijk aanleiding tot auditieve communicatie.
^Taar het efTect van dit alles is nog niet empirisch
onderzocht. Ongetwijfeld kan er op afkijkgebied
»log veel research verricht worden, door middel
^an enquêtes, door observatie en door analyse
^an antwoordpatronen. Zolang deze onderzoe-
kingen echter nog niet bekend zijn, lijken dras-
tische vereenvoudigingen alleszins gerechtvaar-
digd.

Elke examinandus beschikt aldus over veertien
Potentiële afkijkposities.
Maar we zullen pas
^an een afkijkpositie spreken als de betreffende
Uitplaats bezet is door iemand met dezelfde len-
tamenversie als die van de observator.
, f^u is het afkijken van posities op de binnen-
'''"g - althans bij de gebruikelijke collegezaal-
afstanden - zo gemakkelijk dat wc een 'oplossing'
^"llen eisen dat geen enkele afkijkpositie zich op

binnenring bevindt.

'^Is maat voor dc afkijkverleiding, of voor de
Onaanvaardbaarheid van de examensituatie,
^prtom als criterium, kunnen we eenvoudig
'^ezen het aantal afkijkposities (A) op de bui-
®nring. Deze A is dus een geheel getal variërend
nul (de ideale oplossing) tot en met negen.

Lege plaatsen en meerdere versies

Een praktisch probleem is nu bijvoorbeeld het
volgende: Men kan maximaal vier versies ver-
werken en is bereid om twee afkijkposities voor
lief te nemen. Hoe groot moet de verhouding
'aantal zitplaatsen tot aantal personen' zijn,
de hier te noemen 'ruimteverhouding' R? En
hoe moet men daarbij lege plaatsen en tentamen-
versies over de zaal verdelen? Maakt dit verschil
of verdient een 'random' toewijzing de voorkeur?

Als voordeel van de laatste methode wordt
wel eens genoemd dat daarbij geen van de exa-
minandi a priori kan weten waar hij iemand met
eenzelfde exanienversie kan verwachten, terwijl
patronen in systematische toewijzingen van
versies kunnen uitlekken, zodat door de wol
geverfde examinandi bijvoorbeeld weten dat zich
'links binnen' een afkijkpositie bevindt. Hier-
tegen kan de docent zich echter weren met het
van tentamen tot tentamen aanbrengen van
kleine variaties in de patronen. Het grote be-
zwaar van de random-methode lijkt ons dat een
aantal examinandi afkijkposities heeft op de
binnenring, hetgeen zij gemakkelijk kunnen
verifiëren omdat ook de itemboekjes op tafel
liggen. Deze situatie is alleen al uit ethische
overwegingen niet acceptabel. De random-
methode is wel bruikbaar bij een (minstens)
viervoudige ruimte. Wc geven in andere gevallen
echter de voorkeur aan een systematische toe-
wijzing van plaatsen en versies.

Het is niet nodig om een uitputtende opsom-
ming te geven van alle mogelijkheden. In de
appendix staan de belangrijkste gevallen. Over-
geslagen worden versies en verhoudingen, die
geen wezenlijke verschillen opleveren met op-
lossingen, die gebruik maken van minder versies
of een kleinere ruimteverhouding. Achtereen-
volgens noemen we daarom slechts de negen-,
de zes-, de vier-, de drie-, de twee-, de anderhalf-
en de enkelvoudige ruimte. Bij elke ruimtever-
houding verhogen we telkens het aantal versies
tot de ideale oplossing gevonden is. In de
matrices stellen punten lege plaatsen voor en de
cijfers slaan op het nummer van de versie. De
observator krijgt duidelijkheidshalve altijd het


101

-ocr page 107-

R. F. van Naerssen

nummer 1. De ruimteverhouding ontstaat steeds
door het openlaten van rijen en/of kolommen.
Schaakbordpatronen e.d. blijken namelijk geen
voordelen te hebben; bovendien zijn deze
moeilijk realiseerbaar.

Zesvoudige ruimte
V=1....

1 . . De opstelling rechts is

.....superieur (tenzij afkij-

. . 1 . . ken opzij moeilijker is

A=1 dan naar voren).

1.1.
A=2


Conclusies betreffende opstellingen

Uit de figuren van de appendix kan men zien
dat het
niet onbelangrijk is hoe men de personen
en de versies over de zaal verdeelt. Gegeven een
aantal versies
V en een ruimteverhouding R
zijn er handige en minder handige opstellingen.
Zo zijn in het algemeen lege kolommen effec-
tiever dan lege rijen (met één uitzondering) en
het gebruik van 3, 6 of 9 versies kost relatief de
kleinste ruimteverhouding. Het aantal afkijk-
posities neemt wel grofweg omgekeerd evenredig
af met het produkt van
V en R, maar sommige
combinaties zijn toch gunstiger dan andere. De
volgende tabel geeft het minimum aantal af-
kijkposities (bij handige opstelling) als functie
van
R en V. Een 'x' betekent 'geen oplossing'
d.w.z. aanwezigheid van afkijkposities op de
binnenring:

aantal
versies

ruimteverhouding R

V

1

1,5

2

3

4

6

9

9

0

0

0

0

0

0

0

6

1

0

0

0

0

0

0

5

2

1

1

0

0

0

0

4

3

1

1

0

0

0

0

3

X

X

1

0

0

0

0

2

X

X

3

1

1

0

0

1

X

X

X

X

5

1

0

F=2

2 . . Ideale oplossingen met
... 2 versies.
1 . .

2.1.2

Viervoudige ruimte (om en om lege rijen en ko-
lommen)

V—1 1.1.1 A=5 Bij één versie is min-

..........stens een viervoudige

1.1.1 ruimte nodig.

Drie versies zijn hier al-
leen interessant indien
men van oordeel is dat
de aflcijkpositie 15 on-
schuldig is bij rechts-
händige examinandi.

4.1.2
A=0

y=21.2.1

2.2.2

2 .

1 . 2

2.1.2

1.1.1

2 .

1 . 2

A=2 A=2
K=5 3.2.1 A=1
2.1.3

A=1

2.3.4

3.4.3 Ideale oplossingen ei-

.....sen 4 versies. Met 4-

2.1.2 voudige ruimte kan
A=0 men echter beter op-
stellen als bij 3-voudige
ruimte!

Drievoudige ruimte


Appendix

Negenvoudige ruimte

. . 1 . .

A is nul. Een ideale op-
lossing met één exa-
menversie. Dit kost
echter zéér veel zit-
plaatsen.

V=2

. . 1 .
. . 2 .
. . 1 .

12121

V=3

. . 3 .
. . 2 .
. . 1 .

23 123

In het algemeen geldt:
lege kolommen zijn
gunstiger dan lege rijen.

Ideale oplossingen
sen 3 versies, dus min'
der dan bij de opstel-
ling met 4-voudig®
ruimte!


102

-ocr page 108-

Oplossingen van het afkijkprobleem bij massale examens

Dubbele ruimte

V=2 1 .

1 . 1

12 12 1

Twee oplossingen met

2 .

2 . 2

.....

A=5. A is kleiner bij

1 .

1 . 1

12 12 1

de volgende opstellin-

gen.

2 .

1 . 2

2 12 12

A is resp. 3 en 4. Lege

1 .

2 . 1

kolommen is weer be-

2 .

1 . 2

12 121

ter dan lege rijen.

V=3 3 .

3 . 3

12312

A is in beide oplos-

2

2 . 2

singen 2.

1

1 . 1

23 123

1 .

2 . 3

23 123

A is nu het kleinst bij

2 .

3 . 1

.....

lege rijen (1 in plaats

3

1 . 2

23 123

van 2). Auditieve com-

municatie is echter

links moeilijker.

y=4 4 .

1 . 2

2.1.2

A=l. Met lege kolom-

2 .

3 . 4

4.3.4

men kost hetzelfde ef-

4 .

1 . 2

2.1.2

fect één versie méér.

2 .

3 . 4

A=l. Alleen van be-

3 .

4 . 1

lang als men aflcijkpo-

4 .

1 . 2

sitie 25 onschuldig acht.

Andere opstellingen

brengen geen nieuws.

3 . 6

2345 6

A = 0. Bij dubbele

5 .

2 . 5

ruimte vergen ideale

4 .

1 . 4

56 123

oplossingen (er zijn nog

meer varianten) min-

stenszes versies.

"Anderhalve ruimte

. • ♦

.....

A=2 bij lege rijen.

1 2 34 1

3 4343

34 123

12 12 1

2 .

1 2 .

4.12.

A=1 bij lege kolom-

4 .

34 .

2.34.

men.

2 .

1 2 .

4.12.

36 .

A=0. Heeft men 6 ver-

5 .

25 .

234 5 6

sies dan is anderhalve

4 .

1 4 .

56 123

ruimte even gunstig ais

dubbele ruimte.

Enkele ruimte
V=412121
3 43 43
12 12 1
A=5

V=55 12 3 4
2345 1
45 123

56 156
23423
56 156
A=1

V=652525
63636
14 14 1
A=2

y=98 9 7 8 9
5 645 6
23 123

21212
343 43
12121
A=4

34 123
1 234 1
34123
A=3

A=2. Het enige geval
waarin het gebruik van
5 versies tot een kleiner
aantal afkijkposities
leidt dan dat van 4
versies.

56123
23456
56 123
A=1

A=0. Heeft men even-
veel zitplaatsen als exa-
minandi dan vergt een
ideale oplossing 9 ver-
sies.

Samenvatting

Bij studietoetsen met machinaal te verwerken
antwoordbladen kan het afkijken een ernstig
probleem vormen. Men zal al het mogelijke
moeten doen om het afkijken te beperken. Naast
conventionele methoden worden hier combina-
ties van twee middelen besproken: het gebruik
van extra ruimte - open rijen en kolommen -
en van meerdere versies: items in andere volg-
orde. Dit laatste eist een speciale techniek, o.a.
een apart computerprogramma. Een systema-
tische verdeling van open plaatsen en versies
over de zaal wordt aanbevolen. Er wordt een
opsomming gegeven van mogelijke systematische
verdelingen, waaruit blijkt dat sommige verde-
lingen veel minder kans op afkijken geven dan
andere. Als criterium wordt een eenvoudige
variabele gehanteerd: het aantal afkijkposities.


103

-ocr page 109-

R. F. van Naerssen

Curriculum vitae

Geboren 1922 te Soerakarta. Na een militaire loop-
baan in Indonesië in 1951 begonnen met psych ologie-
studie in Leiden. Na afstuderen werkzaam op Ne-
derlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde,
op het Ministerie van Defensie en op het Psycholo-
gisch Laboratorium der Universiteit van Amsterdam,
sinds kort als lector. Gepromoveerd op het onder-
werp 'Selectie van chaulfeurs'. Vele publicaties op
het gebied van de psychologische testleer. Mede-
auteur van 'Studietoetsen, construeren, afnemen,
analyseren,' door de Groot, van Naerssen e.a. 1969.


104

-ocr page 110-

De beroepsopleiding tot onderwijzer

Het oordeel van leerlingen
J. Roggema

In het kader van een op Rijkskweekscholen ver- keurig gekozen klassen uit de tweede leerkring

licht onderzoek naar kenmerken van schoolor- voorgelegd. In totaal werkten 716 leerlingen mee

ranisaties^, werd de leerlingen o.a. gevraagd aan de invulling van de enquête,
gen oordeel uit te spreken over hun beroepsop-

eeiding. Resultaten

De gegevens werden verzameld aan de hand Hieronder geven wij de vragen van de enquête

van een vragenlijst. Deze vragenlijst werd op 18 en de bijbehorende antwoorden van de leerlingen

van de 21 Rijkskweekscholen aan twee wille- in percentages:

Tekst item ruim vold. geen onvold. zeer

vold.

mening

onvold.

1.

Vindt u dat op uw kweekschool het accent voldoende op de

eigenlijke beroepsopleiding valt?

9

56

2

32

1

2.

Acht u het onderwijs in de didactiek van de verschillende

lagere school vakken voldoende?

2

32

4

60

2

3.

Vindt u dat de tijd die u doorbrengt op de leerschool vol-

doende effectief wordt besteed?

10

36

3

44

7

4.

Krijgt u op de door u bezochte leerschool voldoende de

gelegenheid om te werken met moderne methoden?

9

36

5

32

8

5.

Vindt u dat de stof die u later moet onderwijzen op de lagere

school voldoende wordt behandeld op de kweekschool?

5

43

7

41

5

6.

Is er volgens u voldoende eenheid in de didactische opvat-

tingen zoals die door de verschillende leraren onderwezen

worden?

6

44

14

31

5

7.

Sluiten de didactische opvattingen zoals die door de vakle-

raren behandeld worden voldoende aan bij de opvattingen

12

29

welke door de pedagogiek-leraar worden behandeld?

7

49

4

8.

Worden de ervaringen die men op de leerschool opdoet vol-

30

46

15

9.

doende besproken tijdens de lessen op de kweekschool?

8

2

Vindt u dat het onderwijs op de kweekschool en de praktijk-

ervaringen die u op de leerschool opdoet voldoende op el-

39

44

10.

kaar aansluiten?

3

9

5

Vindt u dat de pedagogiek- en psychologielessen u vol-

10

49

10

25

doende tot steun zijn bij het werken in de praktijk?

5

^^Daqogische studiën 1970 (47) 105-108

105

-ocr page 111-

J. Roggema

Wilt u hieronder aangeven in hoeverre uw leraren aandacht besteden aan het onderwijs in de didactiek van hun
vak voor de lagere school.

ruim vold. geen

onvold.

zeer

vold.

mening

onvold.

11. nederlandse taal

6

24

6

42

22

12. rekenen

30

41

3

20

6

13. geschiedenis

13

43

5

30

9

14. aardrijkskunde

14

41

5

32

8

15. biologie

15

40

5

29

10

16. natuurkunde

22

41

5

25

7

17. tekenen

4

34

7

39

15

18. handenarbeid

5

29

6

43

17

19. muziek

36

51

3

8

2

20. gymnastiek

64

30

2

3

1

Wilt u hieronder voor de verschillende vakken aangeven in hoeverre de door uw leraren behandelde stof aan-

sluit op wat men in de lagere school dient te behandelen.

ruim vold.

geen

onvold.

zeer

vold.

mening

onvold.

21. nederlandse taal

3

24

9

44

21

22. rekenen

26

53

3

14

3

23. geschiedenis

16

52

6

21

4

24. aardrijkskunde

13

43

7

31

6

25. biologie

16

45

6

25

7

26. natuurkunde

25

45

6

19

6

27. tekenen

5

35

11

35

13

28. handenarbeid

6

37

18

33

10

29. muziek

38

48

4

7

3

30. gymnastiek

61

32

2

3

2

In hoeverre bent u het eens of oneens met de volgende uitspraken:

Tekst item

hele-

eens

geen

oneens

hele-

maal

mening

maal

eens

oneens

31. 'De stof die je later voor een les nodig hebt kun je je altijd

nog wel eigen maken bij het voorbereiden van de les, maar

de didactische methode moeten ze je leren op de kweek-

school.'

17

49

4

26

5

32. 'Ik vind de opleiding te theoretisch, te weinig gericht op de

praktijk van het onderwijzerschap.'

27

41

6

24

2

33. 'Wanneer ik straks klaar ben, weet ik misschien wel een he-

leboel, maar ik weet niet hoe ik het moet brengen.'

6

21

8

53

12

34. 'De beoordeling van een praktijkles door een vakleraar valt

vaak heel anders uit dan de beoordeling van de pedagogiek-

leraar; je weet soms gewoon niet waar je aan toe bent.'

21

28

17

29

5

35. 'In de tweede leerkring ligt het accent te weinig op de di-

dactiek en te veel op kennis'.

12

39

10

32

7

106

-ocr page 112-

De beroepsopleiding tot onderwijzer; het oordeel van leerlingen

Bespreking resultaten

We zullen de resultaten van de enquête bespreken
door het groeperen van een aantal gegevens rond
bepaalde thema's:

de didactiek van de lagere school vakken

Uit interviews met leerlingen bleek dat het
tekort aan aandacht voor de didactiek van de
lagere school vakken een van de belangrijkste
klachten vormde in verband met de beroepsop-
leiding.

Wanneer we nu de enquête-gegevens bekijken,
dan blijkt dat in totaal 62 procent van de leer-
lingen van mening zijn dat het onderwijs in de
didactiek van de lagere school vakken onvol-
doende is (vr. 2). Uit de antwoorden op de
vragen 11 t/m 20 komen de vakken gymnastiek
en muziek zeer gunstig naar voren wat betreft
de aandacht besteed aan de didactiek. Opvallend
is dat voor de vakken tekenen en handenarbeid
een tamelijk grote meerderheid van de leerlingen
van mening is dat de aandacht voor de didactiek
onvoldoende is. Met betrekking tot de vakken
geschiedenis, aardrijkskunde, biologie en na-
tuurkunde blijkt rond veertig procent van de
leerlingen van mening te zijn dat de didactische
vorming tekort schiet.

Het vak rekenen levert een gunstig beeld op;
>n totaal 71 procent van de leerlingen achten de
Aandacht voor de didactiek van dat vak voldoen-
de. Een en ander is opmerkelijk gezien het rela-
tief geringe aantal uren dat aan het vak besteed
^ordt en gezien het feit dat het vak rekenen vrij-
wel altijd wordt onderwezen door een leraar
^oor wie het min of meer een 'bijvak' is.

■öe aandacht die aan de didactiek van het vak
^^derlands wordt besteed is omgekeerd evenredig
de belangrijkheid van dat vak voor leerlingen
y de lagere school. In totaal acht 64 procent van
y leerlingen de aandacht voor de didactiek van
l'et meest centrale vak op de l.s.onvoldoende.

^^ leerstof voor de lagere school

tijdens een interview-onderzoek dat vooraf ging
^^^ de opstelling van de vragenlijst bleek dat
aantal leerlingen de mening waren toegedaan

dat de leraren onvoldoende aandacht besteedden
aan de stof die zij later op de lagere school dien-
den te onderwijzen. Volgens hen was de kweek-
school wat betreft de stofkeuze teveel een voort-
zetting van de ULO of HBS.

Uit de enquête-gegevens blijkt dat in totaal
48 procent van de leerlingen (versus 46) vinden
dat de leerstof van de lagere school onvoldoende
behandeld wordt op de kweekschool (vr. 5).

De antwoorden op de vragen 21 t/m 30 lopen
parallel aan die op de vragen 11 t/m 20. In het
algemeen blijkt echter dat men iets gunstiger
oordeelt over de aandacht besteed aan de leerstof
voor de lagere school dan over de aandacht be-
steed aan de didactiek van die vakken. Opmer-
kelijk is ook hier weer het vak Nederlands; in
vergelijking tot de andere vakken geeft het een
zeer ongunstige uitslag te zien.

In vraag 31 wordt de belangrijkheid van de
stof en de belangrijkheid van de didactiek van
die stof tegen elkaar afgewogen. Een ruime meer-
derheid van de leerlingen is van mening dat de
aandacht voor de didactiek centraal dient te
staan. De helft van de leerlingen is echter van
mening dat in de tweede leerkring het accent te
zeer ligt op kennis en te weinig op de didactiek
(vr. 35). Een kwart van de leerlingen is het dan
ook eens met de uitspraak; 'wanneer ik straks
klaar ben, weet ik misschien wel een heleboel,
maar ik weet niet hoe ik het moet brengen'
(vr. 33).

De eenheid in de didactische opvattingen van de
leraren

De vragen 6 en 7 stellen het probleem aan de
orde of er een zekere eenheid bestaat in de di-
dactische opvattingen van de verschillende lera-
ren binnen de school. Rond de 35 procent van
de leerlingen is van mening dat een dergelijke
eenheid niet aanwezig is. Het gebrek aan eenheid
in didactische opvattingen binnen een school
veroorzaakt bij de leerlingen een gevoel van on-
zekerheid, vooral daar waar het het hospiteren
betreft. Bij de beoordeling van de praktijklessen
kunnen de meningen van pedagogiekleraar en
vakleraar diametraal tegenover elkaar staan.


107

-ocr page 113-

J. Roggema

Een groot deel van de leerlingen weten niet waar
ze aan toe zijn bij de beoordeling van deze lessen
(vr. 35).

De leerschool

In totaal 51 procent van de leerlingen blijken
van mening te zijn dat de tijd doorgebracht op
de leerschool onvoldoende effectief besteed wordt
(vr. 3). Meer dan de helft van de leerlingen is van
mening dat zij op de leerschool voldoende gele-
genheid krijgen om te werken met moderne me-
thoden (vr. 4). Niettemin blijkt het aantal dat
deze mening niet deelt nog altijd aanzienlijk te
zijn.

Tijdens het interview-onderzoek werd alge-
meen de klacht geuit dat de op de leerschool
opgedane ervaringen onvoldoende besproken
werden op de kweekschool. Uit de resultaten
van de enquête (vr. 8) blijkt dat deze klacht in-
derdaad onder een groot deel van de leerlingen
leeft. Eenzelfde beeld geven de antwoorden op
vraag 9.

De verschillen tussen de scholen

De resultaten van het onderzoek werden terug-
gerapporteerd aan de scholen die meegewerkt
hebben bij het verzamelen van de gegevens. Naast
de gegevens van de eigen school werden de lan-
delijke gegevens verstrekt. Men kon op deze
wijze bij iedere vraag nagaan hoever men boven
of beneden het landelijke 'gemiddelde' zat. Bij de
uitwerking van de gegevens was het verschil
tussen de scholen uitermate in het oog lopend.
Sommige scholen bleken zeer gunstig af te wijken
van het landelijke gemiddelde, andere scholen
bleken zeer tot uitermate ongunstig af te steken.
Het bleek tevens mogelijk de vragenlijst als een
soort 'diagnostisch' middel te gebruiken. Door
een bestudering van de gegevens van een school
en een vergelijking van deze gegevens met de
landelijke was het mogelijk de probleemgebieden
binnen een school aan te wijzen. Zo bleek bij-
voorbeeld op een school waar de leerlingen rela-
tief gunstig oordeelden over de beroepsopleiding,
problemen te bestaan ten aanzien van de aan-
sluiting tussen kweekschool en leerschool. Op
een andere school bleek het ongunstige oordeel
van de leerlingen vooral samen te hangen met
het gebrek aan overeenstemming in de didactische
opvattingen van de leraar.

Conclusie

De leerlingen van de kweekschool zullen straks
als onderwijzers voor de klas staan. Het verdient
derhalve aanbeveling dat hun oordeel over de
beroepsopleiding serieus genomen wordt. Bezien
wij de enquête-gegevens dan moeten wij tot de
conclusie komen dat het oordeel van de leerlin-
gen over hun beroepsopleiding niet bepaald
gunstig is.

Noot

1. Zie: Dr. J. Roggema, De Schoolse School, een
oriënterend onderzoek naar kenmerken van de
school als organisatie. Van Gorcum, Assen, 1969.

Curricuhim vitae

- Was als wetenschappelijk medewerker verbonden
aan het Instituut voor Sociale Psychologie van de
Rijksuniversiteit te Groningen.

- Promoveerde in 1969 op het proefschrift 'De
Schoolse School, een oriënterend naar kenmerken
van de school als organisatie'(Van Gorcum, Assen).

- Verricht naast onderzoek van schoolorganisaties,
onderzoek naar de organisatiestructuur van
Noorse Koopvaardijschepen.

- Is thans werzaam in Oslo (Work Research
Institutes).


108

-ocr page 114-

l. Begripsbepalingen

De begrippen, welke gehanteerd worden, zijn:
ontwikkeling, vorming, rijping, eruditie, instructie,
scholing
en opvoeding. Zoals Nieuwenhuis reeds
opmerkt in zijn
Algemene Inleiding van de serie
Moderne Onderwijssystemen (Groningen, 1959),
bestaat er wel enige verwarring over de inhoud
van deze begrippen. Men spreekt over bijv.
^rheideTsontwikkeling als men wellicht vorming
bedoelt. Elke zuil, die zich zelf respecteert in ons
goede vaderiand, beschikt wel over een
vor-
w/ngjinstituut of wel een vormingscentrum,
Waar dikwijls juist aan
scholing of zgn. algemene
ontwikkeling
gedaan wordt. Worden scholings-
cursussen principieel onderscheiden van vor-
'W'ngscursussen? Wordt in beide aan opleiding
gedaan?

Ten aanzien van de hier voorgenomen be-
schrijving is het derhalve wenselijk om de te
gebruiken begrippen opnieuw te omschrijven
oni aan de begripsverwarring te ontkomen.
Onder
ontwikkeling verstaan we hier de ont-
wikkeling van psychische en lichamelijke functies
'n een leer- of onderwijsprocesi. Bij de psychi-
sche functies denken we hier aan het waarnemen,
bet voorstellen, het geheugen, het denken, het
gevoelen en het willen.

Deze functie-ontwikkeling geschiedt i.h.a.
^an bepaalde
zinvolle inhouden (het leren van
zinloze lettergrepen daargelaten). We ontwikke-
len de geheugenfunctie bijv. door het leren van
Franse woordjes. Is de inhoud
doel en de ont-
wikkeling
middel dan beogen wij instructie of
Vorming.

Ontwikkeling, die een functie (hier gehanteerd
äis logische relatie) is van de leeftijd van het kind

pedaqooische studiën 1970 (47) 109-1 13

Begripsvorming omtrent opvoeding en onderwijs

E)r. W. J. Brandenburg

(en zijn Umwelt), noemen we rijping. Het gaat
hier om de afhankelijkheid van de leeftijd van
een kind en niet om de exacte getalwaarde van
de leeftijd van het kind in het algemeen, d.w.z.
de rijpingssnelheid is voor elk kind verschillend.

Instructie is mededeling van de inhoud, waar-
aan het kind zijn psychische en lichamelijke
functie? ontwikkelt, waaraan zijn vorming plaats
vindt, of waaraan zijn kennis of vaardigheden
uitgebreid worden.

Nu dreigt er een tweede begripsverwarring.

Onwillekeurig denken we bij instructie meer
aan de instructeur, die de instructie geeft, of
desnoods aan de inhoud van de instructie, dan
aan het kind, dat de instructie ontvangt. Bij
vorming denken we wellicht zowel aan de vor-
mingsleider als aan diegenen, die gevormd wor-
den. Bij
rijping denken we aan diegenen, die het
ondergaan. We kunnen zeggen, dat wat er ook
geschiedt: ontwikkeling, vorming, rijping of
instructie, het geschiedt direct of indirect in of
aan een relatie met andere personen. Om een
tweede begripsverwarring te voorkomen moeten
wij derhalve de omschrijvingen plaatsen in de
context der tussen-menselijke relaties, die situa-
tioneel bepaald zijn. We beperken ons hierbij tot
de relatie van leraar tot leeriingen op een
school voor voortgezet onderwijs, al zal de be-
spreking wellicht een wijdere strekking hebben.

Het contactmedium tussen leraar en leeriingen
is in de eerste plaats de leerstof. Deze beperking
beschouwen we binnen het schema van De
Groot2.

Si--->U

S, ^----R etc.

Het gaat nu om het volgende:

109


-ocr page 115-

Dr. W. J. Brandenburg

De leraar probeert middels de leerstof zijn
leerlingen te instrueren, maar de leerlingen wor-
den hierdoor niet geïnstrueerd, omdat bijv. de
inhoud der instructie te moeilijk is. Is dit dan
nog
instructiel

De leraar beoogt vorming, doch de leerlingen
worden niet gevormd. Is dit dan toch
vorming!
Taalkundig is het juist om van vorming te spre-
ken, als men gevormd wordt, en ook als men aan
het vormen is. Willen wij onderscheid maken dan
moeten wij hier adjectieven gaan gebruiken.
Wordt er vorming door de leraar beoogd, dan
spreken we van
actieve vorming. Worden leer-
lingen gevormd dan spreken we van
reactieve
vorming.
Volgt er reactieve vorming op actieve
vorming dan spreken we in de evaluatie van
effectieve vorming.

Zo kunnen we ook spreken van actieve, reac-
tieve en effectieve instructie etc.
Rijping is uit-
sluitend
reactief.

Ontwikkeling (functieontwikkeling) uiteraard
ook, doch zij kan in veel sterkere mate doel zijn
van de leraar dan de vorige categorieën. We
onderscheiden nu:

Actieve instructie; dit is mededeling van kennis
of van handelingsvoorschriften, waarvan de na-
volging een vaardigheid bepaalt.

Reactieve instructie; het ontvangen van kennis
of het zodanig begrijpen van de handelingsvoor-
schriften, dat het navolgen een vaardigheid be-
paalt.

Het al of niet in gewijzigde vorm herhalen van
actieve instructie met het doel de meegedeelde
kennis of vaardigheid te doen beklijven noemen
we
scholing.

De actieve instructie kan in bepaalde gevallen
niet effectief zijn, dus geen reactieve instructie
tengevolge hebben. Is er wel van effectieve in-
structie sprake dan heeft het reactieve instructie
bewerkt. Al of niet gepaard gaande met functie
ontwikkeling en/of rijping. Er kan zelfs reactieve
vorming optreden.

We spreken van reactieve vorming als de in-
houd van de instructie bij de leerling als norm
gaat fungeren in zijn beoordeling, bijdraagt tot
zijn normbesef, ofwel als hij het geabstraheerd
als denkinstrument gaat hanteren.

De leerstof wordt in het eerste geval zgn. ge-
ïntegreerd in zijn persoonlijkheid. De
actieve
vorming
zouden we nu kunnen omschrijven als
die werkzaamheid, waarbij de reactieve vorming
beoogd wordt.

In deze actieve vorming kunnen we evenwel
een belangrijk accentverschil opmerken. De
leraar kan nl. een optimale reactieve vorming ter
wille van het kind beogen. Het objectieve peil is
dan bijzaak. Hij kan ook een optimale reactieve
vorming beogen om het aandeel van zijn vak-
wetenschap in de cultuur te behouden of uit te
breiden. Nu is het objectieve peil geen bijzaak
meer, maar voor hem doorslaggevend voor de
mate van de reactieve vorming. De selectie der
leerlingen gaat functioneren.

Een open vraag is of de zingeving bij de reac-
tieve vorming der leerlingen wel aansluit bij de
zin, welke bij de actieve vorming bedoeld is;
m.a.w. is elke effectieve vorming ook zinvol
effectief? Ter nadere begripsbepaling en omdat
het kind als normatief in het geding is, gaan we
eerst het probleem der
opvoeding bespreken.

Ook normen kunnen we normeren. We kun- ^
nen bijv. een estetische norm laten prevaleren
boven een economische norm in een bepaald
geval. Dit zal voor iedere persoonlijkheid ver-
schillend zijn. Het waardegebied, waaruit nor-
men voortvloeien, die buiten de andere normen,
van doorslaggevende aard behoren te zijn inzake
ons handelen, is het al of niet aan religie ge-
bonden gebied der geestelijke waarden. De
geestelijke waarden, die ons geweten onder-
steunen, dat als een hypophyse regeert over de
andere waardegebieden. Zedelijke normen
be-
horen
in de reflectie doorslaggevend te zijn voor
ons gedrag.

We zouden nu de opvoeding kunnen omschrij- i
ven als de vorming, die zich inhoudelijk bepaald
tot het bovengenoemde waardegebied. Dit zou
echter een zeer enge omschrijving betekenen
omdat zowel kinderen als ouders niet
alle in
staat zijn dit waardegebied te doorschouwen.

Misschien zijn niet alle ouders in staat op te
voeden, we mogen echter
postuleren, dat alle
kinderen opvoedbaar zijn. We moeten derhalve


110

-ocr page 116-

Begripsvorming omtrent opvoeding en onderwijs

onze definitie uitbreiden. We behoeven ons ook
niet juist te richten op het waardegebied, waar-
van de zedelijke normen de consequenties zijn.
We kunnen ons ook richten op de normen zelf.
We verstaan dan onder
opvoeding elke instructie
of vorming, welke tot doel heeft zedelijke
normen over te brengen op de opvoedeling.
Gaat het echter om het kennen van de normen
of om het leven naar de normen? Bij de opvoe-
ding gaat het om het laatste. Moeten wij om naar
zedelijke normen te leven, deze normen wel
expliciet kennen? Of zelfs: Is ieder in staat deze
expliciet te kennen?

Worden niet vele normen imphciet door het
voorbeeld van de opvoeder of in gelijkenissen
overgebracht? En dan is het leven naar deze
zedelijke normen al voldoende, of gaat het ook
nog om de potentie tot het nemen van geweten-
beslissingen (het daadwerkelijke hanteren der
normen)? Eigenlijk zelfs om de eigen individuele
gewetensbeslissing, zoals Kohnstamm deze for-
muleert? In
Persoonlijkheid in wording (Haarlem
1956) zegt Kohnstamm op pag. 66:

"De gewetensbeslissing is daarom ook vol-
strekt concreet en individueel. Zij zegt er hoe-
genaamd niets over, wat een ander onder andere
omstandigheden, noch wat ik onder andere
omstandigheden zou moeten doen, zelfs niet -
gesteld dat het mogelijk ware - wat een ander in
mijn omstandigheden zou moeten doen. Zij zegt
alleen wat
ik in mijn bepaalde omstandigheden
behoor te doen. Ze is dus principeel iets anders
dan de inhoud van elke algemene stelregel of van
ßlk gebod der moraal of een wettelijk voorschrift.
Haar eigenaardigheid isjuistdatzede individuele
en concrete synthese tot stand brengt van regels
'lie in abstracto met elkaar onverenigbaar schij-
nen.

(Immers ware dit niet het geval dan zou er geen
conflict van plichten en dus geen gewetensbe-
slissing denkbaar zijn). Hoewel dus de gewetens-
beslissing volstrekt individueel en concreet is en
generlei wijze tot een stel van algemene nor-
•^en kan worden herleid is ze evcnver verwijderd
individuele willekeur als van de kortslui-
Ijngshandeling. Integendeel is ze gekenmerkt
"Oor het besef van absolute verplichting en van
de absolute ernst van hetgeen gedaan wordt.
De gewetensbeslissing houdt in dat de persoon-
lijkheid weet dat haar gehele wezen gemoeid is
met, staat en valt met het handhaven der beslis-
sing".

We zullen nu trachten een voorlopige om-
schrijving van opvoeding te geven:

Actieve opvoeding is elke actieve instructie,
scholing of vorming, welke gericht is op het doen
leven naar, het beleven van zedelijke normen,
alsmede van het doen nemen van besHssingen,
welke hieruit voortvloeien.

De reactieve opvoeding is dan elke reactieve
instructie, scholing of vorming, die bijdraagt tot
het leven naar, het beleven van zedelijke normen
en het nemen van gewetensbeslissingen door de
opvoedeling.

Het nemen van gewetensbeslissingen eist zelf-
standigheid. En wel als middel voor het kunnen
nemen van gewetensbeslissingen. Moet zelf-
standigheid in het algemeen echter geen doel zijn
van de opvoeding? Gaat het niet om zelfstandig-
heid in denken en doen?

Wil men dit doel niet gerealiseerd zien in het
bereiken (of desnoods veroveren) van een maat-
schappelijke positie van welke aard dan ook
door de opvoedeling?

Ouders beschouwen toch de zorg om hun kind
een maatschappelijke positie te laten bereiken
als te behoren tot de opvoeding van hun kind.
Beschouwt het kind, ook als het achteraf vol-
wassen geworden is, het volgen van bijv. de
h.t.s. als te behoren tot zijn opvoeding?

Als hij het achteraf heeft over de opvoedende
waarde van de h.t.s. dan denkt hij zeker niet
aan de technische opleiding op zichzelf, die hij
genoten heeft.

Ik moge hier een derde begripsverwarring
signaleren:

De actieve opvoeding wordt in het dagelijkse
leven een veel ruimere inhoud gegeven dan de
reactieve opvoeding!

Om actieve opvoeding de mogelijkheid te laten
effectief te kunnen zijn, moeten wij öf de dage-
lijkse betekenis van de reactieve opvoeding uit-
breiden óf wij moeten de actieve opvoeding een
beperktere betekenis geven dan zij in het dage-


111

-ocr page 117-

Dr. W. J. Brandenburg

lijks leven heeft. Daarnaast moeten wij de eisen,
die de huidige dynamische maatschappij haar
leden stelt, in rekening brengen en bovendien als
postulaat de opdracht verdisconteren de cultuur
op een hoog peil te handhaven en uit te breiden.

Uiteraard bestaat hier een afhankelijkheid
tussen, omdat culturele vorming ten koste van
een beroepsopleiding kan gaan. Een zo hoog
mogelijk cultureel peil vraagt optimale vorming.
De maatschappij vraagt dikwijls o.a. een gespe-
cialiseerde optimale functieontwikkeling.

Beide vragen zij zelfstandigheid ook in het
aanvaarden en kiezen van aihankelijkheden.

Alle waardegebieden, waar het kind door zijn
culturele vorming en eventueel zijn beroepsop-
leiding mee in aanraking komt, geven normen
voor het denken en handelen. Wordt het kind
evenwel
effectief opgevoed dan beschikt hij
voortdurend over doorslaggevende zedelijke
normen, waarmede hij zijn reactieve instructie en
vorming beheerst.

De opvoeding is dus een functie van vorming
en de instructie. Een hoger peil van de vorming
en de instructie eist dus een hoger peil van de
opvoeding.

We hebben hier dus een norm voor de op-
voeding zelf ingevoerd en wel vergelijkbaar met
de relatie 'groter of gelijk aan'.

We hebben nl. niet beweerd, dat men bij
vorming en instructie op lager peil de opvoeding
op lager peil
moet zijn. We spreken nu van een
volwaardige effectieve opvoeding als het peil
minstens gelijke tred houdt met het peil van de
vorming en de instructie.

De voorwaarde, die we aan de vorming en de
instructie opleggen is, dat zij voldoende waar-
borgen aan het kind bieden te zijner tijd in
maatschappelijk zowel als cultureel opzicht zelf-
standig te kunnen functioneren. We zijn ons
bewust, dat we hiermede de dagelijkse betekenis
van de actieve opvoeding beperkt hebben. Deze
beperking is voor ons uitsluitend van operatieve
aard, omdat we menen hiermede de verhouding
van opvoeding en onderwijs zuiverder te kunnen
bespreken. De tijdsfactor is hier nog onbesproken
gebleven. Men kan zich nl. actieve instructie
voorstellen, die direct reactieve instructie ten-
gevolge heeft, doch later tot reactieve vorming of
zelfs tot reactieve opvoeding blijkt te hebben
geleid. De 'verwachting' speelt een grote rol in
de opvoeding. Voor de eerste problematiek
menen wij evenwel voldoende begrippen om-
schreven te hebben, zodat we ons hiertoe beper-
ken.

2. Vorming en instructie in ons onderwijs

Het onderwijs is in ieder geval geïnstitutionali-
seerde instructie in vele gevallen zelfs vorming en
misschien zelfs opvoeding.

't Gaat ons om het onderwijs zoals het is en
nog niet zoals het behoort te zijn. We kunnen
zeker stellen, dat de leraren actief instructie
geven. Bovendien kunnen we stellen, dat men
in de organisatie van het onderwijs het effect van
deze instructie heeft willen waarborgen door de
resultaten van de reactieve instructie bij de leer-
lingen te rapporteren in de vorm van cijfers.
De leerlingen, die een zes of hoger op hun rap-
port hebben, hebben voldoende prestaties gele-
verd. Voor hen was de instructie effectief. Ver-
betering van de methodiek der instructie kan het
effect, geëvalueerd in de reactieve instructie,
verhogen zowel qualitatief als quantitatief.

Deze verbetering is een didactisch probleem en,
al komt het voort uit zedelijke verantwoordelijk-
heidsbesef der leraren,
nog geen pedagogisch
probleem.

We kunnen zeker aannemen, dat er vele
leraren zijn, die met hun onderwijs behalve
instructie ook vorming beogen. De reactieve
vorming evenwel wordt uitsluitend geëvalueerd
als zij een rol speelt in de gemeten instructie-
resultaten, bijv. in de beoordeling van vertalin-
gen en opstellen.

De instructie-resultaten (de schoolprestaties
der leerlingen) zijn een zaak van hoge importan-
tie in ons voortgezet ondenvijs vooral in verband
met een gereglementeerde eindexamen, dat
anticiperend als norm hiervoor fungeert.

Omdat er vorming is, welke tot verhoging van
de schoolprestaties der leerlingen kan leiden,
kan deze
vorming als instructieverbetering gezien
worden en derhalve als
middel\oor een instructie-


112

-ocr page 118-

Begripsvorming omtrent opvoeding en onderwijs

doel gaan fungeren. Dit instructiedoel kan zonder
meer zijn het voldoen aan de exameneisen door
de leerlingen.

In het algemeen zal menig leraar zich niet tot
deze vorming beperken, maar ook door enthou-
siasme voor zijn vak te demonstreren vechten
voor de plaats van zijn vak in de cultuur. Hij
poogt dan door zijn onderwijs deze plaats te
bestendigen of uit te breiden via de reactieve
vorming der leerlingen. Deze reactieve vorming
wordt evenwel niet gemeten, hoogstens direct
in de waarneming geëvalueerd.

Deze reactieve vorming vindt ongetwijfeld
plaats, al of niet gepaard gaande met reactieve
opvoeding. In de actieve vorming berust de
geestdrift als modus van het onderwijzen als
Werkzaamheid meer op de habitus dan op het
doelbewuste streven van de leraar. M.a.w. zij
hangt wel samen met de activiteiten waarnemen-
proberen-evalueren met en zonder reflectie,
doch spruit niet voort uit het doordenken van
de situatie.

Dit is wel meer en meer het geval met die
Vorming, welke door de overdracht van begrip-
Pen het denkinstrumentarium der leerlingen
tracht te vergroten of op hoger peil te brengen.
In sommige gevallen blijft alle instructie middel
tot vorming.

Wij kunnen vaststellen, dat er actieve in-
structie is. De reactieve instructie wordt getoetst
overhoringen, repetities etc., die met cijfers
gehonoreerd worden. Er is effectieve instructie
Voor een groot aantal leerlingen.

Verder kunnen we vaststellen, dat er actieve
Vorming is. De reactieve vorming wordt, voor
zover zij tot een hoger abstractieniveau van
denken bijdraagt, gedeeltelijk getoetst in de
Schoolprestaties (reactieve instructieresultaten).

Bovendien wordt er reactieve vorming in de
waarneming door de leraren geëvalueerd. Er is
derhalve ook effectieve vorming.

Met de opvoeding is dit een moeilijke zaak.
Dat reactieve vorming met reactieve opvoeding
gepaard kan gaan is ongetwijfeld waar. Is er
echter reactieve opvoeding als gevolg van actieve
opvoeding? Is er wel actieve opvoeding in het
onderwijs?

Noten

1. Pag. 28, 29. Nieuwenhuis, Algemene Inleiding,
Moderne Onderwijssystemen, Groningen 1955.

2. A. D. de Groot, Methodologie, 's-Gravenhage
1961, pag. 2 e
.v.

JI3

Curriculum vitae

W. J. Brandenburg, geb. 26-7-1921 studeerde van
1945-1951 wis- en natuurkunde aan de gemeentelijke
universiteit te Amsterdam. Na zijn doctoraalexamen
was hij 12 jaar werkzaam als wiskundeleraar bü het
v.h.m.o.

In 1958 deed hij doctoraalexamen pedagogiek aan
de Rijksuniversiteit te Groningen. Sinds 1963 is hij
wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Peda-
gogisch Instituut te Groningen.

Vanaf dit tijdstip is hij steeds betrokken geweest bij
de lerarenopleiding. Onder leiding van Prof. dr. L.
van Gelder introduceerde hij hier te lande het ge-
bruik van C.C.T.V. bij de lerarenopleiding.

Hij is momenteel werkzaam zowel aan de afd.
Lerarenopleiding, als aan de afd. Onderwijskunde
van de subfaculteit der opvoedkunde van de R.U. te
Groningen.ini 968 promoveerde hij op het proefschrift
'De Modernisering van het Wiskundeonderwijs'.

Promotors waren Prof. dr. L. van Gelder en
Prof dr. J. C. H. Gerretsen.


-ocr page 119-

In de laatste jaren is het duidelijk geworden dat
er in het Nederlandse onderwijs heel wat veran-
deringen aan de gang, maar vooral op til zijn.
Toch kan men het gesleutel dat gebeurd is meer
betitelen als geknutsel aan de oude negentiende-
eeuwse structuur van het onderwijs dan dat er
op een radicale wijze gebruik gemaakt wordt van
ervaringen en inzichten die een betere structuur
mogelijk maken.

Misschien zijn er om dat te doen te veel ver-
schillende problemen die bij de onafwendbaar
voortschrijdende democratisering van het Ne-
derlandse onderwijs om een oplossing vragen:
het afschaffen van het zittenblijven, de hele
kwestie van de beoordeling van de resultaten van
leerlingen, de objectieve studietoetsen, de door-
stroming, het blijven scheppen van kansen voor
leerlingen, ook wanneer ze aan de grens of over
de leerplichtige leeftijd heen komen, de gehele
positie van het met name lager beroepsonder-
wijs, de plaats van het hoger beroepsonderwijs
ten opzichte van het wetenschappelijke onder-
wijs, de inrichting van de universiteiten, kortom,
het verwerkelijken van het bieden van dezelfde
kansen aan allen. Een van de belangrijkste pro-
blemen die een goede aansluiting en doorstro-
ming belemmeren, is wel de structuur die het
Nederlandse onderwijs door de historie gekregen
heeft. Het onderwijs aan alle kinderen van het
volk, het volksonderwijs, is in de negentiende
eeuw langzamerhand uitgebreid tot de twaalf-
jarige leeftijd, al zullen er verscheidene groot-
vaders en grootmoeders zijn van nu levende
Nederlanders die of niet of slechts tot hun acht-
of tienjarige leeftijd naar school gegaan zijn.

Op dit ogenblik bestaat er in Nederiand een
vierdeling van het onderwijs: 1. kleuteronderwijs,
2. basisonderwijs, 3. voortgezet onderwijs, 4. we-
tenschappelijk onderwijs. Deze indeling is ont-
staan, zoals gezegd door historische oorzaken,
doordat men bepaalde overgangen in de leeftijd
van de kinderen in de cultuur van dat ogenblik
in het schoolsysteem tot uitdrukking bracht.
Allereerst werd het basisonderwijs bij de leer-
plichtwet van 1901 zesjarig. Daarna heeft men
het voortgezet onderwijs uitgebouwd en uiteen
gebouwd. Ten slotte is ook het kleuteronderwijs
steeds meer uitgegroeid. Met name in het voort-
gezet onderwijs ontstond een grote scala van
verschillende onderwijsrichtingen, die weinig
met differentiatie, maar alles met een op zichzelf
staand schoolstelsel te maken had. Deze indeling
heeft tot gevolg dat het onderwijs vervalt tot
een stelsel van eigenlijk volledig gescheiden
eenheden, waardoor er van gescheiden systemen
gesproken kan worden, die in de scholen elk
voor zich een gans andere opbouw veroorzaken.

114

Een van de grote uitgangspunten, principes
zou A. D. de Groot zeggen, van het Nederiandse
onderwijs is (geweest), dat, wanneer er een
nieuw onderwijs, een nieuw schooltype begint,
ook een nieuwe zelfstandige schoolorganisatie
wordt opgericht in een ander gebouw met andere
leraren. Daardoor maakt men breukpunten in
wat een continu onderwijs zou moeten zijn.
Natuuriijk poogt men wel contacten te leggen en
overgangen te verzachten, maar juist het apart
laten functioneren van deze onderwijsrichtingen
slijpt voor vele leeriingen de kloven tussen deze
scholen bijzonder diep in en draagt allerminst
bij tot een continu leerproces. Dit gebeurt zowel
in verticale (de aparte lagere school na de kleu-
terschool) als in horizontale zin (de zelfstandige
brugklassen van bijv. een mavo-school en die

De structuur van het Nederlandse Onderwijs

G. Stellinga

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970 (47) 114-120


-ocr page 120-

De structuur van het Nederlandse Onderwijs

van een havo-school; de vroegere ambachtschool
naast de ulo-school; of recenter: het gescheiden
houden van de scholengemeenschap die mavo
tot en met gymnasium omvat van die van be-
roepsonderwijs tot en met mavo).

Het pleidooi dat het uitstekende N.O.V.-
rapport 'Nieuwe Onderwijsvormen voor vijf- tot
dertien- ä veertienjarigen', 1965 voert voor het
onderwijscontinuum is hartverwarmend, maar
reeds sinds Herbart^ een vrome wens 2 van vele
pedagogen. En het zal een vrome wens blijven,
zolang men nieuwe pedagogisch-didactische
systemen verzelfstandigt door het in het leven
roepen van afzonderlijke nieuwe schoolorgani-
saties.

Kees Boeke heeft van 1926 af in Bilthoven in
zijn Werkplaats gepoogd een continu onderwijs
voor zijn kinderen gestalte te geven in een school
die kleuter-, lager en voortgezet onderwijs tot zo
groot mogelijke eenheid zou brengen.^

Een rapport van 'Volksonderwijs' voert reeds
in 1914 het pleidooi voor een onderwijs tot de
vijftienjarige leeftijd (dat is ongeveer het tweede
leerjaar van het voortgezet onderwijs van nu)
Waarna een differentiatie in verschillende rich-
tingen kan plaatsvinden. Zover heeft zelfs de
n^ammoetwet ons in 1963 niet gebracht, daar
deze de differentiatie na de elf- tot twaalfjarige
leeftijd wel meer tot een zekere eenheid enerzijds
wil brengen, maar anderzijds toch ook deze
differentiatie nog weer uitbreidt en mijns inziens
daardoor weer bemoeilijkf». Steeds nieer dringt
het besef door dat reorganisatie van het onder-
lijs een voorwaarde is tot het bereiken van doel-
einden die men nu aan het onderwijs stelt.5

Het komt mij voor, dat men alleen het onder-
lijs vruchtbaar beschouwen kan, als men kleu-
ter-, basisonderwijs en voortgezet onderwijs opvat
^Is 'fasen in een wezenlijk niet-opdeelbaar ge-
heel'. Er is duidelijk een streven waarneembaar
de overgangen tussen kleuter- en basisonder-
^js en die tussen basis- en voortgezet onderwijs
^ot 'louter administratieve, onderwijs-juridische
aangelegenheden' te verklaren. Maar dit stemt
"og niet overeen met de werkelijkheid. Maanden,
^oms jaren tevoren zijn de overgang naar het

asisonderwijs en de overgang naar het voortgezet
onderwijs een voorwerp van intense bespreking
tussen kinderen en ouders. Dit is nog geïntensi-
veerd door de nieuwe schooltypen die het voort-
gezet onderwijs nu kent.®

In het vervolg van dit betoog zal een pleidooi
gehouden worden om, als deze scheidingen in
verband met woonplaats, grootte van de school,
met differentiaties e.d. noodzakelijk zijn, deze
aan te brengen op een ogenblik dat er van een
verandering in de school geen sprake is, juist
om deze veranderingen niet een extra accent te
geven. Het oplossen van de moeilijkheden die
door de verschillende onderwijssystemen in
kleuter-, lager en voortgezet onderwijs ontstaan,
kunnen beter opgelost worden in één organisa-
torisch verband dan wanneer men deze organisa-
torische verbanden gescheiden houdt. In één ver-
band kan er gemakkelijker en beter gemeenschap-
pelijk aan gewerkt worden dan wanneer men in
organisaties zit die verschillend zijn en ook op
verschillende plaatsen gevestigd zijn. Want alle
vierjarigen tot en met hen die dicht bij de vol-
wassenheid staan, de achttien- en negentienjari-
gen uit een bepaald gebied kunnen moeilijk allen
in één geheel ondergebracht worden. Het is ook
niet nodig. Bepaalde scheidingen die verband
houden met o.a. de leeftijd zijn dan ook om ver-
schillende redenen niet af te wijzen. Alleen moe-
ten deze scheidingen niet, zoals nu, op het ogen-
blik dat een volstrekt nieuwe en didactisch en
methodisch andere aanpak aangebracht wordt,
ingevoerd worden.

Voorgesteld wordt de gedachten te laten gaan
over een onderwijsstructuur beginnend bij de
vier- of vijfjarige leeftijd tot tienjarige® leeftijd,
het begin van het tegenwoordige vijfde leerjaar
van het basisonderwijs. Op tienjarige leeftijd zou
na dit beginonderwijs het midden- of overgangs-
onderwijs moeten aanvangen voor alle leerlingen
en eindigen op vijftienjarige leeftijd, het einde
van het tegenwoordige derde leerjaar van het
voortgezet onderwijs. Daarna vindt een differen-
tiatie plaats in het derde schooltype, dat zowel in
beroepsonderwijs, maatschappelijk onderwijs als
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs ge-
splitst wordt. Op dit onderwijs volgt dan het
wetenschappelijk onderwijs.


115

-ocr page 121-

G. Stellinga

1. Het vijf- tot zesjarige aanvangsonderwijs

Iedereen zal het er over eens zijn, dat kleuters
hun school zo dicht mogelijk bij huis moeten
vinden. Niemand zal er aan denken ter wille van
een scholengemeenschap die continu onderwijs
voorstaat, vele kleuterklassen als parallelklassen
te concentreren. Ditzelfde geldt ook voor de
lagere klassen van het lager onderwijs.''

Redelijk is het een scheiding aan te brengen
op de leeftijd van 10 ä 11 jaar. In het lager onder-
wijs vinden we zowel in het vierde als het vijfde
leerjaar dezelfde structuur. De klasseonderwijzer
blijft de voornaamste persoon waarmee de leer-
ling kennis maakt. Slechts een enkele vakonder-
wijzer - deze zullen in de toekomst zeker groter
in aantal worden - geeft hun les. De leerling
wordt iets zelfstandiger in zijn uitingen ten op-
zichte van zijn omgeving. Een nieuwe schoolor-
ganisatie kan in het huidige vijfde leerjaar van
het lager onderwijs uitstekend beginnen. De
overgang van de kleuterklassen met hun kleuter-
leidsters en de lager-onderwijsklassen met hun
onderwijzeressen en een enkele onderwijzer vindt
in deze beginschool ongemerkt plaats, als de
leerlingen met al de ondervidjsgevenden in opvoe-
dingscontact komen.

Het is in dit verband voor een toekomstige
volledige integratie noodzakelijk dat de kleuter-
leidster onderwijsrechten, eventueel via applica-
tiecursussen, krijgt voor in elk geval het eerste
leerjaar van wat nu het gewoon lager onderwijs
is. De kleuter leeft dan in een school met een
zestal leerjaren van vijf tot tien jaar en kent al de
mensen en de onderwijsgevenden die in deze
beginschool optreden. In het kleuteronderwijs
kan vooruit gegrepen worden op voorbereiding
voor taalvorming en voor rekenen, de eerste
klassen van dit lager onderwijs krijgen door het
speellokaal mogelijkheden voor een deel nog de
kleutersfeer te handhaven, waardoor overgangen
radicaal kunnen verdwijnen. Dit zal men nooit
bereiken, zolang er aparte scholen, aparte kleu-
terscholen en aparte lagere scholen blijven.

Het spreekt vanzelf dat mutatis mutandis voor
deze integratie van kleuter- en basisonderwijs
soortgelijke maatregelen voor de positie van

de onderwijzeres uit het tegenwoordige basis-
onderwijs nodig zijn. Dat de tegenwoordig
bepleite integratie van de pedagogische academie
(opleidingsschool voor onderwijzers en onder-
wijzeressen) en de opleidingsschool voor kleuter-
leidsters wel een dringende eis is, zal zonder
verder betoog duidelijk zijn.

Kleuterklasjes van ongeveer drie- en van vier-
jarigen vangen de kinderen op die op hun vijfde
jaar naar het beginonderwijs gaan.

Het spreekt vanzelf dat de 'pedagogische
academies' zich hierbij dienen aan te sluiten
(vgl. voor dit punt Renes). Het is overigens zeer
de vraag of de opleiding zo gescheiden moet
zijn van die in sociale wetenschappen, bijv. van
sociale werkers als nu het geval is.

2. De vijfjarige middenschool: schoolgemeenschap

Eenzelfde situatie treedt op, wanneer de school-
gemeenschap die dan waarlijk tot echte onder- '
wijsgemeenschap8 kan uitgroeien, aanvangt bij
het tiende levensjaar, het vijfde leerjaar van het
tegenwoordige lager onderwijs en eindigt met
het veertiende ä vijftiende levensjaar, het tegen-
woordige derde leerjaar van het voortgezet on-
derwijs met een uitloopmogelijkheid van vier
(vijf) jaar. Aan het eind van deze schoolgemeen-
schap kan dan een proef worden afgenomen aan
de leerlingen die een afsluiting van hun onderwijs
geeft of hun verdere voortgang bepaalt naar
beroepsonderviijs, het hoger algemeen voortgezet
onderwijs of het voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs.

Op deze wijze maakt de Nederlandse school-
gemeenschap tot werkelijkheid wat voor mij het
uitgangspunt is van elke schoolgemeenschap:
de leerlingen toe te laten die zich aanmelden,
zonder hen op onderwijskundige of intellectuele
gronden af te wijzen.^ De schoolgemeenschap ■
werkt met deze leerlingen aan hun ontwikkeling ;
en voert hen in een continu onderwijsproces naar
het eind van het vijfde leerjaar van deze school-
gemeenschap. Als in deze schoolgemeenschap
proefwerken, repetities en hoe ze verder mogen
heten, gebruikt worden om te zien wat de leerling
eventueel nog moet bijspijkeren, in plaats van


116

-ocr page 122-

De structuur van het Nederlandse Onderwijs

hem slechts te beoordelen om hem soms te ver-
oordelen, zouden heel wat frustraties weggeno-
men kunnen worden.

In de eerste leerjaren van deze schoolgemeen-
schap (vijfde en zesde klas lager onderwijs) begint
een vreemde taal: het Engels, al kan dit op den
duur nog beter in de beginschool gebeuren.

De voorbereiding voor het leren studeren kan
op een uitstekende viajze (denk aan het studie-
urenmateriaal van prof. R. Vuyk) in het tweede
leerjaar van deze schoolgemeenschap (zesde
leerjaar van het tegenwoordige lager onderwijs)
geschieden.

Dat de tegenwoordige indeling van ons onder-
wijs niet juist is, blijkt óók als wij bijv. naar het
voortgezet onderwijs kijken. Vele conflicten die
in de afgelopen tijd in het voortgezet onderwijs
ontstaan zijn: kleding, uiterlijk, de plaats van de
leerling in de school, de leerlingenkrant e.d.
komen voor een deel voort uit het feit dat in het
Nederlandse voortgezet onderwijs leerlingen
Van het eerste, tweede en derde leerjaar op de-
zelfde wijze behandeld worden als in het vierde,
vijfde en zesde leerjaar. Redacties van leerlingen-
kranten schrijven de kranten voor hun eigen
leeftijdsgroep en worden meestal gerecruteerd
uit de hogere leerjaren. Wat een wonder dat
docenten en opvoeders dan moeilijkheden met
deze leerlingenkranten hebben, wanneer ze gele-
zen worden door leerlingen uit lagere leerjaren.
De leerlingen uit de hogere leerjaren vragen nu
eenmaal een zelfstandiger positie en een andere
beoordeling dan leerlingen in de leeftijd van
twaalf tot en met veertien jaar.

Het beroepsonderwijs, het voorbereidend onder-
^^''Js voor universiteiten en hoger beroepsonderwijs

De leerjaren die op de schoolgemeenschap vol-
beroepsonderwijs, hoger algemeen voort-
Sezet onderwijs en voorbereidend wetenschap-
pelijk onderwijs kunnen ook duidelijk een eigen
^'gnatuur krijgen. Wat het hoger algemeen voort-
gezet en het voorbereidend wetenschappelijk
Onderwijs betreft, deze zouden vooral grotere
zelfstandigheid aan de leerlingen kunnen geven
dan nu het geval is. Voorbereiding tot zelfstan-
diger werk en groepswerk in het h.a.v.o. voor
maatschappij en hoger beroepsonderwijs is
evenals voorbereiding voor zelfstandiger studie
in het v.w.o. voor het wetenschappelijk onderwijs
zeer duidelijk op zijn plaats.

Op dit ogenblik fungeert in elk geval het eerste
jaar van het wetenschappelijk onderwijs veelal
als een overgangsperiode, een overgang tussen
het huidige v.h .m.o. en het eigenlijke weten-
schappelijk onderwijs. Is het niet beter deze derde
verticale overgang naar wetenschappelijk onder-
wijs en het daarin te integreren hoger beroeps-
onderwijs ook in te bedden in een drie- tot vier-
jarige school?

Het zou een stimulans zijn tot een zelfstandiger
maken van de leerlingen zodat zij zowel in het
wetenschappelijk en het hoger beroepsonderwijs
als in de maatschappij op het vereiste niveau
kunnen werken.

Dit zou de integratie van het voortgezet
onderwijs met zijn te vele differentiatievormen
h.a.v.o., atheneum en gymnasium zeer bevor-
deren lo. Voor specifieke voorbereiding van
maatschappelijke functies zou (algemeen) vak-
onderwijs moeten dienen.

Uit het hier bedoelde beroepsonderwijs en vak-
onderwijs zou eveneens toegang tot het weten-
schappelijk (w.o. hoger beroeps-) onderwijs
mogelijk moeten zijn. Uitvoerige bestudering
van de organisatie van dit onderwijs in Zweden
dat daar na een negenjarige (6-15 jaar) 'grand-
skolan' aanvangt, zal zeer leerzaam zijn.

Als de hierboven geschetste structuur van het
Nederlandse onderwijs ingevoerd zou worden,
zou aan de vernieuwende tendenties die op dit
ogenblik duidelijk kenbaar zijn, heel wat beter
achtergrond gegeven worden en wordt met name
de scholengemeenschap die nu eigenlijk onwennig
tussen alle andere schooltypen in dartelt, een
duidelijker eigen plaats in het Nederlandse on-
derwijs toegewezen. De didactische problemen
zullen slechts in een onderwijskundig goed ge-
structureerd kader tot oplossing kunnen komen.

1 september 1969.


117

-ocr page 123-

G. Stellinga

Aantekeningen

1. Drs. K. Doornbos wijst in zijn studie 'Op-
staan tegen het zittenblijven' van de Stichting
voor Onderzoek van het Onderwijs, aange-
boden aan de Staatssecretaris en de Minister
van Onderwijs en Wetenschappen in aante-
kening 38 op blz. 46 ook op de uitspraak
van Herbart in 1818: 'Was fehlt dem Klas-
sensytem? Man kann durch folgenden
Schlusz antworten: Er zerreiszt den Faden
des Unterrichts ebenso oft, als der Schüler
versetzt wird. Nun musz aber der Unterricht
ein Kontinuum seyn. Folglich taucht das
Klassensytem nicht'. Zie ook Freudenthal-
Lutter (Algehele doorlichting; anderhalve
eeuw kritisch denken over de klassikale
school. Purmerend 1964).

2. Het is te hopen dat alle ingrijpende hervor-
mingen niet steeds maar uitgesteld worden
of dat nogmaals zou moeten gebeuren wat
C. Wilkeshuis schrijft in 'Daantje zou naar
school toe gaan - Honderd jaar Volkson-
derwijs' op blz. 32: 'Het schijnt dat we in
Nederland soms bezetters nodig hebben om
fouten in ons onderwijssysteem te corrigeren.
De Wet van 1806 kwam tot stand onder de
Franse overheersing, de nazi's brengen hier
in 1942 een leerplichtverlenging tot 8 jaar'.

3. Niet alleen Kees Boeke heeft een poging
gedaan om het onderwijscontinuum tot
stand te brengen, ook in de vrije scholen is
dit een uitgangspunt. In de Engelse Educa-
tion Act van 1944 staat: 'education, though
organised in stages, is to be considered as a
continuous process'. In Engeland worstelt
men zeer met de aansluiting lager en voort-
gezet onderwijs en met de unstreaming in
de comprehensive school (zie Bullivant).
Het N.O.V.-rapport 'Nieuwe onderwijsvor-
men voor vijf- tot dertien- ä veertienjarigen',
verschenen in 1965 voert hetzelfde pleidooi.
Op 1 augustus 1963 is in Utrecht de Open-
bare Schoolgemeenschap^in de wijk Kana-
leneiland gestart, waarvan de organisatori-
sche opzet ook van deze gedachte uitgaat.
Er werd daar gevormd een afdeling I om-
vattende kleuteronderwijs en de vier laagste
leerjaren van het lager onderwijs; afdeling IIa
bestaat uit de vijfde en zesde klas van het
lager onderwijs en het gemeenschappelijk
eerste leerjaar, afdeling IIb uit het gemeen-
schappelijk tweede leerjaar, afdeling IIc uit
het derde leerjaar (mavo III, mavo IV,
havo en v.w.o. en het vierde leerjaar van het
mavo IV), terwijl afdeling III de vierde en
hogere klassen van havo en v.w.o. omvat.
De ervaringen met de vanzelfsprekende op-
heffing van de overgang van kleuter- naar
lager onderwijs in afdeling I zijn bijzonder
gunstig, terwijl op de overgang tussen lager
en voortgezet onderwijs hoe langer hoe
duidelijker zicht komt. Deze twee ervaringen
zullen het ontbreken van beroepsonderwijs
in deze schoolgemeenschap voor bevoegd
gezag en docentencorps wel enigermate ver-
zachten, hoezeer de integratie van het be-
roepsonderwijs met het algemeen voortgezet
onderwijs in de laagste leerjaren van ons
voortgezet onderwijs een van de dringendste
problemen is in Nederland, waarvoor even-
eens zo spoedig mogelijk de gelegenheid tot
ruimer ervaring moet geschapen worden.

4. Niet alleen door de invoering van mavo UI
en havo. Denk ook eens aan de organisatie
van de eindexamens: zes examenvakken van
het havo, waarvan twee voorgeschreven zijn
en de zeven van het atheneum waarvan vijf
voorgeschreven zijn; mavo III met vijf en
mavo IV met zes eindexamenvakken. Een
Engelsman typeerde ons onderwijs als volgt:
a secondary system, that is bewilderingly
diverse in the types of education it has to
offer.

5. Zie o.a. de studie van drs. K. Doornbos.
Grondslag van deze studie is de gedachte
dat reorganisatie van het onderwijs leidt
tot eliminatie van het zittenblijven, blz. 15-
Deze studie stelt de eis tot verdergaande
democratisering van het onderwijs terecht


118

-ocr page 124-

De structuur van het Nederlandse Onderwijs

voorop en verlangt een sociale integratie
in elk geval op het niveau van het voortgezet
onderwijs, blz. 17. Deze studie wijst er ook
op dat met name in Engeland en Zweden
reorganisaties van het onderwijs fundamen-
tele wijzigingen in het traditionele doorstro-
mingspatroon hebben bewerkt, maar wijst
er ook op dat het bijzonder nodig is dat,
nadat de organisatievorm, de externe struc-
tuur gewijzigd is, alles aankomt op een tijdi-
ge en adequate aanpassing van de interne
functionering van het schoolonderwijs op de
inhoudelijke en methodische differentiatie.
Het aanbrengen van veranderingen in de
organisatie van een onderwijssysteem van
traditioneel negentiende-eeuwse signatuur is
op zichzelf ontoereikend voor het doen ont-
staan van een zekere gelijkheid van kansen
op schoolsucces voor kinderen uit uiteen-
lopende sociale milieus. Deze studie noemt
tenslotte het doorvoeren van veranderingen
in de organisatorische structuur van het
schoolwezen een van de beslissende voor-
waarden voor het benaderen van de doel-
einden als in deze studie bedoeld, blz. 20 e.v.

In de in aantekening 1 genoemde studie
(Doornbos, blz. 69) staat: 'Slechts onder
de voorwaarde, dat men kleuter-, basis- en
voortgezet onderwijs opvat als fasen in een
wezenlijk niet opdeelbaar geheel, is er een
grondslag waarop met vertrouwen kan
worden gewerkt aan het bevorderen van con-
tinuïteit in het onderwijs aan en in de leer-
processen van elk van de leerlingen. In deze
gedachtengang worden overgangen als die
tussen kleuter- en basisonderwijs enerzijds
en basis- en voortgezet onderwijs anderzijds
gereduceerd tot louter administratieve, on-
derwijs-juridische aangelegenheden. In on-
derwijskundig opzicht is er geen sprake van
'gescheiden systemen' indien de samenhang
der delen wordt gegarandeerd door de sa-
menhang (verticale opbouw) van het curri-
culum voor ons onderwijsbestel als totali-
teit.'

7. Wij kiezen voor een eind van het aanvangs-
onderwijs het eind van het vierde leerjaar,
omdat we het vierde en het vijfde leerjaar iet-
wat meer aan elkaar gelijk vinden dan leer-
jaar 5 en leerjaar 6. Ook lijkt ons de leeftijd
van 10 tot 11 jaar beter dan de leeftijd van
11 tot 12 jaar. Op deze wijze is het mogelijk
dat de eigenlijke overgang van basis- naar
voortgezet onderwijs nog meer ingebed wordt
in de middenschool dan in het N.O.V.-
rapport, dat de grens tussen leerjaar 5 en 6
legt.

8. In vele landen doen zich dezelfde problemen
voor met de structuur van het onderwijs.
Wij herinneren hier nog aan een vrij onbe-
kend gebleven artikel in het Schoolblad van
11 april 1968, geschreven door Wolfgang
Becker, voorzitter van de Gewerkschaft
Erziehung und Wissenschaft in de deelstaat
Hessen, waarin o.a. staat dat de organisatie
van de vele plattelandsscholen in de Bun-
desstaat Hessen naar Centrumscholen ten
gevolge heeft gehad dat er in vele dorpen z.g.
Grundschulen zijn ontstaan die de klassen
van de lagere school tot en met 4 omvatten.
Daarna gaan de leerlingen, in de klasse 5
tot en met 9, naar de z.g. Centrumscholen.
Men heeft deze Grundschulen gevormd op-
dat de kinderen geen al te grote afstanden
behoefden af te leggen en meer „in ihrer
eigenen Heimat' blijven. Naar de centrum-
scholen worden de kinderen per schoolbus
vervoerd, waarvan de kosten door het land
Hessen gedragen worden. Door deze orga-
nisatie kan de indeling van de gebouwen
en de hele uitrusting van de centrumschool
in de bondstaat Hessen op een gelijkwaar-
dige manier verzorgd worden als die van
een grote stadsschool. Men vindt er bijv.
een schoolkeuken en, wat kortzichtigheid in
Nederland aan grote scholen zo vaak ont-
houdt, ook een schoolzweminstructiebad.
Voorzieningen van deze scholen staan ten
dienste van de omgeving waardoor zij tot
een cultureel en opvoedingsiniddelpunt
worden. De grote gemeenschapsruimten


119

-ocr page 125-

G. Stellinga

staan open voor grote manifestaties, voor
de vorming van volwassenen en voor de
vrije-tijdsbesteding van de jeugd.

9. Ter bepaling van de inhoud van een echte
schoolgemeenschap, waarvan sommige dan
de naam onderwij sgemeenschap eens zullen
gaan verdienen, de definitie (1953) van de
conservatieve minister van Onderwijs, miss
Florence Horsburgh: 'comprehensive where
they are intended to provide
all the second-
ary education facilities needed by the children
of a given area, but without being organized
in clearly defined sides.'

Hierbij dient tevens de door Souren,
a.w.p. 6, geciteerde omschrijving van de
Engelse N.U.T. (National Union ofTeachers)
uit 1958 in het oog gehouden te worden:
'Within its Organisation, provide the means
whereby each pupil can be regarded as an
individual, no matter how large the school.'

10. 'Provide education suitable to the age,
aptitude and ability of all its pupils.' aange-
haald door Souren - De Scholengemeen-
schap 1966 uit het rapport van de National
Union of Teachers, 1958.

Literatuur

1. Rapport Nutscommissie Schoolgemeenschap
Rotterdam 1961.

2. Persberichten over de oprichting van de Open-
bare Schoolgemeenschap Utrecht op het Kana-
leneiland, o.a. HVV mei 1963, N.U.D. 6 april
1963, Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs,
december 1963, Het Vaderland 11 april 1964.

3. Het Schoolblad, 24 juni 1964. De Toekomst van
ons Basisonderwijs.

4. Publieke Werken, juli 1965.

5. N.O.V.-rapport: Nieuwe Onderwijsvormen voor
vijf- tot dertien- ä veertienjarigen (1965).

6. W.B.S.-rapport: Structuurplan voor het Onder-
wijs, deel 11965.

7. De Gemeente, januari 1967: De Mammoetwet.

8. Rapport van de Commissie Organisatie ener
Scholengemeenschap te Utrecht, deel I 1967.

9. Anthony Bullivant B. A. - The Why and the How
of comprehensive Reorganisation CASE 1968.

10. De Vakbeweging 9 mei 1969.

11. W. Doornbos - Opstaan tegen het zittenblijven,
1969.

12. A. D. de Groot, Dit moeten we niet gaan doen.
Ped. Stud. 1967, blz. 353 e.v.

13. W. J. van Hulst, Op zoek naar nieuwe onderwijs-
vormen voor 5 tot 13-14 jarigen. Ped. Stud. 1967,
blz. 336 e
.v.


120

-ocr page 126-

Pedagogische kroniek

Inleidende opmerking

Bij het redactiesecretariaat zijn een aantal onderwijsrapporten binnen gekomen, die de moeite waard
zijn nader te bezien. De volgorde noch de lengte van de besproken rapporten geven aanwijzingen voor
de politieke voorkeur van de schrijver.

1. Discussienota onderwijsbeleid van D'66

In een kleine veertig stellingen met toelichting heeft een landelijke werkgroep van de politieke partij
Democraten '66 haar visie neergelegd ten aanzien van het niet-wetenschappelijk onderwijs.

De nota is opgesteld om binnen de eigen partij de discussie over deze problematiek op gang te brengen
en voorts het Nederlandse volk kennis te doen nemen over de gedachtenvorming binnen D'66 aan-
gaande een te voeren onderwijsbeleid.

De nota begint, en terecht gezien de pragmatische aanpak van politieke problemen door deze partij,
met enige stellingen over de maatschappelijke functie van het onderwijs. Vier ontwikkelingstendenties
■Worden onderkend:
1- de technologie;

2. democratisering van het maatschappelijk leven;

3- de groei van internationale samenlevingsverbanden;

de toenemende invloed van wetenschappers, managers en financiers.

In de tweede paragraaf wordt de verhouding Overheid en Onderwijs aan de orde gesteld. Het ont-
vangen van onderwijs wordt als een grondrecht voor iedere burger beschouwd om zich te kunnen
ontwikkelen. Dit houdt in dat financiële omstandigheden voor niemand een belemmering mogen zijn
om onderwijs te volgen.

Voorts behoort de overheidsfunctie inzake het onderwijs tegenover iedere burger gihjk te zijn.
Daarom moet de overheid niet enerzijds optreden als schoolbestuur en anderzijds als behartiger van

^^talgemeen belang of als subsidiegever. . .

Het financieel beleid moet gericht zijn op het stimuleren en uitvoeren van vernieuwingsplannen,
daar vernieuwingsprocessen een levensnoodzaak voor het onderwijs zijn. Een doelgerichte investering
^an gelden is dan ook noodzakelijk.

In de derde paragraaf van de nota worden aanbevolen:

Een flexibel onderwijssysteem om een optimale ontwikkeling van het kind te verzekeren.
^ Afschaffing van het jaarklassesysteem en invoering van geïndividualiseerde groepsvorming.

Een minder starre schoolorganisatie. , , , • •

Experimenteren met nieuwe media als teachingmachines, schoolradio en schooltelevisie.

^®öagoqische STUDIËN 1970 (47) 121-127 ^^^

-ocr page 127-

Pedagogische kroniek

e. Ontwikkelingsdiensten voor begeleiding van de onderwijsvernieuwing en milieu-beïnvloeding.
ƒ. Centrale registratie van de onderwijsresultaten.

g. Maatschappelijke contacten in en door het onderwijs voor de leerlingen.

Paragraaf 4 handelt over de doorstroming bij het onderwijs. Het kleuter- en basisonderwijs kunnen
voor deze problematiek een oplossing bieden. Verder wordt milieu-beïnvloeding bepleit om sociale
ongelijkheid van onderwijskansen te voorkomen.

De kleuterschool heeft enerzijds tot taak het leerproces bij het kind op gang te brengen door een
geprogrammeerde ontwikkeling van de instrumentele en expressieve functies der kleuters en anderzijds
de opdracht de fysieke en sociale handicaps van zijn leerlingen te ontdekken.

Het basisonderwijs dient bij de aanvang van het leerproces aan te sluiten op de differentiële be-
kwaamheidsniveaus der leerlingen.
Verder is het verlagen van de klassedelers voor het kleuter- en basisonderwijs vereist.

In paragraaf 5 wordt het buitengewoon onderwijs aan de orde gesteld. Dit onderwijs moet uitsluitend
bestemd zijn voor kinderen, die uit hoofde van een zintuigelijk, lichamelijk of geestelijk gebrek, of
vanwege hun gedrag, geen ander dan buitengewoon onderwijs met vrucht kunnen volgen. Geconstateerd
wordt in dit verband, dat de b.o.-regelingen in de praktijk aanleiding geven tot stigmatisering welke de
doorstroming naar het voortgezet onderwijs belemmert.

Voor de sociaal belemmerde kinderen dienen in het gewone onderwijs voorzieningen te worden
getroffen zodat zij wérkelijk gelijke kansen krijgen in de maatschappij van morgen.

Paragraaf 6 handelt over het algemeen voortgezet onderwijs. Voorkeur wordt gegeven aan scholen-
gemeenschappen en aan samenwerkingsverbanden tussen scholen, boven de categoriale scholen. De
opleiding moet bestaan uit twee selectievrije schooljaren. De tweede fase leidt tot het eindexamen.
De schoolleiding moet meer mogelijkheden krijgen op onderwijskundig en administratief gebied om de
samenwerking in de school te versterken.

Taakopvatting en betaling van de leraar dienen op een volledige weektaak en niet op een aantal uren
te zijn afgestemd. De taak van de leraar moet dan ook ruimer worden omschreven dan in termen van
lesuren.

De opleiding en de bevoegdheden van de leraar dienen gericht te zijn op het streven één geïntegreerd
leerstofprogramma aan de leerlingen te bieden.

In overweging wordt gegeven op de hogere leerjaren van het w.w.o. een driedeling toe te passen:
A-wetenschappen, B-wetenschappen en gedragswetenschappen.

Paragraaf 7 is besteed aan het beroepsonderwijs. Geconstateerd wordt dat de gestage uitbouw van
het algemeen vormende karakter van het beroepsonderwijs zeer belangrijk is.

Noodzakelijk wordt voorts geacht het bevorderen van de studie in de elektronica en chemische
techniek (procestechniek) aan scholen voor lager, middelbaar en hoger technisch onderwijs.

Bijscholing der leraren, in samenwerking met bedrijfsleven en Universiteiten, wordt een absolute
noodzaak geacht. Voorlichting aan meisjes over het technisch onderwijs en technische beroepen is
gewenst. Te denken valt aan speciale technische scholen voor meisjes waar ook aandacht zal worden
besteed aan de algemene en creatieve vorming der leerlingen.

De nota is verkrijgbaar bij het secretariaat van D'66, Keizersgracht 576 te Amsterdam tegen betaling
van/1,—.

122

-ocr page 128-

Pedagogische kroniek

II. Nota met betrekking tot de onderwijsproblematiek

Een uitgave van de Doctor Abraham Kuyperstichting en oorspronkelijk verschenen in Anti-Revolu-
tionaire Staatkunde.

In de proloog wordt geconstateerd dat de bemoeienis van de A.R.P. met zaken het onderwijs betref-
fende na de overwinning in de schoolstrijd nogal summier is geweest.

Handhaving van de vrijheid van onderwijs was het devies en het meer inhoudelijk denken over het
onderwijs kwam niet of nauwelijks aan de orde. Geconstateerd wordt dat hiermee in deze tijd niet kan
worden volstaan en dat daarom binnen de A.R.P. een gerichte meningsvorming op gang komt ten
aanzien van het onderwijs. Een globale inventarisatie van de huidige problematiek door terzake des-
kundigen dient de discussie over onderwijsvraagstukken binnen de partij op gang te brengen.

In de eerste paragraaf wordt geconstateerd dat de aandacht voor de juridische aspecten van het
onderwijs verminderd is en dat in toenemende mate de aandacht wordt gericht op de sociale, econo-
mische en pedagogische aspecten. Als oorzaken van deze wending in de aandacht worden onderkend:

a. de ontdekking, dat het onderwijs in wezen een afspiegeling vormt van het normenpatroon, dat
leeft bij slechts een gedeelte van de bevolking;

b. de verwachting, dat het onderwijs een belangrijk instrument zal kunnen zijn bij het opnieuw vorm-
geven aan onze maatschappij.

Herstructurering van het onderwijs betekent niet meer dan het op gang zetten van een proces dat
slechts na geruime tijd kan uitlopen op een geherstructureerde maatschappij; maar ook niet minder!

In de tweede paragraaf wordt uiteengezet dat de democratie niet beperkt moet blijven tot het staat-
kundig terrein maar moet doorwerken in andere vormen van samenleving. Daarvoor zijn evenwel
oefening en experiment nodig. Een schoolgemeenschap biedt hiervoor wellicht gelegenheid. Voor een
Werkelijke democratisering van de maatschappij zal een onderwijs, dat zelf democratisch is opgezet,
als voorhoede kunnen fungeren.

Democratisering van het onderwijs roept evenwel vragen op. Wie moeten inspraak hebben? Ouders,
leerlingen, leraren, bedrijfsleven, overheid? Moet de inspraak van iedere participant even groot zijn
en moet over alles meegesproken worden?

Democratisering van het onderwijs beoogt tevens belemmeringen weg te nemen voor bepaalde
bevolkingsgroepen om aan het middelbaar en hoger onderwijs deel te nemen. Die belemmeringen heb-
ben voornamelijk betrekking op milieu-invloeden. Voor waarschijnlijk 50% van de kinderen is er
'^en discontinuïteit tussen het cultuurpatroon thuis en dat op school.

Voorts wordt het bedenkelijk geacht dat onze huidige onderwijsstructuur nog teveel herinnert aan
tijd toen de lagere school voor de arbeider was, de middelbare school voor de middenstand en het
•loger en universitair onderwijs voor de hogere standen. Een werkelijke democratisering van het
Onderwijs, aldus de nota, vraagt geen verticale maar een horizontale indeling; niet hoger of lager, maar
•^et een én het ander. Te denken is aan grotere schooleenheden, waar naast de diversiteit ookdesolida-
""'teit beoefend kan worden.

In de derde paragraaf wordt de actuele vraag aan de orde gesteld of het onderwijs ten dienste staat
het individu dan wel van de collectiviteit. Gaat het om vergroting van de ontplooiingsmogelijk-
heden van de mens of gaat het om de behoeften van onze maatschappij? In economische termen: is
consumptie dan wel investering?

123

-ocr page 129-

Pedagogische kroniek

Het ministerie van onderwijs en wetenschappen is het belangrijkste 'spending department'. Het
stijgingspercentage van de onderwijsuitgaven voor onderwijsdoeleinden is beangstigend hoog. De
vraag wordt gesteld of, mede gelet op de stijgende welvaart, niet een groter beroep moet worden gedaan
op de beurs van degene, die het onderwijs ontvangt. Het gegeven, dat uit de algemene middelen een
belangrijk deel naar de onderwijssector gaat, roept tevens de vraag op welke consequenties dit heeft
voor de op zichzelf zozeer gewenste vrijheid van beroepskeuze. Aan de besteding der algemene midde-
len mag de eis worden gesteld, dat zij in het algemeen belang geschiedt. Teveel artsen is niet in het
algemeen belang, gelet op het vele geld dat van rijkswege moet worden geïnvesteerd om een arts te
kunnen 'produceren'.

Een universitaire studie betekent in veel gevallen dat een zeer hoog inkomen kan worden verkregen.
De maatschappij fourneert een groot bedrag om iemand een studie te laten volgen en ziet zich vervol-
gens geplaatst voor de hoge inkomenseisen van haar protégé.

Daar de behaalde diploma's voor een groot deel het inkomen bepalen zijn we terecht gekomen in een
intellectuele standenstaat. Het is evenwel de vraag of het rechtvaardig mag heten de behaalde diploma's
te hanteren als een criterium voor de inkomensverdeling.

Men kan zich echter ook afvragen of, economisch gezien, de ongelijke inkomensverdeling niet ook
een positieve functie vervult. Onze maatschappij heeft behoefte aan ambitieuze mensen en het hebben
van ambities wordt sterk bevorderd door hogere beloningen in het vooruitzicht te stellen. Of de huidige
al te ongelijke inkomensverdeling door dit soort overwegingen kan worden gerechtvaardigd, is echter
zeer de vraag.

In paragraaf 4 worden vragen van pedagogische aard aan de orde gesteld.

Wat de belangen van het individu betreft wil de A.R.P. er naar streven een ieder dat onderwijs te
kunnen verstrekken, dat is aangepast aan zijn behoeften en capaciteiten.

Er zullen dan ook vele keuzemogelijkheden moeten zijn. Zo is er behoefte aan meer differentiatie- en
variatiemogelijkheden in het ondervnjs. Voorts wordt in ons onderwijs veel te weinig aandacht ge-
schonken aan de vraag hoe het kind rijp te maken voor het doen van een beroepskeuze.

Verder maken de maatschappelijke ontwikkelingen in toenemende mate omscholings- en bijscho-
lingsmogelijkheden noodzakelijk. Ons huidige onderwijssysteem is daarvoor te strak van opzet en
ook de Mammoetwet heeft ten deze geen wezenlijke verbeteringen gebracht daar te veel is vastgehou-
den aan de oude vormen. Een flexibeler school is daarom noodzakelijk waarvoor een 'raam-opzet'
gewenst is waarbinnen veranderingen en noviteiten mogelijk zijn.

Reorganisatie van onderwijsvormen wordt evenwel beperkt door de eis van deugdelijkheid. Ook
moeten de onderwijsvormen overzichtelijk blijven. Veel meer dan thans het geval is zal er geëxperimen-
teerd moeten worden.

Het vermoeden lijkt gerechtvaardigd, dat de efficiency van de kennisoverdracht te wensen overiaat.
Zo is er te weinig aandacht voor de mogelijkheden van onderwijstechnologie.

Ook ten aanzien van de selectie van leerstof en het selecteren van leeriingen is verdere studie gewenst.
Voorts is het de vraag of het systeem van opeenvolgende jaarklassen wel bevredigend werkt.

Een herstructurering van het onderwijs kan de vrijheid van het onderwijs aantasten. Waakzaamheid
daartegen is gewenst. Het christelijk onderwijs loopt evenwel het gevaar, door de gebondenheid aan
een bepaald milieu, zich niet te kunnen handhaven in een 'open' maatschappij waar contacten met
andersdenkenden steeds veelvuldiger worden.

124

-ocr page 130-

Pedagogische kroniek

Het christelijk onderwijs dient zich dan ook te beraden op zijn taak en positie in deze tijd en in deze
maatschappij. De A.R.P. wil daartoe een bijdrage leveren.

Indien de reorganisatie van het onderwijs gebruikt wordt als een invalshoek om de samenleving te
reorganiseren, althans het klimaat daarvoor te scheppen, dan zal daartoe de A.R.P. ook het christelijk
onderwijs moeten uitdagen. Aldus besluit het rapport, dat te bestellen is bij de Doctor Abraham
Kuyperstichting te Den Haag.

III. Onderwijsbeleid in een veranderende maatschappij

Situatieschets ten behoeve van het N.V.V.-congres 1969. Samengesteld door het Wetenschappelijk- en
Scholingsinstituut van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen.

In het voorwoord wordt gesteld dat het N.V.V. zich altijd heeft ingezet voor verbetering van onder-
wijsvormen, verlenging van de leerplicht en verhoging van het peil van kennis en cultuur van de brede
massa der bevolking. Zo is reeds in 'Wenkend Perspectief' gepleit voor een leerplichtverlenging tot
16 jaar, gevolgd door een verhoging tot 18 jaar in een verdere toekomst.

De nota begint met te constateren dat er stagnatie is ten aanzien van de democratisering van het
onderwijs. Zo is er geen sprake van dat ieder kind en iedere jonge mens gebruik kan maken van de
algemene onderwijsvoorzieningen die in Nederland bestaan. De helft van de opgroeiende jonge mensen
is genoodzaakt een korte, eenzijdig op het beroep gerichte opleiding te volgen. Slechts een gering per-
centage van de arbeidersjeugd kan deelnemen aan de middelbare en hogere opleidingen, terwijl de toe-
stroming naar het universitaire onderwijs uit deze groep zeer beperkt is. De nieuwe wettelijke voor-
zieningen, zoals de wet op het voortgezet onderwijs, leveren geen wezenlijke bijdrage tot deze demo-
cratisering en - wat ernstiger is - kunnen door hun vorm en inhoud daar ook niet in voldoende mate
toe bijdragen. Gedeeltelijke verbeteringen en beperkte oplossingen zijn niet meer aanvaardbaar. Nodig
is, gezien de behoeften van een moderne samenleving, een herstructurering van het onderwijs.

In de daarop aansluitende paragraaf wordt betoogd dat het schoolsysteem de ontwikkeling van de
iirbeidersjeugd benadeelt. Zo wordt in het bijzonder voor de kinderen uit de arbeidersgroeperingen
de weg naar verdere studie reeds op
zeer jeugdige leeftijd afgesloten. Een handicap, voor kinderen uit
arbeidersmilieus, is de taalverwerving die evenwel door goed kleuteronderwijskan worden opgevangen.
Voorts bezoeken de arbeiderskinderen voornamelijk de kortere opleidingen: het m.a.v.o. en het lager
beroepsonderwijs. Verder is het lager beroepsonderwijs te eenzijdig technisch gericht en het biedt een
onvoldoende basis voor de latere deelneming aan het sociale en culturele leven. Dan is het leerlingen-
stelsel geheel op het beroep gericht en het vormingsonderwijs bereikt slechts een zeer beperkte groep.

Als hoofdpunten voor een nieuwe opbouw van het onderwijs worden onderkend:
het sociale proces van humanisering;
- een zo ruim mogelijke ontplooiing voor elk kind op geestelijk, sociaal en cultureel gebied;

elk kind en elke jongere moet volledig kunnen profiteren van de hem passende onderwijsmogelijk-
heden.

Het realiseren van deze hoofdpunten vereist een nieuwe structuur van het onderwijs waarvoor de
folgende blauwdruk is ontworpen:
Het primaire onderwijs:

- peuterverzorging (3 tot 5 jaar), gericht op geestelijke en lichamelijke groei.

125

-ocr page 131-

Pedagogische kroniek

- kleuteronderwijs (5 tot 7 jaar), individueel benaderde groei naar schoolrijpheid.

- basisonderwijs (7 tot 11 jaar), beginnende oriëntatie op de wereld.

2. Het secundair onderwijs:

- Middenschool (eerste cijfers 11 tot 16 jaar) periode van observatie, oriëntatie, en determinatie
als voorbereiding op de differentiatie in de tweede cyclus.

- Bovenschool (tweede cyclus, 16 tot 19 jaar) bestaande uit drie richtingen:

a. vormingsschool (overgang van school naar bedrijf).

b. gedifferentieerd beroepsonderwijs.

c. voorbereidend tertiair onderwijs.

Doorstroming naar het tertiair onderwijs moet voor alle drie vormen mogelijk worden gemaakt.

3. Het tertiair onderwijs.

Dit onderwijs moet vanaf plus minus 18 jaar een algemeen kader geven. Universitair en hoger
beroepsonderwijs moeten geïntegreerd worden, waardoor vorming mogelijk wordt voor weten-
schapsbeoefening en wetenschapstoepassing.

Ten aanzien van de inhoud van het onderwijs wordt gesteld dat het leerplan gezien dient te worden als
het geheel van middelen (leerstof, werkwijzen, interne schoolorganisatie) nodig om de gestelde doelen
voor elke leerling te bereiken. Het leerplan dient twee aspecten in zich te verenigen:

a. oriëntatie naar de cultuur,

b. polytechnische vorming gericht op het verwerven van vaardigheden.

Over het klimaat van het onderwijs wordt opgemerkt dat democratisering van het onderwijs onmo-
gelijk zal zijn indien zich binnen de school geen proces van democratisering voltrekt. Zo dienen in de
verhouding tussen leerkrachten en leerlingen, tussen leerkrachten en ouders, tussen leerkrachten en
besturen democratische samenwerkingsvormen te ontstaan.

Voor het goed functioneren van het onderwijs zijn hulpbiedende organen noodzakelijk zodat leer-
krachten en leerUngen hulp kunnen verkrijgen van deskundigen uit schooladviesinstanties en pedago-
gische centra.

Vernieuwing van het onderwijs kan alleen het resultaat zijn van weloverwogen planning. Daarom is
nodig een nationale onderwijsraad, die als centraal orgaan de 'instrumenten' moet ontwikkelen om de
continu-verandering van het onderwijssysteem, etisch en wetenschappelijk ondersteund voor te bereiden,
in te voeren en te evalueren. Deze nationale onderwijsraad dient een orgaan te zdjn dat belast wordt
met de wettelijke, organisatorische en inhoudelijke vormgeving van een modern Nederlands onder-
wijsstelsel, gericht op optimale ontwikkelingsmogelijkheden voor de gehele Nederandse jeugd.

Voorts dient er ruimte en geld te zijn om te experimenteren: vanaf de didactische methoden binnen
het klasselokaal, tot aan de structuur van het onderwijs.

In een bijlage wordt een nieuwe structuur voor het onderwijs nader uitgewerkt. Pedagogische en
didactische aanwijzingen worden gegeven voor de primaire, secundaire en tertiaire onderwijsvormen
en een aantal te geven leervakken wordt concreet genoemd voor wat betreft het basisonderwijs en het
secundair onderwijs eerste cyclus.
Het rapport is verkrijgbaar bij het N.V.V., Europaplein 1 te Amsterdam.

»

126

-ocr page 132-

Pedagogische kroniek

Nawoord

Het ligt in de bedoeling ook samenvattingen te verstrekken over de visie op het onderwijs van andere
politieke partijen en maatschappelijke groeperingen om daarna tot een kritische beschouwing te komen
en te trachten, voor zover dit mogelijk is, een beeld te geven van een te voeren onderwijsbeleid.

J. H. N. Grandia

127

-ocr page 133-

Boekbeoordelingen

Evertt T. Keach, Robert Fulton, and William E. Gardner. 'Education and Social Crisis. Perspectives
on Teaching Disadvantaged Youth.'
Uitgever: John Wiley and Sons, Inc.
New York-London, 1967, pag. 413, price 47 s (paper).

Het boek bestaat uit drie delen:

a. De culturele vi'aarden en het gezinsleven van gedepriveerde jongeren.

b. De school en het onderwijs voor gedepriveerde jongeren.

c. Projecten en activiteiten om te voorzien in de opvoedings- en onderwijstekorten van gedepriveerde
jongeren.

In het eerste deel vindt men o.a. bijdragen van:
Kneller over onderwijs en culturele waarden.
Havighurst over wie de sociaal gedepriveerden zijn.
Shonle Cavan over gezinnen uit de sociaal lagere milieus.
Keiler over de sociale wereld van het kind uit de achterbuurt.

In deel twee zijn bijdragen opgenomen onder meer van:
Ausubel over invloeden van culturele deprivatie op het leerproces.

Lloyd over de invloeden van subculturele patronen op de leerbekwaamheid ten aanzien van taal en
lezen.

Bernstein over taalontwikkeling en intelligentie.

Cohn over het taalgebruik door kinderen uit de sociaal lagere milieus.

In deel drie zijn onder meer bijdragen ondergebracht van:
Wolman over culturele factoren en creativiteit.

Clark over het versterken van de leermotivatie bij kinderen, die gedepriveerd zijn vanwege hun ras.

Voorts mededelingen over initiatieven om de opvoedingsomstandigheden en de school- en leersi-
tuatie van gedepriveerde jongeren te verbeteren.

Aan dit naslagwerk hebben niet minder dan 50 wetenschappers, waaronder die internationaal zeer
goed bekend staan, hun medewerking verleend en de studie is het resultaat van de samenwerking van
de afdelingen voor het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en de sociologie aan de universiteit van
Minnesota. Voorts zijn goed geselecteerde literatuuroverzichten opgenomen.

Het boek geeft uitstekende informatie over een bijzonder ingewikkelde en weinig doorzichtige
problematiek.

J. H. N. Grandiä

128 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970 (47) 128-129

-ocr page 134-

Boekbeoordelingen

Robert E. Herriott and Nancy Hoyt St. John 'Social Class and the Urban School. The Impact of
Pupil Background on Teachers and Principals'. With a foreword by Neal Gross.
Uitgever: John Wiley and Sons, Inc.
New York-London, 1966, pag. 289.

Het boek is ontstaan naar aanleiding van een uitnodiging in 1962 van prof. Gross aan Herriot en
Hoyt St. John, stafleden van de National Principalship Study om de verzamelde gegevens over leer-
krachten en leerlingen van 490 scholen te onderzoeken vanuit het perspectief van hun sociale aflcomst.

De studie biedt een schat van statistische gegevens:
Hoe lager de sociaal-economische status van de school des te minder komen de ouders op de
schoolavonden.

Hoe lager de sociaal-economische status van de school des te minder frequent gaan ouders met
de schoolleiding over de problemen van hun kinderen praten.

Hoe lager de sociaal-economische status van de school des te lager is het gemiddelde I.Q. van zijn
leerlingen.

Hoe lager de sociaal-economische status van de school des te kleiner het aantal leerlingen dat de
studie wil voortzetten aan een college en des te groter is het aantal dat de school wil verlaten.
Hoe lager de sociaal-economische status van de school'des te groter het aantal leerkrachten dat
wil solliciteren naar een school gelegen in een betere omgeving.

Hoe lager de sociaal-economische status van de school des te kleiner het aantal leerkrachten dat
tevreden is met de leerprestaties en leerniveau van hun leerlingen.

Hoe lager de sociaal-economische status van de school des te groter het aantal leerkrachten dat wil
samenwerken met schoolpsychologen, didactici, remedial teachers, etc.
Hoe lager de sociaal-economische status van de school, des te kleiner het aantal leerkrachten dat
regelmatig nieuwe ideeën in de klas uitprobeert.

Zowel bij het lager als het voortgezet onderwijs: hoe hoger de sociaal-economische status van de
ouders, des te groter hun belangstelling voor de leerprestaties van hun kinderen.
Hoe lager de sociaal-economische status van de school des te groter het percentage leerlingen, die
niet geïnteresseerd zijn t.a.v. leerstof en leerprestaties en die zich niet gedisciplineerd gedragen.
Een boeiende studie.

J. H. N. Grandia

129

-ocr page 135-

De Federatie voor

Kinder- en Schooipsychoiogie in Friesland

waarbij aangesloten:

De kinderpsychologische afdeling van het Instituut voor de Geestelijke Gezondheidszorg in
Friesland.

De Christelijke Stichting voor Kinder- en Schooipsychoiogie in Friesland.

Een R.K.-Stichting voor Schooipsychoiogie vertegenwoordigd door het R.K.-M.G.B. en de

R.K.-Stichting voor School- en Beroepskeuze.

zoekt wegens uitbreiding der werkzaamheden

EEN PAEDAGOOG-DIDAGTICUS (mnl)

Onze gedachten gaan hierbij uit naar iemand met een universitaire opleiding of de

acten paedagogiek A en B, alsmede een ruime onderwijs-ervaring.

Zijn taak zal o.m. bestaan uit het begeleiden van een aantal lagere scholen en het

ontwikkelen van aangepast leermateriaal. Hij zal hierbij nauw samenwerken met het

team der federatie-psychologen en met de schoolartsendiensten in de provincie

Friesland.

EEN PSYGH0L0(0)G(E)

Deze zal een deeltaak krijgen in de gevarieerde activiteiten op kinder- en school-
psychologisch gebied, welke door de Federatie worden verricht.
Hij/zij zal kunnen beschikken over een assistente.
Supervisiemogelijkheden zijn aanwezig.

De salarisgrenzen lopen van f 22.803,— tot f 34.815,— per jaar, inclusief AOW-
compensatie, exclusief 6% vakantietoeslag.

Er is een zeer gunstige vakantieregeling en een goede pensioenvoorziening.
Het verplaatsingskostenbesluit is van toepassing.

Er is een ruime keuze in huisvestingsmogelijkheden, voor zowel gehuwden als
ongehuwden.

Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de hoofden van dienst, mejuffrouw drs.
W. A. Bruinsma, tel. 05100-2 44 82, Arendstuin 41, Leeuwarden en drs. W. Hofer,
tel. 05100-2 50 44, Voorstreek 70B, Leeuwarden, waar ook de sollicitaties gaarne
worden ingewacht.

130

-ocr page 136-

IJking van de AYL, de Nederlandse bewerking van de
Study of Values van Allport, Vernon en Lindzey'

Uit het Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam
G. J. Mellenbergh en A. D. Wolff-Albers

1. De Study of Values

1.1 Beschrijving van de test

De Study of Values (AUport, Vemen en Lind-
zey i960) is een test die in Amerika zeer veel
Wordt gebruikt voor research en andere doel-
einden. Dit artikel is bedoeld om meer be-
kendheid te geven aan deze test in Nederland;
voor meer gedetailleerde informatie wordt ver-
hezen naar de bestaande uitgebreide literatuur
(Büros 1959, Mellenbergh en Thio 1966). De
testeditie van 1960 is thans voor Nederland
^werkt en wordt uitgegeven onder de naam
AVL — naar de beginletters van de Ameri-
kaanse auteurs (RITP 1969). Ter verkrijging
Van voor Nederland bruikbare normen is de
'est geijkt; het navolgende is een verslag hier-
van.

I^e Study of Values geeft het relatieve belang
Van zes waarden voor een persoon weer.
Hierbij is men er van uit gegaan dat informatie
pver de inhoud van de waardegebieden van een
"idividu, of van een groep belangrijk is. De
betreffende zes waardegebieden, ontleend aan
^e classificatie van Spranger (1925), zijn geka-
rakteriseerd als: theoretisch, economisch, esthe-
^sch, sociaal, politiek en reli&eus. De handlei-
.'"g van de test bevat een beschrijving van de
"ihoud van deze waarden (Wolff-Albers en
Mellenbergh 1970). De test is geschikt voor
personen met een geheel of grotendeels doorio-
Pen middelbare schoolopleiding.

behalve voor research van zeer uiteenlopende
is de AVL een geschikt instrument om als

''^dagogische studiën 1970 (47) 131-137
gespreksbasis te dienen bij school-, studie- en
beroepsadviezen, en bij counseling. Te denken
valt b.v. aan het „zelfontdekkend" testgebruik
(zie Kouwer 1957). De waarden van de AVL
zijn wel veel ruimer dan specifieke beroepsin-
teressen, maar geven een nuttige eerste oriën-
tatie omtrent de belangstellingsrichting. De re-
sultaten op de test kunnen ook een goed
uitgangspunt vormen bij gesprekken over stu-
die- of andere aanpassingsmoeilijkheden. Een
interessant toepassingsgebied voor de AVL lijkt
ook de systeemdiagnostiek, een analyse van een
bestaand sociaal systeem (scholen, personeelsse-
lectie via bestudering van individuele verschil-
len (Hofstee 1969)).

Verder vormt de AVL goed materiaal voor de
demonstratie van allerlei meetproblemen bij
persoonlijkheidstests (ijking, betrouwbaarheid,
validiteit, interpretatie) en kan daardoor naast
andere vraagvormen diensten bewijzen bij on-
derwijs op dit gebied.

De AVL bevat een aantal vragen betreffende
voorstelbare situaties; ieder antwoord bestaat
uit het aangeven van de voorkeur die men
heeft voor een der aangeboden alternatieven.
Een voorbeeld van een vraag die in de test zou
kunnen voorkomen is:

„Wie verdient volgens u meer de bewondering
van het Nederlandse volk?

a. de natuurkundige Christiaan Huygens

b. de koning-stadhouder Willem III".

De scores op de test resulteren in een profiel
waaruit af te lezen is welke waarden, relatief
gezien, belangrijk en onbelangrijk zijn voor de
respondent. Dit profiel kan desgewenst vergele-

131


-ocr page 137-

G. J. Mellenbergh en A. D. Wolff-Albers

ken worden met verschillende normprofielen
die voor groepen zijn verkregen. In de handlei-
ding bij de test zijn normprofielen voor ver-
schillende schooltypen, en voor mannen en
vrouwen apart, opgenomen.

1.2 Vergelijking met Amerikaanse gegevens

De Nederlandse profielen op de AVL wijken
enigszins af van de Amerikaanse profielen op
de Study of Values (zie de Amerikaanse, resp.
de Nederlandse Handleiding). Ter vergelijking
zijn in tabel 1 de volgorden der waarden voor
mannen en vrouwen in Amerika resp. in Ne-
derland weergegeven. De verwachting dat
vrouwen hoger scoren dan mannen op
esthe-
tisch
en sociaal, en dat mannen hoger scoren
op
theoretisch, economisch en politiek werd
ook voor de Nederlandse versie van de Study
of Values bevestigd. Bij de interpretatie van
een verkregen waarden-profiel moet daarom
rekening gehouden worden met deze verschil-
len tussen mannen en vrouwen.

Tabel 1

Rangorde der gemiddelde waarden voor mannen en
vrouwen in Amerika en in Nederland (hoogste gem.
waarde = 1, laagste gem. waarde = 6)

Amerika

Nederland

vrouw

man

vrouw

man

theoretisch

5

2

3

1

economisch

6

3

4

3

esthetisch

1

6

2

5

sociaal

3

5

1

2

politiek

4

1

6

4

religieus

2

4

5

6

De sekse-verschiUen zijn in Nederland minder
sprekend. De theoretische, sociale en economi-
sche waarden krijgen in Nederland bij mannen
en vrouwen samen een hongere rangorde en de
politieke en religieuze waarden een Inagere
rangorde dan in Amerika.

1.3 Toepassingsmogelijkheden

De test is op grote schaal toegepast voor
research. We noemen hier slechts enkele van
de onderzoekingen die ons bekend zijn.

In een onderzoek naar het effect, dat gevari-
eerde taakinhouden op de werking van groeps-
pressie hebben, bleek dat de weerstand tegen
de druk die van de groep uitgaat groter wordt
naarmate de taak die vervuld moet worden een
voor de geteste belangrijke waarde-inhoud
heeft. Bij taken waar men minder „geënga-
geerd" is heeft de groep een grotere inv/oed
(Vaughan and Mangan 1963). In onderzoek
naar samenhangen tussen waarde-metingen en
autoritaire tendenties bleek er verband te zijn
tussen de religieuze waarde en autoritaire in-
stelling (Jones 1958).

TerwiUiger (1963) onderzocht welke factoren
te onderscheiden zijn in de overwegingen die
leiden tot rangordening van beroepen naar
voorkeur. De scores op de Study of Values
bleken in overeenstemming te zijn met de in-
terpretatie die aan de gevonden factoren werd
gegeven: voorkeur voor natuurwetenschappe-
lijke/technische beroepen hangt samen met een
hoge score voor de theoretische waarde; voor-
keur voor artistieke beroepen hangt samen met
een hoge score voor de esthetische waarde.

2. De ijking van de Nederlandse versie van de
Study of Values (AVL)

2.1 De vertaling en aanpassing van de test

De Study of Values werd vanuit het Engels in
het Nederlands vertaald. Deze eerste versie van
de test werd afgenomen bij een groep van 40
psychologiestudenten; voor elk van de waarden
werden split-half en test-hertest betrouwbaar-
heidscoëfficiënten berekend. De resultaten wa-
ren van dien aard, dat het zinvol leek om te
komen tot een definitieve Nederlandse verta-
ling van de Study of Values. Itemanalyse op dit
materiaal voerde tot wijziging of vervanging
van een aantal vragen en zo ontstond een
tweede versie van de test. Deze tweede versie


132

-ocr page 138-

IJ hing van de AVL, de Nederlandse bewerking van de Study of Values

werd o.a. bij 89 leerlingen van de op één na
hoogste klassen van een Lyceum afgenomen en
op dit materiaal werd opnieuw een itemanalyse
uitgevoerd. Aan de hand van deze gegevens
kwam tenslotte een definitieve versie van de
test tot stand.

2.2 De normering

De definitieve versie werd genormeerd aan de
hand van het materiaal van 88 klassen uit ULO
(4e klas), HBS-A, HBS-B, Gymnasium-A,
Gymnasium-B en MMS (5e klas). Deze klassen
vormden tezamen 6 steekproeven die door het
Centraal Bureau voor de Statistiek getrokken
Waren uit de volgende schooltypen:

Aantal klassen

20
16
16
12
12
12

Tabel2

Gemiddelde van de scores op de 6 waarden van de AVL per steekproef per sekse (het totaal van de 6 waarde-
scores is
240) ___

Theoretisch Economisch Esthetisch Sociaal Politiek Religieus

Gym. A

49 meisjes

35.99

34.84

47.51

51.61

33.35

36.70

82 jongens

39.71

39.55

40.95

46.35

37.66

35.77

Gym. B

^5 meisjes

43.83

36.91

42.70

47.84

33.84

34.88

'36 jongens

48.62

39.26

36.88

42.82

37.33

35.07

HBS-A

"l meisjes

35.38

39.32

45.41

48.24

35.22

36.43

jongens

40.74

44.37

36.81

44.78

39.53

33.77

»BS-B

59 meisjes

41.48

36.52

43.19

48.32

32.60

37.89

255 jongens

48.61

43.17

33.72

42.53

37.90

34.07

^MS

meisjes

37.10

38.32

47.18

47.66

35.36

34.38

^LO

J39 meisjes
'''jongens

36.49

41.17

41.36

48.24

36.64

36.09

44.74

43.64

35.02

44.11

41.23

31.27

Schooltype

4e klas ULO
5e klas HBS-A
5e klas HBS-B
5e klas Gymnasium-A
5e klas Gymnasium-B
5e klas MMS

Per steekproef werden nu apart voor de jon-
gens en de meisjes de gemiddelden berekend.
Deze resultaten staan in tabel 2.
Bij een beschouwing van deze tabel ziet men
een aantal opvallende verschillen. Zo geldt
bijvoorbeeld voor alle schooltypen dat de jon-
gens gemiddeld hogere scores behalen op Theo-
retisch, Economisch en Politiek, terwijl de
meisjes gemiddeld hogere scores behalen op
Esthetisch en Sociaal. Verder ziet men dat bij
de B-opleidingen per sekse de gemiddelde sco-
res op Theoretisch hoger zijn dan bij de A-
opleidingen, terwijl bij de A-opleidingen per
sekse de gemiddelde scores op Esthetisch wat
hoger zijn dan bij de B-opleidingen. Tenslotte
valt op dat bij alle schooltypen de gemiddelde
scores op Religieus laag zijn. De verklaring
hiervoof is dat de religieuze vragen vrij naief
van karakter zijn.

2.3 Enkele psychometrische gegevens

Er staat ons een groot aantal psychometrische
gegevens van de test ter beschikking. De be-


133

-ocr page 139-

G. J. Mellenbergh en A. D. Wolff-Albers

langrijkste van deze gegevens zijn in deze
paragraaf vermeld.

2.3.1 De betrouwbaarheid

Voor elke waarde werd per steekproef voor
iedere sekse apart de betrouwbaarheidscoëffi-
ciënt berekend^. Per waarde werd nu de medi-
aan van de 11 betrouwbaarheidscoëfficiënten
van de steekproef bepaald. In een onderzoek
werd door Klip (1968) bij 93 eerstejaarsstuden-
ten aan de Technische Hogeschool te Eindho-
ven de test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënt
berekend. Deze gegevens staan in tabel 3.

Tabel 3

Betrouwbaarheidscoëfficiënten van de AVL

waarde

split-half betrouw-

test-hertest be-

baarheidscoëffi-

trouwbaarheids-

ciënten (mediaan

coëfficiënten

van 11 coëffi-

(tussenpoos

ciënten)

7 mnd)

theoretisch

0.71

0.68

economisch

0.67

0.66

esthetisch

0.79

0.75

sociaal

0.72

0.66

politiek

0.60

0.64

religieus

0.80

0.73

De betrouwbaarheidscoëfficiënten kan men in
het algemeen redelijk noemen. De hoogste coëf-
ficiënten worden gevonden bij Esthetisch en
Religieus, de laagste bij Politiek.

2.3.2 De predictieve validiteit

Klip (1968), Mellenbergh (1965) en Mellen-
bergh en Thio (1966) berekenden correlatie-
coëfficiënten tussen de scores op de waarden en
criteria voor studiesucces bij resp. eerstejaars-
studenten TH Emdhoven, studenten Stichting

Nijenrode (NOIB) en psychologiestudenten. Er
werden in deze onderzoekingen weinig signifi-
cante correlatiecoëfficiënten gevonden. Ook in
de Amerikaanse onderzoekingen, die verricht
werden naar de voorspellende waarde van de
SOV, werden in het algemeen geen significante
correlatiecoëfficiënten met criteria voor studie-
succes gevonden. De algemene indruk is dat de
voorspellende waarde van de test ten opzichte
van studiesucces vrij gering is. Er dient hierbij
echter opgemerkt te worden dat in de genoem-
de onderzoekingen altijd studiesucces als crite-
rium gekozen is. Er zijn ons geen gegevens
bekend over criteria als „succes in het beroep"
of „beroepssatisfactie".

2.3.3 De begripsvaliditeit

Door Mellenbergh en Thio (1966) werd een
onderzoek verricht naar de begripsvaliditeit
van de AVL. Deze auteurs namen de tweede
versie van de test (zie par. 2.1) af bij zgn.
representatieve groepen. Onder een representa-
tieve groep verstaan zij een groep scholieren of
studenten die een bepaalde vakopleiding vol-
gen. Deze vakopleidingen zijn zo gekozen dat
men mag verwachten, dat het waardesysteem
van de leerlingen, die deze vakopleiding vol-

Tabel 4

Representatieve groepen

Groep: Representatief

voor:

Studenten aan de Universiteit van
Amsterdam met de volgende
studierichting:

1. P(olitiek) S(ociale) F(aculteit) A Politiek

2. Wiskunde en Natuurkunde Theoretisch

3. Kunstgeschiedenis en Archeologie Esthetisch

4. Economie Economisch

5. Godgeleerdheid Religieus

6. Studenten aan de Sociale Academie Sociaal

7. Opleiding Tekenleraar Esthetisch

8. R.K. Grootseminarie Religieus


134

-ocr page 140-

IJ hing van de AVL, de Nederlandse bewerking van de Study of Values

gen, primair gericht is op één van de waarden
van de test (zie tabel 4).

In tabel 5 staan de gemiddelde scores van de
representatieve groepen. Er wordt op gewezen
dat dit onderzoek verricht is met de tweede
versie van de test; deze gemiddelde scores zijn
dus niet geheel vergelijkbaar met de gemiddel-
de scores van tabel 2 (daar werd immers
gewerkt met de definitieve versie van de test).

vinding dat profielen van echtparen op elkaar
lijken (Schooley 1936).

3. Onderzoek in Nederland met AVL

Van het ons bekende onderzoek dat tot nu toe
in Nederland met de AVL werd verricht ver-
melden wij hier de volgende resultaten:

Aan de Technische Hogeschool te Eindho-
ven werd de AVL tweemaal afgenomen bij een


Tabel 5

Gemiddelde scores van de representatieve groepen (2e versie van de test)

Aantal
ppn

Groep

Theoretisch Economisch Esthetisch

Sociaal

Politiek

Religieus

30

PSF-A

36.02

36.72

41.78

43.25

44.67

35.57

53

Wisk. en Nat.

46.66

34.92

42.93 •

41.80

35.58

38.06

14

Kunstgesch. en Arch.

38.54

29.46

55.96

43.79

33.11

39.14

58

Economie

40.91

40.59

37.20

40.71

41.31

3434

17

Godgeleerdheid

36.56

26.32

42.32

48.91

33.65

02.24

35

Soc. Academie

36.27

32.27

46.24

49.19

34.94

41.09

24

Opl. v. Tekenleraar

38.21

25.90

54.35

40.67

32.31

48.56

39

R.K. Gr. Sem.

31.89

33.54

37.36

49.31

34.59

53.32

Uit deze tabel blijkt dat elke representatieve
groep zijn
hoogste gemiddelde score behaalt
de waarde waarvoor de groep representa-
tief geacht werd. Dit wordt door de auteurs
beschouwd als een steun voor de begripsvalidi-
teit van de test.

Ook in enkele Amerikaanse onderzoekingen
^erd steun gevonden voor de begripsvaliditeit
^an de test. Een voorbeeld hiervan is het
onderzoek van Newcomb (1943), waarin bleek
bij een speciaal type opleiding de waarde-
Profielen in de verwachte richting veranderen.
Ook de vaststelling dat er een samenhang
estaat tussen de snelle herkenning van woor-
die tc maken hebben met de waarden van
® test en de hoogte van de scores op die
gaarden (Postman, Bruner, McGinnis 1948;
j^ousfield and Samborski 1955; McGinnis '50)
men zien als een indirecte steun voor de
^gnpsvaliditeit der waarden, evenals de be-
groep eerstejaarsstudenten in de Afdeling
Werktuigbouwkunde. Voor deze eerstejaarsstu-
denten bestaat de mogelijkheid na het propae-
deutisch examen de bedrijfskundige studierich-
ting te volgen. De waarden van de AVL, met
name voor Theoretisch, Economisch en Poli-
tiek, bleken te differentiëren tussen de studen-
ten die deze richting wel en die deze richting
niet kiezen.

Publicaties van de Groep Onderwijsresearch
van de Technische Hogeschool te Eindhoven
over dit onderzoek en het hiernavolgende zul-
len nog verschijnen.

Eveneens aan de Technische Hogeschool te
Eindhoven werden correlatiecoëfficiënten bere-
kend tussen de zes waarden van de AVL en
een Nederlandse vertaling van de Cattell 16
PF^. In dit onderzoek bleek een deel van de
AVL-waarden positief te correleren met Cat-
tell-factoren:


135

-ocr page 141-

G. J. Mellenbergh en A. D. Wolff-Albers

theoretisch correleert met Cattel A: Koelheid
(schizothymia); F-: In zichzelf gekeerdheid
(Desurgency); G+: Volharding (Character of
Super-Ego Strength).

economisch is gecorreleerd met Cattell F-: In
zichzelf gekeerdheid (Desurgency); I-: Hard-
heid (Harria); M-: Conventionalisme (Praxer-
nia); 0-: Zelfverzekerdheid (Confident Ade-
quacy); en met Q2-: Zelfstandigheid (Selfsuffi-
ciency).

esthetisch correleert positief met Cattel F -f:
Enthousiasme (Surgency); G-: Wispelturigheid
(Lack of Rigid Internal Standards); I +: Ge-
voeligheid (Premsia); L-: Openheid (Relaxed
Security); M -f: Excentriciteit (Autria); N-:
Pretentieloosheid (Naïveté); Q3-: Stuurloosheid
(Poor-Self-Sentiment Formation).
politiek correleert positief met Cattel A-\-:
Warmte (Cyclothymia); M-: Conventionalisme
(Praxemia); N-j-: Intellectualisme (Shrewd-
ness).

(Klip, n.g.).

In Nederlands onderzoek naar gokgedrag werd
gevonden dat „gokkers" in het algemeen hoger
scoren op Theoretisch en Esthetisch, terwijl
„voorzichtigen" hoger scoren op Religieus (Van
der Meer 1966). Bruynis (1968) vond echter
geen enkel verband met Theoretisch, Esthetisch
en Religieus toen hij de begrippen „gokkers" en
„voorzichtigen" operationaliseerde aan de hand
van het gedrag in een gokexperiment.

Deze verbanden vormen een uitbreiding van
het nomologisch net rondom de waardebegrip-
pen zoals die door de Nederlandse versie van
de test worden bepaald. Gezien de vele uiteen-
lopende typen onderzoek waarbij de Study of
Values in Amerika is gebruikt, kan men aanne-
men dat binnenkort ook in Nederland een
interessant overzicht van Nederlandse bevin-
dingen te geven zal zijn.

Literatuur

Allport G. W., Vemen F. E. and Lindzey G. - Manual
to the Study of Values; Boston, Houghton Mifflin
1960.

Bousfield W. A. and Samborski G. - The Relation-
ship between strength of values and the meaning-
fulness of value words; J. Pers. 1955, 23, 375-380.
Bruynis E. - Persoonlijkheidsfactoren die het invul-
len van de zekerheidsaanduiding bij tentamina van
het meerkeuze vraagtype beïnvloeden. Ongepubl.
doctoraal werkstuk, Universiteit van Amsterdam,
1968.

Büros O. K. - The fifth mental measurements year-
book; New Jersey, The Gryphon Press, 1959.
Hofstee W. K. B. - Individuele verschillen, een
averechtse toepassing; Ned. Tijdschrift voor de
Psychologie, deel XXIV, no. 8, sept. 1969.
Jones M. B. - Religious values and authoritarian
tendency; JI. Soc. Psychology, 1958, 48, 83-89.
Klip E. C. - (nog) niet gepubliceerd onderzoek ver-
richt de Technische Hogeschool Eindhoven,
1968.

Kouwer B. J. - Tests in de psychologische praktijk;
Utrecht, Erven J. Bijleveld, 1957.
McGinnis E. - Personal values as determinants of
word association; Jl. Abnorm. Soc. Psycho], 1950,
45, 28-36.

Van der Meer H. C. - Besluitvorming I, enkele
persoonlijkheidscorrelaten van risiconemend gedrag;
Ned. Tijdschr. voor de Psychologie, deel XXI no. 10,
nov. 1966.

Mellenbergh G. J. - Normering van de AVL en
woordenlijst en uitbreiding van het nomologisch
netwerk rondom de AVL; ongepubliceerd doctoraal
werkstuk, Universiteit van Amsterdam, 1965.
Mellenbergh G. J. en Thio K. T. - Een Nederiandse
versie van de SOV; Ned. Tijdschr. voor de Psycholo-
gie, deel XXI, no. 10, 1966.
Newcomb T. M. - Personality and social change:
attitude formation in a student community; NeW
York, Dry den Press, 1943.

Postman L., Bruner J. S. en McGinnis E. - Personal
values as selective factors in perception; Jl. Abnorm-
Soc. Psycho!., 1948, 43, 142-154.
R.I.T.P. - AVL, waardentest;
Wolters-Noordhoff
N.V., Groningen, 1969.

Schooley M.: Personality resemblances among mar-
ried couples: JI. Abnorm. Soc. Psychol, 1936, 31.
240-247.

Spranger E. - Lebensformen; Halle: Max Niemeyef
Verlag, 5e ed. 1925. Herdrukt in 1965 door
Sieben-
stern Taschenbuch Verlag.

Terwilliger J. S. - Dimensions of occupational
prcference; Educ. and Psychol. Measurement, vol-
XXIII, no. 3, 1963.


136

-ocr page 142-

IJ hing van de AVL, de Nederlandse bewerking van de Study of Values

Vaughan G. M. and Mangan G. L. - Conformity to
group pressure in relation to the value of the task
material; Jl. of Abnorm, and Soc. Psychol., 1963,
vol. 66, no. 2, 179-183.

Wolff-AIbers A. D. en Mellenbergh G. J. - Hand-
leiding voor de AVL waardentest; Wolters-Noord-
hoffN.V., Groningen 1970.

Noten

1. Wij danken prof. dr. A. D. de Groot, drs. W.

Lans, drs. T. F. Meijman en dr. J. Vastenhouw
voor de vele nuttige opmerkingen die zij bij het
kritisch doorlezen van dit artikel maakten.

2. De test werd gesplitst in twee te^thelften; de
correlatiecoëfficiënten per waarde tussen de test-
helften werden gecorrigeerd met de Spearman-
Brown formule voor dubbele testlengte.

3. De Cattell 16 PF is een persoonlijkheidstest met
een breed bereik; de test meet meerdere persoon-
lijkheidskenmerken en is dus niet beperkt tot
bijvoorbeeld introversie of aanpassing.


137

-ocr page 143-

I. Een vermeden aspect

Het seksuele probleem is, naar het schijnt, tot
nog toe in de geschiedschrijving der pedagogiek
een vermeden aspect geweest. Voor onze oude-
re Nederlandse pedagogische historiografen,
Rombouts en Waterink, die beiden als zodanig
rond 1930 werkten, geldt dit zeer zeker.
Noordam doorbreekt het taboe enigermate in
zijn
Inleiding in de historische pedagogiek
(1968). Van een systematische behandeling op
historische basis is ook bij hem nog geen
sprake. Binnen de opvoedingstotaliteit dient
naar thans algemeen geoordeeld wordt, toch
ook de seksuele opvoeding haar plaats te
vinden. Deze inschakeling behoort er toe te
leiden dat zij binnen het werkterrein van de
historische pedagogiek zal uitgroeien tot een
zelfstandig en als zodanig ten volle geaccep-
teerd aspect. Mocht het tot deze uitbreiding
binnen ons taalgebied komen, dan zal de
verdienste daarvan allereerst moeten worden
toegerekend aan Van Ussels
Geschiedenis van
het seksuele probleem.
Zijn werk biedt een
uitnemend startpunt.

II. Het boek

Niet zozeer nog door de omvang als wel door
de kwaliteit, al biedt het ook door zijn om-
vang een stevige basis: 351 bladzijden tekst, 77
bladzijden kleingedrukte noten, 10 bladzijden
literatuur. Het is de bewerking van het proef-
schrift, waarop de auteur in 1967 promoveerde
aan de gemeentelijke universiteit te Amster-
dam, met als promotor prof. dr. J. Presser. De
stof is ingedeeld in 11 hoofdstukken. Hoofd-

138
stuk 1 behandelt het anti-seksueel syndroom,
vooral naar wezen en oorsprong. Hoofdstuk 2
en 3, van Griekenland en Rome tot en met
Erasmus, geven een historische inleiding tot
het eigenlijke probleem. Hoofdstuk 4 is een
zeer fundamenteel hoofdstuk: het geeft Van
Ussels theorie omtrent de seksuele evolutie
van de 16e naar de 19e eeuw met een eerste
toelichting in hoofdstuk 5; Van Ussels visie op
de evolutie van het gezin en het ontstaan van
de afzonderlijke leeftijdsgroepen, als hoedanig
hij beschouwt het kind en de jongeren, volgt
in hoofdstuk 6 en 7. Hoofdstuk 8 en 9
beschrijven zeer uitvoerig het seksuele gedrag
van de jeugd in de 18e eeuw en de seksuele
voorlichting in deze periode. De twee laatste
hoofdstukken sluiten het boek af met eeO
schets van de verpreutsing van het westen efl
de reactie daarop: de emancipatie van het
seksuele na 1900 in drie „revoluties".

Zoals men ziet: Een zwaar geladen boek'
Gelukkig is, zoals hierboven uit de indeling
blijkt, de compositie overzichtelijk; de stij'
buitendien helder. De noten verschaffen nie'
alleen veel aanvullende informatie, soms ope'
nen ze ook nieuwe gezichtspunten. Men m^S
ze bepaald niet negeren, al is het heen eO
weer geblader wel eens storend.

III. De auteur en zijn werkwijze

Dr. J. M. W. van Ussel: geschiedenis van het seksuele
probleem

Een eerste entree
I.
van der Velde

Dr. Van Ussel doceert moraalwetenschap
Gent. Hij is voorzitter van de Belgische Vef'
eniging voor gezinsplanning en seksuele opvof
ding, het pendant van de Nederlandse veren''
ging voor seksuele hervorming (NVSH),
belezenheid is indrukwekkend, niet alleen ^P

pedagogische studiën 1970 (47) 138

.143


-ocr page 144-

Dr. J. M. W. van Ussel: geschiedenis van het seksuele probleem

historisch en seksuologisch gebied. Hij heeft
een sterke scx^iologische belangstelling, is ge-
voelig voor de invloed van recente filosofische
antropologie en bezit een sterke affiniteit tot
algemeen psychologische, speciaal dieptepsy-
chologische, aspecten. Door deze veelzijdigheid
is het ook voor de lezer, die hem op al deze
vakgebieden min of meer kan volgen, moeilijk
hem op alle onderdelen te controleren. Het
spreekt vanzelf dat in dit boek de plasticiteit
van de jonge mens, maar ook die van volwas-
senen, een ruime plaats inneemt. Van Ussel
sluit zich aan (25) bij recente filosofische
antropologen als W. Brüning, E. Cassirer, A.
Portmann, H. Plessner, e.a., bij wie, volgens
Van Ussel, eenstemmigheid te constateren valt
omtrent „de typering van de mens als een
Wereld-open, ongevormd, in alle richtingen
stuwbaar wezen". In deze vorm gezegd wordt
de mens gereduceerd tot een volkomen passief
creatuur: „in alle richtingen stuwbaar" en
rijst de vraag of Van Ussel de inzichten van
deze antropologen wel geheel juist weergeeft.
Zowel de invloed van hereditaire bindingen
die van socio-economische bindingen zou
bij deze formulering uitgeschakeld worden
Wat
o.i. bij antropologen van dit niveau toch
•Moeilijk te accepteren valt. Waarbij we gaarne
erkennen dat het door het multi-disciplinaire
'karakter van
het probleem: historie-seksuolo-
8ie - sociologie - antropologie - psychologie na-
tuurlijk vrijwel onmogelijk is, iedere lezer en
iedere criticus in alle opzichten te bevredigen.

Van Ussel is zich, lijkt ons, scherp bewust
dat op de gebieden waarop hij zich in onder-
"■ig verband beweegt, meer vragen rijzen dan
"momenteel afdoende beantwoord kunnen wor-
den, vooral ook doordat voldoende voorstudies
Ontbreken. Vandaar o.a. de aandacht die hij
direct in het begin schenkt aan de analyse
grondbegrippen als antiseksueel syndroom,
^^Ifsualiteit. seksuele vrijheid, e.d. Vandaar
de behoedzame benadering, altijd weer,
y^n detailproblemen. Telkens weer treft men
^le reeksen vragen aan die hij zichzelf stelt.

kennen, zegt hij, de fysiologie van do
^•■oegere mens niet. „Was zijn seksualiteit
meer cyclisch dan de onze? Welke invloed kon
de wijziging in de voeding op zijn gedrag
veroorzaakt hebben? Bezat hij een andere
hormonenwerking? Kende hij dezelfde puber-
teit, fysiologisch en psychisch, als nu? Vindt
men in alle perioden dezelfde leeftijdsgroepen
met dezelfde kenmerken als nu, of staan we
voor onvergelijkbaarheden, die we verkeer-
delijk met dezelfde termen van kind, jongeren,
jongen, meisje benoemen?" (24).

Een tweede voorbeeld (124). Van Ussel
meent — we weerspreken hem niet, doch
geven uitsluitend illustraties van zijn omzich-
tige betoogtrant — dat het burgerlijk en
adellijk gezin van het oude type (hoofdstuk 6:
Evolutie van het gezin) waarschijnlijk meer
gelijkt op dat van een ver verwijderde stam,
dan op het huidige. Op het eerste gezicht een
krasse keiling, want wat verstaat hij onder
een „ver verwijderde stam"? Polynesiërs?

Hij had ook beter gedaan deze vergelijking
niet zo nadrukkelijk te poneren: hij verzwakt
er zijn eigen betoog mee. Want tegen de ganse
reeks factoren, die verschillen bewerkstelligen
tussen deze categorieën 18e-eeuwse en moder-
ne gezinnen, kan men weinig bezwaren oppe-
ren. We citeren: „Bij een beoordeling moet
men rekening houden met de invloed van
factoren, zoals: het jarenlang verblijf bij een
min, die soms meer bemind wordt dan de
moeder; de frekwente afwezigheid van de va-
der; de aanwezigheid van een soms talrijk
personeel, met wie de jongere soms meer
contact had dan met de ouders; het verlaten
van het huis rond het tiende jaar om elders in
de leer te gaan; het groot leeftijdsverschil
tussen vader en moeder; de grotere kinder-
sterfte; andere relaties tussen de kinderen; het
groter aantal tweede moeders en vaders; het
frekwentcr inwonen van niet-gehuwde fami-
lieleden; de veelvuldiger omgang met niet-
leeftijdgenoten; het gemakkelijk bevredigen
van de „need of contact", en dit niet alleen
door de ouders, enz."

Waarbij men goed doet te bedenken dat hier
een maatschappelijk en familiaal conglomeraat
van verschijnselen gegeven wordt, die zich als


139

-ocr page 145-

I. van der Velde

totaliteit over een lange (hoe lange?) tijdspe-
riode hebben voorgedaan en waarvan concrete
gezinnen een enkel, misschien enkele (hoeveel
en welke?) hebben gekend. Maar dit neemt
niet weg dat Van Ussel over zijn eigen teksten
waakt. En niet alleen om deze constant aan-
wezige waakzaamheid hebben we zoveel waar-
dering voor dit boek. Ook al glipt er wel eens
een gewaagde stelling tussendoor.

IV. Een geschilpunt

Zoveel waardering dat we met vrijmoedig-
heid in een belangrijk historisch-pedagogisch
geschilpunt onze mening tegenover de zijne
plaatsen. Met name tegenover zijn opvattingen
in hoofdstuk 7: Ontstaan van de afzonderlijke
leeftijdsgroepen en dan wel vooral tegen het
woord „Ontstaan".

Wie onze studie Jeugd in historie (Paedago-
gische Studiën 1963, blz. 113-133) kent, zal
deze bezwaren begrijpen. Van Ussel denkt in
deze materie o.i. te conventioneel. Het is ons
nl. onbegrijpelijk hoe hij op blz. 132 kan
schrijven dat de maatschappij van voor de
zeventiende eeuw was „een maatschappij zon-
der generatieconflicten", waarin men „van de
puberteitscrisissen, typisch voor de negentien-
de en twintigste eeuw, zo goed als „geen
spoor" vindt". Wij menen in die studie het
tegengestelde te hebben bewezen en veroorlo-
ven ons daarom een wat uitvoerig citaat.

De jeugd

„In de tweede helft van de 5e eeuw v. C.
heeft zich, naar Marrou en Bork, in Grie-
kenland in het gedrag van de jeugd een
wijziging voltrokken, waardoor veel tradi-
tioneel-ethische waarden verloren zijn ge-
gaan. .. De zoon verliest alle eerbied voor
zijn ouders, de leerling voor zijn meester.
De jeugd bekommert zich noch om de
goden, noch om de geboden en verboden...
Plato schijnt geen vriend geweest te zijn
van zijn tijdgenoot, de retor Isocrates.
Maar Isocrates oordeelt over de jeugd niet
anders dan hij. Zijn bevindingen vindt men
te allen tijde terug bij wat men beschouwt
als „ontaarde, gedegenereerde" jeugd:

1. Zij erkent de autoriteit van volwassenen
niet meer.

2. Zij kent ingetogenheid noch schaamtege-
voel, noch in privé, noch in het openbaar.

3. Zij vervlakt, streeft naar vulgair ver-
maak, waarbij het seksuele moment
dikwijls een beangstigende rol gaat spe-
len".

Het is natuurlijk mogelijk dat wij verschil-
len in de interpretatie van de begrippen
„generatieconflict" en „puberteitscrisis". Maar
als wij deze gedragingen van de Atheense
jeugd rond 400 v. C. toetsen aan huidig
jeugdgedrag, dat hij en wij dan wel als
generatieconflict en puberteitscrisis bestempe-
len, dan valt toch moeilijk te ontkennen dat
de inhouden elkaar dekken.

Het kind

Van Ussel situeert de sociogenese van het
kind als leeftijdsgroep „tussen de 15e en de
18e eeuw" (150). Maar hoe valt dan de
identiteit van kinderspeelgoed te verklaren
vanaf de oudst bekende beschavingsperioden,
ook buiten de engere Europese cultuurkring,
tot op de dag van vandaag?

Men zie hiervoor het grote werk van Anto-
nia Fräser over kinderspeelgoed, in 1966 ver-
schenen bij George Weidenfeld and Nicolson
Ltd. te London, met talloze adstruerende illus-
traties. We beschikken niet over de Engelse
editie, wel over de Duitse vertaling
Spielzeug-
We beperken ons tot enkele korte citaten:

„Ob es Ägypten war, ob Griechenland oder
Rom, ob Asien oder Afrika, das europäi-
sche Mittelalter oder die Moderne — man
schenkte den Kindern Bälle und Kreisel,
Puppen samt Puppenstube, den Reifen, das
Tier aus Stoff oder Leder, und die Kinder
hielten ihnen aber die Jahrhunderte hin-
weg die Treue".


140

-ocr page 146-

Dr. J. M. W. van Ussel: geschiedenis van het seksuele probleem

„Aus der altägyptischen Kultur sind uns
neben anderen Spuren ihres alltäglichen
Lebens auch Spielsachen überliefert" (24).
„Die ägyptischen Kinder scheinen mit
Spielzeug gut ausgestattet gewesen zu sein.
Sie hatten Bälle, Kreisel, Ziehtiere und
Puppen, die aus einer Fülle verschiedenen
Materials gefertigt waren. Elfenbein und
Gold fanden ebenso Verwendung wie
Bronze, Lehm, Holz und eine Reihe von
Mischstoffen. Die Kugel ist eine urtümli-
che Form; darum ist vermuüich der Ball
als Spielzeug auszerordentlich alt" (24).

Maar als ouderen, duizenden jaren geleden,
voor
het kind speelgoed, en steeds gelijksoor-
tig speelgoed, vervaardigen, dan moeten deze
ouderen toch ook toen reeds
het kind als
afzonderlijke leeftijdsgroep hebben ervaren en
erkend en dient men de sociogenese van het
kind niet te situeren „tussen de 15e en de 18e
eeuw", maar daar waar zij van nature be-
hoort: bij de oermens. Voorzover deze dan de
Zorg voor het kind op zich nam en daarmee
plaatste in de société van zijn (haar) tijd.

Er ligt hier niet een individuele controver-
se, wel een controverse tussen twee vrij talrij-
ke groepen geïnteresseerden. Van Ussel doelt
op studies van Ph. Ariès, R. Beitl, G. Boas, W.
Hornstein, N. S. Eisenstadt, F. H. Tenbruck,
H. Métraux, H. H. Muchow, U. Helfenstein, A.
Öork, M. J. Langeveld, A. Flitner, L van der
yelde, E. Caulfield, E. Blochmann, R. Mer-
ker. Ongeveer de helft van deze studies is ons
bekend. Wij zijn het volkomen eens met Van
Ussel dat landaard, sociaal milieu, sekse en
leeftijd te weinig als factoren in deze studies
derhalve in de conclusies worden betrok-
l^en. Men mag zeker niet „de kenmerken van
^e kinderen en jongeren uit een agrarische,
^en pre-industriële, een industriële maat-
schappij als één compacte groep zien". En we
'boeten eveneens scherp onderscheiden ideële
doelstellingen, voorzover zij als opvoedingsba-
S's functioneren en het reëel gedrag, zeker ten
^^nzien van het controversiële gedeelte. Inder-
daad zou door duidelijker differentiatie naar
bovengenoemde grondslagen: landaard, sociaal
milieu, sekse en leeftijd een deel der tegenstrij-
digheden binnen deze thematiek kunnen wor-
den opgeheven en daardoor weer eerder ade-
kwate correcties op gedrag en wangedrag wor-
den gevonden. Wij hebben ons voor wat onze
eigen studie betreft, reeds van te voren nauw-
keurig aan Van Ussels voorschriften gehouden.

V. De theoretische basis van Van Ussels ver-
dere beschouwingen

Wij willen deze „Eerste entree" besluiten met
een korte samenvatting van hoofdstuk 4, dat
we hiervoor genoemd hebben „een zeer funda-
menteel hoofdstuk": De evolutie van de 16e
naar de 19e eeuw: theorie. Van Ussel gaat er
van uit dat historisch het seksuele gedragspa-
troon van het westen geen constante is ge-
weest. Hij meent dat er o.a. een fase van
enkele eeuwen af te zonderen valt, liggend
tussen de 16e en de 19e eeuw, tijdens welke
sommige groepen langzaam evolueren naar een
z.g. „modern", d.i. burgeriijk gedragspatroon.
Van ongeveer 1550 af beginnen leerstellingen
van individuele hervormers: kerkelijke leiders,
moralisten, opvoeders, ingang te vinden bij,
overgenomen te worden door bepaalde maat-
schappelijke formaties, een omzetting der
geesten gesteund door belangrijke vooraf-
gaande veranderingen op socio-economisch ge-
bied. Vandaar zijn stelling: „Aan de socioge-
nese van het nieuwe waardensysteem beant-
woordt dus een psychogenese". Een omzetting
van een situatie, waarin i.e. het verstrekken
van expliciete seksuele voorlichting overbodig
geacht werd naar een toestand, waarin deze
informatie eerst een discussiepunt, daarna rea-
liteit is geworden.

Hoe verloopt deze dubbele evolutie, socio-
economisch? De hoofdlijnen zijn bekend. Van
Ussel werkt naar de oudere theorieën van M.
Weber en K. Mannheim, doch vooral naar de
nieuwere van Norbert Elias
Über den Prozess
der Zivilisation
(Basel, 1939). Sinds de 12e
eeuw wijzigen zich de samenlevingsvormen;


141

-ocr page 147-

I. van der Velde

steden ontstaan en met de steden ontstaat de
burgerij; het handels- en geldkapitalisme ont-
wikkelt zich met als consequentie afnemende
zelfvoorziening, arbeidsverdeling, grotere on-
derlinge afhankelijkheid. De beroepsmens doet
zijn intrede en met hem de bureaucratie. Dit
alles betekent een — zeer langzame — veran-
dering in het systeem der sociale stratificatie,
in de aard der sociale relaties, in sommige
institutionele constellaties, in het v^^aardensys-
teem, in de psychische gesteldheid van de
mens. Tezamen: een evolueren naar een bur-
gerlijke maatschappij.

Psychogenetisch maakt de sterk toegenomen
gecompliceerdheid van het maatschappelijk le-
ven met en door de sterke sociale verstrenge-
ling een grotere beheersing van het driftleven
noodzakelijk in de richting van het sociaal
gewenste gedrag, een sterker afstemmen van
eigen gedrag en inzichten op gedrag en inzich-
ten van anderen. Ook doordat de verticale
hiërarchische structuur der maatschappij door
het ontstaan der burgerij als nieuwe maat-
schappelijke laag, als „tussen" laag, haar oor-
spronkelijke feodale scherpte verliest. De bur-
gerij valt naar „boven" te onderscheiden van
de feodale wereld, naar „beneden" van de
(latere) „vierde stand".

Psychisch: de autoritair-feodale „Fremd-
zwang" wordt vervangen door een meer bur-
gerlijke „Selbstzwang", een noodzakelijke „so-
ciogene zelfcontrole"die een proces bete-
kent van toenemende verinnerlijking. Er ont-
wikkelt zich tussen de 16e en de 19e eeuw een
nieuwe code van welvoeglijkheid en van mo-
raal op verinnerlijkte basis: de oudere
„schaamtecultuur" (zich schamen voor ie-
mand) wordt omgezet in een „schuldcultuur"
(zich schuldig gevoelen aan), met een accent
op zich.

Tot zover het algemene kader.

Zodra dat „zich schuldig gevoelen aan" tot
meer permanente innerlijke censor wordt,
verdwijnt veel van de oude ongedwongen
openbaarheid uit het leven; de afgeslotenheid
van gezin en individu neemt toe. Hoofdstuk 5
geeft daarvan voorbeelden. Deze verdringing
begint meer en meer ook het seksuele te
omvatten — er ontstaat een maatschappij-
beeld, waarin het seksuele gaat ontbreken als
geïntegreerde cultuurfactor. „Het bestaat wel
als extra- of infracultureel fenomeen of als
niet - geïntegreerde component van de per-
soonlijkheid". Zodra de maatschappij het sek-
suele begint te ontkennen, moet het individu
zijn seksuele gevoelens loochenen en verdrin-
gen. De wereld van de realiteit én van de
fantasiebeleving wordt van sterkere taboes
voorzien. „Gevolgen hiervan zijn dat de jon-
geren hun seksuele nieuwsgierigheid m een
sfeer van zondigheid en schuldbesef moeten
bevredigen".

De periode van de 16e naar de 19e eeuw
betekent cultuurhistorisch ook de periode van
renaissance, humanisme, rationalisme. „Nooit
voordien zouden zovelen zo gemakkelijk aan-
vaard hebben dat de ware essentie van de mens
de geestelijke activiteit is die veroverd wordt
op het lichaam, gezien in dualistische tegen-
stelling. Deze ontwikkeling beïnvloedde de
verdere verdwijning van een nogal irrationeel
element zoals het seksuele. In de cerebraal-
mentale wereld van het kennen en het den-
ken was daarvoor nog geen plaats". Het ge-
voel blijft als functie ten achter bij het
verstandelijk begrijpen; er ontstaat in de indi-
viduele mens een innerlijke gespletenheid.

Deze innerlijke gespletenheid vergroot de
mogelijkheid de ethische normen alleen in
theorie te aanvaarden, er de schijn van op te
houden zonder ze te volgen. De hypocrisie,
dikwijls
voorgesteld als typisch Victoriaans
(negcntiende-eeuws) begint naar Van Ussel
minstens een paar eeuwen vroeger.

Die gewijzigde mentaliteit heeft zich na-
tuuriijk niet automatisch voltrokken. Er moe-
ten binnen de omschreven sociogenese bewer-
kende factoren zijn geweest. Een ervan was de
machtige invloed van het rationalisme op
moralisten en pedagogen. Moralisten en peda-
gogen zijn uiterst gevoelig geweest voor deze
nieuwe richting in het Westeuropese denken,


142

-ocr page 148-

Dr. J. M. W. van Ussel: geschiedenis van het seksuele probleem

wat een versterkte verdringing van het seksu-
ele betekende.

Naast wijsgerige invloeden werkten gods-
dienstige invloeden — in dezelfde richting.

Het antropologisch dualisme, wezenstrek
van katholicisme en protestantisme, scheidt
ziel en lichaam en stelt ze klassificerend
tegenover elkaar. Het leidt haast onver-
mijdelijk tot een spiritualistische onderwaar-
dering van lichaam en lichamelijkheid. De ziel
heerst, het lichaam dient. Lichamelijk begeren,
zeker het geslachtelijk begeren, was aan-
wijzing van zondige mentaliteit.

Er mag uit Van Ussels betoog geconcludeerd
Worden dat zowel godsdienstige als wijsgerige
invloeden in de periode van de 16e tot de 19e
eeuw het ontstaan van het antiseksuele syn-

droom hebben bewerkt.

Hier laten we het bij. Het zal, naar we
hopen, uit deze „eerste entree" duidelijk zijn
geworden dat deze geschiedenis van het seksu-
ele probleem — we herhalen het — niet
zonder invloed behoort te blijven op de ge-
schiedschrijving der opvoeding.

Ondanks, of juist door, de vele vragen die
door de auteur zelf worden gesteld èn door de
vele vragen die het boek bij geïnteresseerde
en terzake kundige kritische lezers oproept.

Noot

1. De termen tussen aanhalingstekens zijn van Van
Ussel.


143

-ocr page 149-

Inleiding

In dit artikel worden factoren nagegaan, die
de keuze van de onderwerpen voor de biologie
in de brugklas bepalen. De analyse beperkt
zich tot de uitgangspunten van een leerplan
voor een gemeenschappelijk brugjaar naar
m.a.v.o., h.a.v.o. en v.w.o. en is in eerste
instantie niet bedoeld voor scholen(gemeen-
schappen) met slechts één of met veel meer
richtingen van onderwijs dan de drie bovenge-
noemde.

Het leerplan moet voor alles een practische
realisatie mogelijk maken van de doelstellin-
gen van het biologie-onderwijs in de brugklas.
Daarnaast zijn ook andere factoren van in-
vloed op de samenstelling zoals: methodiek,
relatie met andere (brugklas)vakken, conti-
nuïteit van het biologie - onderwijs, de psycho-
logie van het 12-jarige kind en de persoonlijke
voorkeur van de docent.

I Twee facetten van het biologie-onderwijs in
de brugklas

Inleiding

De brugklas is een determinatie- en selectie-
klas; het brugjaar een periode, waarin de
leerling geholpen wordt bij zijn adaptatie aan
een nieuw type van onderwijs. De hulp bij de
aanpassing is niet van directe invloed op het
leerplan. Het is een probleem van de studie-

♦ Leraar biologie aan de stedelijke scholengemeen-
schap 'Hugo Grotius' te Delft. Huisadres: Nassau-
laan 47,
Oegstgeest.

144
lessen en van de wijze, waarop de biologie-
lessen worden gegeven. De determinatie daar-
entegen heeft een grote weerslag op het leer-
plan, omdat de leerstof zelf de mogelijkheid
om te determineren in hoge mate bepaalt. Dit
betekent, dat het biologie-onderwijs in het
brugjaar twee belangrijke facetten heeft: het
is een hulpmiddel bij de determinatie èn het
wil de leerlingen enig idee van biologie geven.
De belangrijke plaats, die de determinatie
inneemt bij de functies van het biologie-
onderwijs in de brugklas, is uniek. In alle
latere jaren zal het vak zelf centraal staan bij
het overwegen van een leerplan.

Biologie als hulpmiddel bij de determinatie

Uitgangspunten bij het opstellen van een biologie-
leerplan voor een gemeenschappelijk brugjaar m.a.v.o.,
h.a.v.o. en v.w.o.

C. D. N. Barel*

Objectief (dat inhoudt vergelijkbaar en her-
haalbaar) determineren impliceert twee din-
gen: (1) Er moeten methodes ontworpen wor-
den, die vergelijkbare en (met hetzelfde resul-
taat) herhaalbare toetsen leveren. (2) Het-
geen, waarop gedetermineerd wordt, moet zo
omschreven zijn, dat het een aantal in de
praktijk bruikbare kenmerken heeft. Dit laat-
ste is van het grootste belang voor het opstel-
len van een leerplan, want in het kader van
de determinatie kan dan pas een programma
samengesteld worden als duidelijk en practisch
omschreven is, wat het doel van m.a.v.o-'
h.a.v.o. en v.w.o. is. Hieraan ontbreekt echter
nog alles, zodat de determinaties thans
sub-
jectief en in hoge mate intuïtief zijn.
Oostrum (pers. meded.) schrijft hierover:
2!aak zit zo — en daaraan dienen wij
komende jaren onze volledige bijdrage tc leve-
ren — dat deze schooltypen volledig opnieu^^

PEDAGOGISCHE STUDlßN 1970 (47)

144-151


-ocr page 150-

Uitgangspunten bij het opstellen van een biologie-leerplan

gedefinieerd moeten worden in hun doelstellin-
gen".

Determinatie met behulp van biologie is
niet alleen het nagaan welk biologie - onderwijs
(m.a.v.o., h.a.v.o. of v.w.o.) de leerling
waarschijnlijk het best zou kunnen volgen.
Men bedenke dat de biologie de enige natuur-
wetenschap in de brugklas is en dat daardoor
juist van dit vak gevraagd wordt na te gaan
welke capaciteiten de leerling in deze richting
heeft. Bij de overwegingen om een onderwerp
in het leerplan op te nemen gaat het dus niet
alleen om het biologische belang, maar ook om
de mogelijkheid de aanleg voor natuurweten-
schappen ermee te bepalen.

Enig idee geven van biologie

Voor een nadere bepaling van dit tweede facet
van de biologie in de brugklas volgen wij
voornamelijk de opsomming van Treffers
1968, die in zijn dissertatie stelt, dat het doel
Van het biologieonderwijs in Nederland, de
V.S. en de U.S.S.R. is:

(1) Inzicht geven in de biologie als na-
tuurwetenschap.

(2) Begrip bijbrengen voor de betekenis,
die de biologie voor de maatschappij heeft.

(3) Bijdrage te leveren tot de algemene
vorming van de leerlingen.

De door Treffers nog genoemde „Voorbe-
[■eiding op het Hoger Onderwijs" is voor de
brugklas niet relevant.

(1) Inzicht geven in de biologie als natuur-
wetenschap

biologie is, in tegenstelling tot de na-
J^urlijke historie, een natuurwetenschappelijke
'scipline. Bij de keuze van de onderwerpen
^oor het leerplan zullen wij dan ook na moeten
of deze zich lenen voor een natuurwe-
j^nschappelijke behandeling. Dit houdt in dat
^et in vakkringen voldoende moet zijn uitge-
^■kt, zodat een theorie en mogelijk ook
heldingen, cijfermateriaal, grafieken e.d.

beschikbaar zijn; dat de biologische theorie
over het onderwerp inderdaad gebruikt kan
worden voor een exacte bespreking op het
niveau van een 12-jarige leerling en dat het
cijfermateriaal, de grafieken e.d. zich lenen
voor eigen werkzaamheid in de zin van expe-
rimenten. (zie Ild).

Het zoeken naar biologische onderwerpen,
die voor een natuurwetenschappelijke behan-
deling in aanmerking komen vereist studie
van de moderne biologie door middel van
applicatie-cursussen, overleg met wetenschap-
pelijke onderzoekers en lectuur van recente
overzichts-artikelen. Een verbeterde kennis-
making met de vorderingen in de biologie zou
ons misschien doen inzien, dat onderwerpen
die al tientallen jaren op het programma
staan, .vervangen kunnen worden door leer-
stof, die een weerspiegeling is van recente
inzichten en onderzoekingen.

Mijns inziens kan de natuurwetenschappe-
lijke benadering van de biologie niet veel
verder gaan dan een illustratie van de weten-
schappelijke methode aan de hand van een
biologisch onderwerp. Een expliciete behande-
ling van het begrip natuurwetenschap is door
zijn abstracte en filosofische karakter geen
haalbare kaart voor de jonge leerling. Het is
zelfs de vraag of een integrale aanduiding van
de onderwerpen binnen dit thema ooit gedaan
is in ons middelbaar onderwijs (zie voor een
dergelijke opsomming b.v. Jungwirth in J.
biol. Education 2 (1), p. 40.) Zonder van de
leerling te vragen de methode achter het
voorbeeld onder woorden te brengen, kunnen
wij toch nagaan in hoeverre hij de essentie
begrepen heeft door hem de methode te laten
tóepassen op andere gevallen dan het voor-
beeld, dat in de les werd behandeld. Determi-
natie van de potentiële m.a.v.o.-, h.a.v.o.- of
v.w.o.-leerling zou dan o.a. kunnen gebeuren
door te onderzoeken in hoeverre de leerling in
staat is object en methode te ontkoppelen. Bij
de m.a.v.o. - leerling blijven voorbeeld en me-
thode nauw verbonden: er wordt van hem
verwacht dat hij de aangeleerde relatie
begrijpt in de context, zoals deze in les of


145

-ocr page 151-

C. D. N. Barel

boek gegeven wordt. De h.a.v.o.-leerling zal de
(natuurwetenschappelijke) benadering ook moe-
ten kunnen toepassen op verwante, analoge
biologische problemen. Van de v.w.o.-leerling
tenslotte mag men verwachten, dat hij de me-
thode kan gebruiken bij het oplossen van een
hem niet vertrouwd, niet biologisch en abstract
probleem. Bij de keuze van de leerstofeenhe-
den zal ook plaats moeten zijn voor onderwer-
pen, die het testen van deze gradaties mogelijk
maakt.

Omdat de brugklas zowel voorbereidt op
eindonderwijs, als op hoger beroepsonderwijs
en universiteit, ben ik er geen voorstander
van de biologie alleen te laten fungeren als
hulpmiddel bij het aankweken van een „scien-
tific attitude", zoals dit in de
V.S. gebeurt.
Ook internationaal wordt echter aanbevolen dit
uitgangspunt te nemen bij het opstellen van
nieuwe leerplannen. De biologie alleen een
voorbeeld te laten zijn van een natuurweten-
schappelijke discipline is te academisch en
gaat b.v. voorbij aan de sociale functies van
het biologie-onderwijs. De Nederlandse situa-
tie is meer te vergelijken met die van de
Sowjet Unie, waar het voortgezet onderwijs
primair eindonderwijs is, en de biologie ver-
spreid over een aantal jaren gegeven wordt
(Treffers). De
V.S. daarentegen hebben een
onderwijs, dat op de universiteit gericht is.
Bovendien wordt de biologie er in blokvorm
gegeven in een hogere klas. Het is goed deze
essentiële verschillen tussen het biologie-on-
derwijs in de V.S. en Nederland voortdurend
voor ogen te houden nu door de diepgaande
research op dit gebied in de V.S. dit land
steeds meer invloed krijgt op het Nederlandse
biologie-onderwijs.

Eén van de belangrijkste pedagogische opga-
ven van het leerplan is de coherentie van de
leerstofeenheden. Het onderwijs in de biologie
als (natuur)wetenschap impliceert een gericht
zijn op inzicht in fundamentele biologische
begrippen. Waar dit mogelijk is, moeten de
onderwerpen van het leerplan een didactische
illustratie zijn van een biologisch principe. Dit
kan echter het leerplan een coherent geheel
maken en kennis van deze principes is van
basaal belang voor andere functies van het
onderwijs in de biologie (toepassingen en
maatschappelijke verantwoordelijkheid van het
vak.). Het aantal biologische principes, dat
door een leerplan moet worden toegelicht,
dient beperkt te zijn, zodat er voldoende
gelegenheid is de leerling van het algemene
karakter van het grondbeginsel te overtuigen.
(Het is een veelgemaakte psychologische ver-
gissing te menen dat leerlingen de draagwijdte
van een begrip kunnen overzien aan de hand
van twee voorbeelden, terwijl wij er als
docent jaren studie voor nodig hadden). In-
zicht in de biologie wordt dan ook niet
bereikt, wanneer men de seizoenen als dwin-
gend uitgangspunt neemt om aan de hand
daarvan een groot aantal fundamentele biolo-
gische problemen aan te stippen, die dan
onvoldoende behandeld kunnen worden en
waarvan de bespreking beperkt blijft tot na-
tuurhistorische verhalen.

Bij de practische uitvoering heb ik het
macroscopische bouwplan gekozen als de ver-
bindende lijn die door bijna alle onderwerpen
loopt en die dus de coherentie van het leerplan
bepaalt. Het bouwplan is de eerste natuur-
lijke stap op weg naar het zoeken van de
„wetten van het leven". Het schept op betrek-
kelijk eenvoudige wijze orde in een diversiteit
van organismen (of gedeelten ervan), die
daarvoor schijnbaar ordeloos leek voor de
leerling. Het bouwplan kan het kind zicb
voorstellen en het is practisch gemakkelij'^
duidelijk te maken. Andere belangrijke biolo-
gische begrippen zoals cel, evolutie, populatie-
milieu en genetica zijn naar mijn ervaring
gauw te hoog gegrepen: ze zijn moeilijk t®
demonstreren, lenen zich niet goed voor prac-
tisch of experimenteel werk in de brugklas of
ze vragen veel voorkennis, die juist in de
laagste klassen moet worden opgebouwd.

De diversiteit zelf wordt verbonden met het
begrip functie: variaties binnen het bouwpla''
kunnen begrepen worden als aanpassingen a^o
verschillende functie's. (De werkelijke aafo
van de vorm-functie relatie is een acadenH'


146

-ocr page 152-

Uitgangspunten bij het opstellen van een biologie-leerplan

sehe kwestie, die in de brugklas alleen maar
naar voren komt bij de overweging niet te veel
te benadrukken, dat de één een gevolg van de
ander is).

Het komt mij zinloos voor dat de leerling
feiten moet leren, waarvan de biologische
betekenis hem ontgaat, zoals allerlei bloei-
wijzen, topografie van de schedelbeenderen,
bladvormen, kermierken van plantenfamilies,
vertegenwoordigers van allerlei taxa, waarbij
hij zich nauwelijks meer kan voorstellen dat
een naam of een (voor hem) abstract figuurtje.
Deze kennis blijft immobiel en heeft daardoor
geen opvoedkundige waarde.

Ad (2) Begrip bijbrengen voor de maatschap-
pelijke betekenis van de biologie

Door de relaties met de geneeskunde, land-
bouw- en veeteeltkunde, psychologie en socio-
logie zullen actuele en maatschappelijk be-
langrijke problemen uit deze wetenschappen
een plaats moeten krijgen in het biologie-
Programma van het voortgezet onderwijs. Om-
dat het biologie-onderwijs in de brugklas m.i.
niet fysiologisch of oecologisch moet zijn,
zullen veel onderwerpen uit het hierboven
genoemde kader niet in aanmerking komen. Ik
wil echter een uitzondering maken voor de
Voortplanting van de mens en de milieu-
%giëne. Omdat (vooral bij meisjes) de ge-
slachtsrijpheid omstreeks het twaalfde jaar
^egint en de voorlichting over de voortplan-
'•"g thuis nogal eens onvolledig is, wordt het
^en taak van de bioloog dit in zijn les te
behandelen. Aangezien de leerlingen in de
^•^gklas niet emotioneel bij het probleem van
"e sexualiteit betrokken zijn (Meneer, maar
Waarom doe je het nou? D'r lijkt me niks an!)
"loet de voortplanting van de mens alleen fei-
en in een biologisch kader behandeld

Worden.

Als wij biologie-leraren ergens een zware
Verantwoordelijkheid voor dragen dan is het
het biologisch inzicht van onze leerlingen
j" de leefbaarheid van de wereld. De eerste-
leerling staat nog wijd open voor nieuwe

ideeën. Dit argument heeft mij ertoe gebracht
in de brugklas iets te vertellen over de
problemen van de milieu-hygiëne. Aan de
hand van talrijke actuele gevallen kunnen de
ernstige gevolgen van de milieu-vervuiling en
de oorzaken ervan aan de leerlmg duidelijk
gemaakt worden om hiermee een basis te
leggen voor een werkelijke bereidheid er iets
aan te doen. In de hogere klassen kunnen we
hierop verder bouwen als uitgelegd wordt
welke mechanismen door de milieu-vervuilmg
beschadigd werden en welke pogingen we
kunnen ondernemen dergelijke schade te her-
stellen en te voorkomen.

Voorbeelden van de practische toepassingen
van de biologie zullen vertegenwoordigd moe-
ten zijn in de leerstof van de brugklas, o.a.
omdat dit aspect van de biologie waarschijnlijk
een gróte rol zal gaan spelen in de program-
ma's van de m.a.v.o. en h.a.v.o.

Ad (3) Bijdrage te leveren tot de algemene
vorming

De algemeen vormende waarde van de biolo-
gie in de zin van waarnemingsvermogen, tech-
nische vaardigheden, esthetisch beleven, or-
delijk verwerken van gegevens e.d., heeft geen
grote invloed bij het opstellen van een leer-
plan. De algemene vorming is voornamelijk
een probleem van de wijze, waarop het pro-
gramma wordt uitgevoerd.

II Invloed van de methode op het leerplan

a) Biologie of Natuurlijke Historie

Biologie dient werkelijk biologie te zijn en
geen natuurlijke historie. Is de natuurlijke
historie vooral een collectie feiten over de
levenswijze en (niet meer dan uitwendige,
macroscopische) bouw van één plant of dier;
de biologie zoekt naar wetmatigheden van het
leven in zijn geheel. De biologie is een na-
tuurwetenschap, de natuurlijke historie niet.
De natuurlijke historie leent zich goed voor
een esthetische behandeling. Zij zal zeker mak-


147

-ocr page 153-

C. D. N. Barel

org.7

org.1

org.3

, org.2 ,

org-S-«-1 THEMAJ I-»• org.3 <—^ THEMAn I-*-org.9 etc.-

/

org.5 org.4

fig.la thema centrale methode

org.7-

org.5

org.3

org.

t /

t

/

I thema S

1 thema I

thema EZ

\

/ 1

\

1 PROI

org.4

ORQ.n 1

/

\ /

' thema m

thema I

1

org.6

org.9

fig.lb exemplarisch thematische methode

Fig. 1 Schematische voorstelling van de thema cen-
trale methodes (Ia) en de exemplarisch thematische
methode (Ib). Bij de exemplarisch thematische me-
thode staat een beperkt aantal bekende organismen
(ORG. I en ORG. II) centraal. Uitgaande van deze
bekende dieren of planten wordt een aantal thema's
(thema 1-5) besproken. De algemene geldigheid van
de thema's wordt duidelijk door te laten zien dat zij
ook van toepassing zijn op andere (minder bekende)
organismen (org. 3-9).

kelijk aansluiten bij de actuele situatie, waar
het kind in doen en denken in de prepuberteit
mee bezig is. Bij het geven van
biologie zal
men op het subjectieve element moeten letten,
wil men het niet verwaarlozen, maar de bio-
logie sluit de esthetische beleving zeker niet
uit. De keuze van de onderwerpen zal in hoge
mate bepaald worden door het wereldbeeld
van het kind in de prepuberteit: zij moeten
aansluiten bij de kennis die het kind heeft
van de „natuur" uit zijn dagelijkse omgeving
(zie verder V), maar het is niet noodzakelijk
op dit niveau te blijven door niet hoger dan
de natuurlijke historie te gaan. De biologie
ordent op een hoger niveau en is daardoor
van grotere pedagogische waarde dan de na-
tuurlijke historie. Bovendien biedt alleen de
biologie de mogelijkheid de natuurwetenschap-
pelijke capaciteiten van de leerling te onder-
zoeken; de natuurlijke historie is daar in
wezen ongeschikt voor.

Het komt mij voor, dat er thans (bewust of
onbewust) een neiging bestaat het niveau van
het biologie-onderwijs naar beneden te brengen
om weer te vervallen in natuurlijke historie.
Tegen deze tendens wil ik stelling nemen,
omdat het mijn ervaring is, dat alleen op
grond van de traditie de natuurlijke historie
in de lagere klassen geprefereerd wordt boven
de biologie. Reeds jaren heb ik de klassieke
natuurlijke historie vervangen door biologie in
de zin van dit artikel zonder daarbij op grote
didactische moeilijkheden te stuiten. Wel kost
het moeite de ouders aan de nieuwe opvatting
over de plant- en dierkunde te weimen, omdat
zij nog steeds van mening zijn, dat het een
zuiver leervak is en daardoor hun kinderen
verkeerd begeleiden. Wij zullen hierover dui-
delijk voorlichting moeten geven. Helaas
werkt ook de nieuwe regeling betreffende de
bevoegdheid biologie in de brugklas te geven
de bovengenoemde tendens in de hand. Wij
zullen er zorg voor moeten dragen, dat de
biologie in d brugklas niet alleen een leervak
is va nfeiten, waarvan de biologische beteke-
nis de leerling dikwijls ontgaat, maar dat het
werkelijk als biologie gegeven wordt en vol-
doet aan zijn functie van natuurwetenschap in
de brugklas.

b) Thematisch of Systematisch

Onder de theoretici van het biologie-onderwijs
overheerst de mening, dat de biologie thema-
tisch moet worden gegeven.
Dit is wellicht voor een deel te verklaren als
een reactie op het klassieke onderwijs dat io
zijn opzet voornamelijk natuurhistorisch en sys-
tematisch was wat de plant- en dierkunde
betrof, en waar de menskunde een overheer-
sende plaats innam, terwijl het juist de taak
van de biologie is de mens te laten zien als
een organisme naast vele andere. Bovendien
speelt de eerder genoemde invloed van d®
V.S. in deze een grote rol. De ervaring leerde


148

-ocr page 154-

Uitgangspunten bij het opstellen van een biologie-leerplan

me echter, dat een zuiver thematische aanpak
een te hoge greep is voor de gemengde popu-
latie leerlingen uit de lagere klassen. Ook in
de Sowjet Unie wordt de thematische benade-
ring in de lagere klassen door de meeste
leraren niet voor mogelijk gehouden: „Het
object, dat bij een dergelijke benadering be-
studeerd wordt, is te groot en het blijft, omdat
voortdurend vergeleken moet worden, niet be-
perkt tot een enkel organisme" (Treffers p.
112). De methode zal te snel uitgaan van een
basale kennis, die niet aanwezig is of die nog
nauwelijks functioneert. Wij kunnen het kind
Weliswaar in korte tijd een groot aantal plan-
ten en dieren schetsen, die voor de thema's
nodig zijn, maar deze kennis wordt niet geïn-
tegreerd; het kind zal er onbewust niet mee
willen werken, omdat het geleerde hem ei-
genlijk nog vreemd is. Een ander groot be-
zwaar tegen de thematische benadering als
enig uitgangspunt is, dat kinderen van 12 jaar
nog lang niet toe zijn aan dergelijk brede
structurering. De vraag naar grote lijnen past
ï^iet bij hun leeftijd; zij hebben het nog te
druk met de details. Jonge leerlingen zijn te
intensief bezig met de actuele situatie om
geïnteresseerd te raken in de afstand vragende
thematiek. (Hun wereld is er veelmeer een
^an de beleving, dan van de waarneming.
Q a.: Perquin in zijn „Didactiek"). Hun gerin-
gd interesse voor ordende relaties is ons
^kend: leerlingen uit de lagere klassen leren
'"aar al te graag uit hun hoofd. De natuur-
"jke historie gaf daar alle gelegenheid voor.

Moet de thematiek dan geheel afgewezen
borden? Ik meen van niet. De thematische
^^npak is van grote ordende waarde en ka-
rakteristiek voor de moderne biologie en ver-
"'^nt dus om pedagogische en biologische
j'^den aandacht. Als compromis tussen de
klassieke en zuiver thematische methode zie
een thematische aanpak van de biologie in
oe brugklas, die exemplarisch en impliciet is.
^'ermee wordt bedoeld, dat de thema's be-
sproken worden aan de hand van een beperkt
^^ntal organismen, die het kind vertrouwd
'J"- Het organisme staat in de behandeling
centraal. Uitgaande van dit bekende organis-
me laten we als volgt zien, dat het geleerde een
veel algemenere geldigheid heeft en m.m. ook
toe te passen is op planten en dieren, die het
kind minder bekend zijn. Het impliciete ka-
rakter van de methode ligt in het feit, dat het
thema zelf niet genoemd hoeft te worden,
omdat het idee achter de voorbeelden veel te
abstract of te moeilijk te formuleren is voor
de 12-jarige leerling. Wij kunnen niet van
hem verwachten, dat hij tot een omschrijving
komt van begrippen als vorm-functie relatie,
classificatie, bouwplan etc., terwijl wij het aan
de hand van de voorbeelden toch kunnen
aanduiden. In fig. 1 is het verschil tussen het
thema-centrale onderwijs en de exemplarisch
thematische methode schematisch weergege-
ven.

t

c) Practicum

Het practicum wordt hier gezien als een
zelfstandig bezig zijn met de biologische objec-
ten, waarbij het gaat om een toelichting van
de leerstof. Dit persoonlijk kennismaken met
de biologische objecten is een wezenlijk deel
van een introductie in de biologie. Het is van
groot belang voor een reële voorstelling van
deze objecten; het is een goede motivatie en
een belangrijk hulpmiddel bij het zich eigen
maken van de leerstof. Bovendien heeft het
practicum een algemeen vormende waarde:
oefening in waarneming; handigheid; ordelijk
verwerken van gegevens; beschrijving. De mo-
gelijkheid een onderwerp uit het leerplan door
een practicum te begeleiden zal een zwaar
tellend argument moeten zijn.

d) Experiment

Het experiment is een (wetenschappelijke)
methode om proefondervindelijk een antwoord
op een probleem te krijgen. Het experiment
raakt de wetenschappelijke zijde van de biolo-
gie. In zijn consequenties kent het experimen-
teren 4 fases, die ieder apart gerealiseerd
kunnen worden in onze biologie-lessen: het


149

-ocr page 155-

C. D. N. Barel

formuleren van een probleem, het bedenken
van een beslissend experiment, het uitvoeren
van het experiment en het verwerken van de
resultaten. Het bedenken van een beslissend
experiment en het kunnen verwerken van
resultaten, zouden we kunnen opnemen in de
criteria voor de v.w.o.-leerling.

III Uitgaan van de psychologie van het 12-
jarige kind

Voor een goede motivatie zullen we moeten
uitgaan van de actuele situatie, het dagelijks
leven van het kind, omdat hij daar in zijn
doen en denken voornamelijk mee bezig is. Dit
impliceert, dat het biologie-leerplan ook door
regionale factoren bepaald wordt. In een
bosrijke streek zullen de biologische principes
aan andere organismen toegelicht worden dan
in een stad.

Kennis van de psychologie van het 12-jarige
kind zal in de toekomst een belangrijke rol
moeten gaan spelen bij het opstellen van een
leerplan: De doelstellingen van het biologie-
onderwijs worden ook bepaald „door van een
hele populatie van 12-jarigen na te gaan wat
je met hen kunt bereiken, op welke nog niet
aangesproken vermogens het onderwijs ook
een beroep zal dienen te doen. In het alge-
meen is het zo, dat deze leeftijd tot veel meer,
maar ook tot veel minder in staat is dan wij
gewoonlijk door ons traditioneel onderwijs
veronderstellen" (v. Oostrum, pers. meded.).

IV Relatie met andere (brugklas-)vakken

Geen vak staat zo apart, dat het geen beroep
hoeft te doen op andere wetenschappen. Een
gevaar van ons onderwijs is, dat het de
leerlingen veel te categorisch leert denken en
zo de natuurlijke relaties versluiert, die er
tussen de verschillende disciplines bestaat.
Het discrete denken wordt door de moderne
onderwijsmethoden en de wijze, waarop wij de
maatschappij (moeten?) laten functioneren,
nog versterkt: „multiple choice"-testen, gepro-
grammeerde instructie; formulieren met een

beperkt aantal voorgedrukte antwoorden, etc.
Het is niet moeilijk, maar men moet het wel
doelbewust invoeren in het programma, om de i
leerling te laten zien dat er verband bestaat
tussen biologie en andere (brugklas-)vakken.
De wiskunde, zoals deze thans gegeven wordt
in de lagere klassen, leent zich uitstekend i
voor een demonstratie van deze relaties: de
systematiek kan gegeven worden als een clas-
sificatie-probleem. Zo zijn er zeker ook brug-
gen te slaan naar de aardrijkskunde, de ex-
pressie-vakken en de talen.

V De continuïteit van het biologie-onderwijs

Bij het opstellen van een leerplan zou reke-
ning kunnen worden gehouden met de natuur-
kennis, die het kind op de l.s. kreeg. Overleg
met de leerkrachten uit de hoogste klas van
dit onderwijs zou er voor kunnen zorgen, dat ,
de kennis der natuur o.a. voorbereidt op de
biologie van het voortgezet onderwijs.

Het spreekt vanzelf dat er verband moet
zijn tussen de biologie in de brugklas en de ^
verschillende richtingen die erop volgen.

VI De invloed van de persoonlijke voorkeur
van de docent

Het is niet van belang, welke onderwerpen
dienst doen voor de realisatie van een leer-
plan, dat verder voldoet aan de eisen, die in
dit artikel werden opgesomd. In laatste in-
stantie kan daarom de keuze der onderwerpen
bepaald worden door de persoonlijke voorkeur
van de docent. Deze ruimte tussen het voldoen
aan de hierboven genoemde factoren en het
concrete leerplan bestaat zeker omdat het "
aantal onderwerpen waaruit gekozen kan wor-
den groot is. De mogelijkheid van een persoon-
lijke voorkeur, die stimulerend kan werken en ^
die de docent in staat stelt zijn vakkennis opti-
maal te gebruiken, mag niet miskend worden
omwille van een gelijkschakeling, die doel in
zichzelf geworden is en waarvan de noodzaak
niet voldoende werd overwogen.


150

-ocr page 156-

Uitgangspunten bij het opstellen van een biologie-leerplan

Curriculum vitae

Na eindexamen HBS-B in 1960 in militaire dienst.
In 1962 aan de Rijksuniversiteit van Leiden biolo-
gie-studie. Candidaats-examen in 1966. Voor het
practisch deel van de doctoraalstudie een electro-
myografisch onderzoek aan de kopspieren van de
baars en een onderzoek naar parasieten en commen-
salen van bepaalde stekelhuidigen. In het kader van
het laatstgenoemde onderwerp gewerkt o.a. aan het
biologisch station van Roscoff (Frankrijk). Resulta-
ten van beide onderzoeken worden thans gepubli-
ceerd. In 1969 cum laude voor het doctoraal-examen
geslaagd.

Sinds 1966 werkzaam als assistent bij het eerste-jaars
practicum op de afdeling morfologie der dieren.
Daar ook begonnen aan een gedetailleerde analyse
van de kaakbewegingen van bepaalde vissen.
Sinds 1966 als 'uren'-leraar biologie verbonden aan
de stedelijke scholengemeenschap in Delft. Aldaar
een aantal jaren geëxperimenteerd met nieuwe
programma's en methode's voor het biologie-onder-
wijs in de lagere klassen. De uitgangspunten van
de methode's en programma's zijn samengevat in
voorgaand artikel.


151

-ocr page 157-

1. Inleiding

Voor een groot deel van de friezen is het neder-
lands een tweede taal, die zij niet dagelijks spre-
ken. De kinderen groeien op in het fries, maar
ook het nederlands moeten zij leren beheersen.
Over de konsekwenties van deze taalsituatie
voor het onderwijs wordt verschillend gedacht.
Er is echter weinig met enige nauwkeurigheid
bekend over de ontwikkeling van de beheersing
van het nederlands bij aanvankelijk eentalig fries
sprekende kinderen. In dit (beknopte) onder-
zoeksverslag wordt een poging ondernomen een
bijdrage te leveren tot het verstaan van de kom-
plekse problematiek. Dit onderzoek is echter
niet meer dan een momentopname geweest en
hopelijk zal er meer onderzoek volgen.

Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader
van de 'kursus' ontwikkelingspsychologie in de
voorkandidaatsopleiding pedagogiek aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Bij de opzet van het
onderzoek moest daarom rekening worden ge-
houden met een zeer beperkt budget, waardoor
niet alles uitgevoerd kon worden zoals wel
wenselijk geweest zou zijn. Wel kon gebruik
worden gemaakt van het materiële apparaat van
het Pedagogisch Instituut.

De uitvoering van het onderzoek stond onder
supervisie van dr. G. A. Kohnstamm, lektor in
de ontwikkelingspsychologie aan de Rijksuni-
versiteit te Utrecht, en diens assistenten mej.
H. Oostergetel en de heer A. K. de Vries.

152

2. De taal- en onderwijssituatie in Friesland

2.1 De taalsituatie in Friesland

Ongeveer tweederde deel van de bevolking in de
provincie Friesland spreekt dagelijks fries in de
omgang, een nog groter gedeelte verstaat het
fries. Al deze mensen beheersen ook het neder-
lands, hoewel aktief soms minder goed.

In 1956 werd door de Fryske Adakemy een
dialekt-geografische enkête gehouden om de
numerieke verhoudingen tussen fries, nederlands
en 12 dialekten in de provincie Friesland na te
gaan (2)*. Tot deze dialekten worden b.v. gere-
kend het stadsfries het stellingwerfs, het bildts,
etc. De enkête beperkte zich tot de lagere school-
bevolking en haar ouders. Op het kaartje in
figuur I kan men zien, dat 26 gemeenten homo-
geen fries sprekend zijn. (90-100%) In deze
percentages zijn echter een aantal kinderen opge-
nomen van wie b.v. één of beide ouders geen
fries spreken. Op grond van de verstrekte gege-
vens is het mogelijk deze groep af te splitsen.
Het percentage kinderen uit totaal friestalige
gezinnen over de gehele provincie wordt dan
61,2 (37.237 van de 60.848). Het percentage
kinderen uit totaal nederlandstalige
gezinnen
bedraagt 9,6 (5.812 van de 60.848). De rest van
de kinderen komt uit gemengd-talige
gezinnen
of uit dialekt sprekende gezinnen.

In 1966 zijn, uitgaande van het Paedagogisch
Adviesbureau van de Fryske Akademy, twee
enkêtes gehouden, naar het taalgebruik van de
kleuters en de leidsters op de friese kleuterscho-

» De nummers tussen ( ) verwijzen naar de litera-
tuuropgave.

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

Beknopt verslag van een onderzoek naar de beheersing van het nederlands en het fries bij fries spre-
kende kinderen uit de eerste klas van het basisonderwijs

johan M. Wijnstra

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970 (47) 152-1^^


-ocr page 158-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

'en en naar de toestand van het onderwijs in de
friese taal op de lagere scholen. Bij deze enkêtes
^erd ook gevraagd naar het aantal fries spre-
kende kinderen op de scholen. Uit de bespreking
^an deze enkêtes in het 'Verslag over het jaar
van het Paedagogisch Adviesbureau' blijkt
^ät er t.o.v. de toestand in 1956 geen grote
^frschuivingen hebben plaats gevonden, zeker
•^'et in de homogeen friestalige (plattelands)-

gebieden.

^et fries wijkt tamelijk veel af van het A.B.N.,
2:owel fonetisch, grammatikaal als leksikolo-
gisch, waarschijnlijk meer dan de meeste andere
ïiederlandse streektalen. Het fries onderscheidt
^'ch van andere in Nederland gesproken streek-
alen door het feit dat het zich als literatuurtaal

'leeft ontwikkeld.

lltlllMI 40- 60% 4 gemeenten: Kollumerland,Ooststellrngvi/erf,Dokkum en Hindeloopen
^fgäg;^ 10- 40% 9 gemeenten: Franeker, Schiermonnikoog, Het Bildt, Bolsward, Leeuwarden, Sneek,
Staveren, Weststellingwerf en Harlingen

0- 109i 3 gemeenten: Terschelling, Ameland en Vlieland

Kaartje getekend met behulp van, en gegevens ontleend aan: Kr. Boelens & J. van der Veen - De taal van
het schoolkind in Friesland (Fryske Adakemy, Leeuwarden 1956).

2.2 Het onderwijs in Friesland

Hoewel in een groot gedeelte van Friesland
meer dan 80% van de bevolking dagelijks fries
spreekt, werd en wordt bij het onderwijs, in de
kerk en door het bestuurlijke apparaat sinds jaar
en dag het nederlands als voertaal gebruikt.
Hiertegen heeft aanvankelijk vooral de zg.
Friese Beweging protest aangetekend. Door een
wetswijziging in 1937 werd het mogelijk fakul-
tatief onderwijs in het fries op de lagere school te
geven. Na de tweede wereldoorlog kreeg het
probleem van de voertaal bij het beginonderwijs
de aandacht. Hoewel er over de feitelijke beheer-
sing van het nederlands bij zes-
ä zevenjarige
fries sprekende kinderen weinig nauwkeurig
bekend was, werd in 1950 op negen proefscholen
een eksperiment begonnen met fries als voertaal


153

-ocr page 159-

Johan M. Wijnstra

in de laagste twee klassen.

De doelstelling van het eksperiment was na te
gaan:

a. in hoeverre het gebruik van de Friese taal
bij het onderwijs in de aanvangsklassen van
de lagere school dienstbaar of wel nood-
zakelijk moet worden geacht voor de ont-
plooiing van het kind;

b. in hoeverre dit gebruik bevorderlijk is voor
het aanleren van het Nederlands in het
verdere stadium van de schoolopvoeding.

(R. J. Sipkens en S. E. Wendelaar Bonga in:
Voorlopig rapport over de resultaten van de
Friese proefscholen) (37).

Als het meest positieve punt uit dit eksperi-
ment wordt over het algemeen gezien het feit,
dat de kinderen zich veel vrijer uiten in de klas.
In 1958 werd door het Pedagogisch Instituut
van de Rijksuniversiteit te Groningen een
onderzoek uitgevoerd om de resultaten van de
scholen die hadden deelgenomen aan het ekspe-
riment te beoordelen. (3) Het onderzoek werd
uitgevoerd in negen zesde klassen van proef-
scholen, negen zesde klassen van 'gewone'
scholen in Friesland en in drie zesde klassen van
plattelandsscholen in de provincie Utrecht. Het
onderzoek bestond uit een stilleestest, een aan-
vullingsopstel, een diktee, een invuloefening
(stilistisch) en een invultekst om de weerstand
tegen friesismen te toetsen. De resultaten van
de proefscholen op deze schriftelijke toets waren
niet slechter dan die van de andere scholen, soms
zelfs iets beter.

In 1955, eerder dan was voorzien, kreeg de
onderwijsvorm met fries als voertaal in de laag-
ste klassen reeds zijn wettelijke basis. Tot 1963
heeft het aantal scholen van deze soort zich
regelmatig uitgebreid. Sedert 1963 bedraagt dit
aantal ongeveer 80. Op 31-12-68 waren er vol-
gens opgave van het Paedagogisch Adviesbureau
van de Fryske Akademy 84.

Deze scholen werken als volgt: de voertaal
in de klassen 1 en 2 is fries. Lezen, schrijven,
rekenen, etc. worden dus in het fries onderwezen.
Halverwege de tweede klas gaat men systema-
tisch aandacht aan het nederlands besteden,
welke taal in de derde klas voertaal wordt. Dit

type scholen zal in het vervolg als tweetalige
scholen worden aangeduid.

Het grootste gedeelte van de scholen voor
basisonderwijs in Friesland echter, ook in
homogeen friestalige gebieden, gebruikt vanaf
het begin het nederlands als voertaal. Deze
scholen komen dus overeen met de overal in
Nederland gebruikelijke vorm van basisonder-
wijs. Deze scholen zullen verder aangeduid wor-
den als
eentalige scholen.

Zowel op een aantal eentalige scholen als op
de tweetalige scholen wordt in de hogere klassen
regelmatig aandacht besteed aan het fries. Vol-
gens het "Verslag over het jaar 1966 van het
Paedagogisch Adviesbureau van de Fryske
Akademy' resp. 137 en 84.

De hele kwestie eentalig en tweetalig onderwijs
is en wordt nog steeds zeer emotioneel benaderd.
Ter illustratie: in het najaar van 1968 werd in de
Leeuwarder Courant een polemiek gevoerd die
in ongeveer anderhalve maand meer dan dertig
ingezonden stukken opleverde.

Hoewel de tweetalige scholen al bijna twintig
jaar bestaan, is er zeer weinig onderzoek verricht
naar de ontwikkeling van de beheersing van het
nederlands bij aanvankelijk eentalig fries spre-
kende kinderen. In 1950, bij het begin van het
scholeneksperiment, is door Post (35) een woor-
denschatonderzoek uitgevoerd. Hieraan werd
door 88 kinderen van zes ä zeven jaar deelge-
nomen. Aan de hand van o.a. platenmateriaal
werd eerst het friese woord gevraagd en daarna
het nederlandse ekwivalent. De verhouding tus-
sen het aantal bekende nederlandse woorden en
het aantal bekende friese woorden in dit onder-
zoek bedroeg 34 : 100. Op grond van enkele
kleinere, oriënterende onderzoekjes, voorname-
lijk uitgevoerd door leerlingen van kweekscho- •
len, mag worden aangenomen, dat deze verhou-
ding nu hoger ligt.

Het onderzoek waarvan hier verslag wordt ^
gedaan, is een poging iets meer te weten te
komen over de verhouding nederlands: fries bij
friestalige kinderen uit de eerste klas van het
basisonderwijs. Alvorens tot een bespreking
van het onderzoek en de resultaten daarvan


154

-ocr page 160-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

over te gaan, zal eerst enige aandacht besteed
worden aan - voornamelijk buitenlandse -
literatuur over tweetaligheid.

3. Tweetaligheid
3.1 Inleiding

'The practice of alternately using two languages
win be called biUngualism, and the persons
involved bilingual.' (43) De twee talen ontmoeten
elkaar in de persoon. Gezien vanuit de persoon
vormt de beheersing van twee talen, twee soorten
aktiviteiten waarbij dezelfde organen gebruikt
Worden. Iedere fries die in een friestalig gezin
geboren wordt, zal naast de 'natuurlijke' taal-
ontwikkeling (in het fries) die hij doormaakt, het
nederlands moeten leren. Na verloop van tijd
zal hij een meer of mindere mate van tweetalig-
heid bereikt hebben.

In de beheersing van de twee talen moet ten-
niinste onderscheiden worden naar aktieve en
passieve beheersing. Passieve taalbeheersing
(decoding) zou men als volgt kunnen omschrij-
ven:

Decoding refers to the process whereby certain
Patterns of Stimulation (usually auditory or
Visual) elicit certain representational mechanisms
Ödeas or meanings) via the Operations of a
complicated central nervous system.(26)

Aktieve taalbeheersing (encoding) zou men
"^et dezelfde auteurs als volgt kunnen omschrij-
ven:

Encoding is the process whereby a speaker's
'ntentions become coded into those vocal
•■eactions which produce intelligible sounds in a
given language.(26)

Ten onrechte is in de definitie van encoding
"et schrift weggelaten. Het lijkt waarschijnlijk
^^t de mens die dagelijks over twee talen moet
'Tünnen beschikken een andersoortig encoding-
decoding-systeem heeft dan het individu dat
yoor dagelijks gebruik aan één taal voldoende
heeft.

3.2 Compound en coordinate hilinguisme

Ervin en Osgood (in 26) hebben geprobeerd
modellen op te stellen voor twee soorten twee-
taligheid, die zij aanduiden met resp. Compound
en coordinatie. (Zie figuur II).
Een Compound systeem ontstaat door aan het
reeds verworven moedertaalsysteem en het
daarmee samenhangende begrippen systeem
dat van een tweede, c.q. vreemde taal te koppe-
len. Deze vorm van bilinguisme ontstaat volgens
Ervin en Osgood door b.v. een vreemde taal te
leren m.b.v. woordenlijsten en schriftelijke ver-
taaloefeningen, of door de taal te leren in een
situatie waar de twee talen door dezelfde per-
sonen gesproken worden. Een coordinate sys-
teem bestaat uit twee relatief onafhankelijke
systemen. Een dergelijke vorm van bilinguisme
ontstaat volgens hen wanneer de taal geleerd
wordt in situaties waar de twee talen door ver-
schillende personen gesproken worden, of door
de taal te leren in het land waar die taal de
voertaal is.

De onderscheiding die door Ervin en Osgood
gemaakt wordt, komt overeen met wat Post (34)
meedeelt over zijn ervaringen in het voormalig
Nederlands Indië. Hij onderscheidt schoolse en
familiale tweetaligheid. In de systeemtheorie
van Van Parreren (30, 31, 32) is deze onder-
scheiding ook in te passen. In de gevallen van
de kinderen Ronjat en Leopold, waar de ouders
konsekwent ieder een andere taal met het kind
spraken is de onderscheiding ook te herkennen
(resp. 36 en 22).

Op basis van de theorie van Ervin en Osgood is
door Lambert, Havelka en Crosby (20) een
onderzoek uitgevoerd met behulp van Osgoods
'semantic differential' (26,27). De proefpersonen,
variërend naar de manier waarop zij ervaring
met frans hadden opgedaan, werd gevraagd een
aantal franse en engelse stimulus-woorden op
een aantal begripsdimensies op een zevenpunts
schaal te beoordelen. De proefpersonen die hun
frans en engels in verschillende kulturele situaties
hadden geleerd, bleken meer funktioneel onaf-
hankelijke taalsystemen te hebben dan de proef-
personen die de twee talen in minder gescheiden


155

-ocr page 161-

Johan M. Wijnstra
Figuur II

COORDINATE

Br"

Hf"

■0,

In a Compound language system two sets of linguistic signs, one appropriate to language A (Sa), and the ot-
her appropriate to language
B (Sb), come to be associated with the same set of representational mediation
processes or meanings (rm- Sm). On the encoding side, likewise, the same set of representational proces ses
comestobealternatively associated with two sets of linguistic responses, one in language A (
Ra) and the ot-
her in language
B (Rb).

In a coordinate language system the set of linguistic sigsn and responses appropriate to one language come
to be associated with one set of representational mediating processes
(rmi - Smi), but the set of linguistic signs
and responses appropriate to the other language become associated with a somewhat different set of repre-
sentational processes (rm2 - ->■ Sm2)-

Overgenomen uit: S. M. Ervin and C. E. Osgood - Second language learning and bilingualism, in: C. E. Os-
good and Th. A. Sebeok - Psycholinguistics (26).

situaties hadden geleerd, wat tot uiting kwam in
het verschil in de kwaliteiten die aan de ekwi-
valente engelse en franse woorden werden toege-
kend. Hiermee wordt de theorie van Ervin en
Osgood ondersteund; in dit onderzoek kon
niet worden aangetoond, dat er tussen deze
groepen ook verschillen waren in het gemak
waarmee op de andere taal omgeschakeld wordt.

3.3 Interferentie

De strukturele verschillen tussen de talen die het
tweetalig individu spreekt, tezamen met psycho-
logische en socio-kulturele faktoren, kunnen
interferentie tot gevolg hebben, waarbij onder
interferentie wordt verstaan: Those instances of
deviation from the norms of either language
which occur in the speech of bilinguals as a
result of their familiarity with more than one
language. (43)

De gevallen van interferentie met strukturele
verschillen tussen de talen als voornaamste
oorzaak zijn te onderscheiden in fonetische,
grammatikale en leksikologische.

Hoe en in welke mate interferentie optreedt
hangt, naast de verschillen tussen de talen, samen
met de manier waarop de tweede taal geleerd is.

Ervin en Osgood (in 26) merken op, dat inter-
ferentie bij coordinate bilinguisme minder zal
voorkomen dan bij Compound bilinguisme.

In (vroegere) koloniale gebieden waar de taal
van het moederland bij het onderwijs en door
het bestuurlijke apparaat gebruikt wordt (b.v. de
Nederlandse Rijksdelen Overzee) zullen de
gevallen van interferentie bij het gebruik van het
nederlands door de inheemse bevolking andere
zijn dan in Friesland. Fries en nederlands verto-
nen wel strukturele verschillen, maar ook veel
overeenkomsten, b.v. als germaanse taal. Dit
ligt in Suriname heel anders m.b.t. de daar
gesproken talen.

3.4 De socio-kulturele positie van de taal

In het voorgaande is al even ingegaan op de
socio-kulturele positie van de twee talen die
door een individu gesproken worden. Vooral de
statusverschillen tussen de twee talen zijn hierbij
belangrijk, in verband met b.v. de literair-kul-
turele waarde die aan een taal toegekend
wordt
en de instrumentele waarde die een taal heeft
voor de sociale mobiliteit. (21) Dit probleem
heeft in Friesland ook altijd sterk meegespeeld-
Het fries werd en wordt, beschouwd als een


156

-ocr page 162-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

taaltje geschikt voor boeren en buitenlui. De
burgers zijn er dan ook de oorzaak van geweest
dat het nederlands zijn invloed in Friesland kon
gaan doen gelden, vanaf ongeveer de zeventiende
eeuw. Samenhangend hiermee heeft zich in de
steden een wonderlijk mengsel van fries en
nederlands ontwikkeld, het zg. stadsfries. Juist
op het punt van de status van de taal grijpen de
nationalistische bewegingen aan, in Friesland
de zg. Friese Beweging, op enkele punten ver-
gelijkbaar met b.v. de Vlaamse Beweging. In
Ierland en Wales hebben dergelijke overwegingen
tot een duidelijke taalpohtiek geleid.

3.5 Het onderwijs in tweetalige gebieden

Het belangrijkste probleem m.b.t. de opvoeding
in tweetalige gebieden is de organisatie van het
schoolsysteem en de keuze van de taaldidaktiek,
om mogelijke negatieve invloeden van de taal-
situatie op b.v. intellektuele prestaties en school-
sukses tegen te gaan. De invloed van tweetalig-
heid op I.Q. is vrij uitvoerig onderzocht d.m.v.
Vergelijkingen tussen de skores op verbale en
non-verbale intelligentietests, overigens met
Variërende uitkomsten. (23, 24)

De beginleeftijd om de tweede taal te leren
en de methode die daarbij gehanteerd moet
"borden, staat in het probleem van de schoolor-
ganisatie centraal. Op grond van vrij recente
onderzoekingen en ervaringen wordt aanbevolen
20 Vroeg mogelijk met de tweede taal te beginnen,
Zeker indien een volledige beheersing van de
tv/eede taal maatschappelijk noodzakelijk is,
zoals in Friesland. Stein (41) schrijft b.v.:
On the evidence available then, one would
''ecommend that the more urgent a füll bilingual
eommand of a particular language is, the earlier
^hould be the beginning of continuous second
'änguage learning and the more time should be
^evoted to it.

Hierbij kan enerzijds worden verwezen naar
Onderzoekingen van Penfield (33) en gunstige
^i^aringen, zoals die b.v. zijn verkregen in een
Internationale kleuterschool in Spanje, waarbij
^e kinderen minimaal drie van de vier mogelijke
^^len te verwerken kregen (frans, duits, engels en
spaans). (1) Andersson komt tot de konklusie
dat de jaren van vier tot acht bijzonder geschikt
zijn om met de tweede taal te beginnen. (1)

Bij deze en andere eksperimenten is de didak-
tiek gericht op het bereiken van een benadering
van een coordinate vorm van twee- of meertalig-
heid, met een analoge didaktiek als bij het voort-
gezet ondervwjs voor het moderne vreemde-
talenonderwijs, waarbij gebruik gemaakt wordt
van direkte methoden (b.v. talenpraktikum) en
waarbij de taalsferen zo veel mogelijk gescheiden
worden gehouden m.b.t. situatie en personen. (25)

4. De opzet van het onderzoek

4.1 Probleemstelling
)

De bedoeling van dit onderzoek is na te gaan:

a. in hoeverre friestalige kinderen uit de
eerste klas van het basisonderwijs het neder-
lands beheersen - zoals dat gemeten wordt
met de gebruikte test - en welke faktoren
hierop invloed hebben. Met de volgende
faktoren is bij de opzet van het onderzoek
rekening gehouden:

- het gezinsmilieu;

- de leeftijd;

- de voertaal bij het basisonderwijs;

- dematevanschoolsukses;

- kleuterschoolbezoek en de voertaal bij het
kleuteronderwijs;

- de aanwezigheid van televisie in het gezin.
De skores van de groep die met de neder-
landse test onderzocht is, worden vergeleken
met die van de overeenkomende milieu-
leeftijdsgroepen uit het normeringsonder-
zoek van de test in de stad Utrecht, en met
de skores van een op genoemde faktoren
vergelijkbare groep die met de friese paral-
lelversie van de test onderzocht is.

b. in hoeverre de friese parallelversie van de
test vergelijkbaar is met de oorspronkelijke
nederlandse versie, d.m.v. vergelijking van
de skores van de groep die met de friese
test onderzocht is, met de skores uit het
normeringsonderzoek.


157

-ocr page 163-

Johan M. Wijnstra

4.2 De Utrechtse Taal Niveau Test

In het onderzoek is gebruik gemaakt van de
Utrechtse Taal Niveau Test (UTANT), een test
voor kinderen van vier tot zeven jaar. Deze test
is recent ontwikkeld aan het Pedagogisch Insti-
tuut van de Rijksuniversiteit te Utrecht onder
leiding van dr. G. A. Kohnstamm. (14, 15)
De UTANT bestaat uit vier subtests. Door ver-
schillende omstandigheden kon subtest 4 (onder
woorden brengen) niet in het testprogramma
worden opgenomen.

Beschrijving van de gebruikte subtests:
subtest 1: woordenschat (35 items)
Het kind krijgt steeds vier plaatjes aangeboden,
waaruit het er één moet kiezen, b.v. 'Wijs nu de
vlinder eens aan', waarbij het kind de keuze heeft
uit plaatjes met resp. een saksofoon, een vogel,
een trompet en een vlinder.
subtest 2: analogieën en tegenstellingen (25 items)
De proefleider leest een zinnetje voor, dat het
kind moet afmaken, b.v. 'Een vogel vliegt in de
lucht, een vis zwemt in het...', 'Een blok is
vierkant, een bol is ...'.
subtest 3: grammatika (20 items)
Elk item bestaat uit twee bij elkaar horende
platen, waarvan de eerste geheel door de proef-
leider wordt benoemd, de tweede gedeeltelijk.
Het kind moet dan weer aanvullen. Er zijn vier
kategorieën items:

- meervoudsvormen: 'Dit is een schip, dit zijn
twee...'.

- komparatieven en superlatieven: 'Deze stok
is lang, maar deze is nog...'.

- persoonsvormen: 'Dit jongetje wil gaan schep-
pen. Wat doet hij hier? Hier......

- voltooide deelwoorden: 'Moeder schrijft een
brief; dit is de brief die zij heeft...'.

Aan de eigenlijke testitems gaan vier voorbeeld-
items vooraf.

Deze drie subtests zijn vooral gericht op een
goed begrip van de taal (decoding), wat de basis
vormt voor de respons: bij subtest 1 het aanwij-
zen van het plaatje, bij de subtests 2 en 3 het
aanvullen van de zin.

De UTANT is genormeerd met behulp van
ongeveer 850 kinderen uit de stad Utrecht tussen

4;0 en 7;11. Bij de samenstelling van de norm-

groep is gestratificeerd naar leeftijd en milieu.

Dit heeft geresulteerd in normen per halfjaar-

groep, opgesplitst in vier milieukategorieën.

De milieu-indehng is gebaseerd op het opleidings-

nivo van de ouders, waarbij de hoogste opleiding

van de vader, of de moeder aangehouden wordt.

De indeling is als volgt:

milieu 1: alleen lagere school;

milieu 2: meer dan lagere school, maar minder

dan voltooid ulo-nivo;

milieu 3: voltooid ulo-nivo;

milieu 4: voltooid hbs-nivo en hoger.

Voor de oudste leeftijdskategorieën is de
differentiatie van de test niet meer ideaal, waar-
door het lijkt alsof de milieuverschillen kleiner
worden. De test wordt individueel afgenomen
door een team van twee personen, van wie de
een als proefleider fungeert en de ander als
protokollist optreedt. Van de test is een friese
vertaling gemaakt. Hierbij is dankbaar gebruik
gemaakt van het advies van prof. dr. H. T.
J.
Miedema, bijzonder hoogleraar in de friese
taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Nog voor kerstmis 1968 werd de friese
test uitgeprobeerd bij een zevental kinderen uit
Oppenhuizen. De resultaten hiervan waren zo-
danig, dat, hoewel gebleken was dat subtest 3
in de vertaalde versie gemakkelijker was dan in
de oorspronkelijke versie, besloten werd het
onderzoek uit te voeren zonder wijzigingen in de
test aan te brengen.

4.3 De verdere voorbereiding en de uitvoering van
het onderzoek

De dames B. Boomgaardt en D. J. Kingma uit
de derde leerkring van de Chr. Kweekschool te
Leeuwarden en de heren C. Kooistra, E. Sche-
weer, F. Smink en M. S. Veldstra uit de derde
leerkring van de Chr. Kweekschool te
Sneek
stelden zich beschikbaar om de tests af te nemen.
In verschillende bijeenkomsten werd het onder-
zoek en het testmateriaal met hen besproken. Ii^
de perioden tussen de bijeenkomsten namen zij
ieder een aantal tests
af, die werden vastgelegd
met behulp van geluidsbanden en protokollen,


158

-ocr page 164-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

welk materiaal op de bijeenkomsten werd be-
sproken.

Aan het onderzoek hebben 14 scholen uit
homogeen fries sprekende plaatsen meegedaan,
d.w.z. plaatsen met minimaal 80% gezinnen met
fries als omgangstaal volgens Boelens en Van
der Veen (2). In verband met de bereikbaarheid
van de plaatsen door de proefleiders, was het niet
mogelijk het gehele homogeen fries sprekende
gebied te bestrijken. De scholen die hebben deel-
genomen liggen alle in het westelijk gedeelte
van de provincie.

In februari 1969 werden op de scholen de
proefpersonen gekozen door de proefleiders.
De proefpersonen moesten aan de volgende
voorwaarden voldoen:

- afkomstig zijn uit een fries sprekend gezin, om

de groep op dit kenmerk zo homogeen moge-
lijk te houden, en
- voor de eerste keer in de eerste klas zitten,
enerzijds om de leeftijdsverdeling homogeen te
houden, anderzijds omdat de UTANT-nor-
men tot 7;1I lopen en zittenblijvertjes ouder
zouden kunnen zijn.

Tabel 1

friese test, afgenomen op

aantal leerl.

% fries spr. in 1956 (2)

aantal inw. per 31-12-68

eentalige scholen te:

Balk (openb.j

4

89,1

1867

Balk (prot.chr.)

11

89,1

1867

Dronrijp (r.k.)

10

90,8

1906

Nijland (prot.chr.)

16

86,2

642

Totaal

41

friese test, afgenomen op

aantal leerl.

% fries spr. in 1956 (2)

aantal inw. per 31-12-68

tweetalige scholen te:

Oosterend (prot.chr.)

10

95,4

834

Roordahuizum (openb.)

15

90,9

816

Sondel (prot.chr.)

10

93,4

461

Burgwerd (prot.chr.)

5

97,1

339

Totaal

40

Nederlandse test, afgenomen op

aantal leerl.

% fries spr. in 1956 (2)

aantal inw. per 31-12-68

eentalige scholen te:

Oudemirdum (prot.chr.)

13

92,2

864

^•rdum (prot.chr.)

12

92,1

1002

^•tmarsum (openb.)

15

81,5

1468

Totaal

40

Uit de groep die zo op iedere school overbleef
werden de deelnemers door middel van een
lotingssysteem gekozen.

Via de scholen werden de formulieren voor het
milieu-onderzoek bij de ouders bezorgd en weer
verzameld. Op het milieuformulier werden tevens
vragen gesteld over de gezinstaai (ter kontrole),
over het kleuterschoolbezoek en over het televisie-
bezit.

In de week van 3 tot 8 maart 1969 werden de
tests afgenomen, als volgt over de scholen ver-
deeldt


159

-ocr page 165-

Johan M. Wijnstra

Op de scholen waar de tests afgenomen 2djn, heeft
de onderwijzer(es) de deelnemende leerlingen op
grond van de schoolprestaties ingedeeld in de
kategorieën zwak, middelmatig en goed. Tevens
werd informatie verzameld over de voertaal op
de korresponderende kleuterscholen en op een-
talige scholen over het gebruik van fries in de
klas, op tweetalige scholen over het gebruik van
nederlands.

5. De resultaten

5.1 De samenstelling van de substeekproeven

Tabel 2 a

De samenstelling van de substeekproeven m.b.t. milieu en leeftijd

milieu 1
6;6-7;5

milieu 2
6;6-6;ll

milieu 2
7;0-7;5

milieu 3, 4
6;6-7;5

totaal

gem. leeftijd

friese test op eent. scholen

10

14

9

8

41

6;10,6*

friese test op tweet. scholen

7

16

10

7

40

6;11,0

ned. test op eent. scholen

9

14

8

9

40

6;10.7

ned. test op tweet. scholen

10

9

8

13

40

6;ii,l

totaal

36

53

35

37

161

6;10,6 = zes jaar en tien zestiende maand

Tijdens de periode waarin de tests afgenomen
zijn, vielen alle deelnemende leerlingen in de
half-jaargroepen 6;6-6;ll en 7;0-7;5. Door het
geringe aantal tests dat afgenomen werd, was
het niet mogelijk de milieu-leeftijdsverdeling tot
het einde toe door te voeren binnen de substeek-
proeven. (friese test, afgenomen op eentalige
scholen, etc.) De leeftijdsgroepen binnen milieu-
groep 1 werden samengenomen, terwijl de milieu-
groepen 3 en 4 met hun resp. leeftijdsgroepen
werden samengevoegd tot één groep.

Statistische toetsing van de verdeling van de
variabelen milieu, leeftijd en klassifikatie naar
schoolprestaties over de substeekproeven wijst
uit, dat er geen bezwaar bestaat tegen onderlinge
vergelijking van de substeekproeven op de test-
resultaten.

De groepen niet-televisiebezitters en niet-
kleuterschoolbezoekers bleken bijzonder klein
te zijn, resp. 15 en 9 in de gehele steekproef.
Hierop zal nader worden ingegaan in 5.5.

nederlandse test, afgenomen op
tweetalige scholen te:

aantal leerl.

% fries psr. in 1956 (2)

aantal inw. per 31-12-68

Burgwerd (prot.chr.)

3

97,1

339

Exmorra (prot.chr.)

7

93,5

377

Grouw (openb.)

15

86,9

4129

St. Nicolaasga (r.k.)

15

87,0

±2300

Totaal

40

5.2 De gemiddelden op de nederlandse en de
friese test, vergeleken met de UTANT-normen

In het normeringsonderzoek werden vier milieu-
groepen onderscheiden, die numeriek ongeveer
even sterk in de steekproef vertegenwoordigd
waren. Het gemiddelde voor een leeftijdsgroep
kan daardoor niet door één milieugroep on-
evenredig beïnvloed worden. In onze steekproef
is milieu 4 (v.h.m.o.-nivo en hoger) praktisch
niet vertegenwoordigd, (6 bij de nederlandse test,
3 bij de friese test) terwijl milieu 2 naar verhou-
ding te sterk vertegenwoordigd is. De skores
van de kinderen uit milieu 4 beïnvloeden het


160

-ocr page 166-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

totaalgemiddelde niet of nauwelijks. Voor de
vergelijking met de gemiddelden uit het nor-
meringsonderzoek zijn de skores van de kinderen
uit milieu 4 uit het normeringsonderzoek niet in
dit gemiddelde verrekend. De gemiddelden uit
het normeringsonderzoek in tabel 3 zijn dus de
gemiddelde skores van de kinderen uit de
milieugroepen 1,2 en 3.

Wanneer we de gemiddelden op de nederlandse
test vergelijken met de UTANT-normen zien
We dat de gemiddelden van de friese steekproef
lager zijn dan die van de utrechtse kinderen.
Dit is overeenkomstig de verwachting. Het zou
onwaarschijnlijk zijn wanneer kinderen die
dagelijks fries spreken even hoog zouden skoren
als utrechtse kinderen.

De verschillen tussen de gemiddelden zijn het
grootst bij de subtests 2 en 3, terwijl daarentegen
het verschil tussen de gemiddelden op subtest 1
Veel kleiner is. Het gemiddelde van de friese
kinderen op de nederlandse subtest 1 verhoudt
zich tot het gemiddelde uit het normeringsonder-
zoek als 97 : 100. Deze verhouding is voor sub-
test 2 81 : 100 en voor subtest 3 75 : 100.

Deze verschillen hangen samen met de aard
Van de subtests. Bij subtest 1 (woordenschat)
'behoeft het kind enkel maar het plaatje aan te
lijzen, bij de andere twee subtests (analogieën

grammatika) wordt een - weliswaar kleine -
^ktieve beheersing van het nederlands gevraagd:
het kind moet de zin afmaken. Blijkbaar doet het
l^iese kind niet veel onder voor het utrechtse
j^nd in het begrijpen van los aangeboden neder-
'andse woorden. Wanneer het kind zelf een
^^nvulling op een nederlandse zin moet produ-
komen de verschillen in beheersing van het
nederlands veel duidelijker aan het licht. Uit de
skores per item is wel enigszins af te leiden waar
de grootste moeilijkheden zitten. In het item
'Ik zaag met een zaag, ik timmer met een ..
uit subtest 2 (analogieën) b.v. maakten veel kin-
deren geen onderscheid tussen het friese 'hani-
mer' fen het nederlandse 'hamer'. Dit zou men
een geval van fonetische interferentie kunnen
noemen. Meervoudsvormen als 'schepen' en
'vaten' en voltooide deelwoorden als 'geschre-
ven' en 'geschoren' (uit subtest 3 - grammatika)
die voor het nederlandstalige kind ook al moeilijk
zijn, leveren voor de meeste friese kinderen on-
overkomelijke moeilijkheden op. Van hun ken-
nis van het fries hebben zij in zulke gevallen
geen enkele steun, terwijl ze toch dikwijls pro-
beerden met behulp van het fries de nederlandse
term te vinden: typische interferentiefouten die
voorkomen bij vormen van Compound bilinguis-
me. De verwachting was aanvankelijk, dat de
gemiddelden op de friese test in dezelfde orde
van grootte zouden liggen als de gemiddelden
op de oorspronkelijke nederlandse versie uit
het normeringsonderzoek. Reeds in het voor-
onderzoekje moest deze verwachting voor subtest
3 (grammatika) worden herzien. Deze subtest
bleek in de vertaalde versie gemakkelijker te zijn.
Dat blijkt ook nu weer. Dit verschil tussen de
nederlandse en de friese versie van subtest 3 is
voor het grootste deel terug te voeren op ver-
schillen in de aantallen zwakke en sterke werk-
woorden en verschillen tussen de meervouds-
vormen in de friese en de nederiandse test.

Tabel 2b

De verdeling van de klassifikatie naar schoolprestaties

zwak

middelmatig

goed

totaal

friese test op eent. scholen

7

13

21

41

friese test op tweet. scholen

6

18

16

40

ned. test op eent. scholen

7

21

12

40

ned. test op tweet. scholen

3

16

21

40

Totaal

23

68

70

161

Voor subtest 1 (woordenschat) wordt de ver-
wachting bevestigd, ondanks het feit dat voor
de items 'kruier' en 'pluimvee' geen friese ekwi-


161

-ocr page 167-

Johan M. Wijnstra

valenten bestaan. Deze items zijn in hun neder-
landse vorm in de friese test gehandhaafd, waar-
door ze moeilijker hadden kunnen zijn.

Het gemiddelde op de friese subtest 2 (analo-
gieën) is daarentegen weer lager dan het gemid-
delde uit het normeringsonderzoek. Het is niet
direkt duidelijk waarvan dit het gevolg is. Er
zijn geen aanwijsbare items die hiervoor ver-
antwoordelijk zouden kunnen zijn. Desalniette-
min is het mogelijk dat de friese subtest 2 voor
friese kinderen moeilijker is dan de nederlandse
subtest 2 voor utrechtse kinderen, aangenomen
dat de vergeleken groepen inderdaad vergelijk-
baar zijn.

5.3 De milieu-leeftijdsindeling en de hoogte van
de testskores

In het normeringsonderzoek zijn vier milieu-
groepen onderscheiden. De kinderen uit de vier
milieugroepen vertonen heel regelmatige ver-
schillen in hun gemiddelde skores. Per leeftijds-
groep is het gemiddelde van de kinderen uit
milieu 4 (voltooid hbs-nivo en hoger) het hoogst,
daarna volgen de milieugroepen 3 (voltooid
ulo-nivo), 2 (meer dan lagere school, maar min-
der dan voltooid ulo-nivo) en I (alleen lagere
school.) De verschillen tussen de milieugroeps-
gemiddelden per leeftijdsgroep bedragen onge-
veer een half jaar achterstand op de naast hogere
milieugroep, d.w.z. het gemiddelde van milieu-
groep 1 bij de leeftijd 7;0 komt overeen met het
gemiddelde van milieugroep 2 op de leeftijd 6;6,
etc.

We waren natuurlijk benieuwd of dezelfde
verschillen tussen de gemiddelden van de
kinderen uit gezinnen van verschillend oplei-
dingsnivo ook in onze friese steekproef gevonden
zouden worden. De resultaten daarvan ziet U in
tabel 4.

In onze steekproef is milieu 4 (voltooid hbs-nivo
en hoger) praktisch niet vertegenwoordigd. De
kinderen uit milieu 4 zijn met de kinderen uit
milieu 3 (voltooid ulo-nivo) in één groep onder-
gebracht. Het gemiddelde van deze groep wordt
door het geringe aantal kinderen uit milieu 4
bijna niet beïnvloed, hoewel hun skores gemid-
deld hoger zijn. Daarom is deze groep in de tabel
aangeduid met milieu 3 en vergeleken met het
gemiddelde van milieu 3 uit het normeringson-
derzoek.

Zoals uit de tabel blijkt is het verband tussen
de milieu-indeling en de hoogte van de testskores
in onze steekproef veel minder sterk dan in het
normeringsonderzoek. De resultaten zijn nog
frappanter in de substeekproef 'nederlandse test,
afgenomen op tweetalige scholen', waar het ge-
middelde van de kinderen uit milieu 1 bij alle
subtests de hoogste plaats inneemt (niet in de
tabel opgenomen).

De milieu-indeling gebaseerd op de schoolop-
leiding van de ouders blijkt dus in Friesland een
heel ander resultaat te geven dan in de stad
Utrecht. Dit zou kunnen samenhangen met
verschillen tussen deze twee gebieden in samen-
stelling van de beroepsbevolking, de doorstro-
ming naar het voortgezet onderwijs zoals die de
laatste decennia heeft plaatsgehad en de urba-
nisatiegraad.

Tabel 3

Gemiddelde skores op de nederlandse en friese test, vergeleken met de UTANT-normen

UTANT-normen

Nederlandse test

Friese test

leeftijd 6;6-7;5, n = 148

leeftijd 6;6-7;5, n = 80

leeftijd 6;6-7;5, n = 81

gemiddelde

s*

gemiddelde

s

gemiddelde s

subtest 1

- woordenschat

27,4

3,87

26,7

3,25

27,2 3,62

subtest 2

- analogieën

19,6

3,56

16,0

3,81

18,6 2,90

subtest 3

- grammatika

12,3

3,90

9,2

2,31

14,7 2,26

* s = standaardafwijking


162

-ocr page 168-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

Een aanzienlijk deel van de vaders van de
kinderen uit onze steekproef is werkzaam in de
agrarische sektor, terwijl in het normeringsonder-
zoek in de stad Utrecht deze beroepsgroep niet
vertegenwoordigd was (5). Het is bekend dat ook
het beroep van de vader een faktor is die samen-
hang vertoont met de taalontwikkeling van de
kinderen.

De doorstroming naar het v.h.m.o. was in 1960
'n Friesland lager dan overal elders in het land.
De regionale verschillen in doorstroming hangen
samen met de samenstelling van de beroepsbe-
volking. Echter, de doorstroming naar het v.h.m.
O. was in 1960 in Friesland ook lager dan op
grond van de samenstelling van de mannelijke
beroepsbevolking berekend kon worden (10).
Van Heek c.s. komen op grond van het door hen
uitgevoerde psychologische onderzoek tot de
konklusie, dat er in Friesland enige reserve voor
het v.h.m.o. lijkt te bestaan (10). Dit betekent
dat in een milieu-indeling die gebaseerd is op het
opleidingsnivo (en bij de ouders zal de door-
stroming nog geringer geweest zijn dan bij hun
•hinderen) in zo'n gebied in de lagere milieus
l^eer potentieel Intellekt achtergebleven is dan

een meer uitgeselekteerd gebied.

In een stad zoals Utrecht vindt een wijkvor-
j^ing plaats naar beroepsgroep en inkomens-
•^lasse. De woongebieden in Friesland waar het
onderzoek is uitgevoerd zijn alle plattelands-
gebieden met een lager inwoneraantal dan 5000.
Dit heeft een heterogeniteit in de samenstelling
van de bevolking in een klein gebied tot gevolg,
en daarmee een sociaal meer heterogene samen-
stelling van de schoolbevolking op één school.
Deze sociale heterogeniteit in het woongebied
zou voor kinderen uit lagere sociale milieus een
stimulerende invloed kunnen hebben op de taal-
ontwikkeling, voor kinderen uit hogere sociale
milieus daarentegen een nivellerende. Dit komt
overeen met gegevens uit het onderzoek van
mevr. Hermans in het zuidlimburgse dorp
Schinnen met de UTANT (12). Om deze veron-
derstellingen nader te bezien zijn bij de scholen
de beroepen van de vaders van de kinderen die
aan het onderzoek hebben deelgenomen opge-
vraagd. Hieruit is gebleken, dat er weinig ad-
ministratieve beroepen voorkomen en dat de
samenhang tussen de beroepsuitoefening en de
UTANT-milieu-indeling zwak is. Een homoge-
nisering naar kognitief-edukatief milieu op
grond van de beroepsuitoefening van de vader
lijkt zo waarschijnlijk. Er wordt echter niet
duidelijk uit, waarom de verschillen tussen
sommige milieu gemiddelden zo groot zijn,
speciaal in de substeekproef 'nederlandse test,
afgenomen op tweetalige scholen'. Nader onder-
zoek op dit punt is gewenst. De verschillen tussen
de gemiddelden van de leeftijdsgroepen 6;6-6;ll
en 7;0-7;5 - dus afgezien van de milieu-indeling-

Tabel 4

De gemiddelde skores per milieugroep, leeftijd 6;6-7;5

SUBTEST 1 (woordenschat)

milieu 1

milieu 2

milieu 3

UTANT-normen

25,6

27,4

28,9

Nederlandse test

27,2

25,7

27,8

Friese test

26,7

27,2

27,9

SUBTEST 2 (analogieën)

UTANT-normen

18,3

19,4

20,9

Nederlandse test

15,6

15,6

17,0

Friese test

17,9

18,8

19,0

SUBTEST 3 (grammatika)

UTANT-normen

10,4

12,2

13,9

Nederlandse test

9,1

9,1

9,4

Friese test

13,6

15,1

14,5


163

-ocr page 169-

Johan M. Wijnstra

zijn in het normeringsonderzoek ook regelmatig
en konstant. Dit is ook nagegaan in onze steek-
proef. De resultaten zijn opgenomen in tabel 5.
In de UTANT-normen is milieu 4 niet verdis-
konteerd om dezelfde reden als in 5.2. We zien
dat de verschillen tussen de gemiddelden in onze
steekproef ook hier minder konstant en regel-
matig zijn dan in de normgroep, maar de over-
eenkomst is groter dan bij de milieu-indeling.

5.4 De voertaal bij het basisonderwijs

De voertaal op de eentalige scholen is nederlands,
op de tweetalige scholen in de eerste twee klassen
fries. De verwachting was, dat het gemiddelde op
de nederlandse test door het verschil in voertaal
bij het basisonderwijs beïnvloed zou worden,
namelijk dat de kinderen van eentalige scholen
gemiddeld hoger zouden skoren dan de kinderen
van tweetalige scholen.

Naar analogie van de verwachting voor de
nederlandse test, zou men voor de friese test
kunnen verwachten, dat - hoewel beide groepen
kinderen in het fries zijn opgegroeid en dagelijks
fries gebruiken in de omgang - het geformali-
seerde en gekultiveerde gebruik van het fries bij

Tabel 6
het onderwijs de skores op de friese test positief
beïnvloedt. Er wordt dus verwacht, dat de kin-
deren van tweetalige scholen op de friese test
gemiddeld hoger skoren dan de kinderen van
eentalige scholen.

NEDERLANDSE TEST
eentalige - tweetalige sch.

FRIESE TEST
eentalige -

tweetalige sch.

subtest 1

- woordenschat

26,8 26,6

27,5

26,9

subtest 2

- analogieën

16,6 15,4

18,0

19,3

subtest 3

- grammatika

9,8 8,6

14,3

15,1

De resultaten zijn opgenomen in tabel 6.
Hieruit blijkt dat over het algemeen beide ver-
wachtingen bevestigd worden door de testresul-
taten.

De invloed van het verschil in voertaal bij het
onderwijs is in subtest 1 niet erg duidelijk; het
verschil is op de nederlandse subtest 1 miniem,
op de friese test is het zelfs tegengesteld aan de
verwachting.

Bij de subtests 2 en 3 (analogieën en gramma-
tika) zijn de verschillen veel duidelijker. Deze
subtests gaan in op tamelijk formele aspekten
van de taal: analoge en tegengestelde begrippen
en verbuiging van grondvormen. Hierbij wordt
de invloed van de voertaal op school zichtbaar,
zowel op de nederlandse als de friese test. Voor
de nederlandse test blijkt dit tegelijk met het
zichtbaar worden van de verschillen tussen de
skores van friese en utrechtse kinderen, (zie 5.2)

Hoewel er verschillen zijn, leveren de kinderen
van de tweetalige scholen een behoorlijke presta-

Tabel 5

Gemiddelde skores per leeftijdsgroep

UTANT-normen

Nederlandse test

Friese test

6;6-6;ll 7;0-7;5

6;6-6;ll 7;0-7;5

6;6-6;ll

7;0-7;5

subtest 1

- woordenschat

26,6 27,9

25,8 27,6

26,2

28,6

subtest 2

- analogieën

18,8 20,2

15,5 16,5

18,3

19,1

subtest 3

- grammatika

11,3 13,0

9,0 9,4

14,3

15,1


164

-ocr page 170-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

tie als men bedenkt, dat de meeste van deze
kinderen nooit enige systematische training in
het nederlands hebben gehad.

5.5 Kleuterschoolbezoek, voertaal bij het kleu-
teronderwijs en televisiebezit

Verwacht werd, dat kleuterschoolbezoek en
voertaal bij het kleuteronderwijs faktoren zijn
die invloed hebben op de testprestaties. De
deelnemende scholen is gevraagd de voertaal op
de korresponderende kleuterschool onder te
brengen in een van de volgende kategorieën:
overwegend fries, overwegend nederlands en
gemengd (= beide talen worden regelmatig als
voertaal gebruikt). Bij gebruikmaking van deze
indeling was het niet mogelijk duidelijk een in-
vloed van de faktor voertaal bij het kleuter-
onderwijs vast te stellen. Waarschijnlijk wordt
dit veroorzaakt door de gebruikte kategorieën.
Deze zijn niet bijzonder eenduidig, terwijl de
indelingen door verschillende personen gemaakt
zijn. Achteraf zijn - ter verifikatie - de gegevens
uit een enkête naar de voertaal bij het kleuter-
onderwijs bij het Paedagogisch Adviesbureau
van de Fryske Akademy opgevraagd. Tussen
deze opgave en die van de scholen zitten enkele
opvallende verschillen. De gegevens over de
Voertaal bij het kleuteronderwijs moeten daarom
als onvoldoende betrouwbaar worden be-
schouwd, waardoor konklusies over de invloed
Van deze faktor niet verantwoord zijn.

Tabel 7

bemiddelde skores van niet-kleuterschoolbezoekers

Het aantal kinderen dat geen kleuterschool
bezocht heeft is bijzonder klein, 9 in totaal. Hun
skores zijn opvallend laag, zowel op de neder-
landse test als op de friese test, met uitzondering
van subtest 3 in de friese versie. Het aantal
kinderen is te gering om hieraan konklusies te
verbinden, maar het zou kunnen zijn dat het
bezoeken van een kleuterschool, afgezien van de
voertaal op die school, een positieve invloed
heeft op de taalontwikkeling, zowel in het ne-
derlands als in het fries.

Dit is niet in overeenstemming met wat Post
vermeldt (35). Hij komt tot de konklusie, dat
m.b.t. de aktieve nederlandse woordenschat,
nederlands als voertaal op de kleuterschool wel
invloed heeft op de testresultaten, en dat het
niet-^ezoeken van een kleuterschool weinig ver-
schil maakt met het bezoeken van een kleuter-
school met fries als voertaal. 42 kinderen bezoch-
ten een friestalige kleuterschool, 17 een neder-
landstalige kleuterschool en 29 geen. De ver-
houding tussen deze kategorieën m.b.t. hun
prestaties op de nederlandse test (aktieve woor-
denschat) was: 11 : 17 : 12.

Ook de groep niet-televisiebezitters is klein:
15. Deze groep is een geheel andere dan die van
de niet-kleuterschoolbezoekers. Slechts één kind
maakt deel uit van beide genoemde groepen.
De gemiddelde skores van de groep niettelevisie-
bezitters zijn over het algemeen ook lager dan de
totale gemiddelden.


subtest 1 - woordenschat subtest 2 - analogieën sublest 3 - grammatika

Friese test

totaal gemiddelde1 27,2

gemiddelde van vijf niet-
kleuterschoolbezoekers 23,8

18,6
15,5

14.7
14,6

Nederlandse test

totaal gemiddelde* 26,7
gemiddelde van vier niet-

kleuterschoolbezoekers 23,0

9.2

5.3

16,0
9,0

165

1  met inbegrip van de niet-kleuterschoolbezoekers

-ocr page 171-

Johan M. Wijnstra
Tabel 8

Gemiddelde skores van niet-televisiebezitters

FRIESE TEST

subtest 1 -

- woordenschat subtest 2 - analogieën

subtest 3 - grammatika

totaal gemiddelde*

27,2

18,6

14,7

gemiddelde van tien niet-

televisiebezitters

25,1

18,9

13,6

NEDERLANDSE TEST

totaal gemiddelde*

26,7

16,0

9,2

gemiddelde van vijf niet-

televisiebezitters

26,2

13,3

7,0

* Met inbegrip van de niet-televisiebezitters

Het gemiddelde van de vijf kinderen op de neder-
landse subtests 2 en 3 is wel bijzonder laag,
maar dit wordt veroorzaakt door twee kinderen
met zeer lage skores. Het is daarom tvdjfelachtig
of de televisie een grote invloed heeft.

5.6 De klassifikatie naar schoolprestaties en de
hoogte van de testskores

De onderwijzer(es) van de eerste klas is gevraagd
de deelnemende leerlingen te klassificeren naar
schoolprestaties in de kategorieën zwak, middel-
matig en goed. Indien men aanneemt, dat taal-
vaardigheid een belangrijke voorwaarde voor
schoolsukses is, dan moet de hoogte van de test-
skores samenhangen met deze klassifikatie.
De verwachting wordt over het algemeen beves-
tigd. De verschillen tussen de gemiddelden van
de groepen 'zwak' en 'middelmatig' zijn echter
in de meeste gevallen niet erg groot, maar de
groep 'goed' heeft steeds een duidelijk hoger
gemiddelde dan de rest. Uit de statistische toet-
sing is gebleken, dat het gezochte verband niet
bijzonder sterk is. Dit is waarschijnlijk mede een
gevolg van de ruwheid van de klassifikatie. Aan
deze klassifikatie kleven dezelfde bezwaren als
aan de indeling van de voertaal bij het kleuter-
onderwijs.

Tabel 9

Gemiddelde skores van de groepen zwak, middelmatig en goed

FRIESE TEST

zwak (13)

middelmatig (31)

goed (37)

totaal

(81)

subtest 1 (woordenschat)

25,8

26,5

28,3

27,2

subtest 2 (analogieën)

17,4

17,7

19,8

18,6

subtest 3 (grammatika)

13,8

14,4

15,2

14,7

NEDERLANDSE TEST

zwak (10)

middelmatig (37)

goed (33)

totaal

(80)

subtest 1 (woordenschat)

25,4

26,1

27,6

26,7

subtest 2 (analogieën)

15,7

15,3

16,8

16,0

subtest 3 (grammatika)

8,7

8,8

9,7

9,2

6. Besluit

De resultaten op de nederlandse test afgenomen
bij een groep van 80 friestalige kinderen tussen
6;6 en 7;5 laten zien, dat de verschillen met
kinderen uit de stad Utrecht in beheersing van
het nederlands groter worden naarmate het


166

-ocr page 172-

Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen

gevraagde taalgedrag in kompleksiteit toeneemt.
De resultaten op subtest 1 (passieve woorden-
schat) liggen nog ongeveer op hetzelfde nivo,
de resultaten op subtest 3 (grammatika) geven
het grootste verschil te zien. De taalvaardigheid
van deze friese kinderen in het nederlands is nog
lang niet volledig. Van een vorm van coordinate
bilinguisme is nog geen sprake. Het zou interes-
sant zijn de ontwikkeling van de tweetaligheid
bij deze kinderen tijdens hun schoolperiode
verder te volgen.

De friese versie van de UTANT is slechts
gedeeltelijk vergelijkbaar gebleken met de oor-
spronkelijke versie. Dit behoeft echter niet te
betekenen, dat deze versie niet bruikbaar is.
Misschien zouden enkele veranderingen wenselijk
zijn voordat er verder gebruik van wordt ge-
maakt. Een friese taal-nivotest zou waarschijn-
lijk goede diensten kunnen bewijzen bij het
toelatingsonderzoek voor verschillende vormen
van buitengewoon onderwijs, in het bijzonder
voor debielen- en l.o.m.-scholen.

Hoewel er verschillen zijn tussen de gemiddel-
den van de eentalige en de tweetalige scholen op
de nederlandse test, zijn deze toch niet indruk-
wekkend groot. Met betrekking tot dit punt
Zouden zowel aan de eentalige als aan de twee-
talige scholen enige vragen gesteld kunnen wor-
den.

Öe eentalige scholen (met nederlands als
Voertaal) verwachten dat hun leerlingen, waarvan
®en groot gedeelte geen enkele systematische
training in het nederlands heeft gehad, het on-
derwijs in het nederlands in de eerste klas zonder
"^eer kunnen volgen. Is deze houding juist?
^ou het niet aanbeveling verdienen deze kinderen
toch anders te behandelen dan in het nederlands
opgegroeide kinderen, door systematisch aan de
uitdrukkingsvaardigheid in, en het verstaan
^an het nederlands te werken?

De tweetalige scholen (met fries als voertaal)
Verwachten dat de overschakeling op het neder-
'^nds in de derde klas zonder meer gemaakt kan
borden, afgezien van enige voorbereiding in de
^^eede klas. Geen enkele deelnemende tweetalige
School besteedt in de eerste klas systematisch
aandacht aan het nederlands en dat geldt voor
praktisch alle tweetalige scholen. Wordt zo een
reeds aanwezige vaardigheid in het nederlands
niet ten onrechte verwaarloosd? Voor beide
schooltypen samengevat: zou het niet gewenst
zijn in verband met de wenselijkheid van een zo
volledig mogelijke beheersing van het nederlands
uit te zien naar onderwijsmethoden die hierin
verbetering kunnen brengen?

Literatuuropgave

1. T. Andersson - The optimum age for beginning
the study of modern languages (Intern. Rev, of
Educ., 1960, VI, nr. 3, 298-308).

2. Kr. Boelens en J. van der Veen - De taal van het
schoolkind in Friesland (Fryske Akademy,
Leeuwarden, 1956).

3. U; J. Boersma - Van memmetael en moedertaal
(Groningen, 1958).

4. J. B. Carroll - Language and thought (Engle-
wood Cliffs N.J., 1964).

5. C.B.S. - 13e Algemene volkstelling 31 mei 1960,
de delen

8: Genoten onderwijs en opleidingsniveau

A. Algemene inleiding ('s-Gravenhage, 1969),

B. Voornaamste cijfers per gemeente (Zeist,
1964)

10: Beroepsbevolking

A. Algemene inleiding ('s-Gravenhage, 1969),

B. Voornaamste cijfers per gemeente (Zeist,
1964);

14: Voornaamste kengetallen per gemeente
('s-Gravenhage, 1966).

6. A. Cohen, C. L. Ebeling, K. Fokkema en A. G.
F. van Hoek - Fonologie van het Nederlands en
het Fries ('s-Gravenhage,
19612)

7. K. Fokkema - Beknopte Friese spraakkunst
(Fryske Akademy nr. 303, Leeuwarden, 1967).

8. E. Glyn Lewis - Hwannear en hoe in twadde
tael to learen, in: It plak fan it Frysk yn it
ünderwiis (Fryske Akademy nr. 336, Leeuwar-
den, 1968).

9. E. Haugen - Bilingualism in the Americas: a
bibliography and research guide (Alabama, 1956)

10. F. van Heek e.a. - Het verborgen talent; milieu,
schoolkeuze en schoolgeschiktheid (Meppel,
1968).

11. W. Gs. Hellinga - Language problems in Suri-
nam. Dutch as the language of the schools (Am-
sterdam, 1955)


167

-ocr page 173-

Johan M. Wijnstra

12. B. J. M. Hermans-Nagel - Resultaten van de
UTANT bij zesjarige Limburgse plattelands-
kinderen (doktoraalskriptie, Utrecht 1969, niet
in de handel).

13. L. de Klerk - Enkele opmerkingen over taal-
ontwikkeling en onderwijs, in: It plak fan it
Frysk yn it ünderwiis (Fryske Akademy nr. 336,
Leeuwarden 1968)

14. G. A. Kohnstamm - Over de AKIT, de WPPSI,
en de UTANT, drie nieuwe tests voor 4 tot 7-ja-
rigen (Ned. Ts. v.d. Psych. XXIII (1968) nr. 5,
269-290).

15. G. A. Kohnstamm - Handleiding bij de UTANT
(Groningen, 1969, ter perse).

16. G. A. Kohnstamm en A. K. de Vries - Streeflijst
woordenschat bij de overgang naar het basis-
onderwijs (IJmuiden, 1969).

17. R. Lado - Language testing (London, 1961).

18. W. E. Lambert - Measurement of the linguistic
dominance of bilinguals (J. of Abn. and Soc.
Psych. 50 (1955), 197-201).

19. W. E. Lambert - Developmental aspects of
second-language acquisition (J. of Soc. Psych. 43
(1956), 83-104).

20. W. E. Lambert, J. Havelka and C. Crosby -
The influence of language-acquisition contexts
on bilingualism (J. of Abn. and Soc. Psych. 56
(1958), 239-244; ook in: S. Saporta (ed.) -
Psycholinguistics (New York, 1961).

21. W. W. Lambert en W. E. Lambert - Sociale
psychologie (Prisma Compendia nr. 22, Utrecht,
1965).

22. W... F. Leopold - Speech development of a
bilingual child, 4 vol. (Evanston, 1939-1950).

23. J. Macnamara - Bilingualism and primary educa-
tion (Edinburgh, 1966).

24. E. R. Morgan - Bilingualism and non-verbal
intelligence; a study of test results (University
College of Wales, pamphlet nr. 4, Aberystwyth,
1957).

25. E. W. Najam (ed.) - Language learning: the
individual and the process (Bloomington-Den
Haag, 1966).

26. C. E, Osgood and Th. A. Sebeok - Psycholinguis-
tics; a survey of theory and research problems,
with a survey of psycholinguistic research 1954-
1964 by A. R. Diebold jr. (Bloomington, 19652).

27. C. E. Osgood, G. J. Suci and P. H. Tannenbaum
- The measurement of meaning (Urbana, 1957).

28. T. österberg - Bilingualism and the first school
language (Umea, 1961).

29. Paedagogisch Adviesbureau van de Fryske Aka-
demy - De tweetalige school (Fryske Akademy
nr. 219, Drachten 19652).

30. C. F. van Parreren - Psychologie van het leren,
2 dln. (Arnhem, deel 1 19663, deel 2 19662).

31. C. F. van Parreren - Leren op school (Gro-
ningen, 1966"^).

32. C. F. van Parreren - Talen Ieren' in de ontwik-
keling van het kind, in: Psychologen over het
kind (verzamelbundel, Groningen, 1968).

33. W. Penfield and L. Roberts - Speech and brain-
mechanisms (Princeton, 1959).

34. P. Post - Bilinguisme in Nederland (Groningen-
Batavia, 1949).

35. P. Post - Over de woordenschat van zesjarige
kinderen in tweetalig Friesland (Meded. v.h.
Nutssem. v. Paedag, nr. 49, Groningen-Djakar-
ta, 1951).

36. J. Ronjat - Le dévelopement du langage observé
chez un enfant bilingué (Paris, 1913).

37. R. J. Sipkens en S. E. Wendelaar Bonga - Voor-
lopig rapport over de resultaten van de Friese
proefscholen (Leeuwarden, 1956, niet in de
handel).

38. J. C. Spitz - Statistiek voor psychologen, peda-
gogen, sociologen (Amsterdam, 1968^).

39. R. Titone - Studies in the psychology of second
language learning (Zürich, 1964).

40. UNESCO - The use of vemacular languages in
education (Paris, 1953).

41. UNESCO - Foreign languages in primary
education. The teaching of foreign or second
languages to younger children (Hamburg, 1963;
new revised edition by H. H. Stein, London,
1967).

42. University College of Wales - A Weish linguistic
background scale (pamphlet nr. 2, Aberystwyth,
1954).

43. U. Weinreich - Languages in contact (NeW
York, 19531, Den Haag, 19615).

Curriculum vitae

J. M. Wijnstra werd in 1946 geboren in een fries spre-
kend gezin en doorliep een eentalige lagere school. Hij
behaalde in 1966 aan de Chr. Kweekschool te SneeK
de akte 'volledig bevoegd onderwijzer' en begon in
september 1967 - nog tijdens militaire dienst - aao
de studie in de pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht. In januari 1970 deed hij kandidaatseksameo
pedagogiek.


168

-ocr page 174-

Boekbesprekingen

Denis Lawton, Social Class, Language and Education 1969. Routledge and Kegan Paul Ltd. Broad-
way House, 68—74 Cater Lane, London E.C. 4, 181 pag. £ 1.5 .

In deze studie houdt Lawton zich bezig met de sociale problematiek van het Engelse schoolstelsel. Een
zeer groot deel van de kinderen uit de sociaal lagere milieus profiteert namelijk onvoldoende van het
onderwijs tengevolge van hun geringe leerprestaties. Deze zijn evenwel minder een gevolg van het
schoolsysteem. De subculturele factoren van het gezins- en buurtmilieu zijn terzake van meer beteke-
nis. Zo zijn de verwachtingen, die ouders voor hun kinderen van het onderwijs hebben en hun houding
tegenover de school, zeer belangrijk. Ook wijst hij op het belang van het ontwikkelen van een leermoti-
vatie bij de kinderen. Van bijzonder gewicht acht Lawton evenwel de verschillen in taalverwerving en
taalgebruik tussen kinderen van de sociaal lagere milieus en die van de middengroepen uit onze samen-
leving. Zo worden door hem verscheidenen theoretische en empirische studies (McCarthy, Deutsch,
Vera John, Luria, Piaget, Bernstein) beschreven waarvan de conclusies heen wijzen naar niet te mis-
kennen relaties tussen het taalvermogen van kinderen en hun denkniveau.

Twee onderdelen zijn in deze studie van bijzondere betekenis. Ten eerste een critische analyse van het
\verk van Bernstein ten aanzien van taalgebruik en het sociaal milieu. Ten tweede het eigen onderzoek
Van Lawton.

Vanuit een critische stellingname tegenover het werk van Bernstein heeft Lawton een onderzoek in-
gesteld naar het mondeling en schriftelijk taalgebruik van vier kleine groepen mannelijke leerlingen van
'2 tot 15 jaar van scholen voor voortgezet onderwijs gelegen in Londen.

Twee groepen jongeren, resp. 12 en 15 waren afkomstig uit de sociaal lagere milieus. De andere twee
groepen, eveneens van resp. 12 en 15 jongens, waren afkomstig uit de middengroepen.
Voor wat het taalgebruik betreft heeft het onderzoek van Lawton aangetoond, dat de verschillen
bussen de 15-jarige jongens, tengevolge van hun sociaal milieu, groter zijn dan tussen de jongens van
'2 jaar.

^e onderzoeker bepleit een taaiprogramma voor zeer jonge kinderen en hen dat een aantal jaren te
'^oen volgen in overeenstemming met hun algemene verstandelijke ontwikkeling.

aansluiting op deze suggestie geeft Lawton informaties over Amerikaanse en Engelse projecten voor
'culturally deprived child'.

'^et een literatuuroverzicht wordt deze informatieve studie afgesloten.

H. N. Grandia

''^Oagogische STUDIËN 1970 (47) 169-170 169

-ocr page 175-

Boekbesprekingen

H. Cammaere.a., Jeugd vannu. Een zachte generatie? Een onderzoek onder directie van A. Kriekemans.
N.V. Standaard-Wetenschappelijke Uitgeverij. Belgielei 147, Antwerpen. 266 pag. ƒ 28,50.

Een uitgebreid onderzoek onder 1101 meisjes en jongens, in de leeftijd van 14 tot 16 jaar, is gehouden
om hun houding tegenover de wereld der volwassenen beter te verstaan. Het onderzoek heeft plaats-
gevonden in Antwerpen, Leuven, West en Oost Vlaanderen en in Limburg. In het bijzonder is met
het onderzoek getracht door te dringen in de ervarings- en leefwereld van deze jeugdigen en wel door
middel van schriftelijke ondervraging via scholen of instellingen waar ze studeren, werken of verblij-
ven.

Bij de samenstelling van de te onderzoeken groep is rekening gehouden met de spreiding over de pro-
vincies, de verdeling tussen werkenden en studerenden, de niveaus van voortgezet onderwijs en de
sociale afkomst der geënquêteerden. Ook zijn nagegaan de gezinssamenstelling en de gezinsomstandig-
heden waaronder de geënquêteerden zijn opgegroeid.
De enquête heeft ondermeer het volgende opgeleverd:

- Er is een duidelijke gezagspositie der volwassenen, die vele jongeren als sterk ondervinden.

- De volwassenen worden zonder enthousiasme door hen aanvaard.

- De levenshouding der jeugdigen is kritisch en bewust.

- De jongeren vinden zichzelf niet materialistisch hoewel zij niet onverschillig zijn voor rijkdom,
comfort en welstand.

- Jeugdigen fantaseren over hun toekomst als volwassenen; daarbij denken jongens heel sterk aan
het beroep en de daaraan verbonden status terwijl de meisjes zich meer bezighouden met huwelijk
en opvoeding.

De onderzoekers komen tot de volgende conclusies:

- De tegenwoordige jongeren vormen een nieuwe generatie met niet al te veel puberteitsmoeilijkheden.

- Zij hebben meer werkelijkheidszin dan de jongeren uit de twintiger jaren.

- De nieuwe generatie is minder dromerig en minder romantisch, zij is ook niet sceptisch maar laat
zich horen zonder stemverheffing. Vandaar een zachte generatie.

J. H. N. Grandia

170

-ocr page 176-

Mensen maken voor morgen

„Cest tout de même pas si vilain que ga, un homme.'
lonesco: Le rhinoceros.

J. van Weelden

De wereld, de samenleving, verandert sneller
dan de school die dank zij haar organisatie,
traditie en werkwijze een vrij grote traagheid
heeft. De wereld verandert ook sneller dan
wij, opvoeders en onderwijzers: hoewel we
opvoeden voor de toekomst en dus de blik op
de toekomst gericht houden, wordt het heden
zo snel tot verleden dat we moeite hebben de
toekomst in het oog te krijgen.' Zo trachten
wij vandaag, staande in de school van giste-
ren, mensen voor morgen te maken. Hiermede
is de problematiek aangegeven waarvoor we
ons gesteld zien in het onderwijs, met name in
het basisonderwijs waartoe dit artikel zich zal
beperken.

Het lager onderwijs is tot basisonderwijs
geworden, dit betekent dat het lager onderwijs
niet langer de propaedeuse wil zijn voor het
voortgezet onderwijs voor een bepaalde cate-
gorie leerlingen, noch eindonderwijs voor een
andere categorie.

Dit impliceert dus ook dat de basisschol er
zich niet toe moet lenen om haar leerlingen
selecteren voor het vervolgonderwijs, dat
^ient in een afzonderlijke onderwijsvorm te
gebeuren: de middenschool of brugschool.
(Van Gelder). Het basisonderwijs wil de basis
^®ggen voor verdere mensvorming. Het kind
•^oet zich in het basisonderwijs als per-
Jponlijkheid in wording optimaal kunnen rea-
"seren. Het kind dat het basisonderwijs ge-
J^lgd heeft moet met de in hem gewekte
^gaafdheden en met de verworven kundighe-
den en wetenswaardigheden creatief verder
•^nnen werken.

Centraal staat bij ons pedagogisch handelen

® vraag naar de mens: Hoe zal de mens

pEDAGOGISCHE studiën 1970(47) 171-180
morgen zijn? Welke veranderingen roept de
veranderende samenleving bij de mens wak-
ker? Welke eisen stelt de samenleving aan de
mens? In hoeverre is hier een opdracht aan de
school uit af te leiden?

We zullen trachten een mensbeeld te schet-
sen aan de hand van de verschillende relaties
die de mens heeft in het omgaan met de
dingen, met zichzelf en met de anderen, zoals
deze zichtbaar worden in arbeid en spel, in
geloof en wereldbeschouwing, in liefde en
vriendschap.^

1. Arbeid en spel

1.1. De arbeid zal als levensvervullend en
ethisch principe in toenemende mate in-
boeten.

De arbeid zal steeds minder tijd in beslag
nemen: de werkdag zal korter worden, de
werkweek zal korter worden. De dagelijk-
se en wekelijkse vrije tijd neemt toe,
vakanties worden veelvuldiger en langer.
De mens zal eerder met pensioen gaan. De
mens zal vaker van baan veranderen en
er zal geen levenslange arbeidstrouw meer
zijn.

1.2. Werk werd tot voor kort gezien als een
levensopdracht. „Rust roest", „Wie niet
werkt, zal ook niet eten", „Arbeid adelt"
en dergelijke volkswijsheden zijn versle-
ten pasmunt geworden en zullen weldra
alleen nog historische waarde hebben.
Ook minder expliciet dan in bepaalde
standaarduitdrukkingen komt in de taal
naar voren hoe arbeid waardebepalend is.

171


-ocr page 177-

J. van Weelden

De mens die niet kan werken wordt
invalide genoemd d.w.z. zonder waarde.
Het proces waardoor hij weer tot werken
in staat wordt gesteld heet re-validatie.
De gerevalideerde mens bewijst in zijn
werk dat hij weer waardevol is.

1.3. Werk geeft het leven van de mens inhoud
en bepaalt naar buiten in belangrijke
mate zijn maatschappelijke stand, zijn
aanzien. Bij het wegvallen van de arbeid
als levensbestemming zal de school zich
grondig moeten heroriënteren. Als een
belangrijke taak van de school wordt nu
nog de opleiding gezien. Opleiding, d.w.z.
dat de school erop gericht is leerlingen
„ergens" naar toe te brengen waar ze
„wat" kunnen worden, „wat" kunnen be-
reiken. Onder dat „wat" moet dan ver-
staan worden een maatschappelijke func-
tie die bevrediging en voldoening zal
schenken. Dit zal in de toekomst niet
langer het geval zijn. Het maatschappe-
lijke aanzien zal in veel mindere mate door
een arbeidsfunctie bepaald worden. Daar-
mee erdwijnt de dringende eis dat onze
kinderen „wat" moeten bereiken in de
maatschappij: In de schoolopvoeding gaat
het niet alleen meer om de opleiding tot
producent, maar evenzeer op de opvoeding
tot consument.

1.4. Vakantie is nu nog alleen geoorloofd als
recreatie, als herschepping van de ver-
moeide mens: de mens die uitrust van zijn
werk en daardoor zich uitrust voor zijn
nieuwe taak. Maar wat als vakantie een
bezigheid gaat worden die in zich zelf
gerechtvaardigd wordt? Dat is een levens-
opgave waar we onwennig en met
schuldgevoelens tegenover staan, we moe-
ten echter mensen helpen maken voor wie
lediggang geen duivels oorkussen is, maar
een levenskunst. „Good play needs no
epilogue".

Spel wordt nu nog een kinderlijke bezig-
heid geacht in Nederiand, een attitude die
langzamerhand verandert mede door het
professionalisme in de sport.® Dit is
echter niet helemaal het spelen dat hier
bedoeld wordt. Professionalisme wijst nog
op een ernstig doelgericht bezig zijn
waardoor spelen tot werken wordt. Het
ontspannen bezig zijn met lezen, met mu-
siceren, met kijken, met knutselen, met
luieren, dat op geen ander doel gericht is
dan een bevredigend bezig zijn is een
kunst die slechts weinigen onzer meester
zijn en die we meer en meer zullen
moeten beheersen. Spelen om te spelen,
leven om te leven betekent bezig zijn met
iets dat niet boven zichzelf uit naar iets
anders wijst. In arbeid bespeurt men de
van elders gegeven opdracht, zo men wil
de dwang, en daarmee krijgt de arbeid
ook de mogelijkheid in zichzelf tot trans-
cendentie te komen. In het spel kan de
mens ook zichzelf overschrijden, maar dit
geldt alleen binnen de speelwereld, in de
spelsituatie, daarbuiten verliest het spel
zijn spanning.

1.5. In ons werk krijgen we een opdracht
wäaraan we gehoor geven, het mandaat
wordt ons van elders gegeven. In het spel,
in de bezigheid, moet de opdracht door ons
zelf gegeven worden: Onze creativiteit,
onze inventiviteit zijn de generators van
ons bezig zijn. Voltaire merkt in „Candi-
de" op: „Le travail éloigne de nous trois
grands maux: L'ennuie, le vice et le be-
soin".

Om met het laatste te beginnen: in de
welvaartsstaat wordt de nooddruft niet
door arbeid bezworen maar door
sociale
voorzieningen. Ten aanzien van de arbeid
als remedie tegen ondeugd delen we maar
zeer ten dele het optimisme der
Verlich-
ting. Blijft de verveling. Het is duidelij''
dat de verveling het grootste kwaad z^l
zijn dat de niet werkende mens bedreigt.
Nu reeds wordt de samenleving geken-
merkt door necrotische plekken van ver-
veling: vrije dagen worden soms grauW^


172

-ocr page 178-

Mensen maken voor morgen

vlekken van landerigheid in plaats van
holidays, feestdagen. Hoekendijk noemt de
zondag „de geeuw van de week" en
spreekt over een „eendagsneurose".*
Verveling is het wat sommige mensen tot
destructief gedrag drijft of bij anderen de
creativiteit bezielt. Een voorbeeld van
zo'n vervelingskunstwerk is „No. 4" een
76 minuten durende film die Yoko Ono
maakte van 300 Engelse blote billen. De
verveling wordt hier uit de vervreemding
geboren en daarmee naderen we een an-
der aspect van het mens zijn, dat we nog
hopen te bespreken.

2. Geloof en wereldbeschouwing

2.1. Door het verdwijnen van absolute nor-
men, het ontmythologiseren van openba-
ringswaarheden, het ontdemoniseren van
begrippen als hel en zonde, het verminde-
ren van de invloed der kerken is de mens
zowel geëmancipeerd als geseculariseerd.
De mens is geëmancipeerd, dat wil zeggen
bevrijd van bevoogding, hij staat op eigen
voeten, hij heeft zelfbeschikkingsrecht. De
mens is geseculariseerd, dat wil zeggen
dat hij zonder transcendentale bestemming
moet leven. Hij verkeert in een ontluis-
terde ontwijde wereld ongetroost door re-
ligie of mythe.

Nu het getij verloopt dient men de bakens
te verzetten. Carstairs introduceerde en-
kele jaren geleden het begrip „permissive
society" de samenleving waar alles mag:
De samenleving waar geen bakens verzet
hoeven te worden, omdat er niets afgeba-
kend hoeft te worden daar men zich niet
onder het dictaat van bakens wil stellen.
De mens is vrij van bevoogding en vrij
om te doen en te laten wat hij wil. Een
'lergelijke samenleving zal echter chaoti-
serend werken en zelf tot chaos worden.
De mens vraagt om bepaalde duidelijke
structuren waar hij in past. Dit is nodig
voor de beveiliging van de maatschappij

als samen-leving en voor de bevestiging
van de persoon als identiteit.

a. Een taboeloze maatschappij is amorf,
structuurloos en ieder is overgeleverd aan
de terreur van de willekeur van de ander,

b. Er dienen bepaalde spel- en gedragsre-
gels te zijn in een samenleving volgens
welke als het ware het individueel ge-
drag ten dele geprogrammeerd kan wor-
den, dit betekent een enorme besparing
van geestelijke energie.

Deze regels dienen gebaseerd te zijn op
sociale gerechtigheid en zijn daarmee we-
zenlijk onderscheiden van maatschappelij-
ke vooroordelen.

De diepste reden waarom we de taboeloze
maatschappij afwijzen is dat deze is geba-
seerd op een triomf van de lustbevredi-
ging: hetgeen tot een „ego-inflatie" leidt.
Duidelijke voorbeelden van het mensbeeld
dat dan ontstaat kan men vinden in de
boeken van Mickey SpiUane en lan Fle-
ming (James Bond) waar de biologische
activiteiten der romanfiguren hun antro-
pologisch manco moeten maskeren.
We vinden daar het beeld van de mens
als genotzoeker: vrij van angst, vrij van
taboes (maar vreemd genoeg niet vrij van
agressie). Deze mens streeft naar onster-
felijkheid door bezit te verwerven, bezit
in welke vorm dan ook: geld, vrouwen,
racewagens; daarmee tracht hij zijn „ma-
na" te vergroten en accentueert hij zijn
gebrek aan identiteit: Waar de kwaliteit
van het unieke mankeert, moet de kwan-
titeit van het bezit compenseren. De re-
quisieten moeten het tekort schieten van
de hoofdrolspelers goed maken.
De z.g. taboeloze maatschappij schept in
haar afwijzen van lijden, pijn en dood
nieuwe taboes die zinlozer zijn dan de
huidige taboes omdat ze niet op het
beschermen van de maatschappij zijn ge-
richt maar op een euphore mensbeschou-
wing die onwaar is.

De taboeloze, vrije mens is in het gunstige
geval een variant op de conceptie van de


173

-ocr page 179-

J. van Weelden

mens als strijdbare figuur en voedt daar-
mee de mythe van de heroïeke mens. De
geëmancipeerde mens is echter niet de
heroïeke mens, maar de mondige mens,
die leeft in directe wederzijdse betrekking
tot de medemens en weet dat alleen dat
zin aan zijn bestaan geeft.®
Leach komt tot een ander maatschappij-
beeld, hij ontwikkelt de gedachte van
een „pagan society": „De mensen zijn
gelijk aan de goden geworden. Wordt het
niet langzamerhand tijd dat wij onze god-
delijkheid begrijpen? De wetenschap biedt
ons de totale heerschappij over onze om-
geving en over ons lot. Toch verheugen
wij ons niet, maar zijn we diep bevreesd.
Waarom?"«

Wiener trekt de lijn van God als schep-
per, over de mens als schepper, naar de
numeriek bestuurde machine als schepper.
Leach en Wiener maken echter de fout
dat zij de mens concipiëren als een in
zichzelf besloten, zelf-genoegzame, schep-
pende intelligentie die uitsluitend ratio-
neel is.

Het rationele denken in zijn onafhan-
kelijkheid van een buitenwetenschappelijk
gegeven wordt daarmee aanvaard als een
apriori van het menszijn. Hiermede wordt
het tot norm gesteld, een norm die een
axiomatisch karakter draagt en niet geveri-
fieerd kan worden. Naast de mythe van
de heroieke mens onstaat zo de mythe van
de rationele mens.

Mens zijn wil — in onze conceptie —
zeggen zich bewust zijn van een menselijk
te kort schieten dat inherent is aan dat
mens zijn. Dit incompleet zijn van de
mens maakt hem echt mens; als een
uitsluitend rationeel opererende intelli-
gentie zou hij een monstrum zijn en zijn
menselijke kwaliteit verliezen.

2.3. Een tweede punt waarin de moderne we-
reldbeschouwing faalt is dat men meent
een rationeel wereldbeeld te kunnen op-
bouwen: De mens is als gezegd niet alleen
een rationeel, maar evenzeer een irratio-
neel wezen. Dat wat hij concipieert om
zich een verklaring te verschaffen om-
trent de oorsprong en het zijn van de
dingen, zichzelf daarbij mbegrepen moet
niet alleen zijn ratio, maar zijn hele
persoon aanspreken. Een uitsluitend ratio-
neel wereldbeeld zal dit nooit kunnen.

2.3.1, Juist in een door natuurwetenschappen
en technologie beheerst wereldbeeld zal de
mens zich vervreemd voelen van zijn
oorspronkelijke bestemming en levensop-
gave — wat hij dan ook daaronder ver-
staan mag —. Dit wordt nog versterkt
wanneer dit wereldbeeld gespiegeld wordt
in een vermaterialiseerde samenleving, er
kan dan een verzet ontstaan dat verschil-
lend vormen kan hebben.
Het kan de vorm krijgen van een elegisch
verlangen naar het verleden toen het
leven nog een eenvoudige (?) en natuur-
lijke gelegenheid was. „Vroeger is een
muvrouw met een juruk" schrijft een
schoohneisje in een opstel en gelijk heeft
ze. Vroeger was alles duidelijk.
Hillenius
verzucht in een door het romantisch ver-
langen bepaalde toekomstvisie: „ ... Men
kan weer veilig blootsvoets wandelen io
Amsterdam.." Waar de werkelijkheid
zich niet zonder meer weg laat dromen
kan men zoeken naar nieuwe bewustzijns-
inhouden en belevingsvormen.
Tenslotte is er de vlucht in het actief
verzet. Enerzijds tracht men de bewind-
hebbers te beïnvloeden in de hoop langs
buiten-democratische weg te komen tot
een betere democratie. Anderzijds is dit
actieve verzet een anarchistische geloofs-
daad: slechts in de revolutie maakt de
mens zich waar.

Het wereldbeeld der radicale maatschappij'
bewoners toont dan ook duidelijk irrati'
onele trekken: revolutie en geweld wof'
den gezien als kathartische krachten; d®
collectiviteit wordt geïdealiseerd; de sa'
menleving wordt gesimplificeerd.


174

-ocr page 180-

Mensen maken voor morgen

In alle gevallen wordt de samenleving in
de huidige vorm afgewezen: „... Reared in
the polluted air, Birth, not death, is the
hard loss..

2.3.2. Verder blijkt de onmogelijkheid het
maatschappelijk bestel te rationaUseren
uit het feit dat de manipulatie van de
natuur de mens uit de hand loopt. Wel-
vaart gaat vaak ten koste van welzijn,
van leefbaarheid.

Vervuiling van lucht, water en strand;
verstedeüjking van het landschap; de uit-
roeing van het dier; de zelfvergiftiging
van de mens door slechte leefgewoonten,
dat alles spreekt onmiskenbare taal.

2.3.3. Tenslotte moet erop gewezen worden dat
het menselijk verstand tot nu toe gefaald
heeft het probleem van oorlog en vrede
en van de rechtvaardige verdeling der
goederen op te lossen. Bhjkbaar zijn de
irrationale tegenkrachten te groot.

2.4. In deze wereld waar wat het westen
betreft het lijden vervlakt is tot onbeha-
gen heeft de toekomst dienovereenkomstig
minder eschatologische spanning. De toe-
komst is alleen maar vertaalbaar in ter-
men van nog korter werken, nog snellere
auto's, nog langer jong blijven.
Een dergelijk wereldbeeld brengt meer
onvrede en onlust dan men oppervlakkig
zou denken. Een enkel voorbeeld: Het
gebruik van kalmeringsmiddelen neemt
hand over hand toe: In de Philipsapo-
theek te Eindhoven werden in 1964 aan
1000 patiënten 16.300 kalmerende midde-
len verstrekt, In 1966 verstrekte dezelfde
apotheek aan 1000 patiënten 28.000 kal-
merende middelen.®

Daar waar de mens zich op de eigen
bevrediging, de eigen veiligheid, de eigen
bezitsvermeerdering richt, ontkent hij zijn
menselijke opdracht tot samenleven en
isoleert hij zich.

3. Vriendschap en liefde

In de relatie van mens tot medemens zijn
beweging en tegenbeweging te onderschei-
den:

3.1. Beweging: Bij het wegvallen van absolute
normen krijgt de medemenselijkheid als
normerend principe meer waarde. De
mens krijgt meer zicht op de medemens:
Ik weet dat ik afhankelijk ben van de
ander en ik weet dat de ander afhankelijk
is van mij.

Tegenbeweging: Relaties als liefde en
vriendschap dreigen voorbijgaand en on-
diep te worden. Er is geen transcendentie
in de betrekking tot de ander. Men zoekt
in de ander slechts zichzelf te bevestigen.
Manipulatie van de ander geeft een ge-
voel van macht en zekerheid waarmee
men de eigen persoonlijkheid tracht waar
te maken.

3.2. Het is duidelijk dat de eerste weg per-
spectief biedt en de tweede doodloopt. Het
wordt echter moeilijk in deze tijd van
massificatie en anoniemisering elkaar als
mens te ontmoeten. Toch is die ontmoe-
ting met de ander, de dialoog met de
ander, de dienst aan de ander, de enige
authentieke humane zijnswijze waarin
men tot volledige ontwikkeling van zijn
bestemming komt. Deze dienst aan de
ander moet men niet dwangmatig zien als
„naastenliefde" of „zelfverloochening"
maar als een vanzelfsprekende vorm van
zich verwerkelijken. Boerwinkel typeert
deze vanzelfsprekendheid in zijn „Inclu-
sief Denken": „Als mijn hand mijn oog
verzorgt binnen 't individuele vlak, dan
ga ik toch ook niet spreken over recht-
vaardigheid of naastenliefde?"

3.3. Door het besef te leven in een verste-
delijkte en verzakelijkte maatschappij,
door het wegvallen van vroegere referen-
tiekaders komt de mens in een identiteits-


175

-ocr page 181-

J. van Weelden

crisis. Hij vervreemdt van zichzelf. Bec-
kett typeert dit gevoel in:

.....,Where would I go, if I could go —

Who could I be, if I could be —
What would I say, if I had a voice —
Who says this. saying it's me?". .
Deze identiteitscrisis drijft de mens in het
exclusieve denken, hij zoekt dan bevesti-
ging van het ik in een vermeende groep.
Een van de voornaamste kenmerken van
het exclusieve denken is dat men de
ander ziet vanuit eigen vooroordeel. Door
in vooroordelen te denken of liever ge-
zegd zich te laten kort schakelen ver-
vreemdt men bijvoorbaat van de ander.
Een voorbeeld hiervan vinden we in de
pogingen de rol van de vrouw nieuwe
inhoud te geven. De oude kaders begeven
het, maar aanvaardbare nieuwe alternatie-
ven daarvan zijn nog niet gevormd. Men
spreekt volkomen ten onrechte van de
„sexuele revolutie" en de „post-pomogra-
fische era" want dit is een eenzijdige
mannelijke kijk op de zaak.»
Schrijfsters als de Beauvoir, Dunne,
McCarthy en Sullerot schrijven niet zon-
der verbittering over het tekort schieten
van de eigen schoot en spreken op onver-
zoenlijke toon over de veronderstelde
mannelijke promicuïteit die de vrouw
zich helaas niet, nog niet kan veroorlo-
ven.

Deze verbittering wordt aforistisch gefor-
muleerd door Edna 0'Brien als „Oh, God,
who does not exist, you hate women,
otherwise you'd have made them diffe-
rent". Door deze zelfhaat fixeert de vrouw
zichzelf als man zonder penis, in plaats
van een ruimte te creëren waarin zij
zichzelf kan zijn, juist in haar sexuele
incarnatie en emancipatie.'"
Deze emancipatie van de vrouw wordt
echter nog meer belemmerd door het feit
dat ze als sexueel prijsdier in advertenties
gebruikt wordt om de verkoop van de
meest uiteenlopende artikelen te bevorde-
ren. Hiermede wordt de vrouw die

enerzijds vrij mag zijn en kan zijn, terug-
geworpen op een oud beeld: het lustobject
van de man, hiermede wordt ze meer dan
ooit vereenzelvigd met een onechte rol en
is ze verder dan ooit van een in eigen
beheer en verantwoordelijkheid bepaalde
vrijheid."-

Elisabeth Eybers is gekweld door de te-
genstrijdige rollen die de vrouw te ver-
vullen krijgt, de rol van blote prikkelpop
en de rol van „konsumentenbondslid" en
„gesinsversorgingsoutomaat". Ze weet zich
echter afhankelijk van de man en vraagt
om begrip:

.....bid vir ons, erens (ergens) behels ons

klein meisietjes wat alles vir soetkoek

opeet

en ou vroutjies wat hik van die lag".
Op overeenkomstige wijze kan men de
relaties schetsen tussen politici en kiezers,
tussen werkgevers en werknemers, tussen
hoogleraren en studenten, tussen artsen en
patiënten en tussen andere groepen die in
de wederzijdse communicatie belemmerd
worden door hun exclusieve denken. Ik
wil hier echter volstaan met het voor-
gaande voorbeeld omdat dit voldoende
duidelijk maakt hoe nodig de intermen-
selijke communicatie is en hoezeer deze
bedreigd wordt.

Het voorstaande samenvattend willen we
ons bepalen tot één kemwaarheid: Slechts
hij is waarlijk mens die medemens is.

4. We menen thans voldoende de menselijk®
situatie geschetst te hebben om de eiseo
aan de school te kunnen formuleren:

4.1. De homo faber moet homo ludens worden:
In de school moet een grote nadruk valleo
op de diagogische activiteiten, (ten Have).'
In sport en spel, in muzisch-expressic'
ve activiteiten, in feest en bezinnioê
wordt de kinderlijke creativiteit gewekt»
geprikkeld en gevoed. Het kind ervaart
dat hij met zijn creativiteit de werkelijk'
heid kan omvormen, dat hij de werel


176

-ocr page 182-

Mensen maken voor morgen

dan anders ontmoet. Dit werkt gezondma-
kend en vernieuwend op het kind in.
Creativiteit vraagt om een vorm, vraagt
om geuit te worden. Het kind moet zich
technieken eigen maken, moet bepaalde
vaardigheden aanleren. Hierdoor leert het
kind de eigenschappen van de gebruikte
materialen en gereedschappen kennen en
het leert de mogelijkheden en beperkingen
van zichzelf kennen en leert zichzelf bin-
nen het raam van die begrenzing hante-
ren.

Nog wordt in de Nederlandse school de
verbale intelligentie overgewaardeerd. Het
kind moet echter ook leren denken met
de handen en leren denken in zelfbewe-
ging. De ontwikkeling van de manuele en
motorische intelligentie moet gestimuleerd
worden. Het kind moet leren spelen en
dingen leren maken. Dat dit nodig is
verdient enige toelichting.
Het is in de eeuw van het kind een
schande dat het kind natuurlijke activi-
teiten (zoals spelen en zich bewegen)
moet Ieren en in bescherming moet wor-
den genomen tegen volwassenen.
Er is te weinig speelruimte voor het
stadskind dat zich op de galerij van een
flat moet zoet houden, dat thuis zachtjes
moet spelen vanwege de vrede met de
buren en dat op de siergazons om de flat
niet mag komen. Op straat bedreigt het
verkeer hem en spelletjes als hoepelen,
knikkeren, tollen, putjeloop, sta-bal en
dergelijke zijn historische rariteiten ge-
worden.

Televisie kijken kan het kind nog verder
van spelen afvoeren en hem op een wijze
beïnvloeden die tegen elke kinderpsycho-
logische norm indruist. Televisie ontaardt
gemakkelijk in een electronische babysit-
ter en de Amerikaanse vakbladen be-
schrijven de funeste gevolgen daarvan in
het televisie verslaafde kind, dat zij met
de term „video-boy" aanduiden. De video-
boy wordt gekenmerkt door passiviteit,
verbalisme en gebrek aan werkelijkheids-
besef.

Ouders hebben weinig tijd voor het kind
en ervaren dit onbewust als een te kort
schieten, ze kopen dit af met speelgoed en
snoepgoed (Dirx noemt dit „Wohlstands-
verwahrlosung"). Te vaak kopen de ouders
mechanisch bewegend speelgoed, dat de
fantasie of constructiezin niet prikkelt en
waar het kind weinig anders mee kan
doen dan er naar kijken of het kapot
maken (Bladergroen). De ouders geven
hun kinderen in de regel een overwogen
dieet van gezond en gevarieerd voedsel,
maar zien er vreemd genoeg geen been in
snoepgewoonten bij het kind aan te kwe-
ken die leiden tot beschadiging van het
gebit en verslaving.

4.2. Niet alleen de motoriek, ook de taalont-
wikkeling moet in veel gevallen gestimu-
leerd worden. Verschillende onderzoekers
zoals Haenen, van Heek, Grandia hebben
erop gewezen dat een taalarm ouderlijk
milieu een kind handicapt in de ontwik-
keling van zijn niet-genetische intelligen-
tie. De taal die op school wordt gesproken
is een andere dan de taal van zijn huise-
lijk milieu en de leerkracht praa tlet-
terlijk over de hoofden heen van zulke
taalarme kmderen. Hun begaafdheid krijgt
geen kans zich te ontwikkelen. Hier moet
de school doen aan „social enrichment".
Grandia ziet bijv. als een taak der school:
ouderopvoeding. Men kan ook denken aan
speciaal taalverrijkend onderwijs voor de-
ze kinderen, zelfs aan een talenpracticum
Nederiands. Nauw hierbij aan sluit on-
derwijs dat erop gericht is armoede in
milieuervaring te compenseren.

4.3. De school moet „existenz-erhellend" wer-
ken. Het kind moet in de eigen identi-
teit erkend en bevestigd worden. De school
moet het kind de weg tot zelfverwerkelij-
king openen.

Dit brengt met zich mede dat de school
individualiserende technieken gebruikt om


177

-ocr page 183-

J. van Weelden

de leerstof aan te bieden, dat de school
het leerstofpakket aanpast bij de persoon-
lijke geaardheid van het kind, dat het
klassikale systeem met zijn zitten blijven
en overgaan doorbroken wordt en dat er
longitudinale leerplanning plaats vindt.
Het kind komt tot een identiteitsbesef, tot
een ik-besef temidden van „wij" en tegen-
over een „jij". De opdracht van de
school is hier om kinderen te brengen tot
samen leren en tot samen werken. Kinde-
ren moeten elkaar mogen helpen met het
maken van taal- en rekenwerk, met het
uitvoeren van opdrachten, met het ver-
vaardigen van projecten. Kinderen moe-
ten samen aan iets werken, samen iets
maken.

Het dient bij de persoonsvorming niet te
gaan om het individueel-autonome maar
om de tussenpersoonlijke ruimte waarin
de mens zich als mens verwerkelijkt en
bevestigt. Het dient ons niet te gaan om
de ontwikkeling van de heroïsche indivi-
dualiteit — dankzij bijvoorbeeld de ge-
schiedenisles! — maar om het aankweken
van het besef dat mensen niet buiten
elkaar kunnen. De mens is geen Prome-
theus of Ikaros maar een Elkerlijck en
een Alleman.

Het Ieren communiceren met de ander in
taal en werk, in spel en sport maakt dat
men beseft dat men erbij hoort: het deel-
hebben aan en het zich mede kunnen
delen aan de anderen geeft een gevoel
van geborgenheid dat de persoonlijkheid
voedt. Hierdoor leert het kind ook erva-
ren dat er voor samenwerken en samen-
spelen bepaalde regels zijn die gehoor-
zaamd moeten worden willen het werk en
het spel goed verlopen. Bij overtreding
ervan dreigt ostracisme.
De saamhorigheid van het ik-wij besef is
goed als basis, maar moet zich langzamer-
hand verruimen tot inclusief denken. Het
kind moet leren leven in een grotere
samenleving en moet de verbondenheid
met die samenleving ervaren ook al zal

het de mogelijkheid moeten hebben zich
terug te trekken op de kleinere leef- en
werkgroep.

4.4. Het kind moet zich leren thuisvoelen in
de wereld, dit betekent niet dat de aange-
pastheid aan de maatschappij tot opvoe-
dingsdoel wordt, integendeel de kinderen
moeten tot creatieve onaangepastheid
worden opgevoed. Niet de werkelijkheid
verzoent ons met het bestaan, maar de
mate waarin we die werkelijkheid kunnen
beïnvloeden, bespelen, veranderen en
„verdichten". Hierdoor komen we tot po-
sitief zelfbesef. „C'est par Ie dépassement
de la réalité que l'imagination nous révèle
notre réalité. (Bachelard). Dit betekent
dat het kind weet dat het in de samenle-
ving hoort, dat het niet treurt om een
verloren paradijs, maar dat het weet dat
het die samenleving positief kan beïnvloe-
den.

Het kind moet de wereld om zich heen
leren ordenen. Vanuit het ik als organisa-
tiekern tekent het kind de structuur van
het hem omgevende en kiest het wat in
zijn systeem past. Dit ordenen is een
scheppende daad. De school moet dit or-
ganiseren dat tevens zelforganisatie is bij
het kind helpen ontwikkelen. Het kind
moet leren de op hem toekomende infor-
matie te selecteren en critisch te verwer-
ken. Dit betekent in de practijk bijv. dat
het kind wordt aangeraden naar een be-
paalde televisieuitzending te kijken, die
de dag daarna in een klassegesprek be-
handeld wordt. Door een dergelijke ge-
richtheid gaan de massacommunicatie-me-
dia functioneren als „éducation parallele"
en krijgen ze een positieve waarde.
Het kind moet leren redzaam te worden.
Het kind is en hoort thuis in deze wereld
en het moet er zich kunnen redden. Het
programma redzaamheid (en zo men WÜ
zelfredzaamheid) heeft veel punten lopend
van doe-het-zelf-activiteiten tot de ont-
wikkeling van actief consument zijn.


178

-ocr page 184-

Mensen maken voor morgen

Consument betekent niet alleen dat het
kind prijs- en kwaliteitsbewust wordt ge-
maakt het houdt ook in dat hij leert
welke diensten de gemeenschap in haar
sociale instellingen en door haar wetge-
ving biedt aan het individu en wat er van
hem als wederdienst verlangd wordt.
Consument betekent ook dat het kind
moet leren niet te streven naar onmid-
dellijke bevrediging: hij moet leren dat de
bevrediging soms uitgesteld dient te wor-
den of zelfs helemaal niet mag plaats
vinden, namelijk wanneer deze bevredi-
ging ten koste van de ander gaat, de
ander verlaagt tot object, tot consumptie-
artikel. In deze gaat het niet om een
afwijzen van de verworvenheden van het
moderne leven, maar om het betrachten
van behoedzaamheid en soberheid in het
gebruiken ervan. „Ascese is creatief zijn
in het maken van ruimte waarbinnen
het menselijke tot bloei komt". (Beets).

4.5. Snow heeft erop gewezen dat de samenle-
ving in twee beschavingen gescheiden is,
de alpha-cultuur en de bêta-cultuur. Deze
beide culturen zijn gescheiden door we-
derzijdse onwetendheid maar wel behoudt
menzich het recht voor elkaar te becriti-
seren en afbreuk te doen.
Deze scheiding is niet een fatum dat
onafwendbaar is en onoverkomelijk is: wil
men in deze wereld zich thuis voelen dan
dient men te beseffen dat men van beide
culturen deel uitmaakt, dat beide culturen
elkaar nodig hebben en aanvullen. Dit
besef werkt inderdaad bij de beoefenaars
der alpha- en bêta-wetenschappen door,
en ook voor ons onderwijs houdt dit een
opdracht in.

Men moet zo vroeg mogelijk met wiskun-
deonderwijs beginnen. Volgens Piaget is
het kind op zijn 4e jaar qua intelligentie
het actiefst, het is mogelijk hem vanaf die
leeftijd — uiteraard op een aan het kind
aangepaste wijze — wiskunde aan te bie-
den." Het moderne reken- en wiskunde-
onderwijs moet leiden tot een ontwikke-
Img van abstract logisch denken bij het
kind. Het gaat niet om het leren van een
groot aantal detail eigenschappen van
wiskundige objecten maar om het aanle-
ren en hanteren van begrippen.
Komt dit tegemoet aan een streven de
alpha-denkers bêta-bewust te maken, ook
het omgekeerde dient bevorderd te wor-
den. Taal moet niet alleen zo onderwezen
worden dat de expressieve en creatieve
functie naar voren komt, maar dat vooral
ook de communicatieve functie duidelijk
wordt.

Het is belangrijk dat het kind leert zich
correct en juist uit te drukken, goed leert
formuleren, goed leert luisteren. Het zo
yroeg mogelijk leren van een tweede taal
dient bevorderd te worden.
Deze programmapunten die zich ook an-
ders laten formuleren of indelen,kun-
nen alleen verwezenlijkt worden in een
omvattender leerplan, daar anders het ge-
heel verbrokkeld wordt in didactisch ge-
knutsel. Daarin zal ook het doel van het
onderwijs omvattender aan de orde ge-
steld moeten worden dan in deze inleiding
mogelijk was. Hierbij zal beschouwd moe-
ten worden wie het onderwijs- en opvoe-
dingsmandaat aan de school geeft: de
ouders, de overheid of____het bedrijfsle-
ven?

Organisatorische kwesties zullen dan moe-
ten worden behandeld die hier buiten de
orde vielen: doorbreken van huidige
schoolvormen, instellen van randdiensten
of schooladviesdiensten. Het moet mo-
gelijk worden dat de basisschool als werk-
terrein aan de onderwijzer levensvervul-
ling schenkt (ook in termen van maat-
schappelijk aanzien!).

In grotere mate dan tot nu toe moet er in
de school plaats zijn voor de vakonder-
wijzer, — remidial de teacher, de onder-
wijstechnoloog, de schoolpedagoog. Func-
ties die vervuld dienen te worden door de
zich specialiserende onderwijzer. Nauw


179

-ocr page 185-

J. van Weelden

hiermee samen hangt de eis de kweek-
schoolopleiding te herzien (v.d. Brink).
In aUe onderwijsvernieuwing, of deze be-
trekking heeft op het leerplan, de inhoud
en omvang van de leerstof, de leerstof-
aanbieding, de persoon en functie van de
onderwijzer en zijn relatie tot de leerlin-
gen, de relatie van de school tot de
ouders, de interne of externe schoolorga-
nisatie en haar randdiensten, moet altijd
gelden dat het kind als individu uniek is,
dat hij de school wordt toevertrouwd en
dat deze hem moet helpen zich te ontwik-
kelen tot een optimale verwerkelijking
van zichzelf te komen in de wereld van
morgen.

Noten

1. De futurologen kenmerken deze snelle verande-
ring met zeer beeldende termen: 'Morgen is
vandaag begonnen', 'De toekomst is verleden
tijd', 'De toekomst explodeert in het heden'.

2. Er zijn uiteraard meer humane relaties te noe-
men, maar ik meen me tot de genoemde te
moeten beperken omdat ze in voldoende mate de
menselijke situatie constitueren om ons betoog
duidelijk te maken.

3. Ik denk hierbij aan massaspektakels zoals be-
roepsvoetbal.

4. Vermeld door Beets.

5. Beets heeft in een toelichting op Levinas' filosofie
de idee van de heroïeke mens verder becritiseerd.

6. In de 'Keith Lectures'.

7. Louise Gluck: 'Cottonmouth Country'.

8. Vermeld door Dr. J. H. M. Winters in een toe-
spraak op de bijeenkomst van Nederlandse
apothekers te Deventer in sept. 1967.

9. Men zie de beschouwing die in het maandblad
'Mozaïek' gewijd wordt aan het desbetreffende
onderzoek van Ira L. Reiss. (Julinummer 1969)

10. Vergelijk wat Linschoten schrijft over de ver-
schillen tussen de sexuele incarnatie van de vrouw
en de man in 'Persoon en Wereld'. Zie ook wat
Schofield schrijft over het belevingsverschil van
sexualiteit bij meisjes en jongens. 'The Sexual
Behaviour of Young People' London 1965.

11. Dit wordt thans onderstreept door de activi-
teiten die de dolle Mina's inmiddels hebben

ontwikkeld. Of zij zich daarbij nog door
Lysistrata zullen laten inspireren...?

12. Hieronder verstaat ten Have spel, muzische
activiteiten, feest, contemplatieve inkeer.

13. Vgl. de studies van Dienes, van de Organisation
of European Cooperation Didactics - O.E.C.D.
en ten onzent de activiteiten van Commissie
Modernisering Leerplan Wiskunde - C.M.L.W.

14. Vgl. hetgeen van Gelder ziet als de grondstel-
lingen van onderwijs en opvoeding: individuali-
teit, socialiteit, creativiteit en humaniteit.

Geraadpleegde literatuur

N. Beets - Jeugd en Welvaart. Utrecht 1968.
I. Boerwinkel - Inclusief Denken. Amersfoort 1968.
C. J. F. Böttcher - Morgen is vandaag begonnen.
Alphen a.d. Rijn 1967.

J. v. d. Brink - De opleiding van de onderwijzer in
het licht van de mammoetwet. (Art. in Pedagogische
studiën) Groningen, maart 1969.
J. Bijl - Over leerplan onderzoek. Groningen 1966.
C. Egas e.a. - Tien Nederlanders over de Nederlan-
der van morgen. Amersfoort. 1968.
F. Evers - De Basisschool. (Algemene toelichting)
Groningen. 1966.

Karl Frey - Lehrplananlyse als Teil der Curriculum-
forschung. (Artikel in International Review of
Education) 's-Gravenhage. 1969.
L. van Gelder - Analyse doeleinden en taken, kleu-
ter- en basisonderwijs. (Niet gepubliceerde nota).
1969.

L. van Gelder en I. van der Velde - Kind, school en
samenleving. Groningen. 1968.
J. de Graaf e.a. - Mens en manipulatie. Speciaal
nummer Wending. 's-Gravenhage. december 1967.
J. H. N. Grandia - Uitdaging en antwoord. Zutphen.
1968.

J. H. N. Grandia - Zijn er verborgen talenten? (Art.
in Wending). 's-Gravenhage. 1969.
Nederlandse onderwijsvereniging - Nieuwe onder-
wijsvormen voor 5- tot 13-
ä 14-jarigen. Amsterdam
1957.

Report of the N.E. A. projection Instruction - Schools
for the 60's. London. 1968.

W. J. Bladergroen - Lichamelijke en geestelijke ont-
wikkeling van het kind. Amsterdam. 1966.
Verslag van de onderwijs conferentie in het Noorden.
Groningen. 1968. A.

N. Wiener - God, mens en machine, (vert. v. God
and Golem Inc.) Rotterdam. 1966.


750

-ocr page 186-

Inleiding

Het onderwijs is een maatschappelijke instel-
ling, waarin het denken en handelen — zoals
in alle maatschappelijke instellingen — geba-
seerd is op tal van waarden, vanzelfsprekend-
heden en onbewuste vóóronderstellingen, die
we slechts met moeite met enige distantie
kunnen bezien. We vinden doorgaans slechts
het vreemde, zelden de eigen opvattingen en
praktijken merkwaardig. De buitenlander zal
met moeite het Nederlandse, deels op confessie
gebaseerde onderwijs kunnen begrijpen en
Waarderen; wij vinden ons eigen schrift van-
zelfsprekend, verbazen ons echter over het
Chinese, dat het noodzakelijk maakt vele ja-
ren te besteden aan leesonderwijs. We hebben
de neiging de eigen beschaving als dè bescha-
ving, de eigen godsdienst of levensbeschou-
wing als dè godsdienst of levensbeschouwing
te zien.

Zo worden ook in het onderwijs praktijken,
Opvattingen en procedures voor onveranderlijk
sn onaantastbaar gehouden, die bij nader in-
zien meer of minder sterk aan plaats en tijd
gebonden zijn, dat wil zeggen voor verande-
ring in aanmerking komen. Was de onderwijs-
wereld tot voor kort een betrekkelijk gesloten
Vi'ereld, de verhoogde dynamiek in onze maat-
schappij en cultuur gaat ook het onderwijs
•^iet onopgemerkt voorbij; veel van wat tot
Voor kort vanzelf sprak, staat nu ter discussie.
Vele veranderingen worden het onderwijs
aangedaan van buitenaf, door de maatschappij,
die andere eisen gaat stellen, maar momenten
van verhoogde dynamiek zijn ook geschikt
binnen het onderwijs zelf op constructieve
wijze te gaan twijfelen aan wat vanzelfspre-
kend lijkt.

In de volgende bladzijden zullen enige op-
vallende eigenschappen van het geschiedenis-
onderwijs nader worden bezien, vooral aan de
hand van leer- en leesboekjes. Uit de eigen-
schappen van deze boekjes kan niet zonder
meer geconcludeerd worden, dat het onderwijs
zoals dit gegeven wordt, steeds van een be-
paalde inhoud en kwaliteit zal zijn. Er zal
noodzakelijk enige generalisering plaats vin-
den, waarin menig lezer zichzelf niet zal
herkennen, maar enige conclusies zijn toch uit
de gebruikte boekjes wel te trekken. De ge-
constateerde kenmerken zullen tegen een his-
torische achtergrond worden geplaatst en ten-
slotte komt het sociale en culturele kader van
dit vak aan de orde. Langs deze weg kunnen
we onszelf wellicht open stellen voor enkele
mogelijke veranderingen.

Vaderlandse Geschiedenis

Het meest opvallende is, dat op de lagere
school vrijwel uitsluitend Vaderlandse Ge-
schiedenis wordt gegeven. Nu vormt dit geen
bijzondere situatie: in de ons omringende lan-
den doet men niet anders, bovendien is däar
de eigen geschiedenis ook vaak in het voort-
gezet onderwijs nog de hoofdschotel, wat van
het Nederlandse middelbaar en voortgezet on-
derwijs niet gezegd kan worden: de Neder-
landse geschiedenis vormt in het leerboek

Geschiedenisonderwijs in historisch perspectief1

Dr. Th. J. Hooning


ï'edagogische studiën 1970 (47) 181-191 181

1  Enigszins gewijzigde tekst van een voordracht
gehouden op de onderwijsdag in Enschede, 29 sep-
tember 1969.

-ocr page 187-

Dr. Th. J. Hooning

voor de middelbare school meestal het be-
scheiden slothoofdstuk van een behandelde
periode in de algemene geschiedenis.

Deze nadruk op de Vaderlandse Geschiede-
nis is vooral een erfenis van de negentiende
eeuw, de eeuw niet alleen van het liberalisme,
maar ook van het nationalisme. Reeds lang
vóór de negentiende eeuw echter kunnen we
een (overigens begrijpelijke) voorkeur consta-
teren voor de eigen geschiedenis. Eén van de
eerste leerboeken in Engeland,
Anglorum
Praelia,
was geschreven met de bedoeling het
patriottisme te bevorderen. Het boek behan-
delde de Engelse geschiedenis van het begin
van de Honderdjarige Oorlog tot 1558, het jaar
waarin Elizabeth 1 aan de macht kwam. Deze
patriottische „histoire bataille" vond de rege-
ring kennelijk goed bruikbaar, want de bis-
schoppen kregen opdracht, het boek op alle
scholen te laten lezen.

In tijden van gevaar wordt de Vaderlandse
Geschiedenis gebruikt om het moreel hoog te
houden of om te inspireren tot heldhaftige
daden: tijdens de Krimoorlog las Tolstoi aan
zijn soldaten tijdens de pauzes in de gevech-
ten verhalen voor over helden in vroegere
oorlogen. Vóór de landing in Normandië op 6
juni 1944 las een majoor King zijn soldaten
voor uit Shakespeare.

Patriottisme leidt gemakkelijk tot chauvi-
nisme, tot minachting en afkeer van en vrees
voor het vreemde en tot agressiviteit tegen-
over anderen. De zojuist gehouden Bondsdag-
verkiezingen hebben laten zien tot welk een
laag niveau de politieke discussie daalt als
nationalistische sentimenten worden bespeeld.
We hebben hier te maken met zo diep gewor-
telde behoeften, dat diegenen die om welke
reden dan ook het eigen vaderland niet meer
waarderen doorgaans een ander land gaan
vereren; alle sentimenten van liefde en be-
wondering worden dan op dat vreemde land
gericht. Zo hebben Engelsen Duitsland bemind
en Fransen Japan en omgekeerd. Hoe sterk
nationalistische sentimenten zijn, hoe gemak-
kelijk men ze kan reactiveren als ze een tijd
sluimerend zijn geweest, kunnen we in tal van
landen op bepaalde momenten zien. We heb-
ben kennelijk te maken met een universeel
verschijnsel.

In de laatste honderdvijftig jaar heeft het
geschiedenisonderwijs in sommige landen ten
aanzien van dit chauvinisme en nationalisme
een droevige rol gespeeld.^

Ook in de Nederlandse geschiedenis is het
verschijnsel van chauvinisme en vooroordelen
over andere volken niet onbekend. Tijdens het
Twaalfjarig Bestand verscheen in Middelburg
de
Spiegel der Jeught, Ofte Een kort verhael
der voornaemste Tyrannyen, Ende Barbarische
Wreetheyden, Welche de Spangjaerden hier in
Nederlandt bedreven hebben aan menig duy-
send menschen gedurende de Nederlandsche
oorloge ende daer voren.
De schrijver wilde
graag dat zijn tekst „by de Jeught, als met de
melck ingesogen wiert om noyt meer te ster-
ven". Het laat zich begrijpen, dat in dit
boekje weinig goeds over de Spanjaarden
wordt verteld.

De Spanjaarden zijn volgens de schrijver ge-
boren duivels:

Soo weynig als het Laken, 't welck inde Wolle
geverwet is sijn coleur kan verschieten: soo
weynich als eenen Moriaen ofte Moor sijn
swarticheyt, een Luypert sijn vlecken kan
Verliesen, ja sooweynich hebben wy te ver-
moeden dat de Spangiaert zijn bloetstortigh
ende wraeckgierig gemoet sal veranderen.

In Amsterdam verscheen in 1674 een boekje
over het Rampjaar,
Nieuwe Spiegel der Jeugd,
of Franse Tiranny.

Voor een beschrijving van het Franse volks-
karakter trekt de auteur nogal wat registers
open:

Als men haar aard teregt zou willen beschry-
ven, had men moeyte genoeg om leelijke
Woorden uyt te zoeken, waar mede die boos-
aardigheyd te regt kon uitgedrukt worden:
want zy zijn Vuyl, Loos, Twist-gierig, Ver-
woed, Bloed-dorstig, Moorddadig, Ligtveerdig,
Geyl, Vals, Ontrouw, Meyn-eedig, Vloekers,


182

-ocr page 188-

Geschiedenisonderwijs in historisch perspectief

Verraders, Godts-Iasteraars, Heylig-schenders,
Wet-breekers en gants Onchristelijke ja Hey-
densche Christenen.

De laatste kwalificatie doet in haar onlogica
haast modern aan. Boekjes als deze zijn vooral
verhelderend voor de mentaliteit van de
schrijver en van zijn lezerspubliek. Na de
gruwelverhalen die de vader in het laatste
boekje aan zijn zoon heeft verteld, roept de
laatste uit: „Vader: de hayren staen mij te
berge als ick U hoore dese dinghen met sulck
eenen yver vertellen. Niet te min bidde ick U
vaert voort". Sensatielust speelde duidelijk
een belangrijke rol.

De trilogie van de gruwel werd voltooid
toen een Amsterdamse uitgever in 1781 een
Engelsche Tieranny publiceerde. Van de
..Fraaije Kunstplaaten" waarmee het werk is
»verlucht" zal er tenminste één de op sadisti-
sche sensatie beluste kijkers en lezers volledige
bevrediging hebben geschonken. Het was niet
de bedoeling van de schrijver „om eenen
algemeenen volkshaat tegen de
Engelschen
inteboezemen". De schrijver noemt de gruwe-
len uit de
Franse Tiranny voor een groot deel
Verzonnen en ingegeven door haat en partij-
digheid, maar ten opzichte van de eigentijdse
vijand is hij niet zo critisch. De Nederianders
^ijn „redelyk, bestendig, nederig, goed van
Vertrouwen, eerlyk en Menschlievend van
3art". Van de Engelsen acht hij het zeker, dat
"Zy in moord en bloedvergietingen een welge-
vallen vinden". Het boekje staat vol gruwelen
die de Engelsen bedreven zouden hebben. Van
de Engelse hoofdstad geeft de schrijver het
Volgende beeld:

Men ziet in Londen des nachts, op de
voornaamste plynen, de vuilste zonden, en
de onnatuurlykste beestachtigheden, zonder
eenige stoornis bedryven. Er gaat bijna
geen dag om, of de publyke nieuwspapie-
ren, doen elcks hart, behalven dat van een
Engelschman, door het verhaalen van ge-
pleegde zelfmoorden, sidderen. De man op
Wetten noch godsdienst acht geevende, ver-
acht en verlaat zyne vrouw als het hem
goeddunkt, en deze neemt daadlyk tot den
moord van haren echtverbreker den toe-
vlucht. Om de minste verdrietige voorval-
len aan het menschelyke leven verknocht, is
het pistool of den strop het gereede werk-
tuig, waar mede de Engelschman zyn lot
bepaalt.

Het is te begrijpen, dat de zoon na een
reeks pakkend verhaalde gruwelen — die de
vader wel niet uit eigen aanschouwing zal
hebben gekend — op een ogenblik uitroept:
„O Vader, laat my van myne ontroering, eer
gy vervolgt, een weinig bedaaren".

Dergelijke beschrijvingen zullen we in onze
geschiedenisboeken niet meer aantreffen; ten
aanzjen van wat verder in druk verschijnt,
kan men minder optimistisch zijn en in de
conversatie zijn vergelijkbare uitlatingen, nu
ten aanzien van andere rassen en volken, nog
altijd te horen. In de schoolboeken vinden we
vooroordelen nog wel ten aanzien van de
koloniale geschiedenis, een, zoals de laatste
tijd is gebleken, zeer kwetsbare plek in ons
nationale zelfbewustzijn. In een boekje, dat
nog maar net tien jaar oud is, wordt de
zeventiende-eeuwse koloniale geschiedenis nog
als volgt behandeld:

De bekwaamste gouverneur-generaal uit de
moeilijke begintijd was Jan Pieterszoon
Coen. Hij was een moedig, gelovig man,
een streng en krachtig bestuurder.

Daarnaast staat een plaatje van deze
krachtige, strenge en moedige man, compleet
met stijve Hollandse kraag, in zijn werkkamer
in Djakarta; een kamer die uitzicht biedt op
vertrekkende en ongetwijfeld goed gevulde
Hollandse schepen. Iets vei^er lezen we:

De Compagnie deed alles, om met de Indi-
sche vorsten in vrede te leven. Dan kon zij
immers het beste handel drijven. Zij voerde
alleen strijd, als zij aangevallen werd, of
als haar handel bedreigd werd.


183

-ocr page 189-

Dr. Th. J. Hooning

Na deze opwekkende schildering van de
zeventiende eeuw verbaast het niet meer de
Indonesische revolutie van na 1945 te zien
behandeld als een opstand van roofzuchtige en
moordende benden, waartegen de Nederlandse
troepen wel moesten optreden om orde en rust
te handhaven; vanzelfsprekend kwamen zij
volgens de schrijver niet om het land te
heroveren.2 Van de inmiddels nu ook in
Nederland zeer bekende kapitein Westerling is
geen spoor te vinden. Het is helemaal niet
uitgesloten dat ook hij over honderd jaar zal
blijken een krachtig bestuurder en een gelovig
man te zijn geweest. Er zit een aardige
kweekschool-scriptie in een systematisch on-
derzoek naar de voorstelling van de koloniale
geschiedenis in onze schoolboekjes.

Veel van wat een kennelijk aanwezig, zij
het niet steeds bewust ideaalbeeld zou kunnen
verstoren, wordt vaak weggelaten: het Neder-
landse aandeel in de slavenhandel, de uitbui-
ting van de koloniën, de armoede in de
Gouden Eeuw, de corruptie van kooplieden
tijdens de Tachtigjarige Oorlog, die aan de
Spanjaarden wapens leverden, de corruptie
van de regenten.

Deze nadruk op de geschiedenis van de
eigen groep, van het eigen volk, kan merk-
waardige consequenties hebben. Het En-i
gelssprekende deel van Canada geeft zijn jeugd
een Angelsaksische en protestantse geschiede-
nis, waarin de nadruk wordt gelegd op politie-
ke en constitutionele ontwikkelingen; de
Frans-Canadezen leggen de nadruk op de on-
derdrukking door de Engels-sprekenden, die
ook wat godsdienst betreft van hen verschil-
len. Beide groepen hebben zeer uiteenlopende
beelden van hun nationale geschiedenis, waar-
in zelfs de nationale helden niet dezelfde
figuren zijn. Gecompliceerder nog wordt de
situatie als we denken aan dat derde deel van
de Canadese bevolking, dat wat afkomst be-
treft noch Engels, noch Frans is: voor hen
bestaat er nog geen vaderlandse geschiedenis.'

Enigszins vergelijkbaar hiermee is onze Va-
deriandse Geschiedenis, die tot diep in de
negentiende eeuw een duidelijk protestantse
signatuur droeg. De emancipatie van de ka-
tholieken is dan ook gepaard gegaan met een
voor katholieken herschreven Vaderlandse Ge-
schiedenis met voor een deel andere helden, met
een iets andere voorstelling van de „gewone"
helden en vooral gekenmerkt door een heel
andere nadruk op de diverse perioden van de
geschiedenis. In katholieke schoolboeken
wordt veel meer aandacht besteed aan de
middeleeuwen, in protestantse leerboekjes
meer aan de zestiende en zeventiende eeuw.*

Nu zal geen geschiedenisonderwijs op de
lagere school het kunnen stellen zonder de
geschiedenis van het eigen land en die ge-
schiedenis moet veel aandacht krijgen. Twee
andere soorten geschiedenis worden echter
verwaarloosd: de plaatselijke en regionale en
de wereldgeschiedenis. Van de geschiedenis is
in de eigen directe omgeving veel te leren en
het verdient aanbeveling daarmee te beginnen.
Anderzijds: in een wereld die steeds kleiner
wordt en waarin we steeds meer geïntegreerd
raken in grotere economische, politieke en
militaire eenheden is de overmatige of zelfs
exclusieve aandacht voor de Vaderlandse Ge-
schiedenis wat ouderwets aan het worden.

Aan de Vaderlandse Geschiedenis zoals deze
zich in de schoolboekjes voordoet, zijn nog
enkele andere nadelen verbonden. De gebeur-
tenis die elke Nederlander zich uit de geschie-
denisles herinnert — het is vaak het eerste
waarmee men reageert bij het horen van het
woord geschiedenis — is: „1600 slag bij
Nieuwpoort". Het is merkwaardig, dat bij een
a-militaristische natie, die zelfs zijn
vrijheidsstrijd voor een belangrijk deel met
huursoldaten liet uitvechten, juist een
voorval
uit de militaire geschiedenis zo in het collec-
tieve geheugen staat gegrift. Dat het bepaald
niet de belangrijkste slag uit de Tachtigjarige
Oorlog is geweest, die zo'n belangrijke plaats
in de historische kennis inneemt, mag
wellicht
worden beschouwd als een aanwijzing voor de
vaak povere kwaliteit van het geschiedenison-
derwijs in vroeger jaren.

Uit dit stukje historiekennis blijkt ook een
overwaardering van de militaire geschiedenis-


184

-ocr page 190-

Geschiedenisonderwijs in historisch perspectief

Het verzet tegen deze „histoire-bataille" is al
oud. In 1827 verklaarde Alexis Monteil, leraar
in de geschiedenis aan de Ecole de Saint-Cyr,
zich er reeds een tegenstander van; in plaats
van de gebruikelijke geschiedenis van
Frankrijk, schreef hij een
Histoire des Fran-
cais des divers états aux cing derniers siècles.
Tolstoi pleitte ervoor, dat men bij de studie
der geschiedenis maar niet teveel zou letten
op de koningen, ministers en de generaals,
maar dat men zich zou bezighouden met de
beschavingsgeschidenis.®

De internationale relaties van de Republiek
Worden doorgaans teveel behandeld in het
kader van de militaire geschiedenis: Spanje,
Engeland, Frankrijk moeten zo voor vele
schoolkinderen wel in de eerste plaats vijan-
den zijn. Op tal van gebieden: handel, gods-
dienst, intellectueel leven bestonden — ook
met andere dan de genoemde landen — vreed-
zame relaties, waarvan de sporen in de ge-
bruiksvoorwerpen, het voedsel en de taal zijn
terug te vinden.« Hier is ook de stof te vinden
die kinderen werkelijk interesseert: hoe leef-
den de mensen vroeger, hoe kleedden zij zich,
Wat aten ze, hoe leefden kinderen vroeger.

Kan men iets anders doen dan Vaderlandse
Geschiedenis geven op de lagere school? Een
ontkennend antwoord lijkt haast, gezien de
praktijk, vanzelfsprekend; toch leert een blik
Op de wetgeving, dat er meer mogelijkheden
^ijn. Vóór de negentiende eeuw was er geen
sprake van systematisch onderwijs in de ge-
schiedenis. De I.o. wet van Van den Ende in
1806 nam de geschiedenis op als facultatief
Pas de volgende I.o. wet van Van der
^rugghen in 1857 maakte de geschiedenis tot
verplicht vak. De schoolwet van Kappey-
van de Coppello in 1878 maakte een onder-
scheid, voor het eerst, tussen vaderlandse en
algemene geschiedenis. De vaderlandse ge-
schiedenis bleef verplicht, de algemene werd
facultatief. De I.o. wet van De Visser in 1920
Voegde er eenvoudige kennis der gemeente,
provinciale en staatsinrichting van Nederland
aan toe. De formulering van de wet opent dus
aanzien van het geschiedenisonderwijs ve-
le mogelijkheden.
Een zaakvak

Geschiedenis wordt meestal een „zaakvak" of
een „leervak" genoemd, een kwalificatie, die
het vak gemeen heeft met de aardrijkskunde.
Wie ijverig leert, zo meent men, kan altijd een
voldoende cijfer halen; als de leerling daarin
niet slaagt, ligt dit aan het onderwijs. We
zagen zojuist al, dat de doorsnee Nederlander
bij het horen van het woord geschiedenis
reageert met „1600 slag bij Nieuwpoort", een
welhaast geconditioneerde reflex. Het on-
derwijs is helaas niet vrij te pleiten van
schuld aan het tot stand komen en de handha-
ving van dit beeld van een wat dom leervak,
waarin begrijpen, nadenken, fantasie, het zin-
vol ordenen van gegevens en het zien van
verbanden niet van belang zijn.

Geschiedenis is voor vele kinderen (en vol-
wassenen) identiek met jaartallen leren, een
schier onuitroeibaar misverstand, waaraan in
hoge mate is bijdragen door vele schrijvers
van leerboekjes. Nog in 1969 verscheen een
geschrift met de opwekkende titel
Ons nieuwe
jaartallenboekjeJ
Het nieuwe in dit geschrift,
dat dit jaar zijn achtste druk beleefde, bestaat
hieruit, dat de schrijver de jaartallen heeft
genummerd en wel tot en met 127.
De onderwijzer kan dan, hoopt de schrijver,
gemakkelijker dan vroeger die jaartallen
schrappen, die hij overbodig vindt.

Er zijn in de laatste tien jaar nog heel wat
boekjes verschenen, die of uitsluitend jaartal-
lenlijsten zijn, of van jaartallen de hoofdzaak
maken. De oorspronkelijke, toe te juichen idee
van tijdsbegrip bijbrengen, is hier geheel ver-
zand in voor kinderen vrij zinloos memori-
seerwerk, waarvan nauwelijks meer verwacht
kan worden, dat het tijdsbegrip erdoor bevor-
derd wordt. Het feit, dat op het vroegere
toelatingsexamen voor de middelbare school
veelvuldig werd uitgegaan van een jaartal-
lenlijst, heeft het onderwijs op de lagere
school ook geen goed gedaan.

Het leren van jaartallen kan men bij het


185

-ocr page 191-

Dr. Th. J. Hooning

geschiedenisonderwijs evenmin missen als de
Vaderlandse Geschiedenis. Het verloop van de
gebeurtenissen in de tijd is daarvoor te funda-
menteel voor de geschiedenis. Jaartallen die-
nen echter niet meer te zijn dan een orde-
ningsmiddel, ze moeten niet tot
inhoud van
het vak worden. Als men tijdsbegrip wil
aanbrengen, is het veel beter te werken met
tijdbalken, waarop de jaartallen sleutels zijn.®

Niet alleen de jaartallenboekjes hebben het
beeld van de geschiedenis als een leervak
bepaald: ook de historische catechismus heeft
daartoe bijgedragen. Waarschijnlijk geïnspi-
reerd op de catechismus voor het godsdienst-
onderricht verschenen in Nederland de eer-
ste geschiedenisleerboekjes in vraag en ant-
woord op het einde van de achttiende eeuw.
De boekjes die de geschiedenis in dialoogvorm
behandelen, zoals het geval is met de hiervóór
genoemde „tirannieën" mag men als voorlopers
van deze methode beschouwen. Eén der eerste
leerboekjes in deze vorm was:
Wagenaar's Ver-
korte Vaderlandsche Historie in Vragen en
Antwoorden.

De grote historicus vatte hierin zijn twintig-
delig geleerdenwerk samen tot een boekje „ten
dienste der jeugd in scholen en huisgezinnen".
In 1799 schreef de Maatschappij tot Nut van
het Algemeen een prijsvraag uit voor „Een
schoolboek over de Geschiedenissen van ons
Vaderland, 't welk klaar, voor weinig ervaare-
nen bevatbaar, in één woord geheel in den
volksstijl, of populair, samengesteld zij". De
gelukkige winnaar was burger Hendrik Wes-
ter, schoolonderwijzer in de Oude Pekel-A,
wiens
Schoolboek der Geschiedenissen van ons
Vaderland
in 1801 werd uitgegeven; het be-
leefde in de negentiende eeuw talrijke her-
drukken; voor meester Wester ongetwijfeld
een welkome aanvulling op de, naar men mag
aannemen, magere financiële beloning van de
Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Hen-
drik Wester koos weer de dialoogvorm: een
vader vertelt aan zijn kinderen de geschiede-
nis, nadat zij hem telkens vragen hebben
gesteld.

Deze Nederlandse catechismussen zijn heilig
bij wat Engelse kinderen voorgezet kregen, in
ieder geval nog tot kort na de eeuwwisseling.
Hier is een voorbeeld uit zo'n Engelse cate-
chismus — een veelgebruikte — van om-
streeks 1900:

Question: Which was the next king? Ans-
wer:
John, the brother of Richard, suc-
ceeded.
Q.: What sort of king was he? A.:
A
very wicked, deceitful, cruel king. Q.:
Was Edward II a good king? A.: No, he
was a weak monarch, and liked his own
ease better than the welfare of his subjects,
and always had favourites. Q.: Had he any
children?
A.: Yes — and they rebelled
against him, in which they were encouraged
by their mother, who was a cruel woman.
Q.: What was the Duke of Lancaster called
when he was made king?
A.: Henri IV. Q.:
Was he happy? A.: No, far from it..

De beste scholen in Engeland maakten
gebruik van dit soort methoden. De plaatsen
van de slagen in de Rozenoorlogen werden
geleerd met behulp van ezelsbruggen, die tot
hele zinnen uitgroeiden: „A black Negress was
my aunt: there's her house behind the bam"'"
Deze catechismussen zijn van een niet te
doden vitaliteit gebleken; ze verschijnen dan
ook nog steeds. Een recent Nederlands boekje
pakt de Egyptische geschiedenis aldus aan:

In welk gedeelte van Egypte woonden de
piramidenbouwers? In Neder-Egypte.
Waarom daar? Daar was het
dodenrijk
dacht men.

Wat was de hoofdstad? Memphis.
Wat zijn piramiden? Grafmonumenten.
Wie dreef de buitenlandse handel? De
staat.

Hoe heet de vorst? Farao.

Zo wordt de wereldgeschiedenis doorgeno-
men tot en met vraag 247: „Welke beeldhou-
wer, schilder, bouwmeester kregen een v/e-
reldnaam in deze eeuw? Zadkine, Picasso en
Le Corbusier"." In het voorbericht schrijft de


186

-ocr page 192-

Geschiedenisonderwijs in historisch perspectief

samensteller: „Steeds weer constateren wij bij
onze leerlingen en bij ons zelf, dat het
moeilijk is geschiedkundig feitenmateriaal in
het grote historische geheel te plaatsen. Wij
menen dat wij door de hier gegeven schema's
met corresponderende vragen in de behoefte
aan een stevig houvast voorzien. Men lere de
kinderen vooral studeren aan de hand van de
schema's". Dit is adembenemend van beschei-
denheid, pretentie en degelijkheid; het is ech-
ter zeer de vraag of de aangeboden methode
voor de kinderen aantrekkelijk is.

Dit vraag en antwoord systeem vinden we
overigens niet alleen op de lagere school: ook
in het onderwijs in de geschiedenis en in de
literatuurgeschiedenis op de middelbare school
bloeit deze methode nog, leidt kennelijk meest-
al tot goede examenresultaten en „bewijst"
daarmee elk jaar weer haar degelijkheid. Door-
gaans zullen echter niet meer dan geconditio-
neerde reflexen worden aangeleerd; buiten de
school- en examensituatie functioneert de aldus
Verkregen kennis niet.

In de negentiende eeuw vond een grote
uitbreiding van de historische kennis plaats.
Daarvan, zo vond men, moest ook de middel-
zware scholier en het lagere schoolkind profite-
ren.12 Geschiedenisonderwijs werd in deze —
Victoriaanse — tijd ook nuttig geacht voor
tnorele instructie, dit laatste vooral m Enge-
land onder invloed van Matthew Arjiold,
hoofd van de beroemde public school in Rug-
Zo kwamen rond de eeuwwisseling de
historische leerboeken in gebruik. In menig
schoolboekje vinden we nog steeds een streven
'^aar encyclopedische volledigheid, waaraan is
zien, dat het boekje een vereenvoudiging is
^an het leer- en handboek; een Gosses-Japikse
het klein, op maat gesneden wat omvang en
j^veau betreft, maar met een aanwijsbare
hang naar „wetenschappelijkheid". Aan dit
^ype ouderwets-degelijke leerboekje kleven
enkele grote nadelen vanuit psychologisch en
u'dactisch gezichtspunt. Teveel onderwerpen
voor kinderen te moeilijk zijn, komen aan
orde: onderwerpen als de bestandstwisten,
partijvorming in de negentiende eeuw, de

schoolstrijd, de constitutionele geschiedenis.^'
Het is ook niet wat kinderen in de eerste
plaats interesseert: uit de onderzoekingen van
Waltraut Küppert blijkt, dat kinderen vooral
belangstelling hebben voor spannende gebeur-
tenissen, verhalen waarin personen optreden
en voor cultuurgeschiedenis." Het leerboek
probeert het kind teveel kennis bij te brengen
die nog niet kan functioneren. Strong spreekt
in dit verband terecht van „inert ideas"; het
aanbrengen van deze kennis (of de poging
daartoe) stünuleert niet tot actief leren, daar-
om acht hij dit streven verwerpelijk.!"

Een ander nadeel van het leerboek is, dat
het chronologisch tewerk gaat, er geen reke-
ning mee houdend, dat het tijdsbegrip bij
kinderen zich slechts langzaam ontwikkelt en
dat n)en daarom niet steeds zo strak aan de
chronologie hoeft vast te houden." De metho-
de van de belangstellingscentra of brugge-
hoofden is op dit punt een goed alternatief of
een bruikbare aanvulling."

Een ander bezwaar van het leerboek is de
overlading. Klachten hierover zijn eveneens
oud: reeds in 1872 had de Franse historicus M.
Bréal medelijden met de arme scholieren, die
zoveel feiten van buiten moesten leren, die ze
na twee jaar toch weer vergeten zouden
zijn." Men kan overigens de bezwaren van
het leerboek, evenals van de jaartallenlijst, al
vergaand ondervangen door gebruik te maken
van goede leesboeken. Voor goede leerlingen
kan het ouderwets-degelijke leerboek dan nog
goede diensten bewijzen.

Didactische bezinning

Hoe komt het, dat methoden die volgens
modem psychologisch en didactisch inzicht zo
verouderd en aanvechtbaar zijn, zo'n taai
leven leiden? Een deel van de verklaring mag
men wel zoeken in de geringe didactische
belangstelling voor het vak in Nederland.
Ruim twintig jaar geleden stelde de historicus
Romein vast, dat van de omvangrijke Angelsak-
sische didactische literatuur in de Nederiandse
bibliotheken vrijwel niets was te vinden."


187

-ocr page 193-

Dr. Th. J. Hooning

Dit tekort is, wat die oudere literatuur betreft,
niet aangevuld.

Sinds 1945 is er op dit gebied veel veran-
derd. In het geschiedenisonderwijs op de mid-
delbare school kwamen ingrijpende verande-
ringen: concentrische en semi-concentrische
methode,2» een herziening van het eindexa-
men-programma, meer aandacht voor de ei-
gentijdse geschiedenis, didactiek-conferenties
voor jonge leraren. Deze conferenties worden
georganiseerd door de Vereniging van Ge-
schiedenisleraren in Nederland die het maand-
blad
Kleio uitgeeft en ook op andere wijzen
actief is. Ook voor de lagere school is na de
Tweede Wereldoorlog veel didactische litera-
tuur verschenen; wie belangstelling heeft voor
de aanpak van het vak kan terecht in het
voortreffelijk boek van G. de Jong,
Kind,
School en Geschiedenis.^^

Toen Romein zijn bovengenoemde boek
schreef, was vrijwel het enige didactische
handboek in Duitsland nog het reeds uit 1905
daterende
Didaktik und Methodik des Ge-
schichtsunterrichts
van Oskar Jäger. Ook in
de Bondsrepubliek is sinds de Tweede Wereld-
oorlog tengevolge van de hernieuwde bezin-
ning op de eigen geschiedenis een uitgebreide
didactische literatuur verschenen, in het
bijzonder in het voorbeeldige tijdschrift
Ge-
schichte in Wissenschaft und Unterricht.
De
Nederlandse vakdidactiek staat sterk onder
invloed van deze Duitse literatuur, waaraan
een zekere zwaarwichtigheid, vooral in de
formulering van de doelstellingen, eigen
is. Het zou goed zijn als daarop een aanvulling
kwam door een intensiever contact met de
Engelse
benadering.Ook in België houdt
men zich in lager en middelbaar onderwijs
intensief bezig met de aanpak van het vak.^»

Heeft deze didactische bezinning, die toch
overwegend theoretisch is, resultaten afgewor-
pen? Het antwoord kan ook voor het lager
onderwijs bevestigend zijn. Het is volstrekt
niet meer nodig boekjes te gebruiken, die
didactisch beneden de maat zijn. Diverse aan-
trekkelijke methoden zijn verkrijgbaar alsme-
de tal van leer-leesboekjes, die rekening hou-
den met de eis, dat geschiedenis voor het
lagere schoolkind verhalend dient te zijn.
j
Geschiedenis hoeft dan geen vak te zijn waarbij
kinderen stilzitten en luisteren: het kan ge- '
combineerd worden met handvaardigheid, het
schrijven van opstellen en verhalen, het aan-
leggen van knip- en plakboeken, met tekenen
en museumbezoek.2« Als men sommige didac- '
tici mag geloven, kan men kinderen ook zelf
onderzoek laten doen en daarbij gebruik ma-
ken van echte bronnen. In Engeland reizen
cassettes met dit materiaal uit plaatselijke
archieven langs de scholen.^®

Sociale en culturele dynamiek

Al deze didactische bezinning en vernieuwing
heeft toch niet kunnen verhinderen, dat het
vak geschiedenis terrein heeft verloren aan
vakken die velen nuttiger achtten: maatschap-
pijleer, politieke vorming, social studies, of
welke andere namen de informatie over de
eigentijdse wereld heeft gekregen. Ook vele
kinderen zijn ervan overtuigd, dat niet het
geschiedenisonderwijs de wereld begrijpelijk
kan maken, zo bleek uit onderzoekingen van
Waltraut Küppers.®^ Wellicht zou de behoefte
aan nieuwe vakken niet zijn opgekomen als de
bakens in het geschiedenisonderwijs eerder
waren verzet. De perspectieven voor het vak
zullen niet alleen bepaald worden door een
modernere aanpak, maar ook door de veran-
deringen, die zich in onze maatschappij en
cultuur in de nabije toekomst nog zullen
voordoen. Sommige van deze veranderingen
zijn voor de historische belangstelling niet
gunstig. We beleven een grote tempo-versnel-
ling in de sociale en culturele verandering.
Door de verhoogde dynamiek van het leven
veroudert vandaag, wat gisteren nog zo fris
en nieuw leek. We zien een snelle wisseling
van modes in kleding en woninginrichting, in
taalnobismen en in het amusement. Enthousi-
aste technici voorspellen, dat de gebruiksvoor-
werpen van 1990 in de komende twintig jaar
grotendeels nog uitgevonden moeten worden.
We leven in een weggooibeschaving, althans


188

-ocr page 194-

Geschiedenisonderwijs in historisch perspectief

wat de materiële cultuur betreft, die het
gevaar met zich brengt, dat alle gevoel van
continuïteit verloren gaat. Niet het verleden is
de maatstaf, maar de toekomst. Ten onrechte
meent men, dat deze houding onverenigbaar is
met historische belangstelling; op zich reeds
een aanwijzing van gebrekkige historische
vorming, want veel van wat eens revolutio-
nair en volkomen nieuw was, is in de traditie
opgegaan en vanzelfsprekend geworden. Ook
dit proces speelt zich in versneld tempo af.
Veel van wat nog maar tien jaar geleden
ondenkbaar was, is nu haast vanzelfsprekend
geworden. Een groeiend deel van de bevolking
echter is jong, of wenst daarvoor te worden
gehouden en heeft weinig respect voor het
verleden.

Misschien is dit ook wel de beste houding als
tnen geschiedenis wil maken. Dit realiseerden
zich de provo's, die al vroeg vermoed zullen
hebben, dat hun archief onmiddellijk na hun
optreden reeds veel waard zou zijn.

Er zijn meer factoren die ongunstig werken
ten aanzien van de historische belangstelling.
De gemiddelde leeftijd van de mensen-althans
in West-Europa — is haast verdubbeld verge-
leken met nog maar honderd jaar geleden. In
Vroeger eeuwen groeide de mens op in een
omgeving die ouder was dan hij zelf. De mens
Was vergankelijk, zijn gebouwen echter, waar-
aan soms enkele generaties werkten, wekten
de indruk een eeuwigheidskarakter te bezitten.
In onze tijd verandert de door de mens
gemaakte omgeving voortdurend en in snel
tempo. Steden, dorpen, gebouwen, landschap-
pen veranderen ingrijpend in het leven van
één generatie. In een dergelijke situatie heeft
de omgeving niets eerbiedwaardigs meer.

We hebben voorts te maken met het
Verschijnsel van de informatie-overvloed: tal-
loze boeken, tijdschriften, kranten, een wereld
Van snel verschietende woorden en beelden
gaat dagelijks aan ons voorbij. Velen bezitten
iiiet meer dan wat de dichter Roland Holst
®en „krantenbewustzijn" heeft genoemd, en
cen dergelijk bewustzijn is weinig toegankelijk
Voor historische kennis.

Door de „schaalvergroting" wordt veel on-
belangrijk, dat vroeger een specifieke beteke-
nis had. De hele wereld komt op het televisie-
scherm, zij het op een weinig diepgaande
wijze, maar dat is niet direct zichtbaar. Tal
van locale, regionale en nationale verschillen
verdwijnen: de flatgebouwen in Roemenië
lijken sterk op die in Enschede, Amsterdam,
Londen en Oost-Berlijn. De materiële vooruit-
gang en de perspectieven, die zich op dit
gebied nog lijken voor te doen, versterken een
houding, die op het gebied der kennis doet
vragen naar het directe nut en op nuttigheid
kan de geschiedenis geen aanspraak maken.
Velen zullen het met Nietzsche eens zijn, dat
de geschiedenis naast nut (vooral) nadelen
heeft: de geschiedenis kan de mens als een
molensteen om de nek hangen. Dat men van
dit „leervak" toch nog wel iets zou kunnen
leren, wil er bij de meeste mensen niet in.

Al zijn vele eigentijdse verschijnselen on-
gunstig voor de historische belangstelling,
hoopvolle perspectieven zijn toch niet geheel
afwezig. Historische lectuur en literatuur
worden in grote hoeveelheden geproduceerd
en men mag aannemen, dat daarvoor in een
op het winstprincipe gebaseerde economie een
markt zal zijn. Er is wel belangstelling voor
geschiedenis, een belangstelling waarop de
school door verbeterde methoden en een her-
ziene inhoud kan preluderen.

Van belang óók voor het geschiedenison-
derwijs dient te zijn, dat de lagere school voor
steeds minder kinderen begin èn eindonderwijs
is. Allerlei te moeilijke onderwerpen zal men
kunnen delegeren. Het is meer waard in de
verschillende vormen van voortgezet on-
derwijs leerlingen te krijgen, die nog enthou-
siast zijn voor het vak, dan kinderen die wel
veel feiten kennen, maar die kennis als een
last torsen en de uitbreiding ervan niet als
een vreugde ervaren. Aan een goede leerstof-
verdeling (eigenlijk een aanvechtbare term
voor dit vak), aan „longitudinale leerstofplan-
ning" voor lagere school en voortgezet on-
derwijs is nog veel te doen, vooral voor de
geschiedenis.


189

-ocr page 195-

Dr. Th. J. Hooning

Leerling en onderwijzer/leraar zouden er
wel bij varen als het geschiedenisonderwijs
een houding van onderzoek zou bevorderen.
De wens van Findlay, reeds bijna een halve
eeuw geleden geuit ten aanzien van de onder-
wijzer en leraar, kan nog steeds verdedigd
worden: „he needs to be a scholar rathter than
a man of learning, a student by taste, ready
and even eager to master any field of history
as occasion requires".^^

Literatuur

1. Voor de Angelsaksische landen onderling:
Ray Allen Billington, The Historian's Con-
tribution to Anglo-American Misunderstanding.
Londen, 1965.

2. Joh. van Hulzen, Twintig Eeuwen. Kampen,
1959. deel 2, pp. 68, 86 en les 24.

3. A. B. Hodgetts, What Culture, What Heritage?
A Study of Civic Education in Canada. Toronto,
1968.

4. Voor een berekening in procenten in twee school-
boekjes: G. de Jong, Kind, School en Geschie-
denis. Amersfoort, 1965. p. 45.

5. R. Cousinet, L'Enseignement de l'histoire et
l'éducation nouvelle. Paris, 1947. pp. 26-28;
47-56.

6. C. P. Hill, Suggestions on the Teaching of
History. Unesco, 1953. pp. 11 e
.V., pp. 54-57.

7. J. H. Veenkamp, Ons nieuwe jaartallenboekje.
Zeist, 1969. Andere boekjes: J. Tuinstra Jr.,
Jaartallenlijst van de Nederlandse Geschiedenis
tevens leskem op scholen voor v.g.l.o. en ulo.
5 delen. L Lockefeer, Recht naar het doel.
Geschiedenis voor het toelatingsexamen der
M.S. Baam, 1959. I. Lockefeer, Van Hunebed
tot Maanraket. Baam, 1966.

8. C. F. Strong, History in the Primary School.
London, 1950. pp. 120-133.

9. Teaching History. Ministry of Education,
Pamphlet No. 23. London, 1952. p. 9.

10. George Onveil, Such, Such Were the Joys. New
York, z.j. p. 21. Op dezelfde pagina een voor-
beeld van de jaartallendril op één van Enge-
land's beste public schools: Eton College.

11. R. D. Schouwvlieger, Inzicht door Overzicht.
Den Haag, z.j. deel 1, 2, 3.

12. Cousinet, op.cit. p. 25.

13. J. J. Findlay, History and its Place in Education.

London. 1923. p. 141.

14. Wal traut Küppers, Zur Psychologie des Ge-
schichtsunterrichts. Eine Untersuchung über
Geschichtswissen und Geschichtsverständnis bei
Schülern. Bern-Stuttgart, 1961. p. 34. De
schrijfster pleit ervoor 'Struktur und Kolorit
einer Epoche mehr in den Vordergrund zu stellen'
p. 126. Voor deze psychologische benadering
ook: Heinrich Roth, Kind und Geschichte.
München, 1955.

15. Strong, op.cit. pp. 14, 23. Cousinet, op.cit. p. 73.

16. Strong, op.cit. pp. 120-130.

17. Hans Ebeling, Methodik des Geschichtsunter-
richts. Beriin 0955) 1962; in Duitsland spreekt
men van Tnselbildung'.

18. Cousinet, op.cit. pp. 73-74.

19. J. M. Romein, Apparaat voor de studie der
Geschiedenis. Groningen, 1949. p. 78.

20. In Engeland hadden sommigen reeds lang gele-
den bezwaren tegen deze methode. Cf. J. J.
Findlay, op.cit. p. 141.

21. Voortreffelijk is ook: B. van Nimwegen, R. de
Groot, E. Sanders, Van Eigen Land en Wereld-
band. 's-Hertogenbosch, 1957. Hierin staan
vele verhalen en dialogen. Bij dit boek behoort
een Handleiding voor onderwijzers met litera-
tuuropgaven en talrijke verwijzingen naar
hulpmiddelen. Op pp. VI-IX enkele foto's van
werkstukken van kinderen.

22. Recente Engelse publicaties: The Teaching of
History uitgegeven door de Association of
Assistant Masters in Secondary Schools. Cam-
bridge, 1967. W. H. Burston, Principles of
History Teaching. London, 1963. W. H. Burston
and C. W. Green, Handbook for History Teach-
ers. London, 1963. W. H. Burston and D. Thomp-
son, Studies in the Nature and Teaching of
History. London, 1967.

23. Een voortreffelijk Belgisch tijdschrift is Geschie-
denis in het Onderwijs. Orgaan der Leraars
Geschiedenis Officieel Middelbaar en Normaal-
onderwijs. Antwerpen, sedert 1954.

24. Cousinet. op.cit. p. 101. Strong, op.cit. pP-
44-75. Hill, op.cit. pp. 29, 61.

25. Archives and Education. Education Pamphle'
Number 54 van het Department of Education
and Science. London, 1968. In dit verband is ook
van belang de eerste aflevering van het veelbe-
lovende nieuwe tijdschrift Teaching History
uitgegeven door de Historical Association, me'
1969.


190

-ocr page 196-

Geschiedenisonderwijs in historisch perspectief

26. Küppers, op.cit. p. 36.

27. J. J. Findlay, History and its Place in Education.
London, 1923. p. 172.

Curriculum vitae

Dr. Th. J. Hooning (geb. 1928) studeerde sociologie en
geschiedenis aan de Politiek-Sociale Faculteit in
Amsterdam (1950-1956).

Doceerde sociologie aan de Academie voor Lichame-
lijke Opvoeding in Amsterdam (1955-1962). In 1959
behaalde hij de acte Geschiedenis M.O. en is sedert-
dien werkzaam bij het V.H.M.O. in Enschede.
Promoveerde in 1968 op het proefschrift
George
Orwell in Zijn Tijd.
Van zijn hand verschenen artike-
len o.a. in
Mens en Maatschappij en in Tirade. Heeft
vooral belangstelling voor het grensgebied van ge-
schiedenis en sociologie.


191

-ocr page 197-

m

In de periode april 1967 tot september 1969
zijn er door het Sociologisch Instituut te
Leiden een 20-tal „multiple choice"-tentamens
„Inleiding tot de Sociologie" afgenomen van
een 1000-tal studenten merendeels eerstejaars,
te onderscheiden in 3 categorieën, nl. a) wes-
ters sociologen, b) niet-westers sociologen en
kultureel antropologen, en c) psychologen en
pedagogen. De door ons onderscheiden katego-
rieën werd een gedeeltelijk identiek tentamen
voorgelegd van 30 tot 50 m.c.-vragen met vier
antwoordmogelijkheden.

Tegelijk met de toets werd een evaluatie-
formulier aangeboden, dat door de docenten
was opgesteld om o.a. na te gaan of er
wellicht bijzondere weerstanden onder studen-
ten bestonden tegen kontinuering van de des-
betreffende meerkeuzebeoordelingsvorm, als-
ook om kritisch kommentaar te verkrijgen op
de afzonderlijke tentamen-vragen, op grond
waarvan eventueel de kwaliteit van de items
kon worden verhoogd.

Dit evaluatie-formulier kon vrijwillig wor-
den ingevuld en — indien gewenst — anoniem
worden ingeleverd. Het grootste gedeelte der
studenten vulde het formulier zonder bezwaar
in, nl. 895 van de ongeveer 1000.

We zullen hieronder een kort en globaal
verslag uitbrengen, en wel per vraag. Aan de
genoemde differentiatie in drie kategorieën
studenten, die ter informatie werd vermeld,
gaan we in het volgende over het algemeen
voorbij. Volledigheidshalve zullen we ook de
gegevens noteren m.b.t. die vragen uit het
formulier, welke in het kader van dit verslag-
je ietwat minder relevant zijn (b.v. vr. 1).

192

vraag 1: Hoeveel tijd had u nodig om deze
toets te maken?

Per vraag had men gemiddeld ongeveer 2,5
minuut nodig. De verschillen in benodigde
tijd voor de toets als geheel (zoals vermeld
varierend van 30 tot 50 vragen) waren
opvallend: vele studenten waren binnen 45
minuten reeds klaar, een groot deel echter
maakte gebruik van de beschikbare 2 è 3
uur.

Studentenpreferenties m.b.t. beoordelingsvormen in het
algemeen, evaluaties van een „multiple choice-toets" in
het bijzonder: een kort verslagi

Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Leiden
L.
Rademaker

vraag 2a: Wanneer u mocht kiezen tussen
een mondeling tentamen, een „gewoon"
schriftelijk tentamen met open vragen, en
een multiple choice-tentamen, welke beoor-
delingsvorm zoudt u dan prefereren
(pre-
kodering, zie tabel 1).
De preferentie-verdeling bleek als volgt:

pedagogische studiën 1970 (47) 192-195

Tabel 1

Preferenties van studenten m.b.t. drie beoordelings-
vormen (mondeling, 'gewoon' schriftelijk en multiple
choice); abs. en in %.

abs. %

mondeling

213

24

gewoon schrift.

213

24

multiple choice

376

42

geen voorkeur

69

8

geen antw./div.

24

3

totaal

895

101

De voorkeur blijkt duidelijk uit te gaaö
naar de multiple choicebeoordelingsvorm
(het verschil met de_ andere twee
beoorde-


-ocr page 198-

m.

Studentenpreferenties m.b.t. beoordelingsvormen

lingsvormen, die een gelijke preferentie
verkregen, is signifikant^: chi-kwadraat is
ruim 65.

De exact gelijke preferentie voor monde-
ling en gewoon schriftelijk kan, opmer-
kelijk genoeg, óók worden waargenomen
bij de afzonderlijke kategorieën studenten.
Slechts bij de westers sociologen was de
hogere preferentie voor multiple choice
niet signifikant (33, tegenover 30 en 30%).
Bij de andere kategorieën echter wèl (bij
de pedagogen en psychologen het dui-
delijkst (50, tegenover 20 en 20%), bij de
niet-westers sociologen en kultureel-antro-
pologen eveneens zeer duidelijk (43, tegen-
over 21 en 21%.

vraag 2b: En waarom prefereert u per-
soonlijk het boven omcirkelde?
(open vraag,
zie tabel 2).

Door klassifikatie konden de volgende re-
denen worden onderscheiden: de mogelijk-
heid om een gegeven antwoord in eigen
bewoordingen te beargumenteren of in het
algemeen toe te lichten, het persoonlijk
kontakt, de korrektie-mogelijkheid van een
in eerste instantie minder gelukkig ant-
woord, objektiviteit van de beoordeling,
efficiënte beantwoording van de vragen,
het rustig werken tijdens het tentamen en
de relatief makkelijke bestudering van de
getoetste stof. De genoemde kode-rubrieken
treft men in afgekorte vorm aan in de
volgende tabel.

Tabel 2

Redenen voor preferenties m.b.t. drie beoordelingsvormen: mondeling, 'gewoon' schriftelijk en multiple choice

•nog, pers
argum. kont.

korr.
mog.

obj. t.

effic.
beantw.

rustig
werken

stof. rel.
makk, te
best.

div.

g.a.

toaal

7o

abs.

*nondeling
33 21

12

18

_

13

3

100

191

Sewoon schriftelijk
50 _

11

22

_

14

3

100

241

fnultiple choice

31

22

7

23

10

7

100

399

(831)3

Zoals te verwachten vermeldden degenen
die de voorkeur gaven aan een mondeling
of gewoon schriftelijk tentamen in het
bijzonder de „mogelijkheid van argumenta-
tie enz" als (één van de) reden(en) voor
hun preferentie en degenen die multiple
choise prefereerden vooral de reden „ob-
jektiviteit".

Opvallend is de relatief geringe betekenis
die de factor „objektiviteit" bij de prefe-
rentie voor gewoon schriftelijk verkreeg.
Saillant is bovendien het feit dat „relatief
makkelijke bestudering van de stof" door
degenen die multiple choice prefereerden
vrij frekwent wordt genoemd, maar t.a.v.
de andere preferenties niet of nauwelijks

wordt vermeld.
«

vraag 3: Hoe vond u dit bepaalde multiple
choice-tentamen in het algemeen?
(drie aspekten: plezierigheid, makkelijk-
/moeilijkheid en mate van „goede" toetsing
van wat je weet: geprecodeerd, zie tabel 3)

Het desbetreffende tentamen werd aldus
door de studenten overwegend aan de onple-
zierige kant gevonden (en wel door 32% —
nl. 25-f7-, tegenover 22% — nl. 17-f5—
aan de andere kant van „neutraal"; dit ver-
schil is signifikant: chi-kwadraat ruim 12 (de
percentages „diversen" en „geen antwoord"
laten we, evenals bij tabel 4 en 5, bij onze
globale conclusies buiten beschouwing).


193

-ocr page 199-

L. Rademaker

Een overgrote meerderheid der studenten
vond aldus het afgelegde tentamen aan de
moeilijke kant (en wel 69% —nl. 55 + 14—,
tegenover ruim 4% — nl. 0.16+4 — aan de
andere kant van „neutraal"; dit verschil is
overduidelijk signifikant: chi-kwadraat ruim
357).

Tabel 3

Waardering voor het afgelegde multiple choice-tentamen m.b.t. het aspekt 'plezierigheid'

plezierig

tamelijke
plezierig

neutraal

tamelijk
onplezierig

onplezierig

g.a.

totaal

% abs.

5

17

41

25

7

5

100 6411

Tabel 4

Waardering voor het afgelegde multiple choice-tentamen m.b.t. het aspekt 'makkelijkheid-moeilijkheid'

makkelijk

tamelijk
makkelijk

neutraal

tamelijk
moeilijk

moeilijk

g.a.

totaal

7. abs.

0.16

4

23

55

14

4

100 633

de kode „slecht" was geskoord, dan had de
docent o.a. kunnen bekijken of a) de toets
wel representatief was; b) de studenten
wellicht een andere relevantie-bepaling bij
de bestudering als uitgangspunt hadden
genomen. Ingaande op dit laatste zouden
we willen stellen dat een specifieke rele-


TabelS

Waardering voor het afgelegde multiple choice-tentamen m.b.t. het aspekt 'mate van "goede" toetsing wat je
weet'

goed

ongeveer

redelijk

matig

slecht

g.a.

totaal

7o

abs.

11

19

33

24

6

7

100

632

De uitslagen links en rechts van „redelijk"
zijn gelijk, en wel 30% (nl. 19 + 11 en
24 + 6). Men was van oordeel dat het tenta-
men redelijk toeste wat men wist.

Overigens zal de student in deze wel eens
een beoordelingsfout hebben gemaakt.
Dat de beantwoording op de gestelde vraag
niet representativiteit van de toets aan-
duidt, behoeft nauwelijks toelichting: de
student, die slechts het niet ter zake doen-
de uit de stof heeft bestudeerd, zal m.b.t.
een representatieve, op — volgens de do-
cent — relevante thema's gerichte, toets
van mening zijn dat het tentamen slecht
toetst wat je — i.e. hij — weet.
Wanneer t.a.v. deze vraag overwegend op

vantie-aanwijzing door de docent voor de
student attraktief is en in het algemeen
kan worden aanbevolen.

vraag 4: Hebt u opmerkingen met betrek-
king tot bepaalde vragen?

In dit verband willen we alleen
opmerken dat het kritisch kommentaar van
studenten op enkele, volgens hun inzicht,
onjuiste of minder geslaagde vragen, voor
de docent bijzonder nuttig kan zijn bij zijn
poging tot kwaliteitsverbetering van zijn
voorraad vragen te komen. In ons geval
werden vaak
n.a.v. dit kommentaar be-
paalde vragen uit de item-kartotheek ver-
wijderd, andere vragen werden „bijge-
schaafd". Een enkele, keer werd,
eveneens


194

-ocr page 200-

Studentenpreferenties m.b.t. beoordelingsvormen

op basis van de studenten-evaluatie, bij de
berekening van de uitslag een vraag aan
elke deelnemer goed gerekend, of meer dan
één alternatief als goed aangemerkt.

vraag 5: Algemene opmerkingen
Van de mogelijkheid om algemene opmer-
kingen te maken werd nauwelijks gebruik
gemaakt. Bovendien konden vele notities
in deze reeds worden afgeleid uit de ant-
woorden op voorgaande vragen. Tenslotte:
de algemene suggesties van de studenten
vertoonden een dermate hoge diversiteit
dat hieruit geen enkele beleidskonsekwen-
tie kon worden ontleend.

Slotopmerkingen

Gekonstateerd werd dat onder de studenten
die wij een tentamen presenteerden de voor-
keur uitging naar een multiple choice-beoor-
delingsvorm. Vastgesteld kon eveneens worden
dat zij de desbetreffende toets overwegend als
nogal onplezierig en moeilijk beschouwden,
terwijl zij niet konden stellen dat het
tentamen zonder meer goed toetste wat men
wist. Aannemende dat de specifieke ervaring
met het afgelegde tentamen van invloed is
geweest op de preferentie m.b.t. beoordelings-
vormen in het algemeen, zijn we geneigd te
stellen dat de voorkeur voor de multiple
choice-beoordelingsvorm niet geflatteerd is.
Het feit echter dat niet is uitgesloten dat
konkrete tentamens met een andere beoorde-
lingsvorm op de genoemde drie punten door
^e studenten eveneens nogal „ongunstig" wor-
'len geëvalueerd, moet echter tot voorzichtig-
heid bij de konkludering op dit terrein aan-
sporen.

Tenslotte: de vraag in hoeverre men ei-
genlijk rekening moet houden met studenten-
preferenties in deze, zou ik slechts willen
opwerpen en vooralsnog niet beantwoorden.
Dit vraagstuk dient vanzelfsprekend te wor-
den bezien binnen de gehele interne demokra-
tiseringsproblematiek die thans aktueel is.

Noten

1. De heer P. Weenink, studenten-assistent in de
sektie 'Inleiding tot en geschiedenis van de socio-
logie' van het Sociologisch Instituut te Leiden, wil
ik hierbij hartelijk bedanken voor de kontrole op
het cijferwerk, het uitvoeren van enkele signifi-
kantie-berekeningen en het kritisch kommentaar
op'het konseptverslag.

2. Bij de bepaling van de signifikantie is steeds een
alpha-fout van 5% aangenomen.

3. Dit totaal is minder dan het totaal bij tabel 1 (895),
aangezien enkele personen het evaluatie-formulier
slechts gedeeltelijk hebben ingevuld.

4. Dit totaal is, evenals bij tabel 4 en 5, aanmerkelijk
minder dan 895, niet alleen vanwege de gedeelte-
lijke invulling door sommige deelnemers, maar
bovendien vanwege het feit dat deze vraag in 1967
nog niet in het formulier was opgenomen.

Curriculum vitae
Geboortejaar 1939.

Van 1960 tot 1966 studie Westerse sociologie te
Leiden.

Als wetenschappelijk medewerker sinds dien ver-
bonden aan het Sociologisch Instituut van de uni-
versiteit te Leiden. Publiceerde o.a. 'Objectieve pres-
tatietoetsen, i.h.b. multiple-choice-toetsen', Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1969, 68 pag.


J95

-ocr page 201-

Overal in de lande verschijnen binnen enkele
jaren jeugdlaboratoria en jeugdinstituten van
„De Jonge Onderzoekers", waar jonge mensen
van 12 tot 20(?) jaar „de ruimte, de midde-
len en óók de begeleiding vinden, die nodig is,
om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te
doen" en tevens „voorlichting kunnen
krijgen". „Het gaat om ALLE wetenschappen,
dus niet alleen om de B-wetenschappen, maar
ook om de A- en C-wetenschappen".

Aansluiting op een SBO-wens?

Het zal een antwoord kunnen worden op de
schijnbaar zeer boute uitspraak van Hans
Eggenkamp, onderwijs-medewerker van De
Nieuwe Linie, die op het scholierencongres
1968 van de SBO meende: „Alle scholen moe-
ten maar weg; er moeten instituten komen,
waar iedereen in en uit kan lopen en informa-
tie kan vragen", want „De Jonge Onderzoekers
willen mede gebruik maken van apparatuur
en instrumenten, van boeken en tijdschriften,
van rekenmachines en computers, enz., onder
deskundige begeleiding". Het SBO zou hieraan
waarschijnlijk willen toevoegen: niet onder
(dictatoriale) leiding.

Wat kunnen jongeren in deze jeugdlaboratoria?

De jonge mensen kunnen komen met vragen.
Het antwoord kunnen ze wellicht vinden in de
literatuur, maar daarin zal iemand hen aan-
vankelijk de weg moeten wijzen. In een aantal
gevallen is een antwoord op een vraag reeds
gegeven. Maar jonge mensen willen vaak veri-
fiëren; anderen staan min of meer wantrou-
wend tegenover „the establishment", inclusief
de producten, uitspraken en methoden van de
gevestigde wetenschap. Hen wordt nu de ge-
legenheid geboden te verifiëren, een zelfstandig
onderzoek te doen. Ditzelfde is vanzelfspre-
kend het geval, indien nog geen duidelijk
antwoord in de literatuur te vinden is. Dit is
nu het doel van „De Jonge Onderzoekers".

196

Jongeren kunnen wetenschappelijk onder-
zoek doen, wanneer ze een antwoord zoeken
op een (wetenschappelijke) vraag, en deze
vergelijken met reeds eerder gegeven antwoor-
den op dezelfde vraag en op deze wijze
ontdekken wat wetenschappelijk onderzoek en
wetenschapsbeoefening is.

Hoe kunnen jeugdlaboratoria ingericht wor-
den?

Ik zie in de toekomst vele „verouderde"
gebouwen geïmproviseerd tot amateur-institu-
ten. Centraal gelegen een studiezaal (al of niet
gelieerd met een openbare leeszaal), met vele
encyclopedieën en gebonden tijdschriften met
literatuurverwijzingen. Deze studiezaal wordt
omgeven door een vrij groot aantal vertrekken
met „gespecialiseerde literatuur". Deze ver-
trekken komen weer uit op laboratorium-
ruimten, werk- en discussieruimten, waar jon-
ge mensen met ervaren onderzoekers — die in
verbinding staan met bestaande plaatselijke
verenigingen, scholen, instituten en industrie-
en — van gedachten kunnen wiselen over de
gestelde vraag en over de wijze, waarop een
onderzoek moet worden aangepakt. Deze oude-
ren moeten van hoog didactisch karakter zijn,
die samen met de jonge mensen
eventuele

„De jonge onderzoekers"

Experiment voor nieuwe vormen van middelbaar en hoger (beroeps)onderwijs

H. G. H. Meijers

pedagogische studiën 1970 (47) 196-199


-ocr page 202-

De jonge onderzoekers

verslagen en publicaties tot stand brengen en
helpen verspreiden.

Het didactisch doel van de jeugdlaboratoria

Zij moeten de leerlingen, die uit zich zelf
komen met vragen, aan een antwoord kunnen
en willen helpen, bij voorkeur niet met een
pasklaar antwoord, maar ze moeten de jonge
mensen leren hoe zij in het algemeen aan een
antwoord op hun vragen kunnen komen. Dit
is temeer van belang, omdat leraren en be-
drijfsleiders geen tijd hebben om de vragen aan
te horen, laat staan om er echt naar te luiste-
ren, en nog minder om ze te beantwoorden,
zo ze al te beantwoorden zijn!

We kunnen ze dan bovendien laten zien, dat
onderzoek een bijzonder interessante en vooral
spannende activiteit is. Het blijkt namelijk,
dat zelfs studenten na hun afstuderen streven
naar een practijkfunctie: na een vijf- tot
zevenjarige wetenschappelijke opleiding voe-
len dezen zich niet aangetrokken tot een
onderzoekersfunctie; alleen zij, die bij toeval
— zij dachten zelf een tijdelijke — functie bij
de research aanvaardden, worden menigmaal
door het onderzoek gegrepen en blijven dit
verrichten. ,

daarom komen er zo weinig onderzoekers
^oort uit het VWO en WO?

^O en WO zijn min of meer ontstaan vanuit
de dialogen van Plato, via de behoefte aan
onderzoekcentra en/of rond reeds bestaande
researchcentra, dus zo ongeveer op dezelfde
^'jze als nu De Jonge Onderzoekers nastreven.
Doordat men bij het onderwijs een zo efficiënt
"mogelijke kennis- en methodenoverdracht ging
Nastreven, werd het onderwijs steeds meer
geprogrammeerd en kwamen de jongeren niet
j^eer in aanraking met de „methoden-ontwik-
•^fling": met de werkelijkheid van het al dan
'''et voortdurend vastlopen (het spannende
Aspect), van de creativiteit van het opstellen
^an nieuwe hypothesen (het problematische
boeiende aspect) en het vinden van nieuwe
resultaten (het verrassende aspect van het on-
derzoek).

Men wordt niet meer gemotiveerd tot on-
derzoek, in vele gevallen zelfs niet meer tot
toepassing van researchmethoden, hoogstens
tot toepassing van resultaten van het weten-
schappelijk onderzoek.

Jeugdlaboratoria als instrumenten voor onder-
wijskundig onderzoek

Waarom ik dit schrijf, terwijl ik zelf helemaal
niets te maken heb met De Jonge Onderzoe-
kers? Wel, als leraar ben ik er van overtuigd,
dat hier een stuk fundamenteel onderwijskun-
dig onderzoek verricht kan worden, voor het
onderwijs en dus voor de leraren van zeer
groot belang.

Didactisch onderzoek

Een van de fundamenten van de didactiek is
immers, dat wij de leerlingen vanuit hun
belevingswereld, vanuit hun vraagstellingen
moeten benaderen en brengen tot de (weten-
schappelijke)wereld van ons vakl^

Hoe kunnen we beter te weten komen, wat
de leerlingen willen weten, wat ze beleven,
wat ze reeds uit zich zelf waarnemen en hoe
ze hun belevenissen en waarnemingen verwer-
ken dan uit hun gedrag ten opzichte van
deze jeugdlaboratoria, waar ze vrijwillig met
hun vragen naar toe gaan? Voor vragen van
leerlingen hebben we nu nauwelijks tijd (laat
staan dat ze nog durven en kunnen vragen;
vragen wordt bij het onderwijs in vele geval-
len de kop in gedrukt!) en daardoor krijgen
wij, leraren, maar zeer spaarzaam informatie
over die belevingswereld en de problemen van
de leerlingen, welke bovendien snel verande-
ren in de huidige zeer dynamische maat-
schappij .-

Deze instituten kunnen ons de gelegenheid
bieden een van de meest essentiële grondsla-
gen van ons didactisch werken te leren ken-
nen, als zij (en pedagogiek-studenten zouden
reeds kunnen beginnen met verzamelen van


197

-ocr page 203-

H. G. H. Meijers

vragen bij de openbare leeszalen!) de vragen
van de jonge mensen zouden verzamelen en
onder de leraren zouden verspreiden.

Onderzoek nieuwe onderwijsvormen of inte-
gratie jeugdlaboratoria in de „vrije-tempo-
werkwijze"

En dan nog iets, maar nu ga ik heel ver in de
toekomst kijken!

Op deze instituten komen jonge mensen
vragen, studeren, experimenteren, onderzoeken
en verslagen maken. Het is mogelijk dat de
aanwezige ervaren helpers, die van hoog di-
dactisch gehalte moeten zijn (en dit is niet
altijd afhankelijk van bevoegdheden!), deze
jonge mensen beoordelen en op basis van hun
kennen en kunnen „certificaten" gaan uitrei-
ken. En indien bedrijfsleven en overheid aan
deze certificaten een zekere waarde gaan toe-
kennen, zou het onderwijs op den duur
vrijstellingen van lessen en/of examen kunnen
gaan verlenen.

En dan hebben we een (ideale?) vorm van
individueel onderwijs gevonden, die naast het
klassikale onderwijs kan functioneren. Hieruit
kan één groot IVIO ontstaan: bepaalde combi-
naties van certificaten kunnen gelijkgesteld
worden met diploma's voor algemene vorming,
andere combinaties voor beroeps-opleiding,
misschien zelfs voor academisch onderwijs.
Bovendien worden dan automatisch blokexa-
mens vervangen door het achtereenvolgens be-
halen van vakcertificaten op verschillende ni-
veaus, al of niet afgewisseld met certificaten
voor andere vakken, of combinaties van vak-
ken, met andere woorden „projecten". Ten-
slotte kunnen jonge mensen in plaats van één
vak enige jaren gedurende enkele uren per
week dit ook doen in een kortere periode met
veel wekelijkse uren.

Het onderwijskundig onderzoek dient de re-
sultaten van deze jonge mensen en ook hun
levensloop, na te gaan, en de eerste te meten
en te vergelijken met de resultaten van de
huidige klassikale en andere onderwijsvormen.

Mogelijke werkmethode van de jeugdlaborato-
ria.

De stichting De Jonge Onderzoekers heeft
uitdrukkelijk verklaard niet te willen gaan
staan tegenover bestaande instellingen als bi-
bliotheken, verenigingen, genootschappen,
scholen, e.d. Ze wil er naast gaan werken;
bestaande activiteiten intensiveren, bekend
maken en dichter bij de jonge mensen bren-
gen.

Ze kan bijvoorbeeld gebruik maken van
bestaande bibliotheken door hun catalogi op te
vragen; ze kan leidende figuren van de bon-
den voor natuurstudie vragen als begeleidende
deskundigen; ze kan plaatselijke afdelingen
van de Alliance Frangaise en dergelijke vere-
nigingen, en docenten in de talen vragen om
instituten in te richten; ze kan fysici en
chemici activeren om niet-ingewijden hun ap-
paratuur toe te vertrouwen; ze kan filologen
de kans geven aan jonge mensen te laten zien
dat taalwetenschap iets anders is dan een taal
leren; ze kan historici, geografen en politicolo-
gen vragen te laten zien, dat in de praktijk van
het dagelijks leven en met name in de p>oli-
tiek en het bestuur voortdurend gebruik wordt
gemaakt van hun wetenschappelijke onderzoe-
kingen.

Conclusies

„De Jonge Onderzoekers" is een instelling, die
pedagogen en didactici de noodzaak kan tonen
om jonge mensen de weg te wijzen naar alle
bestaande mogelijkheden van de wetenschap
en scherpere vorm te geven aan nu nog
onduidelijke vraagstellingen.

Het is nodig bestaande onderzoekgroepen,
zoals in Veendam, Leeuwarden, Spijkenisse,
Voorburg, een tehuis te bieden, hun mogelijk-
heden te verruimen en hun resultaten bekend
te maken.

Ook is het zaak de jongeren niet te wan-
trouwen, maar te vertrouwen evenals de ou-
deren, die de jongeren de gelegenheid willen


198

-ocr page 204-

De jonge onderzoekers

bieden te experimenteren onder gunstige om-
standigheden.

Ook zou ik er voor willen pleiten deze
instituten en hun publicatiemogelijkheden
eveneens open te stellen voor ouderen en
jonge abituriënten van (hoger)beroeps- en
academisch onderwijs (omdat onderzoek- en
publicatiemogelijkheden van min of meer
amateuristisch karakter bijzonder beperkt
zijn) en als basis voor „permanent education".

Het is zeer gewenst, dat pedagogen en
didactici deze experimenten nauwkeurig vol-
gen, de resultaten kwantificeren en vergelij-
ken met andere wijzen van overdracht van
kennis en kunde, om ze te kunnen gebruiken
als deel van het onderwijskundig onderzoek.

Noten

1. Ir. H. G. H. Meijers, Welk beeld van de chemie
moeten wij 'indoctrineren', Chemisch weekblad,
jrg. 65, no. 32, pag. 10.

2. Ir. H. G. H. Meijep, Waarom zijn zo vele leraren
'lesboeren' (verkort gepubliceerd in) De Nieuwe
Linie, 15 juli, 1969'.

Curriculum vitae

Geboortejaar 1923.
Eindexamen gymnasium-B in 1943.
Vanaf 1945 tot 1952 werkzaam geweest eerst als
ambtenaar bij de voedselvoorziening later weten-
schappelijk assistent bij het Centraal Instituut voor
Landbouwkundig onderzoek.
1953 geslaagd voor diploma landbouwkundig
ingeniéur.

Sindsdien gewerkt als sociaal-wetenschappelijk me-
dewerker, leraar VWO en HBO en nu docent
onderwijskunde, didaktiek en puberteitspsychologie
aan de Rijksuniversiteit te Leiden.


199

-ocr page 205-

Pedagogische Kroniek

Vijftig jaar vrije scholen

De Bond van Vrije Scholen en de Vereniging voor Vrije Opvoedkunst hebben dezer dagen het feit her-
dacht dat hun schoolbeweging een halve eeuw geleden door Rudolf Steiner werd gesticht.

Wie het effect van een halve eeuw antroposofische pedagogie getalsmatig uit benadert, zal niet erg
onder de indruk komen. Acht scholen in Nederland, waarvan er niet meer dan twee of drie tot en met
het voortgezet onderwijs zijn ontwikkeld. Op het eerste gezicht geen aanleiding om feestelijk te roemen
op het succes van de pedagogie van Rudolf Steiner.

De invloed van de pedagogische gedachten van de antroposofen reikt echter veel verder dan hun eigen
scholen. Ze is sterk doorgedrongen in de vernieuwing van het lager technisch onderwijs. Het accent,
dat de vrije-schoolbeweging legt op de kunstzinnige vorming, heeft - ondanks het eigenzinnig karakter
ervan - ertoe bijgedragen, dat de creatieve ontwikkeling van de leerling in dit achtergebleven gebied
van ons onderwijs een rechtmatige plaats kreeg. Hun aandacht voor de spirituele aspecten van het
menszijn droeg aanzienlijk bij tot het doorbreken van het nu wel algemeen aanvaarde inzicht, dat de
technische school een mensenvormend instituut is, en niet een voortbrenger van levende elementen van
het productie-apparaat.

Daarnaast heeft de antroposofische beweging door middel van de sociale-vaardigheidskursussen van
het Nederlands Pedagogisch Instituut voor het Bedrijfsleven invloed uitgeoefend op de gang van zaken
in vele scholen voor algemeen voortgezet onderwijs.

Hun eigen scholen verdienen in allerlei opzicht meer bekendheid. Niet alleen om het specifieke karak-
ter van de didactiek (periodenonderwijs, vreemde-talenonderwijs van jongsaf, eurithmie), maar omdat
ik geen andere onderwijsconceptie ken, waarin de antropologische grondgedachten zo consequent in
een longitudinaal werkplan voor de school zijn uitgewerkt. De afstemming van beginsel en werkwijze
op elkaar is hier vrijwel volkomen.

Deze laatste conclusie verwijst tevens naar de geslotenheid van het systeem. Zoals bij meer vernieuw-
ingsbewegingen het geval is, heeft de communicatie met andersgerichten nooit tot de sterkste zijden van
de vrije-schoolbeweging behoord. Dat zou ook nauwelijks gekund hebben, omdat over de vrije opvoed-
kunst niet wezenlijk te discussiëren valt, tenzij men de theoretische uitgangspunten deelt.

Het sectarisch karakter, dat een vernieuwingsbeweging daardoor kan verkrijgen, heeft men bij he^
bovengenoemde jubileum bewust getracht te doorbreken. In een tweedaagse conferentie op 27 en 28
februari 1970 in Pulchri Studio te Den Haag, traden naast Lievegoed, Henny, Veltman en Bos uit het
eigen kamp, mensen als Diepenhorst, Van Trotsenburg, Van Gelder, Jacobs en Schelfhout als sprekers
op over thema's als vrijheid van onderwijs, de school als levensgemeenschap, en het mensenbeeld als
grondslag voor opvoeding en onderwijs. Bovendien was er nog een gevarieerd samengesteld forum voof
het opvangen van de discussie.

200 pedagogische studiën 1970 (47) 200-201

-ocr page 206-

Pedagogische Kroniek

Het is desondanks een vingeroefening in communicatie gebleven. Deels, omdat sommige 'buiten-
staanders' niet tot echte gesprekspartners werden, maar zeker niet minder, omdat sommige vrije-school-
pedagogen nog steeds wat onwennigheid vertonen, als het er om gaat zichzelf niet uitnemender te
achten dan de ander.

Het initiatief was echter alleen al om het streven naar doorbraak de moeite waard. Het is te hopen dat
de vrije-schoolbeweging op deze weg voortgaat. Misschien organiseert ze dan ook nog eens een
echte
conferentie, waarin iedereen mee kan praten. Met de beschikking over instellingen als het N.P.I. moet
men het 'frontaal-ondenvijs-model' op een conferentie als deze kunnen overwinnen.

N. Deen

201

-ocr page 207-

Boekbesprekingen

Drs. A. M. V. d. Brink, W. G. Hägens, C. Köhlenberg, B. J. v. d. Velde, 'Wereld in zicht' Aardrijks-
kunde voor het basisonderwijs (3 dln) uitg. Samsom, Alphen aan de Rijn.

Bij deze methode behoren:

Een handleiding (per deel) prijs ƒ 11,34

Een leerlingenboek (per deel) prijs ƒ 8,22

Een atlasje bij de gehele methode prijs ƒ 3,98

Drie foliekaarten per deel prijs ƒ 25,—

Drie stempels per deel prijs ƒ 55,—

Een diaserie per deel prijs ƒ 168,—

Nu de laatste jaren de leerstof-examendwang geleidelijk aan verdwenen is, doordat de zaakvakken
veelal niet meer op het programma van de examens voorkomen en deze examens bovendien meer het
karakter hebben gekregen van standaard-proefwerken, kan het onderwijs vooral ten aanzien van de
z.g. 'zaakvakken' zich meer richten op de actuele gebeurtenis, daarbij gebruik makend van de infor-
matie die via radio, pers en televisie tot ons komt.

De traditionelezaakvakken behandeling maakt geleidelijk aan plaats voor een bredere oriëntatie en
een zinvolle integratie van b. v. aardrijkskunde en historische gegevens met betrekking tot het gestelde
probleem. Belangrijk is, dat de leerlingen een goed inzicht verkrijgen in de specifieke manieren, waarop
de mens zijn woonplaats benut.

Bovenstaande uitgangspunten hebben de auteurs er toe gebracht hun methode te baseren op drie
pijlers:

1. De leerstof wordt thematisch behandeld:

De traditionele indeling in provincies, waaraan administratieve criteria ten grondslag lagen, is ver-
laten en vervangen door een meer didactisch verantwoorde opze tn.1. de behandeling in thema's»
waarin de mens centraal staat. Bij de meeste onderwerpen is dat gelukt, b.v.: 'Wij mensen in de
wereld' -, 'Onze strijd tegen het water' - 'Van dorp naar stad'. Minder consequent heeft deze op-
vatting een uitwerking gekregen in thema's als: 'Akkerbouw en tuinbouw' - Weide-bedrijf en ge-
mengd bedrijf' - 'Industrie in Nederland.'

2. Activiteit van de leeriing zelf:

De vemieuwingsbeginselen in de lesopbouw m.b.t. de opeenvolgende verwerkingsfasen zijn zeef
bewust en regelmatig ingepast. Naast het klassegesprek en het groepswerk treffen we tal van ex-
pressie-activiteiten aan. De lesopbouw zelf ziet er als volgt uit:

- Behandeling van een bepaald thema in een leesstuk (A-gedeelte) gekoppeld aan de mondelinge les
van de leerkracht met dia's als introductie.

- Een serie topografische vragen en opdrachten (B-gedeelte). Een groot yoordeel zien wij in de
202 pedagogische studiën 1970 (47) 202-20^

-ocr page 208-

Boekbesprekingen

beperking van de topografische gegevens tot het functionele gebruik ervan m.b.t. het onderwerp van
de les en de lokalisatie van het dagelijks nieuws.

- Algemene vragen en opdrachten over het lesonderwerp voor alle leerlingen (C-gedeelte).

- Keuzevragen en opdrachten (D-gedeelte) die erop gericht zijn wat dieper in te gaan op enkele
zaken en die bovendien ruimte geven voor een meer gedifferentieerde uitwerking.

- Kernleerstof (E-gedeelte) die aan het einde van de les is opgenomen. Deze parate kennis is uiterst
beperkt gehouden.

3. Betere kennisoverdracht door vele illustraties en andere visuele hulpmiddelen.

In de leerlingenboeken zijn duidelijke, functionele foto's opgenomen, terwijl bij ieder deel van deze
methode een speciale diaserie is vervaardigd. Stempels, foliekaarten en transparanten voor de over-
headprojector completeren het geheel. Voor het eerst goede software bij de media! In dit opzicht is
het de auteurs gelukt van een leervak een kijk- en doevak te maken.

In deel II zal de nadruk worden gelegd op het gemeenschappelijke van en de groeiende integratie
tussen de Westeuropese landen, terwijl het centrale thema van deel III bestaat uit de problematiek
rond de arme en rijke landen.

Al met al kunnen we zeggen dat de leerkrachten met deze methode door de vele nieuwe hulpmidde-
len op een verantwoorde manier vorm en inhoud kan geven aan de aardrijkskundeles.

Rotterdam y. m. Wijlaars

Dietrich Goldschmidt, Christa Händle, M. Rainer Lepsius, Peter-Martin Roeder, Franz Wellendorf,
Erziehungswissenschaft als Gesellschaftswissenschaft, Probleme und Ansätze, Quelle & Meyer, Heidel-
berg 1969, 170 S.

De waardevolle 10-delige serie Gesellschaft und Erziehung is thans met het eerste deel afgesloten. Het
betreft hier, zoals de lezer zich herinnert, een reeks inleidingen tot de pedagogisch relevante gebieden
^an de empirische sociologie en wel met name tot de Duitse of in 't Duits vertaalde literatuur, die
'daarop betrekking heeft. Het onderhavige boek is het meest theoretisch van aard. Het behandelt de
Principiële vragen betreffende de verhouding van sociologie en pedagogiek. Er komt waarschijnlijk nog
naam- en zaakregister op het gehele werk.

Ph. J. Idenburg

^nulonderzoek

-Veel eten is veel weten - Een verzuchting die men al spoedig slaakt als men ter beoordeling op zijn

^fel gelegd krijgt het boek 'Möglichkeiten und Grenzen der Testanwendung in der Schule'(Julius

- Berlijn 1968). Het boek dat meer dan 1000 pagina's telt, geeft een compleet overzicht van de

die gepresenteerd werd op 'Die erste Internationale Arbeitstagung über Testanwendung in der

Schule' (Berlijn 1967). Na twee maanden ligt het boek nog steeds op mijn tafel. Enkele stukken waarin

Persoonlijk geïnteresseerd was, had ik inmiddels gelezen. De redactiesecretaris vroeg waar de re-

^®nsie bleef. Weer twee maanden later - het boek lag nog steeds onder enkele paperassen op tafel -

L^^cg de redactiesecretaris met een lichte dreiging in zijn stem waar of de beloofde recensie toch wel
bleef.

203

-ocr page 209-

Boekbesprekingen

Het boek is - na het voorgaande zult U dit van mij willen aannemen - een uitmuntend naslagwerk. Na
een overzicht van de huidige stand van zaken in een dertigtal landen worden onder meer onderwerpen
aangesneden als:

- De pedagogische doelen bij het gebruik van tests.

- Nieuwe typen opgaven.

- Het weergeven van testuitslagen voor de leraar en het gebruik dat de leraar van deze uitslagen maakt.

- Problemen bij de bepaling van de validiteit van de tests en bij het hanteren van normentabellen.

- De betekenis van tests voor het leerplanonderzoek.

Een enkele kritische opmerking:
Drie onderdelen waarin testconstructeurs en pedagogen geïnteresseerd zijn, worden in het boek elk
met slechts twee artikelen afgedaan.

- De statistische problemen bij de constructie van normentabellen.

- De invloed van tests op het leergedrag.

- De relatie tussen de leerwijze van de leerling en zijn testresultaten.

De belangstelling voor deze punten neemt toe zodat zij op een volgend congres waarschijnlijk meer
tijd toegemeten krijgen.

B. Themans

204

-ocr page 210-

De subtoetsen voor stillezen van de Amsterdamse
schooltoets 1969

E. F. Vroom

Bespreking van de beide stilleestoetsen van de
A'damse schooltoets (basisonderwijs) 1969. Een
aantal kwantitatieve gegevens. Bij het grote
stuk vrij veel items met afwijkende p-waar-
den. Het bijzonder karakter (inhoudelijk) van
tekstbegriptoetsen, problemen die voor de
leerling daaruit voortvloeien. Kritiek op de
objectiviteit van een aantal items. Relatie
tussen p- en ris-waarden? Voldoen de toetsen
aan de eisen van relevantie, specificiteit en
evenwichtigheid? De beide toetsen zijn eerder
als tekstbegriptoetsen te beschouwen, dan als
stilleestoetsen. Voorstel tot ontwikkeling van
diagnostische toetsen.

Hoewel 'objective tests' nog geen gemeengoed
zijn in de verschillende sectoren van on-
derwijs, kan men zeker stellen dat het gebruik
ervan een stijgende lijn vertoont, althans bij
het basisonderwijs. Zo is de Amsterdamse
schooltoets 1970 afgenomen van ca. 44.000
zesde-klassertjes, tegenover 6.000 in 1966.
Constructie, afname en verwerking ressorteren
nu onder het C.I.T.O., in samenwerking met
het Nutsseminarie te Amsterdam. In zekere zin
markeert deze taakoverdracht, dat een periode
van experiment (toen het R.I.T.P.' zich met
deze materie onledig hield) als afgesloten kan
Worden beschouwd. Of misschien is het beter
om van een periode van terreinverkenning en
Voorbereiding te spreken, want het kan nog
Wel enkele jaren ^aanlopen voordat de toetsen
inhoudelijk en qua vormgeving een definitieve
gestalte hebben gekregen.
^el ziet het er naar uit, dat, als de huidige om-
zetstijging doorzet, het jaarlijks toetsingsfestijn
binnenkort tot de evenementen van nationale
allure gerekend kan worden.

ï'edagooische studiën 1970(47)205-216

Een der voordelen van dergelijke, op grote
schaal verrichte metingen is de verwerving
van gegevens met een hoge statistische be-
trouwbaarheid. Daar de Samenwerkende Insti-
tuten deze kwantitatieve gegevens opsloegen
in rapporten voor intern gebruik — publice-
ren .kost geld en wat zou het nut geweest
zijn? — ontstond als vanzelf de ietwat onge-
lukkige situatie dat de deelnemende scholen,
mede door gebrek aan psychometrische kennis,
alleen wat marginale opmerkingen wisten te
plaatsen en niet tot een weerwoord kwamen
dat zowel op het punt van toetsingstechniek
als onderwijsdoelen tot een verantwoorde
standpuntbepaling had kunnen leiden.
De bespreking van enkele subtoetsen, welke
hieronder volgt, kan men beschouwen als een
poging het gesprek over de waarde en de
functie van dergelijke toetsen op gang te
brengen in de (brede) kring van betrokkenen.
De beperking tot de beide stilleestoetsen heeft
het voordeel dat uitvoeriger kan worden inge-
gaan op detailkwesties (itemanalyse), omdat
daardoor, beter dan bij een andere benadering
(exemplarisch) de problemen van toetscon-
structie worden belicht.

Tevens geldt dat kennis van de basisproble-
men van toetsen voor tekstbegrip van belang
is voor onderwijzenden in
alle sectoren van on-
derwijs, daar dergelijke toetsen voornamelijk in
moeilijkheidsgraad
verschillen, hetgeen van re-
ken- of kennistoetsen niet gezegd kan worden.
Het zijn bovendien de toetsen die een voor het
later schoolsucces zo belangrijk vermogen als
de receptieve taalvaardigheid tot subject heb-
ben en dan niet gesplitst in allerhande subvaar-

205


-ocr page 211-

E. F. Vroom

digheden (woordenschat, zinsbouw) maar als
een
geheel van activiteiten die slechts tot het
vereiste resultaat voeren op voorwaarde dat
de leerling ze op de juiste wijze
gecoördineerd
weet te ontplooien. Deze eis wordt door de
overige taaltoetsen niet gesteld.
De beschouwing hieronder is geconcentreerd
rondom twee aspecten, t.w. de plaats die de
beide subtoetsen innemen in het geheel van de
Amsterdamse Schooltoets 1969 (toegelicht aan
de hand van een aantal kwantitatieve gege-
vens^ en de beantwoording van de toetsen
aan de geldende kriteria. (relevantie e.d.).
Tenslotte worden enkele conclusies getrokken
en suggesties gedaan.

1) Samen met het Nutsseminarie.

2) Ontleend aan De Amsterdamse Schooltoets,
afname 1969 door Dr. E. Warries (Research
Instituut voor Toegepaste Psychologie te Am-
sterdam, een intern rapport).

I. De plaats der beide subtoetsen voor Stille-
zen in het geheel

De toets omvatte 11 subtoetsen, nl. Hoofdreke-
nen I en II (70 items) en Rekenvraagstukken
(25 items),
totaal Rekenen — 95 items.
Algemene Kennis I en II, totaal 70 items.
Extra vraagstukken, 35 items.
Spelling (35 items), Woordbenoeming en
Zinsontleding (35 items). Gemengde taalop-
gaven (35 items). Stillezen (groot stuk) (30
items). Stillezen (kleine stukken) (30 items)
Totaal taal 165 items.
Totaal gehele toets 365 items. Daarvan wer-
den er enkele niet gescoord.

subtoets

moeilijkheid

betrouwbaarheid

Alg. Kennis I

67%

.67

Alg. Kennis II

68%

.71

Hoofdrekenen I

69%

.86

Hoofdrekenen II

69%

.88

Rekenvr. stukken

64%

.88

Gem. Taalopg.

79%

.78

Woordben./Zinsontl.

78%

.84

Spelling

65%

.74

Stellezen gr. st.

75%

.67

Stillezen kl. st.

67%

.77

Extra vr. stukken

62%

.83

In de Extra Vraagstukken kwamen geen
vragen van taalkundige aard voor, ze stelden
uitsluitend rekenkundige problemen aan de
orde. De Gemengde taalopgaven stelden de
leerlingen voor de taken: de juiste aanvulling
te leveren op een gedeelte van een vaste
uitdrukking (item 1 t/m 7); een ontbrekend
woord in te vullen in een zin (voorzetsels,
werkwoorden) (item 8 t/m 17); een spreek-
woord of staande uitdrukking te combineren
met een tekstueel aanloopje (item 17, 18, 19),
uit vier subzinnen met verschillende woordor-
de die te kiezen welke op een gegeven hoofd-
zin aansloot (item 20), een viertal samenhan-
gende zinnen in de juiste volgorde te plaatsen
(item 21 t/m 25), het tegengestelde te kiezen
van een in een zin onderstreept woord (item
26, 27), het juiste voegwoord te plaatsen in
een samengestelde zin (item 28 t/m 30).
in de beide stilleestoetsen kwamen geen hier-
mee vergelijkbare items voor.

Moeilijkheid en (meet)betrouwbaarheid
Het eerste wordt uitgedrukt door het percen-
tage van de goede antwoorden.

'De meetbetrouwbaarheid van een toets ge-
ven we aan door een betrouwbaarheidsindex,
die maximaal 1,00 kan bedragen. In het alge-
meen streeft men naar een index waarvan de
waarde ligt boven 0,80. Een lagere index hoeft
niet direct te leiden tot het verwerpen van de
testuitslagen. Wel dient men dan te rekenen
met een grotere "meetfout"; deze maakt de uit-


206

-ocr page 212-

De subtoetsen voor stillezen van de Amsterdamse schooltoets 1969

slag per leerling aanzienlijk onzekerder dan bij
een betrouwbare score het geval is.'
(De Amsterdamse Schooltoets, afname 1967 —
R.I.T.P.).

De betrouwbaarheid van een toets zal groter
zijn naarmate de toets meer items telt en deze
niet te veel verschillen in gemiddelde moei-
lijkheidsgraad.

N.B. Alle betrouwbaarheidsindices zijn bere-
kend op basis van 35 items per subtoets. In
een aantal gevallen moest daarom de be-
trouwbaarheid volgens een schattingsfor
mule worden bepaald.

Alg. Kennis I en Stillezen gr.st. bleken het
minst betrouwbaar. In het laatste geval zal
ongetwijfeld ook het verschil in moeilijkheids-
graad per item een rol hebben gespeeld. Zie
onder.

Itemkwaliteit

öe moeilijkheidsgraad van een item wordt
aangeduid door het percentage goede ant-
woorden (p-waarde). In het algemeen streeft
men naar waarden die iets boven 50 liggen,
'n het rapport van 1967 wordt echter gespro-
ken over 75% goede antwoorden als ideaal.

Ook wanneer men de grens vrij ruim trekt
(55 < p < 85) kan het aan^il „minder geslaag-
de" items per (sub)toets nog vrij groot zijn.

Zo telde ik van de laatste er in Hoofdrekenen-
I 9 (op 35), in Hoofdrekenen-II 12 (op 33). In
Stillezen gr.st. vond ik echter
20 items (op 30)
die niet aan
deze norm voldeden, in Still, kl. st.
waren het er 9 (op 29, één item was niet
gescoord). Daarbij hadden de te gemakkelijke
items de overhand: 14 stuks in Still, gr. st. en
3 in StiDezen kl. st.

De r is-waarde is een betrouwbaarheidsaan-
duiding waarmee correlatief wordt uitgedrukt
in hoeverre een item bijdraagt aan de be-
trouwbaarheid van de hele subtoets. Deze zal
hoger zijn naarmate het item de homogeniteit
van de toets bevordert. Dit laatste is echter
afhankelijk van de overeenkomst en de sa-
menhang tussen de vaardigheden (psychisch
sn intellectueel) waarop de items een beroep
doen. Het
gemiddelde der ris-waarden der
items 'van een toets X kan dus opgevat
worden als een indicatie van deze samenhang.
Uiteraard kunnen hiervoor ook de „gewone"
betrouwbaarheidsindices dienst doen, doch
daar deze mede afhankelijk zijn van het
itemaantal, komt het me methodisch gezien
juister voor van de ris-gemiddelden uit te
gaan, wanneer we ons tot de homogeniteit
willen beperken.

In onderstaande tabel zijn de 11 subtoetsen
gerangschikt naar de aflopende waarden der
ris-gemiddelden.


Subtoets

^ekenvr. stukken
JJoofdrekenen II
Woofdrekenen I
^oordben./Zinsontl.
^''tra vr. stukken
gemengde Taalopg.
Spelling

^tillezen kl. stukken
^tellezen gr. stukken
Kennis II
Kennis I

II

betrouwbaarheid

I

gem. rff

.48
.46
.45
.43
.40
.38
.37
.37
.35
.31
.31

.86
.84
.83
.78
.74
.77
.67
.71
.67

207

-ocr page 213-

E. F. Vroom

Ter vergelijking zijn in kolom 11 ook de
normale betrouwbaarheidsindices opgenomen.
Zoals de tabel toont, geven de beide kolom-
men een duidelijke parallellie in het verloop
der cijfers te zien, wat ook te verwachten
viel. Voor ons is echter allereerst de rang-
schikking der subtoetsen van belang. We zien
dat de toetsen die zich occuperen met een
complex van afgebakende en logisch-systema-
tisch geordende materie het best uit de bus
komen (naast rekenen ook woordbenoe-
ming/zinsontledmg). De stilleestoetsen hebben
het echter niet verder weten te brengen dan
een bescheiden plaatsje tussen Algemene Ken-
nis (vragen naar losse, onsamenhangende
weetjes) en spelling (weetjes die soms wel —
bijv. werkwoordsvormen —, vaker niet geor
dend samenhangen). Frappant is de relatief
grote homogeniteit (t.o.v. de overige taaltoet-
sen) van de Gemengde (!) Taalopgaven.

Een hoge subtoetshomogeniteit impliceert
overigens niet, dat de door de betrokken toets
aan de orde gestelde materie en/of vaardighe-
den representatief zou(den) zijn voor de hele
taahnaterie en/of totale taalvaardigheid. Voor
deze externe relaties raadplege men de corre-
latiematrix van het genoemde rapport.»

Tenslotte nog een inhoudsaspect, waardoor
niet alleen déze twee toetsen maar toetsen
voor tekstbegrip zich in een batterij altijd
onderscheiden van de andere. Het bijzondere
van dergelijke toetsen is immers dat zij niet
uit "nur' items bestaan, maar uit items en
nog iets, nl. de tekst of teksten. Het verschil
is niet zonder belang, dunkt me. Voor de
leerling betekent het, dat hij voor de beant-
woording van de stamvraag het „normale"
typografische kader van de stam + nevenge-
drukte antwoorden moet doorbreken om elders
de gegevens op te diepen die hij nodig heeft. Is
dit gebeurd (bij Stillezen gr. st. pas na terugbla-
deren), dan kan hij zich aan de vergelijking
van de keuze-antwoorden zetten maar door de
plausibiliteit der alternatieven zal het keuze-
proces (soms? vaak?) leiden tot een zodanige
concentratie op het item dat de tekstgegevens
weer ongemerkt achter de kim van het be-
wustzijnsveld wegzakken. De uiteindelijke be-
slissing is dan het resultaat van een proces
van
kortsluiting tussen stam en antwoord-
mogelijkheden en is genomen op grond van
overwegingen waarin de tekstgegevens geen
rol hebben gespeeld.

Een tweede onderscheid, eveneens samen-
hangend met de aard van dergehjke toetsen, is
te vinden in de omstandigheid dat, in tegen-
stelling tot bijv. rekentoetsen, de keuze-
antwoorden elkaar zelden uitsluiten. A is
plausibel, maar voor B valt ook wat te zeggen.
Wanneer de leerling niet voldoende op de
toets is voorbereid en niet weet dat, bij een
dilemma, altijd de tekst de doorslag geeft, zal
hij eenvoudig bij zijn algemene kennis of
gezond verstand te rade gaan. Een aantal
leerüngen zal bovendien in het kinderlijk
vertrouwen niet bedrogen te worden
alle al-
ternatieven als min of meer aannemelijk be-
schouwen, ook al staan ze in lijnrechte tegen-
spraak tot de tekst. Zij zien de
keuze-ant-
woorden eenvoudig als aanvullingen op de
tekst. Deze zegt wel dat de Hoangh-Ho traag
stroomt omdat hij breed is, maar bij de
antwoorden staat duidelijk: omdat hij was
ingedamd. En dat zou er toch niet staan, als
hij
niet was ingedamd..

II. Beantwoorden de toetsen aan de geldende
kriteria?

Zoals in de inleiding werd gesteld, kan met de
overdracht van werkzaamheden aan het C.I-'
T.0. de experimentele fase als afgesloten wor-
den beschouwd. Daaraan dient echter nadruk-
kelijk de beperking te worden
toegevoegd"-
voor wat de technisch-organisatorische kao'
van constructie, afname en verwerking be-
treft. In dit opzicht demonstreert de
school-
toets als geheel een zeker vakmanschap. Tocb
vallen er ook op dit punt bij de toetsen voof
Stillezen wel enkele kritische opmerkingen ^
plaatsen.

a. gemiddelde moeilijkheidsgraad.

Zie de eerder gemaakte opmerkingen. Vooral

in Stillezen gr.st. is het aantal „minder g®'


208

-ocr page 214-

De subtoetsen voor stillezen van de Amsterdamse schooltoets 1969

slaagde" items hcx)g, te hoog.
b.
objectiviteit.

Alternatieven dienen zodanig geredigeerd te
zijn dat er
geen twijfel kan bestaan aan de
juistheid van het goede antwoord. Dit ter
beoordeling van deskundigen, waartoe zich in
dit geval elke ontwikkelde Nederlander mag
rekenen. Die twijfel bestaat wel bij de volgen-
de items:«

G8. De tekst zegt dat de draken wreed en
bloeddorstig waren. Dit suggereert sadisme
en moordlust, maar m de stam wordt alleen
over verslinden gesproken. Antwoord B is
dus zeker te verdedigen, m.i. is het zelfs
beter dan C.
Gl4. Antwoord B is gelijkwaardig aan D. De
gouverneur is de man die de soldaten tot
zijn beschikking heeft. Dat wijsheid in deze
zaak een middel voor een oplossing zou
zijn, moet voor de onderdanen toch een
vergezochte gedachte zijn.
Kl. B is
onbetwijfelbaar beter dan C. Men
lette op het tijdstip waarop de vraag ge-
steld wordt

nl. nadat het hele stukje gelezen is. Het
slimme antwoord van Bendoel geeft ons de
zekerheid van zijn slimheid, die eerst nog
slechts verondersteld werd (zo slim was als
men zei).

^•B. Dit is ook het item met de laagste ris-
waarde. Misschien was deze waarde hoog
geweest als niet de constructeur de fout
had begaan het verkeerde alternatief als
juist aan de computer toe te voeren.

C en D zijn gelijkwaardig aan A. De beide
antwoorden zijn volkomen plausibel,
op ba-
sis van de tekst.

Ook D is goed te verdedigen. Zou de
brandweer (met groot materieel) uitrukken
als het vuur al gedoofd was?

A is niet onbetwijfelbaar juist omdat de
tekst niet vermeldt wat de dierenbescher-
iiing
overal (dus ook buiten Nederland en
België) doet. Integendeel: de tekst sugge-
'■eert min of meer dat de vergelijking
tussen fauna- en dierenbescherming tot bei-
landen beperkt wordt.

Hierbij aansluitend nog de volgende kritiek,
(formeel, redactioneel).

G7. Wanneer vliegen door de leerlingen wordt
opgevat als
zich m.b.v. vleugels voortbewe-
gen,
zal hij niet B maar C kiezen. De vraag
lijkt me op deze wijze tot onnodige verwar-
ring te leiden.
(Gil, 12, 13) Het antwoord op de vraag van
G12 is in de items Gil en G13 te vinden,
wat toch niet de bedoeling zal zijn.
G18. A ontkent de zinnigheid van de gestelde
vraag. De vertrouwde vraag-antwoordrela-
tie wordt daardoor wel erg verrassend
doorbroken. Waren de leerlingen op dit
soort verrassingen voorbereid?
Gl9. Op welk tekst-tijdstip is de vraag ge-
steld? Voor of na het moment dat de
gouverneur zijn inval krijgt?
G24. Als de draken de brief tijdens de sche-
mering ontdekken is hij waarschijnlijk eer-
der (zie A en B) aangeslagen.
Tezamen zijn
A en B dus wel plausibel. D (Dat kun je
niet weten) geldt echter alleen als men
tussen A en B moet kiezen. Bedoeld is
echter: dat kun je niet weten, omdat de
tekst niets zegt van het tijdstip van afleve-
ring van de brief.
2Lal de leerling de
bedoeling van D echter hebben doorgehad?
(K2) zie voor antwoord A de opmerking bij
Gl9. (A is echter hier niet het juiste
antw.).

K22. Waarschijnlijk hebben een aantal leerlin-
gen — zelf kinderen — moeite gehad met
de gelijkstelling: in zijn kinderjaren = de
tijd waarin je op handen en voeten kruipt.
Met de ochtend van zijn leven wordt dan
ook eerder de kleuter-, nog beter
peutertijd
bedoeld.

(K27, 28, 30 K4) Volgens de handboeken ver-
dienen direct gestelde vragen de voorkeur
boven dergelijke halfaffe zinnen in de stam.
Voorzover de vorige aanmerkingen terecht
zijn gemaakt, bewijzen ze dat ook puur vak-
technisch op de beide Stilleestoetsen nog wel
iets valt af te dingen. Oorzaak daarvan zal
wel zijn dat aan de eindredactie te weinig
zorg is besteed. Wanneer er een proefafname


209

-ocr page 215-

E. F. Vroom

is gehouden, moet toch ook het grote aantal
items met een van het gemiddelde ver af-
wijkende moeilijkheid zijn gesignaleerd.®

Ter illustratie van de stelling dat dit soort
vaktechnische tekortkomingen de homogeniteit
(en daardoor ook de betrouwbaarheid) van
een toets schaden, geef ik hier de lezer een
lijstje van 59 items der beide toetsen, tezamen
ondergebracht in één reeks en geordend naar
hun oplopende ris-waarden. De manipulatie
lijkt me excusabel, (iets anders dan gerecht-
vaardigd!), omdat de toetsen in gemiddelde
ris-waarde niet beduidend verschillen en bo-
vendien voor hetzelfde doel zijn geconstrueerd,
kolom I — ris-waarde; kolom II itemaandui-
ding; kolom III — p-waarde;
kolom IV — items met afwijkingen van ge-
middelde p-waarde (55 < p < 85) = meest link-
se kruisje; items die niet aan de eis van
objectiviteit voldoen of anderszins slecht zijn
geredigeerd = meest rechtse kruisje.

N.B. de' items die in de bespreking tussen
haakjes zijn geplaatst, werden niet in kolom
IV (rechtse kruisjes) opgenomen. Waarschijnlijk
werd bij deze items de antwoordkeus door de
slechte redactie nauwelijks beinvloed.
Vooral bij mmder betrouwbare subtoetsen lijkt
me de rangschikking der items naar hun ris-
waarden een handzame methode om aan de
analytische nabeschouwing een richtsnoer te
bieden. Zoals uit de tabel blijkt, bestaat er
verbond tussen lage klassering op de ris-index
en zekere constructiefouten. In dit gebied
vindt men ook een naar verhouding groot
aantal moeilijke items, die daarom al verdacht
zijn omdat men ze eerder bij de hoog geklas-
seerde zou verwachten. Men mag immers aan-
nemen dat leerlingen die correcte maar moei-
lijke items goed weten te beantwooren, ook in
staat zijn het merendeel der gemakkelijke
items op te lossen, hetgeen ipsco facto tot een
hoge ris-waarde zou leiden voor de moeilijke
items. Men ziet deze veronderstelling globaal
bevestigd voor de items met een ris-waarde
van 30 en hoger. Middelt men bijv. de p-

I

II

III

IV

I

II

III

IV

I

II

III

IV

.05

K 1

43

X

X

.35

K20

73

.43

K12

60

.13

K29

32

X

.35

G16

96

X

.43

K14

85

.14

G24

23

X

X

.36

G25

95

X

.43

G 9

61

.17

K30

13

X

.36

K 4

83

.43

G12

87

X

.18

G 8

12

X

X

.36

K 6

75

X

.43

G27

60

.20

K 5

91

X

X

.36

K15

79

.44

KIO

77

.22

G28

96

X

.36

K19

78

.44

G30

64

.24

G18

16

X

X

.37

K24

89

X

.45

G 1

51

X

.24

G 7

48

X

X

.37

G26

91

X

.45

G22

83

.25

G 2

79

.38

G15

92

X

.45

K17

73

.27

G21

98

X

.38

K22

62

X

.46

K28

78

.29

K16

68

X

.39

G 6

94

X

.47

K 2

40

X

.29

K25

90

X

.39

G23

93

X

.48

Kil

45

X

.29

K 7

79

.40

G 5

88

X

.48

K18

57

.30

G17

93

X

.40

K13

51

X

.48

GlO

82

.30

G29

84

.41

K 3

82

.48

G13

80

.31

Gil

64

.41

G 4

92

X

.50

K23

63

.33

G 3

95

X

.42

G19

69

X

.51

K 9

72

.34

G14

86

X

X

.42

G20

88

X

.54

K27

60

.34

K26

76

.42

K 8

71

één item niet gescoord.


210

-ocr page 216-

De subtoetsen voor stillezen van de Amsterdamse schooltoets 1969

waarden van de 9 laagst geklasseerde items,

daarna die van het laagste tweede tot en met

tiende item, daarna het derde t/m elfde enz.,

dan komen de volgende cijfers te voorschijn

(in horizontale volgorde).

(Opm. Elk getal dient nog door 9 gedeeld te

worden).

374 - 410 - 478 - 520 - 597 - 664 - 666 - 654
702 - 749 - 756 - 734 - 739 - 746 - 762 - 752
743 - 758 - 741 - 743 - 758 - 777 - 743 - 743
752 - 765 - 737 - 741 - 744 - 766 - 762 - 769
735 - 728 - 701 - 737 - 715 - 700 - 695 - 658
670 - 683 - 676 - 655 - 613 - 610 - 615 - 631
639 - 628 - 615.
De gecursiveerde waarde geeft de som van 9
"tems, waarvan het centrale item een ris-
waarde van .30 heeft. Men ziet dat daarna de
som van de p-waarden een tijd lang vrij
constant blijft, om tegen het eind te zakken
tot een minimum van ca. 620:9=69 (gemiddel-
de laagste p-waarde).''

Relevantie, specificiteit, evenwichtigheid
^as de hierboven geleverde kritiek (objectivi-
teit, moeilijkheidsgraad) allereerst bestemd
Voor de toetsconstructeurs, we komen nu op
een terrein waar de problemen slechts in
Samenspraak met het onderwijs tot een oplos-
sing kunnen worden gebracht. Problemen als:
^at is eigenlijk tekstbegrip, wat zijn daarvan
componenten, hoe hoog mogen de eisen zijn
^'e wij aan de zesde-klassertjes in dit opzicht
bunnen stellen, enz. Onnodig te zeggen dat het
gesprek hierover nog helemaal op gang moet
tornen. Een gesprek ook dat hopelijk tot een
j'erscherpt inzicht leidt op het punt van taal-
'eerdoelen, omdat de toetsen deze leerdoelen
^ennate concretiseren dat ook wij gedwongen
Zullen worden ons eenduidig uit te drukken.
'Afgezien van de praktische verdienste van
toets mag als fundamentele verdienste van
® schooltoets het volgende genoemd worden,
öe toets verschaft de mogelijkheid on-
^'^rwijsdoelstellingen te concretiseren in de
orm van opgaven en schept aldus de mo-
pijkheid de discussie over leerdoelen concre-
en naar wij hopen ook effectiever te

maken. (----). Het C.I.T.O. hoopt, mede

dankzij de respons die het uit het onderwijs
hoopt te verkrijgen op de toets, een volgende
serie nog beter aan te doen sluiten bij de
huidige ontwikkelingen op leerplangebied."?

c. Relevantie

Daar het leerdoel 'tekstbegrp' ook in de Proe-
ve» maar vaag is omschieven, moesten de
constructeurs voor een groot deel zelf be-
palen wat relevant geacht kon worden. Een
verantwoording van hun keuze hebben zij
echter niet verstrekt. Door deze nalatigheid is
het vrijwel onmogelijk het eindresultaat te
evalueren, daar er geen gegevens zijn waarte-
gen men dit resultaat zou kunnen afzetten.
Probeert men, uitgaande van de items, door
terugredeneren te achterhalen wat de construc-
teurs met elk item hebben 'voorgehad', dan
ziet men zich in het merendeel der gevallen
geplaatst tegenover de mogelijkheid van een
aantal intenties. De oorzaak hiervan is dat
door de vraagstelling in de vierkeuze-vorm
niet slechts een bepaalde 'zuivere tekstbegrip-
vaardigheid' wordt gemeten, maar
bovendien
het vermogen van de leerling deze vaardigheid
te effectueren in een itemitisch bepaalde situ-
atie. De schijnplausibiliteit van de afleiders
kan het oplossingsproces gemakkelijk een zo-
danige wending geven, dat in feite een andere
vaardigheid dan de (mogelijk) bedoelde de uit-
eindelijke keuze bepaalt. Ook andere factoren
kunnen echter tot (misschien onbedoelde)
verschuivingen leiden.
Enkele voorbeelden.

De items G 21 en G 13 zijn beide reproductie-
vragen. Zo zegt de tekst dat Tsjoe Tsjou zijn
karakters met een penseel tekende en G 21
vraagt: Waarmee schreef Tsjoe Tsjou? De
alternatieven luiden: A. met een ganzeveer, B.
met een pen, C. met een penhouder, D. met
een penseel. De afleiders leveren hier voor de
leerling geen enkel probleem op. Over geen
van de genoemde schrijfinstrumenten wordt in
de tekst gesproken, zij'zijn duidelijk''verzonnen'.
Resultaat p = 98, ris .27.
G 13 vraagt: Tsjoe Tsjou schreef met een


211

-ocr page 217-

E. F. Vroom

penseel de karakters duidelijk en fors, maar
tegelijkertijd
ook:

A. duidelijk en sierlijk, B. fors en vlot, C. sier-
lijk en fors, D. vlot en sierlijk.
De tekst geeft: fors en duidelijk maar tegelijk
sierlijk en vlot. Hoewel het item op het eerste
gezicht een nogal onbenullige indruk maakt,
blijken de leerlmgen moeite te hebben met de
opgave door vergelijking van
elk alternatief
met de tekst tot een juiste keus te komen, (p
= 80). Hoe zou de uitslag echter geweest zijn
wanneer er geen afleiders in het spel waren
geweest om verwarrmg te stichten? De hoge
ris-waarde (.48) wekt het vermoeden dat het
vermogen om in dit soort situaties het hoofd
koel te houden van aanzienlijke invloed is op
de totaalscore.

Er zijn meer van dergelijke itemparen aan te
halen. 'Ik eet nooit mensenvlees meer', be-
sloot de Groene draak. G 28 vraagt: Wilde de
Groene Draak na de brief nog mensen verslin-
den? Alternatieven A, B, C, zijn pure verzio-
sels, die nergens door de tekst worden ge-
steund en D zegt: 'Neen, hij zou dat nooit meer
doen.' Resultaat p''= 96, ris. 22.
Tekst: .. snikte de Rode, die ontroerd was
door zijn eigen goedheid.
G 27: Waardoor was de Rode Draak ontroerd.
A. door de mooie letters van Tsjoe Tsjou, B.
door de wijze woorden van Tsjoe Tsjou, C.
door medelijden met de mensen, D. door zijn
eigen goedheid. Laten we aannemen dat ook
dit item als een reproductievraag is bedoeld.
Maar nu is het verschU in waarde tussen de
afleiders enerzijds en het juiste alternatief
anderzijds veel geringer. D. ^uist) wordt ex-
pliciet door de tekst verstrekt, A en B niet
maar zijn plausibel op grond van de tekst, C
misschien niet, hoewel aan de plausibiliteit
sec niet valt te twijfelen. Resultaat p = 60,
ns .43,

De conclusie uit het vorige is, dat een omschrij-
ving van 'zuivere' tekstbegripsvaardigheden,
hoe gedetailleerd ook, nog niet garandeert dat
daarop afgestemde items noodzakelijk die
vaardigheden op identieke wijze aan de orde
stellen. Edoch, daar kan men nog vrede mee
hebben. Bedenkelijker wordt de zaak echter
als de vierkeuze-vorm ertoe leidt dat de
leerling tot foutieve beslissingen komt omdat hij
over de
bedoeling van het item in het onzeke-
re verkeert. Hij effectueert dan een subvaar-
digheid waarop dit item toevallig
niet mikte.
Bijv. hij trekt een conclusie, of demonstreert
zijn inzicht, terwijl hij slechts tot reproduce-
ren werd uitgenodigd.
Ook hiervan enkele voorbeelden.
K7. Was Johan Tippel met een taxi naar de
telefooncel gekomen?

Tekst: De heer Tippel verliet de telefooncel en
rende naar de nog op hem wachtende taxi, die
hem naar de IJhaven moest terugbrengen.
A. Ja, de taxi stond er nog, B. Ja, want hij
kwam van het IJ, C. Nee, bij de telefooncel
stond toevallig een taxi, D. Nee, want bij het
IJ is ook een telefooncel.

Indien ook dit item slechts om reproductie
vraagt had de vraag beter kunnen luiden:
Waaruit blijkt dat J. T. met een taxi naar de
telefooncel was gekomen? Antwoord: de taxi
stond er nog (of wachtte nog op hem). D®
reden waarom niet deze vraag gesteld is, zal
duidelijk zijn: men had met het probleem van
de afleiders in de maag gezeten. Vermoedelijk
hadden ze geen van alle hun afleidende taak
naar behoren vervuld en was het item veel te
gemakkelijk geworden.

In dit geval koos 13% der leerlingen het
antwoord B.

De kans bestaat, dat er een aantal geweest
zijn die antwoord A eenvoudig te simpel
gevonden hebben. Ze gingen liever een stapj®
verder: ja, want met de taxi die daar nog oP
hem stond te wachten was hij van het IJ
gekomen.

Ook dit geval ('onder'-vraging) staat niet
op zichzelf.

Een zeer illustratief voorbeeld is al eerdef
aangehaald, nl. KI (zie objectiviteitsbspre'
king). Ik
noem verder, zonder commentaaf.
G2-B, G7-C, G9-D, G14-B, G18-B en C, G24-
A en C, G30-A, K5-C en D, K6-C en D, Kl3-
C en D; dit lijstje is mogelijk niet
compleet e"
vatbaar voor kritiek. Een ^scussie over d®^


212

-ocr page 218-

De subtoetsen voor stillezen van de Amsterdamse schooltoets 1969

kwesties zou echter ongetwijfeld aan het licht
brengen dat items voor tekstbegrip vaak zo
complex van aard zijn, dat een adequate
afstemming op de te toetsen subvaardigheden
vooralsnog een kwestie schijnt van goed ge-
luk.

Tenslotte nog enkele andere zaken die direct
of indirect met het probleem van de relevan-
tie in verband staan.

Slechts in drie items werd uitdrukkelijk
gevraagd waarom of hoe iets was
volgens de
schrijver
of het verhaal? Was het bij de
andere items dan niet de bedoeling dat de
leerlingen een keus maakten
op grond van de
tekstl
Zo ja, was hun dit in voldoende mate
bekend?

In sommige gevallen geven de bewoordingen
van de stamvraag een zeer duidelijke localise-
fing van het tekstgedeelte waar het antwoord
te vinden, in andere gevallen niet of
nauwelijks. Hetzelfde geldt voor de alternatie-
ven. Bij gebrek aan een verantwoording valt
'liet uit de toets op te maken of in de keuze
van deze itemtypen methodisch te werk is
gegaan.

Soms is het tekstgedeelte waarnaar vraag en
juiste antwoord verwijzen zeer beperkt, dan
^eer beslaat het vele regels. Opzet, toeval?
I
q het grote stuk komen geen samenvattings-
^ragen voor die op het
geheel slaan. Dienen
^^rgelijke opgaven niet tot de leerdoelen gere-
"^end te worden?

Het zelf hoofdzaken van bijzaken kunnen
Onderscheiden mag men toch ook als een
relevante vaardigheid beschouwen. Deze komt
niet aan bod door de gerichte vragen van
J itemschrijver die daardoor zèlf bepaalt wat
jjj van belang vindt.

kleine stukken zijn alle zakelijk van in-
Teksten met een meer lyrische inslag
^^feer, stemming) ontbreken, alsmede teksten
j^^n een humoristisch, ironisch of badinerend
^^rakter. Hoort het begrijpen of aanvoelen
^^n dergelijk proza dan niet tot de doelstellin-
van het taalonderwijs?
Uit hoofde van de eis van
specificiteit dient
toets geen kwesties aan te roeren, die in

deze. toets niet op hun plaats zijn. In een
grammaticatoets moeten geen speUingsvragen
worden gesteld, en omgekeerd. De items beho-
ren qua intentie a.h.w. te convergeren naar
het doel dat vóór de constructie is gedefini-
eerd, nl. als het complex van kennis en/of
vaardigeden waarvan men het bezit wil on-
derzoeken.

Welke zijn echter de vaardigheden die het
stilleesondenvijs aan de leerlingen wil
bijbrengen? En gaat het alleen maar om
'vaardigheden' en niet ook om de verwerving
van een aantal attitudes, zoals nauwkeurig-
heid en concentratie. Laten we eens nagaan
waartoe het leesonderwijs tenslotte voert.

a. De toename van de technische vaardigheid.
Een snellere en met minder moeite verlopende
visuele en semantische identificatie van de
woordsymbolen en de combinaties daarvan.
De opnamebreedte van het lezend oog neemt
toe en dankzij de verworven routine kan de
leerling mettertijd ook lange verhalen en dik-
ke boeken 'aan', de leesperiode verlengt zich,
soms tot een tijd van enkele aaneengesloten
uren.

b. Het vorige leidt weer tot een geleidelijke
functieverandering van het verwerkend be-
wustzijn. Hoe groter de technische vaardig-
heid, des te meer 'ruimte' komt er vrij voor
processen op hogere niveaus. Het geheugen
krijgt zijn kans, omdat de nieuwe inhouden de
oude niet meer volledig verdringen, zodat
bijvoorbeeld binnen het bestek van een alinea
oud en nieuw geïntegreerd kunnen worden en
als beeld- of begrips'gestalten' een groter
tekstgeheel 'darstellen', dit ondanks het line-
air-temporele verloop van het opnameproces.
De leerling gaat passages 'overzien', ook meer
ingewikkelde samengestelde zinnen blijken, zij
het via zijwegen, tenslotte toch in een 'mede-
deling' uit te monden (zij het van een fijner
gestructureerd karakter met hoewels, tenzijs,
omdats, desondanks' e.d.).

c. De greep op de inhoud is intussen losser ge-
worden èn meeromvattend. Het kind gaat
a.h.w. op afstandlezen waardoor weer ruimte
vrijkomt voor reflecties op de inhoud, zonder


213

-ocr page 219-

E. F. Vroom

dat daardoor de receptie wordt gestagneerd.
De grotere distantie doet gemakkelijker de
'draad' van het verhaal zien en vasthouden en
permitteert een voortdurende selectiviteit
tijdens de voortgang, wat tot allerlei fluctua-
ties in de leesintensiteit kan voeren. 'Nou ja,
dat is van minder belang, dat gaat weer
over..of: 'nu wordt het spannend zeg',
enz.

d. Tenslotte kan het lezen een duidelijk doelbe-
vmst karakter krijgen; verschillende leeswij-
zen ontstaan. Studerend lezen, oriënterend
lezen, splitsen zich af als specifieke vormen,
soms spontaan, soms aangeleerd. Typogra-
fische signalen zoals cursivering, alineëring
krijgen samen met ondertiteling, paragrafen-
nummering en inhoudsopgaven een functio-
nele waarde, de benutting ervan beïnvloedt
tevens de leesefiiciëntie, ook bij het ont-
spannend lezen. Jeugdboeken worden eerst
even doorgssnuffeld, men wijst elkaar op de
bladzijden die bijzonder leuk of spannend
zijn. Naast de leesvaardigheid als geschetst
onder
a en b ontwikkelt zich een meer kri-
tische instelling, tot uiting komend in een
genuanceerder oordeel: 'een beetje langdra-
dig, in het begin nogal moeilijk, hoofdstuk 3
had best weggelaten kunnen worden, enz.'

Op deze grove schets moge het een en ander
zijn aan te merken, in grote lijnen zal het
beeld toch wel juist zijn.

Hoe verhouden zich nu de beide stillees-
(!)toetsen tot de door het onderwijs ontwik-
kelde vaardigheden? Het antwoord is dui-
delijk. De constructeurs gaan blijkbaar van de
veronderstellmg uit dat men het
hele complex
van j'/i//eesvaardigheden uit toetsttechnisch
oogpunt gezien mag gelijkstellen aan de vaar-
digheden die in toetsen voor
tekstbegrip wor-
den geëffectueerd. Een bewijs voor de gerecht-
vaardigdheid van deze handelwijze ontbreekt
echter. De gang van zaken doet denken aan
een selectieproef voor tienkampers in de atle-
tiek waarbij men op grond van de prestaties
voor één onderdeel tot een geschiktheidsoor-
deel komt.

Als stilleestoetsen zijn de opgaven eenvou-
dig
te specifiek. Het zijn tekstbegriptoetsen.
Daar deze qualitate qua een zeker even groot
beroep doen op de (algemene) intelligentie als
op taalvaardigheid sec, zullen ze in de hele
batterij maar in geringe mate bijdragen aan de
onderzoekbreedte.

Tenslotte nog de eis van evenwichtigheid.
We zullen, om hierover iets zinnigs te kunnen
zeggen, de toetsen als tekstbegriptoetsen opvat-
ten en hen vanuit dit gezichtspunt beschouwen.

Daar de theorievormmg m.b.t. de sub-
vaardigheden die samen de vaardigheid
'tekstbegrip' constitueren nog geheel in het
stadium van het voorbereidende grondwerk
verkeert, dient ook een uitspraak over de
distributie van de items over de subvaardighe-
den te worden opgeschort, totdat door onder-
zoekingen een duidelijk beeld is verkregen
van de
samenhang tussen deze vaardigheden
en het belang dat men aan elke categorie,
afzonderlijk moet toekennen. Waarschijnlijk
zal het nodig zijn voor dit onderzoek een
aantal toetsen te ontwerpen die ieder een
maximale homogeniteit vertonen, dus uitslui-
tend reproductievragen, of uitsluitend in-
zichtsvragen enz. bevatten. Het type true-
false-item is daarvoor vermoedelijk beter ge-
schikt dan het vierkeuze-item, gezien de com-
plicaties die het laatste schept, hetgeen ze
voor researchdoeleinden minder geschikt
maakt. Ook de ondoorzichtigheid van de hier
besproken toetsen is voornamelijk aan deze
complicerende factor te wijten. Men dient
steeds weer de afleiders buiten beschouwing t®
laten, als men de items naar hun intentie wil
determineren, maar uiteraard heeft een der-
gelijke benaderingswijze geen enkele zin. P®
problemen dienen
vanidt de leerling aan de
orde gesteld te worden en voor hem fungeren
de afleiders niet als de technische middelen
die objectieve scoring mogelijk moeten
maken,
maar als in beginsel reële antwoordmogelijl^'
heden.
In een aantal gevallen vindt hij b®'
goede antwoord dankzij de informatie die de
foutmogelijkheden verschaffen. De
reproduc-
tievraag of inzichtsvra.ag is een intelUgentie-


214

-ocr page 220-

De subtoetsen voor stillezen van de Amsterdamse schooltoets 1969

vraag geworden door de rol die de afleiders
hebben gespeeld in het oplossingsproces.

III. Samenvatting, conclusies, suggesties
In de Amsterdamse Schooltoets 1969 blijken de
beide subtoetsen voor Stillezen (tezamengeno-
men) qua betrouwbaarheid en homogeniteit
acher te blijven bij de rekentoetsen. Vooral
het grote stilleesstuk steekt ongunstig af. Bij de
laatstgenoemde toets bleken 20 items (op een
geheel van 30) af te wijken van de gestelde
'norm' voor de gemiddelde moeilijkheids-
graad. De distributie van dergelijke items
schijnt een zekere samenhang te vertonen met
de plaats die zij innemen volgens de rang-
schikking naar hun oplopende ris-waarden.
Misschien kan het zelfde gezegd worden van
de items met een betwijfelbare objectiviteit.

De beide toetsen werden tevens geconfron-
teerd met de eisen van relevantie, specificiteit
en evenwichtigheid. Daar de toetsmakers na-
lieten een verantwoording aan hun werkstuk
toe te voegen, kwam de bespreking min of
meer in de lucht te hangen.
Wel kon gesteld worden, dat deze zgn. stillees-
toetsen hoofdzakelijk als tekstbegriptoetsen
functioneren, waarbij echter werd aangete-
kend dat de vierkeuzevorm voornamelijk een
beroep doet op rationeel-discriminerend denken
(alternatieven vergelijking). Is dit inderdaad
^e belangrijkste vaardigheid in het complex
^an vaardigheden dat men voor 'verwerken'
^an teksten nodig heeft? Ik weet het niet, ik
^eet ook niet of het C.I.T.O. het weet. Er zijn
"leer vragen op dit terrein. Bijvoorbeeld: heb-
ben de toetsconstructeurs zich gebaseerd op
'■esearchrcsultaten t.a.v. de processen van re-
ceptieve taalverwerving en staat hen een hiër-
archie van vaardigheden voor ogen welke
®amen de vaardigheid 'tekstbegrip' constitue-
l^^n? Zo ja, dat men zijn geheime wetenschap
Volke kond maken. Zo niet, wat
kopen we
in hemelsnaam voor al deze 'objectivi-
Een mogelijkheid leerlingen te vergelij-
t.a.v. hun bekwaamheden in het maken
vierkeuzeproefwerken, van alternatieven
^^rgelijicing en -eliminatie, van rationeel-dis-
criminerend denken? Is dat de einddoelstelling
van het stilleesonderwijs op de basisschool?

Moge ik tenslotte, als leraar Nederlands,
hier enige wensen op tafel leggen m.b.t. de
toekomstige activiteiten van het C.I.T.O.-
R.I.T.P.

Als gevolg van de democratisering van het
onderwijs en de wenselijkheid het selectiemo-
ment naar de 15-jarige leeftijd te verplaat-
sen, zullen de schooltoetsen voor het basison-
derwijs steeds meer hun zin verliezen. Scho-
lengemeenschappen met driejarige brugperio-
den en middenscholen zullen op een veel
betrouwbaarder wijze de leerUngen zichzelf
laten voorsorteren voor de opleidingen van
hun keuze en begaafdheid. Deze te verwachten
ontwikkeling stelt echter het probleem aan de
orde van onderwijsmethodes voor zeer hetero-
gene groepen waarbij elke individuele leerling
krijgt wat hem toekomt, zoveel mogelijk aan-
gepast aan zijn persoonlijke behoeften. Om die
te kennen zal het onderwijs allereerst behoefte
hebben aan
diagnostische toetsen, waaruit de
leraar leert wat er verkeerd is aan zijn didac-
tiek en de leerling wat hèm ontbreekt. Der-
gelijke toetsen zullen dus niet gebruikt wor-
den om te selecteren, maar als bezinningsmo-
menten functioneren tijdens het leerproces, om
daaraan richting te geven. Het zal daarom ook
niet mogelijk zijn ze onafhankelijk van de
gevolgde didactische praktijk te ontwikkelen
maar ze dienen samen daarmee één 'unit' te
vormen voor een bepaalde, beperkte onderwijs-
periode. (bijv. 6 weken). Dat bij de samen-
stelling van deze 'units' en unitsseries (vaak
vertakt geschakeld) het proces van de taalver-
werving (zoals ook het inlopen van achter-
standen) opthnale kansen moet krijgen, is
duidelijk, maar evenzeer is duidelijk dat we
onderzoeksvormen zullen moeten ontwikkelen
die aan het licht brengen, waaróm we doen
wat we doen, en wel of geen resultaat boeken.
Ik meen dat
deze vorm van dienstveriening
aan het onderwijs van onschatbaar meer
waarde zal zijn.


215

-ocr page 221-

E. F. Vroom

Noten

1. samen met het Nutsseminarie.

2. Ontleend aan De Amsterdamse Schooltoets, af-
name 1969 door Dr. E. Warries (Research Insti-
tuut voor Toegepaste Psychologie te Amsterdam)
een intern rapport')

3. Bijv. correlatie met het rapportcijfer. Spelling .46;
Woordben./zinsontl. .44; Still, kl. st. .38; Gem.
Taalop. .33; Still, gr. .32.

4. K voor itemnummer = Stillezen kleine stukken,
G = groot stuk.

5. Door tijdgebrek werd er in 1970 in elk geval geen
proefafname gehouden.

6. Wellicht geven de rekentoetsen een beter ideaal-
beeld van de samenhang tussen ris - en p-waar-
den.

7. Zie Schooltoetsen basisonderwijs, verantwoording
inhoud toets 1970- pag. 5.

8. Proeve van een leerplan voor het basisonderwijs -
Nutsseminarie, 1967. Deel B 1968.

Over de schrijver

Leraar Nederlands aan het Roncalli College te Ber-
gen op Zoom.


216

-ocr page 222-

Inleiding

In het kader van een besluit van het Gemeen-
tebestuur te 's-Gravenhage om het zittenblij-
ven in de eerste klas van het Openbaar Lager
Onderwijs zoveel mogelijk te beperken, werd
een Werkgroep Zittenblijversprobleem inge-
steld.

Op grond van de gegevens, die via een
enquête bij de werkgroep waren binnengeko-
men werd het Gemeentelijk Schooladviesbu-
reau gevraagd een psychologisch onderzoek af
te nemen bij die leerUngen, die door de
Onderwijzers werden opgegeven als Potentiële
Zittenblijvers 1 LO, in het vervolg aangeduid
als P.Z.

Om redenen van kwantitatieve en kwalita-
tieve aard werd door het Schooladviesbureau
principe gekozen voor een collectief onder-

Zoek.

dit artikel zijn de gegevens verwerkt van:
de resultaten van een statistische analyse op
een groep 1 LO-Ieerlingen in het cursusjaar
1967/1968.

de resultaten van het psychologisch onder-
zoek van de groep P.Z., 1 L.0. 1968/1969,
het verslag van de bevindingen van de
enquête december 1968, uitgeschreven door
de Werkgroep Zittenblijversprobleem,
het Onderwijsverslag van de gemeente 's-Gra-
venhage, over resp. 1967 en 1968,
het rapport 'Zittenblijven in Den Haag rond
1968', samengesteld door het Schooladvies-
bureau,

de resultaten van de enquête door de Werk-
&oep Zittenblijversprobleem, augustus 1969,
'nformatie bij de scholen betrefTende de wer-

Het zittenblijversprobleem

Een empirisch onderzoek

J. G. Le Large

kelijke zittenblijvers, verzameld door het
Schooladviesbureau,
h. de resultaten van het follow-up onderzoek PZ,
1 LO 1968/1969.

Deel 1. Het onderzoek en de advisering van de
potentiële zittenblijver 1 LO cursusjaar
1968/1969

1. De samenstelling en de opbouw van de
groep potentiële zittenblijvers
Bij het schooladviesbureau werden 257 eerste
klassers opgegeven die, bij de rond Kerstmis
1968 gehouden enquête, als vermoedelijke zit-
tenblijvers waren gesignaleerd.

Het aantal eerste klas leerlingen bedroeg op
16 september 1968 volgens het Onderwijsver-
slag van de gemeente 's-Gravenhage 3.292
leerlingen, waarvan:

L692 jongens d.w.z. 5L40% van de totale le
klas populatie,

I.600 meisjes d.w.z. 48,60% van de totale
1 klas populatie.

Rond Kerstmis 1968 had men derhalve op
school de indruk dat 257, d.i. 7.80% van de
leerlingen op het eind van het schooljaar voor
een doublure in aanmerking zou komen.
Dit percentage van 7.80% is opmerkelijk daar
het aantal zittenblijvers in het schooljaar
1967/1968 9.39% bedroeg van 3721 leerlingen
Het landelijk gemiddelde van het openbaar
lager onderwijs was in de eerste klassen

II.50%.

Klaarblijkelijk had reeds het verzoek tot be-
perking reducerend gewerkt.

Van de 257 P.Z. behoorden 105 leerlingen tot


ï'edagogische studiën 1970 (47) 217-191 181

-ocr page 223-

J. G. Le Large

de 25 scholen, waar door het Schooladviesbu-
reau begeleidende collectieve onderzoeken in
de eerste klas plaatsvinden. Aan de P.Z. werd
bij de bespreking van de klassikale onderzoe-
ken op school uiteraard bijzondere aandacht
besteed. Zoals gebruikelijk bij alle klassikale
onderzoeken werd, indien nodig, nog een indi-
vidueel aanvullend onderzoek gedaan.

Uit deze groep van P.Z. waren praktisch
geen uitvallers door het klassikale onderzoek.
Wel bleek, bij de bespreking van de onderzoe-
ken omstreeks mei 1969, dat het inzicht t.a.v.
de leerlingen nogal was gewijzigd. Kmderen
die met Kerstmis 1968 als P.Z. waren opgege-
ven, hadden zich gunstig ontwikkeld, terwijl
anderen, die aanvankelijk niet zoveel moeite
schenen te hebben, bij de vordering van het
schooljaar, achter raakten.

Wat de 152 P.Z. van die scholen, waar geen
collectieve onderzoeken plaatsvinden, betreft
werd door de schoolmaatschappelijk werker
verbonden aan het Schooladviesbureau kon-
takt met de school opgenomen. Hier bleek dat
een groot aantal opgaven als vervallen kon
worden beschouwd, terwijl nieuwe kinderen
voor onderzoek werden opgegeven.
Van de 257 P.Z. bleek in mei een aantal van
155 leerlingen, d.w.z. 60.31%, tot de oorspron-
kelijke groep van P.Z. te behoren.
Voor 102 kinderen bleek een psychologisch
onderzoek bij het Schooladviesbureau niet
(meer) noodzakelijk. Sommigen van hen waren
reeds elders ondergebracht of inmiddels opge-
geven voor een B.L.O.-school.
T.a.v. het merendeel van deze 102 leerlingen
was de zienswijze van de school veranderd. Zij
werden van de lijst van P.Z. afgevoerd.
Daarentegen werden 87 nieuwe leerlingen op-
gegeven die naar de mening van de school voor
zittenblijven in aanmerking zouden komen.
De groep P.Z. kwam daarmee op N=242, dat
is 7.35% van de totale eerste klas populatie
O.L.S.

Deze groep was opgebouwd uit:
154 jongens d.w.z. 9.10% van de totale popula-
tie jongens N = 1.692,

88 meisjes d.w.z. 5.50% van de totale populatie
meisjes N = 1.600.

De gewijzigde groep van 242 P.Z. werd door
het Schooladviesbureau benaderd, waarbij
psychologisch werden onderzocht:

110 leerlingen d.w.z. 45% in het normale
collectieve eerste klas onderzoek,

111 leerlingen d.w.z. 46% in een klein collec-
tief onderzoek.

De P.Z. van de niet door het schooladviesbu-
reau begeleide scholen werden in groepjes van
10 ä 15 leerlingen op enige centraal gelegen
scholen getest.

9 leerlingen d.w.z. 4% werden mdividueel
onderzocht,

12 leerlmgen d.w.z. 5% werden niet psycholo-
gisch onderzocht wegens psychologisch onder-
zoek elders of afwezigheid.

2. Een analyse van de Potentiële Zittenblijvers
Van de groep van 242 P.Z. werden 225 leerlin-
gen, dus 93%, onderzocht met de Primary
Mental Abilities Test for Grades K-1. Revised
Edition 1963, published by Science Research
Associates Inc. 1963.

12 leerlingen, 5% van de populatie N = 242
werden niet psychologisch onderzocht,
5 leerlingen, 2% van de populatie N = 242
werden met andere intelligentietests onder-
zocht.

Deze laatste twee groepen, met in totaal 17
leerlingen, konden om methodologische rede-
nen niet in de analyse opgenomen worden.
De groep van 225 leerlingen waarop de hier-
onder volgende gegevens betrekking hebben is
opgebouwd uit:
145 jongens, d.i, 64%
80 meisjes, d.i. 36%

Het gemiddelde intelligentie quotiënt voor d®
groep P.Z. op de P.M.A. bedroeg 93.98.
Het gemiddelde van de totale Haagse
eerste
klas populatie op de P.M.A. bedraagt 107.

De gemiddelde intelligentie van de groep
P.Z. ligt dus, wat te verwachen was, aan-
zienlijk lager dan het gemiddelde van d®
Haagse populatie.

Toetsing met de Student's T toets toont a^
dat dit verschil significant is op het


218

-ocr page 224-

Het zittenblijversprobleem

niveau.

De spreiding van de intelligentie bij de groep
P.Z. bedraagt 12.14.

De spreiding in de normale Haagse populatie
bedraagt 10.

Het verschU in spreiding wordt veroorzaakt
doordat binnen de groep van P.Z. de groep
met extreem lage I.Q.'s onevenredig groot
vertegenwoordigd is.

In feite is de intelligentie bij de groep P.Z.
evenals bij de normale populatie normaal
verdeeld, zij het dat het gemiddelde ligt op
93.98 in plaats van 107.
Er is wel een sterkere uitloop naar de lagere
I.Q.'s.

Gaat men na of er verschillen zijn tussen de
sexen, dan blijkt dat:

ä. het gemiddeld I.Q. bij de jongens bedraagt
94.32

"let een spreiding van S= 11.91

b. het gemiddeld l.Q. bij de meisjes bedraagt

93.35

met een spreiding van S= 12.52
öit verschil is niet significant en zelfs te
Verwaarlozen. De groep mannelijke P.Z. is dus
•liet intelligenter dan de groep vrouwelijke

P.Z.

^e volgende frequentietabel is een illustratie
van de spreiding der intelligentie bij jongeny
Zowel als bij meisjes. Uit deze tabel blijkt dat,
hoewel de gemiddelde intelligentie van de
^oep lager is dan het gemiddelde van de
daagse populatie bij de P.Z., er toch een vrij

^•Q. - intervallen

j

%

m

%

totaal aantal leerlingen

50.5- 60.5

1

0.5

2

2

3

1.33%

60.5- 70.5

4

3

4

5

8

3.56%

"^0.5- 80.5

13

9

6

8

19

8.44%

SO.5- 90.5

34

23

17

21

51

22.67 %

,^0.5-100.5

49

34

26

33

75

33.33 %

00.5-110.5

33

23

20

25

53

23.56 %

'10.5-120.5

11

7.5

5

6

16

7.11%

145

100

80

100

225

100 %

groot aantal leerlingen is met een meer dan
gemiddelde intelligentie.
69 = 30.67% van de 225 leerlingen heeft een
intelligentie van meer dan 100.5.

Volgens de gegevens van het onderzoek uitge-
voerd door het Schooladviesbureau op de leer-
lingen van het eerste leerjaar L.O., schooljaar
1967/1968, presteert de P.Z. verschillend van
de normale leerling op enige onderdelen van de
intelligentietest, die gericht zijn op specifieke
aspecten van de intelligentie.

De doublerende eerste klasser presteert
vooral minder dan zijn medeleerlingen in de
onderdelen gericht op:

a. het hanteren van de getalrelaties en hoeveel-
heden.

b. het ruimtelijk inzicht, d.i. het inzicht in en
de relatie van figuren en voorwerpen in de
ruimte,

In mindere mate geldt dit voor:

c. snelheid en accuratesse van de waarneming.
De mindere prestaties vooral op de twee

eerste onderdelen lijken hun grond te hebben
in de ontwikkelingsachterstand van het ver-
mogen bij het kind tot structurering van
voorwerpen en figuren.

Dit nog niet voldoende ontwikkeld vermogen
tot structurering van figuren en voorwerpen
in het tweedimensionale en driedimensionale
vlak kan het inzicht in de structurering van
en de relaties tussen de hoeveelheden bemoei-
lijken. Bij het lezen belet het b.v. het inzicht
in het belang van de stand van de letters en
hun volgorde.


219

-ocr page 225-

J. G. Le Large

3. De wijze van advisering.
Op grond van de resultaten van het psycholo-
gisch onderzoek en de inlichtingen van de
school werd door het schooladviesbureau een
advies gegeven ten aanzien van de P.Z.

A. Op begeleide scholen werd naar aanleiding
van de resultaten van het collectieve onder-
zoek een teambespreking gehouden. Aan het
teamgesprek namen deel de klasseonderwijzer,
het hoofd der school, de schoolarts, de maat-
schappelijk werker en de psycholoog. De gege-
vens uit de diverse disciplines werden geïnte-
greerd en op grond van de verzamelde infor-
matie werd het advies geformuleerd.

B. Aan de niet begeleide scholen werd naar
aanleiding van de uitslag van het psycholo-
gisch onderzoek een schriftelijk rapport toege-
zonden.

De inhoud van het rapport bestond uit:
a. een verslag van het niveau van de verstan-
delijke begaafdheid,

Bij de advisering tot voorlopige overgang
stelde het Schooladviesbureau zich op het
standpunt dat B.L.O.-leerlingen niet met
voortdurend doubleren binnen het G.L.O. ge-

A. Overgaan

a. normaal over

3 leerlingen

147 leerlingen

b. mits in de gemakkelijkste stroom van een gedifferenti-

eerde 2e klas

106 leerlingen

c. mits remedial teaching voor lezen en taal

30 leerlingen

voor rekenen

2 leerlingen

voor ruimtelijke oriëntatie en motoriek

4 leerlingen

voor lezen en rekenen

I leerling

voor lezen en ruimtelijke oriëntatie

1 leerling

Bij praktisch alle adviezen tot overgaan was het onderwijs in de tweede klas tegemoet zou

er sprake van zekere voorwaarden, waaraan moeten komen.

B. voorlopige overgang

a. scholen voor debielen

28 leerlingen

in afwachting van

b. L.O.M.-scholen

4 leerlingen

B.L.O.-keuring

c. buitenschool

1 leerling

34 leerlingen

d. school voor slechthorende en spraakgebrekkige kinde-

ren

1 leerling

handhaafd moeten worden. Het zijn formeel
geen leerlingen die voor doubleren binnen het
G.L.O. in aanmerking komen.
Een bezwaar van dit standpunt is wel, dat o®

b. indien dit bijdroeg tot de oordeelsvorming,
een verslag van de gedragsobservatie tijdens
de testafname,
een advies.

c.

Het advies werd gegrond op:

1. de resultaten van het door het S.A.B, of elders
verrichte psychologisch onderzoek,

2. de gegevens van school,

3. indien van nut, de gedragsobservatie tijdens
de testafname,

4. de inlichtingen van de schoolarts.

Als de psycholoog dit noodzakelijk achtte
voor de oordeelsvorming werden de medische
gegevens aan de schoolarts opgevraagd.

In 238 gevallen (98% van 242) kon een
advies gegeven worden. In vier gevallen was
het geven van een advies niet mogelijk daar
een psychologisch onderzoek niet had plaats-
gevonden en er ook geen gegevens van elders
verrichte psychologische onderzoeken of van
de school beschikbaar waren.
De advisering was tot de volgende categorieën
terug te brengen:


220

-ocr page 226-

Het zittenblijversprobleem

ouders door het normaal overgaan van het
kind vaak niet begrijpen, dat het kind naar
een B.L.O.-school verwezen wordt.

ad. 2. Onder concentratiestoomissen wordt
verstaan:

een sterke afleidbaarheid door welke oorzaak


i.v.m. 1. onvoldoende werkhouding 10 leerlingen

2. concentratie stoornissen 4 leerlingen

3. gedragsmoeilijkheden 1 leerling

4. aanpassingsmoeilijkheden 27 leerlingen

5. niet kunnen lezen, eventueel gecombineerd

met niet kunnen rekenen 4 leerlingen

6. verzuim door ziekte 9 leerlingen

7. verzuim door langdurig verblijf in buitenland 2 leerlingen

C. Doublure
57 leerlingen

Hierbij dient opgemerkt te worden dat voor de
aanmelding van de P.Z. door de school primair
het onvoldoende presteren als criterium werd
gehanteerd.

Ook groep C, de leerlingen die metterdaad
blijven zitten, doubleren dus omdat hun pres-
taties in de eerste klas beneden niveau bleven.
Op grond van de beschikbare gegevens werd
iiu bij deze groep nagegaan welke oorzaken er
Waren aan te wijzen die verantwoordelijk
Waren voor dit onvoldoende presteren. Slechts
^en gering aantal leerlingen kon niet onderge-
bracht worden in één van de categorieën door
het ontbreken van relevante gegevens.
Öeze leerlingen werden daarom gewoon geru-
briceerd in categorie 5 als niet kunnende
lezen, eventueel gecombineerd met niet kun-
nende rekenen.

De categorieën 1 t/m 4 zijn nauw met elkaar
Verweven en overlappen elkaar hierin, dat zij
duiden op een onvoldoende aanspreek-
baarheid van het kind voor het gewone klassi-
■^ale onderwijs.

E>e categorieën trachten echter ieder dat
^spect van het niet-aanspreekbaar zijn van
ft kind aan te geven, dat het onvoldoende of
presteren van het kind op school in
overwegende mate bepaalt.

1. Onder onvoldoende werkhouding wordt

, verstaan:

ontbreken van voldoende arbeidsdiscipline
om het gegeven onderwijs met succes te
kunnen verwerken.

dan ook (de organische niet buitengeslo-
ten). Het kind is daardoor niet in staat
lang genoeg achtereen bezig te zijn. Het
presteert dientengevolge onvoldoende.

ad. 3. Onder gedragsmoeilijkheden wordt ver-
staan:

een agressief, impulsief gedrag, waardoor het
kind niet in staat is zich in voldoende mate
aan de schoolsituatie aan te passen en
dientengevolge onvoldoende presteert.

ad. 4. Onder aanpassingsmoeilijkheden van

andere aard worden verstaan:
die vormen van gedrag, die bepaald worden
door een algehele ontwikkelingsachterstand.
Het kind wordt beschreven als infantiel,
onrijp.

D. Er werden 27 leerlingen doorverwezen voor
uitvoeriger onderzoek en/of behandeling naar
instanties voor specialistische hulp.

4. Realisering van het advies.

Zou men de gegeven adviezen hebben aan-
vaard, dan zouden er dat jaar 57 leerlingen,
1.73% van het totaal aantal leerlingen N =
292, hebben gedoubleerd.
Daarvan waren 32 jongens, 1.89% van de
totale mannelijke populatie N = 1.692,
daarvan waren 25 meisjes, 1.56% van de to-
tale vrouwelijke populatie N = 1.600.

Men kon evenwel verwachten, dat het aan-
tal doublerende leerlingen groter zou worden


221

-ocr page 227-

J. G. Le Large

omdat op verschillende scholen de differentia-
tie in de tweede klas, naar de mening van het
hoofd der school, nog onvoldoende was om de
zeer zwakke leerlingen op te vangen. Ook de
meermalen geadviseerde specialistische hulp in
de vorm van remedial teaching was niet altijd
aanwezig. Het formele standpunt dat B.L.O.-
leerlingen niet met doublures binnen het
G.L.O. opgevangen moeten worden, geeft in de
praktijk de nodige moeilijkheden. En tenslotte
zal er altijd een groep leerlingen zijn die in
verband met onvoorziene omstandigheden als
schooloverplaatsing, verhuizing en inkrimpen
van een aantal leerkrachten e.d., gaan double-
ren.

Door de Werkgroep ZittenbUjversprobleem
werd aan het begin van het schooljaar
1969/1970 een enquête gehouden op de open-
baar lagere scholen naar het aantal eerste klas
leerlingen dat moest doubleren.

De resultaten van deze enquête waren,
blijkens het daarvan verstrekte verslag als
volgt:

Totaal aantal eerste klas leer-
lingen op het einde van het
schooljaar 1968/1969 1.656 jongens

1.567 meisjes

3.243 leerlingen.

Zittenblijvers
114 jongens, 6.83 % N = 1.676
67 meisjes, 4.32 % N = 1.567

ISlleerl., 5.58 % N = 3.243

Opm. 1 Ten aanzien van 116 van de 181
zittenblijvers werd door het Schooladviesbu-
reau advies uitgebracht:

Overeenkomstig het advies doubleerden 43
leerlingen

In afwijking van het advies doubleerden 73
leerlingen.

Bij de motivering tot afwijking van het advies
werd meermalen opgemerkt dat de ouders een
doublure prefereerden.

Opm. 2. Niet op het Schooladviesbureau be-
kend waren 65 leerlingen.

5. Samenvatting en conclusies
Het verzoek tot beperking van het zittenblij-
ven heeft reducerend gewerkt.

Het percentage zittenblijvers in het eerste
leerjaar O.L.0. bedroeg in

1968 9.39%

het percentage P.Z. rond Kerstmisl968 7.50 %

het percentage P.Z. rond Pasen 1969 7.35 %
het percentage zittenbhjvers

augustus 1969 5.58 %

De groep eerste klas leerlingen die eind eerste
trimester als P.Z. wordt aangemerkt is niet
stabiel. In de nieuwe groep P.Z. rond Pasen
1969 zaten nog 60.30% leerlingen van de eer-
ste groep en tenslotte doubleerden van de eerste
groep P.Z.
39.29%.

Het is mede daardoor bijzonder moeilijk een
goed beeld te krijgen van de groep. Het zou
gemakkelijker zijn wanneer alle eerste klas
leerlingen aan het psychologisch onderzoek
deelnamen. Op het ogenblik is dit om diverse
redenen nog niet te realiseren.
Enige kenmerken van de P.Z. zoals deze uit
het onderzoek naar voren gekomen zijn: ,

a. de P.Z. is gemiddeld aanzienlijk minder be-
gaafd dan zijn succesvoller klasgenoten.

Gemiddeld Haags I.Q. op de P.M.A. 107
Gemiddeld I.Q. van de P.Z. op de
P.M.A. 93.98

Niettemin heeft 30.67 % van de P.Z. een
intelligentie van meer dan 100.5

b. De intelligentie binnen de groep P.Z. loopt
meer uiteen dan binnen de groep eerste klas-
sers als geheel:

spreiding intelligentie normaal 10

spreiding intelligentie bij de P.Z. 12.14

c. Er is een te verwaarlozen verschil in begaafd-
heid tussen de sexen: 1

gemiddeld I.Q. van de mannelijke P.Z. 94.32 I
gemiddeld I.Q. van de vrouwelijke P.Z. 93.35

d. De intelligentie loopt bij de meisjes meer
uiteen dan bij de jongens: '

spreidipg intelligentie bij jongens 11.91

spreiding intelligentie bij meisjes 12.52

spreiding van de intelligentie bij de
groep P.Z. als geheel , 12.14


222

-ocr page 228-

Het zittenblijversprobleem

spreiding van de intelligentie binnen de
normale Haagse populatie 10

e. Volgens het onderzoek gedaan in 1968 naar
de eersteklassers van het cursusjaar 1967/1968
presteert het doublerende kind minder dan
zijn klasgenoten op de volgende onderdelen
van de intelligentietest:

1. het hanteren van getalrelaties en hoeveel-
heden,

2. ruimtehjk inzicht,

3. snelheid en accuratesse van de waarneming,
zij het in mindere mate.

Aan deze mindere prestaties lijkt een ontwik-
kelingsachterstand in het vermogen tot struc-
turering van figuren en voorwerpen in de
ruimte ten grondslag te liggen,
^en zou kunnen veronderstellen dat door deze
Ontwikkelingsachterstand het kind b.v. bij het
rekenen niet de verschillende mogelijkheden
tot structurering van een hoeveelheid ziet. Het
ziet niet het verband tussen de getallen. Bij
het lezen let het kind b.v. onvoldoende op de
^tand en de volgorde van de letters,
öe didactische hulp zal op de geconstateerde
"moeilijkheden moeten aansluiten.

^nige opmerkingen naar aanleiding van de
^elissing doublure of overgaan

^ij het onderzoek naar de eerste klas leerlin-
Sen van het L.O. in het cursusjaar 1967/1968
bleek de doublure samen te hangen met:
het cijfer voor lezen,

• het cijfer voor rekenen,
^ het cijfer voor schrijven.

öe volgorde duidt de grootte van de samen-

tussen schooloordeel en doublure aan.
^^ het onderzoek van het jaar 1968/1969 bleek
f^s oorzaak van de onvoldoende prestaties en
daarop volgend doubleren, het gebrek a^
^^^nspreekbaarheid voor het gegeven onderwijs
zeer grote rol te spelen,
van de 57 adviezen tot een doublure
^®rden bepaald door opmerkingen als:
onvoldoende werkhouding,
Concentratie stoornissen,

• Sedragsmoeilijkheden,

d. aanpassingsmoeilijkheden van andere aard
dan bovengenoemde.

Hoewel de scholen sterk verschillende nor-
men hanteren voor het al of niet overgaan,
bleken uit de besprekingen op de begeleide
scholen, de prestaties in lezen en taal bij de
doublurebeslissing doorslaggevend te zijn.

Ten aanzien van de leerlingen op niet
begeleide scholen werd slechts schriftelijk ge-
adviseerd.

Het is in deze gevallen in het algemeen
minder duidelijk, waardoor de beslissmg al of
niet doubleren werd bepaald.
Het doubleren geschiedt in een aantal gevallen
op wens van de ouders. Gezien de samen-
spraak ouders-school is het niet altijd dui-
delijk van wie het initiatief in deze beslissing
uitgaat.

Waarschijnlijk is het dat de ouders, zowel als
de school, een doublure in de eerste klas om
allerlei redenen gemakkelijker accepteren.

Deel IL Follow-up van het onderzoek P.Z.
1 LO 1968/1969

1. Populatie

Op het einde van het eerste trimester (Kerst-
mis 1969) werden naar de Openbare Lagere
Scholen 391 op naam gestelde enquêteformu-
lieren uitgezonden. Deze formulieren bevatten
de namen van de leerlingen, die op het
Schooladviesbureau bekend waren als poten-
tiële of werkelijke zittenblijvers.

Bij de afsluiting van het follow-up onder-
zoek waren formulieren terug ontvangen van:

57 scholen

geen (potentiële) zittenblijvers hadden 4 scholen
gegevens nog niet ontvangen van 6 scholen

Totaal aantal openbare lagere scholen
te 's-Gravenhage
 67 scholen.

Van de 391 op naam gestelde formulieren
werden 369 formulieren d.i. 94.37% terug ont-
vangen. Men mag aannemen dat de ontbre-
kende gegevens van 22 formulieren het beeld
niet in sterke mate zullen vertekenen.


223

-ocr page 229-

J. G. Le Large

De 369 ontvangen formulieren hadden betrek-
king op 226 jongens en 143 meisjes. Van 39
kinderen werd gemeld dat zij naar een andere
school voor G.L.0. waren overgeplaatst, te
weten:

naar een andere school voor Open-
baar Lager Onderwijs 11 kinderen
naar een school voor Bijzonder
Onderwijs 7 kinderen
naar een onbekende school 21 kinderen

39 kinderen.

Negen formulieren werden zo onvolledig inge-
vuld, dat zij niet voor verwerking in aanmer-
king konden komen.

In de volgende hoofdstukken zijn derhalve de
resultaten verwerkt van 369-48=321 reeds bij
het S.A.B, bekende leerlmgen.

Bij de enquête werden ten behoeve van de
school een aantal blanco formulieren bijge-
voegd, waarop die leerlingen uit het tweede
leerjaar konden worden opgegeven, die om
één of andere reden in het cursusjaar
1968/1969 niet als Potentiële Zittenblijver
werden aangemeld, maar die nu moeite heb-
ben met de tweede klas leerstof.
Van deze formulieren werden er 71 ingevuld
aan het S.A.B, geretourneerd.

2. Gegevens betreffende 138 Potentiële Zit-
tenblijvers 1 LO., die overgingen naar de 2e
klas )

Van 138 leerlingen die overgingen naar de 2e
klas, kwamen via rapportcijfers zodanige ge-
gevens binnen dat ze verwerkt konden worden
in dit onderzoek.

Op grond van de vermelde rapportcijfers wer-
den deze 138 leerlingen ingedeeld in drie
groepen nl.:

Groep A: LeerHngen, die op het ogenblik als
„voldoende" worden beoordeeld voor de
vakken lezen, taal en rekenen.
Deze groep bestaat uit 35 leerlingen d.i. 25%,

die zijn overgegaan naar de 2e klas.
Groep B: leerUngen, die op het ogenblik als

„twijfelachtig" beoordeeld worden. Zij
hebben voor sommige vakken voldoende en
voor andere vakken onvoldoende rap-
portcijfers.

Deze groep omvat 53 leerlingen d.i. 39% van

138 Potentiële Zittenblijvers le klas.
Groep C: leerlingen, die voor de vakken lezen,
taal en rekenen als „onvoldoende" beoor-
deeld zijn.

Tot deze groep behoren 50 leerlingen, d.i.

36% vanl38P.Z. leklas.
Voor de totaalgroep (N = 138) waren de

gemiddelde rapportcijfers voor:
lezen M=5.42
taal M=5.07
rekenen M=5.28

Gaat men de 3 sub-groepen analyseren, dan
valt op dat er duidelijke verschillen be-
staan tussen de groepen.
De gemiddelde rapportcijfers zijn als volgt:

Rekenen

Lezen

Taal

Rekenen

Groep A

6.47

6.18

6.29

Groep B

5.62

5.15

5.33

Groep C

4.47

4.22

4.56

Uitwerking van de sub-groepen, uitgesplitst op
jongens en meisjes, levert de volgende ge-
gevens op:

Lezen Taal

Groep A:
n = 35

Jongens n = 18 6.42

6.47

6.03

6.17

Meisjes n = 17 6.56 6.18

Opmerking: De prestaties van de jongens eo
meisjes uit de hoogste groep
verschillen
vrij weinig van elkaar. Alleen wat betreft
rekenen presteren de jongens wat meer daß
de meisjes. Dit sluit aan op gegevens uit
ander wetenschappelijk onderzoek.

Aanlyse van sub-groep B, de „twijfelachtige
leerlingen, levert de volgende resultaten op:

Lezen Taal Rekenen

5.59

Groep B:
n = 35

Jongens n = 33

5.29

4.S

5.60

4.86

Meisjes n = 20 6.13


224

-ocr page 230-

Het zittenblijversprobleem

Hieruit blijkt dat voor de groep jongens taal
en lezen de meeste moeilijkheden opleve-
ren, terwijl zij minder moeite heeft met
rekenen. Meisjes hebben de meeste moeite
met rekenen.

Ook dit is conform de ervaringsgegevens zo-
wel uit de praktijk als uit wetenschappe-
lijke onderzoekingen.

Analyse van de sub-groep C, de „onvoldoen-
de" presterende leerlingen, levert de vol-
gende gegevens op:

Rekenen

Lezen Taal

Groep C:
n = 50

Jongens n = 27

4.69

4.22

4.41

groep C:

4.46

Meisjes n = 23 4.48 4.22

Hierbij kan opgemerkt worden, dat deze groep
in zijn totaliteit over de gehele linie als
'zwak' bestempeld kan worden.
Het is voor een doelgericht didaktische aan-
pak noodzakelijk zoveel mogelijk greep te
krijgen op de specifieke kenmerken van de
Verschillende subgroepen,
^n eerste instantie werd daarom getracht via
correlatie berekeningen tussen de verschillende
Vakken na te gaan of er bepaalde verschillen be-
staan tussen, de groepen.
Groep A werd hierbij buiten beschouwing
gelaten, daar zij op het ogenblik geen speciale
didaktische aanpak behoeft.
Vergelijking van groep B, de 'twijfelachtige'
^ti groep C, de 'onvoldoende leerlingen' toont
^an dat groep C op de vakken lezen, taal en
Rekenen vrij homogene prestaties levert, d.w.z.
"ät deze zwakke leerlingen voor de drie
Vakken vrijwel dezelfde rapportcijfers behalen,
groep B valt het op dat de leerlingen óf
lezen en taal zwak zijn, terwijl het
"■ekenen goed is, óf met lezen en taal goed zijn
^hct rekenen zwak is.
^ betreffende correlaties waren:

bij

bij

lezen X rekenen
taal
X rekenen

Deze resultaten doen vermoeden, dat er bij
groep B sprake is van specifieke, vakgebonden
moeilijkheden, terwijl er bij groep C wel eens
sprake zou kunnen zijn van een algemeen
zwakke intelligentie.

Om dit te toetsen werd getracht om zoveel
mogelijk gegevens omtrent de mtelligentie van
de betrokken leerUngen te verzamelen.
Het bleek dat van de 138 leerlingen er 94 d.i.
68% psychologisch onderzocht waren door het
S.A.B. De gehanteerde test was de Primary
Mental Abilities Test for Grades K-1, Revised
Edition 1963 published by Science Research
Associates Inc. 1963.

Deze,groep lijkt groot genoeg om representa-
tief te zijn voor de totaal groep van 138
leerlingen.

r= .079
r= .233

Dit wordt nog bevestigd bij vergelijking van
de rapportcijfers van beide groepen.

4.86
'5760"

5.59^
"4M

n

subgroep van B

groep B:

lezen x taal

r =

.572

met l.Q. gegevens

lezen x rekenen

r =

-.589

Jongens n = 26 5.29

4.83

5.63

taal X rekenen

r =

-.496

Meisjes n = 12 6.04

5.17

4.96

lezen X taal

r =

.624

n = 38

Groep A:

Lezen Taal

Rekenen

totaal groep
Jongens n = 18 6.42

6.17

6.47

Meisjes n = 17 6.56

6.18

6.02

n = 35

subgroep van A
met I.Q. gegevens:
Jongens n = 10 6.55

6.25

6.35

Meisjes n = 12 6.67

6.25

6.08

n = 22

Groep B:
totaal groep
Jongens n = 33 5.29
Meisjer'n' = 20 6.13

53


225

-ocr page 231-

J. G. Le Large

Groep C:
totaal groep
Jongens n = 27

4.46

4.22

4,69

Meisjes n = 23 4.48

4.22

4.41

n = 50

subgroep van C

met I.Q. gegevens

Jongens n = 16 4.47

4.13

4.44

Meisjes n = 18 4.47

4.31

4.77

n = 34

Vergelijking van de gemiddelde IQ's van de 3
verschillende groepen toont aan, dat er dui-
delijk verschil bestaat tussen de groepen A en
B enerzijds en de groep C anderzijds.

J M T

Groep A gem. IQ 96.20 101.92 99.32
Groep B gem. IQ 96.81 101.50 98.29
Groep C gem. IQ 92.00

89.44 90.65

Opvallend is dat er bij groep A, die 'voldoende'
presteert en groep B, die gedeeltelijk 'onvoldoen-
de' en gedeeltelijk 'voldoende' presteert, geen
verschil in intelligentie bestaat.

Faktoren welke het gedeeltelijk falen van
groep B kunnen verklaren zijn o.a. een dis-
harmonische intelligentiestructuur, specifieke
functiehandicaps, didaktische aanpak, werkin-
stelling, aanpassing. Zoals meestal bij leer-
moeilijkheden lijkt ook hier het niet op vol-
doende niveau presteren multiconditioneel be-
paald.

Zo is het b.v. duidelijk dat een leerling met
een disharmonische intelligentiestructuur een
specifieke didaktische aanpak behoeft. Ont-
breekt in dit geval de speciale didaktische
opvang, dan zullen de prestaties van de leer-
ling dalen terwijl tevens de werkinstelling zal
verslechteren.

Wat betreft groep C, blijkt duidelijk dat de
slechte schoolprestaties overwegend veroor-
zaakt worden door een zwakke intelligentie.
Het feit dat het gemiddelde IQ van deze groep
90 is, duidt er op dat de helft zwakbegaafd of
minder is. Deze kinderen zullen nooit het
tempo en de leerprestaties van de gemiddelde
groep L.O. leerlingen kunnen benaderen. Even
duidelijk is, dat een doublure dan ook geen
enkele zin had en zal hebben voor deze groep.
De enige oplossing zal hier zijn, plaatsing in
een klas met gedifferentieerd onderwijs.
Gedacht wordt hier aan gedifferentieerd on-
derwijs zoals dit b.v. aangegeven wordt in
'Proeve van een leerplan voor het basison-
derwijs, deel A en B', van het Nutsseminari-
um voor pedagogiek aan de universiteit van
Amsterdam, Uitg. Wolters, Groningen 1968 en
het Leerplan voor de Openbare Scholen voor
Gewoon Lager Onderwijs te 's-Gravenhage.

3. Gegevens betreffende 71 nieuw opgegeven
leerlingen 2e klas

Via de enquête werd aan de scholen ook de
mogelijkheid geboden leerlingen uit het 2e
leerjaar op te geven, welke om een of andere
reden vorig jaar niet werden aangemeld, maar
die thans dusdanige moeilijkheden geven, dat
men verwachten kan, hen op het eind van het
schooljaar niet te kunnen bevorderen. Deze
nieuw aangemelde leerlingen vormen derhalve
een nieuwe groep P.Z. 2e klas. Deze groep
omvat 71 leerlingen waarvan 37 jongens en 34
meisjes. Ook van deze leerlingen werd nage-
gaan wat de rapportcijfers waren voor lezen,
taal en rekenen.

De gemiddelde rapportcijfers waren:

Lezen Taal Rekenen

4.86
X40

4.66

4.64

4.55

Jongens n = 37 4.92

Meisjes n = 34 4.94 4.43

Totaal n = 71 4.93

Over het algemeen blijkt weinig verschil tus-
sen jongens en meisjes, behalve op het vak
rekenen.

Vergelijken wij de prestaties van deze nieuwe
groep van PZ 2 L.O. met de groep PZ 1 L.O-
welke nu in de 2e klas zit, dan blijkt dat de
groep PZ 1 L.O. het over het geheel beter doet
dan de nieuwe groep PZ 2 L.O.


226

-ocr page 232-

Het zittenblijversprobleem

P.Z. 2 L.O.

P.Z. 1 L.O.

Vergelijking van de nieuwe groep PZ 2 L.O.
met de subgroepen PZ 1 L.O. levert het vol-
gende beeld op:

N

Lezen

Taal

Rekenen

PZ2L0

71

4.93

4.55

4.64

PZ 1 L.O.

groep A

35

6.47

6.18

6.29

groep B

53

5.62

5.15

5.35

groep C

50

4.47

4.22

4.56

De nieuwe groep PZ 2 L.O. levert gemiddeld
zelfs nog slechtere prestaties dan groep B, met
twijfelachtige prestaties uit de PZ 1 L.O.
groep en is maar nauwelijks beter dan de
uitgesproken zwakken uit de groep PZ 1 L.O.
Een verklaring kan misschien liggen in de
samenstelling van de groep. Het bleek nl. dat
19 van deze leerlingen al een of twee keer
gedoubleerd hadden. Voor een gedeelte van
deze leerlingen zou men kunnen denken aan
een zwakke of onvoldoende verstandelijke be-
gaafdheid.

4. Gegevens betreffende de 142 leerlingen, die
de Ie klas doubleerden

In de enquête werden 142 leerlingen opgege-
ten die thans de eerste klas doubleren. 10
hiervan zijn in de periode oktober-januari
teruggezet van de 2e naar de Ie klas.

Van de 181 leeriingen, die bij de enquête in
augustus 1969 als doublerend werden opgege-
ten blijken er nu derhalve 142-10=132 te
doubleren. Het verschil van 49 leeriingen kan
t'orden verklaard door afvloeiing naar het
®-L.0., overplaatsing naar bijzondere scholen
Voor gewoon lager onderwijs, verhuizing.
^P grond van de verstrekte gegevens kunnen
leze 142 l.l. in 4 groepen worden ingedeeld:

^roep A\ Omvat 82 kinderen, die nu in de

eerste klas normaal mee kunnen komen, d.i.
57.75%.

Rekenen

Lezen Taal

4.64

4.93

4.55

5.28

5.42

5.07

Groep B: Bestaande uit 41 1.1. waarvan de
vorderingen nu nog als twijfelachtig wor-
den omschreven, d.i. 28.87%.
Groep C: Telt 9 1.1. die ook voor de tweede
keer in de Ie klas niet mee kunnen, d.i.
6.34%.

Groep D: Bestaat uit de 10 leerlingen die van
klas 2 naar klas 1 werden teruggeplaatst en
waarvan onvoldoende gegevens werden
verstrekt, d.i. 7.04%.

Van de onder Groep A genoemde kinderen is
men geneigd te veronderstellen dat het zit-
tenblijven, gezien het resultaat zinvol is ge-
weest. Dit gaat echter zeker niet voor alle 82
leerlingen op.

Het is de vraag hoe deze kinderen het
gedaan zouden hebben, wanneer zij evenals de
onder punt 2 beschreven groep PZ waren
overgegaan naar de tweede klas. Men mag
verwachten, gezien de ervaringen met de
groep PZ dat een gedeelte van deze doubleer-
ders evenals de groepen A en B in punt 2 het
in de tweede klas ook redelijk gedaan zou
hebben.

Bovendien kan men zich afvragen of deze
leerlingen die na doublure in 1 L.O. nu
redelijk presteren, blijvend nut van deze dou-
blure zullen hebben.

Een gedeelte van hen met name diegenen die
over matige verstandelijke capaciteiten be-
schikken, zullen in een hogere klas weer
moeilijkheden ondervinden om mee te komen.

Van de 41 leeriingen tot groep B behorend,
zijn er 32 door het S.A.B. psychologisch on-
derzocht.

Het gemiddelde IQ is voor:

Totaalgroep N = 32 93.41
Meisjes N = 8 96.63
Jongens N = 24 92.33

Gezien deze gemiddeld matige verstandelijke
begaafdheid kan men zich afvragen of deze
kinderen het vermogen hadden om van een
doublure te profiteren. Het advies om de
groep verstandelijk zwak begaafden in het


227

-ocr page 233-

J. G. Le Large

algemeen te laten overgaan, en hen op te
vangen in de gemakkelijke stroom van de
tweede klas, lijkt wel gerechtvaardigd te zijn.
Van de 9 leerlingen tot groep C behorend is
bekend, dat voor 2 van hen een aanvrage voor
B.L.O./plaatsing in behandeling is, terwijl van
3 leerlingen de ouders aan plaatsing op een
B.L.O.-school weigeren mee te werken.

5. Samenvatting en conclusies.
}

Er hoeft, onvoorziene omstandigheden daarge-
laten, niet gevreesd te worden voor een ver-
schuiving van het aantal zittenblijvers van
klas 1 naar klas 2 tengevolge van het verzoek
tot beperking van het zittenblijven in 1 L.0.
Het aantal door de school opgegeven PZ 2
L.0. cursusjaar 1969/1970 bedraagt 5.4% van
de totale populatie 2 L.0. Dit percentage is
slechts 1 % meer dan het percentage zittenblij-
vers 2 L.O. cursusjaar 1968/1969.

II

In theorie zou het percentage 5.4% nog gere-
duceerd kunnen worden, daar de groep PZ
bestaat uit een groep kinderen die als 'twijfel-
achtig' en een groep kinderen die als 'onvol-
doende' beoordeeld worden.
Globaal gezien is de groep 'twijfelachtige'
leerlingen verstandelijk voldoende begaafd
om te kunnen profiteren van een gerichte,
didaktische aanpak op de voor hen moeilijke
vakken. Een doublure lijkt voor deze kinderen
niet onontkoombaar.

De groep als 'onvoldoende' beoordeelde leer-
lingen is gemiddeld te weinig verstandelijk
begaafd om met succes.van een doublure te
kunnen profiteren. De oplossing voor hen lijkt
te zijn plaatsing in een klas met gedifferen-
tieerd onderwijs.

III

Een aantal van de betrokken scholen geeft
gedifferentieerd onderwijs. Uit de gegevens is
echter niet duidelijk op te maken wat er
onder gedifferentieerd onderwijs verstaan
moet worden. Het systematisch geven van
gedifferentieerd onderwijs blijkt een moeilijke
zaak te zijn, aangezien gedifferentieerd on-
derwijs een geheel van veranderingen veron-
derstelt.

Veranderingen die o.a. omvatten:

a. bij het onderwijs een meer vertrouwd raken
met een flexibele aanpak van de problemen;

b. bij de begeleidende instanties:

1. Het werken aan de verbetering van de
bestaande en het construeren van nieuwe
psychologische en didaktische diagnostische
middelen, zodat de school meer gegevens in
handen krijgt, waar iets mee gedaan kan
worden;

2. het trainen van het onderwijzend personeel
in het hanteren van de groepsprocessen, die
zich bij gedifferentieerd onderwijs voordoen;

3. het in overleg met bet onderwijzend perso-
neel opstellen van leerstof op verschillende
niveaus;

4. een voortdurende evaluatie van het nut van
de eigen werkzaamheden.

C. Bij de overheid een grotere bereidheid tot het
stimuleren van de voor een onderwijsver-
nieuwing benodigde research en o.a. het
beschikbaar stellen van financiën voor het
verlagen van de leerlingen-schaal.

TV

Het zittenblijven lijkt voor de kinderen die
het in een klas matig doen een vrij subjectie-
ve beslissing. Een beslissing die in veel geval-
len al te zeer afhankelijk is van toevallige
omstandigheden, die op dat ogenblik een te
grote invloed uitoefenen op de beslissing dou-
bleren of niet doubleren.

Dit blijkt onder meer uit de volgende punten:

1. De intelligentie van de groep 2e klassers die
het goed doet, en de groep 2e klassers die
het twijfelachtig doet is gemiddeld vrijwel
even groot, nl. IQ 99.32 bij groep A en IQ
98.27 bij groep B.

2. Naast de groep die in de eerste klas a'
gesignaleerd was als PZ komt in de 2e klas
weer een nieuwe groep als PZ naar voren.


228

-ocr page 234-

Het zittenblijversprobleem

3. Een aantal kinderen met een gemiddelde
intelligentie is in de eerste klas blijven
zitten en doet het nu weer twijfelachtig.

Afgezien van de eerder bedoelde toevallige
factoren spelen andere factoren dan de inteÉ-
gentie een rol bij het presteren, en dientenge-
volge bij de beslissing tot zittenblijven.
Men kan zich afvragen, welke deze zijn en
hoe men er greep op kan krijgen. Het is in dit
verband derhalve nuttig om na te gaan wat
precies de invloed is van factoren als motiva-
tie, specifieke begaafdheden, milieu, enz.

VI

Het verzoek tot beperking van het zittenblij-
ven en het daaruit voortvloeiende onderzoek
heeft geleid tot een verscherping van het zicht
op de complexe problemen, die samenhangen
met vernieuwing van het onderwijs.
Een wezenlijke vernieuwing van het onderwijs
lijkt een zaak van vele jaren en van veel
inspanning te zijn.

literatuur

Bruna J. Olver R. Greenfield P. et al. - Studies in
Cognitive Growth, New York 1966.
Pumont J. - De ontwikkeling van de intelligentie,
's-Hertogenbosch 1966.

Soumier E. - Een bijdrage tot de psychologische
benadering van het zittenblijversprobleem op de
lagere school, Groningen 1960.
•^meente 's-Gravenhage - Leerplan voor de Open-
bare Scholen voor gewoon lager onderwijs te 's-Gra-
venhage, 's-Gravenhage, 1969.
Haenen A. W. - Enkele opmerkingen omtrent de
problematiek rondom het zittenblijven. Paedago-
gische Studiën nr. 11 nov. 1969, 532-558.
Haenen, A. W. - Van kleuter tot schoolkind, Gro-
ningen 1967.

Kema G. N. en Sängers A. G. - Statistische analyse
op 42 variabelen van 300 Haagse 1 L.O. leerlingen in
het cursusjaar 1967-1968, ongepubliceerd.
Kemmler, H. - Erfolg und Versagen in der Grund-
schule, Göttingen 1967.

van Meel J. - Bedreigd Denken, Groningen 1968.
Nutsseminarium - Proeve van een leerplan voor het
basisonderwijs, deel A en B. Groningen 1967.
Piaget J. - Psychologie der Intelligenz, Zürich 1948.
Piaget J. - The child's conception of number, Lon-
don 1952.

Schooladviesbureau - Rapport 'Zittenblijven in
Den Haag rond 1968', 's-Gravenhage 1968.
Schooladviesbureau - Rapport 'Analyse van de zit-
tenblijvers in de eerste klas bij het Openbaar Lager
Onderwijs te 's-Gravenhage, schooljaar 1968-1969',
's-Gravenhage 1969.

Schooladviesbureau - Rapport 'Follow-up' onder-
zoek van de Potentiële Zittenblijvers uit de eerste
klas cursusjaar 1968-1969 bij het openbaar lager
onderwijs te 's-Gravenhage', 's-Gravenhage 1970.

Mededeling van Mej. J. G. Le Large

De auteur is als psycholoog verbonden aan het
Gemeentelijk Schooladviesbureau te 's-Gravenhage.
Gedeelten van de rapporten, waarvan dit artikel een
samenvatting geeft, zijn tot standgekomen in samen-
werking met de heer J. P. Stax, eveneens als psycho-
loog verbonden aan het Schooladviesbureau.


229

-ocr page 235-

Onder bovenstaande titel komt in Paed. Stud.
XXI op bid. 196 een artikel voor van P. L.
van Eek. Hij bespreekt hierin het in 1937
verschenen boek van Herbert Schönebaum
„Pestalozzi. Kennen. Können. Wollen. 1797-
1809. In het gedeelte dat betrekking heeft op
de Pestalozzi-invloed in ons land in dat
tijdperk vond v. Eek een aantal onduidelijkhe-
den, die hij niet kon verklaren. Aan het slot
van zijn artikel schrijft hij: „'n Merkwaardig
bericht; in 't biesonder om 'n paar namen.
Schneevogt en Frith in Holland! En Briatte.
Wie waren dat? De schrijver, Herbert Schöne-
baum, die ik hierover schreef, wist het ook

niet.....Evenals Minister v. Heyden; dat in

ieder geval Van den Ende moet zijn. Dat
Scholten i.p.v. Schouten staat is een kleinig-
heid".

Mede door de verschijning van de „Sämtli-
che Werke" en „Sämtliche Briefe" van Pesta-
lozzi (sinds 1927 verschenen 21 dln Werke en
11 dln Briefe), waarin 60 onbekende werken
en 1600 onbekende brieven werden opgeno-
men, is het na zoveel jaren mogelijk de namen
die voor v. Eek zo onwaarschijnlijk klonken,
nader toe te lichten.

Schneevogt, zoals v. Eek schrijft, was Geor-
ge Voorhelm Scheevoogt (1775-1850), een bol-
lenkweker in Haarlem. Ik meen dat dr. De-
jung (Sämtliche Briefe V bid. 418) het niet
bij het rechte eind heeft wanneer hij schrijft:
„Wohl durch kaufmännische Beziehungen
wurde auch ein bekannter Blumenzüchter aus
Holland beigezogen". Ik vermoed dat er met
Pestalozzi op dit gebied weinig handel te
drijven was. Deze Scheevoogt schijnt wel be-
langstelling voor andere gebieden gehad te
hebben, blijkens zijn „Voorlezingen in het
volksonderwijs", in 2 dln uitgegeven bij de
Wed. A. Loosjes Pz in 1815. De titel van deel I
luidt: „Over de doodsvoorteekenen", die van
deel II „Over geestverschijningen". Zijn cor-
respondentie met Pestalozzi wijst op pedagogi-
sche belangstelling; maar later blijkt hiervan
niets meer.

Toen Pestalozzi in 1803 een brief aan Briat-
te schreef, kende hij Schneevoogt al, want in
die brief schrijft hij: „Einlage bitte ich Sie, an
Herrn Schneevogt in Harlem abzugeben und
zugleich diesen menschenfreundlichen Mann
mit dem gegenwärtigen Zustande der Unter-
nehmung bekannt zu machen". In 1803 schrijft
Pestalozzi aan Scheevoogt een zeer uitvoerige
brief. Hij noemt hem: „edler, verehrungswur-
diger Herr" en gaat dan verder: „Werden Sie
mein langes Stillschweigen für Undank ach-
ten?" Hieruit blijkt dus dat Schneevoogt reeds
met Pestalozzi in briefwisseling stond. Ook
tegen Schneevoogt dringt Pestalozzi er op aan
jongelui naar Iferten te zenden om met zijn
methode kennis te maken. „Wenn es Ihnen
immer möglich, so sorgen Sie dafür, dass auch
aus Ihrer Gegend ein paar junge Männer zu
diesem Endzweck hieher gesannt werden". En
hij motiveert dit aldus: „Das ewige Schreiben
für und wider den Gegenstand entscheidet
nicht, aber wohl geleitete Versuche von
Männern, die die Fertigkeiten der Methode
sieh eigen gemacht haben, werden kein®
Zweifel über die Vortheile der Sache übrig
lassen".

Voorts onthult hij Scheevoogt dat hij een
inrichting voor arme kinderen wil oprichten-
Hierover schrijft hij in een brief aan voO

De pestalozzi-beweging in ons land

D.Janssen


230 pedagogische studiën 1970 (47) 230-237

-ocr page 236-

De pestalozzi-beweging in ons land

Türk (Sämtliche Briefe V brief 1091) dat hij
voor zijn anneninstituut een directie van vijf
leden wil instellen en deelt von Türk mede,
dat hij Schneevoogt uit Haarlem ook zal
uitnodigen daarin plaats te nemen. Er schijnen
dus vrij nauwe betrekkingen tussen Pestalozzi
en Schneevoogt te hebben bestaan. Hiervan is
later echter geen enkel spoor meer te vinden.

Frith is fout. Ook Israël schrijft in zijn
Pestalozzi-bibliographie, deel II bid. 78 de
naam zo. Maar in de Sämtliche Briefe deel IV
staat onder No. 938 een brief van Pestalozzi
aan Briatte in Holland. Aan het slot ervan
lezen we: „An Herrn Feith bitte ich Sie,
meine herzliche Empfehlungen zu machen und
ihm für das Interesse, das er an meinem Gegen-
stande nimmt, zu danken".

In datzelfde deel schrijft de redacteur op
bid. 593 o.a.: „Von ... dem Dichter Rhijn is
Feith (1753-1824) hören wir kaum mehr etwas
in dieser zeit". Inderdaad was deze Feith de
toenmalige burgemeester van Zwolle en de
bekende dichter. Hij moet dus met Pestalozzi
gecorrespondeerd hebben. Maar in het archief
van Pestalozzi is geen brief van Feith te
vinden, noch in het huisarchief van R. Feith,
dat thans beheerd wordt door Jhr. M. P. R.
Feith te Vörden een brief van Pestalozzi. Dit
laatste is mij verzekerd door dr. P. J. Buyn-
sters te Nijmegen, die voor zijn dissertatie
over R. Feith het huisarchief geheel heeft
nagekeken. Ook bij het Centraal Register van
familiearchieven te Utrecht is noch van Feith,
noch van Pestalozzi een brief aanwezig. Voor-
lopig

moeten we dus aannemen dat de bewus-
te brieven niet meer bestaan.

Briatte was voor v. Eek het derde vraagte-
'^«^n. Theophile Briatte was de zoon van een
Waals predikant. Vandaar die voor v. Eek
opvallende naam. Hij werd in 1795 te Cadzand
geboren. Hij nam in Franse dienst deel aan
®nigc veldtochten, o.a. die van 1812 naar
Rusland. In 1814 trad hij tot het Nederiandse
^sger toe. Hij bracht het tot luitenant-generaal
overleed in 1844 te Utrecht. In brief 938
J^an de Sämtliche Briefe) schrijft Pestalozzi

o.a.: „Ich wiederhole Ihnen meine Dank-
sagung für die Güte, mit der Sie sich der
Beförderung meiner Methode in Ihrem lieben
Holland annehmen wollen". Of, en op welke
wijze Briatte de inzichten van Pestalozzi in
ons land verbreid heeft, blijkt nergens. Dit is
trouwens de enige brief van Pestalozzi aan
Briatte die gevonden is, alhoewel de aanhef
„ich wiederhole Ihnen meine Danksagung" er
op wijst, dat er aan dit schrijven reeds een
ander voorafgegaan is. Dit blijkt ook uit brief
939 van Pestalozzi aan Schneevoogt, waarin
hij schrijft: „Herr Briat kann Ihnen vieles von
dem gegenwärtigen Zustand meines Unterneh-
mens sagen". Brief 938 aan Briatte eindigt
aldus: „Leben Sie wohl uns seyen Sie aber-
zeugt, dass ich den Werth Ihrer Liebe und
Freundschaft erkenne und schätze".

Minister v. Heyden moet in elk geval Van
den Ende zijn, schrijft v. Eck. Hij is hierin
echter abuis. De minister van biimenlandse
zaken stelt bij schrijven van 5 aug. 1808 de
koning voor twee jongelieden naar Yverdon te
sturen. Op 12 sept. 1808 bericht hij aan
Pestalozzi dat de jongelingen komen. De on-
dertekening luidt
V. Leyden. A. v.d. Ende was
„Inspecteur voor het Lagere Schoolwezen en
Onderwijs". In brief 1504 (Sämtliche Briefe
VI) schrijft Pestalozzi aan een minister: „Der
Minister van Leiden schikt zwei Jünglinge zu
diesem Endzwek auf drei Jahre hieher".

Frederic Auguste van Leyden, heer van
West-Barendrecht en Warmond, werd in 1768
te Leiden geboren. In 1798 verscheen van zijn
hand „Eenige aanmerkingen over het publiek
onderwijs". In 1807 werd hij lid van de
commissie voor publiek onderwijs. Onder ko-
ning Willem I werd hij tot curator der Leidse
universiteit benoemd. Hij blijkt dus belang-
stelling voor onderwijszaken te hebben gehad.
Op 17 mei 1808 wordt hij door koning Lo-
dewijk benoemd tot minister van binnenlandse
zaken, maar op 28 dec. van datzelfde jaar
werd hij reeds door de wispelturige koning
ontslagen. Tijdens zijn ministerschap werden
Scholten en Van Dapperen naar Pestalozzi
gezonden. In 1818 kreeg hij de titel van baron.

Dat Scholten i.p.v. Schouten staat is een


231

-ocr page 237-

D. Janssen

kleinigheid, zegt v. Eek in zijn artikel. Inder-
daad wisselen de namen bij Pestalozzi nogal
eens af. Maar het is Scholten.

Hendrik Scholten werd 15 juni 1791 te
Rotterdam geboren. Hij huwde in 1821 maar
verloor zijn vrouw reeds in 1828. Zijn eerste
betrekking was die in dienst van het bur-
gerlijk armbestuur aan een harer scholen
(hoofd: J.
V. Driel) op een salaris van f 23,07
per 3 maanden. Op deze school blijft hij tot
zijn vertrek naar Pestalozzi in 1809, want
hetzelfde salaris wordt hem tot 12 juni 1809,
de datum van zijn vertrek naar Zwitserland,
uitbetaald. Op 18 febr. 1819 neemt hij deel aan
„het vergelijkend examen van aspiranten tot
een vaceerende post van hoofdonderwijzer".
Uit het proces verbaal van het examen blijkt
dat Scholten, die tot dan huisonderwijzer te
Rotterdam was, opstel en sommen het best
heeft gemaakt. In 1822 wordt hij hoofdonder-
wijzer aan een van de drie stadsarmenscholen,
gelegen aan de Baan. Van die school is hij tot
zijn dood op 18 febr. 1873 hoofd gebleven.

Mr. H. Wijnbeek, hoofdinspecteur der lagere
en middelbare scholen, zegt in zijn rapport
van 22 dec. 1838: 'De beste der armenscholen
is die van H. Scholten. De school was afge-
brand en in derzelver plaats werd een groot
nieuw lokaal gezet. Intussen moet men zich in
een laag en bekrompen lokaal behelpen, waar-
in de kinderen samengepakt waren. Hier en in
de meeste scholen van Rotterdam volgt men
de leerwijze van een vorige Rotterdamschen
onderwijzer van Driel, die niet naar de klank-
methode, maar naar eene verbeterde spelme-
thode leerde lezen. Na deze is de beste armen-
school die van de Bruijn'.'

Naar aanleiding van enkele mededelingen
van H. Schönebaum die door v. Eek worden
geciteerd nog het volgende.

Schönebaum beweert (en met hem verschil-
lende anderen, maar dit is slechts een kwestie
van naschrijven) dat er reeds in 1786 in ons
land een vertaling verscheen van Pestalozzi's
'Lienhard und Gertrud', daarna een in 1803.
Dit is waarschijnlijk onjuist. De enige verta-
ling van het boek die in ons land bekend is, is
die van 1804, naar het oorspronkelijk van
'den 25 van Sprokkelmaand 1781.' De eerste
vertaling was er een in het Frans in 1783.

Frater S. Rombouts zegt er over: 'Het
sukses van het boek was enorm; door rijk en
arm werd het gelezen. Koningin Luise van
Pruisen schreef: "Was ik mijn eigen meester,
dan liet ik me naar Zwitserland rijden om
Pestalozzi, de edele man, met tranen in de
ogen en een warme handdruk te danken uit
naam der ganse mensheid'. (Fr. S. Rombouts,
Hist. Ped. II bid. 84). 2)

Ofschoon na 1804 geen nieuwe druk van
'Lienhard en Geertruid' meer verscheen in ons
land (in Zwitzerland nog in 1945) schijnt
het boek ook hier de aandacht wel getrok-
ken te hebben. Versluys zegt hierover: 'In ons
land werd het echter niet gelezen door het
volk, maar door onderwijzers en meer be-
schaafden in het algemeen... ondanks de be-
doeling van Pestalozzi'. (Gesch. v.d. opv. en
het ond.deel IV bid. 10). Dat het door de
onderwijzers gelezen werd blijkt ook uit de
herinneringen van B. L. Albada (Uit de oude
en nieuwe doos, P. St. XLV bid 334-348). Hij
vertelt hierin dat toen hij zich in 1813 door
zelfstudie voor onderwijzer ging bekwamen,
hij o.a. 'Lienhard en Geertruid' bestudeerde.
En op bid. 48 schrijft hij: 'Om mij te verpoo-
zen als ik de geschriften van Salzmann en de
Lienhard en Geertruid van Pestalozzi, beide
auteurs bij uitnemendheid geschikt om 't men-
schelijk hart te leeren kennen en een blik tiJ
werpen op 't huiselijk leven van den zooge-
naamden gemeenen man en in de opvoeding
die hij zijn kroost geeft. 'Zoveel indruk had-
den de boekjes op hem gemaakt, dat hij zich
dat na ongeveer zestig jaar nog hermnerde.

Al is er dan geen nieuwe druk van 'Lien-
hard en Geertruid' na 1804 verschenen, toch
scheen het boek in ons land in onderwijskrin-
gen zo zeer de aandacht te hebben getrokken,
dat de M. tot N, v.t. A. besloot een prijsvraag
uit te schrijven ten einde ook voor ons land
een dergelijk werkje te verkrijgen. De eerste
uitschrijving had geen succes, maar na de
tweede in 1818 werd het bekroonde antwoord


232

-ocr page 238-

De pestalozzi-beweging in ons land

uitgegeven. Het verscheen in 1819 onder de
titel
'Pieter Schijn en zijne Dorpgenooten'
door N. Swart, Remonstrants predikant te
Amsterdam. Het voorbericht luidt:

'De Lienhard en Gertrud van Pestalozzi
vond in Zwitserland (waarin de verdichte
tooneelen gesteld zijn) en in de naburige
streken van Duitschland, tijdens derzelver
verschijning, eene goedkeuring, waarmede
zeldzaam zich eenig Werk vlijen mag. Geen
wonder, daar in hetzelve ondeugden en voor-
oordeelen, in al derzelver hatelijk en verach-
telijkheid, op de levendigste wijze worden
afgemaald, en de kracht en het vertroostende
van eenen echten en mannelijken Godsdienst,
ook in de noodlottigste omstandigheden van
het menschelijke leven, op de heerlijkste wijze
uitblinken; en dit alles in tafereelen, niet door
gekunstelde en ingewikkelde, zeldzaam of
nimmer voorkomende, omstandigheden voor-
bereid, en door nog meer zeldzame ontknoop-
ingen ontwikkeld — maar, eenvoudig, na-
tuurlijk, zoodanig als zij dagelijks onder het
oog van den minvermogenden voorvallen;
zoodanig dat hij daarin zichzelven, zijne huis-
genooten, zijne vrienden en geburen herkent.

De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen,
bij voortduring zich onledig houdende, om ter
bevordering van zedelijkheid werkzaam te zijn
(inzonderheid bij de klasse, waarvoor Pesta-
lozzi de Lienhard en Gertrud schreef) besloot
^lan ook, om een gelijksoortig Werkje haren
'andgcnootcn te schenken.

Een gelijksoortig Werkje: want, vertaling
daarvan, begeerde zij niet; deze toch was reeds
"voorhanden-, en, behalve dit, zou eene verta-
ling slechts Zwitscrsche of Duitsche tooneelen,
Sebreken en vooroordeelen hebben kunnen
leveren; zij, daarentegen, verlangde voor dit
^iles: Nedcrlandsche, en, als zoodanig, een
^rspronkclijk Nederlandsch Stuk, alleen in
^en smaak van het meergenoemde Werk.

. Het mögt haar niet gelukken, bij de eerste
^'tschrijving der Prijsstoffe hiertoe, te slagen.
Eene tweede proeve gelukte beter: een viertal
stukken dong thans naar dezen prijs, welke
toegewezen werd aan dat, hetwelk hierbij het
licht ziet, en waarvan, bij de opening van het
Naambriefje, bleek Schrijver te zijn: de Wei-
eerwaardige Heer NICOLAAS SWART, Pre-
dikant te Amsterdam, sedert Medehoofdbe-
stuurder der Maatschappij.

......zij vergenoegt zich derhalve met de

wensch: dat hetzelve, overeenkomstig de be-
doeling, strekken moge ter bestrijding van
vuile ondeugden en schadelijke vooroordeelen,
en ter vorming van eeriijke en vlijtige Burgers
zoowel als van opregte en blijmoedige Christe-
nen; zij hoopt hierop zooveel te meer, daar de
tooneelen, ofschoon in een dorp geplaatst,
evenzeer, zoowel in kleine als groote steden
vertoond worden'.
Amsterdam,

den 17den van Wintermaand, 1818. 4)

De inhoud van Pieter Schijn is in het kort
als volgt.

Pieter Schijn is de eigenaar van een spin-
nerij. Zijn levenswandel staat sterk in tegen-
stelling tot de met bijbelteksten doorspekte
taal die hij spreekt. Hij beknibbelt o.a. de
arbeiders en kinderen die in zijn fabriek
werken op het loon en dwingt hen in zijn
winkel hun waren te kopen die duurder zijn
dan elders en ook niet altijd het juiste ge-
wicht hebben. Om aan zijn praktijken een
einde te maken, wil de Maatschappij tot Nut
van 't Algemeen zelf een spinnerij in het dorp
oprichten, waar betere verhoudingen zullen
heersen. De dominee is een groot ijveraar voor
dit plan en dus rekent de eigenaar van de
spirmerij hem niet onder zijn vrienden.

In het begin van het boek maken we kennis
met de zuster en de zwager van Pieter Schijn.
Hun enig kind is juist aan de pokken bezwe-
ken. Op advies van Pieter Schijn, een advies
dat gesteund werd door vele bijbelteksten,
hebben ze hun zoon niet laten inenten, hoewel
de dorpspredikant het hen juist had aangera-
den. De reeds enigszins op leeftijd zijnde
ouders zijn radeloos en vooral de moeder voelt
zich de moordenares van haar zoon. De broer
komt zijn zuster troosten en deelt deze troost
uit in de vorm van allerlei bijbelteksten zoals:
De Heer heeft gegeven, de Heer heeft geno-


233

-ocr page 239-

D. Janssen

men, de naam des Heeren zij gedankt. Of: Wij
moeten de roede kussen met welke wij gesla-
gen worden. Bij het naar huis gaan overdenkt
hij bij zichzelf dat zijn kinderen nu van hun
oom en tante zullen erven, daar er geen na-
komeling meer is.

Als Pieter Schijn vertrokken is komt de
dominee, die gelukkig de ware troostwoorden
voor de bedroefde ouders weet te vinden.

Thuis gekomen deelt Pieter Schijn zijn
vrouw mede, dat hij 'het wisse voor het on-
wisse' wil nemen en zijn drie kinderen toch
maar in de stad zal laten inenten. De vader
deelt het de kinderen mede maar vermaant ze
op het dorp volstrekt niet er over te spreken,
want 'den dood zweer ik u, zoo gij er een
woord van zegt'.

De schrijver doet ons ook nog een blik slaan
in de spinschool waar een aantal kinderen en
allerlei aan lager wal geraakte mannen en
vrouwen werken. Van de meesten vernemen
we ook hoe het komt, dat ze er zo ellendig
aan toe zijn. In vele gevallen is het een kwestie
van eigen schuld. Maar er zijn ook voorbeel-
den dat een man of vrouw door hard te
werken tot een behoorlijk milieu zijn gaan
behoren.

Op een donkere avond komt een meisje,
Sientje genaamd, de predikant thuis om raad
vragen. Zij is bij Pieter Schijn als dienstbode
werkzaam. Onder tranen bekent ze de dominee
dat ze zwanger is. De oudste zoon des huizes,
Kasper, kon haar niet met rust laten. De
dominee belooft haar te helpen en getroost
vertrekt zij. Maar twee dagen later wordt de
dominee verzocht naar het huis van Pieter
Schijn te komen. Daar ligt Sientje ernstig
ziek. 'Zij had vreesselijke snijdingen in de
ingewanden, viel somtijds van zich zelve, ijlde
en riep dat ze vermoord was'. Inderdaad
blijkt dat Kasper haar een drankje, dat hij
van de smid, die als paardendokter enige
bekendheid genoot, gekregen had heeft laten
innemen. De chirurgijn die ijlings gehaald
wordt zal er voor zorgen dat de smid ter
verantwoording geroepen wordt.

De oorzaak van Sientjes ziekte, de gevan-

PIETER SCHIJN

EN ZIJNE

DORPGEj>JOOTEN.

EEN VOLKSLEESBOEK.

UITGEGEVEN DOOR. DB

M A A T S C H A P P IJ:
TOT NUT VAN T AL GEMEEN.

T6 A M ST E K,D A M, . hij
CORN'. d2 VaiES, HENDk. van MUNSTER e.n ZOON

e n

JOHANNES VAN DEK HEY.
1819.

genneming van de smid, het uitlekken van het
feit, dat Pieter Schijn zijn kinderen toch had
laten inenten bezorgen de dorpsbewoners heel
wat stof tot uitvoerige gesprekken. Op advies
van de predikant tot wie de vader zich ten
einde raad gewend had, bekent Kasper alles
wat hij misdaan heeft en belooft Sientje haar
te zullen trouwen. Omdat zijn zuster en zwa-
ger zoveel medeleven met Sientje tonen, hoop'


234

-ocr page 240-

De pestalozzi-beweging in ons land

Pieter Schijn dat er misschien bij een hu-
welijk met een arm meisje van die zijde
misschien wel enige geldelijke steun te ver-
wachten is. Maar niettegenstaande de trouw-
belofte sterft Sientje.

De titel van het laatste hoofdstuk luidt:
'Sientje is niet tevergeefs gestorven'. Want:
"De schuldige minnaar verviel in een akelige
wezenloosheid; zijn broer werd waarlijk be-
daard en allen werden — wel niet terstond
goede, maar — toch betere menschen. De
Dominé werd er een huisvriend, en hij be-
werkte in deze betrekking veel goeds. Pieter-
baas echter overleefde het geval niet lang. Hij
was niet zonder geweld vernederd en gebogen.
De bekeering gaat zoo moeilijk op het zestigste
jaar'.

De hierboven genoemde B. L. Albada
schreef over dit boekje: 'De M. t. N. v. 't A.
vond Lienhard en Geertruid interessant ge-
noeg, om in de geest daarvan haar
Pieter
Schijn,
waarvan N. Swart de met goud be-
kroonde schrijver is, uit te geven'.

Ter verduidelijking van de Pestalozzlbewe-
ging in ons land haalt v. Eek o.a. de volgende
mededelingen van Schönbaum aan: 'Er (Pes-
talozzi) regte eine Ubersetzung seiner metho-
dischen Schriften an. . , . Es ist möglich, dass
die im Jahre 1804 erschienene holländische
Übersetzung vom
'Buch der Mütter' darauf
Zurückzuführen ist'.

Het 'Buch der Mütter', 1. Heft, Zürich und
Sern, 1803 werd dus al gauw in ons land ver-
^äald. In de
'Bijdragen betrekkelijk het
schoolwezen"
van 1803 wordt deze vertaling
genoemd. De redacteur zegt dat Pestalozzi de
Ongelukkigste vertaler en de slordigste correc-
getroffen heeft, waardoor het werk op
oclangrijke plaatsen niet te begrijpen is. Zijn
Oordeel zal hij dan ook maar opschorten tot er
betere vertaling volgt, uit vrees Pestalozzi
onrecht te doen. Een nieuwe druk is echter
"Ooit gevolgd, terwijl het boekje toch vrij veel

f'i tamelijk lang door de onderwijzers gebruikt
is.3

H. Wijnbeek, inspecteur van de lagere
middelbare scholen, die alle (±5000) scho-
len bezocht in de periode 1832-1850 (in 1850
was hij 78 jaar) schrijft b.v. in zijn rapport
van 1833 over de school van G. Geerlings,
schoonzoon van P. J. Prinsen: 'In het bijzon-
der wordt het behandelen van het
Boek der
Moeders
van Pestalozzi en die van zijn vorm-
leer zoodanig ingerigt, dat de kweekelingen er
bij geoefend worden in zelf denken en uitvin-
den, in het nauwkeurig gadeslaan der voor-
werpen ...'.

In 1838 meldt hij over de Israëlitische gods-
dienstschool te Leiden: '. . . die het geleerde op
de kweekschool met oordeel aanwendde bij zijn
onderwijs, zooals de getalleer, het
Boek der
Moeders,
enz.'

In 1840 bezocht hij Den Ham, waar 'een
bekwaam ondermeester (J. L. Bergkamp) de
benedenklasse had, waarin ik 120 kinderen
telde, die hij op zeer doehnatige wijze de
klanken leerde op het bord en naar Pestaloz-
zi's
Boek der Moeders oefeningen deed ver-
richten'.

Dit zijn maar enkele voorbeelden. We kun-
nen dus aannemen dat het boekje vrij alge-
meen en lange tijd in gebruik was. Het eerste
deel verscheen in 1804 bij J. Oomkens te
Groningen. Een tweede deel heeft Pestalozzi
nooit geschreven.

Weinig vleiend voor ons land was de door
v. Eek aangehaalde zin uit een brief van 8
maart 1808 van Pestalozzi aan von Turk: 'Wir
haben das servum pccus der Schrifftgelehrten
in Holland wie allenthalben noch ganz gegen
uns'. En een regel verder verklaart Pestalozzi
de alom aanwezige tegenstand van het rund-
vee (de uitdrukking is van Horatius) der
geleerden aldus: 'Je mehr der wichtige Ein-
fluss der Methode gewüssen Leuten deutlich
wird, je mehr wird ihre Opposition thätig'.
(Briefe VI bld 54). Dat het contact met b.v.
Duitsland eer tot stand kwam en nauwer was
dan met ons land komt waarschijnlijk door de
taalbarrière. Pestalozzi kon op 8 maart ook
niet voorzien, dat op 12 sept. daaraanvolgende
de Nederiandse minister hem zou berichten
dat er twee jonge onderwijzers naar hem toe
gezonden zouden worden. Het eerste contact


235

-ocr page 241-

D. Janssen

HET

BOEK DER MOEDERS

<XF

HANDLEIDINGVOORMOEDERS

O M

H AAR.E KINDEREN
OPMERKEN EK SPR,EEKEN

T B

leeren

Eerste Stuk.

TE GRONINGEN, bij

J. O O M K E N S.

1804

dat de Pestalozzi-bewonderaar H. W. C. A.
Visser legde was pas op 7 nov. 1815 (Pestaloz-
zi was toen al 69 jaar).

Van Eyck citeert verder Schönebaum waar
deze zegt:
'Johann Ludwig Ewalds Vorlesungen
... erschienen im Holländischen und zeigten
in engen Kreisen grosse Interesse für Iferten
(Yverdon)'. Verschillende werken van Ewald
werden in het Nederlands vertaald door J. van
Wijk Zz. In 'Proeve eener bekn. gesch. v.h. lager
ond. in ons vaderland, 1824' door A. J. Berkhout
lezen we op bid. 106: 'Reeds vroeg vertaalde hij
Ewalds korte handleiding voor het onderwijs der

jeugd, (naderhand uitgegeven door Anslijn en
Prinsen) en gaf dus reeds vroeg den Onderwijzer
eene handleiding in handen, naar de toenmalige
behoeften volkomen berekend. Hij vertaalde
Ewalds voorlezingen over de opvoeding ...'.

Bovendien verscheen van Ewald in 1802 bij
F. Bohn te Haarlem de 'Kunst om een goed
meisje te worden', in 1805 gevolgd door 'De
goede jongeling, echtgenoot en vader of middel
om zulks te worden'. Twee delen, resp. met 12 en
8 voorlezingen. Het zijn nogal lijvige boekdelen,
de laatste 2 delen samen 546 bid! Toch schijnt het
eerste boek nogal gelezen te zijn, anders had de
uitgever zich wel niet aan het tweede gewaagd.

J. L. Ewald (1747-1822) was van 1796-1805
predikant te Bremen en richtte er een school
op, die van 1799-1805 bestond. In de zomer
van 1804 was hij enige weken bij Pestalozzi.
In 1805 werd hij professor in Heidelberg en
later 'Ministerialrat' in Karlsruhe.

Tenslotte nog een enkele opmerking ter
afronding van het artikel van v. Eek over
Schönebaums boek. In de aanhef staat een zin
van Schönebaum: 'lm Jahre 1802 nahm ein
Niederländer in Basel bei Tobler Notiz von
der
Methode und fand sie lockend'. Inderdaad
is er in 1803 een Nederlander bij Pestalozzi
geweest. Dr. E. Dejung schrijft: 'Den ersten
Hinweis auf neuere Beziehungen zu Holland
scheint eine Briefstelle Toblers aus Basel vom
25. Juli 1802 zu erbringen, da er an Pestalozzi
schreibt: 'Ein Niederländer fand die
Methode
die lockendste unter allen, als er ihren Erfolg
sah. Allein er wird noch oft kommen. Er
sagte, er wäre zu emstaunt gewesen beim
ersten Anblick'. (Sämtliche Briefe IV bl^
593). Wie die Nederlander geweest is, is niet
bekend. Er zijn in de loop der jaren
verschil'
lende Nederlanders bij Pestalozzi geweest.
Doch daarover later.

Het bovenstaande moge bijgedragen hebben
tot verduidelijking van het artikel van v. Eek.

Noten

1. A. J. Berkhout schrijft in zijn 'Proeve eener bekn-
gesch. v/h lager ond. in ons vaderland, A'dani


236

-ocr page 242-

De pestalozzi-beweging in ons land

1824, bid. 106': 'J. v. Driel schreef met P. K.
Görlitz, gedachten over onderwerpen, het lager
onderwijs betreffende, - een uitmuntend geschrift,
in 1817 bij Thieme uitgekomen.'

2. Frederik Willem III (1770-1840) was in 1793
gehuwd met Louise von Mecklenburg-Strelitz.

3. Meer over het ontstaan van het 'Buch der Mütter'
kan men vinden in: 'Pestalozzi im Urteil zweier
Mitarbeiter: Krüsi und Niederer', door E. Dejung,
Morgarten Verlag, Zürich, z.j. Op blz. 52 is
Krüsi aan het woord en vertelt over het ontstaan
van het 'Buch der Mütter': '...das Ergebnis
meiner Versuche und Arbeiten liegt vor in dem
'Buch der Mütter'. Die Beispiele in der siebten
Übung, S. 6, 7 usw., sind meistens von Pestalozzi
selbst, der mit dem unerschöpaichen Reichtum
seiner Lebenserfahrungen meiner Armut zu Hilfe
kam. Die Vorrede ist ganz sein Werk. Alles übrige
in Plan und Ausführung mit allen seinen Mängeln
fällt auf meine Rechnung. Daß das Erschienene
nur ein Bruchstück ist, deutet die Vorrede an.'

4. In 1810 verscheen van H. W. C. A. Visser 'Het
wijze en weldadige der schoolverordeningen,' uit-
gegeven door de M.t.N.v.'t A. In hoofdstuk V ver-
telt de schrijver 'De geschiedenis van het dorp
zonder orde.' De bedoeling hiervan was om op
een voor de leek, en ook wel voor de schoolmees-
ter van die dagen, bevattelijke manier het nood-
zakelijke van de verordeningen, door hem in de
voorgaande hoofdstukken uiteengezet, in een ver-
haal nog eens te demonstreren. Want in die dagen
was er zowel van de kant van de schoolmeesters
als van die van de ouders vaak fel verzet tegen de
nieuwe maatregelen die na de wet van 1801 en
1806 waren ingevoerd, zoals het aanstellen van
schoolopzieners, het invoeren van nieuwe boeken,
de regeling der schooltijden, de inrichting van de
school enz. Men leze hiertoe de redevoering eens

na van v.d. Palm, waarmee hij de eerste bijeen-
komst van schoolopzieners op 16 juni 1801 open-
de:

'In het onderwijs is niet hier en daar iets te regt
te brengen, maar alles, het een melaatscher dan
het andere, te herscheppen.
De onderwijzers, door kommer en behoefte in een
staat van diepe vernedering gezonken,... be-
schouwen den man, die hen tot de hoogte derzel-
ver wil opvoeren, als een hatelijken nieuwigheids-
bejager, die hen aan zijne grillen wil opofferen en
van het overschot der rust huns afgesloofden
levens berooven.

De leerboeken, nutteloos voor het oogmerk waar-
voor zij dienen moeten, hebben nogthans een
eerwaardig voorkomen bij velen, die derzelver
afschaffing voor niets minder dan een heiligschen-
nis houden.

Bij de ouders ontmoet men de verstgaande onver-
schilligheid voor de vorming van hun kroost, in
hunne harten de grofste vooroordelen.
Dit tafreel, 't welk ik U met ware verven heb afge-
schetst, is voor U en mij zoo troosteloos..." De
rede staat in zijn geheel afgedrukt in: Versluys
deel IV bid 58 e.v. Onthullend is ook de brief die
de Comm. v. ond. voor 't departement v.d. Wes-
ter-Eens (Grom., Drenthe, Oost-Friesl.) op 20
april 1813 aan de hoofdinsp. schreef. Daarin staat
o.a.: 'Door dit alles moeten zich de Schoolop-
zieners de schandelijkste bejegeningen, de hate-
lijkste aantijgingen en het ongestraft aanzien van
aller misbruiken, getroosten.' (Versluys IV bid
95-102).

Deze geschiedenis van meester Evert Lijdzaam,
die zich ook in een afgelegen dorp afspeelt, is
duidelijk geïnspireerd door Lienhard en Geer-
truid.


237

-ocr page 243-

In een eerdere publicatie (Roggema, 1969)
werd erop gewezen dat leraren voor het ene
vak, wat betreft hun opvattingen, aanzienlijk
kunnen verschillen van leraren voor een ander
vak. Zo bleek uit het op Rijkskweekscholen
verrichte onderzoek dat het grootste verschil in
opvattingen bestaat tussen de leraren voor het
vak pedagogiek en de leraren voor de vreemde
talen. Uit een nadere analyse van het materiaal
blijkt dat de pedagogiekleraren meer verschil-
len van de opvattingen van de totale groep
van leraren dan de leraren voor enig ander
vak. Dit verschil is dusdanig dat de leraren
voor het vak pedagogiek wel haast beschouwd
kunnen worden als een aparte categorie van
leraren.

Hieronder geven we aan de hand van enquête-
gegevens een overzicht van de opvattingen
waarin de leraren pedagogiek verschillen van
die van de vakleerkrachten. Mede op grond
van deze gegevens zullen we vervolgens enige
opmerkingen maken over de verhouding tussen
de pedagogiek-leraren en wat de vakleerkrach-
ten genoemd worden, in verband met het func-
tioneren van de kweekschool.

De opvattingen van pedagogiek- versus die van
andere leraren

Bij het onderzoek werd gebruik gemaakt van
een uit 126 items bestaande enquête-lijst. Het
blijkt dat de leraren pedagogiek op meer dan
de helft van deze items significant verschillend
reageren in vergelijking tot de andere leraren».
Aangezien wij niet al deze gegevens kunnen
vermelden doen wij een keuze uit het materi-
aal.

238

De relatie leraar-leerlingen

De enquête zie voor de volledige lijst: Rogge-
ma, 1969, p. 132 e
.v.) bevat een groot aantal
uitspraken met betrekking tot de verhouding
tussen leraar en leerlingen. Met name deze
items blijken grote verschillen op te leveren
wanneer we de pedagogiek-leraren met de vak-
leerkrachten vergelijken. In de eerste plaats
blijkt dat de leraren pedagogiek een uitgespro-
ken positievere perceptie van de leerling heeft
dan de vakleerkrachten.

In het algemeen blijkt dat de pedagogiek-leraar
in tegenstelling tot de andere leraren het niet
eens of in mindere mate eens is met uitspraken
die de leerlingen een gebrek aan verantwoor-
delijkheid, zelfstandigheid en belangstelling
verwijten (zie tabel 1).

In de tweede plaats blijkt dat de pedagogiek-
leraren het in veel minder sterke mate eens
zijn met uitspraken die de noodzaak van een
schoolse didactiek benadrukken (zie tabel 2).

In de derde plaats blijkt dat de pedago^ek-
leraar in veel minder sterke mate het gezag
van de leraar tegenover zijn leerlingen beklem-
toont dan de vakleerkracht. Een en ander mag
blijken uit de reacties op een uitspraak als ge-
geven in tabel 3.

De drie in verband met de relatie leraar-
leerlingen onderscheiden aspecten hangen ten
nauwste met
elkaar samen. Men kan ze samen-
vatten onder de noemer „schools". Het blijl't
dat de leraar voor het
vak pedagogiek zich io
het algemeen veel minder schools opstelt te-
genover de leerlingen daij de
vakleerkrachten-

De opvattingen van pedagogiek-leraren versus
die van vakleerkrachten

in verband met het functioneren van de kweekschool
J, Roggema

pedagogische studiën 1970 (47) 238-244


-ocr page 244-

Tabel 1

De opvattingen van pedagogiek-leraren versus die van vakleerkrachten

Het functioneren van de beroepsopleiding

Uit een eerder gerapporteerd onderzoek (Rog-
gema, 1970) blijkt dat de leerlingen van
Rijkskweekscholen een weinig gunstig oordeel
uitspreken over het functioneren van de be-
roepsopleiding. Blijkens tabel 4 wordt dit oor-
deel van de leerlingen gedeeld door de leraren.
Hier blijkt echter ook weer een verschil op te
treden tussen de leraren pedagogiek en de vak-
leerkrachten. Eerstgenoemden blijken het veel
nieer eens te zijn met uitspraken die op tekor-
ten van de beroepsopleiding wijzen.

Tabel 2

+2

+1

0

—1

—2

De leerlingen hebben in het algemeen een groot gebrek aan

ped.:

1.5

16.9

18.5

49.2

13.8

verantwoordelijkheidsgevoel; wanneer je niet regelmatig

andere:

7.5

45.4

17.9

27.5

1.8

overhoort dan wordt er 'gefreewheeld' (84).

z

_ i

5.7992

Als je de leerlingen niet wat aan het handje houdt,

ped.:

1.5

26.2

16.9

47.7

7.7

voeren ze weinig uit (123).

andere:

4.3

56.8

17.9

19.3

1.8

5

r =1

-5.540

De leerlingen zijn onvoldoende zelfstandig, je moet vaak wel

ped.:

0.0

27.7

15.4

49.2

7.7

voor ze denken (98).

andere:

3.9

54.6

17.9

22.9

0.7

3

r _

-5.434

Als leraar ben je nergens, wanneer je afhankelijk zou zijn van
de belangstelling en de zelfverantwoordelijkheid van
de leerlingen (92)

ped.:
andere:

0.0
6.1

9.2
35.0

24.6
21.8

5

49.2
31.4

r _

16.9
5.7
-5.265

+2

+ 1

0

—1

—2

j^e leerlingen leren het best wanneer ze weten dat ze iedere
•^eer overhoord kunnen worden (109)

ped :
andere:

0.0
12.5

36.9
58.2

20.0
15.0

z

35.4

13.6

= —

7.7
0.7
-5.901

Wanneer je de leerlingen niet regelmatig aan de tand voelt,
boeken ze de weg van de minste weerstand (24;.

ped.:
andere:

3.1
24.6

50.8
58.6

21.5
8.2

z

21.5
7.5

3.1
1.1

-5.643

behandel korte stukken stof en overhoor regelmatig (80).

ped.:
andere:

0.0
3.6

13.8

38.9

12.3

16.4

z

55.4
36.4

18.5
4.6
-5.371

I^anneer je wilt dat de leerlingen wat opsteken dan moetje
de stof wel grotendeels voorkauwen (79).

ped.:
andere:

0.0
1.8

9.2
30.7

4.6
15.0

z

63.1
39.6

23.1
12.9
4.657

Overleg met betrekking tot didactische vraag-
stukken

Mede tegen de achtergrond van de opvattingen
over de tekorten van de beroepsopleiding is het
min of meer voor de hand liggend dat de
pedagogiekleraren meer dan andere leraren de
noodzaak van overleg over didactische vraag-
stukken zullen benadrukken (zie tabel 5).

De relatie directeur-leraren

In het algemeen blijken leraren het eens te zijn


239

-ocr page 245-

ƒ. Roggema

met uitspraken waarin de directeur een lei-
dinggevende rol in onderwijskundige zaken
wordt toegekend. Met enkele van deze uitspra-
ken zijn de pedagogiek-leraren het meer eens
dan de vakleerkrachten(zie tabel 6).
Hoewel leraren het in het algemeen overwe-
gend eens zijn met deze en dergelijke uitspra-
ken over de rol van de directeur, zijn zij het
anderzijds ook eens met uitspraken die een
grotere invloed van de directeur op het functi-
oneren van het totaal in de weg staan. Aan de
ene kant wijst de leraar op zijn gebondenheid
aan het leer- en examenprogramma. Anderzijds
is de leraar van mening dat hij binnen het
voorgeschreven programma aanspraak mag ma-
ken op een zo groot mogelijke mate van
professionele autonomie. Een grotere invloed
van de directeur op onderwijskundige zaken
zou de door de leraar gevoelde verantwoor-
delijkheid ten opzichte van het leer- en exa-
menprogramma kunnen doorkruisen. Tevens
kan een toename van de invloed van de
directeur op het totaal van de opleiding een
vermindering van de autonomie van de leraar
betekenen.

Zowel wat betreft de gebondenheid aan bet

Tabel 3

+2

+ 1

0

—1

—2

Je moet de leerlingen zo nu en dan goed laten voelen wie
de baas is in de klas (101).

ped.:
andere:

1.5
5.4

6.2
25.7

24.6
25.4

z

36.9

33.6
= -

30.8
10.0
4 739

Tabel 4

+2

+ 1

0

—1

—2

Het onderwijs in de speciale didactiek van de verschillende
vakken schiet op vele punten tekort (90).

ped.:
andere:

33.8

13.9

47.7
30.4

15.4
45.7

z

3.1

8.2

0.0
1.8
-5.463

De afstemming van het onderwijs aan de kweekschool op de
ervaringen van de leerlingen op de leer- en hospiteerscholen
laat zeer te wensen over (58).

ped.:
andere:

24.6
9.3

40.0
25.0

13.8

38.9

z

15.4
24.6

6.2
2.1
-3.515

De kweekschool schiet tekort in de didactische vorming
van de leerlingen (38).

ped.:
andere:

20.0
9.6

33.8
21.8

23.1
35.4

z

21.5
30.0

1.5
3.2
-3.036


Tabel 5

+2

+ 1

0

—1

—2

Zinvol overleg over didactische vraagstukken is niet goed
mogelijk omdat ieder vak zijn eigen specifieke eisen heeft (9).

ped.:
andere:

0.0
4.6

3.1
15.7

6.2
15.0

z

52.3
50.0

38.5

14.6
-5.233

Overleg met betrekking tot didactische vraagstukken kan
zinvol zijn, maar het moet niet leiden tot bindende afspraken,
aangezien iedere leraar een persoonlijke wijze van lesgeven heeft (120).

ped.:
andere:

12.3
18.9

44.6
60.4

20.0
12.1

z

21.5
7.9

1.5
0.1
-3.420

Het is wenselijk dat de leraren onderling overleg plegen
om te komen tot een betere aansluiting van de vakken
onderling (40).

ped.:
andere:

49.2
38.2

50.8
51.4

0.0
7.9

z

0.0 0.S
= -2.284

240

-ocr page 246-

Tabel 1

De opvattingen van pedagogiek-leraren versus die van vakleerkrachten

+2 +1 O

—1 —2

De directeur zou zich, in overleg met de leraren uiteraard, meer
bezig moeten houden met de didactische aanpak van de leerlingen,
de onderlinge aansluiting van de vakken en meer van dergelijke
onderwijskundige zaken (82).

ped.: 35.4 36.9 21.5 4.6 1.5
andere: 15.0 46.4 25.0 11.8 1.8
z = —3.072


De directeur dient overleg tussen leraren over de didactische
aanpak van de leerlingen te stimuleren en hij dient er op toe te
zien dat de eventuele overeenkomsten door de leraren individueel
worden nageleefd (34).

ped.: 27.7 47.7 16.9 6.2 1.5
andere: 21.4 40.4 24.3 11.4 2.5

z = —1.986


Tabel 7

+2 +1 O

-1 —2

Je kunt wat betreft de onderlinge aansluiting van vakken niet
altijd rekening houden met de wensen van andere leraren,
aangezien je uiteindelijk toch gebonden bent aan het leer- en
examenprogramma (26).

ped.: 3.1 36.9 13.8 38.5 7.7
andere: 2.5 46.4 20.0 28.9 2,1

z = —1.986


De leraar is bij de keuze van de stof gebonden aan het leer-en ped.: 0.0 15.4
examenprogramma en hoeft als het er op aankomt geen rekening andere: 6.1 23.6
te houden met eventuele wensen van directeur of andere leraren (6).

18.5 53.8 12.3
13.2 47.9 9.3
z = —1.925

leer- en examenprogramma als het benadruk-
ken van de autonomie van de leraar verschil-
len de pedagogiek-leraren van de vakleer-
krachten (zie tabel 7).

Terloops dient te worden opgemerkt dat de
verschillen die deze uitspraken opleveren in
overeenstemming zijn met de verschillen die
uitspraken over de relatie leraar-leerlingen in
verband met het leer- en examenprogramma
opleveren. Ook hier zien we dat de vakleer-
kracht zich in vergelijking tot de leraren
pedagogiek zich sterker verantwoordelijk voelt
voor het leer- en examenprogramma en dat hij
derhalve geen invloed van anderen c.q, de

Tabel 8

+2

+ 1

0

—1

_2

^ probeer de discussie over de stof zoveel mogelijk in de hand
'e houden, aangezien je anders niet klaar komt voor het
®xamen (100).

ped.:
andere:

1.5
6.1

27.7
52.9

24.6
21.4

z

43.1
18.9

3.1
0.7
■4.849

probeer in een les altijd de stof door te komen die ik me
Voor ogen gesteld had (77).

ped.:
andere:

4.6
8.6

41.5
55.7

16.9
8.6

z

30.8
24.3

6.2
2.9
-2.520

•'s kunt bij het lesgeven lang niet altijd afgaan op de belangstelling
^an de leerlingen, aangezien je je als leraar moet houden aan het
en examenprogramma (65).

ped.:
andere:

6.2
8.9

55.4
66.1

10.8
9.3

z

24.6
13.9

3.1
1.8
-2.234

is irriterend wanneer de leerlingen veel interesse voor een
^Paald onderwerp hebben; als je niet oppast, kom je niet door
(16).

ped.:
andere:

0.0
0.7

1.5
4.3

4.6
11.4

z

44.6
45.4

49.2
38.2
•2.140


241

-ocr page 247-

ƒ. Roggema

leerlingen op het gebeuren in de klas gedoogt
(zie tabel 8).

Wat betreft de autonomie van de leraar leveren
de in tabel 9 opgenomen uitspraken een ver-
schil op.

Op grond van deze gegevens kunnen wij er
vanuit gaan dat de pedagogiekleraren minder
dan de vakleerkrachten geneigd zijn om de
autonomie van de leraar te beklemtonen en
dat zij de directeur meer invloed willen toe-
kennen bij de keuze van de stof en de wijz®
waarop deze stof behandeld wordt. De vakleC'
krachten zijn daarentegen meer geneigd om h®'
accent te leggen op de collegiale aard van de
relatie tussen directeur en leraren.

De onderwijservaring van pedagogiek- versU^
die van andere leraren

Uit enig cijfermateriaal, over de opleiding ^^

Tabel 9

+2

+ 1

0

—1

—2

Tussen directeur en leraren dient een collegiale en geen
hiërarchische verhouding te bestaan (2).

ped.:
andere:

36.9
59.6

33.8
31.4

13.8
4.6

2

15.4
3.6

0.0
0.7
-4.065

De directeur dient bij conflicten tussen leraren en leerlingen
altijd achter de leraar te staan (106).

ped.:
andere:

1.5

8.2

9.2
20.7

32.3
23.2

2

41.5

39.6

15.4
8.2
-2.503

Binnen de beperkingen van het leer- en examenprogramma
dient de leraar geheel onafhankelijk te zijn bij de keuze van de
te behandelen stof (110).

ped.:
andere:

15.4
30.7

44.6
57.5

15.4

6.8

z

21.5
4.6

3.1
0.4

-4 750

De directeur moet volgens mij geen invloed uitoefenen op de
omvang van de door de leraren behandelde stof (25)

ped.:
andere:

6.2
19.6

35.4
43.2

24.6
18.2

z

29.2
17.1

4.6
1.8
-3.611

De directeur dient zich te onthouden van het uitoefenen van
invloed op de door de leraren te behandelen stof mits deze
leraren zich houden aan het leer- en examenprogramma (67).

ped.:
andere:

12.3
20.0

32.3
44.3

13.8

18.9

z

36.9
16.1

4.6
0.7
-3.524

De directeur dient zich te onthouden van het uitoefenen van
invloed op de wijze waarop de leraren de stof behandelen (41).

ped.:
andere:

9.2
19.3

32.3
38.9

7.7
15.0

z

44.6
24.6

6.2
2.1
-3.38

De autonome positie van de leraar belemmert een goede
onderlinge afstemming van de werkzaamheden van de verschillende
leraren binnen een school (122).

ped.:
andere:

+2
7.7
2.9

+1
43.1
25.0

0

21.5
29.3

z

—1

24.6

39.3

—2
3.1
3.6
-3.218

Als de directeur een bepaald onderwijskundig beleid zou willen
voeren, zou hij al gauw in conflict met de autonomie van
de leraar komen (48).

ped.:
andere:

3.1

8.6

27.7
29.3

15.4
30.7

z

43.1
29.6

10.8
1.8
-2.971

Een zinvol overleg tussen directeur en leraren wordt belemmerd
door de autonome en onafliankelijke positie van de leraar (125j.

ped.:
andere:

3.1
2.9

27.7
10.7

18.5
22.5

z

38.5
52.5

12.3

11.4
■2.037

De autonomie van de leraar is een waarborg voor het
goed functioneren van de school (103).

ped.:
andere:

1.5

3.6

18.5
24.3

32.3
35.7

z

41.5
32.5

6.2
3.9
-1.820


242

-ocr page 248-

De opvattingen van pedagogiek-leraren versus die van vakleerkrachten

onderwijservaring van leraren voor de diverse
vakken blijkt o.a. dat de leraren pedagogiek
veel langer dan vakleerkrachten aan een lagere
school verbonden zijn geweest. Hoewel pedago-
gen gemiddeld iets jonger zijn dan de vakleer-
krachten, zijn zij gemiddeld 9.9 jaar als onder-
wijzer verbonden geweest aan een lagere
school, terwijl het gemiddelde voor vakleer-
krachten gemiddeld 5.6 jaar is. (Voor uitvoeri-
ger gegevens, zie Roggema, 1969, tabel VI. 2,
P. 99).

Hoewel pedagogiek-leraren relatief meer akten
bezitten dan vakleerkrachten doet het verschil
in aantal l.s.-jaren dat pedagogen meer „onder-
wijs- of leerling-georiënteerd" zijn en dat vak-
leerkrachten daarentegen meer „vakgeoriën-
teerd" zijn. Waar bij leraren pedagogiek mo-
gelijk primair de uitdaging ligt in het onder-
wijzen als zodanig, zijn vakleerkrachten wel-
licht primair geïnteresseerd in een bepaald vak.

öe verhouding tussen pedagogen en vakleer-
krachten

^en zou kunnen volstaan met de constatering
Van de verschillen in de opvattingen van
Pedagogen en vakleerkrachten. Er zijn echter
aantal aanleidingen die het zoeken van een
Verklaring van deze verschillen waardevol
^oen zijn. Zo bleek tijdens een tamelijk uitvoc-
■^'g interview-onderzoek, voorafgaande aan de
Opstelling van de vragenlijst, dat het vinden
Van een vorm van samenwerking tussen peda-
gogen en vakleerkrachten een nogal moeilijke
kan zijn. De noodzaak tot samenwerking,
oie gegeven is met het wettelijke onderscheid
ussen algemene en speciale didactiek, werd in
v<^rscheidene gevallen ernstig belemmerd door
^''lelijk stereotype beschuldigingen over en
Zo kwam het voor dat de pedagogen dc
Vakleerkrachten verweten dat zij er geen reke-
ll^'^g mee hielden verbonden te zijn aan een
^roepsopleiding. De vakleerkrachten zouden
® kweekschool beschouwen als een soort ULO
HBS; zij zouden teveel hameren op de stof
te weinig aandacht besteden aan de didac-

"ek.

De vakleerkrachten verweten de pedagogen
soms een zekere hoogmoed; zij zouden weten
hoe je les dient te geven zonder enig inzicht te
hebben in de aard van het vak. Samenwerking
tussen pedagogen en vakleerkrachten bleek
vrijwel een onmogelijkheid in de gevallen dat
de pedagogen onderling niet tot een zekere
overeenstemming in didactische opvattingen
konden geraken. De onderlinge verdeeldheid
van pedagogen bood de vakleerkrachten een
gerede aanleiding om zich verre te houden van
ieder overleg. Vanuit een „underdogmentaliteit"
van sommige vakleerkrachten t.o.v. de pedago-
gen werd gesteld „die moeten ons wat vertellen
over didaktiek, ze komen zelf niet uit het
probleem".

De moeilijkheden die zich voor kunnen doen
in de* relatie tussen pedagogen en vakleer-
krachten kunnen verklaard worden uit het
geconstateerde verschil in opvattingen tussen
beide groepen. Aan een dergelijke „verklaring"
hebben wij echter niet zoveel. Belangrijker is
te weten waarop het verschil in opvattingen
berust. Naar onze mening vormt het verschil in
opvattingen een afspiegeling van het verschil
in taken zoals die in de huidige opzet van de
kweekschool verdeeld zijn tussen de pedagoog
en de vakleerkrachten. De vakleerkracht weet
zich gebonden aan het leer- en examenpro-
gramma voor het vak dat hij onderwijst. Hij is
primair gericht op zijn vak en voelt zich niet
in eerste instantie verantwoordelijk voor het
geheel van de onderwijzersopleiding. Behalve
de stof dient de vakleerkracht de speciale
didactiek van die stof te onderwijzen. Hoewel
de stofomschrijving vrij uitgebreid is, zijn de
aanwijzingen voor de speciale didactiek uiterst
summier. Zo wordt bijvoorbeeld de didactiek
van het vak Nederlands geheel niet genoemd in
het examenprogramma. Naast deze zijn er een
aantal andere factoren die het onderwijs in de
speciale didactiek belemmeren. Vanuit zijn
oriëntatie op zijn vak komt de leraar weldra
tot de ontdekking „dat de leerlingen te kort
schieten in de meest elementaire kennis van
het vak". Afgezien van het waarheidsge-
halte van deze en dergelijke uitspraken moet


243

-ocr page 249-

ƒ. Roggema

geconstateerd worden dat een en ander leidt tot
een verwaarlozing van de speciale didactiek.
De leraar stelt zich tot taak de kennis van de
leerling te vergroten, aangezien hij in de over-
tuiging leeft dat men eerst de stof voldoende
moet beheersen alvorens men aan de speciale
didactiek van die stof kan beginnen. De opvat-
ting van de leraar in deze is strijdig met die
van de leerlingen. De leerling stelt de didactiek
centraal, getuige de reacties van leerlingen op
uitspraken als: „de stof die je later voor een
les nodig hebt kun je je altijd nog wel eigen
maken bij het voorbereiden van de les, maar de
didactische methode moeten ze je leren op de
kweekschool" (zie Roggema, 1970). In de
huidige structuur ligt de taak van de pedago-
giek-leraar primair op de beroepsmatige kant
van de opleiding. Hij is belast met het on-
derwijs van psychologie, pedagogiek en algeme-
ne didactiek. Waar de vakleerkracht primair
verantwoordelijk is en georiënteerd is op een
specifiek kennisgebied, heeft de leraar pedago-
giek een grotere verantwoordelijkheid voor het
geheel van de onderwijzersopleiding. Hij stelt
de vorming tot onderwijzer centraal.

Vanuit het verschil in gerichtheid en verant-
woordelijkheden kunnen de verschillen in op-
vattingen tussen pedagogen en vakleerkrachten
verklaard worden. Gezien zijn verantwoor-
delijkheid voor één bepaald kennisgebied is het
aannemelijk dat de vakleerkracht een relatief
sterke nadruk zal leggen op zijn autonome
positie. De leraar pedagogiek zal gezien zijn
gerichtheid op het totaal van de opleiding meer
gericht zijn op een grotere mate van afstem-
ming tussen de leraren onderling. Om van de
kweekschool een beroepsopleiding te maken zal
hij overleg tussen leraren over stofkeuze, aan-
sluiting vakken, didactische principes, etc. wil-
len bevorderen. Ten einde een integratie van
de activiteiten van de verschillende leraren
mogelijk te maken zal de leraar pedagogiek
minder geneigd zijn het accent te leggen op
zijn autonomie.

Hoewel wij hier slechts oppervlakkig kunnen
aanduiden waarop het verschil in opvattingen
tussen pedagogiek-leraren en vakleerkrachten
berust, zijn wij van mening dat het in eerste
instantie waardevol is het verschil te signale-
ren. Voor het optimaal functioneren van de
kweekschool is een goed samenspel tussen pe-
dagogen en vakleerkrachten vereist. Mogelijk
vormen de hier vermelde gegevens een unpuls
tot verder onderzoek dat leidt tot een betere
samenwerking tussen de beide groepen van
leraren.

Literatuur

Dr. J. Roggema (1969), De Schoolse School, een
oriënterend onderzoek naar kenmerken van de
school als organisatie. Van Gorcum, Assen.
Dr. J. Roggema (1970), De beroepsopleiding tot
onderwijzer, het oordeel van leerlingen. In Ped.
Stud,. maart 1970.

Noten

1, De gegevens van 65 pedagogiek-leraren werden
vergeleken met die van 240 andere leraren; 39 le-
raren Nederlands, 27 moderne talen, 34 wis- en
natuurkunde, 16 geschiedenis, 25 aardrijkskunde,
12 biologie, 25 lich. opvoeding, 26 muziek, 20
handenarbeid, 16 tekenen.

2. De verschillen tussen de antwoordfrekwentics
werden op significantie getoetst met behulp vao
de Mann-Whitney U test. z op
5%-niveaU
= — 1.64.


244

-ocr page 250-

1. Problems of medical education

Medical education is more and more being
influenced by social change. It is being affec-
ted by changing social needs, advances in
scientific knowledge, population explosions
and organizational and communication pro-
blems as never before in history.

In this transitional period we are uncertain
about the objectives of medical education in
modem society. We have our doubts about the
Content of the curriculum and we are not
sure how to teach medical sciences and how
to organize medical education. Indeed, when
^e make decisions we are not always sure
what their consequences are going to be.

Faced with the modem explosion in know-
l®dge we see the impossibility of extending
the content of existing curricula further. There
^as a time when this could still be done,
hut what today would be the financial, perso-
nal and social consequences if the medical
coürse were lengthened? And are we convinced
that lengthening training will improve the
quality of future physicians? Another impor-
^nt need is to improve communication be-
treen physician and patiënt, between medical
^ïid auxiliary personnel and between hospital
^^^ patiënt. What kind of professional attitudes

* Dit artikel werd geschreven voor een 'Seminar on
^odem Teaching Methods in
Medical Education,
te
Madrid van 6-10 april 1970 werd gehouden
"'»der auspiciën van de 'World Health Organization .

schrijver van deze bijdrage nam op uitnodiging
J'an de W.H.O. deel aan de
voorbereidende bespre-
^ogen over het onderwerp van de bijeenkomst en
genoemde conferentie.

^®öaqoo,SCHE studiën 1970 (47) 245-249
do we need? What is the best form of Or-
ganization for medical care systems? Is it
necessary to differentiate as much as we do
between the training of medical and auxiliary
personnel?

In view of the expansion of social needs
and the differences between the needs of the
various age and social groups we have to ask
ourselves what the consequences are for medi-
cal education, for manpower planning, for
selection procedures and the entire philosophy
behind medical education.

In many cases it is doubtful whether the
existing medical systems can cope with the
concepts involved, the problems, Integration,
differentiation, socialization and Organization
in medical «lucation. Fortunately in many
countries there are medical schools or facul-
ties aware of the need for reform. But it is
apt to take a long time before awareness of
problems leads to action.

2. The educational sciences

In such situations it is understandable to ask
others, in this case, the educational sciences,
toassist.However, the educational sciences in the
broadest sense cannot solve the problems. They
are, all of them, educational sociology, educatio-
nal psychology, educational economics, com-
parative education and didactics in various stages
of development. A superficial analysis of the
internal problems of these rather young sciences
shows differences of philosophical background,
of methodological approach and in their con-
ceptions of their own functions. But, in spite of
these difRculties, it can safely be said that under

245

Educational sciences and medical education*

Dr, E. Velema


-ocr page 251-

Dr. E. Velema

certain conditions the educational sciences can be
useful. If they cannot solve the problems of med-
ical education, they can at least contribute to
their Solution.

The research findings of the educational
sciences can help medical education in reaching
sound decisions, help in the training of medical
teachers and improve teaching methods. Edu-
cational sociology and social psychology can
analyze social backgrounds and social processes
in relation to educational tasks. The economics
of education can aid in the Solution of financial
and manpower questions. Comparative education
is useful in the systematic comparison of medical
systems and didactics can assist in inproving
teaching methods and the structure of medical
curricula.

3. Conditions mder which the educational
sciences can assist medical education

3.1. Sound educational research

In matters of education a constant dialogue
between educational scientists and specialists
in a certain field is necessary for research and
practical purposes. Educational research influ-
ences practical educational situations and in-
novation in education involves so many scien-
tific Problems that the assistance of educational
scientists is essential.

In its short history, educational research has
shown a number of methodological and func-
tional shortcomings. These can be avoided in
the future, if its method of research and the
relevancy of its werk are improved.

3.2. Coliaboration between medical profession
and educationists

The second condition is that members of the
medical profession should constüt educational
scientists in the early stages of new develop-
ments. It is impossible for educationists to do
sound work in medical education when the
educational patiënt is almost dead.

To quote Kerlinger 'Educational research
can perform no miraculous eures of educatio-
nal ills. Educational research brings into being
no brave new world of education. But proper-
ly nurtured it can go a long way toward
helping us to understand principles of learning
and growth, methods of Instruction, curriculum
Problems, and values and attitudes that influence
learning processes and educational environ-
ments, in a few words, the fundamental principles
that underlie educational processes'i.

Against this background it is necessaiy to
consider the objectives, content, structure,
process and Organization of medical education.

4. The objectives of medical education

It is necessary to specify educational objectives
if we want to improve education and measure its
results. In the past there were many general
objectives, but they were not based on empirical
studies. However the great difSculty is still the
Problem of
Validation. Smith and others propose
the following five criteria:

(1) objectives must be conceived in terms of the
demands of the social circumstances;

(2) they must lead towards the fulfilment of
basic human needs;

(3) they must be consistent with democratie
ideals;

(4) they must be either consistent or non-
contradictory in their relationship with one
another;

(5) the objectives must be expressed in beha-
viouristic terms.

Even with these, Validation criteria are o®^
altogether satisfactory, but they are
useful.
especially the last one. Bloom, Krathwohl
al. developed taxonomies of educational objec'
tives, which describe desired student beha^'
cur and indicate the content through whic»
this behaviour is to be developed. They class»'
fied behaviours in the cognitive and the affe*^'
tive domain. The main levels of cognitive beha-
viour are: knowledge, comprehension, analyse®'
application, synthesis and evaluation. The ft^
levels in the affective domain are:
receiviflf^
responding, valuing, organizing and characteO
zation.


246

-ocr page 252-

Educational sciences and medical education

In medical education we also need to analyze
the psychomotor domain. Where objectives
are concemed we also have to raise the
Problem of differentiation. Are we thinking of
a private physician, a member of a team, a
research worker or specialist? We cannot do
much, even with Bloom's taxonomy, if we
make no advance in organizational, social and
scientific decisions. Perhaps some kind of
matrix should be developed for medical edu-
cation. Where general practitioners are needed
to care for the sick, the list of priorities in
the different fields will differ from those for
the education of a team specialist in medical
research.

The development of a medical educational
matrix assumes close collaboration between
the two sciences.

■5. The content of medical education

According to Flexner the content of medical
education lies in a combination of basic seien-
des, basic medical sciences and clinical scien-
ces, The danger is that if we add new fields
like the social, technological and behavioural
sciences to the existing curriculum without
feorganizing the structure of medical education,
'ntegration will not take place. Here we need to

some fundamental questions:
0) are medical schools or faculties able to give
anything more than basic medical teaching?
(2) is it perhaps worthwhile not to think in terms
of a complete training during the university
period?

is it possible to reorganize pre-medical
education?

In the face of social, human and scientific
'^^veiopments we dare not neglect psychological,
?ociological, educational and technological sub-
in a modern medical curriculum. And
changes in teaching methods and content alone
not meet the challenge of the content problem
^^itconfronts usabove.

The structure of medical education

tj

Ven if vve accept a certain content we have

to find a structure for that content. Every
structure seems to involve certain education^
assumptions. For instance, the underlying
principle of past and present curricula is that
general Information comes before specific In-
formation and after the Information period,
should come practical application. This struc-
ture was perhaps satisfactory in the days
when the training of general practitioners was
the main aim of medical education. To impart
a certain amount of Information and skills
were then the most important tasks of the
medical school. Today, new factors have to be
bome in mind: student interests, the scientific
knowledge explosion, differences in social
needs, the function of research in medicine,
the relation between the basic sciences and
the medical sciences, career aspirations, man-
power requirements. It may be that parallel
systems combined with several specialized
streams (practical, social, theoretical, techno-
logical) will prove more useful. Within such a
system it is worth thinking of educational
imits where the practical application of the
teaching forms the core of the programme
from the very outset.

7. The process of medical education

Having analyzed the objectives, the content
and the structure the educational processes
must now be considered. What kind of stu-
dents do we need? Is it possible to predict
their results? What effects do differences in
social background have? Is it possible to
change attitudes in a desired direction? Which
teaching methods are the most fruitful? What
is the effect of programmed Instruction, films,
computer-based Instruction and close-circuit
television? Educational research findings on
the whole show little difference between the
results of the use of different teaching methods.
Where results are concemed, the average pre-
medical grade reached seems the best and most
consistent predictor of success in the medical
school if success is to be measured by grades.

With regard to teaching methods, it would


247

-ocr page 253-

Dr. E. Velema

seem necessary first to analyze the functions
of lectures, tutorials and practical classes. The
general functions are: orientation, analysis,
and synthesis. The specific functions of lectures
are to introducé, to select, to inspire and to
stimulate. Individualization, socialization and
Integration are more the specific functions of
tutorials. The functions of practical classes can
be specified as Observation, exploration and
verification.

If we relate this functional approach to the
needs of the students and to the instructional
Potential of the teachers, it may be possible to
discover adequate teacWg methods for the
different educational situations. A pluralistic
approach seems to be more realistic.

Examination procedures are of great impor-
tance. Educational sciences can help to develop
adequate tests, Essay and objective tests
are already well-known. In future attention
should be paid to develofang tests in the
affective and psychomotor domain.

Nor should we forget the possible influence
of internal and extemal social factors and
climates. Miller wrote that 'sociological studies
of medical education carried out over the past
decade have provided persuasive evidence that
the attitudes and expectations which students
bring to medical school with them, the fre-
quent conflicts between student and faculty
goals that often convert an educational pro-
gramme into undeclared warfare, the internal
forces that result from informal student group-
ings, the complex process of professionalization,
and the necessary adaptation to living with un-
certainty that is part of the physician's life all
contribute potential impediments to the achieve-
ment of desirable objectives. However, if they are
understood.they may also beutilizedto facilitate
the leaming process'«

8. The Organization of medical education

In discussing the structure of medical education
proposals were put forward for internal reorgani-
zation. In medical education there is much isola-
tion and fragmentation. Would it be possible and
is it necessary to integrale serveral sciences,
different departments and paramedical training?
The
Standard of nursing and of administrative
and medical care must directly influence the qual-
ity of medicine in the future. It may be very useful
to train, say, nurses to some extent together with
physicians, at least in selected social, behavioural,
clinical and technical courses. Other categories of
personnel
should also follow some of these
training courses. A job analysis of, say, prac-
titioners mi^t lead to the conclusion that
much of their work could also be done by
highly skilled paramedical workers. A second
reason for joint training is to promote team-
work in the practice of medicine. It is also
important for nurses and others to have the
opportunity to improve their professional sta-
tus.

9. Future exploration

The improvement of educational research and
the improvement of educational practice are
related.

For that reason it would be of great value
in future if educationists and members of the
medical profession worked together in field
experiments. The following are some of the
fields that could usefully be explored further:

(1) Analysis of the existing system including
analysis of the capacities and the interests of
students; of the teaching behaviour of
teachers in the different sciences; of the
objectives, content, structure,
Organization,
process and the context of the system.

(2) The design of alternative systems.
Comparative analyses are required.

(3) Experimentation with new systems: training
of teachers; information; development of
Instruments; research design, etc.

(4) Controlled development and evaluation ofne^/
systems.

Without excluding other approaches these
kind of experiments are needed to discovef
relevant regularities in the educational scieo'
ces and to improve medical education as a systeiO'


248

-ocr page 254-

Educational sciences and medical education

Noten

1. Research in Education in Encyclopaedia of Edu-
cational Research. Editor: Robert Ebel.

2. Medical Education in Encyclopaedia of Educa-
tional Research. Editor: Robert Ebel.

References

Bloom, B. S. et al. - Taxonomy of Educational
Objectives. Handbook I and II. New York. McKay.

Ebel, Robert L. (Ed.) - Encyclopaedia of Educational
Research, 4th Edition.

Universiteit en Hogeschool (1967) no. 4, jg. 13. -
Functions of the Future University Medical Center.
Gage N. L. - (1965) Handbook of Research on
Teaching, Chicago.

Universiteit en Hogeschool (1968) no. 5, jg. 14. -
Medical Education, Objectives and Methods
Studienstiftung des Deutschen Volkes - (1965) 6
Studienreform. Ein Beitrag zur Reform der Univer-
sität.


249

-ocr page 255-

Dit artikel geeft de resultaten weer van een
inventariserend onderzoek, waaraan in februari
1969 75% van de kweekscholen in Nederland
heeft deelgenomen, betreffende de oefening in
de praktijk van het lesgeven.
Aan de hand van relevante coachingsmomen-
ten wordt het coachingsbeleid op de verschil-
lende kweekscholen beschreven, voor zover dit
kon worden opgemaakt uit antwoorden op een
vragenlijst en de schriftelijke instructies aan
mentoren en kwekelingen.

De belangrijkste conclusie is, dat er van een
systematische leergang op basis van expliciet
omschreven doelstellingen geen sprake is, zo-
dat de lagere school de voornaamste gids is
bij de praktische vorming.

1. Inleiding

Ondanks de jarenlange ervaring die men in
kweekschoolkrmgen heeft met het opleiden
van aspirant-onderwijzers, bestaat er nog geen
uitgewerkte en op schrift gestelde didaktiek
van de praktische vorming. Wel wordt de
'praktijk' van de praktische vorming op de
verschillende kweekscholen gevoed door stuk-
ken impliciete theorie, voortkomend uit die
jarenlange ervaring en de daarmee gepaard
gaande bezinning. Deze theorie vindt dan zijn
neerslag in de al dan niet summiere leergan-
gen voor de praktische vorming, die voor elke
kweekschool verschillend zijn.

In het kader van een doctoraalstudie on-
derwijskunde aan het Pedagogisch Instituut,
Afdeling Schoolpedagogiek, van de Rijksuni-
versiteit te Utrecht is getracht deze praktijk
te inventariseren. Dit artikel is een beknopt
verslag van dit inventariserend onderzoek.

250
2. Beschrijving van het onderzoeksterrein
Het onderzoek had betrekking op de prakti-
sche vorming in de eerste leerkrmg, waarin de
kwekeling, kort gezegd, moet leren lesgeven.
Deze term 'lesgeven' wordt ook gebruikt in
de Kweekschoolwet van 1952 (art. 7), cn in
het Kweekschooleindexamenbesluit van 1955
(art. 12). Wat er nu precies onder verstaan
moet worden, kan uit beide publicaties niet
worden opgemaakt. Elke kweekschool heeft
dit op eigen wijze, mede onder invloed van de
rijksgecommitteerden bij de praktijkexamens,
geïnterpreteerd, en vanuit deze interpretatie
een meer of minder systematische opzet ge-
maakt voor 'de oefening in de praktijk van het
lesgeven'.

Deze praktische vorming nu kan worden be-
schouwd als een specifiek onderwijssysteem,
dat op verschillende aspecten kan worden
bevraagd. De volgende uiteenzetting is bedoeld
om duidelijk te maken welke aspecten in het
onderzoek zijn betrokken.

2.1. Coaching van kwekelingen bij hun prak'
tische vorming

In hun opleidingstijd moeten kwekelingen zich
een bepaalde mate van vakbekwaamheid ver-
werven, waarbij ze worden begeleid door ver-
schillende coaches: de onderwijzers van de
lagere scholen (mentoren), de kweekschooldo-
centen.

Beide groepen van coaches zullen adviezen
geven m.b.t. het voorbereiden van lessen, be-
paalde lessen van kwekelingen bijwonen, efl
hun oordeel hierover geven met de bedoeling
het toekomstig onderwijsgedrag in gunstige z'"^
te beïnvloeden.

pedagogische studiën 1970 (47) 250-26?

Modellen van begeleiding en beoordeling van kweke-
lingen bij hun praktische vorming

Een inventariserend onderzoek

A. Deckers


-ocr page 256-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

Hiermee zijn natuurlijk niet alle aktiviteiten
opgesomd die binnen het veld van de coaching
zijn aan te treffen. WaarschijnHjk zullen door
mentoren en kweekschooldocenten nog heel
Wat meer aktiviteiten worden ondernomen om
de praktische vakbekwaamheid van de kweke-
lingen te verhogen. Hoewel al deze aktivitei-
ten afgebakend kunnen worden, zal een op-
somming en beschrijving ervan een uitzichtlo-
ze aangelegenheid worden. Een beschrijving
van structuren lijkt ons beter uitvoerbaar.

2. 2. Coachingsmomenten
De coachingsaktiviteiten zullen, al naargelang
Ze een bepaald aspect van de coaching betref-
fen. op een bepaalde wijze kunnen worden
gegroepeerd. Men kan ook zeggen dat binnen
<le coaching categorieën van aktiviteiten kun-
nen worden onderscheiden. Deze categorieën
yan aktiviteiten binnen de coaching worden
het vervolg coachmgsmomenten genoemd.
Om deze coachingsmomenten te kunnen on-
derkennen en ordenen, zodat structuren in het
^eld kunnen worden aangewezen, is gebruik
Semaakt van het model van didaktische ana-
lyse.')

thematisch voorgesteld zou men dan een
Onderwijssysteem kunnen doorlichten met be-
•lulp van het volgende model:

Aan de hand van dit model kunnen we in de
coaching bij de praktische vorming de volgen-
de coachingsmomenten onderscheiden:

- Beginsituatie:

A. het verkennen van de beginsituatie

- Doel:

B. het bepalen van doelstellingen

- Leerstof:

C. het vaststellen van door kwekelingen te ver-
richten aktiviteiten (het oefenprogramma)

- Werkvormen:

D. hulp bij de voorbereiding der lessen (les-
schema's)

E. algemene aanwijzingen voor het geven van
lessen

F. speciale evenementen (o.a. groepslessen)

- Uitvoeringsprocedure:

G. het plaatsen van kwekelingen op de oefen-
scholen

H. instructie aan mentoren

I. algemene organisatorische maatregelen

- evaluatie:

J. het beoordelen van lessen
K. het eindoordeel

2. 3. Afbakening van het onderzoekterrein
Hoewel de componenten 'beginsituatie' en
'doel' belangrijke coachingsmomenten (A en
B) opleveren, zij het dan in ruimere zin,

blijven in dit inventariserend onderzoek deze
coachingsmomenten buiten beschouwing. Dit


251

-ocr page 257-

A. Deckers

gebeurt niet omdat dit minder belangrijke
momenten zijn dan de andere, maar omdat
anders het onderzoek te omvangrijk zou wor-
den. We beperken ons dus tot een beschrijving
van de coachingsmomenten die gevonden wor-
den in de 'onderwij s-leersituatie' en de 'eva-
luatie', m.a.w. een beperking tot: begeleiding
en beoordeling van kwekelingen bij hun prak-
tische vorming.

3. Opzet van het onderzoek
Een onderzoeker die te weten wil komen hoe
de 'praktijk' is van de coaching op de ver-
schillende kweekscholen, zou deze kweek-
scholen stuk voor stuk kunnen bezoeken, daar
gesprekken voeren met de betrokkenen
(kweekschooldocenten, mentoren, kwekelin-
gen) en de verschillende coachingsmomenten
zelf meemaken. Op deze manier zou wel een
rijkdom aan gegevens worden verkregen, die
echter uitermate moeilijk te ordenen zouden
zijn. Bovendien is zo'n onderzoek erg om-
vangrijk, tijdrovend en kostbaar. Wij hebben
daarom onze toevlucht genomen tot een min-
der „rijke" opzet, en een schriftelijke enquête
gehouden onder de kweekscholen.

Deze enquête bestond hierin dat aan elke
kweekschool een lijst met 10 vragen werd
toegestuurd, vergezeld van het verzoek om ons
bovendien te verschaffen:

- de op schiift gestelde instructie voor de op-
bouw van lessen;

- de handleiding voor de instructie van men-
toren;

- de beoordelingsformulieren.
Vermoedelijk zouden niet alle kweekscholen

hun coachingsbeleid inzake de praktische vor-
ming schriftelijk hebben vastgelegd. Hoewel
men niet mag beweren dat de praktische
vorming in dat geval slechter georganiseerd
zal zijn, kan wel gesteld worden dat een
schriftelijke neerslag van het coachingsbeleid
een betere communicatie tussen de betrokke-
nen mogelijk zal maken. De feitelijke gang
van zaken is door middel van een enquête
niet te vatten. Wel is te zeggen, als men
richtlijnen geeft, hoe deze er uitzien, als men
beoordelingsformulieren gebruikt, welke crite-
ria men hanteert, als men een leergang heeft
ontwikkeld, door welke principes men zich
heeft laten leiden. Verder zullen er coachings-
momenten zijn, die niet in dit onderzoek kun-
nen worden beschreven, maar die in de
praktijk wel degelijk aandacht krijgen. Eén
van deze coachingsmomenten is b.v. het be-
zoeken van kwekelingen door kweekschooldo-
centen. Onderzoek van dit coachingsmoment,
duur van zo'n bezoek, soorten lessen, aard van
de feedback, lijkt ons op het ogenblik nog een
te moeilijke opgave.

In de volgende paragraaf zal een beschrijving
gegeven worden van verschillende coachings-
momenten, die een indruk kan geven van de
stand van zaken voor zover deze kan blijken
uit de schriftelijke gegevens.

4. Resultaten van het onderzoek
Van 72 kweekscholen zijn gegevens binnenge-
komen, d.i. 75% van het totale aantal van 96
kweekscholen. Behalve de ingevulde vragenlij-
sten bestond het materiaal uit: algemene orga-
nisatorische richtlijnen, richtlijnen voor het
maken van lesschema's, algemeen- en speci-
aaldidaktische opmerkingen en beschouwin-
gen, lesbeoordelingsformulieren, eindbeoorde-
lingsformulieren, beoordelingscriteria, roosters
voor groepslessen, presentielijsten, kritiek-
schriften van de kwekelingen zelf. 11 kweek-
scholen (15%) konden geen beoordelingsfor-
mulieren, richtlijnen voor de kwekelingen
een handleiding voor de instructie van mentO'
ren overleggen, omdat op deze kweekscholen
de coaching bij de praktische vorming oog
niet op deze wijze schriftelijk gestalte b^d
gekregen.

De gegevens van het onderzoek zullen
geordend worden volgens de in 2.2. genoemo®
coachingsmomenten (met de beperkingen in
vermeld) waardoor een beeld kan ontstaai'
van de wijze waarop deze coachingsmomente"
in de praktijk gestalte krijgen.
De indeling zal dus zijn als volgt:
4. 1. Leerstof

4.1.1. Het vaststellen van door kwekelingen


252

-ocr page 258-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

verrichten aktiviteiten

4.1.2. Het oefenprogramma

4. 2. Werkvormen en leeraktiviteiten

4.2.1. Hulp bij de voorbereiding der lessen

4.2.2. Algemene aanwijzingen voor het geven
van lessen

4.2.3. Speciale evenementen
4. 3. Uitvoeringsprocedure

4.3.1. Het plaatsen van kwekelingen op de
oefenscholen

43.2. Instructie aan mentoren

4.3.3. Algemene organisatorische maatregelen

4. 4. Evaluatie

4.4.1. Het beoordelen van lessen

4.4.2. Het eindoordeel

4. Leerstof

4.1.1. Het vaststellen van door kwekelingen te
Verrichten aktiviteiten

Het lesgeven in de verschillende vakken en
andere daarmee samenhangende aktiviteiten
leren de kwekelingen door zien doen, en
Zelf doen. Beide wegen, rien doen en zelf
doen, kunnen summier of uitvoerig uitgestip-
peld zijn, van weinig of veel aanwijsborden
Voorzien. De ene kweekschool kan zeggen:
'yjk maar hoe ze het doen op de lagere school
en probeer het dan maar even goed te leren;
®en andere kweekschool geeft telkens kleine
deelopdrachten, opklimmend in moeilijkheid,
daardoor geleidelijk aan een bepaalde mate
Van vakbekwaamheid wordt opgebouwd,
^it de onderzoekgegevens viel het volgende af
lezen,

^He kwekelingen moeten, hetzij vanaf het
°®8in van hun opleiding, hetzij na verloop
enige tijd, lesopdrachten uitvoeren. Veel
^eekscholen hebben hiervoor een vast aantal
^Paald, dat gemiddeld neerkomt op 3 lessen
per lesdag. De lesopdrachten worden verstrekt
Qoor:

"" de mentor bij 23 kweekscholen

" de kweekschool bij 6 kweekscholen

" de kweekschool en de

^ïientor bij 43 kweekscholen

^er het algemeen is het dus zo, dat de
lesopdrachten worden verstrekt door de men-
toren, die rekening houden met eventuele
richtlijnen van de kweekscholen wat betreft
aantal en opeenvolging. Veel kweekscholen
zijn van mening dat het leren lesgeven moet
verlopen volgens het beginsel van de gelei-
delijkheid. 50% van de kweekscholen (d.i. 36
van de 72) vermeldt op het enquête-formulier
dat de oefening in de praktijk van het lesge-
ven verloopt in stadia die opklimmen in
moeilijkheid.

Hierbij konden de volgende vormen worden
onderscheiden:

— Groep A (N=32)

(Geleidelijkheid komt tot uiting in het aantal
lessen, of in het vertrouwd raken met de
situatie, zoals blijkt uit de volgende medede-
lingen):

— „de kwekelingen mogen de eerste dag nog
geen lesgeven"

— „aanvankelijk moet de lesopdracht eenvou-
dig zijn"

— „U moet niet te vlug een complete lesop-
dracht geven"

— „de kwekelingen moeten de eerste weken
alle klassen kimnen bezoeken om te wennen
aan de nieuwe sfeer"

— „na een inloopperiode van enkele weken,
waarin de kwekelingen onder leiduig van het
hoofd der school de school verkennen, mogen
zij gaan lesgeven in alle vakken"

— „aanvankelijk niet meer dan 1 ä 2 lessen
per dag; daarna, eind oktober, 3 ä 4 lessen per
dag".

— Groep B (N=2)

(Geleidelijkheid bestaat in het successievelijk
mogen gaan lesgeven in de verschillende vak-
ken):

— „de kwekelingen moeten minstens 2 halve
dagen de lessen volgen in de lagere school
zonder dat zij zelf lesgeven, waarin ze o.a.
moeten meemaken: een leesles, voorlezen, ver-
tellen, schrijven, dictee. Daarna mogen ze deze
onderdelen zelf gaan oefenen. In november
mag ook les gegeven worden in biologie,
declamatie en gymnastiek. In het tweede tri-
mester mag ook lesgegeven worden in: taal,


253

-ocr page 259-

A. Deckers

tekenen, aardrijkskunde, muziek, verkeer en
godsdienst. In het derde trimester bovendien
in: natuurkunde en geschiedenis.
In de vierde cursus mogen zij lesgeven in alle
vakken".

- Groep C (N = 2)

(Geleidelijkheid blijkt hieruit dat er een pro-
gramma is van nauwkeurig omschreven akti-
viteiten, opklimmend in moeilijkheid, waar-
door men stap voor stap de vakbekwaamheid
tracht op te bouwen.)

- In beknopte vorm zal dit programma hier
nu worden vermeld, waarbij we ook gebruik
maken van de gegevens van negen andere
kweekscholen, waar bepaalde onderdelen van
het programma werden aangetroffen. Zo ont-
stond het volgende.

4.1.2. Oefenprogramma

Oriëntatie:

- kennismaken met onderwijzers, schoolgebouw;

- plattegrond maken van de klas (doubleurs,
leeftijd);

- leerplan bestuderen;

- kennis nemen van de gebruikte methoden;

- beschrijven van de aanwezige hulpmiddelen.

Observatie:

- aantekeningen maken betreffende het gebruik
van ordemaatregelen;

- maak een overzicht van de verschillende soor-
ten oefeningen die schriftelijk door de leer-
lingen gemaakt worden;

- welke oefeningen worden gegeven om het
waarnemen, geheugen etc. te ontwikkelen;

- maak notities over het bordgebruik in een
bepaalde les;

- noteer alle vragen van de leerlingen tijdens een
les, en tracht deze te rubriceren; idem voor
vragen van onderwijzer;

- welke vormen van zelfaktiviteit heb je opge-
merkt?

- hoe wordt de motoriek ingeschakeld bij aan-
vankelijk rekenen;

- maak een verslag van een klassegesprek,
radioles etc.;

- maak een beurtendiagram;

- maak een verslag van een rekenles, taalles etc.

- maak aantekeningen van een zgn. modelies of
demonstratieles om deze kritisch te kunnen
evalueren.

Assisteren:

- een tekst op het bord schrijven;

- een klas naar binnen of naar buiten brengen;

- beginnen van een schooltijd;

- wisselen van lessen;

- individuele aanwijzingen geven tijdens schrif-
telijk werk;

- individuele hulp geven aan een zwakke leer-
ling;

- corrigeren van schriftelijk werk;

- een foutenanalyse maken van dit werk.

Lesgeven:

a. basistechnieken:

- voorlezen, dicteren, opdrachten geven,
voordoen, vertellen, een gesprekje leiden, een
korte uitleg geven;

b. volledige lessen:

- in de vakken a t/m j, k en r;

c. speciale werkvormen:

- groepswerk;

- projekt of belangstellingscentrum;

- een les met film of filmstrook;

- een radio- of t.v.-les.

Onderzoek:

- neem enkele leesbeurten op met behulp van een
bandrecorder, en laat verschillende personen
deze leesprestaties eens vergelijken en beoor-
delen;

- vergelijk twee klassen t.a.v. belangstelling'
leerresultaten n.a.v. een les over een bepaa'"
onderwerp, waarbij de ene klas wél, en de an-
dere geen gelegenheid kreeg tot zelfaktiviteit»

- vergelijk de resultaten van opstellen maken,
waarbij de ene keer wél, en de andere keer ge"''
aanwijzingen gegeven zijn;

- in hoeverre kan het wedstrijdelement de pre®'
tatie van de leerlingen beïnvloeden;

- welke didaktische mogelijkheden heeft een
bandrecorder?


254

-ocr page 260-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming
De uitvoering van dit programma kan schematisch worden weergegeven als volgt:

aktiviteiten

weken

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21

<->

oriëntatie
observatie
assisteren
lesgeven a.
lesgeven b.
lesgeven c.
onderzoek

Ongetwijfeld zullen er zeer veel kweekscholen
zijn die, hoewel ze een dergelijk programma
niet op schrift hebben gesteld, toch hun leer-
lingen een aantal van deze aktiviteiten zullen
opdragen. Het aantal kweekscholen dat dit
doet valt niet uit het onderzoeksmateriaal op
te maken. Wel is zeker dat, wanneer hierover
^ets schriftelijk is vastgelegd, op een andere
^ijze een goed communicatiesysteem ontwik-
keld moet zijn, om te voorkomen dat het
'beleid inzake de praktische vorming wordt
Overgelaten aan de inzichten van de mentoren.

2. Werkvormen en leeraktiviteiten

^•2.1. Hulp bij de voorbereiding der lessen
Y^rschillende kweekscholen vermelden uit-
drukkelijk in hun instructie aan de mentoren
dat de kwekelingen geen lessen mogen geven,
deze lessen niet schriftelijk zijn voorbereid,
deze op schrift gestelde lesschema's (ook
lesschetsen of lesvoorbereidingen ge-
doemd) niet zijn ondertekend door de kweek-
^hooldocent voor het betreffende vak of de
^dagogiekdocent. Voor het samenstellen van
lesschema's treffen we verschillende
"chtlijnen aan, waaruit een duidelijk beeld
gevormd kon worden over de gewenste op-
yuwvan een les.

•3-v. de vorm kan worden opgemerkt:

is een "apart gedeelte (meestal de 'kop' van

het lesschema, soms de eerste bladzijde) waarin
enkele algemene gegevens zijn vermeld, zoals:
naam van de kwekeling, klas, naam van de
mentor, datum, vak, onderwerp, methode,
doel van de les, bronnen en hulpmiddelen.

- dan volgt een gedeelte waarin de eigenlijke
lesopbouw wordt beschreven; in enkele geval-
len voorzien van een aparte kolom voor het
aangeven van de duur van de verschillende
onderdelen, een zogenaamd tijdschema. Wat de
onderdelen van een les betreft is er een zekere
sensus communis te constateren.

Men deelt over het algemeen (enkele nuan-
ceringen en andere benamingen daargelaten)
de les in als volgt: inleiding, kern, toepassing.

- vaak is er achteraan (onderaan, aan de ach-
terkant) ruimte overgelaten voor het oordeel
van de onderwijzer over de les.

Soms zit het lesvoorbereidingsformulier vast
aan het lesbeoordelingsformulier.

T.a.v. de wijze waarop de opbouw van een les
moet worden weergegeven lagen de zaken wat
moeilijker. Ondanks het reeds gememoreerde
feit dat een driedeling van de les ongeveer
overal aanvaard werd, is er toch een grote
verscheidenheid in door de kwekelingen op de
lesschema's te vermelden gegevens. Hier vol-
gen ter illustratie enkele indelingen: (alleen
de termen worden vermeld, niet de ruimte of
spatiëring die voor invulling beschikbaar is).


255

-ocr page 261-

A. Deckers

1.

algemene gegevens

2.

algemene gegevens

motivatie

inleiding wat verwerking hoe

lesopbouw leeraktiviteiten

kern verwerking

afsluiting

nabewerking verwerking

3.

algemene gegevens

wat

hoe biedt men de stof aan?

wat moeten de leerlingen doen

4.

algemene gegevens

bordwerk

verwerking did. verantw.

lesstof

leermiddelen v. leerlingen

eigen bronnen

nabeschouw.

5. algemene gegevens
inleiding
kern

stof in punten

leermiddelen

leervorm vermelden
bij ieder punt
prmcipes waarmee je
rekening houdt


6. algemene gegevens
inleiding
kern:

I

fase en doel ervan

II

leermateriaal

III IV

aktiviteiten van on- tussentijdse verwer-
derwijzer en leerlingen king en integratie


afsluiting: - directe afronding (b.v. samenvatting)
- uitgesteld (b.v. later inoefenen)

7. algemene gegevens
inleiding
overzicht leerstof
v/ijze van stofbehandeling
mondelinge samenvatting
verwerking der leerstof
differentiatiemogelijkheden

8. algemene gegevens
leerstof

methode

Als men deze voorbeelden overziet dan vallen
twee tendenzen op:

a. men streeft ernaar om de opbouw van de
les in chronologische volgorde weer te ge-
ven, en doet dit in de meeste gevallen in
verticale richting:

- inleiding - motivatie - introductie

- kern - lesopbouw - instructie

- verwerking - afsluiting - verwerking

b. daarnaast zien we een ander streven om
het simultaan op elkaar betrokken zijn v^
de essentiële aspecten van het onderwijs-
leerproces weer te geven, vrat men dan ^
horizontale richting tracht te realiseren. lo
zeer eenvoudige vorm treffen we dit aaO
bij no. 1, duidelijker en iets uitvoeriger b'J
no. 3 en 6. Deze twee laten uitkomen dat
het niet voldoende is, wanneer men alleeO
maar de leerstof aangeeft, eventueel voor-


256

-ocr page 262-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

zien van een inleiding en een slot, maar
dat degene die wil gaan lesgeven zich moet
realiseren, hoe de wisselwerking zal kun-
nen zijn tussen onderwijzer en leerlingen.
Op het eerste gezicht lijkt ook no. 5 dit na
te streven door horizontaal naast elkaar
plaatsen van leerstof, leervormen, principes
en leermiddelen. Inderdaad geven leerstof-
vermelding en leermiddelen wel enigszins
aan hoe onderwijzer en leerlingen op elkaar
zijn betrokken in de onderwijs-leersituatie,
maar het vermelden van de leervorm (b.v.
waarnemende leervorm) en de principes
waarmee men rekening houdt (b.v. zelfak-
tiviteit) heeft meer weg van een soort
didactische verantwoording.
Deze didactische verantwoording kan beter
op het eind gegeven worden, omdat deze
niet direct tot steun is bij het hic-et-nunc
handelen.

Als men alleen maar, zoals bij no. 7, in
verticale richting werkt, kan men moeilijk het
op-elkaar-betrokken-zijn laten uitkomen van
de verschillende aspecten die simultaan in de
onderwijs-leersituatie plaatsvinden. Men heeft
^el, en dit is een praktisch punt, de gehele
breedte van de bladzijde beschikbaar om een
en ander te noteren. Bij het in horizontale
richting aangeven van het simultane zou men
eens met ruimtegebrek in de breedte te
kampen kunnen hebben.

^•2.2. Aanwijzingen voor het geven van lessen
^aast de aanwijzingen voor het samenstellen
^an lesschema's vinden we hier en daar ad-
viezen of richtlijnen voor het lesgeven. Soms
^jn deze vermeld bij de speciaal-didaktische
aanwijzingen (enkele scholen geven nl. sugges-
jies en aanwijzingen voor elk vak apart) en
"ebben dan betrekking op een bepaald vak:
^•y- voor Nederlandse Taal: 'Stel de hoogste
'^'sen aan je eigen uitspraak. Besteed aandacht
je zinsbouw. Gebruik geen stopwoorden',
^aak hebben de adviezen betrekking op de
het overzicht over de klas, en de verhou-
tot de leerlingen:
^ betrek de hele klas bij je les;

- zorg voortdurend voor een goed overzicht
van de klas;

- orde en wijze van lesgeven staan niet naast ei-
kaar; wees boeiend, werk in een aangepast
tempo en aktiveer de leerlingen, waar mogelijk;

- toon interesse in de leerlingen, maar pas op
voor een al te amicale houding;

- wees niet grof, ook zij (leerlingen v. d. lagere
school) hebben gevoel;

- houd de leerlingen op een afstand, en doe dit
toch niet te erg;

- spreek niet te vlug of onduidelijk;

- begin niet met lesgeven voordat de hele klas
stil is;

- wees opgewekt in houding en spreken;

- zorg voor een soepel en toch strak tempo;

- probeer de leerlingen aan te moedigen.

De vele adviezen die we links en rechts in de
instructies aantroffen komen allemaal onge-
veer neer op de zo juist gegeven bloemlezing.
Naast deze 'pedagogische' adviezen worden
ook vaak adviezen gegeven die op de zoge-
naamde didaktische richtlijnen zijn gebaseerd:

- probeer de leerlingen aktief in je onderwijs
te betrekken;

- wees concreet door aanschouwingsmiddelen
en door beeldend vertellen;

- zelf laten vinden van de moeilijkheid, een
goede vraagtechniek toepassen;

- hoe staat het met de kennis van hun eigen
heem? Hoe pas je je nu aan bij deze kinderen?
welke vragen zul je stellen om hun apercep-
tie-materiaal te verlevendigen?

- geef gelegenheid tot expressie;

- niet te grote stappen nemen; leerstof verdelen
in kleine methodische stukjes.

In enkele gevallen bevatten de instructies ook
een schematische bespreking van belangrijke
kernproblemen uit de algemene didaktiek, die
evenals die uit de speciale didaktiek hier niet
verder worden besproken.

4.2.3. Speciale evenementen
Als hulpmiddel voor de verhoging van de
vakbekwaamheid van de kwekelingen worden
door een paar kweekscholen 'modellessen'
georganiseerd. De gang van zaken is dan als


257

-ocr page 263-

A. Deckers

volgt: op een bepaald moment komt een groep
kwekelingen bijeen in een klas waarin dan
een voorbeeldles gegeven wordt door een vak-
docent van de kweekschool (soms ook door de
klasse-onderwijzer).

Aan de hand van tijdens deze les gemaakte
notities vindt achteraf een nabespreking
plaats, waarbij de zo juist bijgewoonde les
wordt geëvalueerd.

Ook laat men wel eens een kwekeling zo'n les
verzorgen (men spreekt dan ook wel van
groepslessen), opdat hij door zijn zeer zorgvul-
dige voorbereiding en het commentaar van
zijn klasgenoten, en ook zij (de klasgenoten)
door evaluatie leren hoe het moet of niet
moet.

Een paar kweekscholen laten weten dat
bepaalde onderwijsleersituaties op de lagere
school worden bestudeerd aan de hand van
fihns of via een gesloten t.v.-circuit.

Samenvattend menen we te kunnen zeggen,
dat t.a.v. de in 4.2. besproken coachingsmo-
menten een tamelijk grote verscheidenheid valt
waar te nemen op de kweekscholen geza-
menlijk, terwijl ook al enigszins doorschemer-
de dat de rijkdom aan werkvormen niet op
alle kweekscholen even groot is. Hierover
echter meer in 5.

4.3. Uitvoeringsprocedure

4.3.1. Plaatsing van de kwekelingen op de

oefenscholen
Elke kweekschool kent een soort roulatiesysteem,
waarbij de kwekelingen na een bepaalde oefen-
periode (meestal 3 ä 4 maanden) wisselen van
klas, zodat ze in meer dan één klas hebben kun-
nen oefenen. Hierover informeert ons het vol-
gende


Overzicht van klassen die de kwekelingen hebben bezocht
alle klassen

in ieder geval de eerste klas

enkele willekeurige klassen

een lagere, midden, en hogere klass

4.3.2. Instructie aan mentoren over de coaching van kwekelingen
Deze instructie geschiedt

- alleen op bijeenkomsten van mentoren

- alleen in gesprekken met mentoren

- op bijeenkomsten èn in gesprekken

- via een schriftelijke handleiding (al of niet aangevuld met gesprekken en
bijeenkomsten)

- in het geheel niet

15 kweekscholen
6 kweekscholen
6 kweekscholen
50 kweekscholen

op 8 kweekscholen
op 13 kweekscholen
op 18 kweekscholen

op 31 kweekscholen
op 2 kweekscholen

Totaal 72 kweekscholen

De aard en de omvang van deze mstnictie
loopt sterk uiteen: van één velletje tot een
boekwerk, van alleen maar organisatorisch-
disciplinaire mededelingen tot een in details
uitgewerkt oefenprogramma.
Deze instructie heeft dan betrekking op:

- het samenstellen van lesschema's

- het programma (overzicht van door kweke-
lingen te verrichten werkzaamheden)

- de speciale didaktiek der vakken

- algemeen-didaktische aanwijzingen

- doelomschrijving van de verschillende pro-
gramma-onderdelen

- richtlijnen voor het beoordelen van lessen

- richtlijnen voor het begeleiden van kweke-
lingen

Naast deze instructie krijgen de mentoren ook
in de handen:


258

-ocr page 264-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

- de praktijkrooster, vermeldende de namen
van de kwekelingen en de verdeling van de
kwekelingen over de verschillende klassen

- een rooster voor de bezoeken van de kweek-
schooldocenten

- een rooster voor de zgn. demonstratie- of
modellessen

- beoordelingsformulieren voor het beoordelen
van lessen

~ (op het einde van een oefenperiode) een eind-
beoordelingsformulier.
Niet al deze gegevens worden door alle
kweekscholen aan de mentoren verstrekt.
Daar de combinatiemogelijkheden legio zijn, is
het ondoenlijk om hiervan een overzicht te
geven. Bij de bespreking van de modellen in
5. hierover echter meer.

Op veel kweekscholen krijgen de kwekelingen
op schrift gestelde gegevens in handen over de
opzet en de organisatie van de praktische
vorming. Natuurlijk geschiedt de instructie
äan kwekelingen ook mondeling op de kweek-
scholen. Daarover valt hier vanwege de aard
van het onderzoekmateriaal niets te zeggen.
I^e aan de kwekelingen schriftelijk ter hand
gestelde instructie betreft:

- organisatorisch-disciplinaire kwesties
" het samenstellen van lesschema's

" richtlijnen voor het geven van lessen
" overzicht van uit te voeren opdrachten
het bijhouden van een presentielijst
aantal en uitvoering van schriftelijke lesvoor-
bereidingen

~ richtlijnen voor het observeren van leerlingen.
I^ok voor de instructie aan kwekelingen geldt
•hetzelfde als voor die aan mentoren, nl. dat
■J'et alle kweekscholen op dezelfde wijze aan-
dacht besteden aan elk van de onderdelen van
instructie.

Algemene organisatorische

'^«atregelen

^uder deze titel kunnen nog enkele gegevens
^■Tneld worden betreffende uiteenlopende or-
pnisatorische kwesties, hoewel ook hier weer
'Wrukkelijk de restrictie moet worden

dat eventuele kwantitatieve aanduidin-
gen geen reële afspiegeling vormen van wat er
in feite in de praktijk gebeurt.

- Om te kunnen controleren of de kwekelingen
inderdaad hun oefenschool hebben bezocht
en te kunnen vaststellen of het verplichte
minimum aantal schooltijden is behaald, ma-
ken verschillende kweekscholen gebruik van
zgn. presentielijsten, waarop de mentoren
door het plaatsen van hun handtekening aan-
geven of de kwekeling aanwezig is geweest.
8 kweekscholen hebben zo'n lijst opgestuurd.

- Er zijn ook kweekscholen die een regeling
hebben opgesteld om er zeker van te zijn dat
de kwekelingen het door de kweekschool vast-
gestelde minimum aantal lessen gegeven heb-
ben voor de verschillende vakken. Hiervoor
zijn lijsten in gebruik waarop de mentoren
kunnen aangeven hoeveel lessen er in een be-
paald vak in een bepaalde periode zijn gegeven.
Van 11 kweekscholen ontvingen we zo'n lijst.

- In 12 gevallen wordt door de kweekscholen
aan de mentoren ook een lijstje toegestuurd
waarop enkele mededelingen staan vermeld die
betrekking hebben op organisatorisch-discipli-
naire kwesties, zoals het op tijd aanwezig zijn,
de uiterlijk^ verzorging (kleding, gekamde
haren), roken op de leerschool, etc.

4.4. Evaluatie

Als een kwekeling een bepaalde lesopdracht
heeft uitgevoerd, zal hij graag van een ander,
die verstand van zaken heeft, vernemen hoe
het is gegaan.

Mentoren en kweekschooldocenten zijn bereid
om hem deze informatie te verschaffen. Deze
"deskundigen" observeren daartoe de kwekeling
en zijn onderwijsgedrag in een bepaalde onder-
wijs-leersituatie, stellen een beoordeling op, en
bespreken hun bevindingen met de kwekeling.
Waarschijnlijk zullen hun opmerkingen al sug-
gesties en aanwijzingen bevatten om het les-
geven de volgende keer beter te doen slagen.
Bovendien kan het nuttig zijn, wanneer op be-
paalde tijden (b.v. op het einde van een oefen-
periode) eens de stand van zaken wordt op-
gemaakt over het niveau van de praktische
bekwaamheid van de kwekelingen. Zo'n tussen-


259

-ocr page 265-

A. Deckers

tijds eindoordeel kan dan een basis vormen
voor een bepaald studie-advies aan de kweke-
ling, of voor een ander coachingsbeleid voor de
betreffende kwekeling.

In beide gevallen is er sprake van beoordeling
van kwekelingen. In het eerste geval, het be-
oordelen van onderwijsgedrag in een bepaalde
les, zal deze beoordeling bedoeld zijn om di-
rect de vakbekwaamheid te beïnvloeden, op-
dat de kwekeling bij een volgende les beter
voor de dag zal komen. In het tweede geval
vindt ook een beoordeling plaats, meestal niet
in het bijzijn van de kwekeling, die de kweek-
school als een totaalindruk over de praktische
bekwaamheid ter beschikking staat, en in de
vorm van een rapportcijfer aan de kwekeling
wordt meegedeeld. Hier is geen sprake van
directe beïnvloeding zoals dat bij het beoor-
delen van een gegeven les het geval was.
Onder de titel "Evaluatie" zijn dus eigenlijk
twee coachingsmomenten vervat, die we ge-
makshalve zullen noemen:

a. het beoordelen van lessen;

b. het emdoordeel.

Over deze twee coachingsmomenten konden we
de volgende gegevens verzamelen.

4.4,1. Het beoordelen van lessen
Voor het beoordelen van lessen van kwekelin-
gen door mentoren worden

- beoordelingsformulieren gebruikt op 33
kweekscholen (46%)

- alleen richtlijnen gegeven aan de mentoren op
12 kweekscholen (16,6%)

- geen beoordelingsformulieren gebruikt, geen
richtlijnen gegeven op 27 kweekscholen
(37,4%).

We houden ons nu eerst bezig met de beoorde-
lingsformulieren; daarna, bij het bespreken
van de gehanteerde beoordelmgscriteria, ook
met de richtlijnen die door de kweekscholen
aan de mentoren worden verstrekt.
De beoordelingsformulieren vertoonden een
grote verscheidenheid in opzet, vorm, formaat,
en in het aantal en soort van de beoordelings-
criteria. Toch hebben we het er op gewaagd
enige greep te krijgen op het materiaal, zodat

het volgende overzicht is ontstaan.
T.a.v. het verzamelen c.q. bewaren van de beoor-
delingen:

- 26 kweekscholen gebruiken losse beoorde-
lingsformulieren, die in sommige gevallen
door de kwekelingen zelf worden bewaard in
een aparte map en regelmatig ter inzage wor-
den gegeven aan de kweekschooldocenten, en
in enkele gevallen rechtstreeks worden door-
gegeven aan de kweekschooldocenten. Drie
kweekscholen kennen hierbij het zogenaamde
doorschrijfsysteem, waarbij de mentor het
beoordelingsformulier (met behulp van car-
bonpapier) in 3-voud invult, zodat kwekeling,
mentor en kweekschool over een exemplaar
kunnen beschikken.

- op 3 kweekscholen vormen beoordelingsfor-
mulier en leesvoorbereidingsformulier samen
één geheel. De lesbeoordelingen blijven hier
dus ook in het bezit van de kwekelingen.

- op 4 kweekscholen is een boekje in gebruik,
waarin aan de hand van vastgestelde beoor-
delingscriteria het oordeel over de les gegeven
kan worden.

- (op 16 kweekscholen treffen we aan dat de les-
beoordelingen door de mentoren op het les-
schema worden vermeld).

T.a.v. de modellen:

De gebruikte beoordelingsformulieren kunnen
verdeeld worden in 4 groepen:

a. rating-scale-formulieren, dit zijn lijsten met
trefwoorden (of vragen) die ieder apart ge*
waardeerd kunnen worden.

b. open-antwoord-formulieren, dit zijn lijsten
met trefwoorden of vragen, waarachter de
mentor in eigen bewoordingen zijn waarde-
ring moet geven.

c. formulieren-met-trefwoorden, dit zijn forinu-
lierenwaar op de mentor zijn bevindingen ka"
weergeven aan de hand van trefwoorden diC
bovenaan op het formulier zijn vermeld.

d. blanco-formulieren, dit zijn formulieren waai^'
op de mentor volledig vrij (d.i. niet gebonden
aan, of gesteund door trefwoorden of vrage"^
zijn oordeel over de les kan geven.

De zo juist beschreven modellen kwamen
volgt voor:


260

-ocr page 266-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

a. rating-scale-formulieren....................................18 kweekscholen d.i. 25 %

b. open-antwoord-formulieren................................10 kweekscholen d.i. 14 %

c. formulieren-met-trefwoorden ..............................4 kweekscholen d.i. 5,5%

(hiertoe zouden ook de kweekscholen gerekend kunnen worden

die richtlijnen geven voor het beoordelen van lessen)......(12) kweekscholen (d.i. 16,6%)

d. blanco-formulieren.................. • • • ^ kweekschool d.i. 1,5 %

(hiertoe kunnen ook gerekend worden de kweekscholen die noch

richtlijnen geven noch formulieren gebruiken).........(27) kweekscholen (d.i. 37,4 %)

Totaal 72 kweekscholen (100 %)

T.a.v. dï indeling van de formulieren:
In het algemeen kunnen we een driedeling onder-
kennen:

de 'kop' van het formulier, waarin enkele
algemene gegevens staan vermeld, zoals:
naam van de leerschool, mentor, klas,
naam van de kwekeling, cursusjaar,
datum, nummer van het formulier,
vak, onderwerp, doel van de les,
de eigenlijke lesbeoordeling, waarin (meestal
aan de hand van een reeks beoordelings-

^requenties van gehanteerde beoordelingscriteria
'esschema's aanwezig ^

Voorbereiding

Voorbereiding van methodiek
'ätofkeuze

Aangepaste leerstof

doelomschrijving
pPzet van de les
"ileiding
'Motivatie

Uitleg

stofbeheersing
^om Kinde aus
Aanschouwingsmatcriaal
Jermiddelengebruik
°Ordgebruik
{bordwerk
Individualisering
Jdactisch verantwoord gegeven
J|vcau van de les
^•daktische instelhng
Pvangen van moeilijkheden
"teressante aanbieding
"Correctieve aanpak

19

17

19
16
10

criteria of vragen) een waardering wordt
gegeven over de les.
c. een slotbeschouwing, die verschillende zaken
kan omvatten, o.a.

- een uitgebreid oordeel over de les in de
yorm van een verslag;

- een eindwaardering, meestal in de vorm
van een ijcfer;

- opmerkingen over:

wat valt positief te waarderen?
opvallende kwaliteiten

16

3
16
18

5
9
13
18
11

9

5
16

6

10

4
3
2
3
6

5
10

3
5

aktivering

zelfaktiviteit

houding

contact met de klas

optreden

tempo

spreken

taalgebruik

voordracht

organisatie

afwisselende leervormen

orde

overzicht

aandacht voor alle leerlingen

leertoon

herhaling

expressiemogelijkheden

beurtenspreiding

controle

verwerking

doel bereikt

samenvatting

vragen stellen


261

-ocr page 267-

A. Deckers

opvallende tekortkomingen;

- adviezen aan de kwekeling voor de volgen-
de keer;

- de volgende lesopdracht.

T.a.v. de beoordelingscriteria, t-efwoorden of
vragen:

- het aantal items per formulier varieerde van
6 tot 38, die in 13 gevallen werden verdeeld in
hoofdgroepen, waarvan het aantal varieerde
van 2 tot 7.

- de vorm waarin de items waren gesteld bestond

- op 9 kweekscholen in vragen, b.v. 'hoe was
het bordgebruik'

- op 24 kweekscholen in termen, b.v. 'hou-
ding'.

- een indruk van de soort items kan hier alleen
maar worden gegeven d.m.v. een overzicht
van de frequenties waarin bepaalde termen
werden aangetroffen, waarbij we de meest
beknopte schrijfwijze gebruiken.

Bij het ordenen van deze beoordelingscriteria
zijn we op de volgende moeilijkheden gestuit:
(we vermelden deze hier, om daardoor een nog
duidelijker indruk te geven over de aard van deze
criteria)

- het was vaak onmogelijk te achterhalen wat
met bepaalde termen werd bedoeld, (didakti-
sche instelling, niveau van de les)

- er is geen eenstemmigheid over de inhoud van
bepaalde termen. Alleen wanneer een item is
geformuleerd in de vorm van een vraag, is
meestal wel op te maken wat bedoeld wordt.
Gebruikt men daarentegen slechts een enkele

term, dan blijken deze in de context waarin ze
staan telkens iets anders te betekenen. Enkele
voorbeelden:

- aktivering =

het stimuleren of aanmoedigen van de leer-
lingen

toepassen van het beginsel van de zelfaktiviteit
zorgen dat alle leerlingen meedoen

- vragen stellen =

op het einde van de les controleren of de

leerlingen dd stof begrepen hebben

weet hij geschikte vragen te stellen tijdens de

les
het kunnen leiden van een inleidend klasse-
gesprek.

- houding =
contact met de klas
verzorgd uiterlijk, kleding
houding in het algemeen
optreden

- optreden

het kunnen handhaven van de orde

de wijze waarop men de klas tegemoet treedt,

b.v. stug

te onderscheiden in: eigen optreden, algemeen
optreden.

- soms treft men onjuistheden aan in de formu-
leringen b.v. duidelijke doelomschrijving = is
het doel bereikt

- in één enkele item wordt soms het oordeel over
de gehele les gevraagd, b.v. is de les didaktisch
verantwoord gegeven?

- in één enkele item worden soms twee criteria
samengevat die duidelijk twee verschillende
kwaliteiten betreffen,

b.v. omgang / klassegesprek
bordschrift / correctie
houding / voordracht

- sommige kweekscholen hebben de beoorde-
lingscriteria gegroepeerd in hoofdgroepen.
Hierdoor werden onze ordeningspogingen nog
extra bemoeilijkt, want wat de ene kweek-
school rekende onder de ene hoofdgroep,
rekende een andere kweekschool weer onder
een andere hoofdgroep.

b.v. 'orde' staat bij de ene kweekschool ge-
rangschikt onder 'De student', bij een andere
onder 'De klas tijdens de les',
'bordgebruik' onder 'Aanbieding van leerstof',
en 'Leermiddelen', 'individualsiering' onder
'Hoe wordt de stof aangeboden', en onder
'Verwerking van de les', maar ook apart als
'Hulp aan indiv. leerl.'

- vaak komen overlappingen voor, d.w.z. op
één en hetzelfde formulier staan termen ver-
meld waarvan de inhoud geheel of gedeeltelijl'
overeenkomt,

b.v. houding
greep op de klas
orde


262

-ocr page 268-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

- soms treft men irrelevante criteria aan,
b.v. contact met de onderwijzer
bereid tot iets extra's

Samenvattend kunnen we zeggen dat er geen
eenduidigheid bestaat inzake de gebruikte ter-
men, dat sommige termen niet de inhoud dekken
die men er door wil suggeren, en dat van som-
mige termen niet te zeggen valt wat er mee wordt
bedoeld.

T.a.v, de wijze van waarderen troffen we ver-
schillende mogelijkheden aan, die herleid kunnen
Worden tot de volgende vijf hoofdgroepen:

a. achter een term of vraag staan enkele waar-
deringen vermeld waaruit een keuze kan wor-
den gemaakt, b.v.

- houding: ongedwongen-beheerst-druk-rus-
tig-stijf-angstig

b. de waardering wordt aangegeven door een
kruisje te plaatsen in een bepaalde kolom,
b.v.

indruk over de kwekelingen, om op basis
hiervan een rapportcijfer te kunnen vaststel'
len en/of de kwekeling een verantwoord stu-
die-advies te kunnen geven.
Dit rapportcijfer wordt in 6 gevallen vastge-
steld door de mentor alleen, in 18 gevallen
door de pedagogiekdocent, terwijl in de andere
gevallen (d.i. op 48 kweekscholen) zowel de
mentoren als de kweekschooldocenten (inclu-
sief pedago^ekdocenten) hun inbreng hebben.

Om zich een totaal-indruk te kunnen vor-
men over de praktische vakbekwaamheid van
de kwekelingen wordt door 27 kweekscholen
(35,5%) aan de mentoren een eindbeoorde-
lingsformulier toegestuurd. Deze eindbeoorde-
lingsformulieren bieden ongeveer hetzelfde
beeld als de lesbeoordelingsformulieren, alleen
met dit verschil dat op het eind van een
oefenperiode meer gevraagd wordt naar per-
soonlijke kwaliteiten. Hiervan een overzicht


ruim vold.

vold.

twijf.

goed

onvold.

slecht

uiterlijk
orde

het beantwoorden van vragen met ja/nee/geen
mening door in de desbetreffende kolom een
kruisje te zetten, b.v.

- is de les goed voorbereid?

d. de antwoordmogelijkheden zijn volkomen
op;n, d.w.z. dat elke beoordelaar geheel in
eigen bewoordingen zijn oordeel kan geven
over de les, maar hierbij op verschillende
aspecten moet letten, b.v.

- voorbereiding

- aktivering

de waardering wordt aangegeven in cijfers,
b.v.

e.

geven is onmogelijk, omdat men vraagt naar
de meest uiteenlopende kwaliteiten, zoals

- geduld in de omgang met kinderen

- beroepsinstelling, ijver

- gedraagt hij zich wellevend? volgens de regels
der wellevendheid?

- hebt u opmerkingen over zijn karakter, i.v.m.
zijn toekomst als onderwijzer?

- meent u een of ander advies te moeten geven?
In totaal treffen we 153 verschillende crite-
ria aan. Het hoogste aantal op één formulier
bedroeg 22, het laagste aantal 6. Verder heb-
ben we dezelfde moeilijkheden aangetroffen


^•3.2. Het eindoordeel

^P het einde van een oefenperiode tracht men
op de kweekscholen te komen tot een totaal-
als bij de bespreking van de lesbeoordelings-
criteria naar voren kwamen. Als opmerkelijke
bijzonderheid kan nog vermeld worden, dat er


263

-ocr page 269-

A. Deckers

2 kweekscholen 2djn die hun mentoren 4
verschillende eindbeoordelingslijsten toesturen,
al naargelang het de Ie, 2e, 3e of 4e oefenperi-
ode van een kwekeling betreft. Dit wijst erop
dat men hier op basis van een oefenprogram-
ma dat opklimt in moeilijkheid een meer ge-
nuanceerde beoordelingsprocedure volgt waar-
bij voor de verschillende fasen van de opleiding
andere beoordelingscriteria gehanteerd werden.

5. Modellen van begeleiding en beoordeling
van kwekelingen

In het voorafgaande zijn enkele coachingsmo-
menten beschreven, en is getracht een inven-
tarisatie tot stand te brengen van de wijze
waarop deze coachingsmomenten op de ver-
schillende kweekscholen gestalte krijgen. Bij
het doornemen en ordenen van het materiaal
is ons opgevallen dat sommige kweekscholen
zeer summier (soms zelfs in het geheel niet),
andere kweekscholen zeer uitvoerig hun op-
vattingen aangaande vorm en inhoud van de
praktische vorming hebben uitgewerkt. Ook is
opgevallen dat betreffende bepaalde coa-
chingsmomenten helemaal geen schriftelijke
aanwijzingen te vinden zijn bij sommige

Frequenties van coachingsmomenten voor groepen van kweekscholen

Coachingsmomenten

Groepen van kweekscholen Totaal

I II

III

IV

V

VI

A. Leerstof:

- oriëntatie

1

1

7

9

- observatie

5

5

- assisteren

2

2

- lesopdrachten a, b, c, (zie: 4.1.)

1

4

5

- onderzoek

2

2

B. Werkvormen-Leeraktiviteiten:

- richtlijnen voor lesschema

1

6

5

7

19

- lesschemaformulieren

2

4

i

7

- aanwijzingen algemene didaktiek

1

3

5

9

- aanwijzingen specifieke didaktiek

2

6

8

- algemene pedagogische aanwijzingen

2

3

5

- speciale evenementen

6

6

C. Evaluatie:

- lesbeoordelingsformulieren

15

8

6

4

33

- eindbeoordelingsformulieren

11

3

6

7

27

- richtlijnen lesbeoordeling

3

3

7

13

- richtlijnen eindbeoordeling

3

8

11

- richtlijnen afzonderlijke vakken

3

3

D. Uitvoeringsprocedure:

- presentielijst

2

2

1

1

2

8

- overzicht gegeven lessen

1

3

1

2

3

10

- disciplinaire regels

3

1

3

2

9

Totaal per groep kweekscholen

7

35

25

48

81

(N = 72)

Grootte van de groep

11 3

20

11

13

14


264

-ocr page 270-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

kweekscholen, en dat er in de wel 'beschreven'
Coachingsmomenten een grote verscheidenheid
bestaat.

Op basis nu van de aangetroffen coachings-
momenten, voor zover hierover schriftelijk het
een en ander is vastgelegd, hebben we ge-
tracht een klassificatie te maken van kweek-
scholen waar bepaalde coachingsmomenten al
of niet worden aangetroffen. Op deze wijze zal
dan een indeling ontstaan in modellen, zoda-
nig dat het duidelijk wordt hoeveel en welke
Coachingsmomenten gestalte hebben gekregen
Op een bepaalde groep kweekscholen. Inde-
lingsprincipe is dus het aantal en de aard van
de aangetroffen coachingsmomenten. We geven
daartoe eerst een overzicht van de frequenties
Van de coachingsmomenten (c.q. coachingsak-
tiviteiten) en zullen daarna overgaan tot het
bespreken van verschillende modellen.
(Om een zo gedetailleerd mogelijk overzicht
kunnen geven zijn in veel gevallen de
Coachingsmomenten opgesplitst in coachings-
äktiviteiten. Bovendien is vanwege de over-
zichtelijkheid Evaluatie boven Uitvoermgspro-
cedure geplaatst. Verder zijn bij de uitvoe-
fingsprocedure weggelaten: frequenties van
instructie aan mentoren, omdat deze gelijk
^'jn aan de grootte van de groepen, en fre-
quenties over het plaatsen van de kwekelin-
gen op de oefenscholen, daar dit op alle
•^^eekscholen plaatsvindt).

^nder A, B, C en D zijn de coachingsmomen-
^^^ en coachingsaktiviteitcn genoemd, vervat in
Verkorte formulering.

, n, III, IV, V, VI zijn groepen kweekscho-
Waarbij één of meerdere coachingsmomen-
cn op een bepaalde wijze worden aangetrof-
^en. De kweekscholen zijn in deze groepen
'"gedeeld op grond van het aantal en de aard

de coachingsmomenten.
^ vooral dit laatste is van belang, omdat soms
een aanwijzing gegeven wordt over een
^^Paald Coachingsmoment, maar zo summier
' moeilijk valt op te maken wat er nu
^^•es mee wordt bedoeld. Hoewel bij het
^•cn van de kweekscholen in groepen de

grootst mogelijke objectiviteit is nagestreefd,
is het duidelijk dat bij deze indeling een
persoonlijke keuze niet kon worden vermeden.
Uit het overzicht valt te lezen, dat b.v.
organisatorische kwesties geregeld zijn bij elke
groep (met uitzondering van groep 1), dat
betreffende het beoordelen bij 4 groepen iets
te vinden is, en dat een gedifferentieerd
overzicht van de leerstof voornamelijk wordt
aangetroffen in groep VI. De cijfers in de
kolommen geven aan, dat in een bepaalde
groep (,.b.v. III) een bepaald coachingsmoment
(b.v. het gebruik maken van lesbeoordelings-
formulieren) met een bepaalde frequentie
voorkomt (b.v. in groep III zijn 15 kweek-
scholen van de in totaal 20 kweekscholen
waaruit deze groep bestaat, die formulieren
gebruiken voor het beoordelen van lessen).
Natuurlijk blijkt uit een dergelijk overzicht
niet van welke aard deze formulieren zijn.
Het zal niet moeilijk zijn om in te zien dat de
onderscheiden groepen even zovele modellen
van begeleiding en beoordeling voorstellen, die
als volgt kunnen worden beschreven.
Groep I (N = 11)

Deze groep kweekscholen heeft aangaande de
praktische vorming van kwekelingen niets
schriftelijk vastgelegd. De kwekelingen ont-
vangen hun richtlijnen voor het geven van
lessen mondeling van de kweekschooldocentcn
tijdens de lessen algemene en speciale didak-
tiek. Ook aan de mentoren wordt mondeling
(hetzij in een gesprek met de mentor afzon-
derlijk, hetzij op een algemene bijeenkomst
van mentoren) meegedeeld hoe de praktische
vorming zal verlopen, en waarop de kweke-
ling t.a.v. zijn praktische vakbekwaamheid zal
worden beoordeeld.
Groep // (N = 3)

In deze groep bestaat het schriftelijk vastge-
legde coachingsbeleid uit enkele mededelingen
van organisatorische aard, op één bladzijde
samengebracht. Van een uitgewerkt program-
ma is, althans op papier, geen sprake. Er zijn
voorzieningen getroffen, opdat de kwekelingen
in de gelegenheid worden gesteld om prakti-
sche ervaring op te doen in de oefenscholen.


265

-ocr page 271-

A. Deckers

Evenals in groep I wordt het voor een groot
gedeelte aan de mentoren overgelaten, welke
inhoud idealiter moet worden gegeven aan
'praktische vakbekwaamheid', waarbij na-
tuurlijk wel de mondelinge contacten tussen
kweekschooldocenten en mentoren verhelde-
rend kunnen werken.
Groep III (N = 20)

De praktische vorming biedt hier ongeveer
hetzelfde beeld als in de groepen I en II: de
kwekelingen worden in de gelegenheid gesteld
te leren lesgeven op de oefenscholen. Over het
algemeen worden de lessen opgegeven door de
mentoren, die hiervoor weinig of geen richt-
lijnen ontvangen, behalve enkele voorschriften
of maatregelen van organisatorische aard.

Kenmerkend voor deze groep, waardoor ze
zich onderscheidt van de twee vorige is, dat
de mentoren op de hoogte zijn van de opvat-
tingen van de kweekschool inzake de eisen
waaraan een goede les moet voldoen. De
mentoren krijgen immers in handen: lesbeoor-
delingsformulieren (15), richtlijnen voor het
beoordelen van lessen (3), en/of eindbeoorde-
lingsformulieren (11).
Groep IV (N = 11)

Bij deze groep blijkt dat ook de lagere school
coaching nodig heeft wat betreft het begelei-
den van kwekelingen bij hun praktische vor-
ming.

We treffen dan ook een, zij het dan eenvou-
dige, planning aan: naast gegevens over het
aantal en de soort lessen die de kwekelingen in
hun oefentijd moeten geven krijgen kwekelin-
gen en mentoren richtlijnen voor het maken
van lesschema's, soms ook algemeen- en speci-
aaldidaktische aanwijzingen. Bovendien zijn in
8 gevallen de mentoren op de hoogte van de
eisen waaraan volgens de kweekschool een
goede les moet voldoen (d.m.v. de lesbeoorde-
lingsformulieren), terwijl de andere drie hier-
over ook wel worden geïformeerd d.m.v. de
eindbeoordelingsformulieren.
Groep V (N = 13)

We treffen in deze groep alle coachingsmo-
menten aan, zij het dan nog niet zo tot in
details uitgewerkt als bij de volgende groep.

In ieder geval mogen we hier zeker spreken
van een meer gestructureerde en gedifferen-
tieerde aanpak. Door enkele kweekscholen in
deze groep wordt aandacht besteed aan specia-
le evenementen zoals groepslessen en demon-
stratielessen, andere kweekscholen vragen om
extra werk te maken van verschillende on-
derwijsvormen (klassegesprek, groepswerk,
etc.) en te streven naar pluriforme onderwijs-
leersituaties. Alle kweekscholen maken ge-
bruik van lesbeoordelingsformulieren en/of
eindbeoordelingsformulieren, en doen deze in
enkele gevallen vergezeld gaan van richtlijnen.
Groep VI (N = 14)

Dit is de groep met een 'geplande' coaching.
Er is een soms duidelijk, soms minder dui-
delijk omschreven progranmia, opklimmend in
moeilijkheid, dat een uitvoerig scala biedt
van door de kwekelingen tijdens hun oefenpe-
riode uit te voeren aktiviteiten.

Hier en daar viel uit de gegevens duidelijk
op te maken dat vakdocenten, pedagogiekdo-
centen en de mentoren regelmatig en frequent
bijeenkomen om gezamenlijk te streven naar
een betere en praktische vorming van de
kwekelingen. De schriftelijke handleiding bij
de praktische vorming heeft op deze kweek-
scholen meestal de omvang van een boekwerk
of brochure.

6. Slotbeschouwing

Dit inventariserend onderzoek heeft slechts
kunnen plaatsvinden dank zij de medewerking
van de kweekscholen. Uit het feit dat 75%
van de kweekscholen heeft gereageerd op oo®
verzoek om inlichtingen, de hoeveelheid en de
aard van het toegestuurde materiaal blijkt d®
grote bereidwilligheid om mee te werken aan
een onderzoek naar een zeer belangrijk ondef
deel in de opleiding van onderwijzers, de
praktische vorming. Misschien zou men er ooK
uit mogen afleiden dat er behoefte bestaat aan
nadere bezinning op de huidige gang van
zaken. Deze behoefte kan mede hierdoor Z'J"
ontstaan, dat volgens een nieuwe wettelijl^®
regeling voor de praktische vorming "
praktijkexamens voortaan achterwege zuU^''


266

-ocr page 272-

Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming

blijven, en het desbetreffende wetsartikel de
bepaling bevat dat voor iedere leerling een
plan opgesteld moet worden i.v.m. de oefening
in de praktijk van het lesgeven. De gegevens
waarover we de beschikking kregen waren
van dien aard dat een overzicht verkrijgen
aanvankelijk onmogelijk leek. We hebben ge-
tracht de moeilijkheden te overwinnen door
het onderzoekmateriaal te ordenen volgens
relevante coachingsmomenten.
De resultaten bieden nu niet direct een erg
rooskleurig beeld van de huidige situatie bij
de praktische vorming:

- de doelstellingen van de praktische vorming
zijn in het onderzoekmateriaal nergens duide-
lijk omschreven;

- een uitgewerkte leergang voor de oefening
in de praktijk van het lesgeven, waarin een
zeker programma wordt ontvouwd van ak-
tiviteiten, opklimmend in moeilijkheid, treffen
We aan op slechts 2 kweekscholen;

~ het beoordelen van kwekelingen geschiedt aan
de hand van zeer uiteenlopende criteria, die
(met uitzondering van 2 kweekscholen) overal
voor elke oefenperiode dezelfde zijn;
~ over het algemeen krijgen de mentoren (uit-
gezonderd die van de kweekscholen in de
groepen V-Vl) weinig richtlijnen voor het
begeleiden van kwekelingen.
Samenvattend menen we te mogen conclude-
ren:

- dat er tussen de verschillende kweekscholen
grote verschillen bestaan t.a.v. het coachings-
beleid bij de praktische vorming;

- dat de lagere school in veel gevallen de
belangrijkste gids is bij de praktische vorming;

- dat de leerstof (onderwijsinhouden), zo al
geformuleerd en op schrift gesteld, niet of
nauwelijks gerelateerd is aan expliciet om-
schreven doelstellingen.

- dat een systematische leergang voor de oefe-
ning in de praktijk van het lesgeven, als on-
derdeel van het leerplan van de school, nergens
wordt aangetroffen in het materiaal.

Tenslotte spreken we, onder dankzegging aan
de kweekscholen die hun medewerking ver-
leenden, de hoop uit dat dit onderzoek een
bijdrage kan leveren tot verdere bezinning op
de praktische vorming.

Curriculum vilae

A. Deckers (geb. maart 1930) volgde de onderwijzers-
opleiding aan de Bisschoppelijke Kweekschool te
's-Hertogenbosch, behaalde de middelbare akten Pe-
dagogiek A en B aan de Katholieke Leergangen te
Tilburg, en voltooide in 1969 zijn doctoraal-Studie
Schoolpedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Hij is als pedagogiekdocent verbonden aan de Katho-
lieke Kweekschool 'Mariënburg' te 's-Hertogen-
bosch.


267

-ocr page 273-

Een van de tegenwerkende krachten bij de veran-
dering van onderwijsstruktmr en onderwijsmetho-
den is de angst voor benaderingen, die men niet uit
ervaring kent. Een nuchtere uitwisseling van er-
varingen is noodzakelijk. Reeds tijdens de kursus
1968/1969 - nog voor de grondige structuurwijzi-
ging aan de Subfakulteit Psychologie te Gronin-
gen - werd binnen de opleiding eksperimentele
psychologie voor eerstejaars studenten geëksperi-
menteerd (!) met een vérgaande verschuiving van
de verantwoordelijkheid van docent naar studenten.
De ervaringen hiermee worden besproken. Ze
worden bovendien vergeleken met die in de kursus
1969/1970, toen dezelfde benadering plaatsvond,
niet als eksperiment, maar als typerend onderdeel
van de inmiddels totaal gewijzigde struktuur van de
Subfakulteit Psychologie.

Interne demokratisering

De psychologische subfakulteit van de Rijksuni-
versiteit te Groningen heeft vanaf 1968 vooraan
gestaan bij de demokratiseringsbeweging op de
universiteit. Het kursusjaar 1968-1969 werd ge-
kenmerkt door veel diskussie over demokratise-
ring van de struktuur, over de doelstellingen van
het onderwijs en over de methoden van kennis-
vergaring. Behalve deel te nemen aan de gedach-
tenwisseling over de mogelijkheid (of onmoge-
lijkheid) van demokratisch onderwijs heb ik tij-
dens dat 'diskussiejaar' getracht nog tijdens de
'oude' struktuur enkele aspekten van demokra-
tisch onderwijs aan de ervaring te toetsen, en wel
in het gedeelte van de propedeuse opleiding eks-
perimentele psychologie, waarvoor ik te Gro-
ningen verantwoordelijk ben. In het onderstaan-
de wordt hiervan verslag uitgebracht, alsmede

268
van de ervaringen met het onderdeel eksperimen-
tele psychologie binnen het kursusjaar 1969-1970,
dus na de invoering van de veranderingen in de
bestuurs- en onderwijsstruktuur (zie hiervoor:
Gids voor de subfakulteit psychologie, 1969-
1970; Verberk, 1969).

De eerstejaars-opleiding eksperimentele psycho-
logie bestaat in Groningen uit drie delen: een
apparatuur-praktikum, waarin elke student een
achttal min of meer klassieke eksperimentele
proefles uitvoert (onderscheidingsdrempel;
'transfer of training'; kausaliteitswaarneming,
enz.); Een
kollege eksperimentele methoden, ge-
volgd door een toets over de kollegestof en het
behandelde boekje van Anderson (1966). Ten-
slotte een z.g.
groepsprakticum, waarin de studen-
ten een of twee meer omvattende problemen
eksperimenteel onderzoeken, en er een verslag
over inleveren. Om aan het groepspraktikum
deel te mogen nemen, moet de student
geslaagd
zijn voor de toets. De in 1968-1969 voor het eerst
uitgeprobeerde veranderingen betreffen de toets
over kollege en boek over eksperimentele metho-
den, en een totaal gewijzigde opzet van het
groepspraktikum.

1. De toets

De mogelijke mondigheid van eerstejaars studenten'

Instituut voor Algemene Psychologie, Rijksuniversiteit, Groningen

J. C. J. Bonarius

Tijdens de kursus 1968-1969 werd reeds bij een
van de eerste kollegebijeenkomsten medegedeeld,
dat de toets over boek en kollegestof de vorm
zou hebben van drie-keuzen-vragen. Bovendien
werd aangekondigd, dat de studenten zelf het
slaag/faal-kriterium van de toets moesten bep^'
len. Dit werd in overeenstemming geacht met o
in de demokratiseringsgedachte aanwezige be-

268-275

pedagogische studiën 1970 (47)


-ocr page 274-

De mogelijke mondigheid van eerstejaars studenten

hoefte aan gedeelde verantwoordelijkheid. De
studenten zouden - als groep - moeten aangeven
hoeveel van de vragen 'men' goed moest hebben
om nog net een voldoende te halen. Er werd toe-
gezegd, dat het door de studenten aangegeven
kriterium zonder meer geldig zou zijn. Omdat
deze aankomende studenten natuurlijk nog niet
bekend waren met zelfs voor de hand liggende
technische moeilijkheden van keuzetoetsen, werd
hierover door drs. W. Wijnen (Werkgroep On-
derwijsresearch te Groningen) een inleiding ge-
houden. Dit gaf de eerstejaars enig inzicht, met
name dat op grond van toeval de 'gemiddelde
student' 1/3 van het aantal vragen goed zou heb-
ben. Het is interessant te vermelden dat men zo
onder de indruk raakte van de moeilijkheden bij
het vastleggen van het slaag/faal-kriterium, dat
er stemmen opgingen dit kriterium maar weer
aan de docent over te laten. Dit laatste werd ge-
weigerd omdat m.i. de docent niet principieel
beter dan de studenten in staat is een korrekt
kriterium te
kiezen. De afgesproken procedure
verliep als volgt:

Tijdens het kollege werden op regelmatige tijden
Voorbeelden gegeven van toets-items. De studen-
ten konden op deze wijze nagaan welke aspekten
Van de aangeboden stof belangrijk genoeg waren
om in de toets te worden opgenomen. De toets
Werd twee maal, kort na elkaar, afgenomen, zo-
^at de studenten die de eerste keer gezakt waren
"og een herkansing kregen om alsnog tot het
Sroepspraktikum te worden toegelaten.

Nadat op de toets-dag de student de opgaven
^ad gemaakt, en zo de moeilijkheid van de toets
aan den lijve had ervaren, gaf hij op zijn toetsfor-
J^i'lier aan hoeveel vragen naar zijn mening door
student goed beantwoord moesten zijn om
■log net het cijfer 6 te krijgen. Het gemiddelde
Aantal (afgerond naar beneden) gold als krite-
^'"m. De differentiatie van de cijfers (van O tot
'0) Werd aan de docent overgelaten. (In het kur-
^"sjaar 1969-1970 werden helemaal geen cijfers
•^^er gegeven, en kon de student slechts slagen of
gakken. De differentiatie wordt daarom verder
deze beschouwing gehouden). Bij eventu-
eliminatie van vragen zou het door de studen-
ten gegeven kriterium naar verhouding worden
verlaagd.

Toets I bestond uit 39 drie-keuzevragen. Voordat
de toets werd afgenomen had ik als docent 'op
ouderwetse manier' voor mezelf een kriterium
vastgesteld op 22 van de 39 vragen. Dit kriterium
had ik niet bekend gemaakt.

Toets II, de herkansing, bestond uit 51 drie-
keuzevragen, sommige identiek aan die uit I,
andere parallel, weer andere geheel nieuw; dit
alles volgens een van te voren opgesteld plan.
Norm van de docent voor II: 28 van de 51 goed.

Na afloop van elke toets werd over de gehele
groep (T) van deelnemende studenten het gemid-
delde kriterium berekend en de gemiddelde skore.
Dit werd ook gedaan over enkele sub-groepen
(Mannen, M; Vrouwen, V; en de gezakten in I,
die de toets in II hebben herhaald, H). De resul-
taten zijn samengevat in tabel I. Hierbij zij opge-
merkt, dat T niet gelijk is aan het aantal deel-
nemers, omdat niet iedere student een kriterium
had opgegeven.

Het beoordelen door de studenten

Meestal is een van de vragen, die bij het diskussi-
eren over demokratisch onderwijs opkomen, of
de studenten zelf, als betrokkenen, 'eerlijk' kun-
nen bepalen of ze voor een onderdeel slagen of
falen. Het was met enige huiver, dat de belofte
- het door de studenten vastgestelde kriterium zal
ongewijzigd gehandhaafd worden - was gegeven.
De resultaten laten echter zien, dat de twee kri-
teria vastgesteld door de twee studentengroepen
(I en II), in percentage van het totaal aantal
vragen elkaar niet veel ontlopen, en telkens iets
zwaarder zijn dan het vooraf door de docent op-
gesteld kriterium. De kriteria liggen ook erg
•redelijk', nl. tussen 55% en 59,3%.

De korrelatie tussen kriterium en skore is wel
positief. D.w.z. studenten, die lager presteren,
zijn - als groep - geneigd de norm lager te leggen
dan de 'betere' studenten. Dit wordt onderstreept
door het gemiddelde kriterium van de H-groep,
dat zowel in I als in II net iets onder de norm van
de docent ligt. Het is echter waarschijnlijk, dat


269

-ocr page 275-

J. C. J. Bonarius

Tabel 1

Toets eksperimentele methoden 1968-1969

Aantal drie-keuzen items 51
(Aantal geëlimineerde
items 5)1

Interne konsistentie over
51 items .61
Kriterium docent over
51 items: 28 = 55%
Gemidd. krit. groep
29,3 = 57,5%
Aantal deeln. 55, waarvan
18 herhalers
Aantal onvoldoendes:
17/55 = 31%
Bij herh. 9/18 = 50%
Bij niet-herh. 8/37 = 21%

I

Kriterium

Skore

Korrel.

Gemidd.

Stand.
Dev.

Gemidd.

Stand.
Dev.

T =

122

23,14

2,89

28,41

5,26

.406

M =

73

23,33

2,88

29,11

4,59

.457

V =

49

22,86

2,87

27,37

5,96

.342

H =

15

21,13

1,59

18,93

3,11

.128

II.

Kriterium

Skore

Korrel.

Gemidd.

Stand.
Dev.

Gemidd.

Stand.
Dev.

T =

53

29,32

5,27

27,74

5,05

.183

M =

21

29,48

3,76

27,71

5,30

.312

V =

32

29,22

6.03

27,75

4,94

.135

H =

18

27,94

5.80

24,72

4,72

.379

Aantal drie-keuzen items 39
Interne konsistentie toets
.78

Kriterium docent: 22 items
goed = 56,4%
Gemidd. krit. groep
23,14 = 59,3%
Aantal deeln. stud. 132
Aantal onvoldoendes
19 = 14,4%

dit een 'natuurlijk' gevolg is van de moeilijkheids-
ervaring. Het is onwaarschijnlijk dat dit een 'be-
raamd' effekt is. Zou dat het geval zijn, dan zou
men verwachten, dat de korrelatie van de totale
groep bij I lager is dan bij II, omdat toets II de
laatste kans bood dit jaar te slagen. De T-korre-
latie bij I is echter .41 en ligt daarmee beduidend
hoger dan de T-korrelatie van .18 bij II. De
vrees dat studenten met lagere prestaties de
groepsnorm op belangrijke (lees: 'oneerlijke')
wijze zouden verlagen, wordt hiermee voor een
groot deel weggenomen. Nog aantrekkelijker is
het resultaat, dat de korrelatie tussen 'skore' en
'kriterium' niet erg hoog is.

Uit de tabel is verder af te lezen, dat het percen-
tage geslaagden op I iets gunstiger ligt dan op 11.
Dit is te begrijpen, als men aanneemt, dat in het
algemeen de 'betere 'studenten geneigd zijn eer-
der aan een toets deel te nemen dan de zwakkere
broeders. Overigens blijken beide toetsen redelijk
gelijkwaardig, omdat de lagere prestaties op H
vooral veroorzaakt worden door de 18 'herha-
lers', van wie er ook bij de tweede afname 50%
onvoldoende presteert.

Voortzetting van het eksperiment

Deze ervaring met de toets in 1968-1969 was
mede aanleiding tot het principebesluit om de
eerstejaars van de kursus 1969-1970 zelf te late"
beslissen over het kriterium van slagen voor all®


270

1  Bij II is de gemiddelde skore berekend over de 46 items die overblijven na eliminatie.

-ocr page 276-

De mogelijke mondigheid van eerstejaars studenten

onderdelen in het (.hergestruktureerde) prope-
deuse-jaar. In het algemeen zou de vorm van
toetsen en de inhoud van de vragen onder de
verantwoording van de betreffende docent vallen;
de grens tussen falen en slagen zou echter de ver-
antwoordelijkheid worden van de groep. In ver-
gelijking met het jaar ervoor was het delegeren
van deze verantwoordelijkheid dus geen uitzon-
dering, maar regel! Omdat in het kursusjaar
1969-1970 het programma eksperimentele psy-
chologie geen essentiële verandering had onder-
gaan met betrekking tot het jaar daarvoor, is het
interessant na te gaan of de positieve ervaring
zich over dit nieuwe kursusjaar zou uitbreiden.

Toch waren er enkele veranderingen. De belang-
rijkste vvijziging in vergelijking met het jaar er-
voor is natuurlijk, dat de eerstejaars studenten
1969-1970 in veel grotere mate via diskussies in
groepen en via de vertegenwoordiging van e'ke
groep in de beleidsbepalende
propedeuseraad, bij
het onderwijsprogramma betrokken waren. Hoe-
pel zij zich met hun nieuwe verantwoordelijkheid
zeer onwennig voelden (dit is overigens geen on-
wennigheid, die tot de eerstejaars beperkt bleek).
Vodden zij de uitnodiging om het kriterium van
toets vast te stellen niet als een verrassing en
'^og minder als een gunst. Er werden dan ook
geen stemmen gehoord, die deze verantwoorde-
lijkheid weer terugverwezen naar de staf (zoals
^ie een jaar eerder wel voorkwamen). Een tweede
belangrijk verschil met het voorafgaande jaar
be-
^tond hieruit, dat de eerstejaars toegang hadden
'ot het verslag van de gang van zaken bij de toets
^■an 1968-1969 (Bonarius e.a., 1969). De groeps-
^ertegenwoordigers en sommige andere studen-
ten hadden dit verslag gelezen (het was hun overi-
gens ter lezing aanbevolen!) en het is niet na te
gaan of de kennis hiervan bij een belangrijk aan-
tot een bepaalde onderlinge afspraak heeft
gevoerd. Tenslotte dient te worden vermeld, dat
1969-1970 reeds bij de eerste afname twee
Parallelvormen van de toets werden gebruikt,
J'e 'om-en-om' werden uitgereikt. De gezakten
de eerste afname kregen bij de herkansing de
Jidere vorm van dezelfde toest, waarvan inmid-
op de eerste afname het
slaag/faal-kriterium
was vastgesteld. De resultaten, die in tabel 2 zijn
samengevat, hebben dan ook betrekking uitslui-
tend op de eerste afname, en wel over 109 deel-
nemers aan toets A en 108 deelnemers aan de
paralleltoets B. Beide toetsen bevatten
39 drie-
keuze-vragen. De resuhaten van A en B laten
zich zo tamelijk direkt onderling vergelijken als-
mede met toets I van
1968-1969 (Tabel 1).

De studenten in 1969-1970 skoren gemiddeld een
tweetal vragen minder goed dan het jaar ervoor.
Ligt dat aan het nivo van de opleiding, welke
zou zijn afgenomen bij de toegenomen demokra-
tisering? Aan de onrust welke de ver doorgevoer-
de demokratie voor het alledaagse werk mee-
brengt? Of aan de veranderde belangstelling
van de studenten? Het zijn vragen, die op grond
van het materiaal niet goed beantwoord kunnen
worden. Het is echter goed. dat ze gesteld wor-
den!

Vergeleken met I ligt het gemiddelde kriterium
voor de Totale groep in A en B bijna onveran-
derd. Dit zou erop kunnen wijzen, dat de toets als
zodanig niet als moeilijker werd ervaren. Ook
kan deze uitkomst als ondersteuning worden ge-
zien voor de intrinsieke eerlijkheid van studenten,
die al in het vorig kursusjaar werd ervaren: men
is er niet uitdrukkelijk op uit zichzelf te bevoor-
delen door het vaststellen van een lage kritieke
grens. In feite zijn de korrelaties tussen het op-
gegeven kriterium en de behaalde skore van de
Totale groep studenten en van de meeste sub-
groepen lager bij A en B dan bij I. Wel valt op,
dat er een grotere spreiding bestaat van het opge-
geven kriterium: de standaarddeviaties bij A en
B, ofschoon onderling weinig verschillend, zijn
beslist groter dan bij I. Inspektie van het ruwe
materiaal suggereert, dat tegenover een toename
van het aantal zeer lage normen er een toename
is van zeer hoge normen. Ook hier valt dus geen
systematische obstruktie te ontdekken!

Konklusies

Konkluderend mag men dus stellen, dat de ge-
volgde toetsingsprocedure niet minder 'streng' is
geweest dan wanneer de docent zelf bepaalt wel-


271

-ocr page 277-

J. C. J. Bonarius

ke studenten slagen of zakken. Daar voor het
vaststellen van het kriterium geen vaste regels
bestaan lijkt het aan te bevelen dit door de groep
van studenten te laten vaststellen. Geschiedt dit
in alle openheid en met coaching t.a.v. de tech-
nische aspekten van een toets, dan blijken eerste-
jaar studenten mondig genoeg met zijn allen een
fair kriterium vast te stellen. Onzekerheid en
verantwoordelijkheid voor de te nemen beslissing
wordt bij deze procedure, m.i. terecht, verplaatst
van de indivuele docent naar de groep studenten.

II. Het Groepspraktikum

Tot aan het kursusjaar 1968-1969 werd het eks-
periment, dat de studenten in het kader van de
opleiding eksperimentele methoden moesten uit-
voeren en verslaan, door het staflid tot in de
details voorbereid. Meestal betrof het een onder-
werp, waarin het staflid zelf was geïnteresseerd.

Het werk van de studenten werd dan gezien als
een vooronderzoek (zie b.v. Bonarius, 1966).
De studenten werd het te onderzoeken probleem
uitgelegd terwijl de vooraf bepaalde methoden
uitgebreid werden besproken. De aanbieding van
de stof geschiedde aanvankelijk aan de gehele
groep van eerstejaars, maar toen hun aantal toe-
nam van ongeveer 65 in 1964 tot 150 in 196'^
werd het groepspraktikum gehouden in groepei^
van 50 studenten. Binnen zo'n groep voerde iede-
re student individueel het eksperiment uit,
meest-
al met een of twee pi oefpersonen uit eigen ken-
nissenkring. Men had aan de eisen van he'
praktikum voldaan na inlevering van een vollediß
verslag per uitgevoerd eksperiment.

Door de massale opzet was er weinig mogclijl^'
heid tot diskussie, ofschoon deze in principe
werd aangemoedigd. Bij het groter worden van
het aantal studenten werd de
kommunikatie
tussen docent en student steeds meer vcrleS"

Tabel 2

Toets eksperimentele methoden 1969-1970

Kriterium

Skore

Aantal drie-keuzen

A

Korrel.

items 39

Gemidd.

Stand.

Gemidd.

Stand.

Interne konsistentie

Dev.

Dev.

toets .72

Krit. docent 22 items

T =

108

23.62

3,46

27,75

4,88

.353

Gemidd. kriterium 23,62

Percentage onvoldoendes

M =

63

23,78

3,71

28,08

4,88

.298

14,7%

H = aantal gezakten = 16

V =

45

23,40

3,07

27,29

4,85

.444

H =

16

22,81

2,90

19,81

2,70

— .060

Kriterium

Skore

Aantal drie-keuzen

B

Korrel.

items 39

Gemidd.

Stand.

Gemidd.

Stand.

Interne konsistentie

Dev.

Dev.

toets .68

T^ —^ A, 1 % _ _ ___j • j __

Krit. Docent 22 items

T =

105

22,97

3,59

25,96

4,60

.250

Gemidd. kriterium 22,97

Percentage onvoldoendes

M =

68

23,00

3,66

26,09

4,58

.314

16,7%

H = aantal gezakten = 18

V =

37

22,92

3,45

25,73

4,62

.126

H =

18

22,17

3,06

18,56

2,11

—.160


272

-ocr page 278-

De mogelijke mondigheid van eerstejaars studenten

naar de stencils waarop het materiaal van te
voren geprogrammeerd was. Juist in een vak als
eksperimentele psychologie zou de student ge-
konfronteerd moeten worden met de problema-
tische aspekten van het 'vertalen' van psycholo-
gische variabelen in observeerbare en meetbare
gedragingen. Door de toename van het aantal
studenten was er echter geen ruimte meer om
deze problematiek indringend te bespreken. De
motivatie van de studenten nam dan ook met het
jaar af, hetgeen weer een wisselwerking had op
die van de docent.

In de kursus 1968-1969 werd het roer omge-
gooid, met de bedoeling de motivatie en de be-
trokkenheid van de studenten te vergroten en zo
een groter rendement te verkrijgen. Tijdens het
kollege Eksperimentele Methoden werd de stu-
denten gevraagd onderwerpen op te geven die
zijzelf interessant genoeg vonden om in het
groepspraktikum aan een eksperiment te onder-
Werpen. Dit verzoek leverde een 50-tal ideeën op:

Enkele voorbeelden hieruit zijn:

- relatie tussen behoefte aan sociale kontakten
en emotionele rust

~ hoe reageert men in Nederland op demonstra-
ties

- seksualiteit en geslacht

- kreatieve begaafdheid en de vier psychologi-
sche typen bij Jung

relatie tussen het houden van mensen en het
houden van dieren

- verhouding mens-dier; heeft dit met seksuele
verlangens te maken?

Uit deze ideeën werd een tiental geselekteerd,
^elke binnen twee weken in een praktikum van
ongeveer 40 uren serieus zouden kunnen worden
Onderzocht en die tevens aanleiding gaven tot
het opstellen van een hypothese. Anders gezegd,
de ideeën moesten op korte termijn operationali-
seerbaar zijn, en het betreffende eksperiment
"joest een hypothese-toetsend karakter hebben,
"eze selektie vond plaats door de drie student-
♦issistenten, die met de direkte supervisie der
ferstejaars zouden worden belast. Uiteindelijk
•^oos elke assistent hieruit twee onderwerpen,
welke zijn belangstelling trokken, en de eerste-
jaars moesten zich op een van de zes onderwer-
pen inschrijven. Hieruit ontstonden 6 groepen van
elk ongeveer 25 studenten, elk onder leiding van
één student-assistent. De zes onderwerpen waren:

1. Invloed van muziek op leerprestaties

2. Reakties op onverwachte situaties

3. Gebruik van alkohol en reaktievermogen

4. Technisch/wiskundig inzicht en geslacht

5. Geluidssterkte en geheugen

6. Langdurige geestelijke inspanning en kon-
centratie.

Op suggestie van A. Bokhout, een van de stu-
dent-assistenten, werden de groepen van 25 stu-
denten elk weer onderverdeeld in kwintetten, be-
staande uit (ongeveer!) 5 studenten. Elk kwintet
moest over het 'groepsthema' een konkreet
eksperiment bedenken en uitvoeren. Dit beteken-
de dat het probleem door de studenten zelf nader
werd gedefinieerd, rekening houdend met de
beperkingen die de operationalisatie aan psycho-
logische vraagstellingen pleegt op te leggen.
Tijdens het praktikum werden perioden, dat elk
kwintet voor zichzelf werkte, afgewisseld met
terugrapportering aan de groep van 25. Op deze
wijze bleef men van eikaars onderzoek op de
hoogte, en was het mogelijk vraagstelling en
verwerkelijking op elkaar af te stemmen. Per
kwintet werd een verslag geproduceerd over het
eigen eksperiment.

Deze opzet van het groepspraktikum bleek goed
te werken. De studenten bleken op enkele uit-
zonderingen na zeer geïnvolveerd. Bij de meeste
kwintetten werd op kreatieve manier gewerkt
aan het konkretiseren en operationaliseren van
de theoretische variabelen. De student-assisten-
ten die voor de gehele gang van zaken binnen de
groep verantwoordelijk waren, werden gekon-
fronteerd met diepzinnige fundamentele en tech-
nische vragen, die in de jaren ervoor nauwelijks
de aandacht trokken als ze op initiatief van de
docent werden aangestipt. Bovendien was het
geen uitzondering, dat deze eerstejaars zelfstan-
dig literatuur verzamelden. Gezien de plurifor-


273

-ocr page 279-

J. C. J. Bonarius

miteit van de onderzoekinkjes kwamen vele uit-
voerende diensten, zoals typen en stencillen, wel-
ke vroeger van instituutswege werden verzorgd,
nu neer op de hoofden van de studenten zelf. Zij
hebben daar hard aan gewerkt. Andere stafleden
dan die welke direkt bij de opleiding eksperimen-
tele psychologie betrokken waren, werden 'lastig
gevallen' met vragen om informatie, testformu-
lieren en hulp bij de opbouw van apparatuur.
De meeste eerstejaars werkten veel meer dan het
vereiste aantal van 30 uur. Kortom, de motivatie
van de studenten bleek bij deze aanpak veel hoger
dan in vorige jaren.

Ook de positie van de student-assistenten en van
de verantwoordelijke docent was prettiger ge-
worden. In tegenstelling tot vorige jaren verviel
de kontrolerende funktie bijna geheel. Tussen de
groep en de student-assistent ontstond een ver-
trouwensband. De student-assistenten, mede
door hun stimulerende wijze van optreden, kre-
gen gezag. Bij de plenaire diskussies van hun
groep, waarin men elkaar zeer direkt en soms
zelfs fel en agressief op denk- en uitvoeringsfou-
ten wees, vervulde de assistent b.v. de taak van
vrederechter. De docent zelf, verlost van prakti-
sche organisatorische problemen, kon nu al zijn
tijd besteden met het opwerpen van problemen,
het bespreken van de ethische aspekten van psy-
chologische eksperimenten, en het stimuleren
van de groepen en kwintetten.

De gewijzigde opzet van het groepspraktikum is
moeilijker in cijfers te waarderen dan de vWjzi-
gingen betrekking hebbend op de toets. De
veelheid van onderwerpen, de verscheidenheid
in kompleksiteit en de verschillen in de benodigde
apparatuur sluiten de mogelijkheid uit met een
enkele getalmatige indeks de groepen met elkaar
of dit groepspraktikum met dat uit vorige jaren
te vergelijken2. De reaktics in de 'wandelgangen'
waren echter zeer positief. Dit bleek ook bij de
diskussies over de herstrukturering van de sub-
fakulteit en met name over die van de propedeu-
se-opleiding. De struktuur van het groepsprakti-
kum 1968-1969 stond voorbeeld voor de indeling
van de eerstejaars in de kursus 1969-1970 in
groepen van 25, en in kwintetten. Deze eerste-
jaarsgroepen hadden elk een vertegenwoordiging
in het subfakulteitsbestuur en de propedeuseraad,
terwijl alle onderwijsaktiviteiten in eerste instan-
tie ook binnen de groepen plaatsvonden.

Net als bij de bespreking van de Toets is het mo-
gelijk om de verandering in de opzet van het
groepspraktikum ook binnen het kursusjaar
1969-1970 te volgen. Wederom dient vermeld te
worden, dat wat in 1968-1969 als een nieuwe
aanpak bij het onderdeel eksperimentele psycho-
logie werd geïntroduceerd, tijdens de kursus
1969-1970 zijn unieke aspekten was kwijtgeraakt;
het nieuwe was eraf! Bovendien was, in tegen-
stelling tot het vorige jaar, de beoordelingsver-
antwoordelijkheid (wanneer heeft men aan de
eisen van het groepspraktikum voldaan?) verlegd
van de docent naar de groep. Het lijkt erop, dat
dit een ongunstige uitwerking had op de kohesie
en het onderlinge vertrouwen van de groepsleden.
In principe is de idee, dat mensen elkaar zeggen,
wanneer hun bijdragen tot het funktioneren van
de groep onder de maat blijft, zeer aantrekkelijk.
In de praktijk schijnt ze te hoge eisen te stellen
aan de morele rijpheid en de persoonlijke stabili-
teit van een groot aantal mensen, eerstejaars niet
uitgezonderd.

Beschouwd tegen deze achtergrond is het be-
grijpelijk, dat in 1969-1970 het tevredenheids-
gevoel in de groepen beslist lager lag dan tijdens
de vorige kursus. De indruk bestond wel, dat
het kreatieve nivo van de eksperimenten het nivo
van het jaar ervoor haalde, evenals de werklust
en de motivatie van driekwart der betrokken
studenten. Meer dan een jaar terug werd het
serieuse in een ludieke sfeer ingebed, hetgeen
zich uitte in een ware wedijver om het verslag zo
mooi mogelijk te 'versieren'. Verscheidene malen
werd het verslag 'opgedragen' aan de fungerende
student-assistent, en één groep belegde een feeste-
lijke bijeenkomst bij de afsluiting van het groeps-
praktikum.

Konkhisies

Konkluderende mag gestéld worden, dat bij hd


274

-ocr page 280-

De mogelijke mondigheid van eerstejaars studenten

aanleren van wetenschappelijk inzicht en tech-
nische vaardigheden, de interesse en de motivatie
van eerstejaars studenten in belangrijke mate ver-
hoogd wordt, indien zij meer persoonlijk bij het
vaststellen van het onderwerp en bij het afwegen
van mogelijkheden worden betrokken. Bij het
sterk toegenomen aantal studenten in de sociale
wetenschappen kan die betrokkenheid worden
gerealiseerd door praktika in groepen van ten
hoogste 25 studenten, onderverdeeld in kwintet-
ten. Diskussie binnen en tussen de kwintetten
garandeert, dat belangrijke theoretische en tech-
nische problemen worden gesignaleerd, en - even-
tueel met behulp van b.v. een student-assistent -
worden opgelost. Door de eigen verantwoorde-
lijkheid van de studenten te stimuleren, blijken
deze in staat te zijn praktische en organisatori-
sche moeilijkheden te overwinnen. Hierdoor
heeft de verantwoordelijke docent meer tijd vrij
om zich aan zijn eigenlijke taak te wijden: het
stimuleren van de wetenschappelijke ontplooiing
van studenten. Vooral indien de groepsbijeen-
komsten binnen een korte tijdsperiode plaats-
vinden, en de docent kan steunen op een goed
team van student-assistenten, leiden deze verbe-
teringen tevens tot een verlaging van de belasting
Van de docent.

^oten

De in dit verslag beschreven vernieuwingen zou-
den onmogelijk zijn geweest zonder de konstruk-
tieve en zelfstandige bijdragen van Josette ten
Have-de Labije, Adriaan Bokhout, Henk van
Harten, Theo Schaap en Gezinus Wolters, die
Voor kortere of langere tijd student-assistent zijn
geweest.

2. Belangstellenden kunnen echter bij de auteur het
rapport HB-69-33 EX opvragen, waarin één van
de uitgevoerde eksperimenten uitgebreid en in
publikatie-vorm is beschreven. Dit verslag van
REAKTIES OP ONVERWACHTE SITUATIES
geeft een indruk van het nivo der aktiviteiten
welke in deze groepsgewijze opleiding is bereikt.

Literatuur

Anderson, B. F., 1966. The psychology experiment.
Belmont, California: Wadworth.
Bonarius, J. C. J., 1966. Persoonlijke constructen als
zinvolle beoordelingscategorieën. Hypothese, 1965/
1966, 10, 70-80.

Bonarius, J. C. J. e.a., 1969. Reakties op onverwachte
situaties. Heymans Bulletin HB-69-33 EX. Psycho-
logisch Instituut, Groningen.
Verberk, A. J. A., 1969. Aktie demokratisering van
de subfakulteit psychologie te Groningen. De psy-
choloog, 4,484-495.

Curriculum vitae

Na het beëindigen van zijn psychologiestudie te Lei-
den in 1962, studeerde drs. Bonarius anderhalfjaar
bij prof. G. A. Kelly in Amerika. Sindsdien is hij als
wetenschappelijk medewerker verbonden aan het
Instituut voor Algemene Psychologie te Groningen
(hoofdtaak: de theoretische en praktische inleiding
in het wetenschappelijk denken). Daarnaast is hij als
therapeutisch psycholoog verbonden aan het Büro
voor Gezins- en Persoonsvragen te Leeuwarden.
Drs. Bonarius heeft in binnen- en buitenland gepu-
bliceerd over psychotherapie, en over theoretische
psychologie. Hij promoveert binnenkort op een
proefschrift over beoordelingsschaalgedrag.


275

-ocr page 281-

De aanleiding van deze schets is de a.s. wijziging
van het Academisch Statuut, die in een universi-
taire opleiding tot bedrijfsagoog voorziet: Het
nieuwe artikel 125 sub 3 stelt een nieuw hoofdvak,
de andragogische richting, voor, met als mogelijk
onderdeel van studie de sociale begeleiding van
volwassenen in arbeidssituaties.
Wanneer wij deze in bedrijfskringen onbekende
functie 'vertalen" met agogisch-didactisch mede-
werker of opleidingsfunctionaris, komen wij wel
op een wat meer bekend terrein, waar echter
vele
tegenstrijdige opvattingen
en onzekerheden heer-
sen. De veelheid van opvattingen terzijde latend,
pogen wij in deze schets vanuit onze beperkte
visie
enkele bouwstenen voor een doelmatige opleiding
tot bedrijfsagoog aan te dragen.

Deze schets bestaat uit vier hoofdstukken. De
eerste twee hoofdstukken bepalen de basis van de
opleiding tot bedrijfsagoog. In het derde hoofdstuk
zijn enkele beginselen van deze opleiding gefor-
muleerd, die in het vierde hoofdstuk praktisch zijn
uitgewerkt.

Uitgangspunt is de eigen ervaringen die in de loop
van de tijd als bedrijfsagoog zijn opgedaan. Deze
ervaringen
vragen correctie, aanvulling van die
van anderen. Dit is de
uitdaging van waaruit deze
schets is opgesteld!

1. Wat is een bedrijfsagoog? (afgekort b.a.)

'Bij de hervorming van het onderwijs komt
het in de eerste plaats aan op de mensen
die het onderwijs hebben te dragen en pas
in de tweede plaats op systemen en voor-
schriften'.

276

De functie van bedrijfsagoog kan nog niet
exact worden beschreven; hij zal nog moeten
worden gemaakt.

Bovenstaande vraag is dan ook eerst na ver-
loop van tijd te beantwoorden, warmeer wij
althans ernst maken met een
professionele
opleiding
tot bedrijfsagoog!

Het moge vreemd lijken, dat wij in deze
schets een opleiding voor een functie ontwer-
pen, hoewel deze functie ons nog niet helder
voor ogen staat. De ervaring leert evenwel dat
opleidingsbehoeften eerst dan manifest wor-
den, wanneer er hiermee verwante opleidings-
mogelijkheden zijn.* Zo zou ook de bedrijfsa-
goog pas een plaats kunnen verwerven, wan-
neer hij op deskundige wijze kan aansluiten
op latente behoeften in het bedrijf.
Verder hebben wij ervaren dat wanneer wij
mensen met een breed assortiment van vaar-
digheden in het bedrijf plaatsen, er veel kans
is dat zij
een naar hun persoon aangepaste
functic
zullen creëren.

Op het opleiden van dit type mensen is deze
werkschets gericht!

1.1 Ervaringen met huidige opleidingsfunctiona-
rissen

In vele ondernemingen zijn reeds opleidings-
functionarissen (hierna afgekort o.f.) werk-
zaam voor het organiseren, enz. van bedrijfs-
opleidingen.

♦Verg. de nieuwe opleidingsmogelijkheden in het

lager, middelbaar en hoger economisch-administra-
tief onderwijs, voor middelbare en hogere bcdrijfs-
assistenten, en in het voortgezet leerlingstelsel.

pedagogische studiën 1970 (47) 276-289

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

Dr. J. van Schaardenburg


-ocr page 282-

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

Uit diverse oriënterende onderzoekingen1 blijkt,
dat er in hun werkzaamheden
grote variaties in
breedte en diepgang, in kwantiteit en kwaliteit
bestaan. Vele sterk variërende taken blijken in
de verzamelnaam 'o.f.' te zijn opgenomen, zodat
er van weinig homogeniteit in deze functie sprake
is.

Deze variërende functieverwerkelijking is een
gevolg van:

- organisatorische belemmeringen; het bedrijf
geeft b.v. onvoldoende mogelijkheden,

~ verschil in 'niveau' van de o.f.; onder de o.f."
treft men mensen met zeer diverse vooroplei-
ding en ervaring aan,

- uiteenlopende vakbekwaamheid van de o.f.

Verder is er een groot verloop van de o.f."*, het-
geen kan wijzen op grote onzekerheid omtrent
zijn functie.

1-2 Ontwikkelingslijnen op langere termijn
Door:

~ het steeds gecompliceerder worden en explo-
sief veranderen van de bedrijfsarbeid,
"" de zich wijzigende arbeidsmarkt, en
- het verschuivend behoeftenpatroon van de

werknemers,
zullen
up-to-date opleidingen voor de be-
kijven steeds belangrijker worden.

Het optimaal aanpassen aan de behoeften van
^et bepaalde bedrijf zal een verdere
decentra-
lisatie
van de bedrijfsopleidingen naar de
•drijven, ook in verantwoordelijkheden, sti-

muleren.

Er zullen daarom hogere, eisen worden gesteld
^ de o.f. in het bedrijf. De belangrijkste
activiteiten zullen zich daarbij richten op:

• het analyseren van problemen en behoeften:
'het verrichten van diagnostische en evaluatie-
ve (voor-)onderzoekingen, met alternatieve
oplossingsmethoden',

• het situationeel verbeteren van het bedrijfson-
derwijs:

'het begeleiden van cursusleiders, docenten,
enz. in hun werkzaamheden',

• het invoeren van door anderen ontwikkelde
werkwijzen en ideeën.

Hier moet de o.f. een brugfunctie vervullen
tussen onderwijsresearch en onderwijspraktijk.
Door een dergelijke kwaliteitsverbetering zal
het bedrijfsonderwijs een eigen status verwer-
ven in het geheel van de onderneming en door
bedrijfsfunctionarissen meer au sérieux wor-
den genomen.

Om een dergelijke verhoging van eisen te
realiseren wordt principieel uitgegaan van de
aanwezige en toekomstige o./.", omdat juist zij
het bedrijfsonderwijs, in samenwerking met het
management en uitvoerenden, gestalte, 'vlees en
bloed' moeten geven.

Een dergelijke beslissing vraagt voor de betrok-
ken o.f.":

. een aangepaste functiebezinning, -opleiding en
-coaching tot

- 'stoottroepen' van het gewenste bedrijfs-
onderwijsbeleid, en tot
. - 'vrijgestelde' voor hulp-en-bijstand aan be-
drijfsfunctionarissen, cursusleiders, docenten,
enz.

• én een institutionalisering van de hiervoor
nodige hulp-en-bijstand.

Samengevat, er blijkt een behoefte aan een
masterplan voor degenen die het opleidings-
werk in de bedrijven moeten stimuleren, voor-
bereiden, invoeren, enz.

1.3.1 Beginsel: Ménsen maken hun functieI

Het voorgestelde masterplan bestaat uit twee
delen:


277

1  2ie: J. van Schaardenburg, De opleidingsfunctio-
"957 Noord-Holland,

^-'teratuur in C. S. Krawenski, Die Ausbilder in der
"dustrie,
Diss. Zürich, 1961

-ocr page 283-

Dr. J. van Schaardenburg

1.3.1 Het scheppen van de voorwaarden binnen
de bedrijven, opdat een o.f. effectief kan
werken. Hieraan werken sommige bedrijven.
Deze activiteit zou worden vergemakkelijkt
wanneer er vakbekwame fxmctionarissen be-
schikbaar waren om deze organisatie-voorbe-
reidingen te stimuleren en mede gestalte te
geven. Vandaar onze voorkeur voor:

1.3.2 Het opleiden van bedrijfsmedewerkers op
agogisch-didactisch gebied, die in gevoelde
behoeften kunnen voorzien en op lange
termijn een waardevolle bijdrage kunnen leve-
ren.

Juist op lange termijn zijn er zovele onbeken-
de invloeden werkzaam, dat wij ons niet
willen binden aan huidige organisatorische
verhoudingen.

Wat er evenwel ook moge veranderingen, wij
menen dat er steeds 'mensen' nodig zullen
zijn. En die zullen dan, mits zij passend zijn
opgeleid, hun agogisch-didactische functie

•mäken'!

2. Een functiebeeld van de b.a.

'Het is duidelijk dat elke nieuwe functie, ook
die van de b.a., tot op zekere hoogte probe-
renderwijs en stap voor stap moet worden
opgebouwd en dat elk algemeen idee slechts
voorlopig kan zijn. Toch is een algemeen
idee absoluut onmisbaar als gids voor het
praktische handelen'.

Hieronder pogen wdj in een aantal globale aan-
duidingen een beeld te schetsen van de b.a.
Op basis van de
'b.a.-in actie', hoe gevarieerd
deze ook is, dient zijn functieopleiding (hoofd-
stukken 3 en 4) te worden ontworpen.

2.1. Over zijn werkterrein

In het geheel van het bedrijf pogen vwij de b.a.
enigermate 'thuis te brengen'. Vandaar aller-
eerst :

2.1.1. Een bedrijf h 'een inrichting voor de be-
278
oefening van een bepaalde tak van industrie,
handel of verkeer', (vlg. Van Dale), waaronder
o.i. ook te rekenen alle dienstverleningen van b.v.
adviesbureau's, ziekenhuizen, overheidsinstan-
ties.

2.1.2. De functies die in een bedrijf zijn ontwik-
keld, zijn te onderscheiden in
drie groepen, nl.:

2.1.2.1. De lijnfuncties.

Deze zijn gericht op alle werkzaamheden nodig
om 'de lijn', b.v. de productiestroom, in bewe-
ging te houden.

Voor een goed vervullen van deze werkzaamhe-
den heeft de lijn evenwel nodig:

2.1.2.2. De directe staffuncties.

Deze assisteren de lijnfuncties in hun huidige
taak met een specialisatie, waaraan direct be-
hoefte is, zoals:

• het afstemmen van de productiestroom,
b.v. planning, werkvoorbereiding;

• het signaleren van bepaalde productiecriteria,
b.v. bedrijfslaboratorium, materiaalcontrole;

• de oordeelsvorming van de leiding,

b.v. bedrijfsadministratie, personeelsbeheer.

2.1.2.3. De indirecte staffuncties.

Deze functies zijn gericht op 'morgen', op het
ontwikkelen van vernieuwingen, verbeteringen,
op het vormen van een 'slagvaardig beleid'.
Deze functies leveren ons onder meer 'd®
normen waar we naar toe willen' om ons levens-
niveau op hoger peil te brengen. Tot de laatst-
vermelde staffuncties behoren o.a.:

2.1.3. De trias Personeelbeleid-Organisatie-Op-
leidingen.

Deze drie functies hebben grote overlappingen!
waardoor vaak een prestigestrijd tussen deze
functies ontstaat en vergeten wordt dat zij elkaar
nodig hebben. Bezie de schets op de volgende
bladzijde.

2.1.4. Stelling: Bedrijfsopleidingen zijn een
belangrijk middel voor het
invoeren van de voor-
stellen (van IST naar SOLL), opgesteld door:


-ocr page 284-

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

Een schets ter overdenking:

hulpwet 2 :
j- bedrijfsleer
I.bedrijfsethiek

hulpwet 2:
I- bedrijfspsychologie
i-bedrijfssociologie
'-bedrijfseconomie

— DE FEITEN-

• Personeelbeleid, dat zich meer richt op de
mensen, en

• Bedrijfsorganisatie, dat zich meer richt op de
zaken.

1-5. Deze bedrijfsopleidingen achten wij het
Profescionele werkterrein van de b.a., met de vol-
gende kenmerken:

• een indirecte staffunctie,

• samenwerkend met de bedrijfsorganisatie aan
de situationele factoren,

= organisatorisch medewerker

• primair gericht op de 'mensen' (hun 'welzijn'),
^ zijn agogisch standpunt

• met eigen specialisatie, de bedrijfsopleidingen,

opleidingskundig (didactisch) medewerker.

2-2. Over zijn taken

^.•^•l- Voorop stellen wij, dat wij de b.a. niet
als een sociaal prediker n.a.v. 'onderzoe-
kingen in grote bedrijven': 'De werkers op sociaal
terrein benaderen de bedrijfsproblemen vaak te
simplistisch; ze hebben te weinig begrip voor de
economische, technische en commerciële aspec-
ten van de bedrijfsarbeid'.
Integendeel:

2.2.2. De b.a. moet vaste voet in het bedrijf
pogen te krijgen door uit te gaan van de gegeven
(opleidings-)werkelijkheid, die hij in de eerste
plaats ontmoet in de problemen die hem als te
behandelen objecten worden toegeschoven.

2.2.3. Teneinde aan te sluiten aan de behoeften
die bij zijn opdrachtgever leven, is de taak van
de b.a. dus:
'Meewerken aan een gevoeld pro-
bleem',
zoals de betrokkenen dit in hun praktijk
ervaren,

• naar een optimale oplossing, en

• met een agogische inbreng.


279

-ocr page 285-

Dr. J. van Schaardenburg

Het incidentele probleem, zoals de probleem-
brenger(s) dit NU, als incident, als voorval in
hun praktijk ervaren; b.v.

• opbouwen van leerstof

• omgaan met mensen (cursisten)

• samenwerkingsmoeilijkheden (bedrijfs- én
mens-problemen)

• enz.

Opmerking: Hoewel bij vele problemen zowel
het intra-individuele als het interindividuele een
rol speelt, vraagt de opdrachtgever in eerste
instantie aandacht voor de objectieve sympto-
men. Deze vormen de aangrijpingspunten voor
de b.a.

2.2.4. In deze taak is hij overleg- én werk-
partner, een médewerker in een proces van
mensen op weg. Hiertoe ontwikkelt hij zijn
werkaanpak, optimaal aangepast aan de gegeven
situatie (omstandigheden en mensen).

Enkele hoofdstukken uit zijn werkaanpak zijn:

• verhelderen van de situatie

. (her)formuleren van het 'probleem'

• verzamelen en 'wegen' van alternatieve oplos-
singsmethoden

• helpen oplossen van voorkomende moeilijk-
heden.

De basis hiervoor is dat de b.a. aanvaard moet
zijn als bedrijfsman/collega en niet wordt be-
schouwd als 'halfzachte jongen, die de zuurver-
diende centen aan sociaal gedoe uitgeeft'.

In beeld:

Om aanvaard te worden dient hij o.m. de taak
en de behoeften van bedrijfsmensen te kunnen
begrijpen.

2.2.5. Zijn tweede taak is het ontwikkelen van
effectieve opleidingen
voor alle bedrijfsfunctio-
narisssen (o.m. introductie, specialisatie, cur-
sussen, 'vorming', management development).
Enkele hoofdstukken in deze situatiegebonden
teamwork-taak zijn:

• Het opsporen, formuleren en analyseren van
als pijnlijk ervaren bedrijfsprobleem, waarin
zowel werk- als mens'barrières'.

Het daarna eventueel vaststellen van een op-
leidingsbehoefte, afgestemd op carrière- en
personeelsplanning, zowel individueel als per
categorie.

• Het 'vertalen' hiervan naar een opleidings-
programma (met alternatieve oplossingen én
consequenties), incl. doelbepaling en -analyse,
vaststellen begin- en eindniveau, inhoud,
methoden, hulpmiddelen, enz.

• Het verwerkelijken van, richtinggeven aan en
ondersteunen van dit programma, incl. op-
leidingsorganisaties; selectie, opleiding, be-
geleiding van cursisten, instructeurs/docen-
ten, cursusleiders; bewaken van opleiding.

• Het vaststellen van de resultaten, incl. beoor-
deling, opvang, periodiek volgen in bedrijfs-
situatie, evaluatie/verzamelen van ervaringen,
her-onderzoek behoeften, rapportage.

2.2.6. Deze tweede taak is veelomvattend, 2i}

het didactisch dïnken '

D f ^

f probleem \
^he] ijog^s^'h^^^^ 7'


280

-ocr page 286-

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

groeit naar een echt specialisme dat gekenmerkt
is door:

• het begeleiden (inclusief motiveren) van men-
sen,

• naar een gegeven doel (situationeel integreren
van gedrag, kunde en kennis),

• met bepaalde middelen.

2.2.7. Hiermee verwante taken zijn:

• Het afzwakken van aanwezige communicatie-
barrières:

de b.a. is als katalysator en animator specialist

in communicatievaardigheden.

Hieruit volgt onze wens tot het stimuleren van

arbeidsgroepen.

• Persoonlijke gesprekken in persoonlijke pro-
blemen.

Met alle respect voor de menselijke vrijheid
is de b.a. iemand die de ander helpt zichzelf
te worden binnen de gegeven situatie-grenzen.

ningsvormen, waarin de mens zich aan ons
voordoet.

Belangrijker dan de overdracht van konkrete
kennis is vaak het activeren van de leerbereid-
heid, hetgeen een mentaliteitsbeïnvloeding en
persoonlijkheidsontwikkeling vraagt. Een ge-
gevaarlijke, maar noodzakelijke gevolgtrek-
king!*

Voor het geheel geldt: 'een minimum van
organisatie, met een maximum van improvisatie'.

2.3. Over zijn vaardigheden

2.3.1. Omdat de b.a. primair werkt mét
mensen, liggen zijn primaire vaardigheden in
betrekkingen tot mensen.

Door het hart van de agoog gaan drie groepen
vaardigheden, achtereenvolgens:


j' \

VVl

ƒ I

//
.Au

' horizont-verruimen in agogisch-didactische
Zaken.

b.a. is de begeleider van veranderingspro-
'^^ssen bij de ander, waarbij hij vooral oog
"^oet hebben voor de veelheid van verschij-
* Baxter vermeldt een reeks waarschuwingen tegen
het invoeren van programma's om de communicatie
te bevorderen, wanneer men niet ten volle de conse-
quenties hiervan kent en aanvaart.
In Wayne Denis c.s., Current trends in industrial
psychology, 1966, p. 144.


281

-ocr page 287-

Dr. J. van Schaardenburg

2.3.2. Zijn eerste dimensie: de direct-productie-
ve 'strategieën'. Deze volgen uit de reeds ver-
melde taken, t.w.:

a. Het assisteren bij problemen; en

b. Het ontwikkelen van opleidingen.

Beide met inbegrip van het bevorderen van
de communicatie.

2.3.3. Zijn tweede dimensie: de indirect-pro-
ductieve 'toerusting'. Deze verschaffen de indi-
recte gereedschappen voor bovenvermelde taken,
gericht op het probleem,
tv/.:

a. De cliënt-centered analysemethoden.

b. De object-centered analysemethoden.

2.3.4. Zijn derde dimensie.

Deze biedt mogelijkheden voor een 'diepgang'
in de functieuitoefening van de b.a., t.w.:

a. De agogische 'instelling' binnen de aanwezige
begrenzingen van de gegeven bedrijfssituatie.
De b.a. heeft immers geen leidinggevende,
maar een begeleidende functie. In het bege-
leiden gaat het om een gegeven functionerende
situatie (van mensen en omstandigheden) tot
een (voor betrokkenen!) optimaal functione-
ren te brengen en zo mogelijk subnormaal
functioneren te voorkomen.

De norm van de b.a. is 'beter functioneren'.
Omdat de werkelijkheid naar deze norm wordt
afgemeten, is het zaak dat de b.a. een helder
beeld heeft wat onder 'beter' dient te worden
verstaan. Dit vraagt een bezinning, een filoso-
fie van zijn handelen, waaruit een enthousias-
merende levenshouding kan volgen.

b. Het concentreren van agogisch-didactische
ervaringen.

De b.a. heeft niet alleen een utilistische doel-
stelling: het produceren van voor de praktijk
bruikbare concepten. Hij dient ook zijn
hiermee opgedane ervaringen te concentreren,
vast te leggen voor een agogisch dialoog, als
basis voor verdere bezinning, voor het wor-
den van een betere b.a. Zijn 'veld'ervaringen
vormen dan de fundamenten voor de conti-
nuïteit van de b.a.-functie.

3. Beginselen van zijn opleiding

'Voor onze verdere ontwikkeling is vooral de
richting waarin ons denken zich beweegt,
belangrijk'.

Hieronder volgen enkele uitgangspunten waarop
een b.a.-opleiding dient te worden gebaseerd.

3.1. Op basis van veldonderzoek

De functie van de b.a. is nog dermate vaag dat
vóór alles moet worden
gestudeerd in werksitua-
ties en op ervaringen van anderen. Op grond van
de zo verkregen inzichten kan een verantwoorde
b.a.-opleiding worden ingericht. Wanneer deze
als een
action re^earc/j-project wordt opgezet,
waarin de evaluatie volle aandacht krijgt, is de
opleiding tevens een effectief leerproject voor alle
betrokkenen.

3.2. Een persoonlijkheidsvormende aanpak

Het motief van dit beginsel is dat vooral voor
de b.a.-in-functie geldt dat 'de man 't 'm doet'!
M.a.w. de persoonlijkheid van de b.a. is vao
doorslaggevend belang voor een adequaat ver-
vullen van zijn functie.

De b.a.-opleiding biedt hiertoe de volgende
mogelijkheden:

a. Zo kort mogelijke periode van afhankelijkheid
van het opleidingssysteem, d.w.z.:

• zo kort mogelijke (initiale) opleidingsduur)
gevolgd door

• aanvullende post-academische bij-, her- e^
'af-scholingen!

en

b. Zo intensief mogelijke betrokkenheid van o®
studenten (met andere belanghebbenden) W
studieopbouw en -uitwerking. Op grond v^n
reeds opgedane ervaringen* biedt deze reej®
mogelijkheid vergaande perspectieven, ook
onderwijskundig opzicht.

* O.m. met de opleiding van bedrijfsassistent®''
(I.H.B.O.-Eindhoven).


282

-ocr page 288-

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

3.3. Zo veel mogelijk een maatwerk-programma

Wij willen graag de b.a.-opleiding openstellen
voor:

• studenten w.o., maar ook voor

• bedrijfsagogen-in-functie, zoals:

- medewerkers van personeelsafdelingen,

- medewerkers van organisatieafdelingen,

- medewerkers van 'lijn'afdelingen,

- opleidingsfunctionarissen,

- jonge academici,

die minstens hebben gevolgd:

• een afgesloten opleiding hoger beroepsonder-
wijs (hts, sociale academie, m.o.-/n.o.-opge-
leiden); of

• een voorbereidende 'kandidaats'-opleiding, zo
mogelijk aangepast aan de genoten voorop-
leiding.

Opmerking: Wij menen dat een toelatingsbe-
leid dient te worden nagestreefd, dat verwant-
schap heeft met dat van het doctorale examen
in de Centrale Interfaculteit.

Bij een zo heterogene groep deelnemers geldt
in versterkte mate dat studenten én docenten
bijzonder veel van elkaar kunnen leren. Vooral
Omdat in de opleiding via het werken aan voor-
komende vragen en problemen het bevorderen
Van de juiste
attitude van de b.a. in het centrum
staat. Deze attitude bepaalt immers in hoge mate
in hoeverre de theoretische inzichten en werk-
niethoden gestalte krijgen bij het oplossen van
gestelde organisatie- en opleidingsproblemen.

Een dergelijke aanpak vraagt een programma
^at zo ver mogelijk aangepast is aan de behoef-
ten van de deelnemers, hetgeen een voortdurende
bewaking vraagt.

En productief werken én efficiënt studeren

I^e effectiviteit van deze omstreden combinatie,
^ie wij 'opleiding' noemen, zou eens experimen-
teel getoetst moeten worden; juist voor de b.a.-
opleiding achten wij deze combinatie voor studen-
ten én docenten van groot belang*.

J. van Schaardcnbrug, Een 'leerlingstelscr
®or andere vormen van beroepsonderwijs?, 1967.

Eén aspect hiervan:

De theoretische verheldering is het meest doel-
matig,

• indien deze aansluit op ervaringen die student
én docent zelf hebben opgedaan (vandaar
noodzaak van 'productief werken'), en

• indien deze bestaat uit een efficiënte combina-
tie van zelflezen van literatuur en in werk-
groepen uitwerken van de opgedane indruk-
ken, vragen, opmerkingen (vandaar noodzaak
van 'efficiënt studeren')^.

Dit beginsel houdt in dat de studie in gedeel-
telijke tijdbesteding (part-time)
plaats vindt.
Voor de verwerkelijking hiervan verwijzen wij
naar de diverse ervaringen vooral in USA en
Canada met opleidingen in 'sandwich-system'. *
Om de gedachten te bepalen is in hoofdstuk 4
een o.i. 'haalbaar' voorstel ontwikkeld op basis
van een studieduur van 3 jaar part-time (hetgeen
gelijkwaardig wordt geacht met 2 jaar full-time^),
waarbij één dag per week aan het 'theoretische'
deel van de opleiding wordt besteed.

4. Een mogelijke uitwerking

'Find out what works and do more of it'.

Om de hierboven vermelde beginselen enigszins
te concretiseren, volgt hieronder een mogelijke
uitwerking in enkele hoofdlijnen. Het eerste
onderhoofdstuk betreft het 'efficiënt studeren',
het tweede gaat over het 'productief werken',
terwijl in het derde onder hoofdstuk het bevor-
deren van het evenwicht tussen 'studeren' en
'werken' wordt aangeduid.

4.1. Het (werkbegeleidende) onderwijs:
Gedurende ca. één dag per week in opleidingsin-
stituut.

Omdat de b.a.-functie een complexe functie is,
dient de
'werkvoorbereiding' voor deze functie
zijn complexe werkaanpak te weerspiegelen.
Deze omvat steeds:
• een agogische benadering
(via het scheppen van optimale leersituaties)
in


283

-ocr page 289-

Dr. J. van Schaardenburg

• een advies-relatie

(bij het voorbereiden van veranderingen in
praktijksituaties, opdat mensen zich beter
kunnen ontplooien)
met

• een periodiek evaluatie-accent

(voor het 'terugkoppelen' van ervaringen met
verwachtingen, enz.)
Deze drie aspecten vormen een 'b.a.-attitude',
die wordt voorbereid door een reeks vaardig-
heidsoefeningen, de zgn. practica en de hierop
aansluitende theoretische verdieping, de zgn.
werkstudiegroepen.

4.1.1. Overzicht van de tijdbesteding:

scheiden:

a. Studiemethoden,

waarin:
waarin:

• introductie van programma en werkwijze van
deze opleiding (geleide zelfstudie)

• motivatiebevordering

• empirische oriëntering in efficiënte studie-
methoden, o.m.:

- begrijpend lezen van literatuur (incl. close
reading)

- uitdrukkingsvaardigheden, met als bijpro-
duct het concreet maken van eigen denken

- rapportage; opbouw en uitwerking

• evaluatie-beginselen en -taktieken


b. Gespreksvoering
__(<■ bespr.
V. stageverslagen)

c. Arbeidsonderzoek

_I

hfdst.
4.12

practica
<5/10)

Groepsbesprekingen
van onderzoek
(4.23)


1 dag
per week

(40 weken
per jaar)

theoretische
verdieping
(werk-studie
groepen)
(4/10)

hfdst.
4.13

hfdst.
4.3

evaluatie
(1/10)

Ie jaar

2e jaar

3e jaar

4.1.2. Over de practica •

De practica hebben ten doel:

• de voor de praktijkwerkzaamheden nodige
vaardigheden geconcentreerd te trainen in een
beveiligd milieu, waar het maken van fouten
als leermiddel kan fungeren, en

• het verzamelen van (persoonlijke) leerpunten,
als conflictstof, voor:

- de theoretische verdieping (zie 4.1.3.), en

- het algemene evaluatiegesprek (zie 4.3).

De volgende practica kunnen worden onder-
b. Gespreksvoering:
Koppelen:

- inzicht (verbinding theorie en praktijk), rast

- oefening (in diagnose en groepshantering, resp.
reëducatie deelnemers).

In gesprekspractica en gespreksanalyses van:

• tweegesprek,

incl. conflictologische aspecten: interactie-
training

• groepsgesprek; werken met groepen, leiden
van discussies, incl. groepsdynamische aspec-
ten: sensitivity training


284

-ocr page 290-

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

• 'leeranalyse' ä la Rogers

n.a.v. gemaakte verslagen, verbatims en
bandopnamen

• evaluatiegesprek: verhelderen van en werken
met emotionele spanningen; hanteren van
conflicten; opbouwen van teamspirit.

c. Arbeidsonderzoek:

• aanpak van organisatieproblemen. Aan de
hand van praktijkgevallen bespreken van
reactiepatronen van werkgever en werknemer,
chef en ondergeschikte, fabrieks- en kantoor-
personeel

•vooronderzoek; functieanalyse; detailanalyse
•arbeids- en scholingsanalyse, -methode en
-middelen

•value analysis, problem solving, work sim-
plification, fundamental design method, e.d.

• werkmethodeverbetering

Opleidingspracticum, o.m.:

• wat gebeurt er in de werksituatie/in de les/bij
voordrachten, werkbesprekingen, vergaderin-
gen, etc.

o.m.:

- leren waarnemen, luisteren, b.v. in observa-
tielokaal

- inzicht in samenwerkingsverbanden, samen-
hangen in bedrijfsgebeuren, leidend tot een
basiskennis van het leer- en instructieproces

• analyse van de opleidingsbehoeften en -doel-
stellingen

• analyse van de opleidingstaken

• analyse van de opleidingsmogelijkheden (trai-
ning on/offthejob)

• maken van opleidingsplan op lange termijn

• programmeren van een opleiding

• ontwikkelen van werkmethoden

' coördineren en beheren van de uitvoering
~ selecteren van cursisten en docenten;

- begeleiden van docenten bij realiseren, o.m.
hy het formuleren van de doeleinden, het op-
stellen van programma en de methoden van de

opleiding;

- kostenberekening van de opleiding
•evaluatie (resultatenbepaling en -controle),

follow-up

• work shop overdrachtsvaardigheden, incl.
vormingsmethoden

• het opereren als

- linking agent, 'changing agent', e.d. en als

- communications conveyor/-animator.
Naast de practica dient ruime aandacht te
worden besteed aan "verdieping' inzake het wat
en waarom van de opgedane vaardigheden.

4.1.3. Over de theoretische verdieping

Voor nieuwe leerstof van fundamentele aard
denken wij aan de volgende 'standaard'-ivw/t-
wijze, achtereenvolgens:

• Een degelijke zelfstudie van beperkte litera-
tuur, afgesloten door een ingangstentamen;

• Enkele werkbesprekingen, o.l.v. de deelne-
mers-studenten, m.m.v. de docent, n.a.v. in de
zelfstudie en ingangstest naar voren gekomen
'vraagpunten' en controversiële kwesties;

• Een eindtentamen als afsluiting van dit stu-
dieonderdeel.

Voor leerstof waarin de student reeds enigermate
is georiënteerd en die een meer specifiek toe-
passingskarakter heeft, verdient wellicht een
andere aanpak aanbeveling, b.v.:

• Het formuleren van enkele vragen uit een voor
de praktijk belangrijk (belangstellings)onder-
werp, gevolgd door:

• het schrijven van een degelijke beantwoording
van deze vragen, waaruit blijkt dat:

- over deze vragen kritisch is nagedacht,

- relevante literatuur is verwerkt, en

- de spanning tussen het ideale en het haal-
bare genuanceerd naar alternatieven, pers-
pectieven, enz. is verwerkt.

De inhoud van de programma's wordt bepaald
vanuit twee op zichzelf tegengestelde criteria:
Enerzijds dient de inhoud van de theoretische
verdieping zo ver mogelijk te worden gedilTe-
rentiëerd naar de belangstelling en ervaring
van de studenten.

Anderzijds geldt dat wij in dit onderdeel van
de studie nadruk willen leggen op de eenheid
van het agogisch handelen in gevarieerde situa-


285

-ocr page 291-

Dr. J. van Schaardenburg

ties. Derhalve wensen wij een theoretische ver-
dieping van algemene aard te geven, in de ver-
wachting dat in welke situatie de studenten ook
werken, zij steeds daarvan zullen kunnen pro-
fiteren. Deze overweging vraagt naast een ver-
mindering van het 'kenniselement', vooral na-
druk op het methodisch-kiitisch denken, open-
heid van geest, creativiteit en vaardigheid in het
verwerven van kennis.

Derhalve wensen wij in dit deel van de studie
vooral aandacht te besteden aan de formele, de
'wetenschappelijke',
de methodologische aspecten
van het agogisch handelen. Dit centrale thema
van de theoretische verdieping kan als volgt
worden geanalyseerd :

e. Bedrijfsagologie

1. OnderwerphspaWng (wat is agogie?)

- Plaatsbepaling van de agogische wetenschap-
pen (incl. wet. kritiek)

- Agogie en agogisch handelen

- De agogische instelling (the way to do is to be):
= de agoog als leerling,

in existentieel dialoog met de ander

• zijn ervaringswereld en de grondslagen van
zijn werkmethoden (zie g)

en vanuit die dialoog met zichzelf

• wegen ter verbetering (zie h 2 e.V.)

2. Methodologie (van de menswetenschappen)

- de wetenschappelijke methode

- de geesteswetenschappelijke methode (Ver-
stehen, empathy) vanuit de 'voor-weten-
schappelijke' ervaring:

• onderzoek naar de beginselen van de gebe-
zigde en de mogelijke werkmethoden (zie g), en

• onderzoek van de wegen ter verbetering van
deze methoden (zie h 2, 4.3, e.v.)

3. Agogische menskunde (wat is de mens?)

- vanuit de empirie (ontwikkelings- en persoon-
lijkheidspsychologie)

- vanuit de wijsbegeerte (hoofdlijnen van het
moderne denken inzake mens en arbeid;
ordening; zin)

4. Agogische ethiek

= ontwerpen van richtlijnen voor agogisch
handelen, te ontlenen aan:

• de gegeven situatie (mensen en omstandig-
heden), en

• de inzichten van de cultuurwetenschappen.
ƒ. Bedrijfsleer

Eïn oriëntering in vakjargons en -ontwikkelings-
lijnen t.b.v. 'het ontwikkelen van gereedschap-
pen' inzake:

- ^QÓnlhorganisatie (leer van het samenwerken
van ... mensen, met... doel en met... mid-
delen)

- Bedrijfs/ec/iw/cA: (technieken en technologieën)

- Bedrijfseco«om/e en -administratie

- Bidnlkpsychologie en -sociologie (personeel-
beleid; leidinggeven en -ontvangen; hoe wor-
den bedrijfsproblemen erkend?; hoe bereidt
men oplossingen voor?; welke mogelijkheden
hebben opleidingen hierbij?)

g. Arbeids- en gespreksstrategieën

- y^nafy^etechnieken (van arbeidsstudie, pro-
blem solving, fundamental design, value
analysis, e.d.)

- Didaxologie van het bedrijfsonderwijs ('kaart'
van het (bedrijfs-) onderwijs; systemen, werk-
vormen; leermoeilijkheden, enz.)

- Twee- en ffotpigesprek (werkwijzen van
Rogers, Cantor, Carkhuff, Berenson, e.d.)

h. Agogisch onderzoek

1. Agogische action research

- werkmethodeverbetering

- voorval- en gespreksanalyse

2. Agogische evaluatie

a) = zelfonderzoek van de agoog: 'on becoming
my person'

• het ontwikkelen van een matrix voor 'zelfver'
werkelijking',

• naar een enthousiasmerende 'arbeidsethos'.

b) = onderzoek van het samenwerkingsproces

en het onderwijs'product' (inzake de leerling(en)'
diagnose leermoeilijkheden; inzake de gevolgd®
didactiek; inzake de leersituatie)

• het verbeteren van:

- de motivatie en 'leren Ieren' van deelnemers»

- de didactiek, en

- de leer- en werksituatie.


286

-ocr page 292-

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

4.2. De werkbegeleiding in de praktijk

In dit onderhoofdstuk vermelden wij enkele
aanwijzingen om het werken in de praktijk,
tijdens de resterende vier dagen per week gedu-
rende de driejarige opleidingsperiode, zo effectief
mogelijk te maken.

Allereerst gaan wij er van uit dat de b.a.'s-in-
functie sterk variërende werkzaamheden ver-
hullen. In de voorgestelde werkbegeleiding gaan
^j uiteraard uit van zijn functiewerkzaamheden,
«laar vooral zo datdaarm enige diepgang wordt
bevorderd, opdat er op minstens één deel van
^jn werkzaamheden een degelijke vakbekwaam-
heid wojdt bereikt. In zo'n deel komen dan zo-
de formele methodologische als de inhou-
delijke situationele aspecten tot hun recht. Beide
^specten dienen in confrontatie met elkaar te
'ciden tot een integratie van theorie en praktijk,
^et is immers gewenst dat de student vroegtij-
dig het multidisciplinaire karakter van de
praktijkproblemen, deze slices of reality, er-
vaart, en deze b.v. in action research leert op-
lossen.

lo de variërende werkzaamheden zouden wij

f aag willen zien opgenomen:

^^•2.2.) Enkele stages, en

^'^•2.3.) Een onderzoek (in het laatste jaar).

Overzicht

4 dagen
per week,

het gehele
jaar

Ie jaar

4.2.2. Enkele stages

De stages dienen als kennismaking met onbe-
kende werkterreinen. De studenten dienen ten
minste gedurende een maand te hebben gewerkt
in de volgende sectoren:

a. BsAnlhpraktijk

als vakantiewelker b.v.

b. Bedn]horganisatie, b.v.
als kerling-arbeidsanalyst,
als order-chasseur,

als planning-assistent

c. Btènlbonderwijs, b.v.
als assistent-leraar in:

- leerlingstelsel-opleiding; talen-, economi-
sche sector; technische cursussen; jeugdvor-
ming, kampenwerk (ass. leider van leermees-
tercursussen)

als interviewet van cursisten, inzake cursus-
ervaringen, enz.

d. Bedrijfsagoog, b.v.

als assistent van b.a.-in-functie
(b.v. maken van tijdbestedingsonderzoek)
als stageaire: 'Wat is een b.a.?'
(b.v. onderzoek van ervaringen, enz. toege-
spitst op bepaalde aspecten)
als assistent bij bedrijfspsycholoog
(b.v. diagnose van bedrijfspiobleem)

Voor elke stage geldt tenminste:

Een onderzoek
(4.23)

3e jaar

2e jaar


287

-ocr page 293-

Dr. J. van Schaardenburg

• een opdracht vooraf;

• coaching van stagelsider en stageaire, in 't be-
gin en halverwege de stageperiode;

• een verslag van stage-ervaringen door stage-
aire;

• een groepsbespreking met studenten o.l.v.
stageaire over zijn verslag.

De samenvatting van zijn verslag met commen-
taren van groepsbespreking wordt een interne
publicatie van het opleidingsinstituut.
In het practicum studiemethoden (4.1.2.a) wordt
o.m. het bijhouden van een
dagboek tijdens de
stage behandeld. Deze geheugensteun van erva-
ringen en impressies kan goede diensten vervul-
len bij het zichzelf rekenschap geven van het
eigen functioneren in de gegeven situaties. Het
bezinnen op leerervaringen vormt de basis van
het stageverslag en kan waardevolle conflictstof
opleveren voor het individuele evaluatiegesprek
(zie 4.3).

4.2.3. Een onderzoek

In het laatste jaar van de opleiding dient uit het
arbeidsveld van de b.a. een
'afstudeeronderwerp'
te worden gekozen, dat ter plaatse kan worden
uitgevoerd.

De aanpak hiervan dient een uitgesproken
agogisch karakter te hebben. Een mogelijkheid
hiertoe is dat na een individuele werkfase van
probleemstelling/hypothesevorming en toetsing
met beschikbare literatuur een action research-
programma wordt ontwikkeld. De hierin opge-
dane ervaringen worden in enkele
groepsbespre-
kingen
ä la Matchett geanalyseerd, waardoor
worden bevorderd:

• het creatieve denken (het bevruchten van de
denkresultaten);

• de integratie van theorie en praktijk, van
onderzoek en onderwijs; en

• een wederzijdse werk- en persoonsevaluatie:
'ons functioneren als agoog' (incl. rapportage
van 'leerpunten' inzake ontvangen hulp!)

4.3. De persoonsevaluatie

Evenals alle arbeid valt ook een opleiding uiteen

in drie delen, t.w. het voorbereiden, het uitvoeren
en het controleren. Het hierboven ontwikkelde
opleidingsprogramma beperkt zich tot het ver-
lenen van hulp-en-bijstand inzake het voorbe-
reiden en het controleren. Het uitvoeren van de
opleiding moet de student nl. zelf verrichten
onder eigen verantwoordelijkheid; hierin is geen
bevoogding, enz. gewenst.

Voor de vermelde hulp-en-bijstand is kenmer-
kend dat deze geschiedt door intensieve contacten
tussen personen. Zo alleen kunnen formele vor-
mingswaarden worden ontdekt, eventueel over-
gedragen.

In deze contacten zijn twee vormen te onder-
scheiden, die elkaar moeten afwisselen, daar ze
elkaar in de opleidingssituatie aanvullen, t.w.:

1. de Mw/rgerichte coaching door de docent; en

2. de persoonsgcnchiQ begeleiding door de men-
tor.

In beeld:

volgen/evalueren

(2) Begeleiding ( overleg-
--------ypartneiy

bijstaan/helpen
Het evalueren sub I. richt zich naar

dcwerkresül-

taten en toegepaste werkmethoden van het ve
richte werk.

Het evalueren sub 2. richt zich naar de P®
soonlijke instelling van de student. Dit bege
dingsgesprek, dat op verzoek van de stu''


288

-ocr page 294-

Naar een opleiding tot Bedrijfsagoog

plaats vindt, stelt zich o.m. ten doel:

• het verbeteren van de motivatie van de student,
door het verhelderen en opvangen van per-
soonlijke barrières in leermethoden, didactiek,
opleidingssituatie, enz.; en

• het bevorderen van de persoonlijke integratie,
het 'on becoming my person'.

In dit begeleidingsgesprek kunnen de volgende
onderdelen worden onderscheiden:

Voor verdere toelichtingen zie: J. van Schaar-
denburg, De pedagogisch-didactisch medewer-
ker 'morgen', publ. van Algemene Bond van
Verenigingen tot bevordering Nijverheidson-
derwijs, 1961.

Curriculum vitae

Met een opleiding in werktuigbouwkunde, economie
en pedagogiek en ervaring als (bedrijfs-) opleidings-
functionaris is de auteur (46 j.) thans werkzaam als
begeleider van opleidingsmedewerkers bij het Philips'
Centre for Educational Research, als docent in de
didactiek van de economie aan de Landbouwhoge-
school en als leraar in communicatievaardigheden bij
het hoger beroepsonderwijs te Eindhoven.

Noten

1. Zie: J. van Schaardenburg, Het begeleiden van le-
raren, 1967, hoofdstukken III en IV.

2. Verg. Nederlandse ervaringen: Theologie R.U.-
Utrecht: 4 jaar full-time = 6 j. part-time (i dag
p. week); Sociale Academie: 4 jaar dagopl. = 4 j.
urgentie-opleiding (l-H dag p. week).


289

-ocr page 295-

Nieuws uit de Tijdschriften

In Onderwijs en Opvoeding, jg. 20, no. 8, pag. 151/155 een bijdrage van S. v.d. Werff over Leesexperi-
ment in kleine scholen met doorbreking jaarklassen.

Uitgangspunt van het experiment zijn de resultaten van 194 kinderen in de klassen 2, 3 en 4 van twee
zesklassige scholen ten aanzien van de 1-minuut-test van Brus voor het technisch lezen. De testuit-
komsten maken duidelijk, dat het technisch lezen eigenlijk niet klassikaal moet worden beoefend, maar
dat dit moet gebeuren wat de leesbekwaamheid betreft, in groepen van ongeveer gelijk niveau. Alle
kinderen met scores, gelegen tussen 5 en 80 woorden per minuut kwamen in aanmerking voor het
groepstechnisch lezen.

Kinderen, die hoger scoorden dan 80 woorden per minuut kunnen bij toerbeurt optreden als mentor
bij de verschillende niveaugroepjes. De kinderen met een ongeveer gelijk prestatie-niveau worden ver-
deeld in groepjes van 3 ä 4. Bij deze aantallen is namelijk een groot aantal leesbeurten voor ieder kind
verzekerd. Ieder groepje krijgt leesboekjes, die bij het betreffende niveau passen. Van elk boekje zijn
dus 4 exemplaren nodig. Wel is een ruime sortering gewenst daar een boekje vrij snel uit is. Bij de be-
oordeling van de leesboekjes voor een bepaald niveau is het belangrijk te letten op het aantal woorden
per zin, de moeilijke woorden, de zinsbouw.

Na drie ä vier maanden wordt de test herhaald en op grond van de nieuwe uitkomsten wordt een
herindeling van de groepen gemaakt. De duur van de leeslesjes is op drie kwartier gesteld. Er moet
gelegenheid zijn om vragen aan de onderwijzer te stellen.

De 'mentors' van de leesgroepjes zijn kinderen, die zelf goed kunnen lezen. Hen moet voor deze taak
een zekere instructie worden gegeven. Als conclusie wordt tenslotte gesteld dat:

- op de deelnemende scholen voor dit leesexperiment veel waardering is geweest,

- de leerkrachten deze werkwijze als een verlichting van hun taak hebben ervaren,

- een zelfde proef zal worden genomen met het geven van rekenonderwijs in niveau-groepen.

Commentaar

Een belangrijk initiatief.

Het artikel zou evenwel aan waarde hebben gewonnen indien meer informatie was verschaft over
opzet, het verioop en de resultaten van dit experiment.

Zo blijkt uit het bijgevoegde staatje, over de resultaten van de 1-minuut-test van Bris, dat slechts
van de 194 kinderen meer dan 80 woorden per minuut hebben gescoord en daardoor in staat worden
geacht de leiding van een leesgroepje op zich te nemen. De resterende 190 kinderen zijn in groepjes val
3 ä 4 verdeeld hetgeen betekent, dat ongeveer 50 kinderen nodig zijn geweest om hieraan leiding t®
geven. Hoe is deze problematiek in de praktijk opgelost?

Vervolgens is het belangrijk te weten hoelang het experiment heeft geduurd en welke problemen va ^
didactische en organisatorische aard zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn op^^
lost. Tenslotte nog de vraag welke resultaten dit leesexperiment heeft opgeleverd; in welke mate zijn

290-292

290 pedagogische studiën 1970 (47)

-ocr page 296-

Nieuws uit de Tijdschriften

leesprestaties der kinderen vooruitgegaan en in welk opzicht zijn daar minder tijd en energie voor nodig
geweest dan bij het klassikaal onderwijssysteem?

/. N. H. Grandia

In Westermanns Pädagogische Beiträge, jg. 1970, no. 5, pag. 255/258 een artikel van Heinrich Kratz-
meier en Angela Keese over
'Vorschulisches lesenlernen in der Kindergruppe'.

In deze bijdrage wordt geconstateerd dat in Duitsland de eerste mededelingen, over het Ieren lezen voor
de leerplichtige leeftijd, hebben geleid tot een omvangrijke discussie tussen voor- en tegenstanders.

Hoewel de discussies zijn verminderd is de belangstelling voor deze problematiek toch niet afge-
nomen en onder de ouders zelfs vergroot, aangezien geconstateerd is dat het aantal kinderen, dat kan
lezen als zij leerplichtig zijn geworden, toeneemt.

De vraag, of het leren lezen in een groep reeds mogelijk is bij kleuters, is door Walter onderzocht. Deze
heeft in 1967 in Duisburg een groep van drie- tot vijfjarige kinderen samengebracht, die onder leiding
van een onderwijzeres onderricht hebben gekregen en wel op een wijze, die op de kinderlijke be-
levingswereld was afgestemd. De leescursus vond driemaal per week plaats en duurde soms wel 45
minuten. Het tempo werd door de kinderen zelfbepaald. Het experiment heeft aangetoond, dat ook in
deze leeftijd het leren in een groep niet alleen mogelijk maar zelfs nuttig is.

Om na te gaan welke factoren terzake van betekenis zijn is het zogenaamd 'Viernheimer'-onderzoek
opgezet. In dit onderzoek zijn twee groepen kinderen betrokken van resp. 13 en 11 jongens en meisjes,
^an het begin van de leescursus zijn de kinderen met de 'Kramerintelligentietest' onderzocht. De
'seftijd van de kinderen varieerde
van 3 jaar en twee maanden tot 6 jaar en twee maanden. Zij zijn af-
^^omstig uit gezinnen van academisch gevormden en zakenmensen. Arbeiderskinderen zijn niet in het
onderzoek betrokken. De beide kindergroepen zijn derhalve niet representatief

öe beide groepen kwamen tweemaal per week gedurende drie kwartier bij elkaar onder leiding van een
onderwijzeres met ervaring in aanvankelijk leesonderricht. Voorts werden de ouders opgedragen hun
'hinderen tot lezen aan te moedigen en hen daarbij te helpen. Leesmateriaal werd daartoe dan ook mee
''aar huis genomen.

, Opgemerkt zij dat de onder\vijzeres de kinderen niet door onderricht maar door spelvormen lezen

'eerde.

,. Daarbij is ondermeer geconstateerd dat het voor kinderen, in de leeftijd van drie tot vijfjaar, moei-
"Jk is een woord te leren alleen langs optische of akoestische weg. De spelvorm is daartoe meer ge-
ëigend.

J^a een jaar experimenteren kon worden vastgesteld: ^ ^

Nog niet leerplichtige kinderen kunnen in een kleine groep, zij het met medewerkmg der ouders,
'eren lezen.

Rechts bij de allerjongste kinderen zijn aanpassingsmoeilijkheden geconstateerd.
^ driejarigen zochten in het bijzonder steun bij de onderwijzeres.
^ Regelmatig werken brengen deze kinderen nog niet op, het is een spelend-leren
^ Qf het kind in mindere of meerdere mate schoolbekwaam is, als het leerplichtig ,s geworden, zal
''^ede afhangen van de educatieve doelstellingen der kleuterscholen.

291

-ocr page 297-

Nieuws uit de Tijdschriften

Commentaar

- Te betreuren is dat geen arbeiderskinderen aan dit onderwijsexperiment hebben deelgenomen.

- In de pers is wel de aandacht op het experiment gevestigd maar de ouders van deze kinderen hebben
helaas daarop niet gereageerd.

- Het maatschappelijk en cultureel isolement van vele gezinnen van hand-, fabrieks- en transport-
arbeiders is dan ook een belemmering voor een volledig gebruikmaken van de educatieve mogelijk-
heden, die worden aangeboden.

J. H. N. Grandia

\

292

-ocr page 298-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs en het
programmeren van de denkaktiviteiten van leerlingen*

Prof. Dr. L. N. Landa - Universiteit van Moskou

Dit artikel werd door de auteur (in het Russisch)
ter beschikking gesteld voor publikatie in een
Nederlands tijdschrift.

Oe vertaling is gemaakt door Drs. J. A. M.
Carpay, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan
het Psychologisch Laboratorium van de Rijks-
universiteit te Utrecht.

yoor andere vertalingen van het werk van Prof.
Landa zie de noten aan het einde van dit artikel
(no's: 1, 2, 20, 21 en 22).

Hoewel de geprogrammeerde instructie niet

rechtstreeks uit de cybernetica is voortgekomen,

zijn haar uitgangspunten in wezen cybernetisch.

Geprogrammeerde instructie is de cybernetische

richting in de didactiek en kan daarom pas

kerkelijk begrepen worden vanuit de cyberneti-
ca.

Zoals bekend, stelt de cybernetica zich als belang-
rijkste doel het optimaliseren van sturingspro-
"^essen. Object van sturing in het onderwijs zijn
mentale processen (in het bijzonder de denk-
processen van de leerlingen) en hun gedrag.

om bepaalde processen effectief te kun-
Jen sturen, moet men hun bouw, hun structuur

•bennen.

cybernetica nu heeft kunnen aantonen uit-
gaande van het -black-box'-model (vertaler:

* ^oot vertaler: de vertaling is zo letterlijk mogelijk,
getracht is waar mogelijk dc persoonlijke stijl van de
^"^ur te handhaven. De vertaling van typisch Russi-
liï® psychologische termen is ook zo letterlijk moge-
J^alineëring en cursivering zijn conform het manu-
eï" voetnoten uit het manuscript zijn aan het

"ae van het artikel geplaatst.
^^'^AGOGISCHE studiën 1970 (47) 293-307

input-output model) dat men bepaalde objecten
kan sturen ook zonder dat men kennis heeft van
de processen die zich in de 'black-box' voltrek-
ken. Anderzijds is het evident dat we deze pro-
cessen nog effectiever en met meer zekerheid
kunnen sturen naarmate we de processen zelf
beter kennen. Dit impliceert dan weer dat men
de programma's voor het sturen van deze pro-
cessen op strikt wetenschappelijke basis moet
kunnen opstellen.

Kenmerkend voor de cybernetica is dat zij voor
het oplossen van de problemen waarmee zij ge-
confronteerd wordt, gebruik maakt van exacte
methoden en zich daarbij baseert op de wiskun-
de en de logica. Het toepassen van cybernetische
methoden op didactische problemen impliceert
derhalve in de eerste plaats een nauwkeurige
analyse en beschrijving van de mentale processen
en het gedrag die object van sturing zijn.

Gelijk bekend, zijn mentale en met name denk-
processen (in dit artikel zullen wij het voorname-
lijk over deze laatste hebben) reeds vele honder-
den en zelfs duizenden jaren object van studie
van de psychologie. Echter, de kennis van het
denken droeg tot recente datum een hoofdzake-
lijk geesteswetenschappelijk karakter en er be-
stonden geen exacte methoden voor de beschrij-
ving en de analyse ervan. Een van de belangrijk-
ste verdiensten van
cybernetica ligt in het feit
dat zij de ontwikkeling van exacte methoden
voor analyse en beschrijving van de
nkprocessgp
heeft gestimuleerd, in het bijzonder de beschrij-
ving met behulp van algoritmen.

Het idee om denkprocessen in termen van algo-


293

-ocr page 299-

Prof. Dr. L. N. Landa

ritmen te beschrijven is niet alleen van belang
voor de bouw van machines die analoog aan het
menselijk denken werken. De toepassing van
algoritmen op het gebied van het leren
opent voor de didactiek en met name voor de
geprogrammeerde instructie nieuwe en uiterst
belangwekkende perspectieven. Men kan stellen
dat de toepassing van algoritmen de effectiviteit
van het onderwijs wezenlijk en binnen een rede-
lijk korte termijn kan verhogen.

Het eerste werk op het gebied van het leren van
algoritmen en, in het algemeen, over het algorit-
miseren van leergedrag, verscheen in 19611.
Sindsdien is er op dit gebied intensief verder
gewerkt, zowel in ons land als in het buitenland. 2
Hoewel onze formulering van het probleem nauw
aansluit aan een bewuste toepassing van een
cybernetische benadering van leer- en onderwijs-
vraagstukken, is de probleemstelling zelf toch
geheel onafhankelijk van de cybernetica ontstaan,
n.1. vanuit de vraag naar oplossingen voor het
ondenvijspsychologisch en didactisch probleem
hoe leerlingen ^ge
mene denkmethoden voor het
op
lossen van vraagstukken bijgebracht moeten
worden en hoe de psychologische mechanismen
en de structuur van dergelijke algemene denk-
methoden geanalyseerd kunnen worden. In
concreto waren de hoofdzaken in het onderzoek,
dat leidde tot het probleem van het onderwijzen
van algoritmen, de volgende^:

Het is een welbekend feit dat er leeriingen zijn die
alle theoretische uitgangspunten goed kennen
(definities, regels, wetten, stellingen e.d.), maar
die vraagstukken slecht of helemaal niet kunnen
oplossen. In een dergelijk geval stelt men dikwijls
dat de leerlingen hun kennis niet kunnen toepas-
sen, dat zij niet kunnen denken, dat zij geen voor-
stellingvermogen hebben, geen inventiviteit, geen
inzicht hebben. Maar wat wil dat eigenlijk zeg-
gen: 'zijn kennis niet kunnen toepassen', wat
betekent: 'niet kunnen denken', 'geen voorstel-
lingsvermogen, geen inventiviteit, geen inzicht
hebben'? Maar al te vaak vragen leraren en
onderwijzers zich dat niet eens af. Om iemand te
leren hoe hij dan wel tot een
inzicht moet komen.

dient men eerst te weten wat er in het hoofd van
de betrokken leerling bij het oplossen van het
vraagstuk niet 'gewerkt' heeft, wat daar niet
heeft plaatsgevonden, welke 'schroefjes' (me-
chanismen) het bij hem hebben laten 'afweten'.
Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten
we echter weten welke 'schroefjes' er
moeten
'werken', en hoe het 'mechanisme'^ dat inzicht
moet bewerkstelligen behoort te zijn ingericht
om te kunnen functioneren. Met andere woor-
den: we moeten een model ontwikkelen van het
psychologisch me^anisme dat voor het juiste
^rloop vanhël gè^vén denkproces zorg draagt.
Slechts wanneer we exact weten hoe het mecha-
nisme
behoort te zijn, kunnen we onszelf tot taak
stellen na te gaan wat er in het mechanisme
'haperde', 'wat er niet gewerkt heeft' en daardoor
leidde tot het niet kunnen oplossen van het
vraagstuk. Hoe moeten we nu een model van
dit mechanisme ontwikkelen? Wat moeten we als
de elementen ('details') ervan beschouwen, hoe
moeten we de wijzen waarop deze tot elkaar in
relatie staan en op elkaar inwerken beschrijven?

Een algemene methode voor het ontwikkelen
van een dergelijk model is het ontleden van het
denkproces in meer elementaire componenten:
kenn
isinhouden en mentale handelingen (opera-
ties); voorts het opstellen van een l
^othese met
betrekking tot de vraag welke handelingen men
met bepaalde objecten (de gegevens van het
vraagstuk) moet uitvoeren om tot de oplossing
van het vraagstuk te komen. Een dergelijke
hypothese kan men beschouwen als een bepaalde
beschrijving van het betreffende denkproces.

Hoe kunnen we nu verifiëren of de hoofdcompO'
nenten (kennisinhouden en handelingen) ook op
de juiste wijze zijn onderkend en of het voltrek-
ken van deze handelingen inderdaad tot de op"
lossing van de betrokken vraagstukken leidt?
Anders gezegd: hebben we het denkproces op d®
juiste wijze beschreven? Het gaat hier immC®
om handelingen die zich 'in het hoofd voltrekken
(mentale handelingen) en deze zijn niet direc'
waarneembaar. De belangrijkste methode voof
de toetsing van de hypothetische modellen van


294

-ocr page 300-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

denkprocessen, d.w.z. voor de toetsing van de
juistheid van de betreffende beschrijvingen, is het
op basis van deze beschrijvingen opstellen van
voorschriften, wat men moet doen, en hoe men
moet handelen om de betreffende vraagstukken
op te lossen. Als iemand door het voorschrift te
volgen en door de betreffende handelingen te
verrichten met sukses het vraagstuk (de vraag-
stukken) kan oplossen, dan wil het zeggen, dat
het mechanisme van denkactiviteit adequaat was
geanalyseerd en dat we een juist model hebben
ontwikkeld. Als het vraagstuk (of: de vraag-
stukken) niet wordt opgelost, wil dat zeggen dat
we bepaalde handelingen niet hebben onderkend,
niet expliciet gemaakt hebben en dat we een on-
juist model hebben ontwikkeld.

Een procesanalyse van het oplossen van vraag-
stukken door zwakke leerlingen heeft aange-
toond dat deze leeriingen bepaalde vraagstukken
slecht of helemaal niet kunnen oplossen, omdat
zij niet alle operaties kennen en/of beheersen die
uitgevoerd moeten worden om de oplossing te
vinden. Zij kennen de stellingen, de regels, de
axioma's, d.w.z. de eigenschappen van de meet-
kundige objecten®, maar weten niet wat zij er
tydens het maken van de opgave mee moeten
^oen, zij kennen de operaties niet die zij ermee
"loeten uitvoeren om tot het beoogde resultaat
J® komen. In de school maakt men zich gewoon-
'ijk goed de kennis eigen van de eerste categorie
(kennis van de objecten en hun eigenschappen),
J^aar vaak leert men er slecht of helemaal niet de
kennis van de tweede categorie (kennis van de

van

—«lis van de tweede categorie (kennis va
"indelingen, mentale operaties, methoden
'■edeneren). Dit komt doordat veel mentale
°Peraties die verricht moeten worden om bepaal-
® typen vraagstukken op te lossen, ons mensen
|i>et bewust zijn. Niet alleen leerlingen, maar ook
®>"aren en onderwijzers kennen ze niet. In veel
^vallen zijn zij ook in de wetenschap onbekend,
pensen die vraagstukken goed leren (of kunnen)
Plossen, ontdekken deze operaties vaak door
^"■'al and error', door een proces van 'adaptatie^
de objecten. Dit is dan weer de reden dat zij
van deze operaties niet bewust worden en
'n staat zijn hun kennis hieromtrent op ande-
ren over te dragen. De situatie waarvan hier
sprake is kan men zich in grote lijnen aldus voor-
stellen: stel dat men voor het oplossen van een
bepaald type vraagstukken twintig operaties
moet kunnen uitvoeren: ai, a2, as . .. aao.
Het merendeel van de leerlingen echter, zo wees
het experiment uit, beheerst niet al deze operaties,
maar slechts een bepaald deel ervan. We kunnen
nu begrijpen waarom sommige vraagstukken wel
door de leeriingen kunnen worden opgelost en
andere niet. Als het vraagstuk het toepassen ver-
eist van operaties die de leeriing beheerst, dan
kan hij het vraagstuk oplossen, als het gaat om
operaties die de leerling niet beheerst, kan hij
het niet.

Hét voornaamste doel van het onderzoek waar-
van wij hierboven al melding maakten, bestond
in het expliciteren van de operaties waaruit het
denkproces bij de bewijsvoering in de meetkunde
(of wat op hetzelfde neerkomt: het proces van het
zoeken naar een bewijs) is opgebouwd. Het doel
hiervan was om op grond van de geëxpliciteerde
operaties en hun systemen een model te kunnen
opstellen en daarna een voorschrift samen te
stellen hoe en wat met het vraagstuk gedaan moet
worden (welke operaties met de meetkundige
objecten, maar ook met de eigen kennis dienen
te worden uitgevoerd), om de oplossing te vin-
den®. Dit voorschrift moest gericht zijn op ope-
raties van vrij algemene aard en moest daartoe
niet alleen van toepassing zijn op een of ander
willekeurig vraagstuk, maar op
verschillende
vraagstukken. Men kan dit voorschrift daarom
een algemene (of exacter: een betrekkelijk alge-
mene) oplossingsmethode of methode van rede-
neren, of een betrekkelijk algemene methode van
zoeken van een bewijs noemen. Een dergelijke
methode werd uitgewerkt. Laten we als voor-
beeld het eerste deel van het voorschrift nemen -
de methode die de leerlingen werd geleerd^:

1. Bekijk, voor je de opgave gaat maken, eerst
wat gegeven is en wat bewezen moet worden;
onderscheid duidelijk de gegevens van het-
geen gevraagd wordt of bewezen moet wor-
den.

2. Trek uit hetgeen gegeven is, de meest voor de


295

-ocr page 301-

Prof. Dr. L. N. Landa

hand liggende conclusies.

3. Ga nu over naar wat je moet bewijzen en
vraag jezelf af: 'aan welke kenmerken moet
datgene voldoen wat bewezen moet worden?'

4. Som de jou bekende kenmerken op, vergelijk
ze één voor één met hetgeen gegeven is en
met de tekening en ga dan na welk kenmerk
je het beste kunt kiezen voor het bewijs.

5. Als je aan de hand van een bepaald kenmerk
er niet in slaagt het bewijs te leveren, probeer
dan het bewijs te vinden aan de hand van een
ander.

6. Isoleer in de tekening die elementen of figu-
ren (bijv. lijnstukken, hoeken) waaromtrent
iets bewezen moet worden en vraag jezelf
daarbij voortdurend af: 'wat zijn deze ele-
menten ook nog, en wat zouden zij nog meer
kunnen zijn?' Ga voor een antwoord op deze
vraag na op welke verschillende wijzen de
betrokken elementen beschouwd kunnen
worden.

Enzovoorts.

Het experimentele deel van het onderzoek was
als volgt opgezet. De leerlingen die aan het on-
derzoek deelnamen kregen eerst als voortoets
een serie van twintig vraagstukken voorgelegd
waarvan de helft vraagstukken van gemiddelde
of iets meer dan gemiddelde moeilijkheidsgraad
waren. Nadat was vastgesteld welke vraagstuk-
ken door de leerlingen waren opgelost en welke
niet (zelfs de beste leerlingen losten niet meer dan
45% van de vraagstukken van gemiddelde en
meer dan gemiddelde moeilijkheidsgraad op, de
middelmatige en de zwakke leerlingen echter
losten een aanzienlijk geringer aantal vraagstuk-
ken op) werd een experiment opgezet waarin de
leeriingen werden geoefend in het uitvoeren van
operaties op basis van een voorschrift waarin
was aangegeven wat en hoe met het vraagstuk
gedaan moest worden om het bewijs te vinden.
In dit onderricht werden vraagstukken gebruikt
die afweken van die, welke in de voortoets waren
gebruikt. Toen de leeriingen zich alle noodzake-
lijke operaties en hun systemen eigen hadden
gemaakt, d.w.z. een vrij algemene methode van
redeneren (handelen) hadden verworven, werden
hun nogmaals dezelfde vraagstukken voorgelegd
die zij in de voortoets niet hadden kunnen op-
lossen. Het bleek dat nu het merendeel van deze
vraagstukken werd opgelost. Het feit dat het
onderricht plaats had gevonden aan de hand van
een bepaald type vraagstukken, terwijl de leer-
lingen toch een ander soort vraagstukken hadden
leren oplossen, bevestigde de veronderstelling,
dat de leeriingen inderdaad een bepaalde, vrij
algemene methode van redeneren verwierven die
fo"epasbaar was op het oplossen van vraagstuk-
ken van de meest uiteenlopende typen.

Nu rees de volgendevraag: is een methode, op-
gesteld voordebewijsvoering bij meetkundevraag-
stukken, ook niet bruikbaar voor het oplossen
van bepaalde andere, niet-meetkundige vraag-
stukken? Anders gezegd: bestaan er geen metho-
den die algemeen zouden zijn voor het oplossen
van vraagstukken in de meest uiteenlopende
vakgebieden en die van het ene gebied naar het
andere overdraagbaar zijn, b.v. van de wiskunde
op de grammatica, van de grammatica op de
scheikunde, van de scheikunde op de biologie
enz. Als er dergelijke methoden zouden bestaan
en zouden zijn op te stellen, zou dat van on-
schatbaar belang zijn voor de praktijk van het
onderwijs. Men zou dan b.v. het wiskundeonder-
wijs zó kunnen inrichten dat de leeriingen ge-
makkelijker de grammatica zouden leren, eo
omgekeerd, men zou de grammatica zó kunnen
onderwijzen, dat men gemakkelijker wiskunde
zou kunnen leren. Het laat zich gemakkelij''
voorstellen hoe hierdoor het onderwijsleerproces
in zijn totaliteit verlicht en versneld zou kunnen
worden en ook hoe hierdoor de effectiviteit zoU
kunnen worden verhoogd.

Om een antwoord te kunnen geven op deZ®
vraag nl. of er voor de afzonderlijke
school'
vakken mogelijkerwijs gemeenschappelijke m^'
thoden zouden kunnen bestaan, werd een val'
gekozen dat op het eerste gezicht het verst
van
wiskunde staat en wel: de grammatica (de tradiH'
onele grammatica wordt - in tegenstelling tot de
wiskunde - vaak als een typisch
geestesweten-
schappelijk vak beschouwd). Een analyse van
moeilijkheden waarmee leeriingen te kamp^"


296

-ocr page 302-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

hebben bij het moedertaalonderwijs (wij zullen
verder in hoofdzaak over het leren van de gram-
matica van de moedertaal spreken, en zelfs in
nog engere zin over de syntaxis) en een analyse
van de fouten die leerlingen in schriftelijk werk
maken, tonen aan dat de situatie hier in vele
gevallen analoog is aan wat er plaats vindt bij
het leren van wiskunde, nl. dat de leerlingen vaak
wel de theoretische uitgangspunten goed kennen
- de definities en de regels - maar anderzijds be-
paalde grammatica-opgaven niet kunnen oplos-
sen8.

Een meer diepgaande analyse van deze situatie
Wees uit, dat de oorzaak van een dergelijke stand
van zaken t.a.v. het moedertaalonderwijs dezelfde
's als bij het leren van wiskunde: ondanks de
kennis die de leerlingen van de theoretische uit-
gangspunten - definities en regels - hebben, weten
zij niet wat ze moeten doen (welke mentale ope-
raties zij moeten verrichten) met de handelings-
objecten - de grammaticale verschijnselen
(woorden, zinnen e.d.) om de oplossing van een
opgave te kunnen vinden.

Het werd duidelijk dat voor het ophefien en
Voorkómen van deze tekortkoming, hetzelfde
gedaan moest worden als wat bij het onderzoek
"let het meetkundig materiaal gedaan was: de
"dentale handelingen waaruit het prcfces van het
oplossen van bepaalde typen van grammatica-
opgaven is opgebouwd, moesten geanalyseerd
borden, alsook hun systemen (d.w.z. methoden
Van handelen); vervolgens moest op grond hier-
aan bepaald worden wat er gedaan woej/worden,

hoe er gehandeld moest worden om de opga-
ren correct te maken (modellen van de betreffen-

r

Ja

• Breng de deling tot stand

4 ^

• Noteer het resultaat en bepaal door aftrek-
king de rest

de processen ontwikkelen), daarna dienden voor-
schriften opgesteld te worden die geschikt zijn
om de handelingen van de leerlingen tijdens het
proces van het oplossen te sturen (d.w.z. de
oplossingsmethoden formuleren)», vervolgens
moesten de leerlingen geoefend worden in het
gebruik van de betreffende operaties en hun
systemen (methoden) op basis van voorschriften
m.b.t. de uit te voeren handelingen.

Bij het opstellen van deze voorschriften gingen
vdj uit van de hypothese dat voorschriften voor
het oplossen van grammatica-opgaven een algo-
ritmisch karakter kunnen dragen, d.w.z. dat
voor het oplossen van grammatica-opgaven algo-
ritmische methoden kunnen worden opgesteld^".
Nadat voor bepaalde typen van grammatica-
opgaven dergelijke voorschriften waren opge-
steld, bleek dat zij inderdaad een algoritmisch
karakter droegen en in feiten algoritmen waren.

Zoals bekend verstaat men in de wiskunde onder
algoritmen: voorschriften voor het in een bepaal-
de volgorde uitvoeren van een systeem van rela-
tief elementaire operaties voor het oplossen van
alle vraagstukken van een bepaald type. Een heel
eenvoudig voorbeeld van een algoritme zijn b.v.
de regels voor het delen van twee getallen. Stel
dat we twee natuurlijke getallen (b.v. 243 en 3)
op elkaar moeten delen. Het algoritme dat voor-
schrijft hoe men daarbij te werk moet gaan, is
algemeen bekend:

1. neem het eerste cijfer van het deeltal

2. ga na of van het betreffende getal de deler
een of meer keren kan worden afgetrokken

neen

3. Neem het volgende cijfer

i

4. Ga na of van het betreffende getal de deler
een of meer keren kan worden afgetrokken,
enz.


297

-ocr page 303-

Prof. Dr. L. N. Landa

Toen dergelijke algoritmen nog onbekend waren,
konden alleen de knapste koppen van die tijd
twee min of meer grote getallen delen. Nadat de
algoritmen waren ontdekt, is men ze aan kinde-
ren gaan leren en tegenwoordig kunnen zelfs
leerlingen van de basisschool twee grote getallen
op elkaar delen. Hieruit blijkt de betekenis van
algoritmen voor het onderwijs en in het bijzonder
hoe toepassing van algoritmen een verschuiving
van de leeftijdsgrenzen in het onderwijs kan be-
werkstelligen en de effectiviteit van het onderwijs
in zijn totaliteit kan verhogen.

Een belangrijk kenmerk van de hierboven be-
schreven en soortgelijke algoritmen is, dat deze
algoritmen gericht zijn op het
transformeren van
bepaalde objecten (vóór het toepassen van het
deel-algoritme waren er twee getallen: 243 en 3,
maar als gevolg van het toepassen van het algo-
ritme werden deze getallen getransformeerd tot
een ander getal - 81, zijnde het quotiënt van de
deling van eerste getal door het tweede).

Indien we nu terugkeren naar de grammatica
regels, kan men elk daarvan beschouwen als een
specifiek, tot één operatie herleid transformatie-
algoritme. Laten we nu eens een willekeurige
regel nemen, bijvoorbeeld: 'als een gegeven zin
samengesteld is en de enkelvoudige zinnen daarin
verbonden worden door het voegwoord 'en',
wordt vóór het voegwoord een komma ge-
plaatst^i. Toepassing van deze regel op een dien-
overeenkomstige zin die kenmerken bevat welke
in het linker deel van de regel staan aangegeven,
leidt tot haar transformatie: eerst was er een zin
zonder komma, maar na toepassing van de regel
is het een zin met een komma geworden, d.w.z.
de zin blijkt getransformeerd te zijn.

Nu rijst de vraag waarom de leeriingen ofschoon
ze de regels goed kennen, toch fouten maken,
fouten die bovendien in vele gevallen bijzonder
hardnekkig blijken te zijn? Waarom kunnen
leerlingen zelfs na vele jaren onderwijs de regels
voor de interpunctie nog niet goed toepassen?
Waarom is kennis van de betrokken regels daar-
voor ontoereikend? De kern van de zaak laat
zich gemakkelijk aan de hand van het volgende
voorbeeld demonstreren: stel een zin die sche-
matisch aldus is weergegeven: '... en ...'. (De
puntjes staan voor bepaalde woorden.) Stel nu
dat we moeten vaststellen of we vóór het voeg-
woord 'en' een komma moeten plaatsen. De
regel (in vereenvoudigde vorm) luidt: als het
voegwoord 'en' in een samengestelde zin staat
en twee enkelvoudige zinnen verbindt, wordt
vóór 'en' een komma geplaatst; als het voeg-
woord 'en' in een enkelvoudige zin staat en ge-
lijkwaardige zinsdelen verbindt, wordt er voor
'en' geen komma geplaatst. De gegeven regels
kunnen in nog verder vereenvoudigde vorm wor-
den genoteerd:

samengestelde zin komma plaatsen;
enkelvoudige zin

(met gelijkwaardige zinsdelen) geen komma
plaatsen.

Laten we de uitspraak 'samengestelde zin' aan-
geven met de X, de uitspraak 'enkelvoudige zin
(met gelijkwaardige zinsdelen)' met de letter B,
de uitspraak 'komma plaatsen' met de letter A,
de uitspraak 'geen komma plaatsen' met de letter
A met een ontkenning, d.w.z. A (het streepje
boven de letter duidt de ontkenning aan van de
uitspraak^^ Dg vereenvoudigde regels kunnen
nu als volgt genoteerd worden:
X^A
B->Ä

Laten we nu aannemen dat de leerling een be-
paalde zin
X is tegengekomen waarin het voeg-
woord 'en' staat. Moet hij nu voor 'en' een kom-
ma plaatsen of niet? De leerling gaat te rade bij
de regels en deze zeggen hem:
als de zin een
samengestelde zin (X) is, dan moet er een komma
geplaatst worden (A), als de zin een enkelvoudige
zin (B) is, dan moet er geen komma geplaatst
worden (Ä). Dus de regels verwijzen naar wijzen
van handelen (transformaties) onder voorwaarde
dat bekend is wat voor zin het is - een samen-
gestelde of een enkelvoudige zin-maar dat is
nu juist wat de leerling niet weet. Bijgevolg,
voordat de een of andere regel wordt toegepast
(handeling A of Ä), moet vastgesteld (geïdentifi-.
ceerd) worden wat voor een zin de gegeven zin is
tot welke klasse X of B hij behoort. Echter hoe


298

-ocr page 304-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

dat is vast te stellen, te identificeren, daarover
zeggen de regels op zich helemaal niets; er wordt
verondersteld dat dit vanzelf spreekt, of dat de
leerling daartoe zelf wel in staat geacht mag wor-
den. Dit nu is dikwijls juist niet zo vanzelfspre-
kend, dit is nu juist iets wat de leerling niet kan.
Hij weet welke operaties hij met de zin moet uit-
voeren,
nadat is vastgesteld of het een samenge-
stelde dan wel een enkelvoudige zin is (hiernaar
verwijzen de regels), maar hij weet niet welke
operaties hij met de zin moet uitvoeren om vast
te stellen wat voor soort zin het is.

Rijst de vraag naar het opstellen van identificatie-
algoritmen. Het belangrijkste onderscheid tussen
identificatie- en transformatie-algoritmen is hier-
in gelegen dat het doel van de laatste is: het trans-
formeren van objecten; het doel van de eerste:
het indelen van objecten in een bepaalde klasse
(met het doel de toepasbaarheid van bepaalde
regels, transformatie-algoritmen, vast te stellen
en vervolgens op basis van die regels tot daad-
Werkelijke transformatie over te gaan). Daarbij
houden de transformatie-algoritmen altijd identi-
ficatieoperaties in, terwijl identificatie-algoritmen
transformatie-operaties (zelfs algoritmen) kun-
nen (maar niet per se moeten) inhouden^^. We
füllen echter in dit artikel alleen de 'zuivere'
identificatie-processen bekijken die geen trans-
formaties bevatten.

Het wezen van elk willekeurig identificatie-pro-
cesi4 bestaat hierin, dat bepaalde kenmerken
^an een object worden nagegaan en dat er op
grond van de aanwezigheid of afwezigheid van
deze kenmerken geconcludeerd wordt tot welke
^'asse het object behoort. Echter om een object
op grond van kenmerken onder een bepaalde
•f'asse onder te brengen, dient men te weten door
^elke kenmerken bepaalde klassen van objecten
gekarakteriseerd worden. Deze kenmerken wor-
den meestal gegeven in definities en andere theo-
•"stische uitspraken (regels, stellingen e.d.). Een
Jnalyse van dergelijke uitspraken toont aan dat
ten eerste: alle zijn uit te drukken in de
• •. dan'-vorm, b.v. 'werkwoorden noemt
'^«n woorden die naar een handeling of toestand
verwijzen en een antwoord zijn op de vraag:
'wat wordt er gedaanT of 'wat is er gedaan? In
de 'als - dan'-vorm zou deze definitie als volgt
luiden: 'Als woorden naar een handeling of
toestand verwijzen en een antwoord zijn op de
vraag
'wat wordt er gedaanT oï'wat is er gedaanT,
dan worden deze woorden werkwoorden ge-
noemd'. Ons onderzoek wees uit dat het voor
het ontwikkelen van het denken uiterst belang-
rijk is de leerlingen te leren iedere willekeurige
theoretische uitspraak te formuleren in de 'als-
dan'-vormi®.
Jen tweede toont een analyse van
theoretische uitspraken aan dat de kenmerken,
die in dergelijke uitspraken worden opgesomd,
altijd op een bepaalde wijze onderiing in relatie
staan. Op de relatie uitgedrukt met behulp van
de logische 'connector' (voegwoord) 'als - dan'
hebben we al gewezen. Andere logische connec-
toren die kenmerken met elkaar in relatie kunnen
brengen zijn de voegwoorden 'en' en 'of'. Een
voorbeeld waarin een relatie gelegd wordt met
behulp van de logische connector 'en' is: 'als be-
paalde zinsdelen een antwoord geven op één en
dezelfde vraag (kenmerk a)
en bij één en het-
zelfde zinsdeel behoren (kenmerk b), dan noemt
men deze zinsdelen gelijkwaardig (G)'. Een voor-
beeld met behulp van de logische connector 'of'
is: 'als de vorm van een vast lichaam verandert
(kenmerk c)
of zijn volume verandert (kenmerk
d), dan noemen we deze verandering deformatie
(D)'.

We kunnen beide definities ook noteren in de
taal van de symbolische logica. Voor dit doel
geven we de logische connector 'als ... dan' aan
met het teken ->; de logische connector 'en' met
het teken '&', en de logische connector 'of' met
het teken 'V'. De omstandigheid dat een of ander
object X een kenmerk m heeft, noteren we als
m(x). We kunnen nu de definities die we hier-
boven gaven als volgt noteren:

a(x) & b(x) G(x).

Df

c(y) V d(y) # D(y)
Df

X betekent hier 'bepaalde zinsdelen' en y 'een


299

-ocr page 305-

Prof. Dr. L. N. Landa

bepaalde verandering'. De twee pijlen betekenen
dat de relatie van het type 'als . . . dan' in beide
richtingen geldt. De letters Df zijn een afkorting
voor 'volgens definitie'. Als de uitspraak 'som-
mige zinsdelen geven antwoord op één en dezelf-
de vraag', die we hebben genoteerd als a(x), als
één geheel wordt beschouwd en aangeduid met
de letter
a, en de uitspraak die wij noteerden als
b(x), als één geheel wordt beschouwd en aange-
duid met de letter
b etc., dan kunnen de definities
in nog eenvoudiger vorm genoteerd worden:

a &b ï± G

Df
cVd?±D
Df

De relatie tussen kenmerken op basis van een of
andere logische connector noemen we: de logi-
sche structuur van de kenmerken. Kenmerken,
verbonden door het voegwoord 'en' (d.w.z. con-
junctie), geven een conjunctieve structuur van
kenmerken aan; kenmerken, verbonden door
het voegwoord 'of' (disjunctie), een disjunctieve
structuur van kenmerken.

Het opmerkelijke nu is, dat de wijze van hande-
len bij het identificeren van objecten afhankelijk is
van de wijze waarop de relatie wordt gelegd tus-
sen de kenmerken op basis waarvan geïdentifi-
ceerd wordt en dus afhankelijk is van hun logi-
sche structuur.

Alsde kenmerken verbondenzijndoorhetvoeg-
woord 'en' (conjunctief), dan moet men, wil men
vaststellen of een bepaald object
a: tot een bepaal-
de klasse M behoort:

1. Nagaan of het het eerste kenmerk heefti®.
Zo niet, dan moet men de verdere controle
staken en een ontkennende conclusie trek-
ken.

Zo ja, dan

2. Nagaan of het het tweede kenmerk heeft.
Zo neen, dan moet men de verdere controle
staken en een ontkennende conclusie trek-
ken.

Zo ja, dan

n. Nagaan of het het n-de kenmerk heeft.
Zo neen, dan moet men een ontkennende
conclusie trekken.

Zo ja, dan moet men een bevestigende con-
clusie trekken.

We zullen de bovenomschreven methode toepas-
sen op de volgende twee zinnen:

1. In de zaal zaten jonge sportlieden en ervaren
meesters.

2. In de zaal zaten jonge en ervaren sportlieden.

Vastgesteld moet nu worden of de woorden
'jonge' en 'ervaren' gelijkwaardige zinsdelen zijn.
In de eerste zin hebben deze woorden het eerste
kenmerk van gelijkwaardige delen, maar missen
het tweede. Dus: deze woorden zijn geen gelijk-
waardige zinsdelen. In de tweede zin hebben
deze woorden zowel het eerste als het tweede
kenmerk (d.w.z.
alle kenmerken van gelijkwaar-
dige zinsdelen). Dus, het zijn gelijkwaardige zins-
delen.

Als de kenmerken verbonden zijn door het voeg-
woord 'of' (disjunctief), dan moet men om vast
te stellen of een bepaald object >> tot een bepaalde
klasse L behoort:

1. Nagaan of het het eerste kenmerk heeft.
Zo ja, dan moet men verdere controle staken
en een bevestigende conclusie trekken.

Zo niet, dan

2. Nagaan of het het tweede kenmerk heeft.
Zo ja, dan moet men verdere controle staken
en een bevestigende conclusie trekken.

Zo niet, dan

n. Nagaan of het het n-de kenmerk heeft.
Zo ja, dan moet men een bevestigende con-
clusie trekken.

Zo niet, dan moet men oen ontkennende con-
clusie trekken.

De toepassing van de aangegeven method
op concrete voorbeelden laten we aan ö®
lezer over. Het verschil tussen de beide a^'
gegeven methoden is niet moeilijk te
Schematisch kan dit verschil aldus worde^
weergegeven. Stel dat we twee
theoretiscl^


SOO

-ocr page 306-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

uitspraken hebben, waarvan in de een de
kenmerken in conjunctieve relatie staan en
bij de ander in disjunctieve:

ai & a2 & aa & ... & an M
bi V b2 V ba V ... V bn ïi L

Stel dat we deze uitspraken toepassen op wille-
keurige objecten en indien het object een bepaald
kenmerk heeft boven de betreffende letter een
plusteken plaatsen of zo het kenmerk niet aan-
wezig is een minteken. Men kan nu in het eerste
geval in het rechter gedeelte van de definitie
alleen een plusteken zetten, wanneer in het linker
gedeelte boven
alle letters plustekens staan. In
het tweede geval echter kan men in het rechter
gedeelte een plusteken zetten, zodra er in het
linker gedeelte ook maar boven één letter een
plusteken staat. Omgekeerd, wordt in het eerste
geval een minteken in het rechter gedeelte ge-
plaatst, zodra er links ook maar één minteken
staat. In het tweede geval wordt rechts een min-
teken geplaatst, wanneer er links boven
alle
letters mintekens staan.

Voorbeeld:
+ _

&a2 &a3 &......&an ^ M

+ + +++ + +

&a2 &a3 &......&an M

~ + +

^iVbaVbaV......Vbn?i L

Vb2 Vb3 v7r.~ .. Vb„# L

J^e hierboven beschreven methoden van hande-
bij het identificeren van een verschijnsel dra-
den een zeer algemeen karakter en zijn niet af-
•^^•^kelijk van de concrete inhoud van de ken-
"^erken van de te identificeren verschijnselen,
•^och van het ervaringsgebied waartoe deze ver-
"^"ynselen behoren.

JJ'y hebben gevallen onderzocht waarbij de ken-
J^^rken óf conjunctief óf disjunctief waren ver-
onden. Heel vaak echter zijn de kenmerken
°"junctief.disjunctief of disjunctief-conjunctief

verbonden. Een voorbeeld is de reeds eerder aan-
gehaalde definitie van een werkwoord: 'als
woorden naar een handeling verwijzen (kenmerk
e) o/naar een toestand (kenmerk f)
en een ant-
woord geven op de vraag 'wat wordt er gedaan?'
(kenmerk g) o/'wat is er gedaan?' (kenmerk h),
noemen we deze woorden werkwoorden (W.W.)'.
In symbolen:

(eVf) & (gVh) WW
Df

Uit wat boven gesteld is met betrekking tot de
methoden van handelen in het geval van zuiver
conjunctieve en zuiver disjunctieve structuren
van kenmerken zijn de methoden van handelen
af te leiden voor gevallen van conjunctief-dis-
junctieve en disjunctief-conjunctieve structuren
van kenmerken.

Een analyse van de fouten die leerlingen maakten
bij het oplossen van veel wiskundige, als ook
van veel grammaticale opgaven (men kan zich
voorstellen dat dit ook zal gelden voor opgaven
op andere terreinen), toonde aan dat de oorzaken
ervan vaak gelegen zijn, ten eerste, in het feit dat
de leerlingen niet begrijpen wat een kenmerk
eigenlijk is, waarvoor kenmerken dienen en wat
er met kenmerken gedaan moet worden bij het
leren van de stof en bij het oplossen van opgaven;
ten tweede ligt de oorzaak in het feit dat de leer-
lingen niet op de hoogte zijn van de soorten van
logische relaties tussen kenmerken, en niet be-
wust gericht zijn op de voegwoorden die deze
relaties signaleren; ten derde in het feit dat de
leeriingen geen methoden kennen om met objec-
ten te handelen afhankelijk van deze of gene
relatie tussen de kenmerken (d.w.z. hun logische
structuur).

We geven slechts een voorbeeld. Heel vaak
maken leerlingen van de lagere, maar zelfs ook
van de hogere klassen deze fout. Gesteld, dat er
gevraagd wordt te bepalen tot welke woordsoort
een woord van het type 'witheid' behoort. Op
deze vraag volgt dikwijls het antwoord dat het
een adjectief is. Waarom? Wel, omdat het ver-
wijst naar een kenmerk van een object. De defi-


301

-ocr page 307-

Prof. Dr. L. N. Landa

nitie van een adjectief, genoteerd in de 'als...
dan'-vorm luidt: 'Als een woord verwijst naar
een kenmerk van een voorwerp (kenmerk a)
en
antwoord geeft op de vraag 'wat voor' (kenmerk
b)
of antwoord geeft op de vraag 'wiens' (ken-
merk c), noemen we dat woord een adjectief
(ADJ). Symbolisch weergegeven:

a & (bVc) ADJ
Df

De fout van de leerlingen wordt veroorzaakt
doordat zij alleen kenmerk a van het woord na-
gaan, terwijl er na het kenmerk
a nog een con-
junctie-teken staat (d.w.z. het voegwoord 'en'
staat); wil een bepaald woord een adjectief zijn,
dan is ook nog de aanwezigheid van het kenmerk
b of c vereist. Deze kenmerken van de woorden
gaat de leerling echter niet na, en hij trekt een
bevestigende conclusie op grond van het feit, dat
het woord slechts het (niet-toereikende) kenmerk
a heeft. Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat de
oorzaak van de fout schuilt in het feit dat de
leerling zich niet bewust is van de logische struc-
tuur van de kenmerken van een adjectief en ook
in het feit dat zijn wijze van handelen niet in
overeenstemming is met de logische structuur
van de kenmerken.

Het opstellen van doelmatige identificatie-algo-
ritmen is een betrekkelijk eenvoudige zaak,
waneer men algoritmen moet opstellen op basis
van
één theoretische uitspraak waarin de ken-
merken verbonden zijn door een van de voeg-
woorden 'en' of 'of'. Aanmerkelijk ingewikkel-
der wordt het wanneer men identificatie-algorit-
men moet opstellen op basis van
meer dan een
theoretische uitspraak. In dit geval is een doel-
matige volgorde waarin de kenmerken nagegaan
moeten worden vaak helemaal niet zo evident en
blijkt het opstellen van een algoritme een betrek-
kelijk gecompliceerde opgave. Een voorbeeld ter
illustratie.

Stel dat we attributief-predicatieve bepalingen
moeten leren identificeren*.

We geven nu enige regels voor deze handelingen:
302
'Als een of andere attributieve bepaling x
hoort bij een kernwoord dat is weergegeven door
een substantief, én de bepaling is nevenschikkend
of onderschikkend,
en volgt op het kernwoord,
dan is deze bepaling een attributief-predicatieve
bepaling'.

'Als een of andere attributieve bepaling x
hoort bij een kernwoord dat is weergegeven door
een persoonlijk voornaamwoord, dan is deze
bepaling een attributief-predicatieve bepaling'.

'Als een of andere attributieve bepaling hoort
bij een kernwoord dat is weergegeven door een
substantief,
en niet alleen een 'bepalende' bete-
kenis heeft, dan is deze bepaling een attributief-
predicatieve bepaling'.

'Als een of andere attributieve bepaling hoort
bij een kernwoord dat is weergegeven door een
substantief,
en alleen 'bepalende' betekenis heeft,
en 'vrije' bepaling is, dan is deze bepaling geen
attributief-predicatieve bepaling' enz.

De complexiteit van de logische structuur van
de kenmerken van een attributief-predicatieve
bepaling blijkt duidelijk uit de boven gegeven
regels. Dit wordt nog eens extra duidelijk als we
deze regels gaan noteren in termen van de symbo-
lische logica^''. Het laat zich gemakkelijk inden-
ken in welk een moeilijke situatie zich een leerling
bevindt wanneer een dergelijke hoeveelheid
uiterst ingewikkelde regels over hem wordt 'uit-
gestort'. Hoe moet hij handelen in dergelijke
concrete grammaticale situaties? Welke regels
moet hij toepassen? Welke kenmerken moet hij
nagaan van het grammaticale object in kwestie,
en in welke volgorde? Op al deze vragen geven
de regels zelf geen antwoord. En antwoord kan
alleen gevonden worden met behulp van een
identificatie-algoritme voor attributief-predica-
tieve bepalingen. Een dergelijk algoritme is echter
uit de regels op zich niet onmiddellijk op te stel-
len (hoewel het wel op basis ervan wordt opgß'
steld). Dit algoritme vindt men niet in de leer-
boeken en ook de leraren en onderwijzers hebben

♦ Noot vertaler: dit is van belang met het oog op dc
interpunctie (wel of geen komma). Vgl. Ned.
gebruik
van de komma bij de beperkende en uitbreiden'^®
betrekkelijke bijzin.


-ocr page 308-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

het gewoonlijk niet geleerd. (Moet het na dit
alles nog verbazing wekken dat leerlingen zich
dit onderwerp zo moeizaam eigen maken en dat
zelfs na beëindiging van de school vrijwel nie-
mand de attributief-predicatieve bepaling
altijd
op de juiste wijze kan identificeren?) Overigens
maakt het opstellen van een identifiicatie-algorit-
me voor attributief-predicatieve bepalingen het
mogelijk een complex grammatica-vraagstuk met
maximaal vier operaties op te lossen. We geven
hier het algoritme (maar kunnen - wegens plaats-
gebrek - niet verder ingaan op de wijze waarop
het is opgesteld):


ALGORITME

1. Zoek bij de attributieve bepaling het kernwoord en ga na waardoor het wordt weergegeven

1

persoonlijk voornaamwoord
conclusie-,
de bepaling is attributief-predica-
tief

geen persoonlijk voornaamwoord
2. Ga na wat voor betekenis de
attributieve bepaling heeft


I

niet uitsluitend 'bepalend'
conclusie •. de bepaling is

attributief-predicatief

vrij

uitsluitend bepalend
Ga na of de attributieve bepaling vrij,
nevenschikkend of onderschikkend is

Nevenschikkend of onderschikkend


conclusie •. de bepaUng is niet

attributief-predicatief

4. Ga na waar de attributieve bepaling
staat

__I_


vóór het kernwoord
conclusie-, de bepaling is niet

attributief-predicatief

achter het kernwoord
conclusie-, de bepaling is attributief-
predicatief


. ® ervaringen met het leren van algoritmen aan
leerlingen toont de grote effectiviteit van een
J^rgelijk onderwijs aan. In enkele gevallen lukt
yet zelfs om in korte tijd het aantal fouten tot
y5 ä 1/7 tg^yg jg brengen. Natuurlijk is het
on-
J"ist te denken dat men de leeriingen algoritmen
kant en klare vorm moet onderwijzen. Een
goed opgezet onderwijs in algoritmen veronder-
elt dat de leerlingen geleerd wordt
zelfstandig
'goritmen te ontdekken en ook dat ze algemene
^thoden leren om algoritmen op te stellen; een
^"■geüjke didactische procedure heeft grote al-
^ ïi^een vormende waarde en voedt de leeriingen
. P tot creatief denken. Goed opgezet onderwijs
algoritmen ontwikkelt ook zulke eigenschap-
" ^an het denken als: ordelijkheid, systema-
tiek, exactheid, bewijskracht en een reeks andere
eigenschappen.

Natuurlijk kan men, behalve voor het onderwijs
in de moedertaal, ook identificatie-algoritmen
opstellen voor het onderwijs in alle andere vak-
ken. Het identificeren is immers bij het leren op-
lossen van vraagstukken bij alle vakken nood-
zakelijk en in het algemeen bij alle vormen van
activiteit. Het toepassen van algoritmen is vooral
effectief voor het onderwijs in de vreemde talen,
en daarbij denken we niet aan het aankweken
van vaardigheid in het verstaan van de vreemde
taal (receptieve algoritmen), maar ook aan het
aankweken van spreekvaardigheid (productieve
algoritmen)!®.


303

-ocr page 309-

Prof. Dr. L. N. Landa

Algoritmen zijn niet alleen van grote betekenis
voor het aanleren van bepaalde denkprocessen,
vaardigheden en automatismen, maar ook voor
het diagnosticeren van de psychologische oorza-
ken van de moeilijkheden en fouten, die optreden
bij het verwerven van bepaalde kennisinhouden
door de leerlingen en bij het oplossen van vraag-
stukken. Tot heden bestonden de activiteiten op
het terrein psychologische diagnostiek voorna-
melijk uit het aanwenden van methoden waar-
mee een gegeven toestand kon worden vastgesteld
en daaraan gepaard de ontwikkelingsniveaus met
betrekking tot kennis, vaardigheden, automatis-
men en capaciteiten van de leerlingen (prestatie-
tests en intelligentietests). Maar voor het onder-
wijs is het niet alleen van groot belang te kunnen
vaststellen welke de ontwikkelingsniveaus m.b.t.
kennis, vaardigheden, automatismen en capaci-
teiten van de leerlingen zijn, maar ook te kunnen
opsporen wat de psychologische
oorzaken zijn
die leiden tot moeilijkheden en fouten bij het
verwerven van kennis, vaardigheden en automa-
tismen. Dit echter vereist niet zozeer een diagnos-
tiek van de
niveaus van beheersing en ontwikke-
ling van bepaalde denkprocessen, als wel een
diagnostiek van de
mechanismen van hun ver-
loop, in het bijzonder wanneer er zich in het
verloop van deze processen bepaalde storingen
voordoen. Deze diagnostiek vertoont gelijkenis
met de diagnostiek in de medische wetenschap
bij het vaststellen van de oorzaken en mechanis-
men van bepaalde pathologische storingen in het
organisme^® of de diagnostiek bij het zoeken
naar defecten in technische installaties. De diag-
nostiek waarvan hier sprake is, is voor een groot
deel een op zich zelf staand speuren naar defecten
in de mechanismen van de mentale activiteit van
leerlingen (men zou het het speuren naar psycho-
logische defecten kunnen noemen). Het is hier-
door dat deze diagnostiek zich onderscheidt van
de traditionele, klassieke diagnostiek. Het speu-
ren naar 'psychologische defecten' schept ener-
zijds de mogelijkheid het onderwijs zó in te rich-
ten dat het optreden van dergelijke 'defecten'
kan worden voorkómen, anderzijds dat deze de-
fecten kunnen worden opgeheven. Het opsporen
van de psychologische oorzaken van fouten, van
concrete 'defecten' in de mechanismen van de
denkactiviteit van de leeriingen moet daarom
de belangrijkste basis zijn bij het kiezen van een
didactische werkvorm voor elke afzonderlijke
etappe, en - in enkele gevallen - zelfs voor iedere
stap.

Zeer evident wordt de functie van algoritmen bij
het speuren naar 'psychologische defecten'. Als
bijv. een leeriing een fout tegen de interpunctie
maakt - bij de attributief-predicatieve bepalingen
geen komma heeft gebruikt - dan toont het algo-
ritme onmiddellijk de oorzaken hiervan aan, en
wel: welke operaties de leerhng niet heeft kunnen
uitvoeren (b.v. of hij hiet heeft kunnen nagaan of
het kernwoord een persoonlijk voornaamwoord
is, dan wel of het voornaamwoord uitsluitend
bepalende betekenis heeft enz.). Wanneer men
de
mogelijke psychologische oorzaken van een
fout eenmaal kent, d.w.z.
alle operaties kent die
de leerling niet zou hebben
kunnen uitvoeren,
dan is het verder een eenvoudige zaak om een
systeem van diagnostische tests op te stellen,
waardoor het mogelijk wordt op exacte wijze na
te gaan welke operaties de leerling
niet heeft uit-
gevoerd,
welke operaties hem niet zijn 'gelukt'.
Met andere woorden, op grond van de kennis
van het algoritme voor het oplossen van bepaalde
vraagstukken kan men een diagnostisch algorit-
me opstellen voor het vaststellen van de psycho-
logische oorzaken die ertoe geleid hebben dat het
algoritme niet werd aangewend.

Het opstellen van dezediagnostische algoritmen
is van grote betekenis voor het verhogen van de
effectiviteit en kwaliteit van het onderwijs, aan-
gezien het hierdoor mogelijk wordt het onderwijs
op te bouwen op een diagnostische basis en hier-
door kan weer bereikt worden dat het onderwijs
weer aangepast wordt aan de individuele verschil-
len tussen leerlingen m.b.t. het verwerven van
kennis, vaardigheden en automatismen. Het
wordt nu bovendien mogelijk om geprogram-
meerde leerboeken en programma's voor leer-
machines op een diagnostische basis te maken.
Machines die met dergelijke programma's wer-
ken, kunnen dan tegelijkertijd als leermachines
en als diagnostische machines fungeren d.w.z. zij
kunnen diagnostische instructie geven^o. Het


304

-ocr page 310-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

uitwerken van de problemen m.b.t. de psycholo-
gische diagnostiek van de oorzaken van fouten
en het ontwikkelen van diagnostische leerpro-
gramma's is wel het voornaamste terrein waarop
in het door ons geleide laboratorium voor ge-
programmeerde instructie aan het psychologisch
instituut van de Academie van Pedagogische
Wetenschappen in Moskou gewerkt wordt.

Kennis van de algoritmen voor het oplossen
van bepaalde typen van vraagstukken schept de
mogelijkheid niet alleen diagnostische algorit-
men op te stellen voor het identificeren van de
psychologische oorzaken van fouten, maar ook
systemen van oefeningen te maken die het optre-
den van dergelijke fouten moeten voorkomen.
Doordat de handelingen, die verricht moeten
Worden om met goed resultaat vraagstukken van
een bepaalde klasse op te lossen, gespecificeerd
zijn, geeft het algoritme zelf al aanwijzingen om-
trent hetgeen de leerlingen geleerd moet worden
om deze handelingen te kunnen uitvoeren; het
algoritme geeft ook aan welke oefeningen daar-
toe gebruikt moeten worden. Men zou kunnen
stellen dat het algoritme de basis is voor het op
"Wetenschappelijk verantwoorde wijze opstellen
en vaststellen van een systeem van oefeningen.

De belangrijkste opgave van het onderwijs, met
inbegrip van het geprogrammeerde onderwijs
(G-I.), is het leren van zowel algoritmische als
heuristische methoden aan de leerlingen. Echter,
om heuristieken bewust en doelgericht over te
dragen moeten zij zo nauwkeurig mogelijk om-
schreven zijn. Hiertoe moet expliciet gemaakt
Worden waarin zij verschillen van algoritmische
methoden. Men mag aannemen dat het belang-
rijkste verschil tussen beide het volgende is:

Algoritmische methoden (d.w.z. de algoritmische
Voorschriften) determineren volledig en ondub-
^'elzinnig de handelingen van degene die met een
opgave bezig is (d.w.z. dat twee verschillende
"mensen die volgens algoritmen tewerk gaan,
^•tijd dezelfde operaties verrichten en steeds
•angs dezelfde weg het vraagstuk oplossen); de
heuristische methoden (heuristische voorschrif-
ten) echter determineren de handelingen van de-
gene die met een opgave bezig is niet volledig en
ondubbelzinnig. De aanwijzingen in heuristische
voorschriften houden altijd een zekere mate van
vrijblijvendheid in m.b.t. de vraag wat men moet
doen om het voorschrift uit te voeren en de ge-
geven opgave op te lossen. Als voorbeeld kan
behalve de eerste, iedere hierboven gegeven aan-
wijzing dienen van het voorschrift voor het vin-
den van een meetkundig bewijs. B.v.: trek uit
datgene wat gegeven is, de meest voor de hand
liggende conclusies. Deze aanwijzing is vrijblij-
vend (niet gespecificeerd) m.b.t. de vraag welke
en hoeveel conclusies getrokken moeten worden
en schrijft geen enkele exacte methode m.b.t. de
handelingen voor; de een kan déze conclusie
trekken, een ander trekt weer andere, en de een
kan er meer trekken dan de ander. Hetzelfde
kan opgemerkt worden t.a.v. de overige aanwij-
zingen.

Men neemt tegenwoordig algemeen aan dat voor
het oplossen van meetkundevraagstukken in
leerboeken niet alleen heuristische methoden op-
gesteld kunnen worden, maar ook algoritmen die
niets ongespecificeerd laten maar die het mogelijk
maken om een vraagstuk in een bepaald aantal
stappen op te lossen. Echter, het aantal en de
complexiteit is zó groot, dat het gebruik en het
leren ervan niet doelmatig en zelfs praktisch on-
mogelijk is. Daarom is het naast het onderwijs in
algoritmen (waar dit mogelijk en doelmatig is)
ook van groot belang heuristische methoden te
leren. In tegenstelling tot algoritmen leren deze
de leerlingen niet alleen oplossingen te zoeken op
een specifiek terrein (zoals algoritmen), maar ook
op meer
algemeen terrein, en dit is nu juist een
kenmerk van echte creatieve processen

Om de leedingen niet alleen algoritmische, maar
ook heuristische processen te leren, moeten we
in het onderwijs gebruik maken van de 'pro-
bleemmethode'. M.b.t. de geprogrammeerde in-
structie rijst dan de vraag of men programma's
kan ontwikkelen die op de probleem-methode
gebaseerd zijn en daardoor de probleem-methode
weer modelleren. Anders gezegd: kan gepro-
grammeerde instructie 'heuristische instructie'


305

-ocr page 311-

Prof. Dr. L. N. Landa

worden? Enige beschouwingen m.b.t. dit vraag-
stuk hebben wij elders gegeven^i. We volstaan
daarom met op te merken dat er weliswaar geen
principiële beperkingen njn, maar dat een prakti-
sche uitwerking van een probleemmethode in de
geprogrammeerde instructie vandaag aan de dag
nog aanzienlijke moeilijkheden zal opleveren.

In dit artikel hebben we slechts een klein deel van
de problemen kunnen bespreken betreffende het
onderwijzen van algoritmen en heuristieken. Met
opzet hebben wij de volgende vraagstukken niet
besproken: de plaats van algoritmen in de alge-
mene didactiek; de structuur van niet-algoritmi-
sche processen; de didactiek van algoritmische
processen; de algoritmen van de activiteit van
leerlingen zowel als leraren; de relatie tussen al-
goritmisering van het leren en geprogrammeerde
instructie en nog diverse andere vraagstukken.
Voor een deel kan men de antwoorden op deze
vragen vinden in enige van onze publikaties^ä,
of bij andere auteurs die vermeld worden in het
bibliografische register. Diverse vraagstukken
vragen om verder onderzoek.

Noten

1. L. N. Landa, 'Het leren van doelmatige denk-
methoden aan leerlingen' (in het Russisch), in:
Voprosy Psichologii, 1961, no. 1. Een duitse
vertaling van dit artikel in de bundel: 'Kyberne-
tische Probleme in Pädagogik und Psychologie',
Abteilung II, Heft 3, Berlin, Verlag 'Volk und
Wissen', 1963 (D.D.R.).

2. Voor een gedetailleerde analyse van het probleem
en resultaten van onderzoekingen zie onze mono-
grafie: L. N. Landa, Algoritmizacia v obuöenii,
Moskva, ProsveSöenije, 1966. Duitse vertaling:
'Algoritmierung im Unterricht', uitgave 'Volk
und Wissen', Berlin, 1969.

3. Het onderzoek werd verricht in 1953-1954 en
verscheen in 1955 als dissertatie: L. N. Landa,
K psychologii formirovanija metodov rassuz-
denija/ na materiale reSeniJa geometriöeskich
zadaö na dokazatel'stvo ucaSCimis'a 7-8 klassov/,
Moskva, 1955. (Noot vertaler: titel van dit werk
dat niet vertaald is: 'Een bijdrage tot de psycho-
logie van het leren van redeneermethoden.

Meetkundige bewijsvoeringen door leerlingen
van de 7e en 8e klas').

Voor een meer uitgebreide uiteenzetting over de
resultaten van deze onderozekingen kunnen wij
verwijzen naar onze artikelen:
'O nekotorych nedostatkach umstvennoj dejatel'
nosti ucaSöichs'a, zatrudn'aju§5ich samostojatel'
noje reSenije zadaö', in: Izvestija Akademii
Pedagogiceskich Nauk R.S.F.S.R., Vyp. 115,
1961. (Noot vertaler: 'Enige tekortkomingen in
de mentale activiteit van leerlingen met proble-
men bij het zelfstandig oplossen van opgaven')
en 'O formirovanii u uöascichs' a obäcego metoda
myslitelnoj dejatel 'nosti pri reäenii zadac', in:
Voprosy psichologii, 1959, no. 3. (Noot vertaler:
'Het Ieren van een algemene denkmethode bij
het oplossen van vraagstukken').

4. De mechanismen van de mentale activiteit of
exacter/mechanismen met specifieke kenmerken
en eigenschappen.

5. Natuurlijk kennen zwakke leerlingen deze vaak
ook niet. Op dergelijke gevallen zullen wij hier
echter niet ingaan. In het onderhavige experiment
werd de kennis van meetkundige stellingen voor-
af gecontroleerd, en werden tekortkomingen, in-
dien we deze constateerden, eerst opgeheven.

6. Van een vrijwel identieke vraagstelling wordt
uitgegaan in het werk van G. Polya: 'How to
solve it', Princeton, 1942.
De voorschriften die
Polya opstelt, zijn echter veelal zo onbepaald en
ongespecificeerd (b.v. 'formuleer het vraagstuk
anders', 'bekijk het onbekende', 'ga na of je iets
nuttigs uit de gegevens kunt afleiden') dat deze
het verloop van de mentale operaties niet kunnen
sturen. Onze doelstelling was het proces van het
zoeken naar een bewijs te ontleden in betrekkelijk
elementaire operaties en vervolgens een voor-
schrift op te stellen dat juist aan deze
operaties
appelleert. Een analoge taak m.b.t. het samen-
stellen van programma's voor het bewijzen van
stellingen met behulp van computers stelden
zich: A. Newell, J. C. Shaw, H. A. Simon, H. Ge-
lernter, Rochester (zie: I.B.M.-Joumal, okt.
1958: 'Information processing', Unesco, Paris,
1959). Ons werk en dat
van bovengenoemde
auteurs geschiedde echter onafliankelük van
elkaar en de eerste
resultaten van de Amerikanen
werden gepubliceerd nadat ons werk reeds was
afgesloten.

7. Voor een meer gedetailleerde uiteenzetting zie:
ons artikel in: Voprosy Psichologii, 1959, no. 3.


306

-ocr page 312-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

(Vertaler: verwijzing onder noot 3).

8. Wanneer iemand b.v. moet vaststellen of een
bepaald vi^oord met een E of I geschreven moet
worden of moet beslissen of er al dan niet op een
bepaalde plaats een komma moet staan, dan is
de gegeven situatie (in geval althans dat er zich
nog geen automatisme heeft gevormd) een typi-
sche probleem-situatie. (Noot vertaler: In de
Russische spelling is het probleem E of I te ver-
gelijken met het Nederlands ei of ij).

9. Onder methoden verstaat men soms een systeem,
van operaties, die ten grondslag liggen aan het
oplossen van een of ander type van vraagstukken
soms voorschriften voor het uitvoeren van dit
systeem van operaties (dit verschil komt ook in
de taal tot uitdrukking: het beheersen van een
methode is het beheersen van operaties, kennis
van een methode is het weten wat men moet
doen en hoe men moet handelen d.w.z. kennis
van een voorschrift, ook al is dit aan de persoon
gebonden en door hem zelf opgesteld.) In het
vervolg zullen wij de term 'methode' zowel in
de eerste als in de tweede betekenis gebruiken
zonder aan te geven welke van beide betekenissen
we op het oog hebben als uit de context duidelijk
is wat we bedoelen.

10. N.B. het voorschrift dat hierboven voor het voe-
ren van een meetkundig bewijs werd opgesteld,
had een in hoge mate heuristisch karakter. Op
het verschil tussen algorimische en heuristische
voorschriften zullen wij in het vervolg van dit
artikel nog kort ingaan.

'1- Om het principe beter te kunnen toelichten heb-
ben wij de desbetreffende regel enigszins vereen-
voudigd. In werkelijkheid kunnen voor een voeg-
woord niet alleen een komma, maar ook nog
enige andere leestekens geplaatst worden. Boven-
dien is het plaatsen van leestekens nog afhanke-
lijk van enige secundaire voorwaarden waarop
wij niet zijn ingegaan.

12. De letter A met en zonder streepje zullen wij ook
gebruiken om de handeling zelf (komma plaat-
sen/geen komma plaatsen) aan te geven.
Een voorbeeld hiervan kunnen b.v. ook operaties
zijn voor het transformeren van een of andere
installatie (b.v. het demonteren) met het doel de
oorzaak van een storing op te sporen.

14. Wij zullen hier niet ingaan op identificatie op
perceptief niveau, maar alleen op identificatie op
niveau van het denken.

15. Waarom zal uit het navolgende blijken. Wij zul-
len derhalve alle theoretische uitspraken trans-
formeren naar de 'als ... dan' vorm.

16. Dit veronderstelt dat de volgorde van de ken-
merken op een of andere wijze is gefixeerd.
Normaliter is deze willekeurig.

17. Wegens plaatsgebrek zullen wij deze notatie hier
niet geven. Zij wordt wel gegeven in onze bro-
chure: ('Diagnostiek en geprogrammeerde in-
instructie') Diagnostika i programmirovannoje
obu&nije, Moskva, izd. pedagogiceskogo ob-
Scestva, RSFSR, 1966. Het is echter niet moeilijk
haar zelf op te stellen. (Noot vertaler: voor deze
brochure zie ook verwijzing ad 20).

18. Over algoritmen bij het leren van vreemde talen
zie ons artikel: L. N. Landa, Nekotorije Voprosy
algoritmizacii i programmizovanija v obu&nii
inostrannym jazykam, ('Enige aspecten van de
algoritmisering en programmering in het vreem-
de-talenonderwijs') in: Inostrannyije jazyki v
gkole', 1968, no. 1.

19. In het onderwijs gaat het echter niet om patholo-
gische afwijkingen, maar om het probleem dat
bepaalde normaal verlopende processen niet of
niet correct geleerd zijn.

20. In onze brochure Diagnostika 1 programmiro-
vannoje obucenije (zie noot 17) gaan wij hierop
uitvoerig in. Een korte uiteenzetting hiervan
wordt gegeven in: L. N. Landa, 'Diagnostik und
programmierter Unterricht', in: 'Lehrmaschinen
in kybernetischer und pädagogischer Sicht', 4,
(Hrsg. H. Frank) E. Klett, Stuttgart, R. Olden-
bourg, München, 1966. Een Franse vertaling is
eveneens aanwezig: L. N. Landa, 'Diagnostique
et l'enseignement programmé, Institut pédagogi-
que national, Dec. 1967, Paris.

21. L. N. Landa, Das Verhältnis zwischen heuristi-
schen und algorithmischen Prozessen und einige
Probleme ihrer Herausbildung durch program-
mierten Unterricht, in: Wissenschaftliche Zeit-
schrift des pädagogischen Instituts Güstron
5. Jahrgang, 1966/67, Sondernummer.

22. Algoritmizacija v obuöenii, zie noot 2 en Algorit-
my i programmirovannoje obuöenije, Moskva,
1966. Dit werk werd in het Duits vertaald onder
de titel: 'Programmierter Unterricht und Lern-
theorie', Berlin, 'Urania', 1967 (D.D.R.); in:
•Programmed learning and language laboratory',
ed. K. Bung, Longmans, London, 1968 (Engelse
vertaling).


307

-ocr page 313-

1. Inleiding

Sedert de Napoleontische tijd (1810-1813) wordt
ons onderwijsbeleid gekenmerkt door een sterke
mate van centralisatie. Vóór die tijd had vooral
de lokale gezagskring het voor het zeggen. De
Staten-Generaal bemoeide zich niet met rege-
lingen die door de gewesten en steden werden
getrofTen.i

Wie evenwel zou menen dat in die tijd (de tijd
van de Republiek der Verenigde Nederlanden)
de scholen een grotere mate van autonomie had-
den dan heden ten dage het geval is, vergist zich.
Aan schoolverordeningen bestond er in de Repu-
bliek allerminst een tekort. Idenburg vermeldt
uitvoerige bepalingen inzake de schooltijden, de
verplichting tot schoolbezoek, het godsdienstige
karakter van het onderwijs, het salaris en de
rechtspositie van docenten. 2

Historisch gezien heeft de mate van centralisatie
(of decentralisatie) van het onderwijsbeleid dus
geen betrekking gehad op de mate waarin de
school werd vrij gelaten in de regeling van haar
organisatie en de bepaling van haar leerstof-
pakket. Eerder ging het om de mate waarin de
centrale overheid, lagere overheden en private
lichamen toestond, regelingen te treffen.

Zó gezien herhaalt de geschiedenis zich niet,
wanneer wij momenteel een grotere autonomie
voor onze scholen en scholengemeenschappen
horen bepleiten. Ter diskussie staat of docenten
en leerlingen gezamenlijk de vrijheid moeten
verkrijgen, het onderwijs naar hun inzichten in
te richten. De voorstanders van een grote mate
van vrijheid pleiten in dit verband voor een
'autonome school'.

Funkties en dysfunkties van de autonome school

J. M. G. Leune

308

pedagogische studiën 1970 (47) 308-314

Autonomie van de school heeft betrekking op
de mate waarin de samenleving (hogere of lagere
overheden, ouders of andere belangengroepen)
zeggenschap heeft in het interne schoolleven.
Autonomie is het grootst wanneer de maatschap-
pij zich geheel niet met de school bemoeit. De
school is dan baas in eigen huis. De mate waarin
de maatschappij de school vrijheden toestaat
hangt vooral af van de funkties die de samen-
leving door het onderwijs verwezenlijkt wil zien.
Het vraagstuk van de autonomie (en de mate
daarvan) is hiermee een politieke zaak. In landen
met een sterke eenheidsideologie zien wij een
grote dienstbaarheid van het onderwijs aan het
kultiveren van die ideologie. In kommunistische
en socialistische staten legt de vrijheid van on-
derwijs het aftegen de behoefte aan sociale kon-
trole van de politieke leer. In de kapitalistische
landen heeft het onderwijs evenzo een sociale
kontrole funktie, doch deze is meer latent dan
manifest. Onderwijs en opvoeding zijn in deze
landen niet bewust en dwangmatig politiek van
aard, al kan men voor Nederland de 'christelijke
en maatschappelijke deugden' als centrale ideolo-
gische en dus politieke grondslagen aanmerken.
De maatschappij bepaalt hoe het onderwijs gere-
geld dient te zijn. Het onderwijs bevindt zich
in een afhankelijkheidsrelatie, omdat het in zijn
middelenvoorziening op de omringende maat-
schappij is aangewezen. Hoewel tal van pressie-
groepen uit het onderwijsbestel (docenten - en
studentenverenigingen, schoolbesturenbonden,
ouderverenigingen, pedagogische centra e.d.) de
beslissingen van de samenleving over het onder-
wijs kunnen beïnvloeden, en dat ook zeker doen,
moet het onderwijsbestel in principe, gezien zijn
afhankelijkheidsrelatie, afwachten welke vrij-


-ocr page 314-

Funkties en dysfunkties van de autonome school

heden de samenleving het toestaat.

Autonomie van de school kan betrekking hebben
op verlerlei zaken, zoals de bevoegdheden van
docenten, de samenstelling van het leerstofpak-
ket, de omvang van de schoolklas, eindexamen-
vereisten, methodiek van kennisoverdracht, in-
richting van het beheer van de school, verplich-
ting tot schoolbezoek, aanwending van verkregen
financiële middelen, de gezagsstruktuur binnen
de school e.d. In het verdere verloop van mijn
beschouwing ga ik uit van een volledig autonome
school, daarmee een zgn. ideaal-type konstru-
erend.

Het meest wezenlijke van een autonome school
is m.i. de keuze vrijheid van het leerstofpakket,
als verzamelterm voor het geheel van 'vakken',
de aard van die vakken en de relatieve plaats
van elk van die vakken in het totale leerstof-
Pakket. Dit lijkt mij ook het kruciale punt te
Worden in de te verwachten diskussies. Mogen
leerlingen en leraren zelf bepalen wat er geleerd
Wordt? Deze vraag wordt van belang voor het
basis- en voortgezet onderwijs; niet voor het
universitaire onderwijs, want de autonomie met
betrekking tot het 'curriculum' staat hier niet of
nauwelijks ter diskussie; deze is nl. bijzonder
groot. De politieke diskussies over de autonomie
Van universiteiten en hogescholen hebben eerder
betrekking op de mate waarin zij vrij mogen zijn
in de regeling van hun organisatie- en bestuurs-
struktuur. Voor de 'lagere' schooltypen is de
autonomie inzake het curriculum gering; lande-
lijk is voorgeschreven welke vakken gedoceerd
"loeten worden, de urenverdeling per vak en de
exameneisen, waaruit konsckwenties voortvloei-
en ten aanzien van het leerplan. Pleidooien voor
'iberalisering' c.q. 'akademisering' van het on-
Jfwijs hebben dan ook hoofdzakelijk betrek-
king op de verlangde vrijheid ter bepaling van de
'eerstofinhoud.3 Daarnaast bestaan natuurlijk
andere verlangens, zoals vermindering van
d® administratieve bemoeiingen van de overheid

het verkrijgen van vrijheid voor onderwijskun-
dige experimenten.

In het onderstaande ga ik na welke konsekwen-
les voortvloeien uit een autonome school in
bovenbedoelde zin. Daarbij hanteer ik de be-
grippen 'funktie' en 'dysfunktie'. Deze begrippen
worden gehanteerd om de bijdragen ('werking')
van een bepaald verschijnsel aan andere ver-
schijnselen na te gaan. Gegeven een maatschap-
pelijke waarde of situatie, kan aan een bepaald
verschijnsel een positieve werking (funktie) of
negatieve werking (dysfunktie) worden toege-
schreven. Een werking is 'positief' wanneer wordt
bijgedragen tot het verwezenlijken van de gege-
ven waarde of tot het in stand houden van de
gegeven situatie; een werking is 'negatief' wan-
neer hij het verwezenlijken van een gegeven
waarde bemoeilijkt c.q. tegenwerkt of wanneer
wordt bijgedragen tot verandering van een gege-
ven situatie. De begrippen funktie en dysfunktie
zijn neutraal in zoverre zij geen waardeoordeel
over de vermoede of gekonstateerde werking
impliceren. Dit begrippenpaar korrespondeert
dan ook niet automatisch met dat van 'voor- en
nadeel'. De één zal een gegeven funktie (of dys-
funktie) anders waarderen dan de ander.

In mijn funktionele analyse van de autonome
school laat ik de waardering van de (vermoede)
funkties en dysfunkties aan de lezer over.

Ik zal de autonome school zowel bezien naar
funkties als naar dysfunkties, uitgaande van
bepaalde, geëxpliciteerde onderwijskundige en
maatschappelijke wenselijkheden.

2. Funkties van de autonome school

In de eerste plaats biedt de autonome school de
betrokken participanten de mogelijkheid die
zaken te leren en over te dragen, die aansluiten
bij de eigen belangstelling en voorkeuren. Daar-
mee wordt een belangrijke konditie voor aktieve
betrokkenheid bij het schoolleven in het alge-
meen en het leerproces in het bijzonder gescha-
pen. Taken die men zichzelf stelt doet men nu
eenmaal liever dan taken die men krijgt opgedra-
gen. Dit geldt zowel voor de leerling als voor de
docent. De (potentiële) schoolgeschiktheid van
de leeriing, als het vermogen tot ontplooiing van
zijn persoonlijkheid en talenten, zal geaktiveerd
worden omdat een individuele, op kreativiteits-


309

-ocr page 315-

J. M. G. Leune

ontwikkeling gerichte begeleiding mogelijk
wordt. In een autonome school zal het leerstof-
pakket in principe van leerling tot leerling kun-
nen verschillen.

De docent krijgt de kans die stof over te dragen
en te begeleiden waarin hij het beste thuis is.
Autonomie van de school is voor de docent een
belangrijke konditie voor een bevredigende be-
roepsuitoefening. Als 'professional' laat de
docent zich niet gaarne van bovenaf voorschrij-
ven, welke inhoud zijn 'dienstveriening' behoort
te hebben.

In vergelijking met andere professies heeft de
docent een geringe mate van autonomie. Lieber-
man spreekt van een maatschappelijk wantrou-
wen jegens de professionele inzichten van de
docent. De maatschappij vertrouwt hem zijn
beroepsuitoefening niet toe door hem voor te
schrijven wat hij wel en niet mag doceren.'^ Lie-
berman meent dat dit wantrouwen ongegrond is;
de maatschappij hoeft niet bevreesd te zijn voor
een 'public be damned' attitude van de docent;
'the mark of a profession is dedication to public
service', betoogt hij.® Carr-Saunders en Wilson,
die een uitvoerige studie schreven over de 'pro-
fessies' merken over de school op: 'nowhere is
it more essential that an outside authority should
not intervene between a practitioner and his
conception of professional duty'.® In de litera-
tuur over professies en professionalisering wordt
een hoge mate van autonomie als een belangrijke
voorwaarde voor een suksesvolle en bevredigen-
de beroepsuitoefening gezien. In een autonome
school worden de docenten gedwongen tot fre-
quent en intensief onderling overleg; er is immers
geen externe instantie die uitmaakt wie wat moet
doceren. De interne arbeidsverdeling binnen het
docentencorps zal een resultante zijn van 'kolle-
giaal' overleg, niet meer van externe dwang. De
aard van het schoolsysteem brengt met zich dat
de docent meer sociaal-kollegiaal, dan individua-
listisch georiënteerd zal zijn. Binnen de school
zullen docenten als beroepsgroep meer een socia-
le eenheid vormen.

In de tweede plaats schept de autonome school
kondities voor een betekenisvolle interne demo-
kratisering. Demokratie in een organisatie krijgt
meer kansen naar mate er over méér kan worden
beslist. Terecht wordt dan ook de mate waarin
onderdelen van een sociaal systeem (bijv. afde-
lingen, sekties e.d.) zelfstandigheid hebben gezien
als een belangrijke aanwijzing voor het totale
demokratische karakter van het systeem. Demo-
kratie in een sub-systeem is afhankeüjk van de
vrijheid welke het totale systeem toestaat. Zo
zou een formeel doorgevoerde medezeggenschap
van arbeiders in een Russische fabriek materieel
vrijwel niets betekenen. Immers de meeste en
meest belangrijke beslissingen vallen buiten het
bedrijf. Zo is het ook met demokratisering van
het onderwijsbestel. Hoe meer centralistisch het
onderwijsbeleid, hoe minder kansen voor demo-
kratisering aan de basis van het bestel. Het is
dan ook niet toevallig dat de idee van de autono-
me school afkomstig is uit groeperingen, die
voorstanders zijn van interne demokratisering
van het onderwijs. Gesteld kan worden dat in die
kring de autonome school niet gezien wordt als
een doel op zich, maar als een middel om te ko-
men tot inspraak van leerlingen en docenten.

Twee van de tot dusver gereleveerde funkties van
de autonome school, nl. bijdragen aan professio-
nalisering en aan interne demokratisering, kun-
nen ten opzichte van elkaar in een spannings-
verhouding staan. De speelruimte welke de do-
cent als professional behoeft kan aanzienlijk
worden ingeperkt door de verlangens van dc
leerlingen ingeval van interne demokratie. Demo-
kratisering is in dat geval dysfunktioneel voor
professionalisering. Ook het omgekeerde is mo-
gelijk. Plausibel is te verwachten, dat de voor-
keuren van de docent in sterke mate bepalend
zullen zijn voor de te nemen beslissingen in dc
school. De kans dat de leerlingen zich zullen
konformeren aan het gedrag van de docent is
vooral om twee reden waarschijnlijk.
Allereerst
omdat de docent op grond van zijn leeftijd, er-
varing en kennis een duidelijk overwicht heeft.
Vervolgens omdat de leerlingen niet meer kunnen
verlangen dan de docent kan bieden. De school
is te karakteriseren als een ruilmarkt, met de
leerlingen in de rol van 'vragers' en de docenten


310

-ocr page 316-

Funkties en dysfunkties van de autonome school

in die van 'aanbieders'. Zoals op iedere markt
zal ook hier gestreefd worden naar afstemming
van vraag en aanbod op elkaar. Voor de vraag
van de leerlingen zal een aanbod van docenten
moeten zijn. Dit aanbod is door gegeven man-
kracht, deskundigheid en interessen aan forse
beperkingen onderhevig. Aangezien het aanbod
bovendien veel minder gemakkelijk verander-
baar is dan de vraag, is het reëel te verwachten
dat in de meeste gevallen de verlangens van
leerlingen zullen zijn afgeleid van de verlangens
van docenten. Anders gesteld: het professionele
model zal het demokratische model infiltreren
en domineren; een verschijnsel, hoezeer men dit
kan betreuren, dat bijzonder moeilijk te vermij-
den zal zijn. 7

De autonome school biedt vervolgens de moge-
lijkheid tot een onafhankelijke opstelling van de
school tegenover de maatschappelijke orde en
haar waarden en normen. Een autonome school
kan geen maatschappijvisies worden opgedron-
gen die door de betrokken participanten niet
Worden geaccepteerd. Onafhankelijkheid bete-
kent hier niet, dat het onderwijs geen politieke
kleur zou kunnen hebben. Eerder dat die kleur
door de betrokkenen zelf kan worden bepaald.
Daarmee kan de politieke keuze in vrijheid tot
standkomen. De leerling wordt de kans geboden
^jn politieke overtuiging bewust te ontwikkelen.
De leerstof zal kritisch bezien kunnen worden
op achterliggende politieke waarden en sociale
konsekwenties. De politieke socialisatie zal een
^eer bewust karakter krijgen en zich minder via
sluipwegen voltrekken.

In de vierde plaats ontloopt het onderwijsbestel,
^^ als een stelsel van autonome scholen, de na-
delen die verbonden zijn aan bureaukratisering
^an het beleid. Centralisatie van beleid gaat
l'rijwel altijd gepaard met bureaukratisering;
beslissingen verlopen via ingewikkelde procedu-
zij zijn onderworpen aan hiërarchisering (zij
Passeren veel schijven) en nemen daardoor veel
^Jd in beslag. De slagvaardigheid van het beleid
de mate waarin innovaties kunnen worden
doorgevoerd zijn in een centralistisch bestel ge-
ring. De autonome school schept gunstige kondi-
ties voor experimenten en innovaties door het
ontbreken van externe sociale kontrole.

3. Dysfunkties van de autonome school

De dysfunkties van de autonome school vloeien
voort uit de geïsoleerde positie die een dergelijke
school in de maatschappij zal innemen. De school
bepaalt zelf welke relaties met de buitenwereld
zullen worden aangeknoopt en welke konsekwen-
ties daaruit voortvloeien voor de inrichting van
het onderwijs. Hierdoor kan vervreemding ten
opzichte van de omringende maatschappij optre-
den, welke zowel voor de maatschappij als voor
de participanten in de school (en met name voor
de leerlingen) nadelige konsekwenties kan heb-
ben.

Voor de maatschappij als geheel bestaat in het
algemeen het gevaar, dat een mechanisme van
sociale kontrole (want dat is de school als socia-
lisatieinstituut) wegvalt, waardoor verworven in-
zichten, waarden en normen niet langer gekonti-
nueerd zullen worden. De opvoeding behoeft
immers niet meer te worden afgestemd op maat-
schappelijke behoeften; er bestaan voor een der-
gelijke afstemming geen of onvoldoende garan-
ties. Dergelijke afstemmingsproblemen kunnen
zich op meerdere maatschappelijke gebieden
voordoen. Zij springen in het oog wanneer men
nagaat welke funkties het onderwijs in de samen-
leving vervult.

Naast de reeds gereleveerde algemene sociale
kontrole funktie van het onderwijsbestel heeft
het onderwijs funkties voor het veranderen of
voortbestaan van sociale sub-kuhuren en voor
de maatschappij-struktuur.

Het onderwijs heeft een funktie voor de politieke
kuituur, omdat het im- of expliciet opvattingen
over de machtsverhoudingen in de samenleving
overdraagt. In de politieke sociologie wordt aan
deze funktie waarde toegekend voor de waar-
borging van de legitimiteit van het politieke
systeem.®

Vervolgens heeft het onderwijsbestel een reli-
gieuze funktie, inzoverre het bijdraagt tot hand-
having of verandering van godsdienstige opvat-


311

-ocr page 317-

J. M. G. Leune

tingen. Deze sociale kontrole funktie heeft geleid
tot (externe) bestuurlijke greep van kerkelijke in-
stanties op het onderwijsbestel.®

Het onderwijsbestel bereidt in algemeen en spe-
cifieke zin voor op het bekleden van beroepsposi-
ties. Daarmee is een funktie gegeven voor de
beroepskuituur, als het geheel van kennis, waar-
den en normen behorende bij een beroep. De
inhoud van de schoolsocialisatie is mede bepa-
lend voor de wijze waarop gediplomeerden hun
beroepstaken in het arbeidsbestel verrichten.
Het onderwijsbestel is hiermee een instrument ter
beïnvloeding van de kwaliteit van de faktor ar-
beid. Daaruit vloeit een funktie voort voor de
ekonomische groei. De relatie tussen onderwijs
en ekonomie is komplementair, omdat de ekono-
mische groei op haar beurt de middelen fourneert
om het onderwijs, dat nu eenmaal veel en steeds
meer geld kost, mogelijk te maken. Een gebrek
aan afstemming van het onderwijs op de produk-
tieve behoeften van de samenleving beïnvloedt
niet slechts de ekonomische groei, maar ook
indirekt de kwaliteit van het onderwijs.Voor
de leerling is het ontbreken van die afstemming
niet funktioneel, inzoverre hij dingen leert waar
hij later weinig mee kan doen. Autonome scholen
kunnen een leerstofpakket verstrekken dat niet of
onvoldoende is afgestemd op de latere behoeften
van individu en maatschappij. De mogelijkheden
om te komen tot arbeidsmarkt-politieke planning,
die in het vigerende onderwijsbestel al gering zijn,
zijn bij een stelsel van autonome scholen zeer
gering

11

De autonome school heeft niet alleen, zoals hier-
boven kort is aangeduid, konsekwenties voor de
bestaande maatschappij-kuituur en -struktuur.
Ook het onderwijsbestel zelf zal (als een stelsel
van volledig autonome scholen) ingrijpend wor-
den beïnvloed. De mogelijkheden tot finalisatie
en koördinatie van het onderwijsbeleid in het
totale onderwijsbestel zijn bijzonder gering, om-
dat de beleidsinstrumenten daarvoor ontbreken.
Een gekoördineerd, nationaal onderwijsbeleid
lijkt onmogelijk. Een dergelijk beleid is geheel
afliankeljjk van de bereidheid van de autonome
scholen met elkaar te kommuniceren en zaken
te delegeren aan een hogere instantie. De kans
dat een dergelijke kommunikatie en bereidheid
tot delegatie door partikuliere initiatieven van
onderop tot stand komen, is, vooral gezien het
'eigen' karakter van een volledig autonome
school, bijzonder gering.

Het ontbreken van koördinatie en finaliserings-
mogelijkheden heeft met name konsekwenties
voor de mate waarin de leerstof van de verschil-
lende schooltypen op elkaar is afgestemd en
daarmee voor de mogelijkheden tot longitudinale
leerstofplanning. Bij wisseling van school (-type),
hetzij horizontaal ten gevolg van migratie, hetzij
vertikaal ten gevolge van doorstroming, zal de
leerling ten gevolge daarvan voor grote aanpas-
singsmoeilijkheden worden geplaatst. Er is geen
sturend mechanisme dat deze aanpassingsproble-
men kan voorkomen.

Hiermee zou een belangrijke onderwijskundige
doelstelling, nl. die van de externe demokratise-
ring in gevaar kunnen komen. Het gaat hierbij
om een zo volledig mogelijke ontplooiing van
potentiële begaafdheid en het kompenseren of
neutraliseren van de werking van sociale, sociaal-
psychologische, ekonomische en andere faktoren
die een dergelijke ontplooiing belemmeren.^^
Deze doelstelling is in haar realisering noodzake-
lijk gebonden aan mogelijkheden tot doorstro-
ming van leerlingen naar schooltypen die het
beste passen bij aanleg en kapaciteiten. In een
stelsel van autonome scholen zijn deze doorstro-
mingsmogelijkheden, door het ontbreken van
koördinatie en finalisatie, gering. De autonome
school zal, zoals gesteld, gunstige kondities
scheppen voor interne demokratisering
(mede-
zeggenschap van alle participanten) maar dys-
funktioneel zijn voor het verwezenlijken van
externe demokratisering. Een wezenlijk
dilemma
is hiermee aangegeven.

Een stelsel van autonome scholen verkleint ook
de mogelijkheid tot verhoging van efficiency c.q-
rendement van het onderwijs. In een situatie van
grote behoefte aan meer middelen is verhogin?
van de efficiency één van de centrale probleme"
van het onderwijsbeleid. ^ 3 in een stelsel van
autonome scholen kan, door het ontbreken van


312

-ocr page 318-

Funkties en dysfunkties van de autonome school

kontrole-(mogelijkheden) op de besteding van
verkregen middelen, verspilling optreden.

Over de toewijzing van gelden en daarbij gehan-
teerde kriteria zijn konflikten tussen de autono-
me scholen onderling en tussen de autonome
scholen en de overheid, niet onw^aarscliijnlijk.
Deze tot onderlinge konkurrentie leidende kon-
flikten zijn dysfunktioneel voor de bereidheid
van de autonome scholen tot onderlinge afstem-
ming van onderwijskundige aktiviteiten.
Tenslotte kan men de autonome school zien als
dysfunktioneel voor de demokratie in en verdere
demokratisering van het staatsbestel. Een stelsel
van zei (bestuurde, autonome scholen is ondemo-
kratisch in zoverre beslissingen inzake het onder-
wijs (die maatschappelijke konsekwenties heb-
ben) voorbehouden blijven aan een (maatschap-
pelijk gezien) kleine groep.^'* Het draagt bij tot
een korporatistische maatschappelijke orde.
Waarin belangengemeenschappen over hun eigen
lot beslissen zonder inspraak van niet direkt
(wel indirekt) betrokkenen. Het gevolg is een
verzwakking van het parlementaire stelsel; im-
mers hoe meer beslissingsmacht docenten en
leerlingen krijgen, hoe minder de burgers te
vertellen hebben. Liberalisering van het onder-
wijsbeleid vergroot de demokratie in de school,
fnaar verkleint de demokratie in de samenle-
ving.15 Ook hiermee is een wezenlijk dilemma
Voor de pleitbezorgers van (méér) demokratie
geschetst.

Evaluatie

ï'i de inleiding werd gesteld dat autonomie voor
de school een politieke zaak is. De in grove trek-
geschetste (potentiële) funkties en dysfunk-
ties van de autonome school laten zien dat de
Waardering voor de autonome school onlosma-
l^elijk verbonden is met de beoogde doelstellingen
daaruit voortvloeiende maatschappelijke
funkties van het onderwijs. De keuze voor of
t^gen de autonome school, is een keuze voor of
t®gen bepaalde funkties die het onderwijs in
"maatschappelijk opzicht vervult. Het is daarmee
keuze voor of tegen (elementen van) de
huidige maatschappelijke orde.

Wie de bestaande maatschappelijke orde gekon-
tinueerd wil zien zal de school primair definiëren
als een mechanisme van sociale kontrole, dienst-
baar aan de bestaande maatschappij. Een derge-
lijke, opgelegde dienstbaarheid verkleint de speel-
ruimte voor autonomie van de school.

Veel zal overigens afhangen van de machtsposi-
tie waarin zij die de samenleving willen handhaven
of veranderen, zich bevinden. Zo zullen de in een
minderheidspositie verkerende socialisten in een
kapitalistisch bestel eerder een pleidooi leveren
voor liberalisering van het onderwijs, vanwege
de mogelijkheden tot sociale verandering die
daaruit voortvloeien. Zouden zij een meerder-
heidspositie hebben, dan is 'laisser faire' op
grond van hun maatschappij-visie niet goed
voorstelbaar. Konservatieven met een meerder-
heidspositie in een kapitalistisch bestel zullen de
autonome school niet toestaan; zouden zij in de
oppositie geplaatst worden tegenover socialisten,
dan valt uit hun kring een sterke voorkeur voor
liberalisering te verwachten. De politieke ideolo-
gie heeft een alternatieve aanwendbaarheid welke
afhangt van de machtspositie waarin de ideologi-
sche groeperingen (politieke partijen) zich bevin-
den. De politieke ideologie is een middel voor
het behoud of veranderen van de macht, al naar
gelang men de macht heeft of niet. Recente par-
lementaire gebeurtenissen leveren indikaties voor
deze theorie. De linkse partijen waren o.m. ge-
kant tegen artikel 8 van de loonwet, regelende de
mogelijkheid tot overheidsingrijpen in een afzon-
derlijke arbeidsovereenkomst, en zij opponeerden
tegen het zogenoemde 'paal en perk beleid' van
minister Veringa. In beide gevallen pleitten de
linkse partijen voor meer vrijheid en de rechtse
voor meer overheidsinvloed.

Op basis van deze theorie is te verwachten dat
de pleidooien voor (meer) autonomie van de
school afkomstig zullen zijn van de meer linkse
politieke partijen.

In de praktijk zal overigens de keuze wel niet
gaan om autonomie of geen autonomie, maar om
de mate daarvan. Totale autonomie van de
school is een weinig realistische verwachting, ge-
zien haar financiële afhankelijkheidsrelatie en
haar maatschappelijke funkties.


313

-ocr page 319-

J. M. G. Leune

Noten

1. Ph. J. Idenburg, Schets van het Nederlandse
Schoolwezen, Groningen 1964, p. 21.

2. Idem, pp. 21-23.

3. Zie bijv. Anti-Mammoetrapport, uitgave van de
kritische leraren te Nijmegen, pp. 14 e.v.

4. M. Lieberman, Education as a Profession, Engle-
wood Cliffs, N.J., 1956, p. 107 e
.V.;

5. Idem, p. 122.

6. A. M. Carr-Saunders en P. A. Wilson, The Pro-
fessions, Oxford 1933, pp. 479-480.

7. Vgl. Van Doorn's inleiding tot Robert Michels,
Democratie en Organisatie, Rotterdam, 1969,
pp. 25-26.

8. Zie bijv. P. J. A. ter Hoeven, Bedreigde Democra-
tie, Utrecht 1965 en S. M. Lipset, Political Man;
the social basis of politics, London 1963, pp. 64-
70.

9. Voor internationaal overzicht van de relaties
tussen kerk en onderwijs zie: George Z. F. Bere-
day en Joseph A. Lauweijs (ed.), Church and
State in Education, Londen 1966; zie voor wijzi-
gingen in deze relatie o.m. H. C. Laan, De R.K.
Kerkorganisatie in Nederland, Utrecht 1967, pp.
204-208 en J. A. van Kemenade, De Katholieken
en hun onderwijs, Nijmegen 1968.

10. Zie o.m. W. Albeda, Economische groei, onder-
wijs en beroepsbevolking Wending, jrg. 22,1967,
p. 113 en W. Brand, Economie en onderwijs, in:
Economische Statistische Berichten, jrg. 52,1967,
nrs. 2602 en 2603.

11. Zie over deze 'manpower approach to education-
al planning' o.m. L. Emmery, Onderwijspro-
grammering, in: De economie van het onderwijs,
preadviezen van de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde, Den Haag 1968, pp. 21-33; ook:
S. Barkin en B. Olssen, O.E.C.D. Examination
of Manpower Policy in the Netherlands, 1966.

12. Zie Demokratisering van het Onderwijs, diskus-
sie-nota Ministerie van Onderwijs & Wetenschap-
pen, Den Haag 1969 (kamerstuk 10176), p. 6.

13. Vgl. O. G. Staleman, De Interne Efficiency van
het Onderwijs, in: De Economie van het Onder-
wijs, op. cit. ,pp. 105-108;

14. Vgl. P. Bordewijk, Zelfbesturende universiteiten:
een socialistisch ideaal?, in Socialisme en Demo-
cratie, november 1969, pp. 446-447.

15. Ik ben het dan ook oneens met Bonset wanneer
deze stelt: 'geen demokratisch onderwijssysteem
zonder demokratische maatschappij', zie H. Bon-
set, Nooit met je rug naar de klas, Amsterdam
1969, p. 121;

Biografische notitie

J. M. G. Leune, 25 jaar, studeerde sociologie aan
de Nederlandse Economische Hogeschool te Rot-
terdam; doctoraal examen augustus 1968. Is sinds
1965 verbonden aan de sociale faculteit der
N.E.H., eerst als assistent en vanaf september
1968 als wetenschappelijk medewerker voor empiri-
sche sociologie. Houdt zich naast zijn onderwijs-
taak bezig met onderwijssociologie.


314

-ocr page 320-

I. Coïncidentie van protest

In het begin van de zeventiende eeuw heeft zich
op gebieden, nauw verwant met opvoeding en
onderwijs, maar ook op het gebied van opvoe-
ding en onderwijs zelve, een coïncidentie van
protest voorgedaan, die als coïncidentie weinig
of in het geheel niet is opgemerkt. En wel protes-
ten zowel bij een lid der oudere generatie. Wolf-
gang Ratke (1571-1635), als bij een drietal jonge-
ren, die zich later zullen ontwikkelen tot figuren
van nationale en internationale betekenis, nl. de
Nederlander Constantijn Huygens (1596-1687),
de Fransman René Descartes (1596-1650), de
Tsjech Johan Amos Comenius (1592-1670). Hun
geboortejaren liggen zoals we zien in het laatste
decennium van de zestiende eeuw. In het begin
Van het tweede decennium van de zeventiende
eeuw, zo ongeveer in 1612-1613, hebben zij hun
Pre-universitaire opleiding voltooid.

^e bespreken nu eerst het protest der jongeren,
daarna, maar slechts aanduidingsgewijze, het
protest van de oudere Ratke. Over Ratke's peda-
gogische en didactische inzichten vindt men ruim-
schoots voldoende voorlichting in recente publi-
caties, waarvan we noemen:

E. Ising: Wolfgang Ratkes Schriften zur deut-
■^cZ/c/j Grammatik,
1959;

Rioux: Uoeuvre pédagogique de Wolfgangus
^atichius
1963;

G. Rioux: La pensee pédagogique de Wolfgangus
^''tichius, 1963;

Hofmann: Anmerkungen zu einem modernen
^tke-Bild, 1965.

Constantijn Huygens

Constantijn Huygens geniet huisonderwijs onder
voortdurende strenge controle van vader Chris-
tiaan. Het is onderwijs naar het gangbare elite-
patroon, het accent ligt op talen: op het Frans
en het Latijn, voertalen in de dagelijkse omgang,
en op het Grieks. Als afsluiting van de pre-uni-
versitaire studie worden logica en dialectica
onderwezen. Als Constantijn rijp geacht wordt
voor de universiteit mag hij korte tijd zijn studie-
lust de vrije teugel laten. Zijn persoonlijke voor-
keur leidt hem dan in twee richtingen. Allereerst
naar Griekse, Latijnse en Franse dichters (zelf
was hij reeds vroeg poëet), doch daarnaast, daar
tegenover, naar de natuurwetenschappen. Voor
de theoretische sterrenkunde had hij zich reeds
eerder geïnteresseerd. 'Ik heb de vrijheid geno-
men overal rond te zwerven en alles te onderzoe-
ken en nooit heb ik zo gezworen bij de woorden
van Plato en Aristoteles, of ik was steeds on-
middellijk bereid de tegenspraak van ieder uit
de allerlaatste tijd te aanvaarden, mits ze berustte
op proefondervindelijke waarheid'.

Deze proclamatie klinkt negatief als verwer-
ping, maar positief als aanvaarding. Als aan-
vaarding van een nieuwe basis voor de weten-
schap, getypeerd door de woorden 'alles te on-
derzoeken' en 'proefondervindelijite waarheid'.
Huygens distantieert zich hier van zijn humanis-
tische scholing; hij beseft dat er wetenschappelijk
een nieuw tijdvak is ingetreden. Hij noemt enkele
coryfeeën, tegen wie hij 'eerbiedig' opziet: de
Engelsman Francis Bacon, zijn eigen landsman
Cornelis Drebbel. Zij hebben 'de voortreffelijk-
ste critiek geleverd op de zinledige begrippen,
leerstellingen en axioma's uit de Oudheid, waar-

Raadsels rond Ratke's verblijf in Holland

1603-1610 - Een onderzoek

I. van der Velde


''Edagogische studiën 1970 (47) 315-325 315

-ocr page 321-

I. van der Velde

over ik het gehad heb'. Toen Huygens de voor-
studie beëindigd had, was hij zestien, zeventien
jaar. Zijn oudste kritiek ligt rond 1612-1613.

Vroeg dus een onafhankeHjk denker.

Retié Descartes

Descartes' kritiek is hem omstreeks dezelfde
tijd, dus op ongeveer gelijke leeftijd, bewust ge-
worden. Hij wordt in lv04 leerling van het Jezu-
ieten-coUege van La Flèche, stichting van Hendrik
IV ten behoeve van leerlingen uit ambtelijk of
maatschappelijk geprivilegieerde standen. Het
onderwijs was er geschoeid op de beroemde
Ratio studiorum, omvatte een humanistisch-Iite-
raire en een filosofische leergang. Tot laatstge-
noemde behoorde ook de wis- en natuurkunde.

Het onderwijs heeft Descartes niet bevredigd,
al heeft hij een en ander gewaardeerd.

Zijn indrukken heeft hij weergegeven in het
Eerste gedeelte van zijn
Vertoog over de methode
(blz. 69-78). Hij klaagt over de slechts geringe
zekerheid, die de wijsbegeerte vermag te schen-
ken, omdat zij opgaat in controversen. Daardoor
kan zij nimmer basis worden van andere weten-
schappen: 'Van de wijsbegeerte zal ik niets zeg-
gen dan dat ik, merkende dat zij beoefend is ge-
worden door de voortreffelijkste geesten, die
sedert vele eeuwen geleefd hebben, en dat er
niettemin niet een ding is, waarover men niet
redetwist en dat niet twijfelachtig is, ik niet ge-
noeg eigendunk had om te venvachten er beter
in te zullen slagen dan anderen... Wat de andere
wetenschappen betreft meende ik, waar ze hun
grondbeginselen aan de wijsbegeerte ontlenen,
dat men niets hechts zal kimnen opbouwen op zo
weinig stevige grondslagen'. Descartes is als
Huygens in oud vertrouwen geschokt; hij zoekt
als Huygens nieuwe, vaster, grond. Hij heeft,
zodra hem zijn leeftijd dat toeliet, zich vrijge-
maakt van het gezag zijner leermeesters, de studie
der Oudheid en de letteren geheel laten varen.
'Ik nam het besluit naar geen andere kennis meer
te streven dan die, welke ik in mijzelf of in het
grote boek der wereld kon vinden'.

Descartes zou, als hij in 1612-1613 Huygens
had gekend, in hem een even overtuigd geest-
verwant hebben gevonden, als hij later in hem
een vriend, medewerker, adviseur vond.

Johan Arnos Comenius

Comenius' jeugd is minder behoed geweest dan
die van de aristocratenzoons Huygens en Des-
cartes. Eerst op zestienjarige leeftijd werd hij in-
geschreven op een Latijnse school, waar hij een
zo uitermate begaafd leeriing bleek te zijn dat
hij twee jaar later rijp geacht werd voor de uni-
versiteit. Hij was een inquisitieve geest, bezield
door een vorsende studiezin. Hij hield zich gron-
dig op de hoogte van de vorderingen der weten-
schappen, ook der natuurwetenschappen. De
langdradige onsamenhangende onderwijsmetho-
den ergerden hem, hij verzuchtte volgens De
Raaf, in diens vertaling van de
'Didactica mag-
na':

'Och, gave Jupiter mij de verloren jaren weder'.

Begrijpelijk wordt dus dat hij zocht naar
middelen ter verbetering, toen hij in 1614 na de
voltooiing van zijn studiën aan de universiteiten
van Herborn en Heidelberg en na een reis door
West-Europa, waarin hij ook Amsterdam be-
zocht, belast werd met de leiding van de school
der Moravische Broeders te Prerau. Zijn
Gram-
maticae facilioris praecepta,
regels ter vergemak-
kelijking van het grammaticaal onderwijs, is
overigens een grammatica, die niet zonder in-
vloed van Ratke tot stand is gekomen, zoals
Comenius zelve dat veel later aangeeft in het
Voorwoord van
Schola ludus seu Encyclopaedia
viva,
dat in 1654 voor de eerste maal verscheen:
'Wegen meines evangelischen Glaubens muszte
ich jedoch mit anderen zusammen nach Polen ins
Exil gehen. Um das harte Emigrantenleben aus-
zuhalten, liesz ich mich dazu bewegen, im Gym-
nasium von Lissa zu unterrichten. Dies gab mir
Gelegenheit, die Kunst der
Didaktik zu studieren,
die Wolfgang Ratichius und andere damals zu
pflegen begonnen hatten, und ich unterzog ihre
Prämissen einer gründlichen Prüfung'i.

Aan de invloed van Ratke op Comenius be-
hoeft na deze erkenning niet getwijfeld te worden-
Misschien gaat Wielenga iets te ver als hij in zijn
bijdrage
Vernieuwingstendenties in het buitenland


316

-ocr page 322-

Raadsels rond Ratke's verblijf in Holland

(Vernieuwingsstreven binnen het Nederlandse on-
derwijs in de periode 1900-1940)
Comenius Ratke's
adept noemt: 'Alle groten onder de denkers over
opvoedkunde, te beginnen met Ratke en diens
adept, de 17-eeuwse Comenius, waren tevens
pioniers van de onderwijsvernieuwing'. Comenius
heeft ook anderer invloed ondergaan, zij het niet
groter als Ratke. Het blijft overigens opmer-
kelijk dat latere Nederlandse auteurs, behalve
dan zeer terecht Wielenga, weinig of niets over
Ratke's invloed op Comenius zeggen. Noch
Noordam in zijn
Inleiding in de historische peda-
gogiek
(1968), noch Prins in zijn opstel over
Comenius in
Grote denkers over opvoeding (2e
druk 1969), noch Van Vliet in zijn artikel
De
pedagogiek van Jan Arnos Comenius
in Paedago-
gische Studiën
1970. Bij de oudere schrijvers, bij
Rombouts en Waterink, worden Ratke en Co-
menius veelvuldig in combinatie vermeld.

Bij niet-Nederlandse auteurs schijnt de zaak
anders te liggen, zowel in oudere als in meer re-
cente werken. In dit verband venvijzen we naar
o.a. A. Israël
Das Verhältnis der groszen Unter-
richtslehre des Arnos Comenius zu die Didaktik
Ratkes
(1892) en G. Vogt Wolfgang Ratichius,
der Vorgänger des Arnos Comenius
(1894). Van
Weer recente datum is G. Mann's
Lessings Päda-
Sogik
(1929). Mann schrijft op blz. 48: 'Trotz der
groszen Fortschritte, die die Unterrichtslehre
durch Ratichius und Comenius sowohl wie durch
die Philanthropen gemacht hatte', enz. Een
soortgelijke zinsnede vindt men in William
Boyd's
The history of Western Education (Ile
druk 1964), minder correct vertaald als
Geschie-
denis van opvoeding en onderwijs
(1969, blz. 289):
'De hertog' (d.i. hertog Ernst de Vrome (1601-
1675), residerend te Gotha) 'koesterde een diep-
gaande bewondering voor de nieuwe methoden,
die door Ratke en Comenius werden gepropa-
geerd', enz.

Er moet iets gaande geweest zijn in de pedago-
8isch-didactisch-onder\vijskundige situatie in het
Europa van rond 1600, als in het prille begin der
Zeventiende eeuw op zo verschillende plaatsen zo
Verschillend geaarde jongeren gelijktijdig protes-
teren tegen leerstof en methode van het gangbare
onderwijssysteem: de Nederlandse calvinistische
toekomstige staatsman en dichter Huygens, de
Franse katholieke toekomstige mathematicus en
filosoof Descartes, het Tsjechische lid der Mora-
vische broedergemeente, de toekomstige theo-
loog en pedagoog Comenius, buiten hun weten
voorafgegaan door de Duitse lutherse 'Privat-
lehrer' Ratke. Een convergentie van verzet, die
niet zonder resuhaat kon blijven en blijkens o.a.
Mann en Boyd, niet zonder resultaat bleef.

II. Wolfgang Ratke (1571-1635)

We beginnen onze schets van zijn leven tot 1612
(het waarom van deze beperking wordt verderop
duidelijk) met twee citaten, die, laat ons zeggen,
de man en zijn idealen tekenen. Het eerste vindt
men in het proefschrift van K. Seiler
Das päda-
gogische System Wolfgang Ratkes
(Erlangen
1931): 'Män hält ihm für einen Praktiker und in
Wirklichkeit war er ein groszartiger Theoretiker;
man hält ihn für einen Chariatan und Betrüger
und er war ein Märtyrer seiner Uberzeugung;
... er wird gröszenwahnsinnig, faul, unfruchtbar
genannt und in Wirklichkeit war er gewisz einer
der originellsten Denker, einer der fleiszigsten
Männer seiner Zeit' (Geciteerd bij Ising).

Het tweede is van de hand van Erika Ising in
haar reeds genoemde werk
Wolfgang Ratkes
Schriften zur deutschen Grammatik:

'Ratkes Name is verknüpft mit dem Auf-
kommen einer pädagogischen Bewegung, deren
Ziel eine wahre Volksbildung und umfassende
Verbesserung des Schulwesens war. Darüber
hinaus erstrebte er eine Reform des gesamten wis-
senschaftlichen und geistigen Lebens seiner Zeit'.

Wolfgang Ratke - verguizing en verheerlijking
doen als zodanig aan Rousseau denken - is ge-
boren te Wilster in Holstein. Hij was eerst leer-
ling van het gymnasium in Hamburg en studeer-
de daarna te Rostock, aanvankelijk theologie.
Deze studie brak hij af. Spraakmoeilijkheden
kunnen het motief zijn geweest, maar zowel
Ising als Rioux menen dat het motief veeleer
gezocht moet worden in zijn ontwaakte belang-
stelling voor de didactische problematiek. Daar-
na, misschien ook tegelijk, studeerde hij mathe-


i/7

-ocr page 323-

I. van der Velde

matica, filosofie, oosterse talen. In Rostock on-
derging hij de invloed van Petrus Ramus (1515-
1572), fel bestrijder van de scholastiek. Ramus
heeft als een der eersten getracht ondervi^ijs en
realiteit, ook de realiteit van het dagelijks leven,
nauw met elkaar in verband te brengen. De in-
vloed, die Ratke had ondergaan van Ramus,
werd bij zijn bezoek aan Engeland versterkt door
de kennismaking met en de bestudering van het
werk van de tien jaar oudere Francis Bacon,
auteur o.a. van
Novum Organum. Naar alle waar-
schijnlijkheid heeft hij ook gekend Bacons
The
Essays or Counsels, civill and morall,
waarvan de
eerste druk in 1597 was verschenen. 'Reading
maketh a füll man'. Bacon licht deze stelling
disciplinegewijs toe: 'Geschiedenis maakt de
mensen wijs, poëzie geestig, mathematica scherp-
zinnig, moraal ernstig, natuurfilosofie diepzinnig,
logica en rhetorica geschikt tot discussie'. Zoete
woorden voor Ratkes encyclopedische geest. In
1602 heeft hij zijn naam gelatiniseerd: hij werd
Wolfgangus Ratichius.

Behalve Engeland bezoekt hij Holland. Geen
bezoek van korte duur. Hij verbleef zeven ä acht
jaar in Amsterdam, van 1603-1610. Van 1603-
1605 ten huize van de familie Commelin in de
Minderbroedersteeg, de latere Molensteeg. Ising
schrijft op grond van tussen 1603 en 1605 aan
Ratke gerichte brieven, die bewaard worden in
het archief Oranienbaum/Anhalt onder Z.C. 18,
nr. 302, over deze periode: 'Ratke wohnte als
Privaüehrer bei einem Herrn Commelinus op den
Minbroedersteeg'.

Dat verblijf in Engeland en Holland is geen
toeval geweest. In deze jaren trokken degenen,
die een nieuwe kijk op mens en maatschappij
zochten, naar Engeland en de Nederlanden. Daar
vonden ze een zelfbewust burgerschap, vrijere
sociale verhoudingen, economische bloei, staat-
kundige eenheid.

In Amsterdam zette Ratke zijn talenstudiën
voort. Hij was een ware polyglot, studeerde
oudere en moderne talen. Van de oudere Latijn,
Grieks, Hebreeuws, Chaldeeuws, Arabisch; van
de moderne Nederlands, Frans, Spaans, Italiaans.
In deze Amsterdamse jaren heeft hij naar alle
waarschijnlijkheid een eerste vorm gegeven aan
zijn ideeën over didactiek en ze getoetst aan zijn
leerlingen. Klaarblijkelijk is hij over de resultaten
nogal tevreden geweest: er wordt althans ge-
waagd van plannen tot verbetering van het
schoolwezen in het algemeen, die hij voorgelegd
heeft aan prins Maurits. Deze wees ze af, achtte
ze te veel omvattend en wenste Ratke's nieuwe di-
dactiek beperkt te zien tot het Latijn. Ratke, te-
leurgesteld, niet ontmoedigd, verliet daarop
Holland, volgens Rioux in juli 1610. Niet ont-
moedigd: In 1612 legde hij aan de Rijksdag te
Frankfort een ontwerp voor, dat sindsdien als
Frankfurter Memorial bekend staat, één der be-
langrijkste documenten in de geschiedenis van
opvoeding en onderwijs na 1600.

Er moet - dit is zonder meer duidelijk - ver-
band bestaan tussen Ratke's achtjarige werk-
zaamheid in Amsterdam en de zo spoedig daarop
volgende presentatie in Frankfort. Van deze
samenhang is Erika Ising wel overtuigd. De
Hollandse invloed op Ratke's denken is groot
geweest, vermoedelijk ook wel beslissend. Zij
schrijft: 'Es ist wahrscheinlich dasz Ratkes 1612
im Frankfurter 'Memorial' erhobene Forderung
das Deutsche im Schulunterricht zur sprachli-
chen Grundlage zu machen, ... es zu einer ein-
heitlichen Reichssprache zu erheben, in Amster-
dam angeregt wurde'. En verder: 'Ratke is
wahrscheinlich durch das holländische Vorbild
auf die beiden grundsätzlichen Neuerungen seines
pädagogischen Systems geführt worden: die
Anwendung der Muttersprache im gesamten
Bereich der Schule und die Aufnahme der Real-
fächer in ihren Lehrplan'. Men mag, 'wahr-
scheinlich', toch wel concluderen, zonder zich
aan onwetenschappelijk chauvinisme schuldig te
maken, dat in Holland en speciaal te Amsterdam,
via Ratke, mede de grondslag is gelegd voor de
noodzakelijke onderwijsrevolutie der zeventiende
en achttiende eeuw, onderdeel van de lange en
gecompliceerde overgang van feodalisme naar
burgerlijke maatschappij.

III. De motivering van ons onderzoek

Franz Hofmann betoogt in zijn waarlijk uitne-
mende studie
Anmerkungen zu einem modernen


318

-ocr page 324-

Raadsels rond Ratke's verblijf in Holland

Ratke-Bild (Paedagogica Historica V, 1965, biz.
38-64), 'dasz die bisherige Ratke-Interpretation
dringend der Erneuerung und Bereicherung be-
dürftig ist'. De omstandigheden werken echter
daartoe niet mee. Teveel van zijn arbeid is nog
slechts in manuscript aanwezig. In de allereerste
plaats is noodzakelijk dat van deze manuscripten
wetenschappelijk-kritische uitgaven verschijnen,
die zowel zijn filosofische en pedagogische als
zijn politieke 'Spätwerke' omvatten. Daarna zal
moeten verschijnen een biografie van Ratke, die
begrijpelijkerwijze mede steunen moet op be-
trouwbare lokaal-historische bronnen. Maar
thans reeds meent Hofmann dat Ratke een be-
langrijke plaats toekomst in de geschiedenis van
het Duits als taal, in de geschiedenis van de ont-
wikkeling der pedagogiek als wetenschap, in de
geschiedenis der wetenschap in het algemeen.
Hij behoort voorts - dat blijkt uit zijn politieke
geschriften - tot die categorie pedagogische
denkers, die uitsteeg boven pedagogische her-
vormingen als einddoel, en die in deze hervor-
mingen een middel zagen tot terugdringing van
maatschappelijke kwalen. 'Das Erziehungswollen
mündete ein in die Utopie der Weltverbesserung'.

In de eis dat deze toekomstige Ratke-biografie
mede moet steunen op
'betrouwbare lokaal-histo-
rische bronnen^
(curs. van ons, v.d.V.), hebben
wij voldoend motief gevonden om te onderzoe-
ken, wat er als feitelijk betrouwbaar bekend is
van Ratke's belevenissen 'in den Niederlanden'.
Eigen onderzoek was noodzakelijk, omdat - weer
volgens Hofmann - deze bronnen 'noch unent-
deckt an den Wirkungsstätten Ratkes aufzu-
finden waren'. Er is dus - zie dat 'unentdeckt' -
sprake van een internationaal hiaat aan kennis
omtrent leven en werk van een man, die mede-
grondlegger is geweest van wat in de zeventiende
en achttiende eeuw zou uitgroeien tot de pedago-
giek der Verlichting.

Van 1603-1610 heeft Ratke in Amsterdam ge-
leefd. Wat is er omtrent hem uit deze jaren be-
kend?

Niet veel. Zie II: 'Ratke wohnte als Privatlehrer
bei einem Herrn Commelinus op den Minbroe-
dersteeg'. Er wordt voorts gewaagd van plannen
tot verbetering van het schoolwezen in het alge-
meen, die hij voorgelegd heeft aan prins Maurits.
Een schrale oogst. En bij Erika Ising domineert
in haar conclusies het 'wahrscheinlich'.

Ons onderzoek gaat in twee richtingen, die we
aanduiden als:

a. Het engere milieu, de verhouding van Ratke
tot de familie Commehn.

b. Het wijdere milieu, waarin we, uitgaande van
de verhoudingen binnen het engere miheu,
zoeken naar relaties binnen dat wijdere
milieu, voornamelijk in een Amsterdam, dat
in die jaren reeds gold als een nationaal en
internationaal centrum van wetenschap en
kunst. We zullen bij ons onderzoek stuiten
op een aantal mystificaties, maar we weten
dan tenminste dat we met mystificaties te
doen hebben.

IV. De milieus, waarin Ratke (wellicht) verkeer-
de

a. Het engere milieu

Gegevens over de familie Commelin zijn te vin-
den in een viertal werken, waarnaar dr. W. J. van
Hoboken van de Gemeentelijke Archiefdienst
Amsterdam ons verwees. De meest bruikbare
bijzonderheden verschafte ons het werk van
E. W. Moes en C. P. Burger
De Amsterdamse
boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw,
deel IV. Met dit werk waren we op het goede
spoor.

De oudst bekende Commelin schijnt te zijn Jan
Commelin, om het geloof bij vonnis van 6 april
1568 door de Bloedraad te Brussel ter dood ver-
oordeeld en onthoofd. Hij was gehuwd met
Cathérina Potier, gezegd de la Motte. We heb-
ben waarschijnlijk te doen met een Hugenoten-
geslacht. Bij dat 'gezegd de la Motte' kän men
denken aan verwantschap met de latere Franse
bisschop-pedagoog Fénélon (1651-1715), schrij-
ver o.a. van
üéducation des filles (1687), wiens
volledige naam was Fran^ois de Salignac de la
Motte Fénélon. Uit het huwelijk werd in 1548


319

-ocr page 325-

I. van der Velde

te Brussel geboren een zoon Jan, die zich ver-
moedelijk in Amsterdam gevestigd heeft kort na
1578, het jaar, v^'aarin Amsterdam van Spaans
overging naar Staats. Bij deze Jan Commelin
heeft Ratke dus in de jaren 1603-1605 gewoond.
We weten nu wie bedoeld wordt met 'bei einem
Herrn Commelinus'.

Maar op hetzelfde ogenblik rijzen moeilijk-
heden van tweeërlei aard:

a. Is Ratke van 1603-1605 Privatlehrer bij de
familie Commelin geweest of verleende de
familie Commelin hem slechts huisvesting en
gaf hij zijn privaatlessen elders?

b. Van 1603-1605 heeft Ratke vertoefd bij de
familie Commelin, maar waar verbleef hij
van 1605-1610?

Ad a. De eerste veronderstelling is de meest
waarschijnlijke. Commelin huwde voor de
tweede maal in 1582 met een dochter van Jan
Gilles Valckenier, gezien burger. Uit dit huwelijk
sproten negen kinderen, vijf zoons waarvan vier
met aartsvaderlijke namen: Willem, Abraham,
Abram, Isaac, Jacob; vier dochters: Catharina,
Maria, Sara, Sara. Van slechts drie van zijn kin-
deren is het geboortejaar bekend. Catharina is
geboren in 1585, Maria in 1587, Isaac in 1598.
Catharina was in 1603, bij Ratkes komst dus
18 jaar, Maria 16, Isaac 5. Ratke zal dus de
jongste spruiten uit het negental onder zijn leiding
hebben gehad, zo nog in leven, maar we weten
niet, wie dat zijn. Isaac zal er wel toe behoord
hebben. Maar toch mogen we, zolang geen aan-
vullende gegevens ter beschikking komen, de
tweede mogelijkheid, nl. dat Commelin slechts
huisvesting verleende, niet uit het oog verliezen.

Ad b. De bewaard gebleven correspondentie te
Oranienburg reikt niet verder dan 1605. Met dit
feit staan we voor de tweede moeilijkheid: Waar
heeft Ratke vertoefd in de jaren 1605-1610? De
Amsterdamse Archiefdienst kon geen nader uit-
sluitsel verschaffen. Dr. van Hoboken schreef:
'Het is niet na te gaan, waar en in welke functie
Ratke in Amsterdam van 1605 tot 1610 werk-
zaam was'.

We moeten nu weer met veronderstellingen
gaan werken. Uit het feit dat er klaarblijkelijk
slechts correspondentie uit de jaren 1603-1605
bewaard is gebleven, mag toch niet geconclu-
deerd worden dat hij in 1605 zijn (zeer waar-
schijnlijke) functie in het gezin heeft opgegeven
en zich verder op een ander adres of andere
adressen heeft onderhouden met privaatlessen,
al mag men deze mogelijkheid ook weer niet uit-
sluiten. Er waren immers nog jonge kinderen
in het gezin: Isaac was in 1610 nog slechts 12 jaar
oud. In de door mij geraadpleegde werken blijkt
niets van interne conflicten, noch met de kinde-
ren, noch met de ouders, en evenmin van finan-
ciële moeilijkheden bij Commelin. Maar even-
min zijn er argumenten te vinden, die pleiten
voor een onafgebroken verblijf in het gezin
Commelin tot 1610. Ratke's precieze verblijf èn
zijn werkzaamheden in de jaren 1605-1610 blij-
ven een duistere zaak.

Uit het werk van Moes-Burger blijkt dat Jan
Commelin behoort tot de Amsterdamse boek-
drukkers-uitgevers. Aan te nemen valt: Niet tot
de onbelangrijke. Daar pleiten verschillende mo-
tieven voor. Hij heeft een aantal Franse werken
met religieuze strekking uitgegeven mèt hun
Nederlandse vertalingen. In 1603 heeft hij zijn
drukkerij van de hand gedaan en werk in druk
gegeven in Franeker, Leiden, Lyon. Voorts was
hij geparenteerd aan en werkte hij samen met
Hiëronymus Commelin uit Heidelberg, een druk-
ker van meer dan gewone betekenis, die een groot
aantal wetenschappelijke Latijnse en Griekse
werken in het licht gaf. Hiëronymus stierfin 1597
en Jan Commelin was een van de voortzetters
van zijn arbeid. Tot zijn auteurs behoorde o.a.
de beroemde classicus Joseph Justus Scaligc
(1540-1609), die doceerde te Leiden, met wie hij
beroepshalve regelmatig contact had.

Tenslotte was hij leverancier van boeken aan
stadsscholen. Als zodanig komt hij in de stads-
rekeningen voor. In 1606 leverde hij boeken aan
de 'grote schole'; in 1610 'diversche latijnsche
boecken ten behoeve vande oude ende nieuwe
sijts groote scholen'. Hij zorgde ook voor 'hd
binden vande selve boecken'. Hij heeft klaar-
blijkelijk behoord tot de categorie gegoede za-


320

-ocr page 326-

Raadsels rond Ratke's verblijf in Holland

kenlieden met intellectuele inslag, zoals Amster-
dam er - en niet alleen in de zeventiende eeuw -
velen heeft gekend. Een klimaat, waarin een
studiosus als Ratke goed gedijen kon. De zoons
Abraham, Isaac en Jacob kwamen later in de
wetenschappelijke boekhandel terecht. Jacob
werd gerekend tot de 'geleerde Amsterdammers'.
Het is een Commelin geweest, onder wiens toe-
zicht de Artsenijhof, thans Hortus Botanicus,
werd ingericht en een andere Commelin, die
hoogleraar werd in de botanie aan het Amster-
damse Atheneum. Amsterdam-Oost kent zijn
Commelinstraat. De familie Commelin heeft toch
wel tot de Amsterdamse intellectuele elite be-
hoord. Heeft Ratke zijn lust tot studie en weten-
schap op zijn leerlingen geënt?

b. Het wijdere milieu

Het wijdere milieu, waarin Ratke naar alle waar-
schijnlijkheid via Jan Commelin, maar misschien
ook rechtstreeks, zal hebben verkeerd, kunnen
We in eerste instantie leren kennen uit Johannes
Isacius Pontanus'
Historische Beschrijvinghe der
seer wijt beroemde Coopstadt Amsterdam,
in het
Latyn verschenen in 1611. De Nederlandse
vertaling dateert van 1614. De Latijnse versie
zal wel geschreven zijn nog tijdens Ratke's ver-
blijf.

Voorts uit de omvangrijke studie van mr. H. F.
^i]nmdin in Studia Rosenthaliam 1968: De He-
braïcus Jan Theunisz. Barharossius alias Johannes
'^ntonides als lector in het Arabisch aan de Leidse
universiteit (1612-1613). Een hoofdstuk Amster-
damse geleerdengeschiedenis.
Jan Theunisz. was
distillateur en brandewijnverkoper van beroep,
niaar bezat voldoende kennis van het Arabisch
om een lectoraat in Leiden te vervullen. Tenslotte
voor een enkel detail uit L. J. Rogier:
Eenheid

scheiding - geschiedenis der Nederlanden 1477-
blz. 171.

Pontanus zelf was een veelzijdig bestudeerd
J^ä". Hij studeerde aanvankelijk te Franeker,
'^ter bij de klassicus Lipsius te Leiden, de voor-
ganger van Scaliger. Hij promoveerde in 1593

een filosofisch proefschrift over De vermogens
^'"n de redelijke zieh
verbleef daarna enkele jaren
in Denemarken als assistent bij de beroemde
astronoom Tycho Brahe, leerde bij zijn terug-
komst Scaliger kennen en werd in 1606 hoog-
leraar te Harderwijk in de filosofie en de wis- en
natuurkunde. Scaliger kän een trait-d'union ge-
weest zijn tussen Pontanus en Commelin en dus
Pontanus en Ratke. Ook Pontanus heeft 'zijn'
straat in Oost.

Er is meer. Pontanus was bevriend met Hugo
de Groot en Constantijn Huygens, ook met
Vossius (1577-1649) en Barlaeus (1584-1648), de
beide Amsterdamse klassici en voorts in ieder
geval bekend met Spieghel (1549-1612), auteur
van
de Twe-spraack van de Nederduitsche Letter-
kunst
(1584) en als zodanig een van onze belang-
rijkste grammatici uit de zestiende eeuw, tevens
dichter. Hij schrijft over Spieghel: 'Dewelcke
neffens zijnen handel ende traffijcken als wesen-
de van groote middelen nochtans de vrije consten
ende de gheleertheyt altyt heeft gheeert en nae
ghetracht. Waer door hij oock bij lustum Lip-
sium ende losephum Scaligerum, in grooter
waerde ende estime geacht ende oock ghehouden
is'. Jan Commelin zal als prominent drukker-uit-
gever en als leverancier van Latijnse werken
ongetwijfeld Vossius en Barlaeus hebben gekend
en vermoedelijk met hen hebben verkeerd. Zeker
met Spieghel, omdat Spieghel en Commelin blij-
kens Pontanus en Moes-Burger in 1608 beiden
vroedschapsfuncties bekleedden: Spieghel als
schepen, Commelin als pagadoor of betaalmees-
ter der soldaten. Men mag zelfs de vraag stellen:
Heeft Ratke via Spieghel de weg gevonden naar
de Nederduitse grammatica en naar oudere Hol-
landse grammatica's? Er hebben immers voor
Spieghel oudere grammatici gewerkt. Men her-
innere zich in dit verband de titel van Isings boek:
Wolfgang Ratkes Schriften zur deutschen Gram-
matik
en de samenhang wordt duidelijk.

Wijnmans studie over Jan Theunisz. verschaft in-
formatie op een nevengebied. Ratke was, zoals
we zagen, polyglot: hij studeerde Latijn, Grieks,
Hebreeuws, Chaldeeuws, Arabisch. Voorts Ne-
derlands, Frans, Spaans, Italiaans. Het Engels
is hem evenmin vreemd geweest. Aan zijn verblijf
in Holland is immers verblijf in Engeland vooraf


321

-ocr page 327-

I. van der Velde

gegaan. Heeft hij contacten gehad met andere
beoefenaren van oosterse talen, met name van
Hebreeuws en Arabisch? Alweer: met zekerheid
is niets te zeggen, maar de waarschijnlijkheid is
groot.

Jan Theunisz. was bevriend met twee Amster-
damse geleerden, beiden van Engelse origine, en
beiden zowel Hebraïcus als Arabicus. De eerste
is Mattheus Sladus, rector van de Latijnse school
aan de Oude Zijde, tevens beheerder van de
stedelijke bibhotheek, wel eens 'a walking library'
genoemd. De tweede was John Paget, de eerste
predikant bij de Engelse Presbyteriaanse gemeen-
te te Amsterdam. Sladus zal als rector van de
Latijnse school aan de Oude Zijde zeker contact
hebben gehad met Jan Commelin, die immers
'diversche latijnsche boecken' leverde 'ten behoe-
ve van de oude ende nieuwe sijts groote scholen'.
Commelin kan als tussenpersoon gefungeerd
hebben tussen Sladus en Ratke. Er waren tal
van aanknopingspunten: beiden beheersten zo-
wel de oude talen als Hebreeuws en Arabisch.
Het zou wonderlijk zijn als Commelin tegenover
Sladus nimmer over zijn eveneens zeer erudiete
huisgenoot (?) zou hebben gesproken, die juist
in deze jaren - 1609, 1610 - opging in zijn plan-
nen tot onderwijsverbetering. Buitendien was
Sladus behalve rector ook beheerder van de
stedelijke bibliotheek, een instituut waarvan Rat-
ke met zijn encyclopedische aanleg zeker inciden-
teel, maar eerder regelmatig, gebruik zal hebben
gemaakt. Rechtstreekse bekendheid tussen Sla-
dus en Ratke, d.w.z. buiten Commelin om, mag
als zeer waarschijnlijk worden verondersteld.

Een soortgelijke redenering kan opgezet wor-
den ten aanzien van John Paget: Engelsman,
theoloog en als zodanig bekend met Latijn,
Grieks, Hebreeuws - buitendien met Arabisch.
Hebben Ratke en Paget met zoveel gemeenschap-
pelijke contactpunten in de toch altijd betrekke-
lijk kleine Amsterdamse kring van in oosterse
talen geïnteresseerde intellectuelen langs elkaar
heen geleefd? Het is mogelijk, maar onwaarschijn-
lijk. Overigens komt in de studie van Wijnman de
naam Ratke niet voor.

Dit feit valt wel te verklaren. Misschien heeft
voor Wijnman de naam van de 'Privatlehrer'

Ratke geen betekenis gehad. Ratke was in 1609-
1610 nog 'niemand'. Maar hij heeft ook niet aan
de studiebijeenkomsten, vermoedelijk ten huize
van Theunisz. in de Oudebrugsteeg, in de eerste
maanden van 1610 deelgenomen. Ook hiervoor
is een plausibele verklaring mogelijk. Ratke ver-
liet blijkens Rioux Amsterdam in juli 1610, na
zijn échec bij prins Maurits met zijn plannen tot
onderwijshervorming. Hij kan in begin 1610 te
zeer met deze plannen gepreoccupeerd zijn ge-
weest, om zich daarnaast te verdiepen in de bui-
ten dit verband staande studie van het Arabisch.
Die plannen waren immers voor hem blijkens zijn
activiteiten na 1610 (men herinnere zich het
Frankfurter Memorial van 1612) te zeer levens-
kwestie.

Een naam moet volledigheidshalve in dit ver-
band nog worden genoemd, nl. die van de oriën-
talist Thomas van Erpe (Erpenius) - (1584-1624).
Men vindt deze naam vermeld zowel bij Wijnman
als bij L. J. Rogier in zijn
Eenheid en Scheiding-
geschiedenis der Nederlanden 1477-1813,
blz. 171.
Erpenius was bij Ratkes vertrek in 1610 dus 26
jaar oud, maar werd in 1613 hoogleraar te Leiden
en moet daarom reeds op jeugdige leeftijd een
figuur van betekenis zijn geweest: lüj was be-
vriend met Scaliger, die in 1609 overleed. Hij
richtte een drukkerij op met Hebreeuwse, Arabi-
sche, Syrische, Ethiopische en Turkse lettertypen,
een drukkerij, die later overgegaan is naar Elze-
vier. Alweer: ook hier ligt voor Ratke een moge-
lijkheid van contact. De naam Scaliger duikt
weer op en Erpenius was een vakgenoot van
Commelin.

Conclusie

De conclusie, die vvij trekken uit de gegevens zo-
wel betreffende het engere als betreffende het
wijdere milieu, waarin Ratke van 1603-1605
(1610?) wellicht heeft verkeerd, moet wel luiden:
Hij heeft naar alle waarschijnlijkheid nauwe con-
tacten gehad met de bij name bekende coryfeeën
van het Amsterdamse intellectuele leven. Het zou
met alle logica in strijd zijn als Ratke met zijf
wetenschappelijke speurzin, zijn haast onverza-
digbare wetensdrift, zijn encyclopedische kennis


322

-ocr page 328-

Raadsels rond Ratke's verblijf in Holland

niet min of meer in deze kringen was opgenomen.
Wat bij Ising hypothese is ('wahrscheinlich'),
wordt door onze onderzoekingen via Moes-Bur-
ger en Pontanus en vooral ook via het uiterst
scrupuleuze werk van Wijnman tot grote(re)
zekerheid. Zo oordeelt ook Rioux over de bete-
kenis van de Amsterdamse periode voor Ratke's
latere didactische activiteiten: 'Ratichius alors
en pleine forme intellectuelle, acquiert la culture
encyclopédique nécessaire pour mener ä bien
l'oeuvre didactique qu'il a entreprise'.

Er kan, menen wij, een stukje van het hiaat
omtrent onze kennis van Ratke's leven in Am-
sterdam vervallen. Maar er blijft nog een ernstige
mystificatie over, nl. de vraag:

V. Waarom verliet Ratke in 1610 Amsterdam?

Lexikon der Pädagogik (Freiburg, 1913-1917),
Waaraan de namen van Otto Willmann en Ernst
Roloff verbonden zijn, geeft in Band IV een
niotivering (kolom 181):

'Er lebte einige Zeit in seiner Heimat und war
dann fast 8 Jahre in Amsterdam mit Privatunter-
richt beschäftigt, wobei er seine 'Lehrkunst' aus-
bildete und erprobte. Um diese allgemein zu
Verwirklichen, suchte er die Hilfe der Mächtigen,
zunächst des Prinzen Moritz von Oranien. Da die-
ser Einschränkung auf den Lateinunterricht ver-
langte, verliesz er Holland'.

Deze voorstelling van zaken vindt haar weg in
de historie; men vindt haar terug in onze
Katho-
lieke Encyclopaedie voor opvoeding en onderwijs
(1951-1954, deel III blz. 429): 'Tevergeefs bood
Wj prins Maurits zijn diensten aan ter verbetering
van het Hollandse schoolwezen'. Eveneens in
Rioux' Uoeuvrepédagogique de Wolfgangus Rati-
chius
(1963, blz. 17): 'Deux mois après, en juillet
Ratichius reprend contact avec Ie sol
d'Allemagne... II aurait pu prolonger son séjour

Hollande si Ie prince Maurice d'Orange, ä qui
J} avait offert ses services, n'avait pas voulu
limiter la réforme pédagogique proposée,
ä celle
du latin seulement - ce qui allait
ä 1'encontre des
Principes de la didactique savamment élaborée
^epuis des années'. Men weet, bij Ratke stonden
de belangen der moedertaal voorop: 'Alles zu-
erst in der Mutter Sprache' en 'Alles nach Ord-
nung und Lauf der Natur'. Erika Ising verdiept
zich niet in de motivering: "Wissenschaftliche
Interessen führten ihn in 1603 nach Amsterdam,
wo er sich bis 1610 aufhielt'.

Verwonderlijk is dat zowel in de Lexicon der
Pädagogik
als in de Katholieke Encyclopaedie als
bij Rioux de bronaanduiding ontbreekt; waar
wordt deze motivering van Ratke's vertrek om-
schreven aan de hand van de oorspronkelijke
stukken? Het feit is, internationaal gezien, toch
niet zonder betekenis. De mogelijkheid schijnt
aanwezig geweest te zijn dat Holland de basis
zou zijn geworden van de revolutie in het west-
europese schoolwezen, waartoe Ratke's ideeën
mede de stoot hebben gegeven.
• Een stuk onvermoede nationale glorie! Ratke
was in Holland gerijpt, hij had zich vee! van de
Hollandse cultuur eigen gemaakt, het Hollandse
geestelijk klimaat was hem vertrouwd geworden,
hij had - misschien doorslaggevend feit - naar
alle waarschijnlijkheid contacten met invloedrij-
ke regenten en vooraanstaande geleerden. Ratke
had in plaats van een Duits, een Hollands refor-
mator kunnen worden. Hij had in de jonge Huy-
gens, wiens protest wij sub I signaleerden, een
geestverwant, misschien zelfs een bondgenoot
gevonden, zoals Huygens later 'bondgenoot' van

Descartes werd.

f

In welke vorm is er contact geweest tussen Mau-
rits en Ratke? Uitsluitend schriftelijk, uitsluitend
mondeling of via een combinatie van beide? Het
waarschijnlijkst lijkt ons dat Ratke bij de prins
schriftelijk uitgewerkte voorstellen heeft inge-
diend, die - misschien - mondeling zijn toege-
licht, maar waarop dan een schriftelijke afwijzing
zal zijn gevolgd. Maar wellicht is hier te 'modern'
geredeneerd en mag men de mogelijkheid niet
uitsluiten dat Maurits op een 'audiëntie' kortweg
'Nee' heeft gezegd.

Naar de mogelijkheid van schriftelijk contact
van beide zijden hebben wij nader geïnformeerd.
Zoals gezegd, in eerste instantie bij de Gemeente-
lijke Archiefdienst Amsterdam, daarna bij het
Algemeen Rijksarchief en ten slotte bij het Ko-
ninklijk Huisarchief. Het Algemeen Rijksarchief


323

-ocr page 329-

I. van der Velde

verwees ons naar het Koninklijk Huisarchief,
'waar zich o.a. de archieven van de stadhouders
bevinden'. Helaas, in laatstgenoemd instituut
'bevinden zich geen gegevens betreffende Wolf-
gang Ratke'.

Waar bevinden zich de bewijzen van contact,
waarop de Lexikon, de Encyclopaedie en Rioux
zich beroepen, dan wel? Bestaan ze? En als ze
bestaan, hoe is Maurits dan tot zijn afwijzend
antwoord gekomen? Zelfstandig - wat minder
waarschijnlijk is - of op advies? Maar wie is
(zijn) dan de adviseur(s) geweest? Johan van
Oldenbarnevelt, de landsadvocaat? De Raad van
State door zijn secretaris, Christiaan Huygens,
die in deze functie behoorde tot de hoogste amb-
tenaren der Republiek en die permanent in nauw
en vertrouweUjk-persoonlijk contact stond met
het hof? Christiaan Huygens was een begaafd
klassicus, die zelf de Latijnse en Griekse gramma-
tica's samenstelde voor zijn kinderen. Constan-
tijn schrijft in zijn autobiografie: 'Hij werd te-
midden van de zwaarste staatszorgen ter wille
van zijn kinderen zelf weer kind, verzamelde een
menigte verschillende grammatica's en vergeleek
ze zorgvuldig een voor een. Daarna sneed hij
eerst al het overbodige weg, koos vervolgens wat
nodig was, uit en vatte ten slotte de regel zowel
van de grammatica als van de syntaxis in sierlijke
verzen samen'. Dezelfde werkwijze volgde liij
voor het Grieks. De huisonderwijzer werkte in
Constantijns jonge jaren onder het strengste ge-
bod van vaders zijde, 'zich geen enkel Nederlands
woord hoe dan ook' te laten ontvallen. 'De moe-
dertaal werd voorgoed verbannen, het Frans
echter niet, waarin wij voortdurend met onze
ouders converseerden, maar verder gingen wij
geheel in het Latijn op'. Invloed van vader Chris-
tiaan op Maurits' beslissing lijkt ons niet onmo-
gelijk.

We tasten in het duister. Misschien mag zelfs
de vraag gesteld worden: Als Ratke inderdaad
voorstellen heeft gedaan, zou hij die dan wel aan
Maurits hebben voorgelegd? Erika Ising zet om-
standig uiteen, hoezeer Ratke in Holland 'die
freieren Levensverhältnisse eines selbstbewuszten
Bürgertum kennen gelernt hatte... Den Fürsten-
hofen stand er zunächst zurückhaltend gegen-
über. .. Die höfische Atmosphäre blieb ihm Zeit
seines Lebens fremd'. Zij geeft van dit laatste een
aantal bewijzen. Het zou veeleer voor de hand
hebben gelegen dat hij zich gewend zou hebben
hetzij tot de Staten van Holland, hetzij tot de
Staten-Generaal. Zolang de stukken niet voor
ons liggen, blijft er een mystificatie bestaan rond
een moment dat een beslissende wending had
kunnen betekenen in onze nationale onderwijs-
politiek der zeventiende eeuw, mèt een mogelijke
internationale uitstraling.

V. Afsluiting

We zijn ons ervan bewust dat er weinig definitiefs
uit dit onderzoek is voortgekomen, door het
ontbreken van onbetwistbaar vaststaande feiten.
Al is de omschreven situatie toch wel uitgetild
boven de sfeer van louter hypothese. We hebben
een aantal plausibele mogelijkheden bijeenge-
bracht, die met elkaar o.i. de conclusie wettigen,
die wij hiervoor als volgt formuleerden: Ratke
'heeft naar alle waarschijnlijkheid nauwe con-
tacten gehad met de coryfeeën van het Amster-
damse intellectuele leven' en deze coryfeeën met
name genoemd. Wat ons het meest interesseert
is het 'contact' Maurits-Ratke. We zouden graag
de woordelijke tekst van Ratke's voorstellen
kennen, aangenomen dat die bestaat. Die tekst
moet een samenvatting zijn van wat Ratke in de
acht jaren van zijn Amsterdams verblijf heeft
bestudeerd, doordacht, getoetst. Dan zou ook
een vergelijking mogelijk worden met het fameu-
ze stuk van internationale betekenis dat we ken-
nen als het
Frankfurter Memorial'. 'Welches zu
Franckfort AufT dem Wahltag Anno 1612 den
7. May dem teutschen Reich vbergeben' en dat
volgens Rioux is ingeslagen als een bom.

Deze vergelijking zou misschien kunnen uitlo-
pen op een bredere bestudering van Ratke in
Nederland dan tot op heden het geval is. Deze
bredere studie, waarop Ratke alle recht heeft,
(men zie vooral de beschouwingen van Hofmann
in
Paedagogica Historica V, 1965) achten wij ook
wenselijk om te komen tot een op recent materi-
aal gebaseerde waardering van de verhouding
Ratke-Comenius. Comenius is verreweg de jon-


324

-ocr page 330-

Raadsels rond Ratke's verblijf in Holland

gere; het leeftijdsverschil bedraagt 21 jaar en hij
heeft Ratke 35 jaar overleefd. Zij stammen uit in
hoofdzaak dezelfde internationale denkwereld en
dus moeten overeenkomsten gemakkelijk zijn
aan te geven. Hoe verhouden - een enkel voor-
beeld - Ratke's grondidee All-unterweisung en
Comenius' Pan-sophie zich tot elkaar?

Aan Comenius is in Nederland, in tegenstelling
tot andere landen, veel meer aandacht geschon-
ken dan aan Ratke. Er zijn oorzaken voor aan te
geven. Met Comenius bestaat in sommige opzich-
ten een aangrijpende lotsverbondenheid. Come-
nius - hooggeplaatst geestelijke, slachtoffer van
zijn religieuze overtuiging, vervolgd, vluchteling,
feiten, die in het Nederland van tijdens en ook
nog na de tachtigjarige oorlog vele harten voor
hem wonnen; aan het slot van zijn leven lange
'aren hier te lande woonachtig; in Naarden be-
graven. Als mens ook thans nog zeer gewaar-
deerd. Een rijp. Europees-befaamd geleerde en
pedagoog, veelzijdig auteur, wiens verzamelde
Werken in 1657 in Nederland zijn uitgegeven.
Haast geworden tot een nationale figuur. Leven
en werken spreken ons nog aan. Ratke - 'Privat-
lehrer' - man van ondergeschikte positie, qua
sociale status niet met Comenius te vergelijken.
Een weinig romantische levensloop voorzover
het Nederland betrof. In onbekendheid en naam-
loosheid acht vergeten jaren vertoevende in
A.msterdam, zonder latere directe contacten met
Nederland. Al heeft hij zich in die onbekendheid
geprepareerd op wat ook hij later zou worden,
filosoof-pedagoog, systeembouwer, evenzeer van
internationale betekenis, een Nederlandse figuur
l^on hij nimmer worden.

^oot

Aangehaald bü Eugenio Garin: Geschichte und

Dokumente der abendländischen Pädagogik III.
Uitg. Rowohlts Deutsche Enzyklopädie, 1967.

Literatuur

Bacon, Fr.; The Essays or Counsels, civill and morall.
London The University Press z.j.
Boyd, W.: Geschiedenis van opvoeding en onderwijs.
Utrecht 1969.

Descartes, R.: Vertoog over de methode. Amsterdam
1950.

Descartes, R.: Lettres. P.U.F. Paris 1954.
Garin, E.: Geschichte und Dokumente des abend-
ländischen Pädagogik III. Reinbek bei Hamburg,
1967.

Hofmann, F.: Anmerkungen zu einem modernen
Rätke-Bild. Paedagogica Historica 1965.
Huygens, C.: De jeugd van Constantijn Huygens
door hemzelf beschreven. Rotterdam-Antwerpen,
1946.

Ising, E.: Wolfgang Ratkes Schriften zur deutschen
Grammatik. Akademie-Veriag Berlin 1959.
Katholieke Encyclopaedie voor Opvoeding en On-
derwijs: Den Haag 1951-1954.
Lexikon der Pädagogik. Freiburg 1913-1917.
Mann, G.: Lessings Pädagogik. Langensalza 1929.
Moes, E. W. en Burger, C. P.: De Amsterdamse
boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw IV.
's-Gravenhage, 1915.

Pontanus, J. E.: Historische beschrijvinghe der seer
wijt beroemde coopstadt Amsterdam. 1614. (fascimi-
ledruk Amsterdam 1968).

Rioux, G.: L'oeuvre pédagogique de Wolfgangus
Ratichius. Paris 1963.

Rioux, G.: La pensée pédagogique de Wolfgangus
Ratichius. Paedagogica Historica 1963.
Rogier, L. J.: Eenheid en scheiding (Utrecht 1968).
Wijnman, H. F.: De Hebraïcus Jan Theunisz. Barba-
rossius alias Johannes Antonides als lector in het
Arabisch aan de Leidse universiteit (1612-1613).
Een hoofdstuk Amsterdamse geleerdengeschiedenis.
Studia Rosenthaliana 1968.


325

-ocr page 331-

Boekbesprekingen

Chantal Dupille, Les enragés du XVe siècle. Les étudiants au Moyen-Age. Les éditions du Cerf. Paris
1969. 221 p. Fr. 14.—.

Volgens het voorwoord van Pierre Lyautey, 'Président honoraire de la Société des gens de Lettres',
is de schrijfster geïnspireerd door de Parijse mei-gebeurtenissen van 1968. Rechtstreeks of indirect?
Het kan n.1. ook zijn, menen wij, dat zij geïnspireerd is door een vergelijking die Georges Pompidou,
Frankrijks huidige president, maakte in de bijeenkomst van de Assemblée Nationale d.d. 14 mei 1968
en die als citaat het boek opent:

'Je ne vois de précédent dans notre histoire qu'en cette période désesperée que fut Ie XVe siècle, oü
s'effondraient les structures du Moyen-Age, et oü, déja, les étudiants se révoltaient.'

Chantal Dupille constateert dat de geschiedenis heeft 'un caractère cyclique'. De vijftiende eeuw is even-
zeer een overgangsperiode geweest als de twintigste eeuw dat is. Het laatste hoofdstuk maakt dat voor
de vijftiende eeuw duidelijk. Vandaar zekere natuurlijke parallellismen, o.a. in de verhouding van de
i.e. Parijse studentengemeenschap tot de overheden, wereldlijk en geestelijk. Pompidou, dat is in boven-
staand citaat duidelijk geworden, heeft deze parallellismen eveneens onderkend.

De schrijfster verdeelt haar stof over drie hoofdstukken:
L L'université au XVe siècle.
IL Maitres et étudiants.
IIL Révoltes et réformes.

Ieder hoofdstuk sluit met een reeks van toelichtende teksten uit de uitgebreide en interessante litera-
tuur, die Frankrijk over de geschiedenis van
het universitaire onderwijs bezit. Naar deze authentieke
fragmenten wordt telkens in de context verwezen, waarbij de schrijfster er in slaagt het evenwicht tussen
eigen en ontleende tekst te handhaven, het minst, komt ons voor, in het derde hoofdstuk, waar het
eigenlijk op aan komt.

Hoofdstuk I geeft bijzonderheden over ontstaan en ontwikkeling van het universitaire onderwijs»
met speciale aandacht aan de vier destijds bestaande faculteiten: 'letteren en wijsbegeerte',
theologie-
recht, medicijnen. De titel van de tweede paragraaf valt op: 'Un état dans l'état'. In deze situatie Üg*^
de bron van veel toenmalige onrust: de studenten verdedigen hun onafhankelijke positie met
kracht
en met, weer 'moderne', middelen. Hun meest geduchte wapen, 'l'arme la plus redoutable', was
grève de cours', de stopzetting van alle universitaire activiteiten in de meest volledige zin.

Hoofdstuk II schetst de onderiinge verhouding van docenten en studenten, de verhouding tot wereld-
lijke en geestelijke overheden, dagindeling, ceremonieel enz. Het interne leven werd gekenmerkt dooi"
een zekere hardheid; de discipline was streng, 'une discipline de fer', de vrijheid beperkt, 'étudier de
tous ses nerfs'. Dit alles staat in tegenspraak tot wat over het buiten-universitaire leven wordt verteld.

326 PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970 (47) 326-330

-ocr page 332-

Boekbesprekingen

het buiten-universitaire leven, waar Frangois Villon (ca. 1432-1465) gold als de grote, maar ook als de
boze figuur.

Hoofdstuk III tekent de revoltes, vrijwel steeds voortvloeiende uit de oude, maar langzamerhand ver-
ouderende rechten, die de universiteit bezat en die haar discipelen tot alle prijs trachtten te handhaven,
tegen de koning, het parlement, de Parijse overheid, de geestelijkheid, in. Een van te voren verloren
strijd, die in 1452 bezegeld werd in de hervormingen op last van Karei VI door kardinaal d'Estouteville
ontworpen.

De schrijfster heeft ongetwijfeld zekere overeenkomsten mogen vaststellen tussen de universitaire
crises van de 15e en van de 20e eeuw, maar het zijn o.i. uiterlijke. De achtergronden verschillen menen
wij, grotelijks. Van sociaal-revolutionaire bewogenheid, internationaal toch wel een der sterkste moto-
ren van de huidige opstandigheid, is in de 15e eeuw klaarblijkelijk zo goed als geen sprake geweest.
Het ging veeleer om privérechten van een besloten gemeenschap. Slechts in een enkel geval organiseer-
de, althans volgens het boek, de Universiteit protestbetogingen tegen maatschappelijke ellende, n.1. in
1412, 'pour protester contre les malheurs de la guerre', i.e. de honderdjarige oorlog tussen Frankrijk
en Engeland. In die jaren bleek 'Ie prédicateur Jean Courtecuisse', als een vijftiende-eeuwse Cohn-
Bendit, een 'grand meneur de foule' te zijn.

Het slothoofdstuk geeft o.i. niet, wat men er op grond van de in het begin omschreven 'inspiratie'
van mag verwachten, maar als geheel gezien heeft de schrijfster ons een goed leesbaar nuttig boek
geschonken.

Van der Velde

Friedrich Schneider, Selbsterziehmg in Vergangenheit und Gegenwart. A. Henn Verlag. Ratingen bei
Düsseldorf, 1967. 183 blz. ƒ 17.40.

Friedrich Schneider is geboren in 1881; toen dit boek verscheen was hij dus 86 jaar oud. Men mag uit
die late productie afleiden dat het onderwerp hem na aan het hart heeft gelegen. Misschien mag men
Ook zeggen: Hij heeft er zich in vastgebeten.
Selbsterziehung in Vergangenheit und Gegenwart is ver-
nioedelijk sluitstuk en pedagogisch testament. Hij heeft er, weer vermoedelijk, zo ongeveer alles in bij-
<^cngebracht wat hij van het onderwerp weet en dat is veel. Maar vandaar een wat vermoeiende volle-
digheid. Hij kan blijkbaar geen vondst verzwijgen, hoe klein ook en hoe ver verwijderd het verband
soms ook is.

Die volledigheid heeft voor de lezer gevolgen. Men moet, in de eerste plaats, soms naarstig speuren
"aar de hoofdlijnen, voorzover die niet in de koppen van de achttien hoofdstukjes zijn aangegeven.
Een tweede consequentie is dat hij onvermijdelijk in herhalingen vervalt. Zo in hoofdstuk III:
Idee
Und Wirklichkeit der Selbstbildung und Selbsterziehung in der Antike,
blz. 46: 'Bei Seneca kehren die uns
bereits aus den voranstehenden Untersuchungen bekannten Methoden und Mittel der Selbsterziehung
mitunter in neuen Formulieringen und Begründungen - wieder'.

Bij deze zinsnede had het kunnen blijven; dat er 'mitunter', 'zo nu en dan', een nieuwe formulering
een nieuwe motivering gevonden wordt, rechtvaardigt o.i. niet een uitgebreide herhaling.

.Schneider blijft o.i. te veel hangen aan details, terwijl de principiële afhankelijkheid van levensbeschou-

en wisselingen binnen de levensbeschouwingen, van maatschappelijke situatie en wisselingen bin-
de maatschappelijke situaties, die gezamenlijk de sterke variatie 'in Vergangenheit und Gegenwart'
^^rklaren, niet duidelijk in het licht wordt gesteld. Vandaar dat de vraag open blijft: Wat verstaat hij
precies onder Selbsterziehung? Wat is de inhoud, waar liggen de grenzen? Er zijn wel herhaaldelijk

327

-ocr page 333-

Boekbesprekingen

aanlopen tot een definiëring, maar bevredigd wordt men eerst - laat - in hoofdstuk XVII: Anstösze
zur Selbsterziehmg,
dat in een twaalftal punten een samenvatting geeft van wat Schneider in zijn beide
hoofdcategorieën:
A. Endogene Veranlassungen en B. Exogene Anstösze als drijfkrachten tot zelf-
opvoeding ziet. Dan komt hij tot ongeveer dezelfde hoofdgroepen als Spranger in
Psychologie des
Jugendalters,
Goldbrunner in Sprechzimmer und Beichtstuhl, en - voegen wij er bij - Wijngaarden in
Hoofdproblemen der volwassenheid.

Hoofdstuk I geeft een inleiding tot de geschiedenis en de fenomenologie der zelfopvoeding, de hoofd-
stukken II t/m XII zelfopvoeding in het verleden, van Boeddhisme via o.a. de Klassieken, het Oude
en het Nieuwe Testament, Thomas ä Kempis, Ignatius van Loyala naar Verlichting en Romantiek;
hoofdstuk XIII t/m XVI zelfopvoeding in het heden: De jeugdbewegingen met haar bijverschijnselen.

Het slothoofdstuk geeft het resultaat van een enquête. 'Resultaat' is te sterk gezegd, als men het woord
althans een positieve betekenis toekent. Anderen dan Schneider hebben op grond van negatieve erva-
ringen tegen het gebruik van de Fragebogenmethode ten behoeve van zelfopvoeding gewaarschuwd.
Terecht. De omgrenzing van het begrip is - we gaven dit reeds aan - van nature uitermate vaag; de
beantwoording uitermate subjectief. Vandaar dat deze enquête in feite een mislukking geworden is.

Laat ons niet in mineur eindigen. Natuurlijk heeft dit boek waarde als een der weinige geschriften op
een terrein, dat slechts sporadisch bestudeerd blijkt te worden. Ook om de nauwgezetheid waarmee
de verschillende perioden binnen de geschiedenis van de zelfopvoeding zijn doorvorst. Men stuit dik-
wijls op interessante vondsten en men kan respect hebben voor de onverdroten arbeid van de auteur
tot op zo hoge leeftijd op een terrein dat hem lief is. En voor zijn vasthoudend pleidooi ten behoeve
van onvoldoend- aangeboorde krachten in het individu. Bij al ons respect houden wij enkele bezwaren.

Van der Velde

Josef Derbolav, Frage und Anspruch. Pädagogische Studien und Analysen. A. Henn Veriag, Ratingen

1970, 447 pp.

De geschriften in deze bundel verenigd houden zich op zeer grondige wijze met enkele actuele pedago-
gische problemen bezig. Van deze regel wijkt zelfs zijn studie over Theodor Litt inzoverre niet af, dat
hier voor het eerst een kritische synthese van deze hoogst markante denker, zijn wetenschappelijke en
wijsgerige strijdpositie geboden wordt. Derbolav's volgende groep studies betreft vooral de fundering
van het pedagogische denken, waarop zijn zeer belangrijke studie over de grondstructuur van een
'Pädagogische Fakultät' terugkomt. Daartussen ligt een reeks studies over leerplantheorie en didactiek
op middelbaar-onderwijsniveau.

De weergave van anderer standpunt is steeds bijzonder respectvol en zorgvuldig, de schrijftrant vereist
een lange adem die langs ingewikkelde paden mee kan rennen. Daarbij interesseert de recensent uiter-
aard Derbolav's positie-bepaling t.o.v. de pedagogische antropologie, die positief blijkt.
Interessant is
Derbolav's bijdrage tot de analyse van de 'Umdeutung' der pedagogische realiteit, zoals die door het
behaviorisme voltrokken wordt, terwijl hij ook de politiek-ideologiserende pedagogiek van Horkhei-
mer, Adorno, Haberman en dergelijke helder en beknopt weet te bespreken. Uiteindelijk ontwikkelt
Derbolav een interessante structuuranalyse, die een systematisch beeld van een pedagogische faculteit
uitdrukking geeft. Uiteraard ontmoet hij daarbij ook de gedachtengang van Robinson
(1968). Een ge*

328

-ocr page 334-

Boekbesprekingen

dachtenwisseling met deze problematiek en feitelijke faculteitsorganisaties buiten Duitsland blijven
helaas buiten de geboden beschouwingen.
Als geheel een boek van uitstekend niveau.

M. J. Langeveld

J. J. Chambliss, The origins of American Philosoplty of Education, 1808-1913. M. Nijhoff, Den Haag,
1968.

Voor wie zich interesseert voor de geschiedenis van de opvoeding als wetenschap, kunst of techniek in
de V.S. en de verschillende stromingen als idealisme, naturalisme en empirisme, kan dit overzicht ter
hand nemen. Het toont duidelijk hoe Amerika in deze van Europa afhankelijk is geweest. Het toont
evenzeer hoe weinig men in de nieuwe wereld filosofisch dacht in europese zin. De grote invloed die
Pestalozzi, Fröbel of Herbart daar hebben gehad, berust uitsluitend op hun didactische beginselen,
die bovendien als voorschriften werden gehanteerd, zonder dat men zich om hun achtergrond bekom-
merde.

»

N. F. Noordam

P. Canonge et R. Ducel, La pédagogie devant Ie progrès techrtique. G. Michel, Pédagogie du dessin.
A. Clausse, Pédagogie rationaliste. Presses universitaires, Paris, 1968 en 1969.

Dit zijn drie deeltjes uit een grotere serie, kennelijk bedoeld als introductie in bepaalde vakgebieden
en bestemd voor a.s. docenten. Als zodanig lijken ze me acceptabel. Voor de lezers van P.S. bevatten
ze weinig nieuws, maar ze krijgen een indruk van de stand van het vak in Frankrijk. Het meest interes-
sant is dunkt me het werkje van Clausse, dat een moderne pedagogiek wil zijn. Dit blijkt niet slechts
üit het vervangen van het woord 'pédagogie' door 'sciences de l'éducation' (behalve in de titel!) maar
ook uit het kiezen voor een open stijl in de opvoeding, mede in aansluiting aan Langeveld. Toch is het
in zeker opzicht nog ouderwets: het spreekt wel over achtergrondsvragen van waarheid en doel van
de opvoeding maar het geeft ongeveer niets over de concrete subdoelen, milieu's, personen, aspecten
en middelen. Verder schijnt de ontwikkeling van de moderne Rooms-Katholieke en Protestantse theo-
logie de schrijver ontgaan te zijn.

N. F. Noordam

H. G. I. Giesbers, Cecil Reddie and Abbotsholme. Centrale Drukkerij N.V., Nijmegen, 1970.

in goed Engels geschreven, evenwichtige dissertatie over een 'highly unusual man' en een 'rather
^«^Usualschool'^De schrijver h eft ons aan zich verplicht niet slechts door een nauwkeunge ^^
^'^^^rijving van de bekende pionier van de New Education, maar meer nog door
een gedetai leerde be-
^P^ekingVan moe rk^eganke^ geschriften. Archiefonderzoek ter plaatse heeft haj daarvoor

geschuCd^^ fairind'objective portrait' van Reddie n%rntee; Sï

flattering features' eetoond Een goede lijst van historische en pedagogische werken completeert het
f ^el. Sok IraLCeeÏ^esbers m.i. de originaliteit van Reddie te sterk, hij heeft toch de nodige
'storischc en pedagogische distantie bewaard.

329

-ocr page 335-

Boekbesprekingen

Kortom: een degelijk werkstuk op het gebied van de historische pedagogiek van een schrijver die
verwachtingen wekt voor de toekomst.

N. F. Moordam

Camille Jacobs, Didactiek van het vioolspel, een descriptief onderzoek met beginnelingen. H. Gianotten

N.V., Tilburg, 1970.

Jacobs heeft zich ten doel gesteld iets te laten zien van wat gebeurt als iemand viool leert spelen en hij
heeft daaruit didactische conclusies getrokken. Hij gebruikte daarvoor de door hem als vioolleraar in
een langdurige praktijk empirisch gevonden methode (M 1), onderzocht verloop en resultaat en kwam
zo tot een gewijzigde en verbeterde methode M 2, die tenslotte zou moeten leiden tot een opnieuw
verbeterde M 3. Een eenvoudig stukje uit een sonate van Corelli diende als oefenstof.

Viool spelen is een zeer complex gebeuren: er komt van alles bij te pas: het instrument en de strijd-
stok; vingers, armen en houding; het gehoor en het gezicht enz. Dit alles staat in relatie - en een steeds
wisselende relatie! - tot elkaar. Het is nu de verdienste van Jacobs dat hij dit complex heeft geana-
lyseerd en teruggebracht tot eenheden, wier koppeling wetenschappelijk kan worden bepaald en be-
rekend, zodat het leerproces a.h.w. kan worden geprogrammeerd. De gemaakte fouten worden daarom
niet slechts ontdekt, maar ook gerubriceerd in een successieve en hiërarchische orde. M.a.w. mocht M 1
nog berusten op empirische ervaring, methode M 2 heeft een wetenschappelijk, objectief karakter ge-
kregen en kan als basis dienen voor M 3. Zo gaat de verbetering stap voor stap verder en lijkt een 'vol
maakte' methode binnen het bereik der mogelijkheden. Dit alles is de vrucht van 20 jaar systematische
studie van lespraktijk, psychologie, fysiologie en mathematica, van dag en nacht met het onderwerp
'leven'. Uit de kleine literatuurlijst blijkt, dat er ook internationaal op dit gebied nauwelijks studies
zijn verschenen, laat staan dat er baanbrekend werk is verricht. Het zou daarom van belang zijn als
dit boek werd vertaald in het Engels (de korte summary doet het niet voldoende recht) en ook (in ver-
band met de leerlingen van Oistrach!) in het Russisch. Een Nederlandse bewerking voor de vioolleraren,
die doorgaans minder gemakkelijk met mathematische en fysiologische gegevens omgaan dan Jacobs,
moet zeker verschijnen.

Deze Amsterdamse dissertatie is van hoog niveau, het aan de schrijver verleende cum laude ruim-
schoots verdiend.

N. F. Noordam

330

-ocr page 336-

Het wetsontwerp van Heer Halewijn*

Heer Halewijn zong een liedekyn
Elk die het hoorde wou bij hem zijn.

N. Deen

Inleiding

Enige tijd geleden heeft de staatssecretaris van
onderwijs en wetenschappen een voorontwerp ge-
publiceerd van een wet op het basisonderwijs. Hier-
door is een openbaar vooroverleg over dit ontwerp
fnogelijk geworden, voorafgaande aan de indiening
en behandeling in de staten-generaal.

Hij heeft hiermee een prijzenswaardige nieuwig-
heid geïntroduceerd in onze onderwijswetgeving:
iedere belanghebbende kan zijn opinie naar voren
brengen, en tenminste de hoop koesteren daarmee
enige invloed op de uiteindelijke redactie van de
'^et uit te oefenen.

Het verschijnen van het voorontwerp wet basis-
onderwijs (v.w.b.o.) is de directe aanleiding tot de
Volgende beschouwingen. Wij zijn echter van tne-
^'ng ons niet tot het v.w.b.o., zoals het er ligt,

moeten beperken. Het lijkt ons van fundamen-
teel belang, voorwaarden aan te geven die aan de
Wetgeving voor het onderwijs ten grondslag moeten
borden gelegd, en deze te betrekken bij het oor-
delen over de wetgeving voor het onderwijs.

I.

■öe ontwikkeling van het basisonderwijs

^^er de ontwikkeling van het basisonderwijs in
Nederland en daarbuiten is zoveel bekend en
•^.^ergeschreven, dat aan een systematisch over-
^'cht daarvan in dit verband geen behoefte is.i
j ^"^envattend kunnen we stellen, dat het in ons
^^nd Voornamelijk de invloeden van Montessori,
^^ het door Kohnstamm gestimuleerde Dalton-

» H

vo °Pzet van dit artikel is tot stand gekomen in
oroverleg met Prof. Dr. E. Velema.

^^ÖAGOGISCHE studiën 1970(47) 331-340

plan en van Peter Petersen zijn, die het gezicht
van de onderwijsvernieuwing en de ontwikkeling
van de basisschool hebben bepaald. Daarmee is
de betekenis van andere concepties als het Ge-
samtunterricht, het projectondervidjs, belang-
stellingscentra e.d. niet ontkend, maar deze
hébben in mindere mate aanleiding gegeven tot
principiële transformatie van de schoolorgani-
satie.

Deze transformaties, zoals ze door Montesso-
ri, Petersen en in het algemeen in het streven 'naar
losser klasseverband' werden en worden nage-
streefd, hebben uiteraard geen doel in zichzelf.
Ze zijn dienstbaar gemaakt aan hetgeen wordt
gezien als de optimale ontwikkeling van de leer-
ling. Weer grof samengevat, moest de ver-
anderde schoolorganisatie ruimte maken voor
drie, als fundamenteel beschouwde, mogelijkhe-
den:

- natuurlijke differentiatie

- sociale ontwikkeling

- creatieve ontwikkeling. 2

2.

Na een halve eeuw van strijden voor hun zaak
hebben de vernieuwingsbewegingen, mede door
de steun die zij kregen uit het ontwikkelings-
psychologisch onderzoek, bereikt dat deze drie
beginselen - althans in theorie - algemeen wor-
den aanvaard. Men heeft er wezenlijke functies
van het basisonderwijs in teruggevonden. Ge-
confronteerd met een voorgestelde nieuwe wet-
geving is een nadere beschouwing van de functie
van het basisonderwijs op zijn plaats.

Wij menen de centrale functie van het basis-
onderwijs te kunnen karakteriseren als
encul-
turatie^,
een proces van inleiding en ingroeiing

331


-ocr page 337-

N. Deen

in de cultuur, dat als doel een 'cultuurvaardige'
persoon stelt. De middelen, die het basisonder-
wijs hanteert ten dienste van dit proces van en-
culturatie, zijn
instrumentatie, oriëntatie en ge-
meenschapsvorming.

2.1. Instrumentatie

De instrumentatie van de leerling heeft in het
basisonderwijs altijd de meeste aandacht gekre-
gen. Kinderen moeten leren lezen, schrijven, re-
kenen. Zij moeten Ieren bronnen op te zoeken en
te gebruiken, zij moeten leren hun gedachten
onder woorden te brengen en neer te schrijven,
m.a.w. moeten zij de beschikking krijgen over de
basistechnieken van kennisverwerving en com-
municatie. Het is met name op dit terrein, dat
tussen de leerlingen groot onderling verschil
blijkt op te treden. Het streven naar een 'natuur-
lijke differentiatie' is vrijwel altijd geargumen-
teerd op grond van het verloop van het proces
dat tot de beheersing van deze basistechnieken
moet leiden. Daarbij zijn voldoende feitelijke
gegevens aanwezig, die aannemelijk maken dat de
traditionele school juist ten aanzien van die
kinderen, die van huis en buurt uit weinig stimu-
latie vinden, in de bewerktuiging te kort schiet.''
Dit is niet alleen een gevolg van de uniforme
didactische aanpak in de traditionele school,
maar hangt bovendien samen met een onvol-
doende onderscheiden tussen instrumentatie en
oriëntatie.

2.2. Oriëntatie

Oriëntatie betreft het inhoudelijk aspect van het
basisonderwijs. De leerling in de school verkrijgt
informatie. Voor een deel krijgt hij deze infor-
matie aangeboden, voor een deel dankt hij die
aan eigen exploratie. Kan men van de instru-
mentatie zeggen dat deze een betrekkelijk vast
karakter heeft, omdat het daarbij om formeel
bepaalde vaardigheden gaat, voor de oriëntatie
geldt dat niet of nauwelijks. Oriëntatie kan alleen
dan tot enculturatie leiden, als de inhoud van
het onderwijs de ontwikkeling van onze cultuur
op de voet volgt. Op dit gebied is flexibiliteit en
veranderbaarheid vereist. Aangezien het boven-
dien altijd de schoolkinderen zelf zijn, die zich
oriënteren in gebondenheid aan hun meege-
brachte referentiekader, zal het leer- en werkplan
van de school ook naar de kant van de uitrusting
van de leerling flexibel moeten zijn.

In het proces van enculturatie is de leerling
niet alleen receptief, maar stellig ook creatief
betrokken. Zomin als de feiten, die het kind als
informatie worden aangeboden, puur zakelijke
informatie aanreiken, maar altijd in een context
zijn geplaatst, zomin kan zich een encuhuratie-
proces voltrekken, waarin niet verwerving en
beschouwing van feiten hand in hand gaan.
Naarmate de ruimte voor eigen exploratie in het
onderwijs toeneemt, zal het kind meer mogelijk-
heden hebben de verkregen informatie tot een
eigen visie op de werkelijkheid te integreren.
Vandaar dat een vertaling van de eis om ruimte
voor creatieve ontwikkeling in: meer en meer
gevariëerde expressievakken tekort doet aan de
kern van de vraag.

Het is geen wonder, dat de inhoudelijke bepa-
ling van het onderwijs bezig is een centraal on-
derwerp in de onderwijsresearch te worden.

2.3. Gemeenschapsvorming
Gemeenschapsvorming werd boven genoemd als
derde middel voor de enculturatie. Daarbij is niet
gedacht aan de adaptieve zin, waarin het begrip
socialisatie veelal wordt gebruikt. Veel van het
élan van de vernieuwingsbeweging kwam voort
uit de overtuiging door onderwijsvernieuwing
aan de maatschappijvernieuwing te werken. En
in de meest recente acties aan het onderwijsfront
komt ditzelfde motief weer terug. Een uitspraak
over de mate waarin deze theorieën juist zijn, is
hier niet aan de orde. Vast staat, dat de school de
kinderen samenbrengt in een sociaal verband, ei^
dat daarbinnen 'leren samenleven' een deel van
de bewerktuiging uitmaakt, die tot de basis-
vorming van het mensenkind moet worden g^'
rekend. Gezamenlijk plannen maken, besluiten
nemen, taken verdelen, samenwerken is meer
dan de uitwerking van een modern didactisch
principe. Het is tevens de humanisering van een
samenzijn tot gemeenschap. Als zodanig verdien^
het aparte vermelding als aspect van het cncul'
turatie-proces.


332

-ocr page 338-

3.

Het wetsontwerp van Heer Halewijn

De hierboven gegeven functiebepalingen hangen
samen met de veranderingen, die het basisonder-
wijs heeft ondergaan in het geheel van ons school-
systeem. Zij zijn reeds meermalen geformuleerd,
o.a. in een nota van Van der Velde uit 1961.
De basisschool geeft geen eindonderwijs meer;
sinds het inwerking treden van de mammoetwet
stroomt iedere leerling door naar enigerlei vorm
van voortgezet onderwijs. Daardoor heeft de
basisschool in zekere zin aan betekenis inge-
boet; het 'loffelijk ontslag' opent geen maat-
schappelijke deuren meer. Meer dan ooit echter
blijkt de betekenis van het gehalte van instru-
mentatie en oriëntatie bij de intrede van de vol-
gende schakel in de scholingsketen: het voort-
gezet onderwijs. Mede omdat dit - ondanks de
nieuwe wetgeving - zijn rigide kategoriale
structuur heeft behouden^, heeft een falende
enculturatie gevolgen voor een heel leven lang.
Vandaar de drang naar compensatie, naar ge-
differentieerde stimulatie, naar integratie van
kleuter- en basisonderwijs.

Op alle genoemde punten blijkt de huidige
Wetgeving (de lager-onderwijswet van 1920) en
de daarop aansluitende praktijk van het onder-
^js dysfunctioneel.

De organisatie van de school in leerjaren heeft
de 'natuurlijke differentiatie' onmogelijk ge-
'^aakt, en de last van de tekort schietende didac-
tiek afgewenteld op het hoofd van de leerling®.
Een uniforme, frontale onderwijssituatie heeft
leerling gemaakt tot een geïsoleerd, receptief
tentakel, en zowel de eigen exploratie als de
gemeenschapsontwikkeling geschaad.

I^e vernieuwing van de leerinhouden kon niet
systematisch worden aangepakt, en werd in feite
overgeleverd aan de deskundigheid van school-
hoofden en methodenschrijvers.

Iedere legale voorziening om van een groep
o®vallig samengebrachte individuen een samen-
^erkend team te vormen, ontbreekt.

analyse van de dysfunctionaliteit van de
overgeleverde lagere school behoeft hier niet te
g ^''den voortgezet. Ze is in extenso aanwezig',
^ heeft ook doorgewerkt in het onderhavige

Wetsontwerp.

De noodzaak voor een nieuwe wetgeving zal
dus door weinigen worden aangevochten. We
weten echter inmiddels, dat een onderwijswet
niet noodzakelijk beter is, omdat hij nieuw is.
Om dat te kunnen beoordelen, dient men te kun-
nen beschikken over een aantal geformuleerde
voorwaarden, die als beoordelingskriteria kun-
nen dienen. Die voorwaarden zullen van drieër-
lei aard zijn, juridisch, administratief en onder-
wijskundig.

Juridisch, voor zover ze betrekking hebben op
beheersvorm en rechtspositie; administratief,
voor zover ze betrekking hebben op uitvoerings-
bepalingen. In het verband van dit artikel zullen
we ons uitsluitend met de onderwijskundige

voorwaarden bezighouden.
*

II. Onderwijskundige kriteria voor een herziening
van de onderwijswetgeving

Een eerste vereiste voor de formulering van de
voorwaarden waaraan een onderwijswet in de
Nederlandse situatie zou moeten voldoen is,
dat deze voldoende concreet is om als zodanig te
functioneren. Wij menen dat voorshands kriteria
kunnen worden geformuleerd t.a.v, de volgende
drie zaken:

- een continue loopbaan van de leerling door
het schoolsysteem,

- de conceptie van het schoolsysteem als een
samenhangend geheel,

- de uitvoerbaarheid van de vormingstaak door
de leerkracht.

1. Een continue loopbaan van de leerling door het
schoolsysteem

In deze voorwaarde vinden wij de schoolorga-
nisatorische formulering van de vraag naar
'natuurlijke differentiatie.' Wanneer we uitgaan
van de wetenschap, dat kinderen al bij de aan-
vang van hun scholingsperiode startverschillen
hebben, deels op grond van capaciteiten, deels
op grond van voorafgaande ervaringen in de za-
kelijke en emotionele sfeer, deels door taalpro-
blemen, en zo voort, dan wordt de behoefte aan
deze voorwaarde evident. Tempoverschillen
zullen ongetwijfeld blijven leiden tot verschillen


333

-ocr page 339-

N. Deen

in scholingsduur. Maar het zinloze 'zittenblijven
en de hele stof een jaartje overdoen' is noch
didactisch noch onderwijseconomisch te verde-
digen. In een vroeger stadium kon men zich nog
beroepen op de praktische moeilijkheden van
individualiserend onderwijs. Bij de huidige ont-
wikkeling van de onderwijstechnologie is het
frontaal-klassikaal onderwijs niet meer dan een
hardnekkig anachronisme.

Van nieuwe wetgeving voor het onderwijs zal
men dus mogen verwachten dat deze de moge-
lijkheden schept voor een continu verloop van
het scholingsproces, en de continue loopbaan
van de leerling normaal stelt (hetgeen het los-
laten van het 'leerstofjaarsklassensysteem'
(Doornbos) impliceert). Zo komen we tot de
eerste kriteriumvraag:
Geeft de wet garanties
voor een continu doorlopen van het schoolsysteem
door de leerling?

2. De conceptie van het schoolsysteem als een
samenhangend geheel

2.1.

Deze voorwaarde overdekt de vorige in zekere
mate. Het spreekt vanzelf dat een continue
doorloop van de leerling op zijn best zal lukken
in een systeem, dat als een onderwijskundig ge-
heel geconcipieerd is. Maar strikt noodzakelijk
is dat niet. Ook binnen één van de schakels in de
overgeleverde structuur van ons onderwijs kan
men continue doorloop nastreven.

2.2.

Een ander motief is nodig om op de achtergrond
van een wetsvoorstel de conceptie van een sa-
menhangend, integratief, schoolsysteem te vra-
gen. Het scholingssysteem is een doelstellingen-
systeem. Zowel de instrumentatie als de oriën-
tatie is niet aan het einde van de basisschool vol-
tooid. Vandaar dat het enculturatie-proces, met
name waar het de oriëntatie en instrumentatie
betreft een longitudinaal ontwikkelde doelstel-
lingen-sequentie vereist. De vraag om eenheid
in het schoolsysteem is dus een
inhoudelijk
bepaalde vraag, die voortkomt uit de onderwijs-
kundige noodzaak van een continue, aansluiten-
de informatiestroom. Ook op andere wijze is het
doelstellingenprobleem hier aan de orde. Al te
vaak blijkt moeizaam verworven kennis in een
later stadium van scholing niet anders dan nutte-
loze ballast te zijn, of zelfs in strijd met in een
volgende scholingsfase aangeboden waarheid.
Een hiërarchische orde is nodig, die de gehele
scholingsperiode omspant, zodat de einddoelen
tevens als kriteria voor de zinnigheid van de voor-
afgaande kunnen dienen. Vandaar de eis van
een totaalconceptie, óók als de wetgeving maar
een segment van het geheel betreft.

2.3.

De schoolorganisatie is de dienstmaagd van de
onderwijsdoelstellingen. Anders gezegd: de
schoolorganisatie is er, om de doelstellingen van
pedagogische en inhoudelijke aard mogelijk te
maken, en de ruimte voor de gewenste didacti-
sche arbeid te creëren. Als doelstellingen gericht
blijken te zijn op een integratief schoolsysteem,
dient de organisatie het totaal van de onderwijs-
voorzieningen te omspannen. Op deze wijze kun-
nen wij de pedagogisch-didactische en inhoude-
lijke doelstellingen tot een organisatiekriterium
vertalen:
Is de wet op het schoolsysteem als orga-
nisatorisch geheel gericht?

3. Uitvoerbaarheid van de onderwijstaak
Een cruciale vraag bij alle veranderingen, die men
in het onderwijs wil doorvoeren, is, of de leer-
krachten, aan wie die taak wordt toevertrouwd,
daarop in voldoende mate zijn voorbereid en
toegerust. Hoewel slagen of falen van de invoe-
ring hiervan afhangt, wordt dit vraagstuk als
regel gebagatelliseerd. Een aanzienlijk deel van
de door de mammoet bij leerkrachten veroor-
zaakte frustratie is ongetwijfeld te wijten aan een
onvoldoende voorbereid en ingesteld zijn op een
veranderende werktaak. Daarentegen is b.v. de
wijze waarop de commissie 'Wiskobas' de invoe-
ring van nieuwe wiskunde in de basisschool laat
voorafgaan door een leerkrachtenapplicatie een
teken van zicht op dit probleem. De vraag of de
wettelijke bepalingen in dit opzicht op de reali-
teit gericht zijn valt uiteen in een vraag betref-
fende de interne schoolorganisatie en één be-
treffende adekwate voorzieningen.


334

-ocr page 340-

Het wetsontwerp van Heer Halewijn

3.1. Interne schoolorganisatie

Om instrumentatie, oriëntatie en gemeenschaps-
vorming in de school tot zijn recht te laten ko-
men voldoet de overgeleverde interne organisatie
van de school niet. Het beginsel van de 'natuur-
lijke differentiatie' vraagt om flexibiliteit in de
groepsindeling. Individualisering en toepassing
van audio-visuele hulpmiddelen behoeven va-
riërende groepsgrootten. Streven naar team-
teaching veronderstelt een minder starre binding
van één leerkracht aan een bepaalde klas. Daar
komt nog bij, dat, om al deze desiderata tot uit-
voering te brengen, geregeld overleg in het
schoolteam nodig is; daarvoor moeten dus
mogelijkheden zijn. De tijd van de 'Koning in
eigen klas' is voorbij. De volgende kriterium-
vraag is dus te formuleren:
Geeft de wet voldoen-
de mogelijkheden voor een flexibele interne orga-
nisatie?

3.2. Adekwate voorzieningen

De onder 3.1. vermelde behoeften geven niet
nieer dan het raam aan, waarbinnen het eigenlijke
Vormingsproces gestalte moet krijgen. Aan de
groep als geheel gegeven mondelinge instructie
^ordt in een op differentiatie gebaseerde school
^eer uitzondering dan regel. De zelfwerkzaam-
heid en zelfontplooiing van de leerling krijgt een
sterkere nadruk. De huidige gereedschapskist
Van de leerkraclit is daartoe zelden toereikend,
tenminste op vier gebieden zijn voorzieningen
•^odig, waarvan er twee de directe arbeid in de
oiidcrwijs/iccrsiluatic raken, en de andere bc-
[•■ckking hebben op de vakbckwaamlieid van de

'oerkracht.

Ten eerste behoeft de school ccn uitgewerkt
^•^«Icrwijswerkplan (ook wel als onderwijs/leer-
P^'^kct of onderwijsleerplan aangeduid). Dit
■iderwijswcrkplan geeft ccn school zijn plaats
schakel in het grotere ondcrwijsgehccl. Het
bovendien de weg voor individualisering
^^^diffcrcntiatie. Het helpt de leerkracht tot het
ho^f'^ functioneel onderwijs. Daartoe bc-
leg^.^czc ten tweede adekwate onderwijs- en
aiig 'édelen in voldoende hoeveelheid. Als
on/ 's, zijn deze al opgenomen in het

''^'■^Us/Icerpakkct.

Ze worden hier apart vermeld omdat zij tot
dusver geenszins in ons onderwijs zijn inge-
burgerd. De financiers van ons onderwijs weten,
dat voor leren metaaldraaien een draaibank
nodig is; maar zij menen nog steeds, dat aardrijks-
kunde in de basisschool onderwezen kan worden
zonder diaprojector. Dit is een simpel voorbeeld.
Individualiserend onderwijs behoeft individueel
te gebruiken onderwijs- en leermiddelen (dia-
viewers, cassetterecorders, naslagwerken, etc.)
die stellig aanvankelijk kostenverhogend zullen
werken op het budget. Zij zijn echter nodig om
de, leerkracht tot de vervulling van zijn taak in
staat te stellen.

De leerkracht zal echter moeten weten, hoe hij
deze middelen optimaal kan gebruiken. Hij zal
bovendien moeten kunnen omschakelen van een
uniforme onderwijs/leersituatie waarin hijzelf
een centrale plaats had naar een situatie waarin
zijn taak veel meer begeleidend en procesbewa-
kend wordt. Als
derde is daarom een adekwate
begeleiding en bijscholing noodzakelijk. Maar
(ten vierde) ook de leerkrachtenop/e/c/w^ is in
dit opzicht van fundamenteel belang, omdat van
de opleiding afhangt de mate van bekwaamheid,
waarmee de beginnende leerkracht zijn taak aan-
vangt.

De kriteriumvraag kan dus luiden: voorziet de
wet in de realiseerbaarheid van de noodzakelijke
voorzieningen op het gebied van de ontwikkeling
van leerplannen en onderwijs- en leermiddelen,
op het gebied van de leerkrachtenbegeleiding en
-opleiding?

Daarbij kan worden aangetekend dat wat
over de ontwikkeling van onderwijswerkplannen
is gezegd verwijst naar een leerplan-ontwikke-
lingsinstituut en dat wat over onderwijs- en leer-
middelen is gezegd verwijst naar een onderwijs-
technologisch ontwikkclingsinstituut. Evenzo
verwijst de leerkrachlenbegeleiding naar school-
adviesdiensten, en de leerkrachtenopleiding naar
de opleidingsinstellingen.

4.

Het voorgaande samenvattend zouden wetsvoor-
stellen op het gebied van het onderwijs aan de
volgende vragen kunnen worden getoetst:


335

-ocr page 341-

N. Deen

1. Geeft de wet garanties voor een continu
doorlopen van het schoolsysteem door de
leerling?

2. Is de wet op het schoolsysteem als organisa-
torisch geheel gericht?

3. Geeft de wet voldoende mogelijkheden voor
een flexibele interne organisatie van de
school?

4. Voorziet de wet in de realiseerbaarheid van
de noodzakelijke voorzieningen op het ge-
bied van de ontwikkeling van leerplannen en
onderwijs- en leermiddelen, op het gebied
van de leerkrachtenbegeleiding en -oplei-
ding?

III. Het voorontwerp van een wet op het basis-
onderwijs gemeten

Het wetsontwerp, dat de lager-onderwijswet van
1920 moet gaan vervangen, is in het algemeen
gunstig ontvangen. Tot op het schrijven van deze
regels heeft de pers meestal óf een samenvatting,
óf een zacht prijzende beschouwing met enkele
kritische kanttekeningen gegeven. Dat is goed te
begrijpen. Vergeleken met vorige pogingen en
met de geldende wet, geeft de lectuur van het
nieuwe wetsontwerp aanleiding tot veel waar-
dering. Er worden mogelijkheden geopend die
tot dusver niet, of slechts via de achterdeur van
een experimenteerartikel, te verwezenlijken wa-
ren. Scholen, die reeds een eind op de vernieu-
wingsweg zijn gevorderd, zien een groot deel van
hun wensen vervuld. Er bestaat daarom duidelijk
het gevaar, dat men uit blijdschap over het ver-
worvene aan bepaalde ernstige tekortkomingen
voorbij ziet. En dat is een riskante zaak, omdat
een wet die eenmaal aanvaard is,
blijft. Zoals bij
het ontwerpen van een nieuwe wet op het basis-
onderwijs de wet op het voortgezet onderwijs als
een gegeven moest worden aanvaard, zo zal ook
een nieuwe wet op het basisonderwijs, eenmaal
met veel kosten en moeite ingevoerd, niet een-
voudig te vervangen zijn. Men kan natuurlijk
duidelijke prioriteit toekennen aan een basis-
onderwijs, zoals het bij deze wet wordt geregeld.
Men moet dan
wel bedenken dat op grond van
dit ontwerp slechts één van de opgeworpen
kriteriumvragen positief beantwoord kan wor-
den; de overige negatief. Wij zullen trachten de
consequenties hiervan in het volgende te schet-
sen.

1.

Aan het wetsontwerp zijn bij voorbaat een aantal
begrenzingen opgelegd. In zijn 'Ten Geleide' bij
de publicatie van het voorontwerp schrijft de
Staatssecretaris, dat de vraag in geding was 'of
de gehele onderwijsstructuur opnieuw ter discus-
sie zou kunnen komen, dan wel of met de bestaan-
de wetgeving, met name met de Wet op het voort-
gezet onderwijs (W. V.O.), diende te worden gere-
kend. Nu is weliswaar volop discussie aan de
gang over de meest wenselijke structuur van het
onderwijs in zijn geheel, maar de meningsvor-
ming verkeert in feite nog maar in een beginfase.
Met experimenten is zelfs nog nauwelijks begon-
nen. Bovendien lijkt het minder doelmatig kort
na de inwerkingtreding van de Wet op het voort-
gezet onderwijs alweer een ingrijpende herziening
van de regeling van een deel daarvan aan de orde
te stellen. Om deze redenen heb ik dc
commissie
gevraagd bij het ontwerpen van wettelijke regelen
voor het basisonderwijs de Wet op het voort-
gezet onderwijs als een gegeven te aanvaarden.
Ik heb haar echter tevens gevraagd de wettelijke
regeling zo in te richten, dat daarbinnen ruime
mogelijkheden voor de aanpassing aan nieuwe
onderwijskundige inzichten mogelijk zouden
worden'.

Hoewel hier niet gerept wordt van de Kleuter-
ondenvijswet, is ook deze kennelijk als een
gegeven aanvaard. Wc hebben dus met ccn pa^'j
iele wetgeving te maken, die weliswaar formec
het gat sluit, dat nog in onze
onder\vijswctgeving
ligt, maar waarin geen visie op het schoolsystce ^
als geheel aanwezig is. De continue doorloop
het kind door een organisatorisch geheel van i
elkaar sluitende geledingen is niet beoogd. ^^
mislukking van het brugjaar is zorgvuldig verg
ten. De gehele problematiek van dc «Joorsj^.^^
ming naar het secundair onderwijs bestaat n

voor dit ontwerp. .js

Ook de aansluiting van het kleutcronder ^^^
op het basisonderwijs wordt niet tot een op


336

-ocr page 342-

Het wetsontwerp van Heer Halewijn

sing gebracht. Wel wordt de onderwijsgemeen-
schap (merkwaardige titel!) als mogelijkheid van
samengaan van kleuter- en basisschool inge-
voerd, maar alleen in formeel-juridische termen.
Over integratie van het onderwijs wordt niet ge-
rept, waarschijnlijk mede omdat de kleuteron-
derwijswet niet ter discussie stond. De onderwijs-
^^undige panacee blijft de speelleerklas, het
noodverband van een ongelukkige aansluitings-
S'tuatie. Er wordt
wèl gesproken over de positie
Van de kleuterleidster in de basisschool,
niet
over die van de onderwijzeres in de kleuterschool.

2.

feite zijn met het bovenstaande al twee van de
opgeworpen vragen negatief beantwoord. Het is
Zinvol, na te gaan hoe het staat met de continue
oorloop binnen de basisschool, zoals
die door
voorontwerp is gedcfiniëcrd. In art. 5.1 van
ontwerp wordt bepaald dat de leerlingen de
j in zes jaren doorlopen. 'Voor bepaalde
^^'^l.'ngen kan de duur van het basisonderwijs
^ ^'jken, mits het leerplan voor hen aangepaste
I oorzieningen bevat'. Blijkens de toelichting zul-
lin voorzieningen 'een continue ontwikke-
Van het kind
moeien waarborgen' (p. 6).
^^rekking is duidelijk: het zittenblijven wordt
^geschaft. Unger (of korter) over de school
en, alleen, als dat niet betekent een leerjaar
"'[J^alcn (of overslaan).

w 2'chzelf is dit een voorlrelTclijkc bepaling,
ondl^^" 's de continuïteit van het

in het eigen tempo van de
als d"^ garanderen. Maar wat gaat er gebeuren
'aangepaste voorzieningen' ontbreken?
Voor j '"ag niet meer, de oplossing die dan
'aten- "'^.'■ß^- \vord( thans overal elders ver-
"ct gevaar van wijzigen van de
eang in deze zin, zonder inhoud en

^ordcn^.'^ onderwijs te verbeteren dreigt te
met alle'^'^'^ ^^rheviging van het selectie-proces,
vand,. .ß'^^aar van educatieve verwaarlozing

minst-gevorderden.

^^n het fundamentele problemen

"aar voren: het gevaar dat die
f'ng (volkomen terecht!) de legalise-

streven van een halve eeuw onder-
wijsvernieuwing brengen, de leerlingen in de
achtergebleven tros van onze scholen ernstig
zouden kunnen duperen.

3.

Tegen de achtergrond van het bovenstaande
wordt duidelijk dat een nadere bepaling van de
noodzakelijke 'aangepaste voorzieningen' zeer
gewenst is. Zij lijken met de boven geciteerde
toelichting dat zij 'een continue ontwikkeling
van het kind moeten waarborgen' nog wat mager
omschreven.

Wat heeft het voorontwerp eigenlijk aan voor-
zieningen te bieden? Met name genoemd worden
de schooladviesdiensten, die dankzij de vermel-
ding in art. 162 aan de wet een subsidiegrond
kunnen ontlenen. Wanneer deze wet zou zijn
aangenomen, kan dus met de systematische
ontwikkeling van een net van schooladviesdiens-
ten een begin worden gemaakt, en komt er -
gezien de taakstelling in het voorontwerp: 'de
pedagogisch-didactische begeleiding van het
onderwijs in een groep van scholen, alsmede de
pedagogisch-didactische, psychologische en
maatschappelijke zorg voor individuele leerlin-
gen dier scholen' - zicht op een behoorlijke
onderwijsbegeleiding.

Maar de lijst van verlangens is daarmee geens-
zins uitgeput. Van de 'aangepaste voorzieningen'
waarover het ontwerp spreekt, is de leerkrachten-
begeleiding ongetwijfeld een belangrijk aspect.
Minstens even noodzakelijk zou zijn de
gelegiti-
meerde subsidiëring van een leerplaninstituut
(eventueel: instituten) en van onderwijstechnolo-
gische ontwikkelingsinstellingen.
De bepalingen,
die in het voorontwerp over de leerplanontwik-
keling zijn opgenomen ('het leerplan en de les-
rooster worden door het hoofd na overleg met
de onderwijzers ontworpen en. aldan niet gewij-
zigd, door het bevoegd gezag vastgesteld', art.
9.1) zijn even verouderd als ondeugdelijk. En het
is werkelijk niet voor het eerst, dat daarop wordt
gewezen."

Nu is het niet zo, dat op dit terrein geen ont-
wikkelingen gaande zijn. Er is een centraal insti-
tuut voor toetsontwikkeling gekomen, er is een
ministeriële commissie, die werkt aan een nota


337

-ocr page 343-

N. Deen

over de organisatie van de leerplanontwikkeling,
er is een andere (niet-ministeriële) commissie die
al enkele jaren probeert een onderwijstechnolo-
gisch ontwikkelingscentrum van de grond te
krijgen.

Maar het zijn erratische ondernemingen, die
niet ingepast zijn in een constructief beleid ten
aanzien van het schoolsysteem.

De wet dient het bestaan van deze instellingen
voor te schrijven, en de middelen te verschaffen
om ze zodanig te outilleren, dat ze op een weten-
schappelijk aanvaardbare wijze kunnen werken.
Een uitgebreide behandeling van de vraag of van
een of meerdere instituten sprake moet zijn valt
buiten het raam van dit artikel. Het komt ons
voor dat tussen de leerplanontwikkeling en de
onderwijstechnologie een nauwe binding zal
moeten bestaan om tot het gewenste effect voor
het onderwijs te komen. *

4.

Over de uitvoerbaarheid van de onderwijstaak
onder de voorgestelde wet kan niet worden ge-
sproken zonder de opleiding van de leerkracht
daarin te betrekken. Ook hier wreekt zich de
zorg om de wet op het voortgezet onderwijs on-
gerept te laten en het ontbreken van een con-
structief beleid. Door een school de naam 'aca-
demie' te verlenen wordt alleen de schijn van een
opleidingsvernieuwing bereikt. De minimale ver-
anderingen van de laatste jaren in de onderwij-
zersopleiding hebben niet tot opheffing van het
provincialisme op dit gebied kunnen leiden.

Toch zijn een aantal behoeften in dit opzicht
duidelijk geworden en meermalen uitgesproken.®
Integratie van het vormingsproces van 4-15-jari-
gen maakt onderlinge afstemming en integratie
van de opleiding van leerkrachten voor deze leef-
tijdsgroep noodzakelijk. De ontwikkeling van de
onderwijstechnologie vraagt om een outillage
van de opleidingsinstellingen die in de betrekke-
lijk kleine opleidingseenheden die wc in Nedcr-

♦ Het spreekt vanzelf, dat hierbij is voorondersteld,
dat de scholen ook in sttiat zullen worden gesteld
door aanschafTing van onderwijs- en leermiddelen de
grote achterstand in te lopen, die op dat punt thans
bestaat.

land kennen tot zeer grote en economisch on-
rendabele investeringen zou leiden. Bovendien
valt te betwijfelen, of de snelle ontwikkeling van
de laatste jaren op dit punt voldoende tot de be-
staande opleidingsinstellingen is doorgedrongen,
en de opleiders deze materie altijd voldoende be-
heersen. Radicale structuurwijziging van de
leerkrachten-opleidingen lijkt dus geboden. Kop-
peling aan onze universiteiten - hoe wenselijk ook
- lijkt voorshands niet realiseerbaar. Samenvoe-
ging van de bestaande opleidingen voor kleuter-
leidsters en onderwijzers tot maximaal een vijf-
entwintigtal opleidingseenheden van behoorlijke
omvang en goede outillage moet tot de moge-
lijkheden behoren. Wanneer daaraan goed toege-
ruste leerscholen worden toegevoegd en een
uniform toelatingsniveau voor de a.s. leerkrach-
ten wordt ingevoerd, ontstaat de mogclijkheic^
dat leerkrachten klaarkomen, die niet zijn opgC'
leid voor de school van vijftig jaar geleden.**

5.

Samenvattende conclusie van het voorgaande:
De voorwaarden om de bepalingen van
nieuwe ontwerp voor de leerkracht uitvocrbaaf
te maken, worden door het ontwerp in zeer on-
voldoende mate geschapen.

6.

Op één punt kan het voorontwerp dc toets doC'

hct

van

ccf

staan. Waar het de interne organisatie van
onderwijsbedrijf betreft, is een grote mate

flexibiliteit aanwezig. De leerkracht is niet mc";^
gebonden aan dc eigen klas,
tcamteaching '
mogelijk, variabele groepsgrootten zijn moge'O
cr kan gebruik gemaakt worden van vak-
taakonderwijzers. Bovendien is een cxperini'
tcer-artikel opgenomen (art. 30) dat ruimte m»^
voor onvoorziene nieuwe ontwikkelingen- ^
vooral deze flexibiliteit in de
organisatie, ^^
verklaarbaar maakt waarom dit ontwerp
sterk appelleert aan diegenen, die vertrouwd
met de ondcnvijsvernieuwing en deze if

• * De waarborg, dat dc docenten aan deze i^^j,^
lingen voldoende contact houden met het
lingswerk op het terrein van leerplan en
technologie en met de uitkomsten van de pen-
research, dient in enigerlei vorm te worden gescn


338

-ocr page 344-

Het wetsontwerp van Heer Halewijn

scholen trachten te verwerkelijken. Veel van wat
tot dusver door middel van uitzonderingsbepa-
lingen moest worden gerealiseerd, is in dit ont-
werp normale regel. De onderwijsgemeenschap
onder eenhoofdige leiding van kleuterhoofd of
basishoofd is van onmogelijkheid mogelijkheid
geworden. Oplossingen voor de kleine platte-
landsschool komen in zicht.

Vandaar dat diegenen, die al een eind op weg
zijn, deze wet graag zien komen. Zij hebben aan
een aantal van de ontbrekende voorzieningen
minder behoefte, en wachten al lang op datgene
Wat nu wordt aangeboden.

7.

Onze vraag is, of de laatstgenoemde kategorie
Voorlopig niet voldoende zou hebben aan de pas
^ngenomen experimentenwet. Onze vrees is, dat
'nvoering van het v.w.b.o. nu, zonder de nood-
^kelijke voorzieningen, achteruitgang zal bren-
gen in plaats van vooruitgang. Een systeem van
Streaming als opvolger van het systeem van zit-
^^nblijvcn is geen aantrekkelijk alternatief,
^aar men op nieuwe wijze moet gaan werken
donder de nodige bijstand, is alleen frustratie te
^«rwachten, geen succes. Een aantal van de knel-
punten is in het ontwerp wel aangevoeld. Er
Wordt een (niet nader omschreven) hoofdenop-
^l^ing aangekondigd. Het hoofd krijgt een bcgc-

^®'^'ngstaak, hij zal tcambijccnkomsten organisc-
3 hij moet een concreet leerplan maken.
Vrezen, dat onder de huidige omstandigheden
mogelijkheden zijn uitgeput met
het vast-
van de datum voor dc teambijecnkomst.
knelpunten zijn gezien, maar voor de conse-
•^■^^'cs is men teruggeschrikt.
IV

Conclusies

^c hebben nu een cxpcrimentecrwct. Dat is
2. genoeg.

'cn spoedigste moet begonnen worden met
ontwerpen van een integraticve wetgc-
'"8 voor liet gehele pre-univcrsitairc on-
Uitgangspunten daarbij kunnen zijn
P'anncn van N.O.V.. Wiardi
Beckman-
'chting en N.V.V.. de gedachten van de

commissie basisonderwijs van het K.P.C.,
het plan-Velema, e.d.
3. Een onmiddellijk begin dient gemaakt te
worden met het realiseren van de voorwaar-
den, die nodig zijn om welke nieuwe wetge-
ving dan ook op een onderwijskundig ver-
antwoorde wijze in de scholen te doen
uitvoeren.
Zo liggen ons inziens de prioriteiten.
Een omvattende aanpak is nodig om ons hele
onderwijsstelsel te saneren en te ontdoen van
historische misgroeisels en geïnstitutionaliseerde
communicatie-stoornissen. Daartoe levert dit
wetsontwerp
geen wezenlijke bijdrage.

Noten

1. Men ziej J. Bijl, Zoekend Onderwijs, Groningen,
1958. N. Deen, Totaiitcitsonderwys, Groningen,
1968. K. Doornbos, Opstaan tegen het zitten-
blijven, 's-Gravcnhage, 1969. S. C. J. Frcudenthal-
Lutter, Naar dc school van morgen, Alphen a/d
RÜn, 1968. Ph. J. Idenburg, Schets van het Ne-
derlandse Schoolwezen, Groningen, 1964.

2. I. van der Velde, Nota inzake eventuele herziening
van de Lagcr-Ondcrwyswet 1920, interne nota
1961.

L. van Gelder, Deelname en distantie, Groningen
1964.

L. van Gelder en I. van der Velde, Kind, school,
samenleving, Groningen, 1968.

3. A. Edel, The Contribution of Philosophical
Anthropology to Educational Development, in:
G. Barnett (ed.), Philosophy and Educational
Development, Boston, 1966.

4. W. H, Brouwer, I. C. van Houte, P. Post en
M. C. J. SchelTer, Schoolkinderen uit sociaal
zwakke gezinnen, Groningen, 1954.
Schoolkinderen uit onderscheiden Nederlandse
milieus. Deel I en II, Groningen, 1959 en 1961.
C. van Calcar. Leren lezen, Enschedese onderzoe-
kingen, Groningen, 1967.

J. H. N. Grandia, Uitdaging en antwoord, Zut-

phen, 1968.

F. van Heek e.a.. Het verborgen talent, Meppel,
1968.

J. C. C. Rupp, Opvoeding tot schoohvcerbaarheid,

Groningen, 1969.

5. N. Deen, Een halve eeuw onderwijsresearch m

Nederland, Groningen, 1969.


339

-ocr page 345-

N. Deen

6. K. Doornbos, a.w.

7. J. Bijl, Inleiding tot de algemene didactiek van het
basisonderwijs, Groningen, 1960.

N. Deen, Totaliteitsonderwijs, Groningen, 1968.
N. Deen, Een halve eeuvkf onderwijsresearch in
Nederland, Groningen, 1969.
L. van Gelder, Vernieuwing van het basisonder-
wijs, Groningen, 1964, 1967.
L. van Gelder en I. van der Velde, Kind, school en
samenleving, Groningen, 1968.
L. van Gelder, Veranderingen in het onderwijs,
Groningen, 1968.

8. J. Bijl, Over Leerplanonderzoek, Groningen, 1966.
N. Deen, Bouwsteen voor een leerplantheorie, in:
'Pedagogische Studiën' 44 (1967) p. 84 e.v.

N. Deen, De ontwikkeling van het onderwijs en
het leerplan, in Pedagogische Studiën 44 (1967);
p. 275.

K. Doornbos, Opstaan tegen het zittenblijven,
's-Gravenhage, 1969.

9. b.v. B. Voskuyl, Naar een geïntegreerde opleiding
voor onderwijzend personeel bij het kleuter- en
basisonderwijs: De Kweekschool, 1969, pp. 1(W
t/m 108.


340

-ocr page 346-

Samenvatting:

Zodra men aanvaardt dat de cognitieve ontwikke-
ling geen autonoom proces is, rijst het probleem
de meest adekwate onderwijsmethode. Dat
probleem was al bekend in de didactiek. Ook in
ontwikkelingspsychologie blijkt nu dat de aard
Va« de instructiewijze van invloed is op het resul-
van leerexperimenten.
^et zclf-laten-ontdekken is niet zonder bezwa-
en kan niet gebaseerd worden op de theorie
^on Piaget. Het verbaal overdragen heeft eveneens
J^^^varen, maar deze vloeien voornamelijk voort
' een verkeerde of te veelvuldige toepassing,
"^t gemotiveerd zijn van de leerling blijkt een
^^'^damentele faktor. Gepleit wordt voor c.xperi-
J'^f^cl onderzoek naar de meest adekwate onder-
^'J^fethoden.

Inleiding

hierna volgt zijn dc laatste iwcc hoofdstuk-
co y®*^ '^cn studie over dc psychologie van de
O ontwikkeling in verband met Ieren en

de^e j^j^cn. Deze inleiding dient om wat aan
tc ^s'ul^kcn voorafging in het kort samen

dc p*^ ^"'^■'''^cl'ngspsychologie en met name in
Ziet van de cognitieve ontwikkeling

Vocren'^'^ P^y'^'^oloog leerexperimenten uit-
Ontwiki,°p tc krijgen in de cognitieve

Van sycf ®

•«Undc overdracht van kennis en

te makc M.a.w. de psycholoog krijgt

iiethoj." didactiek, voor zover deze

al bevat d overdrachtstechnick is. Want

^mschrijf!'^ dan ook een kant die men

^ a's •Bildungslchre'. de didactiek

STUDiüN 1970 (47) 341-351

omvat ook de methode, de onderrichtstechniek,
de meest adekwate wijzen van overdracht en ver-
werving van vaardigheden, kennis en inzichten.

De ontwikkelingspsycholoog zou dus die
methodiek, voor zover die hem in zijn leerexpe-
rimenten van pas komt, aan de didactiek kunnen
ontlenen, ware het niet dat de didactiek haar
methode veelal ontleent en ontleende aan de
psychologie (Rein. Ph. Kohnstamm)'-. Psycho-
logie en didactiek bevatten in deze problematiek
een gemeenschappelijke opgave.

Dat laatste is alleen juist als men ervan uitgaat
dat de cognitieve ontwikkeling niet een auto-
noom proces is. Neemt men aan dat door groei
en rijping in de menselijke psyche operationele
structuren ontstaan, op basis waarvan het kind,
door ongerichte dagelijkse ervaring, vanzelf tot
geestelijke prestaties komt, dan heeft opzettelijk
beïnvloeden geen enkele zin. Hillebrand ver-
wondert zich erover dat een dergelijke opvatting,
aangehangen door bijv. J. Piaget, nog zolang
standhoudt.^

Inderdaad zijn de konsekwenties van deze op-
vatting moeilijk te aanvaarden. Immers, als
Piagets opvatting juist zou zijn, dan moet de
opvoeder, wil hij van een kind een bepaalde
geestelijke operatie vragen, wachten tot het rij-
pingsproces ver genoeg is voortgeschreden.
Is het echter eenmaal zover, dan behoeft de han-
deling ook niet meer geleerd te worden. Dat is
wat Aebli 'die kann-noch-nicht / braucht-nicht-
mehr-Antinomie' noemt.

Het probleem van een adekwate onderwijsmethode

P. SONKE

Het begrip rijpheid is afkomstig uit dc biologie,
waar het een aantoonbare faktor is. In verband
met de menselijke psyche fungeert het begrip
rijpheid als een 'probleemstellend begrip'» Dat

341


-ocr page 347-

P. Sonke

wil zeggen soms blijkt het kind (nog) niet in staat
tot een bepaalde geestelijke prestatie; het ont-
breken van een bekende oorzaak daarvan krijgt
de omschrijving 'onvoldoende rijpheid', zonder
dat men kan duidelijk maken wat daaronder
verstaan moet worden.

Er is ongetwijfeld een toestand van ergens-nog-
niet-aan-toe-zijn,® maar vóór men daartoe be-
sluit moet men er wel zeker van zijn de, in dat
geval, beste onderrichtsmethode te hebben toe-
gepast. Dat de onderrichtsmethode van invloed
is op het al dan niet behalen van (goede) leer-
resultaten is aan te tonen.

N. S. Pantina leerde kinderen lettertekens na-
schrijven volgens drie verschillende vormen van
onderricht, (drie oriënteringstypen)^ Bij de
controle-experimenten lopen de resultaten uiteen
van 0% goed (instructie volgens het Ie oriënte-
ringstype) tot 100% goed. (instructie volgens het
3e oriënteringstype) Dat betekent dat de ene
groep er niets van terecht brengt, in tegenstelling
tot de andere groep, die alles goed doet.

Een eigen onderzoek® naar de invloed van het
instrueren volgens het 2e, resp. het 3e oriënte-
ringstype bij het leren naleggen van mozaïek-
figuren, toonde in negatieve zin de betekenis van
de instructie voor het te verwachten leerresul-
taat. Doordat de instructie volgens het 3e oriën-
teringstype bij vierjarige kleuters vrijwel geheel
mislukte, was van leerresultaten nauwelijks
sprake.

Een illustratie van het belang van de instructie-
wijze is ook te vinden in het boek van G. A.
Kohnstamm: Piaget's analysis of class inclusion:
right or wrong?» In het tweede hoofdstuk be-
spreekt de schrijver een onderzoek van Morf,
waarin op diverse manieren geprobeerd wordt
om kinderen die daar spontaan niet toe gekomen
zijn, een inclusierelatie * te leren doorzien en te
hanteren. Morf boekt geen succes, totdat hij een
methode toepast, die men de 'conflictmethode'
zou kunnen noemen. Hij brengt n.1. de kinderen
in een cognitief conflict.Ongeveer 33% van
Morfs proefpersonen haalt nu een goed resultaat.

G. A. Kohnstamm gaat dit experiment, in
gewijzigde vorm. herhalen. Eerst met behulp van
verbale probleempjes, (zie het voorbeeld van een
inclusierelatie)

Daarbij wordt een uitleg en een toelichting gege-
ven als het kind niet spontaan tot het juiste ant-
woord komt. Het resultaat van deze aanpak is
ongeveer gelijk aan het laatste resultaat van
Morf. (30%) Daarna maakt Kohnstamm de
inclusierelatie duidelijk door plaatjes, bijv. vier
rozen en drie hyacinten, (vraag: meer bloemen
of meer rozen?) Ook hierbij wordt weer uitleg en
toelichting gegeven. Het resultaat is iets beter
dan dat van Morf (40%) Tot slot wordt de in-
clusierelatie aanschouwelijk gemaakt door kar-
tonnen kaartjes, waarop Lego-blokjes zijn gC'
plakt. Bijv. drie kleine en twee grote blokjes,
alle rood van kleur. (Vraag: meer kleine of mccr
rode blokjes?) Het resultaat stijgt nu tot 80%
'succeskindcren'.

Duidelijk blijkt hieruit hoezeer de instructiewijz«^
de didactische aanpak, het resultaat van Ic^r*
experimenten mede bepaalt.

♦ Een incIusicrclatie ligt bijv. ten grondslag o®" ^
vraag: zijn er op dc hclc wereld mccr mannen oin
vaders?


Hoofdstuk I. Zelf laten ontdekken of overdragen?

Vaak wordt het probleem hoe kinderen bepaalde
inzichten kunnen veroveren herleid tot een twee-
deling: moeten (kunnen) alle kinderen alle in-
zichten zelf ontdekken oi' is het wenselijk (mo-
gelijk) inzichten langs verbale weg - eventueel
aangevuld met diverse hulpmiddelen - aan hen

over te dragen?

We zullen proberen enkele opvattingen
trent dit punt te achterhalen.
Wellicht
wat meer inzicht krijgen in het vraagstuk va
meest adekwate ovcrdrachtsmethode. j^gt

De ontwikkelingspsychologie van Piaß®


342

-ocr page 348-

Het probleem van een adekwate onderwijsmethode

ongetwijfeld een grote nadruk op het zelf ont-
dekken. Men moet echter diens conceptie van de
cognitieve ontwikkeling wel in gedachten houden
om de werkelijke betekenis van het principe van
het zelf ontdekken juist te zien.

Voor Piaget is ontwikkeling primair en leren
secundair. Dat wordt het beste verduidelijkt als
wij hem aan het woord laten, betreffende ener-
zijds 'development', anderzijds 'learning', vol-
gens zijn opvattingen:

'The development of knowledge is a spontaneous
process, tied to the whole process of embryoge-
nesis. Embryogenesis concerns the development
of the body, but it concerns as well the develop-
ment of the nervous system, and the development
of mental functions.' (...) 'It is a total develop-
niental process which we must
re-situate in its
general biological and psychological context,
ïn other words, development is a process which
concerns the totality of the structures of know-
ledge.

Learning presents the opposile case. In gcncral,
'earning is provoked by siluations - provoked by
^ psychological cxperimcntcr; or by a teacher.

respect to some didactic point; or by an
^''ternal Situation. It is provoked, in gcneral,
^ oppositc to spontaneous. In addition, it is a
'""litcd process - limited to a single problem or
a singele structure.

^o I think that development explains learning.
this opinion is contrary to the widely held
°P'nion that development is a sum of discrete

earningcxpcriences'.ii

"ct leren nu voltrekt zich op de reeds eerder
^•^^stane operationele structuren, die dus een
oorwaarde vormen voor de mogelijkheid van

^ "^esc opcrational structures are what sccm to
^o constitute the basis of knowledge. the
^jurai psychological rcality, in terms of which
ledj^"^^ "ntlcrstand the development of know-
ij And the central problem of development
the formation, elaboration.
functioning of these structu-

dus in wezen om het ontstaan van de
"onelc structuren. Zijn die eenmaal ge-
vormd, dan behoeft er ook niet meer geleerd te
worden. Dit is. zoals wij reeds eerder zagen, wat
Aebli de 'Kann-noch-nicht / Braucht-nicht-mehr-
Antinomie' noemde. Waar is dan, zo zou men
zich af kunnen vragen, in deze conceptie ruimte
voor het zelf ontdekken? Dat wordt duidelijk als
men nagaat welke factoren, volgens Piaget, ver-
antwoordelijk zijn voor het feit dat zich in het
kind steeds 'hogere' structuren ontwikkelen.
Vier factoren spelen hierbij een rol:i3

a. Maturation: de innerlijke rijping van het ze-
nuwstelsel. Het is een belangrijke factor.

, maar verklaart niet alles.

b. Experience: de ervaring met objecten en met
de physische werkelijkheid in het algemeen.
Ook dat is een belangrijke factor, die alleen
echter niet toereikend is als verklaring.

c. Social transmission: de verbale overdracht.
Ook hiervan wil Piaget het belang niet over
't hoofd zien, maar 'this factor is insufficiënt
because the child can reccive valuable infor-
mation vialanguage or via education directed
by an adult only if he is in a state where
he can understand this Information. That
is, to reccive the Information he must have
a structure which enables him to assimil-
ate this information.'

d. Eqiiilibration (self-regulation): dit is de be-
langrijkste factor van de vier. Deze brengt,
de voorgaande drie met elkaar in evenwicht,
maar dat is nog niet alles. Wat is dan het be-
langrijkste van de cquilibration? 'It is that in
the act of knowing, the subject is active,
and consequently. faced with an external
disturbance, he will react in order to com-
pensate and consequently he will tend to-
wardscquilibrium.'

Bij dat evenwichtsproces nu is de leerling op-
timaal zelf betrokken, omdat hij tenslotte de eni-
ge is die dat proces kan voltrekken, m.a.w. lo-
gischerwijze kan hier maar op één manier het
inzicht ontstaan: d.i. door het door het kind zelf
te laten ontdekken. 'The subject must be active,
must transform things, and fmd the structure of
his own actions on the objects.'i^ Vandaar
Piagets voorkeur voor scholen met een dubbel-


343

-ocr page 349-

P. Sonke

lokalensysteem, één lokaal voor de onderwijzer
en één lokaal voor de kinderen. Vandaar ook
Piaget's algehele wantrouwen in het gesproken
woord als hulp bij het tot stand brengen van
inzicht bij kinderen:

'Words are probably not a short-cut to a better
understanding. The level of understanding seems
to modify the language that is used, rather than
vice versa. Mainly, language serves to translate
what is already understood; or eise language may
even present a danger if it is used to introducé
an idea which is not yet accessible.'^^

Volgens G. A. Kohnstamm^s jg gr in de V.S.
en in Engeland een revival van de theorie van
Piaget, vooral bij de aanhangers van de Progres-
sive Education. Is deze theorie vruchtbaar voor
het onderwijs? De voorstanders van de Pro-
gressive Education herkennen er hun principe
van het zelf ontdekken in. Daarbij baseren zij
zich vooral op het door Piaget ontworpen equili-
bratie-model.

Volgens Sullivaniß is dit echter een van de
zwakste punten uit Piaget's theorie. Vrijwel alle
critici zijn het erover eens, dat P. op dit punt
vaag en incompleet is. Het equilibratiemodel
verklaart in bepaalde zin hoe het kind op een
zeker punt van zijn ontwikkeling tot een even-
wicht komt, maar het verklaart niet hoe het kind
van het ene stadium in het andere geraakt.

Sullivan schrijft dan ook: Thus, the educators
who quote Piaget as an authoritative source
prescribing a particular type of learning atmos-
phere via his equilibration model are taking the
weakest part of Piaget's theory'.

Voor een goed begrip moet men zich wel reali-
seren dat het zelf-ontdekken bij de aanhangers
van deze stroming al hoog genoteerd stond, voor-
dat zij Piaget herontdekten.

Het is bekend dat Dewey grote invloed op de
beweging heeft gehad. Bekend is ook dat hij
grote bezwaren had tegen het formele onderwijs,
tegen de 'luisterschool', zoals die onder invloed
van de Herbartiaanse opvattingen was onstaan.
Dewey pleitte voor het centraal stellen van de
kinderlijke ervaring. 'De instinctieve, natuurlijke
belangstelling en het eigen initiatief moeten uit-
gangspunt zijn van het onderwijs'. 'Denken en
doen is het doel (...) in de luisterschool is dat
niet mogelijk en de schoolbank belet de activi-
teit'. 'Het kind moet door eigen ervaringen leren
en niet door luisteren naar lessen'.i' Dit alles
loopt uit op het ontwerpen van de z.g. 'Project-
method', die door zijn volgeling Kilpatrick ver-
der is uitgebouwd. De opzet van de 'project-
method' vertoont genoeg aanknopingspunten
om aan te tonen dat het Dewey om veel meer te
doen was dan om cognitieve ontwikkeling alleen.
Het kind moest geestelijk én cultureel én moreel
gevormd worden. En dat gebeurt niet als men
alleen maar tegen het kind praat. Mevr. Philippi-
Siewertsz van Reesema schrijft:
'Hoofdzaak voor Dewey is de morele en sociale
opvoeding. Het beste, wat men kan doen, is, in
de school een gemeenschapsleven aankweken,
dat in het klein de grote maatschappij weer-
spiegelt. Het moet geleid en bezield worden door
een kunstzinnige geest, natuurwetenschappelijk
denken en geschiedkundig inzicht. Wanneer de
school elk kind als lid van een dergelijke kleine
gemeenschap zou opvoeden, het doordringen
van een geest van dienstbetoon en het de mid-
delen zou geven om zichzelf doelbewust te be-
sturen, dan zullen wij daardoor de beste waar-
borg bezitten voor de ontwikkeling van een sa-
menleving, 'Which is worthy, lovely and har-
monious'^''.

Het is duidelijk dat men bij een doelstelling
die zo'n breed terrein beslaat, n.1. de gehele socia*
Ie en morele opvoeding van het kind, de actieve
deelname als onmisbare voorwaarde stelt en dat
de organisatie van het schoolgebeuren daaroP
dan ook is afgestemd. Het hier gestelde doc'
bereikt men hoogstwaarschijnlijk niet door alle^"
maar tegen het kind aan te praten.

Of dit nu ook betekent dat het kind al'«
inzichten op cognitief gebied op eigen kracht
door eigen initiatief moet veroveren, valt te bc'
twijfelen. Lezen wij echter uitspraken van voC'

standers van de 'self-discovery', dan schijnt mcj^

deze opvatting wel aan te hangen. Zo b.y. "
Bruner in een artikel getiteld: The act of d'f
very.i® Bruner vermoedt dat het meest
persoonlijke dat iemand bezit, datgene is ^^
men zelf heeft ontdekt. De voordelen van z®


344

-ocr page 350-

Het probleem van een adekwate onderwijsmethode

gedane ontdekkingen vat hij samen in vier
hoofdpunten:

1. Intellectual Potency: door het oplossen van
problemen zou de intellectuele kracht toe-
nemen. B. stelt in de vorm van een hypo-
these: 'Practice in discovering for oneself
teaches one to acquire Information in a way
that makes that information more readily
viable in problem solving'.

2. Intrinsic andextrinsicmotives: de discovery-
methode zou het intrinsiek gemotiveerd zijn
sterk in de hand werken. Alweer in de vorm
van een hypothese stelt B.:

The hypothesis that I would propose here
is that to the degree that one is able to
approach learning as a task of discovering
something rahter than "learning about" it,
to that degree will there be a tendency for
the child to carry out his learning activities
with the autonomy of self-reward or, more.
properly by rcward that is discovery itsclf'
Learning the heuristics of discovery: door het
leren te laten plaats vinden door middel van
discovery, komt de lerende ertoe zijn moge-
lijkheden tot het zelfstandig oplossen van
(toekomstige) problemen te verbeteren. Of
in Bruners eigen woorden: 'It is my hunch
that it is only through the exercise of pro-
blem solving and the cfTort of discovery
that one learns the working heuristics of
discovery, and the more one has practice,
the more likely is one to generalizc what one
has learncd
into a style of problem solving of
inquiry that serves for any kind of task one
^ "laycncountcr- oralniost any kind of task'.
• Conservation of memory: door het leren
'by discovery' blijft de opgeslagen kennis
ook beter beschikbaar voor reproductie.
Öruner toont dit aan door een klein expcri-
"icnt. Twee* groepen ppn. krijgen de op-
dracht dertig woordparen te leren van het
^ype: stoel - bos en trottoir-vierkant. De
j^ne groep krijgt de instructie de woorden tc
'eren door er - voor zichzelf - verband tus-

de (j^^jwaren cr drie groepen ppn. maar wij laten
groep hier buiten beschouwing.

sen te leggen. Dat ging dan in de geest van:
stoel en bos hebben beide te maken met hout.
Op deze wijze werd stoel geassocieerd met
bos. De andere groep krijgt geen andere
instructie dan de woordparen te leren.
Bij de controle blijkt de groep met de specia-
le instructie 95% van de 'volg'woorden te
reproduceren, terwijl de andere groep het
niet verder brengt dan 50%.

Het is interessant op te merken dat Bruner
zijn eerste drie punten naar voren brengt in de
vorm van hypotheses, terwijl het vierde punt al-
leen gestaafd wordt door empirische gegevens.

Het is de vraag of de empirische gegevens, die
Bruner aanvoert ter ondersteuning van het punt
'Memory' zijn stelling wel schragen. Ausubel is
daar helemaal niet door overtuigd, i» Volgens
hem heeft dit niets te maken met discovery. De
situatie in het experimentje, dat Bruner aanvoert,
is nauwelijks vergelijkbaar met een situatie, waar-
in kinderen op eigen kracht en op inductieve
wijze een generalisatie moeten ontdekken.
De gehele inhoud van wat er geleerd moet wor-
den is gegeven en het enige wat het kind moet
doen is 'suply a mediating link from his own
cognitieve structure which is sufliciently inclusive
to subsume both members of the word pair'.
Dat is nu juist waar men bij het verbale over-
dragen van inzichtelijke kennis altijd naar streeft.
Dat is ook noodzakelijk omdat die kennis in
het geheel van de reeds bij de leerling aanwezige
kennis moet worden verankerd. Dat de leerling
in dit geval de verbindingen tussen de woordpa-
ren zclfverzint, is duidelijk een winstpunt, omdat
dan de meest eigene kunnen worden gekozen.
Maar het is ook wel een erg eenvoudige leertaak.
Het gaat Ausubel - volgens ons terecht - veel tc
ver om uit deze gegevens tc generaliseren dat de
leerling nu altijd zelf de 'organiserende structu-
ren' voor zijn nieuwe kennis zelf moet zoeken.
Bij het leren van grotere gehelen van complexe en
onbekende leerstof kan het heel zinvol zijn om de
leerling het inzicht in de structuur van de stof en
de manier, waarop hij die kennis in zijn reeds
aanwezige kennisbezit kan integreren door het
gesproken woord aan te reiken.

Ausubeläo staat in 't algemeen erg gereser-


345

-ocr page 351-

P. Sonke

veerd tegenover het zelf laten ontdekken, maar
hij vindt het voor de lagere school nog wel een
geschikte methode: 'Subverbal, intuitive techni-
ques have more general applicability during the
elementary-school period, but are also more
timeconsuming and confer a qualitatively infe-
rior type of understanding than does the verbal
expository approach which can be employed
once students reach the abstract stage of cogni-
tive development'. Zonder de waarde van het
zelf ontdekken te ontkennen, vinden wij dat
Ausubel ten onrechte niet ook zijn bezwaren
tegen de discovery uitbreidt tot de lagere school.
Het kan zijn dat Ausubels 'expository mode' zo
zuiver verbaal is dat zij inderdaad voor de lagere
school minder geschikt is en dat hij daarom de
andere aanpak daar nog wel wil accepteren, het
tijdrovende en de mindere kwaliteit van het in-
zicht voor lief nemend. Wij menen echter dat,
wanneer men in de lagere school het verbale
overdragen maar voldoende laat vergezeld gaan
van hulpmiddelen, die het betoog, de uitleg of
hoe men het noemen wil, ondersteunen, dat er
dan - op zichzelf beschouwd - geen overwegende
bezwaren tegen deze werkwijze bestaan. En wij
menen dat de bezwaren tegen de discovery-
method, zoals door Ausubel opgesomd, eveneens
gelden voor de lagere school.

Men kan niet ontkennen dat het kennis en
inzicht verwerven, via de weg van het zelf ont-
dekken tijdrovend is, dat de leerling lange tijd
bezig is met het verzamelen van gegevens, die
hem in de kortst mogelijke tijd zouden kunnen
worden aangereikt. Het is juist dat het zelf ver-
zamelen van gegevens zeker niet altijd leidt tot
de juiste conclusies, maar dat de veelheid van
gegevens en het onoverzichtelijke van het zelf
verzamelde vaak een juiste besluitvorming in dc
weg staat. Met Ausubel zijn wij van mening dat
een leerling anderzijds vaak geneigd is om op
grond van te weinig gegevens tot een niet ver-
antwoorde generalisatie te komen.

Als de leerling tot inzicht komt via een me-
thode van het systematisch oplossen van reeksen
geprefabriceerde problemen, dan is er sprake
van een pseudo-zelf-ontdekken, dat even auto-
matisch, even formalistisch en eventueel net zo

passief kan verlopen, als de slechtste vorm van
verbale expositie.

De verdedigers van de 'discovery'-methode
poneren voorts de stelling dat het verbaal over-
dragen van leerstof autoritair zou zijn. Ausubel
geeft toe dat dat wel eens het geval kan zijn, maar
dat dit niet inherent is aan de methode; het ligt
aan degene die de stof overdraagt. De lesgever
hoeft niet noodzakelijk zijn kennis en inzichten
als de enige en onaantastbare waarheid aan te
bieden. Ausubel:'... there is nothing inherently
authoritarian in presenting or explaining ideas
to others as long as they are not obliged, either
explicitly or implicitly, to accept them on faith.'
'We can only ask that established knowledge be
presented to them (de leerlingen P.S.) as rational-
ly and nonarbitrarily as possible, and that they
accept it tentatively and critically as only the
best available approximation of the "truth"

Zoals wij al schreven, heeft Ausubel het voor-
namelijk over deze kwestie met het oog op het
voortgezet onderwijs. Veel van wat hij schrijft
geldt echter ook voor het basisonderwijs. In
Nederland leest men in geschriften over didactiek
ook vaak over de zegeningen van het zelf ont-
dekken, waarbij dan de nadruk vaak gcleg<J
wordt op een beter beklijven en een meer inte-
greren van de nieuwe kennis in het reeds aanwe-
zig kennisbezit en het meer persoonlijk eigendor^
worden van de nieuwe kennis. Nu is het levcH
ook op dit punt kennelijk sterker dan de leer en
van een enigszins reële doonverking van h®
principe van het zelf-ontdckkcn is dan ook, voof
zover wij het beoordelen kunnen, in de prakt'J
van het lager onderwijs geen sprake.
Intcgende®
vrijwel alle leerstof wordt verbaal overgedragc"
en alle gewenste inzichten worden via het g®
sproken woord aangebracht. Ook voor

zelf'

basisonderwijs kan men stellen, dat het

«.«,1 IIIS.!« -

ontdekken bijzonder tijdrovend is en in ^
gevallen een omweg betekent. Daarbij komt o
ons onderwijssysteem nog ver vennjderd
is
de mogelijkheid om elke leerling dc speciaal ^
hem geschikte problemen aan te bieden, op^^^
hij tot het gewenste inzicht komt. Onze ^^
boekjes zijn daar bepaald niet op berekend eo^.j
leerkrachten zijn er evenmin aan toe. D^®


346

-ocr page 352-

Het probleem van een adekwate onderwijsmethode

komt - en dat is weer een opvatting van Ausubel,
waar wij het mee eens 2djn - hoeveel leerlingen
zijn er potentieel in staat om zelfstandig al die
inzichten te verwerven, die het basisonderwijs op
haar programma heeft? Is de methode van de
'self-discovery' niet een veel te hoog gegrepen
eis voor het merendeel der leerlingen?

Wij menen dat de tegenstelling zelf-laten-ont-
dekken of overdragen een onwezenlijke contro-
verse is. Het verbaal overdragen wordt vereen-
zelvigd met drilmethoden en het uitstorten van
kennis over de hoofden van leerlingen, die daar
niet om gevraagd hebben en zich in wezen ook
liever aan het leerproces zouden onttrekken.
Tegenover dit schrikbeeld wordt dan als enige
remedie het zelf-ontdekken gesteld. Dat is een
zwart-wit stelling, die aan het eigenlijke van de
Zaak voorbijgaat. Het gaat in wezen namelijk om
liet probleem van de actieve deelname van de
lerende aan het proces van het verwerven van
kennis en inzicht. Als Langeveld^^ enkele krite-
'^'a opnoemt om ondcr\vijsvormcn te toetsen,
•^an noemt hij daarbij: een maximale resonnance
^an de totale psyche. Even verder zegt hij dat
juiste toegepaste vorm van zelfwerkzaamheid
daartoe kan bijdragen, want 'Eigen initiatief laat
maximum aan persoonlijke resonnance open
dddrmee is dc vruchtbaarheid van tal van
'eerprocessen' pas mogelijk geworden'. We
Pitmoeten hier een zienswijze die enigszins wijst
de richting waar o.i. de oplossing van het
Probleem ligt. Het gaat niet aan om het zelf-
°'>Wckkcn te proclameren als de enige vorm van
^""cn, Waarbij de leerling optimaal is betrokken,
zelf-ontdekken is één vorm, waarbij dit het
is. Eigen initiatief is ruimer gesteld dan het
,.®"-ontdekken. Het moet mogelijk zijn de leer-
op meer manieren tot persoonlijke deel-
^^"le tc brengen. Zelfs bij het verbaal overdragen
j" leerstof hoeft de persoonlijke resonnance

'«t afwezig te zijn.

ef "toeten meer manieren zijn om dc leerling
c Persoonlijk bij te betrekken, zeiden we. Het
van Pantina, betreffende het schrijf-
j^^aerricht. is daar een voorbeeld van. Wij
'^ßen in de herinnering (zie de inleiding) de

eerste serie, d.i. de groep van ppn. die op eigen
kracht, d.m.v. trial and error tot het juiste ko-
piëren van lettertekens moesten komen. Bekijkt
men de resultaten dan is duidelijk dat via deze
weg de ppn. niet spontaan kwamen tot de ont-
dekking van de principes, volgens welke men het
beste lettertekens kan kopiëren.

De beste resultaten werden geleverd door de
groep, die werkte volgens het derde oriënte-
ringstype: d.w.z. dat door de pl. op inzichtelijke
wijze het algemene principe aan de ppn. werd
duidelijk gemaakt. Nadat de laatste dat prin-
cipe heeft gevat en zelf ook kan toepassen, stijgen
de prestaties zeer duidelijk. Als men de gegevens
van dit experiment beschouwt binnen het thema
dat ons hier bezighoudt, dan vormen zij een
pleidooi tegen de self-discovery en een sterk
pleidooi voor de 'guided discovery'.

Het is interessant te zien hoe in de leertheore-
tische opvattingen van P. J. Galperin de persoon-
lijke deelname van de leerling aan het leerproces
een rol speelt. Het vormen van geestelijke ope-
raties verloopt, volgens Galperin^z e.a., in een
aantal fasen:

a. In de eerste fase is er het bekend raken met
de opgave. Door aanwijzingen over de
manier waarop de handeling kan worden
uitgevoerd, ontstaat een z.g. Orientierungs-
grundlage. (zie b.v. de drie oriëntatietypen,
volgens de drie corresponderende 'Orien-
tierungsgrundlagcn' bij het schrijfexperi-
ment van Pantina)

b. In de tweede fase wordt de handeling met
concreet materiaal uitgevoerd of in gemate-
rialiseerde vorm aangeboden. De op het
materiële of gematerialiseerde vlak uit te
voeren handeling wordt begeleid door sa-
menspraak tussen leerling en onderwijzer,
die instrueert, verklaart en corrigeert. Dit
handelen is erg belangrijk, want 'the child
discovers the objective content of an action,
in füll measurc and in the real world, not as
a result of his preliminary conception of the
task in the light of the teacher's explanations,
but from his own actions with things'.

c. In de derde fase begint de taal een belang-
rijke rol te spelen. Het is de bedoeling dat de


347

-ocr page 353-

P. Sonke

leerling de handeling, die hij eerst met con-
crete voorwerpen uitvoerde, nu uitvoert op
het vlak van de luidop uitgesproken taal,
m.a.w. hij moet de handeling in vv'oorden be-
schrijven, zonder enige steun van concrete
voorwerpen.

d. De vierde fase bevat de overschakeling van
de hardop gesproken taal naar het stil in
zichzelf sprekend de handeling 'in het hoofd'
uitvoeren.

e. In de laatste fase wordt de volledige vorm
van de gesproken taal losgelaten en wordt
de handeling verkort, geestelijk uitgevoerd.
Er blijven slechts flarden over van wat eens
volledig in taal werd uitgedrukt.

Als dus in de eerste fase 'onder leiding' kennis
gemaakt is met de aan te leren handeling, volgen
er drie fasen, waarin de onderwijzer/proefleider
zich duidelijk verzekert van de persoonlijke
medewerking van de leerling. Anders gezegd:
men volgt een werkwijze die eenvoudigweg niet
functioneert als de leerling er niet persoonlijk bij
betrokken is. Hoe zou een leerling de handeling
met concrete voorwerpen kunnen uitvoeren,
daarbij zijn handelingen met het gesproken
woord begeleidend, zonder een grote persoon-
lijke resonnance? Hetzelfde geldt voor de fasen
drie en vier. Het is onmogelijk handelingen hard-
op of stil voor zichzelf onder woorden te brengen,
zonder daarbij zelf innerlijk betrokken te zijn.

Zo levert Galperins theorie, hoewel ontworpen
op geheel andere gronden, het voorbeeld van een
werkwijze, waarbij duidelijk leiding wordt gege-
ven aan het leerproces, terwijl tegelijkertijd
de
voorwaarden voor een persoonlijk bij het toe
eigeningsproces betrokken zijn van de leerling,
zijn vervuld.


Hoofdstuk II. Naar een adekwate overdrachtsmethode

Een centraal punt in de discussie rondom de
vraag naar de meest geschikte overdrachtsme-
thode is het al of niet gemotiveerd zijn van de
leerling. Motivatie is een fundamenteel onder-
werp, zowel in de experimentele ontwikkelings-
psychologie en de leerpsychologie, als in de
didactiek. Van het al of niet gemotiveerd zijn van
de leerling hangt het af in hoeverre er een actieve,
geestelijke inzet is bij het verwerven van nieuwe
kennis en nieuw inzicht. Wij kunnen ons niet
aan de indruk onttrekken dat de methode van het
verbale overdragen van leerstof daarom in zo'n
kwaad daglicht is komen te staan, omdat zij
eenvoudig te veelvuldig en ongevariëerd wordt
toegepast. Men denke aan leerlingen van het
voortgezet onderwijs, die vaak zes uur per dag
verbale uiteenzettingen moeten aanhoren. Ook
bij het basisonderwijs wordt erg veel, vaak zon-
der onderbreking of afwisseling, vaak ook zon-
der ondersteuning van allerlei mogelijke hulp- en
leermiddelen tegen de leerlingen aangepraat.
Het is duidelijk dat een methode, die zo over-
vloedig wordt toegepast elke vorm van motivatie
doodt. De klachten en bezwaren tegen het ver-
bale overdragen van leerstof zijn dan niet ccn
gevolg van de methode zelf, maar van de
veel-
vuldige toepassing. Dit laatste is niet meer da"
een veronderstelling en dat zal het moeten blij vc"'
zolang het probleem van de motivatie niet gro"'
diger is onderzocht.

Dat het onderwerp motivatie zich wcl leent voof
experimentele benadering is te zien in het boc
van Gerhard Rosenfcld: Theorie und
der Lernmotivation.23 Rosenfeld meent dat li^
discrepantie- of tegenstrijdigheidsprincipe

belangrijk is voor de motivatie. In de scho
komt het kind in aanraking met
nieuwe inl'«'^^
den. Tussen deze en zijn actuele denkvormen
vaart het een discrepantie. Of het kind efva^^
een discrepantie tussen bepaalde eisen,

hem worden gesteld en zijn actuele
men. Als nu de cis van buitenaf inner'
geaccepteerd, en aldus de
discrepantie

gfuttcpiecru, cn aiaus ae aiscrcpamiv ^

leefd, volgt een doelgerichte activiteit ter op^^^
sing. Nu hoeft die oplossing nog niet ^jng
zijn. In plaats van het streven naar de
van de discrepantie, wat uiteraard de bedoc


348

-ocr page 354-

Het probleem van een adekwate onderwijsmethode

kan de lerende ook een kompromis sluiten, door
de discrepantie te bagatelliseren of hij kan het
opgeven en vluchten.

In het laatste van een serie experimenten toont
Rosenfeld welke factoren belangrijk zijn, wil men
de oplossing in positieve richting verwachten,
ni-a.w. welke faktoren de motivatie sterk in de
hand werken. Het zijn:

1- de leerling moet overtuigd zijn van de posi-
tieve waarde van het einddoel,
de leerling moet de discrepantie ervaren
tussen zijn actuele prestatieniveau en het
aspiratieniveau, d.i. het niveau van het
einddoel,

• de leerling moet vertrouwen hebben en dat
behouden in de mogelijkheid, dat hij het
einddoel bereikt.
Het zal duidelijk zijn dat de motivatie lijden
onder een te grote of een te kleine discre-
Pantiebeleving
cn ook dat de motivatie ver-
^jnen kan als de leerling het in punt 3 vermelde
^rtrouwen mist of verliest.
, "et komt ons voor dat, als men rekening
"dt niet de reeds nu bekende gegevens over
^^ötivatie, het probleem van óf verbaal overdra-
als^ ^<^"-Iaten-ontdckken voor een goed deel
^jg^^'^'^vonnen moet worden beschouwd. Het is
^elk ^^ methode,

tnof^ weet te houden met de relevante,

L "verende factoren is, vanuit de motivatie-eis
liet proclameren wij

beijg^^'^'' methode, zij het een nog niet
scaij" • stellen ons een

Va^ mogelijke werkwijzen voor. Afhankelijk
doci^ betrelfende kind, het gestelde

Schii^jj toepassen, de be-

de zal nu eens dc ene, dan weer

alle methode de meest geschikte zijn om
fen. '^^'ionele factoren optimaal te honore-

gestelde - 'een

^^laakci" ^^'crkwijzen, qua toepassing

hebben n^" ■ ■ ~ eigenlijk nog niets gezegd
•^ethodg "ovendien is er om de overdrachts-
S het O .'^'^^vaat te laten zijn, meer nodig
•^«vortjg^ P'^aal 'lonoreren van de motivatie-
de factoren. Onze uitdrukkingswijze

is wel geheel in overeenstemming met de huidige
stand van de didactiek, voor zover zij over-
drachtstechniek is. Van Gelder pleit in zijn Ver-
nieuwing van het BasisonderNnjs^" voor gedif-
ferentieerde (variërende) leersituaties die een
juiste ontmoetingswijze tussen kind en leerstof
moeten waarborgen. Hij geeft daarbij globaal
aan welke leeractiviteiten toepasbaar zijn, zoals
b.v. observeren, experimenteren, spelen, luiste-
ren, etc. Welke van deze mogelijkheden kunnen
worden toegepast laat hij verder aan de intuïtie
van de leerkracht over, die daarbij rekening moet
houden met: een nauwkeurige bepaling van de
leerstof, de aard van het kind, het doel van het
onderwijs en de structuur van het vak, zoals dat
in de school gegeven wordt. 'Het principe van de
gedifferentieerde leersituaties vereist dat de leer-
kracht beschikt over een goed overzicht van de
verschillende leeractiviteiten, die door de leer-
lingen met betrekking tot de onderscheiden leer-
stofonderdelen, uitgevoerd kunnen worden.'

Wij menen dat dit alles te veel een beroep doet
op de intuïtieve mogelijkheden van de leerkracht
om op het juiste moment dc juiste leeractiviteiten
te kiezen, rekening houdend met allerlei meer of
minder makkelijk te achterhalen factoren. En
wij menen voorts dat alleen verder onderzoek op
het gebied van de kennisoverdracht het denken
over deze problemen verder kan helpen. Wij
herinneren aan de theorie van Galperin, vol-
gens welke de leer/onderwijsprocessen verlopen
in vijf fasen. Wij laten nu in het midden in hoe-
verre Galperins theorie algemene geldigheid
bezit, maar zij heeft in elk geval de verdienste,
dat zij degene die kennis en inzichten moet over-
dragen houvast biedt, t.a.v. de vraag hoe dat
moet worden aangepakt. Wij herinneren ook nog
even aan de onderzoekingen van Pantina, be-
trelfende het leren schrijven. Daarbij komt dan
toch één aanpak van het schrijfonderwijs naar
voren als de meest effectieve.

Nog een maal willen wij terugkeren naar het
boek van Rosenfeld. Daarin komt een onder-
zoek voor, dat weliswaar een onderzoek is op
het gebied van de motivatie, maar dat tevens
interessant is in het licht van het probleem dat
ons hier bezig houdt.


349

-ocr page 355-

P. Sonke

Rosenfeld wil nagaan of bepaalde 'pädago-
gische Steuerungsfaktoren' van invloed zijn op
de leermotivatie van vijfjarige leerlingen. Terwijl
nu de leerstof (een gedichtje van 8 regels) en de
leermethode (voorzeggen/nazeggen) gelijk blij-
ven, variëert hij de 'Steuerungsfaktoren'. Hij
werkt met steeds andere groepen proefpersonen,
die verder zoveel mogelijk aan elkaar gelijk zijn.

Het experiment verloopt in de volgende varian-
ten:

1. Het groepje kinderen zit voor de poppen-
kast. Door een bepaalde wending in het
verhaal kan de prinses pas uit gevangen-
schap worden verlost als de toehoorders het
gedichtje kunnen opzeggen. De poppen-
kastfiguur gaat nu met de kinderen het ge-
dichtje instuderen.

2. De traditionele manier: de onderwijzeres
zegt voor. de kinderen zeggen na. Degenen
die zich aan de situatie willen onttrekken,
worden er weer bijgehaald door een opwek-
king, een waarschuwing, straf, etc. Deze
vorm noemt R.: 'betonte Autoritäts Steue-
rung'.

3. De onderwijzeres zegt weer voor, etc. Wie
het gedichtje kent krijgt een prijs (pop-auto).

4. De onderwijzeres zegt voor, etc. Er wordt
echter op geen enkele manier moeite gedaan
om de kinderen die zich aan de situatie wil-
len onttrekken er weer bij te halen. Alles
mag.

5. 't Gaat ongeveer als bij 4. De onderwijzeres
is nu echter vervangen door een radiotoestel,
dat een soort radioles, waarin het gedichtje
wordt aangeleerd, uitzendt. Er zijn geen
volwassenen aanwezig.

Het gaat ons hier niet om de uitkomsten van dit
onderzoek. Wat wij willen laten zien is dat in
dergelijke onderzoekingen even goed de onder-
wijs/leermethode als variërende factor zou kun-
nen worden ingevoerd. Zoals Rosenfeld in een
ander onderzoek de leerstof varieert om te zien
of dat invloed heeft op de motivatie, zo zou men
de leer/onderwijsmethode kunnen variëren om
te zien of dat invloed heeft op de leerresultaten.

Het probleem van de methode keert in de
didactiek, zowel als in het experimenteel psycho-
logisch onderzoek steeds terug. Zo kent men b.v.
in het onderwijs diverse soorten van aanvanke-
lijke leesmethoden: de analytische en de analy-
tisch-synthetische methode, de globaalmethode,
de structuurmethode en de analogiemethode.

Bij een discussie voor of tegen de een of de
andere methode valt men. bij gebrek aan steek-
houdende argumenten, meestal terug op het
uitwisselen van meningen en betuigingen van
goede wil.

Er is een methode-probleem in de rekendidac-
tiek, de didactiek van het onderwijs in vreemde
talen, van het schrijfonderwijs, het wiskunde-
onderwijs, etc. Het probleem van de methode be-
staat - zo schreven we reeds - eveneens in de
experimentele ontwikkelingspsychologie, maar
wordt daar niet altijd nadrukkelijk
gethemati'
seerd.

Wil het vraagstuk van de adekwate oyer-
drachtsmethode loskomen van zijn intuïtieve

basis, dan zal het wetenschappclijk-experinicH'

teel moeten worden aangepakt. Dit terrein is t®^
op heden vrijwel braak blijven liggen. Dat is
des te verwonderlijker, als men overweegt h"®'
zeer bijvoorbeeld het rendement van ons ondef'
wijs van een juiste methodische aanpak
lijk is. Door meer kennis van de meest gesch''' ^
instructicwijzen zal het onderwijs efScicn'
kunnen worden gegeven. Het overdragen
kennis en inzichten vraagt dan minder tijd e
het onderwijs zal tijd en gelegenheid vinden vo ^^
haar andere opgaven in het kader van de me«^
vorming.

Literatuur

1. M. J. Langcvcld: Inleiding tot de studie
dagogische psychologic. Gron 1957®, P^®' jef

2. W. Rein: in Encyclopädischcs HandbucH
Pädagogik. Band V, 19662, pag. 846.

Ph. Kohnstamm: Keur uit het didactische ^^^^
Gron. 19522, Hsk. XVI. Men zie in het b^z® ^j,
pag. 398, waar K. spcckt over 'een op ^„-eK'
teitspsychologie gebouwde' moderne di

3. M. J. Hillebrand: Erziehung (Urnen)
_______
_______ . ____1

Entwicklung. In: Schule und Psycholog'«-
14- 1967 Heft 5, pag. 153.


350

-ocr page 356-

4.

Het probleem van een adekwate onderwijsmethode

H. Aebli: Natur und Kultur in der Entwicklung
des Menschen. Konstanz 1967, pag. 8.
C. F. van Parreren: Psychologie van het leren.
Deel I. Zeist/Amhem 1960, pag. 63.
N. Perquin: Algemene didactiek. Roermond
1961, pag. 26.

A. N. Leontjew e.a.: Probleme der Lemtheorie.
Berlin 1967, pag. 82 e.v.

P. Sonke: Een onderzoek naar de invloed van
twee oriënteringstypen op de prestaties bij het
leren naleggen van mozaïekfiguren. Verslag van
een stage-onderzoek alg.psych. Niet uitgegeven.
G. A. Kohnstamm: Piaget's analysis of class
inclusion: right or wrong? Den Haag 1967.
J. Piaget e.a.: Etudes d'épistomologie génétique.
Deel IX. Paris 1959. Daarin vanaf pag. 15: A.
Morf, Apprentissage d'une structure logique
concrète (inclusion).

R. E. Rippie en V. N. Rockcastel: Piaget rcdis-
covered: a report of the Conference on Cognitive
Studies and Curriculum Development. March
1964. Ithacas, N.Y.: School of Education,
^omell Univerfity 1964, pag. 8.
jdem, pag. 8.
jdem. pag. 9.
'dem. pag. 10.

A. Kohnstamm: The gap bctwecn the psych-
ology of cognitive dcvclopmcnt and education as
^n from Europe. Paper read January 22, 1966
«hc Jennings lecturc series of the Educational
Research Council of Greatcr Cleveland, Cieve-
'and OHIO. pag. 2.

V. Sullivan: Piagctian Theory in the Educa-
j'onai Milieu. A critica! Appraisal. Ontario
'"stitute for studies in Education. Univcrsity of
Joronto. pag. 25.
• Ph'lippi-Siewcrtsz van Rccsema: Pioniers der

5.

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

Volksopvoeding. Bijdrage tot de geschiedenis
van het ontstaan en de ontwikkeling van het
onderwijs in de Verenigde Staten. 's-Gravenhage
1949. Hsk. XVI.

18. Jerome S. Bruner: The act of discovery. In:
Henry C. Lindgren: Readings in Educational
Psychology. Hsk 4.2.

19. David P. Ausubel: The psychology of meaning-
ful verbal learning. New York 1963, pag. 165.

20. idem, hsk. 7.

21. M. J. Langeveld: Inleiding tot de studie der
paedagogische psychologie. Gron. 1957« Para-
graaf 191.

22. Pi J. Galperin: Die Entwicklung der Unter-
suchungen über die Bildung Geistiger Operatio-
nen. Stencils theoriediscussiegroep o.l.v. Prof.
Dr. C. F. van Parreren - voorjaar 1968. Pag.
37 e
.V.

23. G. Rosenfeld: Theorie und Praxis der Lernmo-
tivation. Berlin 1965.

24. L. van Gelder: Vernieuwing van het Basisonder-
wijs. Gron. 1958, pag. 32 t/m 34.

Curriculum vitae

Drs. Paul Sänke werd op 15 januari 1934 te Wemel-
dinge (Zld.) geboren. Hij begon de studie in de pe-
dagogiek aan de Nutsacademie te Rotterdam. Nadat
hy aldaar in 1964 de m.o.-b akte had behaald, zette
hij de studie voort aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
(Doctoraal examen 1969)

Hü was aanvankelijk werkzaam bij het basison-
denvijs en is sinds 1964 leraar opvoedkunde aan de
pedagogische akademie 'Nutskweekschool' te Eind-
hoven. Zün huisadres is: Veldm. Montgomerylaan
545, Eindhoven.


351

-ocr page 357-

Voorbereiding op het leren lezen

Een eksperiment in de kleuterschool

A. K. de Vries

Pedagogisch Instituut, Utrecht

In hun eksperimenteerschool aan de pedagogisch-
psychologische afdeling van de universiteit van
Moskou hebben EVkonin* en anderen het effekt
onderzocht van een gestruktureerde voorbereiding
op het leren lezen, vooral gericht op het 'op het
gehoor' analyseren van gesproken woorden. On-
afhankelijk van het werk van El'konin onderzocht
Karpova*, eveneens aan de universiteit van Mos-
kou het vermogen van 5 en 6 jarige kinderen om
'op 't gehoor' gesproken zinnen te analyseren. Voor
de didaktiek van het voorbereidend lezen zijn uit
het onderzoek van Karpova konsekwenties te
trekken.

Een kombinatie van de ideeën van Karpova en
EVkonin vormden in 1968 bij de opzet van een
kompensatie programma voor kinderen uit het
milieu der minstgeschoolden het materiaal voor de
voorbereiding van deze kinderen in de kleuter-
school op het leren lezen in de eerste klas.

Het Utrechts Taal-Denkprogramma, een ver-
rijkingsprogramma.

Over het waarom en het hoe van het Taai-Denk
(T.D.) programma schreef Kohnstamm in Taal-
ontwikkeling en Milieu (1969)* en verschenen
artikelen in het tijdschrift VON (1970) en in
Kleuterwereld (1970). Het programma werkt in
de kleuterschool op basis van 20 minuten les per
dag, gedurende anderhalfjaar. Het is opgebouwd
uit drie gedeelten:

a. Voorzeg-Nazeg verhaaltjes;

b. Taai-Denk spelletjes;

c. Voorbereiding op lezen en rekenen.

Dit laatste onderdeel is bestemd voor de laatste
drie maanden voor de kleuters naar de Basis-
school gaan.

Omdat in het T.D. programma een sterk ak-
sent wordt gelegd op mondelinge taalbeheersing
is er veel tijd gereserveerd voor de taal- en denk-
spelletjes waarin het er op aankomt dat de kleu-
ters de taal die ze geleerd hebben gaan gebruiken
om datgene wat ze gezien of beleefd hebben ge-
differentieerd onder woorden te brengen, om
elkaar vragen te stellen en om antwoord te geven
op denkvragen.

Maar ook voorbereiding op lezen en rekenen
valt binnen de doelstellingen van het T.D. pro-
gramma omdat het hier gaat om het verstaan en
gebruiken van een serie begrippen. Begripp®"
die hun plaats hebben in de taal die een k'eute''
verwacht wordt te verstaan als hij naar de eerste
klas gaat. (zie de inleiding van Kohnstamm bij
Strecflijst Woordenschat voor de overgang
Kleuterschool naar Basisschool.*

Voorbereiding op lezen en rekenen bestaat u'
de onderdelen

Taaiobjektivatic, waarin begrippen als: 'z'";
woord en klank' als ook 'eerste en laatste
centraal staan. ^^

b. Ruimtelijke relaties, dat gebouwd is rond
begrippen: 'links en rechts', 'onder en bov
en 'midden'. . ^

Hoeveelheden en hun onderlinge
waarin aandacht wordt besteed aan de ^^
grippen: 'veel en weinig', 'meer .minder
evenveel'.

Leesvoorwaarden

Toen tijdens de pre-eksperimentele fase j^n
T.D. programma besloten werd om het wer

♦ verwijst naar literatuurlijst.
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970(47) 352'^^

a

c.


352

-ocr page 358-

Voorbereiding op het leren lezen

Karpova en Erkonin als uitgangspunt te ge-
bruiken voor een voorbereiding in de Kleuter-
school op het leren lezen in de Basisschool, om-
dat we op grond van ervaring met het leesonder-
wijs in de eerste klas vertrouwen hadden in het-
geen de Russen te bieden hadden, ontstond ook
onze diskussie over de leesvoorwaarden met
Sixma. De voorwaarden worden door Sixma
(1966)* verdeeld in algemene en specifieke voor-
waarden.

Onder algemene voorwaarden verstaat hij o.a.
voldoende intelligentie, - taalontwikkeling, -
inotivatie en algemene schoolweerbaarheids-
faktoren zoals voldoende werkrijpheid, - taak-
bewustzijn, - zich kunnen handhaven los van de
'Tioeder. En voldoende geheugenfunktie en na-
bootsingsdrang. Dan noemt Sixma de door
^liegenthart (1958)* aangegeven voorwaarden
2oaIs: distantie tot het konkreet beleven, een
Wekere vertrouwdheid met het denken op ab-
^trakt-nivo en het zich kunnen laten leiden door
onpersoonlijk systeem; die liij zou willen
Plaatsen tussen de algemene en spccificke voor-
gaarden in.

De specifieke voorwaarden bctrefTcn een serie
indelingen zoals bijv. het opmerken in dc ge-
^Prokcn of gedrukte woorden 'mus - doos - bes'

de klank/letter 'S'.
^ deelhandelingen in dat proces zijn; luisteren -
^"^•■gclijkcn, kijken - vergelijken, isoleren en be-
°emen. Het beheersen van deze deelhandelingen
^Onderstelt het
kunnen objektiveren, is distan-
Q van gesproken en gedrukte woorden

^ de klank/letter opgemerkt kan worden.

Ee

ond op grond van bovenstaande ver-

van de leesvoorwaarden die
^'Xrn'^"*^ 'ccsmethoden zouden stellen levert
'^eth^n'''^ folgende punten op. (Onder moderne
theti^r*^" wordt verstaan: de analytisch-syn-
en (j^ "icthoden, nieuwere globaal methoden

Q g struktuur methoden).

Voldoende taalontwikkeling. Lezen van
kind'^^'^" die niet in dc vokabulaire van een
s ,.. 'eert lezen voorkomen, levert waar-
6. j^^J'iI'jk moeilijkheden op.

Verstaan van een door een ander ge-
sproken zin, los van de funderende be-
levingssituatie.

c. Het herkennen van gedrukte tekst als 'om te
lezen'.

d. Zakelijk manipuleren met gesproken of
gesymboliseerde taalstrukturen opdat struk-
turering in 'woorden' en •,klanken of letters'
plaats kan hebben.

e. Het onder d. genoemde veronderstelt ook
het vermogen delen uit een geheel te isoleren
zowel auditief als visueel. Dit vermogen
ontwikkelt zich waarschijnlijk niet zo recht
toe recht aan als bepaalde aanhangers van de
Gestalt-psyehologie verondersteld hebben.
Onderzoek o.a. van Metzger (1956)* heeft
aangetoond dat de genese op dit gebied niet
uniform loopt van geheel naar details, maar
dat de genese ook van kleinere gehelen naar
meer komplekse kan lopen.

Zowel Metzger als Sixma veronderstellen
dat naast rijping van de waarnemingsfunktie
het omgaan met het materiaal en eventueel
de begeleiding daarvan in de taal bepalend
kan zijn voor het vermogen gehelen waar te
nemen of details.

Op grond van zijn analyse van de deelhande-
lingen in het proces dat 'leren lezen' heet en op
grond van de veronderstelling dat er bepaalde
vermogens aanwezig moeten zijn wil een kind dat
leert lezen die deelhandelingen kunnen vervullen;
kwam Sixma er toe een toets te ontwerpen waarin
de mate waarin deze vermogens aanwezig zijn
getest wordt.

Voor het onderzoek met de Leesvoorwaarden-
toets startte werden eerst een negental voor-
onderstellingen geformuleerd. Van deze zijn voor
het T.D. programma twee van belang:

1, De leesvordcringen bij het leerproces van het
aanvankelijk lezen zijn afhankelijk van de
mate waarin de voorwaarden vervuld zijn.

2. De variabelen sexe, milieu en leeftijd doen wat
betreft het vervuld zijn van de voorwaarden
en het leren lezen hun invloed gelden; bij
de inscholingsleeftijd tussen 5;11 en 6;10
jaar is de invloed van het milieu het sterkst.


353

-ocr page 359-

A.K. de Vries

Het onderzoek werd op vier scholen in Utrecht
uitgevoerd. Honderdtwintig kinderen werden bij
intrede in de Basisschool getest met de Leesvoor-
waardentoets. Vijf weken na de Kerstvakantie
werd de Leesvaardigheidstest van S. Wiegersma
(1958) aan dezelfde 120 kinderen afgenomen.

1. Rangkorrelatie berekening van de skores op
de Leesvoorwaardentoets en de Leesvaar-
digheidstest lagen voor de scholen rond .60.
Wat voor een reading-readiness test een vrij
hoge uitkomst is als we dat vergelijken met
de .52 van Gates en de korrelatie van .44 die
Petty vond tussen de Lee-Clark Reading
Readiness Test en de 'Reading Grades' (ver-
meld in Blair i960).*

Analyse van de onderzoeksresultaten leidde
tot wijzigingen in de toets, enkele voorwaarden-
proefjes verdwenen, en van de overige werd het
aantal items uitgebreid. Een nieuw onderzoek
naar de voorspellende waarde van de gewijzigde
toets wordt nog uitgevoerd.

2. Behalve een vergelijk van de resultaten op de
voorwaardentoets en de leestoets werd ook
een vergelijk gemaakt tussen de resultaten
van jongens en meisjes, kinderen uit ver-
schillend sociaal-ekonomisch milieu en oude-
re en jongere kinderen. Om voor dit vergelijk
over voldoende materiaal te beschikken werd
de Leesvoorwaardentoets drie maal afge-
nomen.

Te weten: In de eerste week van het kur-
susjaar, in de vijfde week en in de negende
week.

Resultaten: De meisjes startten met een
kleine voorsprong op de jongens, die na 5
weken was verdwenen.

De verschillen tussen de milieus waren
groot en bleven groot. In de 9e week haalde
de groep kinderen uit milieu I (ouders onge-
schoold)* nog niet de gemiddelde skore die
kinderen uit milieu III (ouders meerge-
schoold) haalden toen ze de eerste week op
school waren.

Over het verschil tussen oudere en jongere
kinderen valt weinig te zeggen, gemiddelden
en spreidingsmaten zijn vrijwel gelijk. Alleen

bij het proefje Zinsobjektivatie (analyse van
een zin in woorden) halen de oudere kinde-
ren gemiddeld een iets hogere skore dan de
jongere kinderen en blijven dat ook doen na
5 en 9 weken.

Twee Russische eksperimenten
S. N. KARPOVA

In 1955 verrichtte Karpova een inventariserend
onderzoek naar het vermogen van kinderen
tussen 3 en 7 jaar om gesproken zinnen op het
gehoor te analyseren in woorden. Ze vroeg de
kinderen een zin na te zeggen en haar daarna te
vertellen wat het eerste woord, het tweede en het
derde woord was. En vervolgens vroeg ze hoe-
veel woorden er in de hele zin waren. De taak
bestond uit ongeveer 20 zinnen. Karpova
deelde
de reakties van de kinderen in drie groepen in,
die zij ontwikkelingsstadia noemde. Van de 96
proefpersonen antwoordde 44% op de vraag:
'Wat is het eerste woord?' met de hele zin.
Karpova veronderstelde dat zij de zin nog a's
één betekenisgeheel opvatten. Het waren vooral
de jongste kinderen die dat deden. De oudere,
40% van de hele groep, kwamen er tijdens de
taak
toe om tot een eerste analyse over te gaan die dan
meestal bestond uit het opsplitsen van de zin in
onderwerp en gezegde. Maar soms ook al een
aarzelend aanduiden van woorden of letter-
grepen. Slechts een uiterst kleine groep van oude-
re kleuters was in staat alle woorden in een z"^
te identificeren.

In 1969 voerde Quadvlicg in Utrecht een rcpl>'
katie van het onderzoek van Karpova uit. Dc i
proefpersonen varieerden in leeftijd van 4;ll '''
6;0 jaar, alle kinderen uit het milieu der mecrge*
schoolden.

Omdat Quadvlicg de indeling van Karpova te
grof vond, deelde zij de antwoorden van de pP^
op de vraag: 'Wat is jaet eerste woord?, enz. '
vijf kategoriecn in, te weten:

1. Kind noemt de zin in zijn geheel;

2. noemt zelfstandige naamwoorden;

3. maakt splitsing in onderwerp- en gezcß
groep;


354

-ocr page 360-

Voorbereiding op het leren lezen

4. onderscheidt onderwerp-, gezegde en lijdend
voorwerp of bepalingsgroep;

5. noemt de inhoudswoorden.

Uit de resultaten van haar onderzoek blijkt dat
er geen verband aan te wijzen is tussen leeftijds-
groep en indeiingskategorie. Zij het dan dat iets
meer van de antwoorden der jongste kleuters
bestaat uit een zin als geheel. De kinderen reage-
ren niet konsekwent op de vraag: "Wat is het
eerste woord? enz', maar antwoordden in ver-
schillende van bovengenoemde kategorieën.

Uit een vooronderzoekje was wel gebleken dat
alle kinderen tellen konden en op twee na ook
de cén-€cn-relatie beheersten. Maar niet allen
kenden het begrip 'woord'.

Naast dit inventariserend onderzoek hebben
zowel Karpova als Quadvlieg in een trainingsfase
getracht kleuters te brengen tot formele analyse
van zinnen. In zes leerfasen leerden kinderen
eerst de woorden tellen die op kartonnetjes ge-
schreven waren en waarmee eenvoudige zinnetjes
gevormd werden.

Daarna leerden ze blokjes tellen die het aantal
boorden in de zin vertegenwoordigden.

Vervolgens werd elk gesproken woord in de
^'n aangeduid met een tikbeweging cn tenslotte
"^ocht het kind zonder hulpmiddelen aangeven
Ji't hoeveel woorden de hem voorgezegde zin

bestond.

Hoewel er kritiek kan geoefend worden op de
Volgorde in deze op Galpariniaansc» leest ge-
schoeide leerfasen is het resultaat ervan toch dat
^'cuters die op deze manier getraind zijn in de
orniclc analyse van gesproken zinnen, ook sig-
"'fikant beter gaan skoren op een analyse toets,
p") kinderen uit de kontrolc groep die g«5<5n
^^'ling hebben gehad.

Korrekte analyse exp. groep 41; korrekte
^^alysc kontrole groep
10. Het verschil is bij
•^'idige toetsing signifikant (p.
< .001).

eukonin

ünll cr in de proefschool aan de

'^'■S'teit van Moskou verricht werd gaf

El'konin een verslag in Sovetskaia Pedagogika
1961. Een artikel dat vooral over de voorbe-
reiding op het leren lezen ging. Vanuit de ver-
ondersteUing dat het bij het lezen vooral gaat om
de 'klank-vorm van de taal, het systeem der
fonemen', kwam El'konin ertoe de nadruk te
leggen op de oefening van het vermogen om in
een woord aparte klanken te onderscheiden.
Voor die oefening ging het erom eenvoudige
operaties te vinden met het klankaspekt van de
taal, operaties die voor het kind begrijpelijk
moeten zijn en die naar Galperiniaans model
eerst 'gematerialiseerd' moeten zijn, dat wil
zeggen er moet materiaal zijn waarmee gemani-
puleerd kan worden op een manier die tot op
grote hoogte identiek is aan de manier waarop
verondersteld wordt dat de operatie zich 'in de
geest' voltrekt. Voor de transformatie van
eksterne naar interne operaties moest een metho-
de gevonden worden. El'konin schreef daarover:
'Om de operaties van het kind zoveel mogelijk te
materialiseren gebruikten we plaatjes van Ob-
jekten waaraan diagrammen verbonden waren.
De diagrammen vertegenwoordigden de klank-
kompositie "Van de woorden die geanalyseerd
moesten worden, (d.w.z. voor een drie fonemen
woord drie hokjes onderaan het plaatje; A.d.V.)
De analyse werd materieel uitgedrukt door het
geleidelijk opvullen van het diagram met fiches.
Op deze wijze legden de kinderen de kiankkom-
positie van het woord met materiaal, ze schreven
het woord als het ware, niet met letters niaar met
fiches.'

De materialisatie werd langzaam verlaten, het
leggen van fiches vervangen door aanwijzen van
de hokjes van het diagram, daarna werd er niet
meer gewezen en verdwenen ook de diagrammen.
De kinderen konden toen woorden op het gehoor
spellen en oefenden zich in steeds langere woor-
den. Eenmaal zover, werden de schrifttekens
voor een vijftal klinkers aangeleerd en kwamen
er oefeningen in het veranderen van de klinker
uit drie fonemen woorden. Oefeningen waarvan
El'konin niet aangeeft welke hun specifieke
bijdrage zou moeten zijn in de voorbereiding op
het leren lezen, zij het dan dat hij aangeeft dat
de kinderen op deze manier zouden bemerken


355

-ocr page 361-

A.K. de Vries

dat de klankvorm van woorden de betekenis er-
van bepaalt.

De vraag die men zich in de proefschool had ge-
steld, was of er geen methode te ontwikkelen was
om het leren lezen te versnellen.

Ook in Rusland wordt van de lestijd in de
eerste klas een groot deel besteed aan het leren
lezen.

In de proefschool bleek dat, oefeningen in het
op het gehoor analyseren van klanken in een
woord die vooraf gingen aan het leren lezen, dit
proces zo versnelden dat de kinderen in het eerste
kwartaal van het schooljaar al hun eerste lees-
boek uit hadden. Wat kontrole klassen pas in
het tweede kwartaal presteerden.

Een toets aan het eind van de eerste klas, met
een lesje uit een leesboek voor de tweede klas,
liet zien dat de kinderen die aan het eksperiment
hadden deelgenomen sneller en technisch beter
lazen dan de twee kontrole groepen waarmee ze
vergeleken werden, zie onderstaande tabel:

A. Zinsobjektivalie: elf lessen.
Het begrip 'zin' heeft in het voorafgaand T.D.
programma al vulling gekregen, daar de leidster
altijd na een gesproken uiting van een kind, als
dat een eenheid is, goedkeurend zegt: 'Dat is een
goede zin'. Voor de zinsobjektivatielessen werd
speciaal materiaal ontworpen, kaartjes met
meerdere zelfstandige naamwoorden, enkele
werkwoorden, drie voorzetsels en twee lidwoor-
den.

De zelfstandig naamwoord kaartjes tonen
tekeningen van mensen, dieren en dingen. De
werkwoordkaartjes tonen geabstraheerde teke-
ningen van handelingen. De voorzetsels en lid-
woorden worden gerepresenteerd door abstrakte
vormen. Met dit materiaal kunnen korte zinnen
als 'opa telefoneert met oma', of'de jongen speelt
met de hond in de tuin' gekonstrueerd worden.

Zoals Karpova en Quadvlieg met behulp van
kaartjes met gedrukte woorden leerden dat een
gesproken 'zin' een eenheid is die opgesplitst kan


gem. tijd voor percentage gelezen woorden in verhouding tot gem. aantal

't lezen ^otaal aantal woorden fouten

spellend woord woordgroep

klas

80.2
16.7
14.3

1.0
2.7
1.9

Exp.
contr. I.
contr. II

17.4

52.5
58.4

1 min. 50

2 min. 45
2 min. 09

2.4
30.8
27.3

Lees\'oorwaarden(in het Taal-Denkprogramma)

Hierboven werd een overzicht gegeven van de
algemene en de specifieke voorwaarden waarvan
Sixma meent dat ze een rol spelen in het leren
lezen. De invloed van algemene voorwaarden als
voldoende intelligentie en -taalontwikkeling
heeft hij niet onderzocht. Wel heeft hij getracht
enkele specifieke voorwaarden te operationa-
liseren. Hierbij hoort ook het vermogen distantie
te nemen van gesproken taal, de taal los te kun-
nen koppelen van de funderende belevingssitu-
atie.

In het T.D. programma wordt getracht door
training dit vermogen te sterken.
Die training bestaat uit:

worden in delen die 'woorden' heten, leren wij
kinderen hetzelfde met behulp van kaartjes
waarop tekeningen staan. Het voordeel van deze
kaartjes is, dat kinderen wanneer ze de teke-
ningen kennen, zelf eenvoudige zinnen kunnen
samenstellen met dit materiaal. Alle voordelen
van de globaal methoden voor het leren lezen
worden op deze manier gehandhaafd zonder dat
we met het probleem van de overstelpende hoe-
veelheid lettertekens opgescheept zitten, dat dc
globaalmcthoden als onoverkomelijke bron van
moeilijkheden met zich brengen.

B. Woordobjektivatie tien lessen

Hierin kunnen de onderdelen: synthese lessen,

klankproduktie en analyse lessen worden ohdef'


356

-ocr page 362-

Voorbereiding op het leren lezen

scheiden. De synthese lessen bestaan uit ver-
haaltjes die zo gekonstrueerd zijn dat elke zin uit
het verhaal eindigt op een drie fonemen vi'oord.
De proefleidster (pl.) zegt de zin maar spelt het
laatste woord, waarop de groep de zin herhaalt
en het laatste woord synthetiseert. Door de be-
tekenis-eenheid van de zin waarin het woord ge-
analyseerd wordt is de handeling die de pl. aan
het laatste woord voltrekt een voor de kinderen
te volgen vorm van woordobjektivatie.
Omdat het de bedoeling is dat de kinderen in de
groep (pps) zelf op het gehoor woorden van drie
fonemen leren spellen is er een ekstra oefening in
het produceren van losse klanken ingevoerd.
Tijdens deze klank-produktie oefeningen leren
de kinderen de klinkers aa-a, oo-o en ie-i en de
medeklinkers b-p, s-t-r en k die elk voorzien zijn
van een eigen beweging. Tijdens het maken van
beweging wordt de klank die erbij hoort geuit.
We hadden gemerkt dat het produceren van losse
klanken voor de pps. zo een ongewone bezig-
heid was, dat deze oefeningen noodzakelijk wa-
ren voordat wc over konden gaan op de analyse-
oefeningen.

Voor deze laatste oefeningen maken we ge-
bruik van de door El'konin ontwikkelde werk-
wijze. Echter uitsluitend van de eerste fase van
zijn methode. Dat wil zeggen dat wc geen klank-
symbolen introduceren.

Wet Ieren spellen van woorden met drie klanken
eaat als volgt:

Losmaken op het gehoor van de eindklank;
door middel van een gematerialiseerde han-
deling, te weten het knijpen van een was-
knijper in het laatste vakje van een diagram
op een kaartje waarop een tekening staat van
het Objekt dat benoemd wordt. Tijdens deze
handeling wordt de eindklank nadrukkelijk
aangehouden.

School A(N = 11)
School B (N = 8)
School C(N =11)

Losmaken van de drie klanken in het woord.
Weer met behulp van knijpers, die de fiches
vervangen uit het eksperiment van El'konin,
en die aan de drie vakjes van het diagram
geknepen worden tijdens het langzaam zeg-
gen van de fonemen van het te spellen woord.
Door deze aktie wordt de neiging van het
kind om te synthetiseren afgeremd.
Losmaken van de drie klanken in een woord
door de wasknijpers aan te tikken die aan
een kaartje geklemd zijn, terwijl de klanken
geproduceerd worden.
Spellen van het woord terwijl de knijpers
alleen als visuele steun dienen.
Op het gehoor spellen van woorden met drie
en vier fonemen.

Methode

Het eksperiment werd uitgevoerd met 30 pps.
(kinderen uit milieu I); gemiddelde leeftijd 5;11
jaar. De jongste is 5;3 en de oudste 6;7. Er werd
gewerkt op drie verschillende scholen met drie
verschillende, getrainde proeflcidsters. Getoetst
werd met de 1968-versie van de Leesvoorwaar-
den toets; deze werd, zoals voor deze toets ge-
bruikelijk is, door de pis. zelf afgenomen.

Voortoets, training cn natoets volgden elkaar
onmiddellijk op. Halverwege de trainingsperiode
viel de paasvakantie.

Resultaten

Het landelijk gemiddelde van de 1968-vcrsie van
de Leesvoorwaarden toets ligt op 46,8 punten,
voor een groep van 800 kinderen, verdeeld over
alle sociaal-ekonomische milieu's. Gem. leeftijd
6;4jaar. Toetsresultaten van de drie verschillende
groepen beïnvloede kleuters, zie onderstaande
tabel:

2.

3.

4>

5.

Natoets 57,3
Natoets 60,6
Natoets 64,9

Voortoets 38, 6
Voortoets 40,3
Voortoets 35,6


357

-ocr page 363-

A.K. de Vries

Leeftijds gemiddelde van de eksperimentele kin-
deren 6;0 jaar.

Het gemiddelde van de voortoets resultaten
(37 punten) ligt signifikant onder het landelijk
gemiddelde (p = < .001 bij tweezijdige toetsing,
t = 4,56). Terwijl het gemiddelde van de natoets
resultaten (60 punten) signifikant boven het
landelijk gemiddelde ligt (p = < .001 bij twee-
zijdige toetsing, t = 8,93).

gem. landelijke norm

O

10

N = 30

Skore 67
57
47
37
00

20 dagen

De tabel toont de skorewinst op de 1968-versie van
de Leesvoorwaardentoets van 30 kleuters uit het
milieu der minstgeschoolden na een trainings-
periode van 21 dagen. Voor de training werd ge-
bruik gemaakt van twee in Rusland ontwikkelde
methoden om kinderen te oefenen in de analyse
van gesproken zinnen en gesproken woorden.

Diskussie

Uit een analyse van de proefjes uit de toets blijkt
dat de skorewinsten vooral gezocht moeten
worden in de zinsobjektivatie en de woordob-
jektivatie proefjes. Op de onderdelen die visuele
diskriminatie vragen werden geen winsten ge-
boekt. De proef echter waar de pps. gevraagd
wordt de eerste - middelste en laatste letter van
een woord aan te wijzen, werd wel opmerkelijk
beter gedaan. Training in het onderscheiden van
de begrippen 'eerste en laatste' maakt deel uit van
het programma onderdeel zinsobjectivatie.

Men kan zich afvragen in hoeverre er na ruim één
jaar Taal-Denkprogramma in het gebied der
algemene voorwaarden voor het leren lezen ver-
beteringen zijn opgetreden bij de milieu I kin-
deren waar dit programma voor bestemd is. In
elk geval tonen de voortoetsgegevens dat er op
het terrein der specifieke voorwaarden nog een
grote achterstand bestond op, wat heet, het ge-
middelde 6 jarige kind. Een achterstand waarvan
we veronderstellen dat die in de eerste klas eerder
groter zal worden dan kleiner. Ook de resultaten
van het hierboven besproken onderzoek van
Sixma (1966) wijzen in die richting. Het is
daarom dat een training in op het gehoor ana-
lyseren van gesproken taal als voorbereiding op
het leren lezen is ingevoerd in het Taal-Denk-
programma.

Metingen met leesvorderingentoetsen in de
eerste klas zullen aan moeten tonen of het leren
lezen bij de 30 bovengenoemde kinderen normaal
gaat verlopen, wat we veronderstellen. Een ver-
troebelende faktor bij deze metingen is het feit
dat de drie groepen (N = 11, N = 8enN = 11)
worden opgenomen in drie verschillende eerste
klassen van milieu I scholen, waar ze zich bij het
leren lezen zullen moeten aanpassen aan het
tempo van de klas.

Literatuur

G. M. Blair en R. Stewart Jones - Readiness. In:
Encyclopcdia of Educational Research, 3rd. cd
New York 1960.

D. B. El'konln - The Psychology of mastering the
elemcnts of reading, 1957.

D. B. El'konin - Psychological study of the Icarning
proccss in the elcmentary school, 1961. In:
Sovjet
Education 1961-1962.

P. Y. Galperin - An Expcrimental study in the for-
mation of mental actions. 1954 (stencil Psych. Lab.
Utrecht, 1968).

S. N. Karpova - Concerning the problem of spccch
analysis in pre-school chlldrcn - Rede gehouden op
het internat, congres of Psych. Moskou 1966.
G. A. Kohnstamm - Taalontwikkeling en Milieu-
Amsterdam 1969.

Milieu Indeling - Zie G. A. Kohnstamm - Over de
AKIT, de WPPSl en de UTANT, drie nieuwe tests
voor 4-7 jarigen. Ned. Tijdschrift voor Psych. 1968
(p. 269-290).


358

-ocr page 364-

Voorbereiding op het leren lezen

W. Metzger - Die Entwicklung der Gestaltauffassung
in der Zeit der Schulreife. Westermanns Paedag.
Beitrage VIII, 1956.

G. J, M. Quadvlieg - Oriënterend onderzoek naar de
formele analyse van zinnen door kleuterschool-
kinderen uit de hoogste klas. 1969 (stencil Psych.
Lab. Utrecht).

J. Sixma en J. Bijl - Onderzoek ten behoeve van de
didaktiek van het aanvankelijk lezen. 1966 (steni-il
Ped. Instituut Utrecht).

Streeflijst Woordenschat bij de overgang van Kleuter-
onderwijs naar Basisonderwijs (Uitg. Vermande-
Ymuiden).

W. F. Vliegenthart - Op gespannen voet. Over kin-
deren met lees- en spellingsmoeilijkheden en hun
relatie tot de wereld .Groningen 1958.
A. K. de Vries - Taallessen voor kleuters. Tüdschrift
voor Onderwijs in het Nederlands, 1970.

Curriculum vitae

Geb. 1939. Derde leerkring Kweekschool in Bloe-
mendaal. Onderwijzer L.O. en B.L.O. Afgestudeerd
klinische pedagogiek in Utrecht. Tijdens de studie
assistent in de afdeling ontwikkelingspsychologie
bij dr. Kohnstamm, o.a. voor de dagelijkse leiding
van het Taai-Denk programma uit het Utrechts
kompensatieprogramma.

Thans medewerker aan het P.I. Utrecht in de af-
deling pedagogische theorievorming en methoden-
leer. Tevens onderzoeksadviseur van het krèche-
projekt van de R.K. Stichting voor Jeugd en Gezin
in Rotterdam.


359

-ocr page 365-

Kort na de oprichting van de afdeling School-
pedagogiek binnen het Pedagogisch Instituut
aan de R.U. Utrecht startte men daar met on-
derzoek in het eerste leerjaar van de basisschool.
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van
het onderzoek, dat zich speciaal richt op het
aanvankelijk lezen en dat bij de subsidietoeken-
ning door de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs (SVO) in 1969 is ingeschreven als
project 0117 'Onderzoek ten behoeve van de
didaktiek van het aanvankelijk lezen, speciaal
wat betreft het ontwikkelen van een door de leer-
krachten te hanteren voorwaardentoets en een
daarop gericht model van schoolbegeleiding.'

Algemeen gesproken is het doel van het onder-
zoek de leerkrachten in de eerste klassen van de
basisschool bij een van de belangrijkste en tevens
moeilijkste delen van het gehele onderwijs, nl. de
jonge kinderen allemaal zo goed mogelijk te leren
lezen, behulpzaam te zijn. Alleen al het hoge aan-
tal zittenblijvers in de eerste klas (landelijk 10%)
waarbij de beslissing een leerling te laten double-
ren voor een groot gedeelte berust op het oor-
deel onvoldoende gevorderd met lezen, wettigt
een dergelijke onderzoeksopzet. In een kort
geleden gehouden enquête vond Haenen deze
samenhang zwakke lezer - zittenblijven, nog
weer duidelijk bevestigd (Haenen 1969). Het
leesvoorwaardenonderzoek werd mogelijk ge-
maakt door subsidie van de Stichting voor On-
derzoek van het Onderwijs en door welwillende
medewerking van de firma Wolters-NoordhofTte
Groningen. Bij deze firma zal t.z.t. (streefdatum
1971) het totale pakket 'Schoolbegeleiding aan-
vankelijk lezen' alléén voor schoolbegeleidende

360
2. Afbakening van het onderzoeksterrein

1. Inleiding

De lange omschrijving van het onderzoek geeft
reeds een koersbepaling en een programma aan.
In de periode van literatuurstudie en analyse van
de in Nederland gebruikte methoden voor het
aanvankelijk lezen bleek, dat er in ons land, gelet
op het technisch-mechanische aspect, niet in de
eerste plaats behoefte was aan een geheel nieuwe
methode van lezen-leren, al is het zeker gewenst,
dat vele scholen hun keuze van methode herzien.
Tevens werd duidelijk, dat de leerkrachten direc-
ter en beter moesten ervaren hoe groot de onder-
linge verschillen zijn tussen hun leerlingen, die zo
simpelweg allemaal eerste klasscrtjes worden ge-
noemd.

Het kennen van deze verschillen wordt nood-
zakelijk, als men er oog voor krijgt, dat het
klassikale onderwijs in het aanvankelijk lezen
wel zo genaamd een nieuw begin is, dat door alle
betrokkenen nl. de kinderen, de ouders en de
leerkrachten als een start van een belangrijk
vak
wordt ervaren, maar impliciet veel kennen cn
kunnen bij de leerlingen vooronderstelt.
En juist op het gebied van dit kennen cn kunnen
zijn de beginnelingen zeer verschillend. Wc zijn
van het gegeven uitgegaan, dat het
klassikale
onderwijs in ons land regel is, waarbij één van
de kenmerken van deze onderwijsvorm nl. dat
alle kinderen in ongeveer dezelfde tijd in onge-
veer dezelfde leeraktiviteiten worden betrokken,
ons het meest interesseert. Deze twee gegeven-
heden van het didaktisch proces van het leren-
lezen, nl. de overheersend klassikale start cn de
stilzwijgende vooronderstelling, dat deleerlinge'^

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970 (47) 360-374

Het 'Leesvoorwaardenonderzoek'

J. SiXMA

organen of personen verkrijgbaar zijn.


-ocr page 366-

Het 'Leesy oorwaar denonderzo ek'

reeds over een zekere hoeveelheid kennen
en kunnen beschikken, bepaalden de onder-
zoeksopzet. Zeer in het kort geschetst is deze
de volgende:

a. Analyse van het didaktisch proces van het
leren-lezen zoals dit bij de Nederlandse me-
thoden gebeurt, teneinde de vooronderstel-
lingen aan kunnen en kennen bloot te leggen.
Deze vooronderstellingen, die gezien mogen
worden als eisen die aan de beginnelingen
worden gesteld, worden leesvoorwaarden
genoemd.

b. Ontwikkelen van een toets, die gebruikt kan
worden door de leerkrachten om bij elke
leerling individueel vast te stellen hoe de
ontwikkeling op het gebied van deze voor-
waarden is gevorderd. Daar de toets in de
eerste dagen van het schoolbegin wordt
afgenomen, is bij de start van het leesonder-
wijs voor de leerkracht reeds zichtbaar ge-
worden hoe groot de onderlinge verschillen
tussen de leerlingen zijn en waar deze liggen.
Deze toets, samen met het ontwikkelde hulp-
programma en de begeleiding, beogen het
onderwijs meer te individualiseren,
c. Ontwikkelen van een begeleidingsprogram-
ma (begeleidingsstrategie en hulpprogram-
ma), dat de leerkrachten in staat stelt, ge-
bruik te maken van de toetsgegevens en
daar adequaat op in te spelen.

Bijl wees in 1962 al op de noodzaak van dit
soort onderzoek. Als een van de drie terreinen,
die didaktische research verlangen, noemde hij:
'Onderzoek naar de voorwaarden, die in het kind
aanwezig moeten zijn wil het een bepaalde cul-
tuurverwerving aankunnen. Voorts ontwerpen
van diagnostische middelen ter zake van de
vaststelling van de aanwezigheid (en de mate
waarin) van deze voorwaarden.' (Bijl 1962).

In het kort wordt dit geheel van op onderwijs-
verandering gerichte procedures het leesvoor-
waardenonderzoek genoemd.


Onderzoek van het onderwijs beoogt dienst-
°^rhcid aan het onderwijs. Voor de ondcrwijs-
"^unde vloeien hier o.a. uit voort twee met elkaar
Verweven cycli van onderwijskundig handelen:
De didaktische cyclus: descriptie van de be-
staande strukturen en processen, analyse en
beoordeling hiervan, cn het ontwerpen van
optimale mogelijkheden tot handelen in het

onderwijs resp. deelgebied van het onderwijs
(planning).

b. Dc innovatie-cyclus: analyse van de discre-
pantie tussen bestaande en ontworpen
strukturen en processen, beoordeling van de
mogelijkheden tot verandering en het ont-
werpen van optimale innovatie-doelen en de
innovatie-strategieën.


361

-ocr page 367-

J. Sixma

Zowel in de didaktische ontwerpen als in de
daarbij ontwikkelde innovatiestrategie neemt de
onderwijskunde t.o.v. de praktikus een stuk
verantwoordelijkheid op zich, al is het duidelijk,
dat zij niet nooit de gehele verantwoordelijkheid
van de praktikus kan dragen.

De samenhang van de twee cycli van onder-
wijskundig handelen is zeer nauw: Planning in de
didaktische cyclus is sterk afhankelijk van de
mogelijkheden tot begeleiding, begrepen onder de
optimale innovatie-strategieën.

Het begrip optimaal is niet in utopische maar
in realistische zin gebruikt: Het geeft de gewenste
en bereikbare graad van onderwijsverandering
resp. onderwijsbegeleiding aan. Een centrale
opgave van onderwijskundig onderzoek is deze
graad telkens zo verantwoord mogelijk vast te
stellen.

3. De Werkgroep Schoolbegeleiding Aanvanke-
lijk Lezen

3.1. Samenstelling

Mede op grond van bovenstaande overwegingen
is ten behoeve van het leesvoorwaardenonder-
zoek in 1968 een Werkgroep Schoolbegeleiding
Aanvankelijk Lezen opgericht.

De werkgroep werd samengesteld uit de vol-
gende diensten: Schooladviesdienst en Onder-
wijscentrum van Utrecht, Schoolpsychologische
en -pedagogische dienst van Hilversum, School
adviescentrum en Schoolpsychologische dienst
van Amersfoort, Pedagogisch Centrum van de
gemeente Den Haag, terwijl tevens deel uit-
maakten een didaktisch medewerker (pedagoog)
van het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum
(C.P.S.) en een wetenschappelijk medewerker
van het Pedologisch Instituut Rotterdam (ä
titre personel). De werkgroep telt zodoende tot
haar leden psychologen, pedagogen, didactici,
remedial teachers/logopedisten.

Amersfoort:

6, tw.

2 openbare

2 P.Chr.

2 R.K.

3 medewerkers

Hilversum :

21

7 openbare

7 P.Chr.

7 R.K.

3 medewerkers

Utrecht :

29

8 openbare

11 P.Chr.

10 R.K.

2 medewerkers

Den Haag :

176

126 openbare

42 P.Chr.

8 R.K.

2 medewerkers

C.P.S. :

11

11 P.Chr.

1 medewerker

Totaal

243

143

73

27

11 medewerkers

362

De samenwerkende diensten verzorgden bege-
leiding in de volgende aantallen klassen met de
volgende aantallen medewerkers (schooljaar
'69-70):

Uit dit overzicht blijkt, dat de wijze waarop de
diensten zich met de scholen bemoeiden, en de
intensiteit van de begeleiding zeer verschillend
zijn. Amersfoort heeft een betrekkelijk kleine
werkgroep gevormd bestaande uit de hoofden
van de meewerkende scholen, de leerkrachten
van de eerste klassen, een didaktikus, psycho-
loog en remedial teacher. De kontakten met de
scholen zijn zeer direkt en frequent. Utrecht en
Hilversum wezen ieder één medewerker aan als
schoolbegeleider van 10 ä 15 scholen. Het kan
hier een didaktikus, pedagoog of psycholoog be-
treffen. De kontakten zijn persoonlijk, maar min-
der intensief en frequent als in Amersfoort. De
C.P.S.-medewerker begeleidt persoonlijk de
scholen. Daar zijn verdere werkzaamheden vele
zijn en de scholen verspreid liggen in Utrecht en
Noord Holland is het kontakt meer op een af-
stand en zal de schriftelijke informatie een be-
langrijke rol moeten spelen. Den Haag toont een
geheel ander beeld. Op het Pedagogisch Centrum
worden cursussen gegeven, waarin de achter-
gronden en werkwijzen worden besproken. Daar
vele leerkrachten van de eerste klassen de cur-
sussen over het aanvankelijk lezen reeds meer
hebben gevolgd is het kontakt met de mede-
werkers van het P.C. beter dan op het eerste
gezicht mag worden verwacht. De instruktic
geschiedde in kleinere groepen van ongeveer 20
leerkrachten; de kursussen tellen ±60 leer-
krachten en worden 1 keer per week gehouden.
' De te geven informatie/instruktie aan de


-ocr page 368-

Het 'Leesy oorwaar denonderzo ek'

leerkrachten vereist veel zorg. In de verschillende
bijeenkomsten moet men aandacht besteden aan
het voorwaardendenken, zowel om de toets te
begrijpen, als om gepaste hulp aan de kinderen te
kunnen bieden. Het onderzoeksteam schreef ter
ondersteuning een uiteenzetting voor de onder-
wijzers(essen) over de betekenis van het lees-
voorwaardenonderzoek.

3.2. Procedures in de werkgroep
Als werkbasis wordt geaccepteerd:

a. streven naar een zo volwaardig mogelijke
participatie in de schoolbegeleiding van leer-
krachten, onderwijskundigen en psycholo-
gen. Onder onderwijskundigen worden be-
grepen didaktische medewerkers, pedago-
gen, remedial teachers,

b. voor deze periode van schoolbegeleiding
voorwaardendenken als denkkader,

c. instrueren van de leerkrachten wat betreft
dit voorwaardendenken als grondslag voor
de toetsafname én mede als grondslag voor
de didaktisclie handelwijzen gedurende de
schoolperiode tot de kerstvakantie,
'poolvorming' wat betreft de bij deze han-
delwijzen te benutten suggesties voor oefen-
wijzen, werkbladen, diflerentiatievormen
enz.; opbouw van een onderwijs/leerpakket.

Alle leden van de werkgroep hebben zich op
j^ritische, akticve en zeer geëngageerde wijze
''igczet voor zowel het gezamenlijke overleg als
de daaruitvoortvloeiende aktiviteiten t.b.v. de
Werkgroep als zodanig en t.b.v. de te begeleiden
Scholen. Op bijzondere loyale wijze heeft men aan
jle Werkgroep respectievelijk aan haar leden aller-
didaktisch materiaal en werktijd ter beschik-

ki

"8 gesteld.

Rol van het Pedagogisch Instituut
'Jit deze punten blijkt duidelijk, dat het on-
^rzoeksteam van het P.I. zich niet rechtstreeks
de begeleide scholen bemoeit. Alle informatie
'Jïstruktie gaat via de diensten naar de scholen,
^gegevens van de scholen komen op het P.I.
°|^via de diensten binnen,
^et onderzoeksteam van het P.I. meende er
aan te doen ook zelf kontakten te onder-
houden met een aantal andere scholen en wel
om drie redenen:

a. Door het direkte werken met de kinderen
(afnemen van de toetsen) en de leerkrachten
(overleg, en enige begeleiding) krijgt men
een beter inzicht in de praktische mogelijk-
heden en konsequenties. De theoretikus
vergroot zijn zo noodzakelijke terreinkennis.

b. Resultaten, behaald op de leesvoorwaarden-
toets en leesvorderingentoets bij
niet bege-
leide vergelijkingsgroepen kunnen bijzonder
waardevol materiaal opleveren.

c. • Vergelijking van resultaten op de toetsen bij

onderwijs aan scholen voor debielen, aan
L.O.M.-scholen en schippersscholen met de
resultaten op de begeleide en niet begeleide
scholen voor basisonderwijs kan bijdragen
tot verbetering van de theorievorming en
misschien tot verbetering van deze soorten
onderwijs.

4. De leesvoorwaarden

4.1. Algemene voorwaarden
Onder 2 werd reeds een voorlopige aanduiding
gegeven van wat wij verstaan onder het begrip
leesvoorwaarden. In het algemeen gesproken
zijn voorwaarden de impliciet vooronderstelde
of expliciet geformuleerde eisen, waaraan de leer-
lingen moeten voldoen, willen zij met succes in
een didaktisch proces participeren. Analyse van
deze didaktische processen kan de voorwaarden
blootleggen. Het voorwaarden-denken zouden
we willen zien als een bepaalde methode in het
onderwijskundig onderzoek en als richtsnoer
voor de praktikus om belangrijke aspekten van de
beginsituatie te onderkennen. Op een andere
plaats hopen wij nader in te gaan op de hiermee
samenhangende methodologische vragen. Welke
zijn nu de voorwaarden, die analyse van het di-
daktisch proces van het leren-lezen, dus van de
leerstof en dc werkwijzen, steeds gedacht in ver-
band met de aangegeven doelstellingen, aan het
licht brengt? In de eerste plaats meer algemene
zaken, die eigenlijk voor vele (misschien alle)
didaktische processen in deze periode gelden.
Het zijn de
algemene voorwaarden. We noemen


363

-ocr page 369-

J. Sixma

de volgende, zonder volledig te willen zijn:

- voldoende taalontwikkeling

- goed funktionerende zintuigen

- een zekere emotionele evenwichtigheid

- voldoende gemotiveerd zijn

- zich kunnen concentreren op een door anderen
opgedragen taak

- in een groep kunnen werken.

Deze algemene voorwaarden doen sterk den-
ken aan wat nog vaak als 'schoolrijpheid' wordt
aangeduid. We hebben overigens wel bezwaren
tegen de achter deze term schuilgaande opvat-
tingen. De school wordt bij gebruik hiervan naar
onze mening te veel als een statisch gegeven
gezien, waarvoor bij het kind de geschikte ont-
wikkeling moet worden afgewacht. Faktoren
zoals Vliegenthart noemt (distantie tot het
konkreet beleven; zekere vertrouwdheid met het
denken op abstrakt niveau; konstante, kontinue
gerichtheid; laten leiden door onpersoonlijk
systeem) vormen in zeker opzicht een overgang
naar wat wij noemen de specifieke voorwaarden
(Vliegenthart 1958).

4.2. Het begrip 'specifieke voorwaarden'
Belangrijker voor ons denkkader zijn de speci-
fieke voorwaarden. Specifieke voorwaarden zijn
die eisen, die speciaal en grotendeels uitsluitend
voor het bedoelde didaktische proces gelden.
Zij worden onderkend door een psychologisch-
didaktische analyse van leerstof en werkwijzen,
die scherp ingaat op het eigene en bijzondere van
deze aspekten van het didaktische proces.

Wat betreft de leesvoorwaarden kwamen we
op grond van literatuuronderzoek en het zorg-
vuldig vergelijken van leesmethoden en werk-
wijzen tot de konklusie, dat de eisen, die de ver-
schillende methoden stellen, niet zodanig uit-
eenlopen, dat voor deze methoden telkens andere
voorwaarden geformuleerd zouden moeten wor-
den.

We menen dus dat ten opzichte van de variëtei-
ten aan methoden toch een bepaalde generalise-
ring geoorloofd is. Dit werd mede ingegeven
met het oog op de praktijk van het onderwijs,
waar men immers naast belangrijke invloed van
de methode ook nog de invloeden kent van de

persoonlijke inbreng van de onderwijzeres.

5. De specifieke leesvoorwaarden
We onderscheiden de volgende leesvoorwaarden:

5.1. Taalbeheersing

Voldoende taalontwikkeling, zowel om in de
leeswereld binnen te treden als om later de
nieuwe woorden vlot te kunnen lezen. (Voor-
waarde : taalbeheersing).

Het is begrijpelijk dat een voldoende taalont-
wikkeling als eerste leesvoorwaarde wordt ge-
noemd. Het is ook duidelijk, dat met deze om-
schrijving een aansluiting wordt gevonden bij de
algemene voorwaarden: de algemene voorwaar-
den zijn weer de basis voor de specifieke.

Aangezien de leesvoorwaarden aspekten zijn
van de beginsituatie voor het leren-lezen en dus
leerstof en werkwijzen de vraagstelling t.a.v. de
analyse van de beginsituatie bepalen, kunnen we
drie gebieden onderscheiden, waarop de taal-
beheersing moet worden bestudeerd:

1. De taalbeheersing, nodig voor het kind om
zich te handhaven in het onderwijs, dus in
de relatie leerkracht-kind (in de groep) en
kind-medeleerlingen in het algemeen. Dit is
taalontwikkeling als algemene voorwaarde.
Aan dit aspekt wordt in het hulpprogramma
uiteraard veel zorg besteed. Het is niet in de
toets opgenomen.

2. De taalbeheersing, nodig voor het kind oni
de leerkracht bij dit specifieke deel van het
onderwijs wat betreft de gebezigde taal.
de aanwijzingen, de termen en uitdrukkin-
gen, te kunnen volgen. Hier doen zich pro-
blemen voor, die sterk gebonden zijn aan het
leren-lezen. Relatie-woorden zoals boven-
aan-vooraan-erachter-volgende enz. hebben
in de leefwereld een andere betekenis, dan
wanneer zij gebruikt worden om relaties in
gedrukte (of geschreven) taal aan te duiden-
Wanneer de kleuterschool de relatie 'voor-
aan' heeft laten verwoorden door de kinde-
ren door deze te laten beleven in de kl^
met voorwerpen en met medeleerlingen,
het nog niet zeker, dat het kind deze relati^
dóór heeft, wanneer het gaat om het woor"


364

-ocr page 370-

Het 'Leesy oorwaar denonderzo ek'

(letter) 'vooraan' op het bord of 'vooraan'
in de zin of regel.

De visuele presentatie van de taal, dus taal
in gedrukte of geschreven vorm kent haar
eigen 'afspraken'. Vooraan-erachter enz.
hebben te maken met de in onze taal gelden-
de links-rechts regel; boven-beneden met
'afspraken' t.o.v. de bladspiegel. De audi-
tieve presentatie relateert vooraan en er-
achter ook niet meer aan het eigen lichaams-
schema, maar met eerst-verklankt, later-
verklankt.

Met deze relatie-woorden, gebruikt t.o.v.
visueel en auditief gepresenteerde taaleen-
heden, bevinden we ons midden in de speci-
fieke voorwaarde van de taalbeheersing.
Bij deze woorden is het dus vanuit de gebe-
zigde werkwijzen, dat vragen aan de begin-
situatie worden gesteld: de leerkrachten ge-
bruiken in een of andere vorm soortgelijke
woorden om de klas aanwijzingen te geven of
individuele leerlingen te helpen.
Voor het samenstellen van de toets werden
een aantal van deze relatietermen gekozen,
nl. vooraan - daarna - daarvoor - laatste -
eerste - erachter - volgende - voorste, alle
betrekking hebbende op visueel gepresen-
teerde taaleenheden.

In de instruktie van diverse delen van de
toets worden begrippen als woord en letter
op eenvoudige wijze in een korte oefenpe-
riode toegelicht.

Met het begrip 'Iceswereld' wordt bedoeld
de betekenis-wereld die in de eerste lees-
oefeningen en leesboekjes wordt opgeroe-
pen. Het kind ontleent deze wereld nog niet
aan het gedrukte woord, maar door een
verliaal of anderszins wordt het door de
leerkracht erin betrokken.
Zijn de situaties, die in de opgeroepen 'lees-
wereld' voorkomen (hier speelt de leerstof
een grote rol, wat vooral betreft de gebezig-
de taal voor het kind, voldoende vertrouwd
of moet het kind, voordat het goed mee kan
doen. eigenlijk eerst allerlei uitdrukkingen
"log leren? Met de 'nieuwe'woorden bedoe-
len we die woorden, die het kind niet globaal

of als normaalwoord aangeboden krijgt,
maar waarvan hij het geheel zelf moet zien te
vinden uit het aangeboden lettermateriaal.
Deze synthese lukt over het algemeen alleen,
wanneer het kind een zeker verwachtings-
beeld heeft van wat er komen zal. Deze ver-
wachting kan zeer summier zijn, maar het
eindresultaat van de synthese zal het kind
enigszins vertrouwd moeten zijn. Didaktisch
gesproken is de efficiëntste weg, als 'nieuwe'
woorden alléén die te gebruiken, die het kind
in zijn eigen taal ook reeds kent. Het gaat in
' dit moeilijke stadium van leren-lezen immers
niet om de taalschatuitbreiding, hoe nuttig
op zichzelf ook, maar om het toegang ver-
krijgen tot begrijpend opnemen (en verklan-
ken) van een gedrukte tekst. Vooral voor het
kind uit een taalzwak milieu is hier nader
onderzoek gewenst.

Woorden die het technisch-mechanisch zou
moeten kunnen lezen, maar waarvan het de
betekenis niet kent (aanvoelt), kan het in de
'synthese 'niet grijpen en blijft ervoor staan
of maakt er maar wal van. Zo struikelde een
kind dat alle letters kende (zittenblijver aan
het eind van het 2e jaar in de eerste klas) over
het gecursiveerde woord in het zinnetje:
'Oom
at een peer', maar het las vlot: 'Oom
Jat een peer'.^ (De verleden tijden van de on-
regelmatige werkwoorden worden in dit
milieu niet veel gebruikt, men stapt over op
de voltooide tijd.

Het is de vraag of de in ons land gebruikte
methoden de juiste eisen stellen. Een Schots
onderzoek (The Scottish Council, 1948)
toonde aan dat in de aldaar gebruikte eerste
leesboekjes vele woorden voorkwamen die
niet in de kindertaal funktioneerden en niet
door het kind werden gekend. Gemiddeld
kende het kind 76,5% van de woorden; 10%
van de kinderen (onderzocht bij 100 kinde-
ren in de stad Glasgow in 8 scholen) kende
minder dan 50% van de woorden.
'An interesting point was that the readers

1. Mondelinge mededeling van mej. C. A. van Aart,
did. medew. Ped. Centn Den Haag.


365

-ocr page 371-

J. Sixma

themselves appeared to have no effect upon
vocabulary at least at this early stage'.
Tussen het woordgebruik van de kinderen
en de woordkeuze van deze boekjes bleken
grote verschillen te bestaan.
Onderzoek van beperkte omvang, verricht
door de afdeling Schoolpedagogiek toonde
voor enkele in Nederland gebruikte eerste
leesboekjes niet zulke grote verschillen wat
betreft gedrukt gepresenteerde en passief-
gekende woorden van de woordenschat van
de leerlingen.

In de toets komt dit aspekt van de leesvoor-
waarde taalbeheersing niet aan de orde: het
is te zeer methode-gebonden. De voorwaarde
taalbeheersing wordt getoetst d.m.v. de deel-
toets IV, terwijl in de deeltoets II-III-V-VI-
VII-VIII termen zoals zin-woord-letter aan
de orde komen.

5.2. Zingeving

Zingeving van een gedrukte tekst als verwijzende
naar een (te verbeelden) wereld, waarbij het lezen
de toegang opent. Het kind benadert de tekens
als 'om te lezen'. (Voorwaarde- zingeving).

Het zal duidelijk zijn, dat wanneer het kind
geen 'notions about reading' heeft, het gehele
proces van het lezen-leren beduidend minder zin-
vol is. In de literatuur komen we deze voorwaar-
de tegen onder de naam 'symboolbewustzijn'
(D'Espallier 1957, Pelgrims 1956-1957). Deze
term legt teveel de nadruk op het rationeel in-
zichtelijke: de gedrukt gepresenteerde taal
nodigt uit tot een bepaald soort handelen, nl.
lezen.

Deze voorwaarde is bij de meeste kinderen wel
vervuld.

Tijdens de kleuterschoolperiode of in het gezin
heeft het kind meestal voldoende ervaring ver-
kregen, dat het gedrukte teksten als "te-lezen'kan
herkennen. Het op een prettige boeiende wijze
met leesmateriaal kennis maken (plaatjes kijken,
voorlezen) speelt een grote rol. Nader onderzoek
op diverse kleuterscholen is gaande om samen-
hangen met leeftijd en milieu nauwkeuriger te
kunnen omlijnen.

Vliegenthart wijst op enkele oudere kinderen.

waarbij deze voorwaarde niet vervuld was.
(Vliegenthart 1958).

De voorwaarde van de zingeving wordt ge-
toetst d.m.v. deeltoets I.

5.3. Objectivatie

Zakelijk manipuleren met gesproken, resp. ge-
drukte taalstrukturen, zodat strukturering in
woorden en letters beoefend kan worden. (Voor-
waarde: objektivatie).

Bij het lezen door geoefende lezers wordt niet
of nauwelijks aandacht aan de presentatievorm
van het taalmiddel besteed. (Dit wordt gedépas-
seerd). Het richten op deze presentatievorm levert
zelfs vaak problemen op voor volwassenen, b.v.
bij de korrektie van drukproeven: men verliest
zich dan telkens weer in de inhoud.

Voor het lezen-leren is het voor het kind echter
nodig, dat het zich ook los kan maken van het in-
houdelijke aspekt (van de 'leeswereld') en zich
alleen op de presentatievorm van de woorden,
zinnen of letters kan richten.

Deze wordt dan objekt van beschouwing (ob-
jektivatie van het taalmiddel). Opgemerkt moet
worden, dat objektivatie van het taalmiddel in
visuele presentatievorm pas problemen oplevert
als het kind de betekenis van de woorden is mee-
gedeeld. Daarvoor ziet het alleen nog maar meer
of minder grote of kleine, lange of korte reeksen
van figuren, die blijkbaar min of meer bij elkaar
horen. Het zijn nog Objekten voor het kind. Moei-
lijker wordt het, als de visueel gepresenteerde
taaleenheden 'gekend'worden, d.w.z. als het kind
de betekenis weet. En dit is speciaal het geval bij
auditief gepresenteerde taaleenheden: Wanneer
gezocht moet worden naar het laatste woord van
de zin, naar het gelijke deel van 'huis' en 'muis'
of wat je hoort aan het eind van het woord noot,
dan moet de emotioneel geladen betekenisin-
houd plaatsmaken voor de emotioneel zeer arnie
groep tekens.

De voorwaarde objektivatie wordt getoetst
d.m.v. deeltoets III-V. Indirekt komt zij ook bij
VI aan de orde.

5.4. Visuele en auditieve diskriminatie
Voldoende visuele en auditieve richtbaarheid.


366

-ocr page 372-

Het 'Leesy oorwaar denonderzo ek'

wat betekent dat deel-Gestalten kixnnen worden
aangewezen en waargenomen zonder dat de
totaal-Gestalt verloren gaat, zodat het struktu-
reren van een woord in letters die samen naar een
totaal-betekenis verwijzen, beoefend kan wor-
den. (Voorwaarde: visuele en auditieve diskrimi-
natie).

De proefjes voor deze voorwaarde worden voor
het gemak aangeduid met de naam visuele en
auditieve diskriminatie. Deze term wekt echter
gemakkelijk misverstand. Het is o.i. nl. psycho-
logisch bekeken te eenvoudig om, zoals bij diverse
Amerikaanse auteurs wordt beschreven, (zie
o.a. Chall 1967, ook wat betreft het interpreteren
van onderzoeksresultaten) uit te gaan van de ge-
dachte, dat de zintuigen zich bij het kind lang-
zaamaan zodanig ontwikkelen, dat fijne ver-
schillen kunnen worden opgemerkt (= gezien
of gehoord) en dat het leren-lezen hierop moet
Wachten. Gemakkelijk kombineert zich deze
nogal fysiologisch georiënteerde opvatting met
een te ongenuanceerde interpretatie van de
Gestalt-psychologie: in zijn ontwikkeling neemt
het kind eerst alleen de totaal-Gestalten (in dit
Verband: woorden) waar, langzamerhand verfijnt
zich zijn diskriminerend vermogen en kan het ook
de strukturen (elementen, details, in dit verband:
letters) onderscheiden. Dit alles zou bij het kind
tussen 5 cn 7 jaar plaatsvinden. Kleinhans komt
echter tot de bevinding 'dasz von der Wahrneh-
"lungsseitc her bei 4-jährigen die wichtigste
Voraussetzung zum Lesen in der Form eines
Erarbeiten des Wortes (in spielerischer Manier)
Erfüllt ist. Selbst sehr ähnliche Einzelbuchstaben
(z
.B. E - F; R - B) werden bereits sicher unter-
^cliicden.'

Kleinhans werkte met visueel materiaal.
^Kleinhans, 1966. Vg. ook Breunig, 1967 en
Dickel, 1967).

Metzger heeft aangetoond dat de genese op dit
Sebied niet uniform loopt van geheel naar details,
"^ï^ar ook van kleinere gehelen naar meer kom-
Plexere. 'Für das geistige Reifeweraen ist den-
J^ch nicht so sehr, nicht in erster Linie entschei-
die Zunahme (nach den Assoziationstheo-
'Ei) oder auch die Abnahme (nach den Ganz-
"E'tstheorien) des auszeren Umfang der als klar
geformte Ganze erfaszbahren Einheiten, sondern
die Zunahme der Fähigkeit zur Erfassung und
Verwirklichung von Gliederungshierarchien im-
mer höherer Ordnung dort, wo solche nach Lage
der Dinge gefordert sind.' (Metzger 1956). Ook
Metzger meent dat dit alles ten zeerste afhangt
van een 'sich vollziehende Vervollkommung der
Wahrnehmungsfunktion', waarbij rijping een
zeer belangrijke rol zou spelen. Hoe dit laatste
ook zij, de toevoeging 'wo solche nach Lage der
Dinge gefordert sind' wijst erop, dat er op een
bepaald moment niet vanzelfsprekend details of
totalen worden opgemerkt, maar dat het omgaan
met de Objekten d.w.z. de bedoeling van de han-
deling, de zin van dit omgaan voor het kind van
beslissende betekenis wordt. En deze bedoeling
kan in een leersituatie ontstaan door de uitnodi-
gende instruktie van de leerkracht. Het is daarom
dat we spreken van richtbaarheid op deze Ge-
stalt-opbouw, waarbij 'nicht nur bei Einzel-
arbeitung sondern auch noch innerhalb der
ungestörten Wort- en Satzganzen der einzelne
Buchstabe als klar geformter, lokalisierter,
identifizierbarer, natürlicher Teil verwirklicht
werden kann'.

Nu is het merkwaardig bij deze 'identificering'
dat bepaalde grovere details niet van betekenis
zijn: a is het zelfde als
a, b hetzelfde als b, c (zwart)
hetzelfde als c (wit).

Maar a is door één kleine toevoeging niet het-
zelfde als
O, n niet hetzelfde als m, b niet hetzelfde
alsd.

Niet het zintuigelijk fijne waarnemen beslist
hier of er van gelijk of verschillend sprake is,
maar het feit of het kind er reeds 'weet van'
heeft, dat dit bij het vormsysteem van het lezen
behoort tot het belangrijke waar het op aan
komt, tot de 'afspraken' die hier gelden. MOT
is door de links-rechts afspraak niet hetzelfde als
TOM, al nodigt de symmetrie uit tot de uit-
spraak 'gelijk', een uitspraak, die bij symme-
trische presentatie van allerlei Objekten in de
leefwereld b.v. twee lepels, twee potloden enz.
zeker wel zou gelden.

Bij deze voorwaarde is het zeer duidelijk, dat
het
niet gaat om funktieontwikkeling (deze is
als algemene voorwaarde een grondslag) maar


367

-ocr page 373-

J. Sixma

om het reeds meer of minder weet-hebben-van
dus kennen van de spelregels in een zeer bepaald
cultuurprodukt: gedrukte taal en het lezen
daarvan.

De voorwaarde visuele en auditieve diskrimi-
natie v/ordt getoetst door middel van deeltoets
II-VII (visueel) en VI (auditief).

5.5. Synthese

Voldoende greep op gesproken taalstructuren
wat betreft tijdsorde van de klanken of klank-
groepen, zodat analyse en synthese kunnen
plaatsvinden. (Voorwaarde van de synthese).

Analyse en synthese spelen van meet af aan
beide een rol in het didactisch proces van het
leren-lezen. Het is onjuist om er van uit te gaan,
dat synthese pas optreedt als er ('nieuwe')
woorden uit een reeds gekende voorraad letters
of woorddelen moeten worden samengesteld.
Bij de analyseprocedures moeten de delen in het
gegeven woord worden herkend en met dit ge-
geven woord (tijdelijk) verbonden blijven.

De toets is erg eenvoudig gehouden (deel-
toets VIII). Voor dit complexe gebied vermoe-
delijk te eenvoudig. Onderzoekingen van Simon-
Stambak c.s. in de vijftiger jaren legden het
accent op de structurering in de tijd. Zij toonden
aan dat bepaalde ritme-proefjes predicerende
waarde hadden voor leeszwakte (Simon 1952-
Zazzo 1952).

Het ritmebegrip is echter zeer weinig omlijnd.
Stambak beperkte de operationalisering tot tik-
procedures (natikken, stiptekeningen tikken).

Na herhaalde pogingen de toets-items van
Stambak bruikbaar te maken, besloot het on-
derzoeksteam deze toch te laten vervallen. De
betekenis van de tik-procedures (operationalise-
ring) was niet duidelijk in dc theorie over het
leren lezen te plaatsen. Een hoge correlatie geeft
ook nog geen aanwijzing van de aard van het
verband. Doorslaggevend is geweest, dat op deze
toets-items geen hulpprogramma kon worden
geschreven (vgl. 7.2 en 7.3).

6. Wat is 'voldoen aan de voorwaarden'?

Leesvoorwaarden zijn het pakket voorondersteld
kennen en kunnen dat nodig is om met succes in
het didactisch proces van het leren-lezen te par-
ticiperen. Dit proces wordt gedacht als een 'leren*
met behulp van de in de basisschool benutte me-
thoden en werkwijzen (lehren - lernen).

In welke mate moet het kind deze leesvoor-
waarden beheersen, zal het beoogde succes niet
verhinderd worden? Wat betekent, 'voldoende'
zoals genoemd in de voorwaarden 5.1 taalbe-
heersing en 5.4 visuele en auditieve diskrimina-
tie?

Bij de voorwaarde zingeving is er sprake van
een sprong naar nieuw inzicht, een ontdekking.
Er is bij het individuele kind sprake van wel of
niet inzien dat gedrukte taaleenheden gelezen
kunnen worden.

Bij de voorwaarde objektivatie is dit sprong-
karakter ook min of meer aanwezig maar toch
veel meer fluktuerend. Sterk aan de eigen leef-
wereld appellerende woorden of zinnen roepen
een betekenisinhoud op, die moeilijker wordt
genegeerd teneinde op de presentatievorm van
deze woorden of zinnen te letten, dan bij meer neu-
trale woorden. Bij het beproeven van toets-
onderdelen bleek dit duidelijk: eenvoudige zin-
loze woorden boden de minste moeilijkheden.
(Moeilijker zinloze woorden boden uitspraak-
moeilijkheden).

De andere voorwaarden: taalbeheersing -
visuele en auditieve diskriminatie en synthese
betreffen een kennen en kunnen, dat in meerdere
of mindere mate aanwezig kan zijn. Hier is spra-
ke van gradaties en soms kunnen in deze grada-
ties niveaus worden onderscheiden. De zin-objek-
tivatie van deeltoets V laat scoringswaarden zien,
die naar de regels van de testkonstruktie voor
deze leeftijdsgroep een acceptabele reeks items
mogelijk maken.

Dit acceptabele niveau wordt bereikt door het
leggen van blokjes bij elk gehoord woord. Dc
oorspronkelijke wijze van toetsen zoals deze be-
schreven wordt door Bosch (Bosch, 1949) vraag*
een veel hoger niveau van funktioneren: de ver-
schillende gehoorde woorden moesten worden
aangegeven met de rangtelwoorden eerste-twe«'
de enz. Deze items werden in diverse proefseries
ook gebezigd. In de definitieve versie zijn ze nie*


368

-ocr page 374-

Het 'Leesy oorwaar denonderzo ek'

meer opgenomen: het vereiste niveau van funkti-
oneren was duidelijk te hoog.

De grenswaarde van 'voldoende' is bijzonder
moeilijk aan te geven. Hier gelden geen absolute
normen: voldoende-onvoldoende is gerelateerd
aan de prestaties van de klas waarmee we te
maken hebben.

Er bestaat onderling een zekere funktionele
afhankelijkheid van de diverse voorwaarden.
Bij de kinderen zullen, wat deze funktionele af-
hankelijkheid betreft, grote individuele ver-
schillen kunnen optreden. In hoeverre de alge-
mene voorwaarden elkaar en de specifieke kun-
nen kompenseren. resp. tekorten opheffen, is
nog niet duidelijk, al staat vast, dat dit plaats-
vindt. Gray citeert in dit verband Betts: 'He
found that such factors form a 'Compound'.
When a given element is missing or lacking in
potency the other clements take on different
characteristics'. Terecht trekt hij meteen de
konklusie: 'The problem faced is to dilTerentiate
Instruction in terms of the capabilities, interests
and necds of students'. (Gray 1960).

Vliegenthart onderstreept de betekenis van een
goede 'instelling' van het kind. Herhaaldelijk
^ijst hij erop, dat wanneer deze instelling nog te
infantiel, te emotioneel gebonden, te vaag is, ook
de apart te onderkennen deelaspekten (waaron-
der de door ons genoemde specifieke voorwaar-
den) minder goed funktionercn.

'Tenslotte komen wij nog terug op de opvat-
ting, op p. 14 vermeld, dat de lees-spellings-
"loeilijkheden tot stand komen als resultaat van
^oor ieder individu weer andere totaalkonstella-
t'es. Niet alléén een beperkt abstraherend ver-
"^ogcn of zwakte in het symboolgebruik, een
''clite storing in de taal, een zekere labiliteit,
Seringc afwijkingen in het opnemen en vast-
houden van zintuigindrukken of in de Gestalt-
opvatting, een niet-ideale leesdidaklick of een
'Binder adequate opvoeding, veroorzaken géén
alle op zich zelfde moeilijkheden. Maar het
als totaliteit, met zijn individuele potenties
'nstelling, kan deze leeropgave niet aan. Een
®^entuele geringe funktionele zwakte, die een
, "^der spelend overwint, is voor dit kind in deze
*°'^tcllatic een onoverkomelijk struikelblok.

(Vliegenthart 1958).
7.
De leesvoorwaardentoets

7.1. Te hanteren door de leerkracht

De werkgroep is met het onderzoeksteam van
oordeel, dat het toetsen door de leerkracht zelf
in het begin van de schoolperiode drie voordelen
heeft:

1. De leerkracht maakt gedurende het half uur
'werkend-spelen' op ongedwongen wijze
kennis met haar toekomstige leerling en

• deze met de juf en de omgeving waarin hij/zij
straks dagelijks moet vertoeven. Deze per-
soonlijke, eerste ontmoeting in het dagelijkse
leslokaal vergemakkelijkt - in ieder geval
voor vele leerlingen - de overgang k.o.-l.o.

2. De leerkracht verkrijgt door het afnemen
van de leesvoorwaardentoets relevante in-
formatie over haar leerlingen wat betreft een
aantal essentiële aspekten van het toebereid
zijn tot leren-lezen. Van meet af aan ziet zij
haar klas daardoor als een meer gediffe-
rentieerd geheel en kan deze niet meer be-
handelen als een homogeen blok.

3. Behalve de informatie, die specifiek op het
leren-lezen gericht is, kan de leerkracht
méér van het kind opmerken: al is dit alles
niet nauwkeurig scoorbaar, toch kunnen
allerlei zaken genoteerd worden, zoals in-
drukken over het taalgebruik; ontwikkeling
van de zintuigen, instelling t.o.v. het werk
of spel enz. Het gaat hierbij uitdrukkelijk
niet om volledig verantwoorde en fijn gede-
tailleerde informatie, maar wel om opvallen-
de gegevens over de kinderen die mede be-
vorderen dat de leerkracht een gedifferen-
tieerd beeld van elke leerling heeft, zodat zo
weinig mogelijk brokken gemaakt worden
door een foutieve didaktische benadering.
Opvallende gedragsvormen en de daarmee
samenhangende vermoedens kunnen met de
begeleidingsdienst worden besproken.

7.2. Toets, geen test

De toets is een didaktisch instrument en geen
psychologisch, d.w.z. de verfijning is afgestemd


369

-ocr page 375-

J. Sixma

op de mogelijkheden, die de didaktische bena-
dering van de leerling biedt.

De psycholoog zal ongetwijfeld een nog meer
verfijnd instrument nodig hebben, als hij een
kind i.v.m. zijn kapaciteiten en gebreken t.a.v.
het leren-lezen wil onderzoeken. De mazen van
het net zijn nog vrij grof. Opvallende kinderen,
evt. opvallend gedurende de periode van onder-
wijs, zullen moeten worden voorgedragen voor
een nader (klinisch) psychologisch onderzoek.

Alle bevindingen die de toets mogelijk maakt,
moeten door de leerkracht in de reeksen onder-
wijs/leersituaties van de leesles kunnen worden
benut voor extra individuele hulp. De toets
beoogt dus uitdrukkelijk niet, die eigenaardig-
heden van het kind zichtbaar te maken, die tot
een of andere vorm van legasthenie predispone-
ren: met deze symptomen zou de leerkracht niets
weten aan te vangen.

7.3. De rol van de toets
De leesvoorwaardentoets moet men zien als een
verfijnd procédé om de beginsituatie, vooral wat
betreft de belangrijkste aspekten voor het leren-
lezen, op een voor de leerkrachten effektieve
wijze zichtbaar te maken. De toets is een deel van
het didaktisch handelen in de aanvang van de
eerste klas.

De problematiek van de evaluatie en norme-
ring hangt hier heel nauw mee samen. In de
werkgroep zijn de volgende punten onderwerp
van gesprek en onderzoek geweest:

A. De relevantie van de toets.

B. De betrouwbaarheid.

C. De validiteit.

D. De normering, ook i.v.m. het indiceren van
didaktische handelwijzen.

De volgorde van de punten is van wezenlijk be-
lang. Pas als over A voldoende overeenstemming
bestaat kan over B worden gesproken, daarna C
enz. De voorafgaande punten spreken nl. voort-
durend mee in de volgende.

Het probleem van de relevantie hebben we
geprobeerd te vangen onder de begrippen doel en
rol.

Als doel zouden we willen stellen (voorlopige
formulering):

- Het verkrijgen van zo nauwkeurig en betrouw-
baar mogelijke informatie betreffende elke in-
dividuele leerling, speciaal aangaande de spe-
cifieke leesvoorwaarden.

De rol van de toets:

- Het bij de leerkrachten verhelderen van de in-
zichten in de beginsituatie van elke individuele
leerling op zodanige wijze, dat een zo opti-
maal mogelijke benadering van deze leerling in
het onderwijs in het aanvankelijk lezen moge-
lijk wordt. De rolomschrijving

sluit in:

- het afnemen van de toets door de leer-
krachten;

- inzichtelijkheid van de wijze van operationa-
lisering (face validity) voor de leerkrachten;

- inzichtelijkheid van de instruktie voor de
leerkracht i.v.m. het voorwaardendenken;

sluit uit:

- een te moeilijke toetsinstruktie wat betreft
het afnemen;

- een te tijdrovende omvang (streeftijd: 30
minuten maximaal);

- onderdelen, die geen aanknopingspunten
bieden voor planning van het te geven on-
derwijs.

7.4. Procedures bij de evaluatie
Gedurende het schooljaar 1969/1970 werd de
leesvoorwaardentoets voor het eerst door een
groot aantal leerkrachten zelf afgenomen. Ver-
geleken met toetsing door studenten doen zich
bij een hantering door de leerkrachten nieuwe
problemen van toetskonstruktie voor, met
nanic
op het gebied van de hanteerbaarheid en de
nauwkeurigheid van de scoring. In dit schooljaar
werd met het oog op de rol van de toets en de
hantering door de leerkrachten vooral aandacht
besteed aan twee belangrijke zaken, nl.

a. de 'waarderingswaarde' die de leerkrachten
aan de toets en het zelf afnemen toekennen,
en

b. de toetskonstruktie speciaal i.v.m. dit
hanteren door de leerkrachten.

Onderzoek naar a. betekent een empirisch®
verifikatie van de veronderstelde
relevantie.
deel van het evaluerend onderzoek moest der-


370

-ocr page 376-

Het 'Leesy oorwaar denonderzo ek'

halve hoge prioriteit krijgen. Zou de toetspro-
cedure door de leerkrachten als te moeilijk of als
zinloos worden afgewezen, dan was verder on-
derzoek naar betrouwbaarheid enz. niet erg
opportuun meer. Daarentegen zal een positieve
instelling van de leerkracht t.o.v. de toetsproce-
dures, ook wanneer nog geen definitieve gegevens
betreffende betrouwbaarheid en validiteit bere-
kend zijn, didaktisch van grote waarde kunnen
zijn.

In het schooljaar 1969/1970 is het onderzoek
naar de waardering van de toets zo zorgvuldig
mogelijk verzorgd d.m.v. drie enquêtes bij in-
strukteurs en leerkrachten en een uitvoerig inter-
view met leden van de schooladviesdiensten van
de werkgroep. Deze enquêtes waren er ook op
gericht gegevens te verkrijgen over de toets-
konstruktie en toetsprocedures.

Uit de laatste enquête bij alle leerkrachten
(respons 77%) bleek o.a. het volgende:

20% zegt geen oordeel te kunnen geven over
de invloed van toets en hulpprogramma.

44% kent aan het hulpprogramma een positieve
invloed toe.

58% kent aan de toets een positieve invloed toe.

Ruim 80% acht de informatie uit de toets be-
langrijk.

25% van hen heeft deze informatie echter on-
voldoende kunnen gebruiken.

De hulp die aan de zwak bevoorwaarden gege-
ven kon worden, wordt grotendeels met vol-
doende beoordeeld (± 80%). In deze vraag lag
gedeeltelijk ook een beoordeling van eigen werk!

Een derde deel van de respondenten zegt het
op prijs te stellen wat meer bij de samenstelling
^an het hulpprogramma te worden betrokken,
vindt dit niet nodig.

Een derde deel van de respondenten heeft de
^''Tferentiatiemogelijkhcid in de handleiding ge-

'^ruikt.

Iets meer dan 10% zegt positief dat het difTe-
•■«ntiatiemodel eerder ingevoerd had kunnen

borden.

zegt dat dit niet had gekund.

Uitdrukkelijk is de werkgroep er van uitge-
^^an, dat eerst de ontvangst in de praktijk moest
borden geëvalueerd en dat de binnengekomen ge-
gevens van enquêtes, interviews en scoringsfor-
mulieren moesten worden geanalyseerd ter verbe-
tering van de toetskonstruktie. Na deze verbete-
ringen kunnen pas op verantwoorde wijze
gegevens over betrouwbaarheid, validiteit en
indicerende normen worden verzameld.

Verbetering van de toetskonstruktie is ook
reeds verhoging van de betrouwbaarheid. In
zoverre is dus reeds met evaluatie van dit belang-
rijke aspekt begonnen.

Het afnemen van de toets door de leerkrachten
zelf en de binnengekomen toetsresultaten van de
proefuitgave 1969 brachten gegevens aan het
licht, die de werkgroep noodzaakten tot de vol-
gende werkzaamheden:

a. Vergroting van de hanteerbaarheid door
precisering van de instruktie en de scorings-
voorschriften en verduidelijking in de vorm-
geving.

b. Herziening van de item-opbouw, waarbij
voor een hanteerbaar sample leerlingen de
vergelijkingsprocedure van de 25% hoogst
scorenden en 25% laagst scorenden werd
gehanteerd en een zorgvuldige taalkundige
en logopedistische analyse werd toegepast.

c. Hertoetsing na 8 weken om vast te stellen,
welke operationalisering van de voorwaar-
den onderwijsgevoelig is en welke (nog) niet.

d. Item-verbetering door toetsen van zesjarige
kleutcrschoolleerlingcn.

Op grond van de gegevens uit de enquêtes en
interviews en met behulp van bovenstaande
werkzaamheden werden verbeteringen aange-
bracht in de item-opbouw en werd de instruktie
(instruktieboekje) aanzienlijk uitgebreid en nauw-
keuriger uitgeschreven.

Gedurende het schooljaar 1970/1971 zal met
inzet van de verbeterde toets aan een zo zorg-
vuldig mogelijk gekozen sample van 80 scholen,
rekening houdende met de variabelen leesme-
thode-jaren ervaring leerkrachten-rekruterings-
milieu o.a. berekend worden:

a. de betrouwbaarheid,

b. de prediktieve validiteit,

c. de indicerende normering van de toets.


371

-ocr page 377-

J. Sixma

8. Het hulpprogramma

8.1. Verband met de toets

De toetsresultaten geven de leerkracht een beeld
van de klas op voor het leesonderwijs relevante
onderdelen. De betrekkelijke waarde van deze
gegevens moeten we scherp onder het oog zien:
het is een vergissing - schoolpsychologen maken
deze nog wel eens - te veronderstellen, dat leer-
krachten enigszins ongewone informatie over
hun leerlingen zonder meer kunnen benutten bij
en in hun onderwijs.

Teneinde te voorkomen, dat de met zekere
verwachtingen begroete informatie uit de lees-
voorwaardentoets als een onhanteerbare hoe-
veelheid gegevens zou blijven liggen, is in de
werkgroep een hulpprogramma ontwikkeld, dat
met behulp van de procedures van de schoolbe-
geleiding tot zijn recht moet komen.

Het hulpprogramma bestaat uit 4 series deel-
leergangen. Terwille van de hanteerbaarheid
werden nl. de 6 voorwaarden tot 4 groepen sa-
mengevat:

A - de taalbeheersing

B - het visuele aspekt van de objektivatie + zin-
geving

C - het auditieve aspekt van de objektivatie +

zingeving
D-de synthese.

8.2. Samenstelling

In het hulpprogramma is de beheersing van de
voorwaarden als leerdoel gesteld. Het is moge-
lijk gebleken voor elke groep reeksen op elkaar
aansluitende deelleerdoelen te formuleren. Hot
vaststellen van de deelleerdoelen is al een belang-
rijke stap op weg naar het ontwerpen van deel-
leergangen. Opgemerkt moet worden, dat een
empirisch volledig verantwoorde methode om
deelleerdoelen opklimmend naar moeilijkheids-
graad te plaatsen, in ontwerp wel min of meer
zichtbaar, maar voor praktisch uitvoerbaar on-
derzoek nog nauwelijks hanteerbaar is (vgl.
Gagné 1967 en Möller 1969). Het vinden van de
bij de leerdoelen en gegeven beginsituatie (zicht-
baar voor ieder kind op de scorelijsten van de
leesvoorwaardentoets) passende leeraktiviteiten.

vereist vindingrijkheid, kennis van de beschik-
bare leermiddelen en onafhankelijkheid t.a.v.
traditionele procédés (door Young treffend
'fashion'inhet onderwijs genoemd, Young 1965).
In haar uitstekende werk over het lezen-leren
wijst Chall meerdere malen op de inventiviteits-
beperkende invloed van wat gebruikelijk is: zelfs
evidente resultaten van empirisch onderzoek
worden in de richting van de algemeen aanvaar-
de 'kijk' op het onderwijsgebeuren omgebogen
en geïnterpreteerd (Chall 1967).

Bij de opbouw van de deelleergangen (hulp-
programma) werd veel hulp ontvangen van de
leden van de werkgroep. In nauwe onderlinge
samenwerking ontstonden zo een serie handlei-
dingen voor de leerkrachten, vergezeld van
werkbladen, zinstroken, lees-schrijfbladen,
woordkaartjes enz. voor de leerlingen.

8.3. Kenmerken van het hulpprogramma
Belangrijke aspekten van het hulpprogramma
zijn de volgende:

a. De leerkracht is en blijft van bijzonder grote
betekenis, wil het programma succes heb-
ben. Van haar wordt dus alle medewerking
gevraagd.

De ervaring heeft geleerd, dat het in dit
verband op drie zaken aankomt:

- begrijpen waar het in het 'voorwaarden-
dcnken' d.w.z. bij de toets én het hulp-
programma om gaat,

- nauwkeurig afnemen van de toets,

- zorgvuldige aandacht voor en hulp aan
alle kinderen mede afgestemd op de toets-
gegevens over het kind en de mogelijkhe-
den van het hulpprogramma.

h. Binnen het programma moet elk kind akticf
bezig kunnen zijn in een aangepast proces
van voortgaand kunnen en weten.
Als het enigszins kan geven we het kind re-
gelmatig die dingen te doen, die het aankan
en waar het verder mee komt. Deze aktivi-
teiten zijn niet voor alle kinderen dezelfde.
De toets liet reeds zien hoe verschillend d^
kinderen zijn. Het hulpprogramma geeft
aan, hoe in de klas de leerlingen gedifferen-
tieerd in het werk kunnen worden betrokken


372

-ocr page 378-

Het 'Leesy oorwaar denonderzo ek'

op een wijze, die voortgang aangepast aan
hun niveau mogelijk maakt.

c. Elk kind moet zoveel mogelijk positieve er-
varingen opdoen in het programma.
Negatieve ervaringen ontmoedigen. Het
kind geraakt dan gemakkelijk in 'de spiraal
naar beneden': d.w.z. door de teleurstellende
ervaringen gaat het plezier en de aandacht
verloren, de prestaties worden hierdoor weer
negatief beïnvloed, enz. De stelregel is: laten
we zorgen dat het kind met plezier blijft
werken en zich blijft inspannen.

d. Na een begin van meer of minder gelijke
benadering van de kinderen zal meer en
meer in groepen moeten worden gewerkt.
Handleiding I geeft aanwijzingen om alle
kinderen in hetzelfde werk te betrekken.
Terwijl de leerkracht met de gehele klas
werkt, moet datgene wat onder b en c is
genoemd niet uit het oog worden verloren.
Handleiding II en III nemen na een over-
gangsperiode van inoefenen steeds meer
mogelijkheden op om de klas in twee of
meer groepen te splitsen, die verschillend
leeswerk doen (b.v. het werken met een
werkblad met verschillende opdrachten en
verschillende hulp van de leerkracht).
Speciale aandacht zal moeten worden be-
steed aan de jonge kinderen en aan kinderen
uit taalarme milieus.

Jonge kinderen lopen eerder kans in 'de spi-
raal naar beneden'te geraken dan hun oude-
re klasgenoten. Zij behoeven meer aan-
dacht, meer hulp en vooral meer geduld.
Hetzelfde geldt voor kinderen uit taalarme
milieus. Beslaat een hele klas uit deze kin-
deren, dan zal veel tijd en aandacht moeten
worden besteed aan handleiding I en 11.
Het integreren van het programma in het
totaal van ondcrwijs/lccraktiviteiten is de
taak van de leerkracht in overleg met de
adviserende dienst.

De handleidingen bieden hiervoor sugges-
ties. Zij zullen losbladig worden opgezet,
zodat aanvullingen ten behoeve van deze
noodzakelijke integratie
gemakkelijk kun-
nen worden toegevoegd.

De didaktische adviezen gebaseerd op het
voorwaardendenken en de bevindingen van de
voorwaardentoets zullen rekening moeten hou-
den met de methode die men in de klas gebruikt.
Het is niet de bedoeling 'zwakke' methoden kost
wat kost bij te werken; deze kunnen beter ver-
vangen worden door'goede'. Een dergelijke sane-
ring zal elke dienst nastreven. Het succes en het
tempo zal echter aanzienlijk afhangen van de
financiële armslag van de scholen en het gezag
van de dienst.

9. Perspectieven

In diverse publiciteitsmedia (dagbladen, radio,
t.v.) is vorig jaar en dit jaar bij het schoolbegin
aandacht besteed aan het leesvoorwaardenon-
derzoek in de diverse plaatsen. De samenwerken-
de diensten breidden voor het cursusjaar 1970/71
het aantal te begeleiden scholen aanzienlijk uit.

Daar het pakket alleen bestemd is voor school-
begeleidende organen of personen moesten ver-
zoeken van individuele scholen worden afgewe-
zen. Om kennis te maken met de procedures
startte in dit schooljaar een zevental regionale of
plaatselijke begeleidingsinstanties buiten de
werkgroep op een beperkt aantal scholen het
werk met deze vorm van begeleiding van het
eerste leerjaar. Het totale aantal klassen dat dit
jaar met de toets en het hulpprogramma werkt
bedraagt plm. 400.

Het leesvoorwaardenonderzoek hoopt een
bijdrage te leveren tot een meer verantwoorde,
gedifferentieerde benadering van de jonge leer-
lingen en het dempen van de kloof tussen kleu-
teronderwijs en basisonder\vijs.

Genoemde literatuur

Bosch, B.: Grundlagen des Erstlcscunterrichts. Eine
didaktische Untersuchung. Angermund 1949.
Breunig, H.: GestaltaufTassung und Gestaltwicder-
gabe im Kinderalter. Weinhcim-Berlin 1967.
Bijl, J.: Over fundamentele didaktische research.
Pacdagogische Studien 38 jg, no. 9,1962.
Chall, J.: Learning to read, the great debate. New
York 1967.

D'Espallier, V.: Schoolrijpheid. Leuven 1957.


373

-ocr page 379-

J. Sixma

D.Espallier, V. en Pelgrims, M.: Leesrijpheid. Leu-
vense universitaire uitgaven 1957.
Gagné, R. M.: Curriculum Research and the pro-
motion of leaming. In: Tyler, Gagné, Scriven:
Perspectives of curriculum evaluation. Chicago 1967.
Graeve, de C.: Bijdrage tot het probleem der lees-
rijpheid. Stichting ond. oriëntatie deel VII. 1961.
Gray, W. Reading. In: Encyclopedia of Education-
al Research. Third ed. New York 1960.
Haenen, A. W.: Enkele opmerkingen omtrent de
problematiek rondom het zittenblijven. In: Paedago-
gische Studiën 46 jg, no 11,1969.
Kleinhans, W. H.: Stufen der ganzheitlichen Auf-
fassung bei 2- bis 7-jährigen Kindern. Weinheim
1966.

Metzger, W.: Die Entwicklung der Gestaltauffassung

in der Zeit der Schulreife. Westermanns Päd. Beiträge

1956 - 8. S. 531-544, 603-615.

Möller, Chr.: Technik der Lernplanung. Weinheim

1969.

Nickel, H.: Die visuelle Wahrnehmung im Kinder-
garten- und Einschulungsalter. Stuttgart 1967.
Pelgrims, M.: Lezen en symboolbewustzijn. Tijd-
schrift voor opvoedkunde 1956-57 blz. 80.
Simon, T.: Une batterie d'épreuves psychologiques
pour la prédiction de la réussite en lecture. In:
Enfance 1952, p. 475-480.

The Scottish Council for Research in Education:
Studies in Reading volume 1. University of London
Press LTD 1948.

Vliegenthart, W. E.: Op gespannen voet. Over kin-
deren met lees- en spellingsmoeilijkheden en hun
relatie tot de wereld. Groningen 1958.
Young, M.: Innovation and research in education.
London 1965.

Zazzo, R.; Ajuriaguerra, J.: L'apprentissage de la
lecture et ses troubles. Les dyslecties d'évolution.
Press Universitaires de France, 1952.

Onderzoeksteam Pedagogisch Instituut Utrecht,
afd. Schoolpedagogiek (onderwijskunde): Mevr.
W. Boonzaayer-Molier (adm.), drs. E. Keuken,
E. Kremers, mej. A. v. d. Meulen, H. Sanders, drs.
J. Sixma, mej. D. Toonk (adm.), mej. D. Verbakei,
C. van Vilsteren.

Curriculum vitae

Drs. J. Sixma, geb. 1918, werkte vijftien jaar als
onderwijzer en hoofd aan de Montessori-scholen te
Sneek en Bussum. Na het behalen van de akten
pedagogiek MO-A en B was hij vijf jaar werkzaam
als leraar pedagogiek aan de kweekschool van het
Haagsch Genootschap en drie jaar als didactisch
medewerker aan het Pedagogisch Centrum van de
gemeente 's-Gravenhage. In 1964 studeerde hij af aan
de R.U. Utrecht met als hoofdvak schoolpedagogiek.
Sinds dat jaar is hij als wetenschappelijk hoofdmede-
werker verbonden aan het Pedagogisch Intituut van
de R.U. Utrecht.


374

-ocr page 380-

Samenvatting

125 kinderen (50 jongens. 75 meisjes) uit de eerste
klas van het g.l.o. werden onderzocht op defakto-
ren schoolrijpheid (beoordeling door klasseonder-
wijzeres). intelligentie (test bij het schoolbegin).
sociale rijpheid (Vineland Social Maturity Scale,
met de moeder als informant) en geslacht.

Schoolonrijpheid werd vaker bij jongens dan bij
»wisjes vastgesteld, verder blijkt het samen te
hangen met intelligentie maar niet met sociale
redzaamheid. Meisjes blijken meer sociaal red-
2aam dan jongens; de sociale redzaamheid hangt
samen met intelligentie.

1 • Schoolrijpheid

Bij het betreden van de lagere school worden aan
het kind een aantal specifieke eisen gesteld die als
nieuw op hem afkomen en waartegenover het zich
Zal moeten handhaven.

Het - grotendeels nog speel - kind zal zich
nioeten aanpassen aan het nieuwe schoolmilieu,
^eel meer dan thuis en op de kleuterschool wor-
den er gerichte inspanningen van het kind ge-
vraagd. Het moet zich (bijvoorbeeld motorisch)
•beperken; cr wordt een redelijke werkinstelling
een bepaald niveau van koncentratie vereist,
goede waarneming, fijne motoriek etc. Wat
betreft de leerstof wordt steeds meer een beroep
8cdaan op het abstractievermogen van het kind.
herder moet het kind zich sociaal aanpassen aan
Vreemde kinderen en volwassenen.
Kortom het vraagstuk van de schoolrijpheid is

aansluitingsprobleem (6,p.68).
Alhoewel bovengenoemde eisen geleidelijk

* Met dank aan mcj. drs. F. M. E. Gerritsen die de
^'«st van enige kritische aantekeningen voorzag.

^^DAGOGISCHE STUDIËN 1970(47) 375-378
aan het kind worden gesteld en het onderwijzend
personeel zovéél mogelijk zal doen om een har-
monische aanpassing te bevorderen, blijken toch
niet alle kinderen die de lagere schoolleeftijd be-
reikt hebben zich op de normale lagere school te
kunnen handhaven.

Deze schoolongeschiktheid kan tot verschil-
lende faktoren worden teruggevoerd (zwakzinnig-
heid, lichamelijke gebreken, neuroticisme, psy-
chopathie en dergelijke). Onder deze faktoren
moeten we ook de schoolonrijpheid noemen.

Het betreft hier kinderen bij wie - hoewel ver-
der normaal begaafd - het rijpingsproces dat een
kind doorlopen moet hebben wil het aan boven-
genoemde eisen voldoen, nog niet voldoende
heeft doorgezet.

2. Validiteit

Voor het meten van schoolrijpheid bestaan er
diverse tests. Een bezwaar dat men tegen deze
tests kan inbrengen is dat ze veelal worden geva-
lideerd t.a.v. schoolprestaties.

Zo blijkt bijvoorbeeld de Frankfurter Schul-
reifetest, volgens de Duitse ijking, r = .66 te
korreleren met het rekencijfer van de eerste klas
(N = 100). In tien verschillende schoolklassen in
Frankfurt werd een korrelatie van r = .50 tot
r = .70 gevonden met de schoolprestaties (lezen,
schrijven, rekenen). Bij de totale groep van 350
kinderen was deze korrelatie r == .62.

Controle onderzoeken te Fulda en Dortmund
gaven korrelaties te zien van r = .68 tot r = .73
(N = 300) (7)

Men kan zich afvragen of bij bovengenoemde
relaties niet een aantal intervenierende variabelen
meespeelt. We noemen in de eerste plaats
in-
telligentie.
In hoeverre intelligentie een rol speelt

375

Schoolrijpheid, een poging tot begripsbepaling

Een empirisch onderzoek.

H. L. W. Angenent*


-ocr page 381-

H. L. W. Angenent

in het vraagstuk van de schoolrijpheid kan wor-
den nagegaan door beide faktoren met elkaar te
korreleren. Het zijn vooral de verbale facetten
van de intelligentie welke samenhangen met de
taalkundige vaardigheden van het kind die een
belangrijke rol spelen (8, p. 90).

D'Espallier noemt als belangrijkste faktor in
het schoolrijpheidsprobleem een algemene rijp-
heidsfaktor die door de verbale ontwikkeling
gedomineerd wordt
(6, p. 72).

Zowel schoolrijpheid als schoolprestaties blij-
ken zeer afhankelijk van de sociale achtergrond
van het kind, het sociaal-economische milieu
waaruit het stamt (7). Nauw hiermee samen
hangt de wijze en het niveau waarop het kind
zich sociaal weet te handhaven: zijn
soda/e rijp-
heid
welke zich uit in zijn sociale kompetentie
(1,2). Sociaal belemmerde kinderen zijn minder
vaak schoolrijp (3).

3. Begripsvalidatie van het begrip schoolrijpheid
Een begrip wint aan helderheid als men het weet
te relateren aan een aantal begrippen waarvan de
betekenis min of meer duidelijk is en welke men
in een nomologisch netwerk gecentreerd op het
onderhavige begrip kan onderbrengen. Met het
oog hierop hebben we een poging gedaan om
het begrip schoolrijpheid empirisch te valideren
door de relatie na te gaan t.o.v. de faktoren
intelligentie, sociale rijpheid en geslacht.

Voor wat betreft het meten van het begrip
schoolrijpheid (SR) zijn wij terug gegaan tot de
bron, te weten de mening van de klasse onder-
wijzeres. Vindt deze een kind schoolrijp, dan
krijgt het een plus op het item schoolrijpheid,
anders een min.

De intelligentie (IQ) is gemeten met de Test
bij het Schoolbegin (9). De totale skore op deze
test wordt omgezet in een IQ skore.

De sociale rijpheid (SQ) is onderzocht met de
'Vineland Social Maturity Scale' (4, 5). Hiervan
is een eigen vertaling samengesteld die bij de
moeders van de kinderen is afgenomen (1, 2).
Het resultaat kan men weergeven in een sociaal
quotiënt (SQ), dat men analoog aan een IQ kan
hanteren.

Het geslacht (G) is als volgt geskoord: jongens
krijgen een plus, meisjes een min.

4. De proefgroep

Gegevens over de vier hierboven genoemde fak-
toren zijn verzameld bij de leerlingen van de vier
eerste klassen van drie scholen voor g.l.o. te
Leiden. Het gaat om 125 kinderen (50 jongens,
75 meisjes). De leeftijd van de kinderen varieert
van 6.5 tot 7.5 jaar met een kleine uitloper naar
boven (14 kinderen) tot 8.5 jaar.

Er blijken - bij variantieanalyse - geen ver-
schillen tussen jongens en meisjes voor te komen
op de faktoren leeftijd en intelligentie.

5. De resultaten

De gevonden relaties zijn weergegeven in tabel 1,
tabel 2 en figuur 1.

Tabel 1. De korrelaties tussen de vier faktoren en de
signifikantieniveau's

SR

IQ

SQ

G

SR

rbis = .38
p<.01

rbis = .15
NS

rt = .34
p<.001

IQ

r = .31
p< .005

r.bis = .06
NS

SQ

r.bis = .35
p< .005

G

SR = schoolrijpheid; IQ = intelligentie;
SQ = sociale rijpheid; G = geslacht
r = produkt-moment korrelatiekoëfTiciënt
rbis = biscrielc korrclatiekoëfRcicnt
r.bis = punt-biseriele korrclatickocfTiciënt
rt = tetrachorischc korrelatiekoëfTiciSnt
p = signifikantienivcau
NS = niet signifikant

Tabel 2. De signifikanties van dc korrelaties tussen
de vier faktoren.

SR

IQ

SQ

G

SR

S

N

S

IQ

• S

N

SQ

S

G

S
N

■ signifikant
niet signifikant


376

-ocr page 382-

Schoolrijpheid, een poging tot begripsbepaling

Figuur 1. De signifikanties van de korrelaties tussen
de vier faktoren.

SR

SQ

Is er geen signifikante relatie, dan zijn de fakto-
ren niet verbonden. Bij een signifikante relatie
zijn de faktoren verbonden door een pijl. Een
dubbele pijl geeft de oorzakelijke richting van de
relatie aan, een enkele pijl de
verondersteld oor-
zakelijke richting.

7. Konklusies

Schoolrijpheid blijkt niet samen te hangen met
sociale rijpheid. De sociale rijpheid, zoals door
ons gemeten met de Doll-schaal, heeft nl. be-
trekking op sociale zelfstandigheid, het zichzelf
kunnen redden. Relatief afhankelijke en onzelf-
standige leerlingen zullen zich in de beslotenheid
van het schoolmilieu wel weten te handhaven,
zeker waar het aankomt op schoolprestaties.
De 108 schoolrijpe kinderen behalen een SQ
van 110 gemiddeld, de 17 niet schoolrijpe kin-
deren een gemiddeld SQ van 106.

Wel is er verband tussen schoolrijpheid en ge-
slacht.
Schoolonrijpheid blijkt bij jongens vaker
tc worden gekonstateerd dan bij meisjes.
We kunnen dit illustreren met een iets grotere
groep dan de 125 kinderen die aan het onderzoek
deelnamen. Oorspronkelijk zijn wc namelijk uit-
gegaan van 135 kinderen. Hiervan werden er 20
door de klasseondenvijzeres als schoolonrijp
aangemerkt. Wc wijzen erop dat het hier om bijna
van de kinderen gaat. Dit percentage geeft
te denken, vooral als wc in ogenschouw ne-
"icn dat alle kinderen reeds tot de eerste klas zijn
toegelaten (het onderzoek had plaats vlak voor
Paasvakantie). Van de 54 jongens worden er
schoolonrijp bevonden, van de 81 meisjes 9.
jjfe zien dus dat schoolonrijpheid duidelijk vaker
jongens voorkomt.

Schoolonrijpheid hangt ook samen met intel-
''Sentie.
Van de 108 schoolrijpe kinderen is het

IQ

gemiddeld IQ 114. De 17 niet schoolrijpe kin-
deren behalen een gemiddeld IQ van 104. De
konklusie is dat intelligentere kinderen gemid-
deld schoolrijper zijn. De oorzakelijke richting
van deze relatie lijkt te zijn dat intelligentie leidt
tot schoolrijpheid. Toch moeten we ook oorza-
kelijkheid in de andere richting niet uitsluiten.
Immers grotere schoolrijpheid kan de oorzaak
zijn van een op hoger niveau funktioneren van de
intelligentie en los hiervan van betere prestaties
op tests.

Intelligentie blijkt onafhankelijk te funktione-
rèn van het
geslacht. Het gemiddelde IQ van alle
kinderen is 113, van de meisjes 114 van de jon-
gens 112.

Wat betreft sociale rijpheid blijken meisjes
het beter te doen dan jongens. Het gemiddeld
sociale quotiënt is 110, voor jongens is dit 106,
voor meisjes 112, hetgeen een signifikant ver-
schil is.

Intelligentie blijkt samen te hangen met sociale
rijpheid.
Naar wc mogen aannemen doordat
intelligente kinderen zich beter sociaal weten te
handhaven. Andersom moeten we de mogelijk-
heid niet geheel uitsluiten dat kinderen die sociaal
beter funktioneren een beter gebruik van hun
intelligentie maken.

Wat betreft de relatie van intelligentie tot
schoolrijpheid en sociale rijpheid willen we -
daar beide laatste faktoren nauwelijks samen-
hangen - veronderstellen dat het hier om twee
verschillende facetten van dc intelligentie gaat.
Het ene facet zal de samenhang met schoolrijp-
heid veroorzaken. Het andere met sociale rijp-
heid. Men zou hier kunnen denken aan het
verbale- en het performancc-gedecltc van een
intelligentietest. Bij dc door ons gehanteerde
intelligentietest wordt dit onderscheid niet ge-
maakt, zodat het wat dit betreft bij deze hypo-
thetische gedachte moet blijven.

Ten aanzien van schoolrijpheid is de uiteinde-
lijke konklusie dat deze meer bij jongens dan bij
meisjes wordt vastgesteld, onalhankelijk is van
sociale rijpheid in de zin van sociale redzaamheid
cn samenhangt met een bepaald facet (of facet-
ten) van de intelligentie.


377

-ocr page 383-

H. L. W. Angenent

Summary

In a sample of 125 first-grade children (50 boys,
75 girls) of elementary school, schoolmaturity
correlates with sex (girls) and intelligence, not
with social maturity. Social maturity correlates
with sex (girls) and intelligence.

Literatuur

1. H. L. W. Angenent en A. Sneep. De 'Vineland
Social Maturity Scale'. Hypothese, 1967/68,
12, 20-28.

2. H. L. W. Angenent. Struktuur en niveau van so-
ciale kompetentie in de eerste klas van de lagere
school. Hypothese, 1967/68, 12, 138-147.

3. T. de Bäcker en I. Kristoffersen. Het maturateits-
probleem bij vlaamstalige kinderen in het Brus-
selse. Psychologica Belgica, IX, 1969, 79-90.

4. E. A. Doli. Measurement of social competence.
Minneapolis, 1943.

5. E. A. Doli. The Vineland Social Maturity Scale,
Minneapolis, 1947.

6. V. D. 'Espallier. Het probleem van de schoolrijp-
heid in een dynamisch perspectief. Pedagogische
Studiën, jrg. 47, no. 2, 1970, 67-76.

7. F. M. E. Gerritsen. De Frankfurter Schulreife-
Test, Pedagogisch Forum, 2e jrg. 1968, 218-224.

8. F. M. E. Gerritsen en W. L. L. Hulsman.

De Frankfurter Schulreife-Test II. Pedagogisch
Forum, 3e jrg. 1969, 288-294.

9. Rudolf Pintner, Bess V. Cunningham and Walter
N. Durost. Test bij het schoolbegin. Bewerkt door
J. L. Prak, 1935.


378

-ocr page 384-

I. Inleiding

II.

Sinds 1961 organiseren de drie landelijke Peda-
gogische Centra conferenties voor beginnende
leraren^. Dit initiatief is destijds genomen op ver-
zoek van een aantal rectoren die meenden dat
een deel van de problemen waarmee beginnende
leraren te kampen hebben, terug te voeren is op
een onvoldoende beroepsopleiding.

De opzet van de conferenties is van het begin
afgeweest de leraren zich bewust te doen worden
^an relationele problemen en interactieprocessen
^elke in een groep kunnen optreden en die in de
kerkelijkheid van de onderwijs-lecrsituaties een
belangrijke rol spelen^.

1.2.

^e vooronderstelling die hieraan ten grondslag
'igt is als volgt te formuleren: enige kennis van de
theoretische achtergrond van de groepsdynami-
ca en ervaring in het hanteren van groepspro-
"^essen stellen de leraar in staat:

meer inzicht te hebben in conflictsituaties en
samenwerkingsproblemen die zich kunnen
voordoen binnen een groep, of tussen groe-
pen van docenten, en daarnaar te kunnen
^ handelen;

• meer inzicht te hebben in groepsrelaties en
de invloeden daarvan op onderwijs-leer-
situaties binnen klasseverband of/en ander
groepsverband, en daarnaar te kunnen han-
delen.

''Ed

-agogische STUDIËN 1970 (47) 379-384

1.3.

J^tacten tussen _____________

v^^rsitaire Leraarsopleidingen en de landelijke
^^gogische Centra leidden ertoe dat de Centra
aanboden medewerkers van de verschillende
Umversitaire Leraarsopleidingen die hiervoor
beiangstelling hadden, in de gelegenheid te stel-
len deel te nemen aan een
trainingscursus voor
leiders''.

1.4.

Na de trainingscursus is een werkgroep opgericht
bestaande uit deelnemers aan de leiderscursus
die tevens werkzaam zijn aan Universitaire Le-
raarsopleidingen. Deze groep werd aangevuld
met drs. W. J. Moleman, die reeds over trai-
ningservaring beschikte en verbonden is aan de
leraarsopleiding van de G.U, te Amsterdam.

2. Doelstelling werkgroep
2.1.

Onderzoeken in hoeverre enig inzicht en enige
vaardigheid in het hanteren van groepsprocessen
als programma-onderdeel binnen de leraarsop-
leiding kan worden gerealiseerd, en of dit binnen
een tweedaagse training bereikt kan worden.

2.2.

Het opdoen van ervaring als groepsleider voor de
trainers.

2.3.

Het eventueel komen tot het formuleren van
hypothesen over relevantie, functie en organisa-
tie - zowel inhoudelijk als naar duur als naar
plaats - van een training die gericht is op het
doen ontstaan van een attitude die gekenmerkt
wordt door:

medewerkers van enkele a. inzicht in groeps-dynamische verschijnselen

die kunnen optreden in groepen binnen het
onderwijs (lerarengroepen, leerlingengroe-

Training in groepsrelaties gedurende de leraarsopleiding

verslag namens een interuniversitaire werkgroep^

E. G. Hessing

379


-ocr page 385-

Eleon. G. Hessing

pen)

b. het vermogen hier vanuit te handelen.

3. Programma opzet

3.1.

Aantal cursussen:

Besloten werd 4 cursussen te geven, resp. in
Utrecht (R.U.), Amsterdam (V.U.), Groningen
(R.U.), Amsterdam (G.U.).

3.2.

De tweedaagse cursussen vonden plaats op
22, 23 mei 1969 (in Utrecht), 13, 14 november
1969 (Amsterdam V.U.), 12, 13 december 1969
(Groningen) en 12, 13 januari 1970 (Amsterdam
G.U.).

3.3.

Indeling leidersteams:

In verband met de intensiteit van het programma
werd besloten de groepen door teams van drie
leiders te laten trainen.

Om zoveel mogelijk ervaring te kunnen uit-
wisselen werd de samenstelling van de teams per
cursus gewijzigd.

3.4.

Aantal en grootte trainingsgroepen:
Gezien het aantal leiders werden per cursus niet
meer dan twee trainingsgroepen van ieder twaalf
deelnemers geformeerd.

3.5.

Samenstelling trainingsgroepen:

3.5.1.

De deelname aan de cursus was facultatief.

3.5.2.

De groepen werden zoveel mogelijk heterogeen
(verschillende studierichtingen) samengesteld.

3.5.3.

Er werd naar gestreefd de groepen zo in te delen
dat studenten met en zonder hospiteer-ervaring
zoveel mogelijk gescheiden werden; uitgangspunt
hiervoor was, mede gezien de doelstelling als ge-
formuleerd onder 2.1. en 2.3., reeds enig inzicht
te verkrijgen over de plaats van de training in de
totaliteit van de opleiding.

3.6.

Programma-onderdelen^.

3.6.1.

Verantwoording.

De keuze van de programma-onderdelen is gere-
lateerd aan:

a. de doelstelHng, als geformuleerd in 2.1. en
2.3.

b. het voorhanden zijn van een programma dat
gebruikt wordt op de 'beginnende-leraren-
conferenties' en de aan dat programma ten
grondslag liggende vooronderstellingen als
geformuleerd in 1.1. en 1.2.

3.6.2.

Toelichting op de programma-onderdelen (dis-
cussie, oefening, informatie)

Teneinde een optimaal leerproces in cognitieve
zin te bewerkstelligen werd de volgorde van de
onderdelen afgestemd op:

- ervaring (de deelnemers werden in een 'bele-
vingssituatie' geplaatst)

- evaluatie (zowel door deelnemers als door
trainers)

- informatie (waar wenselijk het verschafTcn
van een theoretisch 'raam').

Opgemerkt dient te worden dat de evaluatie
betrekking had op zowel de afzonderlijke ondef'
delen als op het totale programma.

3.6.2.1. Discussie

Bedoeling van de groepsdiscussie is de declfC'
mers gemeenschappelijk groepsdynamische vef'
schijnselen te laten ervaren. Door middel va'^
analyse van eigen discussie werd in de evaluatie*
gesprekken getracht de groepsleden zich bcW^s
te doen worden van groepsdynamische verscliij"'
seien welke van invloed kunnen zijn op het
cedure- en interactieverloop van een gesprek.

In een later stadium van de training werd
deelnemers gevraagd zelf een gesprek te plann^i^j
d.w.z. zelf voorwaarden te ontwikkelen op


380

-ocr page 386-

Training in groepsrelaties gedurende de leraarsopleiding

waarvan men verwachtte dat een gesprek een
optimaal verloop zou hebben.

Voortdurend werd getracht een koppeling tot
stand te brengen tussen de processen die zich
gedurende de trainingsdagen voordeden en het
toekomstig beroepsveld van de deelnemers.
Waarbij de leiding tevens trachtte de deelnemers
zoveel mogelijk bepaalde verbanden zelf te doen
leggen.

Doorgaans voerde een deel van de groep een
gesprek, terwijl de overige leden, met of zonder
gerichte opdracht, observeerden. De observatie-
opdrachten werden gegeven teneinde de deelne-
mers het verschil te doen ervaren tussen partici-
peren aan een gesprek en het buiten groepsver-
band functioneren, opdat de groepsdynamische
begrippen 'betrokkenheid' en 'distantie' behan-
deld konden worden.

3.6.2.2. Oefening

Oefeningen in samenwerkingsproblemen, die
zich doorgaans in een taakgerichte groep
kunnen voordoen: bijvoorbeeld het oplos-
sen van een probleem door vier leden van
de groep, waarbij ieder lid van deze groep
öén vierde van de totaal beschikbare (en
benodigde) informatie heeft om het pro-
bleem op te lossen. Deze oefening heeft tot
doel de groep te stimuleren bepaalde aspec-
ten (problemen) die zich bij samenwerking
voordoen te analyseren: welke factoren het
samenwerkingsproces kunnen vertragen,
verstoren en welke factoren het samenwcr-
^ kingsproces kunnen optimaliseren.

• Oefeningen in communicatieproblemen bin-
nen grote en kleine groepen: bijvoorbeeld
een oefening in spreken en luisteren. Deze
oefening heeft o.a. ten doel het leren terug-
houden van de eigen gedachten tijdens het
luisteren en het leren waarnemen welke
remmingen bij groeiende concentratie op-
treden.

Rollenspel. Bij een rollenspel krijgen de deel-
nemers de opdracht zich in een bepaalde
situatie te gedragen als een persoon van wie
bun enkele gegevens worden verschaft (af-
komst, opleiding, functie, opvattingen).

Daar de rol een zekere bescherming biedt
komen problemen vaak duidelijker tot uiting
dan in een gesprek erover. Het doel van een
rollenspel is onder meer om te leren theore-
tische gezichtspunten aan een concrete situ-
atie te toetsen en zich in te leren leven in de
situatie van anderen.

3.6.2.3. Informatie

Naar aanleiding van het constateren van ver-
schijnselen die zich binnen de groep voordeden
en. op grond van de door de groep gemaakte op-
merkingen werd:

a. een stuk theoretische informatie betreflende
leiderschapsstijlen en het procedure-verloop
van een gesprek gegeven met het oog op het
optimaliseren van het bewustwordingspro-
ces voor de groep en de personen in die
groep.

b. de mogelijkheid gegeven zich verder te in-
formeren: de deelnemers aan de training
werd een litteratuurlijst over 'planned -
change' verschaft®.

Opgemerkt dient te worden dat het verschaf-
fen van theoretische informatie afhankelijk is
van het 'gebeuren' in de groep en de evaluatie
daarvan.

4. Ervaringen van de deelnemers

4.1.

Algemene indrukken:

Over het algemeen waren de indrukken van de
deelnemers, die geregistreerd zijn in de eindeva-
luatiegesprekken, zeer positief. Veelvuldig kwam
de wens naar voren de cursusduur te verlengen;
de voorgestelde cursusduur varieerde hierbij van
één tot drie weken. Velen achten het wenselijk bij
een verlenging van de huidige cursusduur
(2 dagen), te denken aan een splitsing over twee
cursussen met een bepaalde tijdsperiode daar-
tussen.

4.2.

Ervaringen van de groep met hospiteer-ervaring
vergeleken met die zonder hospiteer-ervaring:
Globaal kwam het verschil hierop neer dat de
studenten die reeds ervaring hadden opgedaan


381

-ocr page 387-

Eleon. G. Hessing

ia de school de relevantie van een dergelijke cur-
sus binnen de leraarsopleiding sterk onder-
streepten, terwijl degenen die nog niet met de
school in aanraking waren gekomen meenden
dat een dergelijke cursus voor alle studenten
noodzakelijk is.

4.3.

Programma-opzet:

De opzet van het programma ondervond men als
zinvol, in het bijzonder de onderlinge aansluiting
van de programma-onderdelen en de afwisseling
van oefeningen, evaluaties en aansluitende refe-
raten. Wel werd het programma door sommigen
als te intensief en te zwaar beoordeeld. Als een
zeer belangrijk punt kwam telkens naar voren
het proces van de bewustwording over het
functioneren van een groep en van de eigen
persoon hierbinnen. Als tekort werd gevoeld de
onmogelijkheid binnen het tijdsbestek van de
cursus verder te komen dan tot een zekere graad
van bewustwording; een oefenfase werd gemist.

Uit de bandopname van de evaluatiegesprek-
ken volgen hier enkele opmerkingen:
'minstens twee maal één week'
'heel intensief... niets kan gemist worden'
'sequentie programma-onderdelen heel goed'
'niet voldoende... je leert alleen watje niet kunt'
'indringende training ... noodzakelijk juist ook
voor degenen die hoge verwachtingen hebben
van het leraarsberoep'

'in de huidige situatie op vrijwillige basis... zo-
mercursussen afwisselen met stage'

5. Ervaringen van de trainers
5.1.

Bij het zichtbaar maken van de processen die
zich binnen een groep afspelen (b.v, de fasen van
een gesprek, de interactie van groepsleden, de
rol(len) van groepsleden, de vormen van leider-
schap binnen een groep), een onderdeel van het
leerproces dat binnen de groep tot stand moet
komen, is het vaak noodzakelijk het functioneren
van individuele groepsleden in de gehele groep
in de bespreking te betrekken. Het blijkt echter
moeilijk zich te beperken tot het bespreken van
het functioneren van één of meer personen in de
groep terwille van een inzicht in het gehele
groepsgebeuren. Vaak werd er door de betref-
fende deelnemers gevraagd verschijnselen te be-
spreken die sterk inherent zijn aan een persoon-
lijkheidstructuur van groepsleden op zich.
Verwijzing naar het doel van de cursus (inzicht
in groepsdynamische verschijnselen) en afgren-
zing van de verantwoordelijkheden van de trai-
ners (groepstrainers in een cursus binnen de
leraarsopleiding) was dikwijls noodzakelijk, niet
in alle gevallen afdoende.

5.2.

Voor het sturen van groepsprocessen bestaan
methodes. De trainers ontbrak niet alleen vol-
doende kennis van deze methodes, maar vooral
ervaring in het hanteren ervan.

5.3.

De deelnemers bleken moeite te hebben de
groepsprocessen die zich voordeden tijdens de
training te vertalen naar de klassesituatie.

5.4.

De training vond plaats buiten de eigenlijke op-
leiding en had slechts één context, nl. die van
vrijwillige deelneming aan een experiment:
daardoor ontstond enigszins een 'broeikaseffect'-

5.5.

De duur van de training.

5.5.1.

Twee dagen training is onvoldoende. De deel-
nemers verwierven wel enig inzicht in groeps-
processen, maar hadden niet de gelegenheid de
nieuwe inzichten in de praktijk te brengen en
nieuwe vormen te oefenen.

5.5.2.

De training gaat uit van het groepsgebeuren. He^
is niet mogelijk dat alle facetten daarvan in z®
beperkte tijd zichtbaar worden; slechts op enkelf
kan nader worden ingegaan.

5.5.3.

De deelnemers bleven erg alhankelijk; tijd voC


382

-ocr page 388-

Training in groepsrelaties gedurende de leraarsopleiding

het ontstaan van eigen initiatieven ontbrak.

6. Voorlopige conclusies
Op grond van de huidige ervaringen zouden we
tot de volgende voorlopige conclusies willen
komen:

6.1.

Het is zeker gerechtvaardigd voor een training in
het hanteren van groepsprocessen binnen de
leraarsopleiding een plaats in te ruimen.

6.1.1.

De training zal in elk geval niet vóór de hospi-
teerstage door de studenten gevolgd kunnen wor-
den.

6.1.2.

Öe training zal langer dan twee dagen moeten
duren.

6.1.3.

I^e training moet zich richten op de bewustwor-
ding van groepsdynamische processen. Een om-
'^uiging naar het aanboren van een meer emotio-
"^ele laag (de zg. 'sensitivity training') moet in het
^ader van de
opleiding achterwege blijven (zie

5-1.).
6.2.

Voortzetting van de oriënterende fase is gewenst.
6.2.1.

^og nader onderzocht zal moeten worden wan-
"^"^cr en op welke wijze ingericht de training het
■heeste effect sorteert.

6-2.2.

^^entueel dient al gewerkt te worden met groc-
f®'! die niet zijn samengesteld op basis van vrij-
willigheid.

^ ^fwilic van een evaluatie van het verschil tussen
'ntensieve en een extensieve werkwijze is een
^^^haalde opzet maar dan volgens extensieve
^'■l^wijze (bv. 6x 1-wekelijks blokuur van

3 uur) wellicht nodig.

6.3.

In de training moeten meer 'schakelmomenten'
ingebouwd worden tussen de verschijnselen bin-
nen de trainingsgroep en het hanteren van
groepsprocessen binnen de klas; onderzocht
moet worden in hoeverre het invoeren van deze
schakelmomenten de transfer bevordert van
hetgeen binnen de trainingsgroep aan vaardig-
heden is ontwikkeld naar het handelend optre-
den binnen een 'nieuwe' groep (van hetzij stu-
denten, hetzij docenten, hetzij leerlingen).

6.4.

Onderzoek moet uitgebreid worden naar een
follow-up t.a.v. het handelend optreden van de
leraar in de klas na de training.

6.5.

Onderdelen uit de training (discussietechniek,
evaluatiegesprekken, groepsoefeningen) lijken
bijzonder zinvol bij het starten van b.v. werk-
groepen; ervaring hiermee dient te worden uit-
gebreid.

6.6.

Om voldoende creatief in te kunnen gaan op
nieuwe situaties en verschijnselen die zich bij
dergelijke cursussen kunnen voordoen, is uit-
breiding van de opleiding van de groepstrainers
noodzakelijk.

6.7.

Er dient reeds nu aandacht te worden besteed
aan de scholing van nieuwe trainers.
Utrecht, juli 1970

Noten

1. Deze werkgroep is als volgt samengesteld:

Drs. D. C. Constandsc (Rijksuniversiteit te
Utrecht)

Drs. E. G. Hessing (Rüksuniversiteit te Utrecht)
Drs. W. J. Moleman (Gemeentelijke Universiteit
Amsterdam)

Drs. J. Schouten (Vrüe Universiteit te Amsterdam)
J. Snoep (Rijksuniversiteit te Groningen)


383

-ocr page 389-

Eleon. G. Hessing

Het verslag sluit aan bij een eerder verschenen
artikel van E. G. Hessing m.m.v. W. J. Branden-
burg, 'Enige gedachten over de ideale leraarsop-
leiding' Ped. Stud. 9, 1969 i.h.b. p. 448,5.2.

2. W. A. Deurman, 'Sociale vaardigheid, een eis ook
bij het voortgezet onderwijs' in: Vernieuwing van
Opvoeding en Onderwijs, jaargang 26, no 258,
febr. 1968 J. Muusses, Purmerend.

3. cf. Ria J. I. Bos, Conferenties beginnende leraren,
Director, 38, mei 1970.

4. Deze cursus stond onder leiding van de heren
D. Lemson (Ned. Ped. Inst. Zeist) Mr. M. van
Mourik Broekman (Ned. Ped. Inst. Zeist) en drs.
Hermen J. Jacobs jr. (Onderwijskundig Studie-
centrum, Amsterdam) en vond plaats van 13-17
januari 1969 te Beekbergen. Het totaal aantal
deelnemers was twaalf, waaronder de leden van
de werkgroep (met uitzondering van de heer
Moleman.)

5. Programma
Eerste dag:

10.00-11.00 Inleiding en introduktie
11.00-12.00 Discussie met observatie-opdracht
12.00-12.30 Rapportage in pleno
14.00-14.30 Referaat

14.30-16.00 Groepsoefening met nabespreking
16.15-17.15 Evaluatie van de ochtendzitting
17.15-17.45 Planning avonddiscussie
19.00-20.30 Discussie met evaluatie ad hoe
20.30-21.00 Planning discussie volgende dag
21.00-21.30 Evaluatie eerste dag
Tweede dag:
9.00- 9.45 Discussie
9.45-10.15 Referaat

10.15-12.30 Rollenspel met nabespreking
14.00-15.00 Evaluatie van de ochtenddiscussie
15.30-17.00 Groepsoefening
19.00-21.00 Evaluatie van de cursus m.b.t. de le-
raarsopleiding.
6. Literatuurlijst voor de studentendeelnemers:
Zichzelf worden in menselijke relatie, Dr. A.
Vossen, Haarlem 1967 Deel II: De menselijke
relatie in het onderwijs.

The planning of change, W. Bennis, K. Benne,
R. Chin, New York, 1966

a. Leioud P. Bradford: The teaching-Learning
Transaction, p. 493-503;

b. W. Bennis and H. Shephard: Group Observa-
tion, p. 743-756;

c. D. Jenkins: Group self-evaluation, p. 756-765;

d. D. Cartwright: Achieving Change in People,
p. 698-706.

Psychologie van opvoeding en onderwijs, R. en A.
Tausch, Arnhem, 1967.

Leaming to work in groups, M. Miles, NeW
York, 19675.

Leader Behaviour and Member Reaction in thrcc
social climates. White and Lippit. Uit: Group
Dynamics, D. Cartwright and A. Zander,
NeW
York, 19682.

Leiderschapsvormen in de schoolklas, P. v. d.

Griend, Groningen, 1963.

Barriers and Gateways to Communication, Carl

Rogers and F. Roethlisberger, Harvard Business

Review.

Interpersonal Relationships in U.S.A. 2000,
Carl Rogers, The Journal of Applied Behavoria'
Science, 1968.


384

-ocr page 390-

Pedagogische kroniek

1. Aan de Utrechtse universiteit promoveerde op vrijdag 25 september 1970 mevrouw M. W. Stein-Wil-
keshuis, geboren in 1930 te Bussum en wonende te Nuenen, Esdoornstraat 6, tel. 04993-16 58 tot
doctor in de letteren op het proefschrift getiteld: 'Het kind in de oudijslandse samenleving.'

De studie geeft een schets van het kinderleven zoals zich dat waarschijnlijk in IJsland heeft afge-
speeld gedurende de 'sagatijd', de periode van 930, het jaar waarin het 'Althing'werd gevestigd, tot
ongeveer 1030, toen de invloed van het in het jaar 1000 ingevoerde christendom merkbaar werd.' De
basis van het onderzoek wordt gevormd door de Oudijslandse letterkunde, terwijl gegevens uit Oud-
noorse wetboeken, berichten van Romeinse geschiedschrijver over de Germanen, en resultaten van
archeologische opgravingen als aanvulling en als vergelijkingsmateriaal worden gebruikt.

Het eerste deel van het boek begint met een behandeling van het te vondeling leggen van pasgeboren
kinderen, en de bijzondere situatie die ontstaat bij de invoering van het christendom in IJsland. Dan
^^omen uiterlijk, kleding en kinderspel aan de orde. Vervolgens de activiteiten van grotere kinderen,
dc leeftijd waarop men een kind als volwassen beschouwde, en de resten van initiatie-riten. De pleeg-
opvoeding, die in de IJslandse maatschappij een geheel andere en belangrijkere plaats innam dan in
onze maatschappij, verdient bijzondere aandacht. Nauw verbonden hiermee is het onderwijs dat voor-
'»amelijk bestond uit mondelinge overdracht van juridische kennis. De vorm van onderwijs die wij
'^"cr opmerken is zeer oud, gevolg van het feit dat IJsland gedurende lange tijd buiten de invloedssfeer
Van de Romeinse en christelijke beschaving is gebleven.

Het tweede gedeelte van het boek houdt zich bezig met het afwijkende kind, en de reacties van de
°uders hierop. Eerst wordt de opvallende 'kolbltr' (kolenbijter) behandeld, het trage, enigszins achter-
'■jke kind, dat gekenmerkt wordt door een a-sociaal gedrag.

.. t)it kindtype moet niet beschouwd worden als een sprookjesfiguur (b.v. Assepoester), zoals gewoon-
'■jk Wordt gedaan.

Het slot van het onderzoek wordt gevormd door een hoofdstuk over vroegrijpe en begaafde kinderen.

^an 1943 tot 1949 bezocht mevrouw Stein-Wilkeshuis het Stedelijk Gymnasium te Deventer.
..^aarna studeerde zij Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar

'n 1955 het doctoraalexamen aflegde met bijvakken Middelhoogduits en Oudsaksisch.

Promotor: prof. dr. J. A. Huisman, gewoon hoogleraar in de beginselen der vergelijkende Germaan-

taalwetenschap, de oude talen en letterkunde der Germaanse volken.

Aan de Utrechtse universiteit promoveerde op donderdag 24 september 1970 de heer W. Rood, gebo-

in 1925 te Spanbroek (N.H.), en wonende, Schijndclseweg46, St. Oedenrode, 04138-27 50, tot doctor

'"^'^Agogische STUDIËN 1970 (47) 385-387 385

-ocr page 391-

Pedagische kroniek

in de godgeleerdheid op het proefschrift getiteld: Comenius and the low Countries, Some Aspects of
Life and Work of a Czech Exile in the Seventeenth Century. (Comenius en de lage landen, enkele as-
pecten van het leven en werk van een Tsjechische balling in de zeventiende eeuw.)

In verschillende Europese landen wordt dit jaar de dood herdacht van Jan Arnos Komensky (Co-
menius) (1592-1670). Drie eeuwen geleden stierf deze Moraviër als balling in Amsterdam. Hij was
bisschop van de Tsjechische Broeder-uniteit, maar werd tot nu toe als pedagoog gekwalificeerd, omdat
hij vooral door litteratuur, die hij voor het onderwijs schreef, bekend werd.

Door zijn hoofdwerk, De rerum humanarum emendatione Consultatio Catholica (Algemeen beraad
over de verbetering van de menselijke situatie), in 1966 voor het eerst te Praag gedrukt, krijgen we een
ander beeld van hem. Comenius was veel meer dan pedagoog in de strikte zin van het woord. In zijn
hoofdwerk vinden we vele stimulerende gedachten over eenheid in de politiek, in de wetenschappen en
in de kerken. Ook zijn pedagogische werken, die hij uit de nood van de tijd en om den brode voor
anderen schreef, komen door dit posthuum uitgegeven werk in een ander licht. Tot nu toe behoorde
Comenius, eens ereburger van de stad Amsterdam, waar hij de laatste veertien jaren van zijn leven
verbleef, tot de onbekenden, en beperkte zich onze belangstelling voor hem tot het 'vieren' van jubi-
leum-jaren. Dit zou in de toekomst anders kunnen worden, als de rijkdom van zijn
Consultatio Catho-
lica
in vertalingen operabel wordt gemaakt.

In de dissertatie wordt het netwerk van relaties getekend, dat er tussen Comenius en de Nederlanden
in de zeventiende eeuw ontstond.

De heer W. Rood werd in 1950 tot priester gewijd in de Congregatie van de HH. Harten. In 1958
deed hij doctoraal examen in de klassieke taal- en letterkunde aan de R.K. Universiteit te Nijmegen.
Daarna studeerde hij Tsjechische taal. Van 1953-1970 was hij leraar aan het Damiaancollege te St.-
Oedenrode, en in de laatste jaren aan het Bernrode-gymnasium te Heeswijk-Dinther. Onlangs werd hij
benoemd tot tweede secretaris van de Nederlandse Bisschoppenconferentie.

Naast zijn hoofdtaak wijdde hij zich sinds 1953 aan bijzonder pastoraat: oekumene en dialoog met
christenen en marxisten in Oost-Europa. Hij is lid van de Commissie Internationale zaken van de
Pax Christi, van het Nederlands Praag Comité, en van het Nederlands Gesprekscentrum.

Promotor: prof. dr. J. M. van der Linde, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de Unitas
Fratrum (Evangelische Broedergemeente) en de kerkgeschiedenis van het Caraïbische gebied.

3. Opvrijdag25septemberl970promoveerdedrs.W.M.Hopman,stafdocentaande Katholieke Hogere
School voor Verplegenden te Nijmegen, in de aula van de Katholieke Universiteit tot doctor in de
sociale wetenschappen. Het proefschrift is getiteld: 'Opleidingen in de verpleging. Ondenvijskundig*^
aspecten van de Nederlandse beroepsopleidingen voor ziekenverzorgenden, verplegenden en verplccß'
kundigen in de intramurale gezondheidszorg'. Prof. dr. G. Th. M. Verhaak, hoogleraar in de prak"'
sehe pedagogiek, trad op als promotor.

Promovendus stelt zich in dit onderzoek tot doel de opleidingsstructuur in de verpleging aan ec"^
onderwijskundig onderzoek te onderwerpen, mede in het licht van de ontwikkelingen van het beroep«'
onderwijs in het algemeen en de 'verwetenschappelijking' van de verpleging. Daartoe werden d®
opleidingen tot verplegende in het Algemene Ziekenhuis, het Psychiatrisch Ziekenhuis, de Zwakziii'
nigeninrichting en de opleiding tot verzorgende onderling vergeleken. Slechts 20% van de
beschikba'"^
tijd bleek er aan theorie te worden besteed. De verwevenheid van opleiding en arbeid bleek oorzaak
zijn van grote problemen t.a.v. de attitudevorming en de integratie van theorie en praktijk. Bovendie''

386

-ocr page 392-

Pedagogische kroniek

bleek uit een analyse van het leerlingenbestand dat de lesgroepen zeer heterogeen van samenstelling zijn,
terwijl er geen differentiatiemogelijkheden bestaan voor bijv. de meer of minder begaafde leerlingen.
Een onderzoek naar de opleidingsaccomodatie leidde tot de conclusie, dat in veel gevallen van een
inadequate opleidingssituatie sprake is.

Vervolgens beschrijft de dissertatie een aantal specifieke opleidingsproblemen, zoals de selectie van
leerlingen door het ziekenhuis, de gebruikte handboeken en het zeer heterogeen samengestelde docen-
tencorps. Ten aanzien van de economische faciliteiten bleken er grote verschillen te bestaan tussen de
diverse ziekenhuizen. Ook zijn er enige beschouwingen gewijd aan de docent-verplegende in Nederland.
Gebleken is dat de didactische scholing hiervan steeds minder wordt zodat begin 1968 72% van deze
docenten in deze geen enkele opleiding bleken te hebben genoten. Nagegaan werd wat nu feitelijk
deze functie inhoudt en hoe men er toe komt docent-verplegende te worden. Aan de hand van een
advertentie-analyse werd nagegaan of er grote verschillen bestaan in aanstellingseisen en geboden
salarissen. Het verloop voor deze functie kan op basis' daarvan worden geschat op 25%. Een apart
onderzoek wijdde promovendus aan de kwaliteit van de lessen verpleegkunde, hetgeen aanleiding
vormde tot zijn advies de docenten én wat hun vakkennis én wat hun functioneren als docent betreft,
grondig bij te scholen.

Drs. Hopman concludeert dat deze opleidingen de toets der redelijke kritiek niet kunnen doorstaan.
De onderlinge verschillen tussen de diverse opleidingen zijn zo groot, dat moet worden gevreesd,
dat de kwaliteit van deze beroepsopleiding verschilt van opleiding tot opleiding. In die zin stelt hij dan
ook de vraag of een wettelijke bescherming van deze diploma's nog wel zinvol is.

Op basis van de ontwikkeling van deze beroepsopleiding in het buitenland, met name in Zweden,
lanceert drs. Hopman een plan tot een nieuw opleidingssysteem. Hij meent dat er een door O. en W.
eesubsidiecrd opleidingssystcem moet komen, een aparte school voor verzorgenden voor de hele
ßezondheidszorg (lager beroepsonderwijs), een aparte school voor verplegenden, en eveneens voor alle
sectoren van de gezondheidszorg (middelbaar beroepsonderwijs), een hogere school voor verpleegkun-
digen (hoger beroepsonderwijs) en een universitaire 'top-opleiding voor dit beroepsveld.

Het proefschrift bevat uitvoerige gegevens over de huidige functies in de verpleging en bestaande
Opleidingen daarvoor.

Het is uitgegeven door Uitgeverij 'De Tijdstroom', Lochern.

Drs, Hopman werd in 1935 te Nijmegen geboren. Het H.B.S.-B diploma behaalde hij in 1953 aan
'let Canisius College in zijn geboortestad. Na de Rijkskweekschool te Arnhem te hebben doorlopen,
^as hij van 1955 tot 1961 werkzaam op verschillende lagere scholen. Inmiddels behaalde hij de houfd-

^l^te (oude stijl) en de akte wiskunde l.o.

Van 1961 tot 1964 was hij ulo-onderwijzer aan de school voor zeer moeilijk opvoedbare jongens te
Rapenveld (GId.) en behaalde hij bij het Nederlands Schriftelijk Studiecentrum het diploma pedago-
m.o.A Van 1964 tot 1967 was hij leraar aan de toenmalige m.m.s.-afdeling van de school voor
moeilijk opvoedbare meisjes te Beek/Ubbergcn, terwijl hij tevens pedagogiek studeerde aan de
^Ümecgse Universiteit. In 1965 slaagde hij voor het kandidaatsexamen pedagogiek en in 1967 legde

het doctoraal examen af. .... . . j „ . ..

Sinds medio 1967 is drs Hopman als stafdocent onderwijskunde verbonden aan de Katholieke
J^ogcre School voor Verplegenden te Nijmegen, terwijl hij tevens de leiding heeft van de experimentele
''^iscurcus voor de vakstudie Buitengewoon Onderwijs te Nijmegen.

387

-ocr page 393-

Mededelingen

Didakometrisch en psychometrisch onderzoek ('DPO')

Ongeveer anderhalf jaar geleden werd door enkele leden van de Werkgroep Meetmethoden het plan
opgevat een Nederlands-Belgisch tijdschrift op te richten dat ongeveer het gebied zou bestrijken van de
'Educational and Psychological Measurement', dus het gebied tussen onderwijskunde, statistiek en
psychologie (didakometrica en psychometrica). De hoogleraren Coetsier (Gent), Drenth (V.U. A'dam),
De Groot (G.U. A'dam) en Velema (Nijmegen) vormen nu met ondergetekende de redactie. Een aantal
deskundigen bleek bereid als medewerker kritisch de artikelen te lezen, die, naar men zich voorstelt,
zullen gaan over meettechnische problemen, docimologie, bepaalde aspecten van de onderwijsresearch,
statistische testtheorie, nieuwe itemsoorten en scoringsmethoden, multivariate technieken, computer-
programma's e.d.

Met de redactie van het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie (NTP) en haar Uitgeversmaat-
schappij, de Noordhollandse, is - om evidente, organisatorische en financiële redenen - overeenge-
komen dat 'Didakometrisch en Psychometrisch Onderzoek'voorlopig zal verschijnen als een reeks af-
leveringen van het NTP. Men kan zich echter ook uitsluitend op DPO abonneren. Deze mogelijkheid
is speciaal geschapen voor die particulieren en instellingen, die wel geïnteresseerd zijn in de metrische
onderwerpen van DPO maar minder in de 'algemene' psychologie van het NTP. Er wordt hierbij vooral
gedacht aan onderwijsresearchers, testtheoretici, studietoetsdekundigen, statistici, en instellingen als
testresearchafdelingen van psychologische of didactische laboratoria. Veelal ook zal de onderzoeker of
student bevinden dat het NTP-nummer van zijn instelling is uitgeleend of in roulatie; een apart DPO'
abonnement kan hier uitkomst brengen.

Men kan voor zichzelf of voor zijn instelling een DPO-abonnement aanvragen bij mevrouw J. Bauer
van het Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie, Herengracht 510, Amsterdam, welk in-
stituut voorlopig de distributie verzorgt. Abonnementen gelden tot wederopzeggens. De DPO-num-
mers worden door de uitgever tegen kostprijs geleverd (5 cent per bladzijde), exclusief verzending-

Namens de redactie, Dr. R. F. van Naerssen, secretaris.

388 pedagogische studiën 1970 (47)

-ocr page 394-

Educational and vocational decision making of Dutch
adolescents*

John P. McKinney, Ph. D., Associate Professor

Michican State University Department of Psychology - Olds Hall. East Lansing, Michigan, U.S.A.

I. Introduction

With the passage of the Educational (Mammoth)
Act in 1963 and its recent implementation, Dutch
high schools are faced with a series of problems
of a counseling nature which now seem to de-
mand immediate attention. One of these is the
Problem of transition from secondary to higher
education. With students now having a wider
choice in their selection of secondary programs
and more choice of coursc content within their
chosen program, the need arises to counsel them
^ith respect to these choiees and especially with
fespect to further education. With this problem
in mind, the Commissie voor Inpassing van
"Voortgezette Opleidingen of the University of
Utrecht, began an invcstigation into the whole
^rea of transition from secondary to higher
education.

The present paper is an overview of this prob-
lem from the point of viewofthedevelopmental
psychology of the secondary school student. It
based on impressions gathcred during my stay
Holland between December, 1969 and May,
'970. These impressions are based on obscr-
^ï^tions and interviews with teachcrs at tiic
>ivcrsity and secondary schools, with decanen
several secondary schools, and especially
jy'th a group of secondary school students from
"^e experimental school sand in addilion, one

1 The author is grateful to the U.S. Eductional
foundation in the Netherlands which sponsored
stay as a Fullbright professor from December,
to July, 1970; and to the Instituut voor In-
Passing van Voortgezette Opleidingen, Universiteit
^'rccht, which pervcd as hls host.

''^ÖAGOGISCHE STUDIËN 1970(47) 389-397

Gymnasium. IncludedinthesampleareH.A.V.0.,
Gymnasium, Atheneum and H.B.S. (old form)
students, mainly in their fifth year. The schools
were a part of the sample chosen by the Commis-
sion in a study of the vakkenpakketten in the
experimental secondary school, and as such the
present report is, in one sense, an extension of
that earlier research.

II. The transition problem

The transition from secondary to tertiary educa-
tion is, from the student's perspective, a develop-
mental task comprised of several aspects:

A. Students must decide on the type of tertiary
education as well as the location. In many cases
the type of education will be dictated by a further
choice, namely that of a vocation. Since, in
Holland tertiary education is mainly graduate,
professional, and technical education (as con-
trasted with a liberal arts undergraduate educa-
tion) vocation becomes the overriding considera-
tion in deciding where a student will go after
secondary school. In other words, the student
must be prcparcd bcforc the end of his secondary
schooling to decide on his life's werk. This is
less true of the university bound student, but
even in his case, the decision must be made with
respect to a 'major,' or Taculty.'

B. Students must be able to anticipate any diffi-
culties which their change in status will entail.
Aside from academie difiicuhies, these could
include such things as fmancial problems, reloca-
tion, leaving home, etc. such consideration is
especially pertinent for those students who have
had little opportunity to make decisions for

389


-ocr page 395-

John P. McKinney

themselves in secondary school and will face a
maximum demand to do so during the years of
further education, e.g., at the university.
C. 'College stress' is a well documented Symp-
tom of first year university students. Even those
students who have well developed coping mecha-
nisms to deal with changes in status, often expe-
rience adjustment problems associated with
entering a culture which gives them greater
freedom than they formerly had. (Coelho
et. al.,
Coping strategies in a new learning enveron-
ment.
Arch. gen. Psychiat., 1963, 9, 433-443.)

III. The question of decision making

The present paper focusses on the first of the
three issues listed above, namely that of deciding
on the type and location of higher education.
While in the past, the choices of Dutch adoles-
cents were limited in terms of their previous
education, the current Situation allows for more
flexibility both in choosing among possibie types
of secondary education and also in their choice
of higher education.

A. The data herein presented were gathered
from interviews with pupils from five experi-
mental V.W.0. schools and an additional gym-
nasium. All the students were enrolled either in
the traditional H.B.S^ program or in Gymnasium
or in the new Atheneum, or H.A.V.O. program.
Therefore, only students of relatively superior
ability were interviewed, since students of the
M.A.V.0. or of the M.U.L.0. were not included.
AH of the students volunteered for the interviews
and all were willing, in many cases eager, to re-
spond to the questions put to them. Although
explicitly told that they could skip any questions
they did not care to answer, no student took this
option. Nor were the students vague; rather they
seemed to make every efTort to make themselves
clear.

B. Still, the data may appear limited since the
sample is not large, though an attempt was made
to make it representative of students at this level.

Three of the schools were in large cities in the
west of Holland, one in a small town in the north,
another in a middle sized town in the south and
one a surburban western school. Two were Cat-
holic schools, one Christelijk, and the others were
Openbare schools.

C. Interview. The schedule of questions asked
during the interview is given in Appendix A.
These questions were asked of the students in
privacy with two interviewers, the author and
Drs. Breemer, Director of the Instituut voor
Inpassing van Voortgezette Opleidingen, who
served as an Interpreter when the interviewer's
Dutch or the respondent's Engiish were not up
to the task.

D. Results of interview.

1. The choice of secondary education. In over
fifty percent of the cases, students simply said
that their parents or teachers had made the deci-
sion about the type of secondary education they
were receiving. In most of the others, it was clear
that no real decision had been made in the sense
that they simply went to the school for which
they had the ability or foliowed family expecta-
tions.

2. Parental background and current educational

status. A numberofinvestigatorshavecomment-
ed on the fact that at al! levels of Dutch educa-
tion, primary, secondary, and tertiary, the typ®
of education received is highly correlated wit''
socio-economic ciass. Such factors as learning ^
Tormal language' at home before beginninê
primary school, the discrepancy between hoin®
environment and school demands, and parenta'
expectation, have all been cited as
explanations
for the fact that children from higher socio-ecO'
nomic families tend to go further educationally
than those from the lower classes. While this
rapidly changing with the introduction of th®
new secondary school systems, the present inveS'
tigation bore out this Observation. When the '
students from the Gymnasium and Atheneum aP
the 17 students from the H.A.V.O. are classifi®"
into the occupational groups of their fathers,
following results emerge:


390

-ocr page 396-

Educational and vocational decision making of Dutch adolescents

Atheneum and H.A.V.O.
Gymnasium

Lower class occu-

pations 1 9

Middle class occu-
pations 9

Higher class occu-

pations 6 O

A similar finding is evident if we compare the
educational level of the fathers:

Atheneum and H.A.V.O.
Gymnasium

Less than M.U.L.0. 2 8

M.U.L.0. 7 6
More than

M.U.L.0. 7 2

3. The basis for the choice of vocation. Eight of
the questions asked (numbers four through elev-
en) were adapted from an earlier study done
^ith American adolescents (Gribbons, W. D.
and Lohnes, P. R.: Shifts in adolescents' voca-
tional values.
Pers. and Guid. J., 1965, 44, p.
248-252). These questions werc used to elicit the
^alues which providcd the basis for the vocational
choices. Tables 1 and 2 in the appendices give the
^csults of this categorization. Table 1 provides a
^omparison between the data from 16 Atheneum
Gymnasium fifth year students and 17
^•A.V.0. students all from the same five cxperi-
'^ental secondary schools. Table 2 presents the
data of 44 Dutch students - the 33 mentioned
^boveplus 11 Gymnasium, Atheneum and H.B.S.
students from a non-expcrimcntal secondary
The data from the American study are
^'Ven for comparative purposes.

The rank ordering of values is highly similar
'or the Dutch and American students. However,
^ few dilTcrences dcserve attention. Interest in
occupation was cited more frequently by
American boys (rank of 1) and girls (rank
2) than by Dutch boys (rank of 3) or girls
Wnk of 5.5). Sccondly, Dutch students more
inl^" mention preparation and ability as an
J^Portant consideration in vocational choice
°'^Pared to American students. For the Ameri-
can students this factor ranked 6 for the girls and
6.5 for the boys, while for Dutch boys and girls
it ranked as the second most important factor.
Finally, the American study did not mention a
value which came up fairly frequently with the
Dutch students - namely independence. Over
25% of the Dutch students mentioned wanting
to be free to do what they liked or not to be
forced to do something against their will.

8

4. Negative vocational choices. In many cases
students indicated that their choice of vocation
was not what they would most like to do, that is,
they were hindered for one reason or another
from entering an occupation which they thought
they would enjoy. Generally, the reason given
was a lack of necessary preparation or ability.
These 'second-best' choices were more true of
the H.A.V.O, students (41%) than of the Athe-
neum and Gymnasium students (15%).

5. Aid in making the vocational choice. Virtually
all the students in both Gymnasium and Athe-
neum, as well as those in H.A.V.O. programs
had spoken with their parents and friends about
their vocational choice. Not all, however, had
spoken with their teachers or decanen. Eleven
of the 17 H.A.V.O. students had sought advice
fromtheirdecanenwhileonly6 of the 16 Athene-
um and Gymnasium students had done so. The
same pattern exists with respect to talking with
the teachers about these decisions. Eleven of the
Gymnasium and Atheneum students and seven
of the H.A.V.O. students had done so. Informa-
tion which had come from teachers, decanen or
through other school Channels was of a wide
variety. Included were individual and group
counseling, the distributions of pamphlets pub-
lished by the Ministry of Social AfTairs, and
the Ministry of Education, and various private
agencies and business firms, and 'vocation days'
when students had a chance to examine material
and discuss their choices with members of the
relevant occupations. Several students, however,
noted that the factual material, while appropri-
ate, dealt mainly with such questions as prerequi-
sites, location and duration of training, etc.,
while very little of the Information addressed
itself to the issues of the actual working day


391

-ocr page 397-

John P. McKinney

life of the members of the various occupations.
One Solution to this question was the develop-
ment in one school of several evenings per year
when students had the chance to discuss their
future with some of the school's ex-students
who were now engaged in various occupations
of interest to the present students.

E. Conclusions.

The overall impression which one gets from inter-
viewing these secondary school students is that
they consider education a serious business which
prepares one for his future role in society. Their
choices of courses, to the extent that there are
choices, and their choices for further training,
are basically functional. That is, they claim to
take courses which allow them to take further
courses, or permit them to enter into a specific
occupation. Education is seen as a means to an
end, not as an end in itself. Few of the students
spoke of an intrinsic interest in the subject mat-
ter, itself.

Secondly, the students report that the sort of
education they are able to reccive is based largely
on their ability and previous training, and in
many cases, especially for the H.A.V.O. students,
this did not leave the freedom of decision they
would have enjoyed. The desire for independence
was coupled with a strong feeling that their socie-
tal roles had already been decided. For example,
many students found it difficult to imagine what
sort of a future they would like. When askcd
what he thought his life would be like 20 years
hence, one young man gave the monosyllabic
answer: 'Dull,' 'Why dull?' His answer was
equally disconcerting: T'11 be thirty-scven thcn.
Everybody I know who is that age has a dull life.
I think it's just the way things are.'

Several students responded that they did not
want to dream about what the future would be
like because they did not want to 'crystallize'
their lives. As one very articulate Gymnasium
Student said: 'It would be easier for me to teil
you what my life will not be like. I will not be
living in that house (pointing across the street),
and going to the same job day in and day out at the
same time every morning and returning at the
same time every evening always to do the same
thing in the evening at home. I want to travel to
other countries, and perhaps do what I can to
make life better for others.'

Finally, one is impressed with the generosity of
these students. A common response was their
interest in helping other people. Almost a third
of them included this as an important considera-
tion in choosing a vocation and many had made
quite specific plans for using their education in
the service of others. Whatever other values are
being transmitted, this one has been acquired.
It is coupled with a rather disdainful attitude
toward money, prestige, and personal advance-
ment. Prestige and advancement ranked very
low in their hierarchy, while salary was important
mainly for the purposes of having a family which
was well cared for.

IV. Recommendations

Rapid strides are currently being made in the de-
mocratization of thc secondary school system in
the Netherlands. This is evidenced by the recent
implementation of the Mammoth Law and thc
even more recent discussion of the introduction
of a middle school which would amount to the
extension of the brugjaar from its present one
year to three years. Such changes allow for 3
wider variety of cducational and vocational
choices for secondary school pupils. The nccd
which appears to present itself in the wake of
these changes is for an arena in which pupi'^
can make these decisions and for professional
help in the process of choosing.
A. The need for counseling. The need for coun'
seling in the secondary schools has been wc''
stated by Abcles (1969) and there is littie neet!
to stress this further, except to note that th^
problem of transition to tertiary education
now an area in which this counseling is becomin^
especially important. Formerly, when

Students

were assigned to educational tracks at the cn
of Lagere School, depending on their over»
ability, the selection of further education
in a large sense, predetermined. With thc grca'^
flexibility aliowed as the result of the Manim"'


392

-ocr page 398-

Educational and vocational decision making of Dutch adolescents

Law, students will need more advice and guidan-
ce in making educational decisions. Many of the
students we interviewed gave voice to this need.
Some few did not know personally the school-
decaan, and others had not taken advantage of
his help. Still others feit that the help available
Was not the sort they really needed. They wanted
to be able to explore their own needs and values
as well as societal needs and educational pro-
grams. This Observation nicely underscores the
distinction made by Abeles between guidanc;
and psychological counseling (Abeles, N., Some
suggestions for the development of counseling
and guidance in the secondary schools in the re-
ferenceNetherlands. Mimcographed paper, 1969).
B. Extension of the brugjaar. The brugjaar, of
course, is an especially important year for this
Counseling. The recent consideration of extending
the brugjaar into a threc ycar middle school
appears to be an ideal opportunity for students
to considcr their decisions in the context of an
^mphasis on specific abilities rather than general
^bility only. The former idea of educational
tracks had its foundation in individual diffcr-
cnces in overall ability (gcneral intelligence), while
comprehcnsive middle school could allow for
flexibility in cxploiting spccific abilities. Thus,
■"ather than grouping students in homogeneous
Schools (by overall intelligence) pupils could be
ßroupcd in homogeneous classes (according to
specific ability). Thus, a student good in niathe-
•^atics but poor in languagcs could advance with
J'cttcr students in the former area and work at a
'ower level in the lattcr arca.
The second, and cqually important, argument
such an extcnsion of the brugjaar is the well
^ocumentcd fact that ability levels are known to
^''ange, in some cases dramatically, as the result
changes in self expectation, association with
^^Pcrior students, etc. Such 'late bloomcrs' are,
"ndcr these circumstances, still free to make
^''oiccs for tertiary education which they might
have been able to make having been assigncd
a secondary school in accordance with their
^ """er measured general ability.

• Social science in the secondary school. One
'^^ssible arena for the discussion of individual
needs, values, and the demands of society in the
context of vocational choice, would be a course
inpsychology given to secondary school students.
Such a program serves two quite different func-
tions. First, it provides an introduction to the
social sciences which allows students to decide
if this is an area they would like to pursue
further in their tertiary education. Most other
academie disciplines offer this opportunity at
the secondary level and there appears to be no
reason why psychology cannot also be taught at
that level. Having personally taught such a
course to juniors in high school (roughly pupils
17 years old), I can attest to the fact that it was
well received and that the students are well able
by that time to deal with the foundations of
experimental psychology. A number of high
schools in America have adopted the same policy
and text books are now being written with this
group in mind. The only prerequisites which are
essential, I believe, aside from a strong interest
in the topic, are an adequate background in
mathematics and biology. That is, students
should have completcd at least two years of high
school mathematics and one year of high school
biology.

Such an introductory course in psychology
can serve two distinct purposes. If given during
a füll year, the first half of the course can be
devoted to basic experimental psychology and
should include such topics as: experimental
methodology, sensation and perception, learning,
Cognition, and physiological psychology. The
second half of the year can then be devoted to
those aspects of psychology which are more
properly social science rather than biological
science: child and adolescent development, social
psychology, industrial and vocational psycholo-
gy, and Personality. It is during this second half
of the year when workshops can develop, when
counselors can be invited guests, and when
students can address themselves to more personal
concerns, including vocational choices without
losing sight of the academie goals of the course.
In other words, aside from its intrinsic value
as an academie discipline, which can be taught
to secondary school pupils, psychology courses


393

-ocr page 399-

John P. McKinney

can offer a forum for group discussion of person-
al goals and values. With expert guidance and
moderation, this can be done without diluting
the scientific rigor of a course. In fact, it has been
my experience that such discussion often puts
the content of research findings in a relevant
context which enhances learning and enriches
development.

D. The need for a moratorium and a possible
Solution: an equivalent of the community college.
At least two social scientists (the psychoanalist,
Erik Erikson, and the cultural anthropologist,
Margaret Mead) have written extensively on the
need in democratie societies for a 'psychological
moratorium,' during the late adolescent years.
In those societies where adult roles are not rigidly
prescribed it appears essential that the youth
have the opportunity to test a number of possible
choices independent of parental pressure, inde-
pendent of societal needs, and not restricting
their final vocational choice. 'This period can be
viewed as a
psychosocial moratorium during
which the young adult through free role experi-
mentation may find a niche in some section of
his society, a niche which is firmly defined and
yet seems to be uniquely made for him' (Erikson,

E. H., Identity, Youth and Crisis. N.Y.: Norton,
1968, p. 156). Erikson has argued elsewhere that
such experience as the peace corps and other
voluntary services provide for such a moratorium.
And in a certain sense, so does the undergraduate
college experience, wherein students can study
those topics which interest them, without a
commitment to professional goals in the areas
studied. It has been stated that the Dutch edu-
cational system has been directed in the past to
preparing students for their adult roles. The
great social importance of schools is a rather
recent phenomenon. Traditionally the foremost
social function of education has been to transmit
the culture of a society to the younger generation
in such a way that its members are prepared in
time to take their appropriate places in the social
structure' (Goudsblom, J.
The Dutch Society.
N.Y.: Random House, 1968, p. 95). Perhaps it
is for this reason that the educational system
appears to lack the opportunity for the psycho-
social moratorium advocated above. Nor would
it have been needed in a society in which the
adult roles were traditionally prescribed. How-
ever, with the democratization of the educational
system, it would appear, for some students, at
least, a moratorium is more essential than it
formerly was.

While it isn't the purpose of this paper to deal
with the economics of such proposals, advantages
of the regional colleges in the U.S. have been
cited by Professor Davis (Davis, R., 'Tertiary
Education: U.S.A.' in Bereday, G. Z. F. and
Lauwerys, J. A.,
The Education Explosion. The
World Yearbook of Education, 1965. London:
Evans Brothers, 1965, p. 345):

In the United States, the two-year communi-
ty or junior college can only grow and may
well spread overseas. This is a versatile in-
stitution because it can offer terminal techni-
cal and vocational preparation at the post-
secondary level.

At the same time, by afiiliation either oH
a formal state-wide basis, as in California,
or through informal accrcditation arrange-
ments, the regional sub-university can offC
the first two years of higher education to
students who may later transfer to universi-
ties or colleges. It can act as a maturing stage
for the late-blooming scholar, and it can
also act as a screening and terminal device
for students who simply do not have the
capacity for going on. It can also meet the
enormous social demand for educatioi^
beyond the secondary that can be satisfied
with something less than a fully-fledged first
degree. It is particularly promising wheH
located in urban or sub-urban areas, because
the bulk of its students can commute and
save capital outlays on dormitory construC'
tion, or government subsidies for boardinß
expenses. Also, \yhen located in urban arcas»
it can - in the technical fields - profit
use of part-time instructors and even pl®"^
and equipment loaned by private industry-
Several of the secondary students wc
viewed stated the wish to take more 'electivf
courses for which there was no time in the'''


394

-ocr page 400-

Educational and vocational decision making of Dutch adolescents

rather tight schedules. Perhaps one way of pro-
viding this chance would be the equivalent of the
undergraduate college. What is proposed here
is a two year 'community college,'not unlike the
junior colleges in the United States. Such a two-
year Institution might simply be an admin-
istrative Organization which provided two
things: counseling for the students and secondly,
an entree into those educational institutions for
elective cotirses which were of interest. After two


Table I Vocational values cited by Atheneum and Gymnasium pupils and H.A.V.O. pupils.

Satisfaction
Interest

Marriage + Family
Personal Contact
Social Service
Preparation, Ability
Advancement
Salary

Personal Goals
öemand
Location, Travel
Prestige
Independence

H.A.V.O. (17)

ATH + GYM (16)

Frequency

Rank

Frequency

Rank

16

(1)

15

(1)

7

(5)

8

(3.5)

4

(8)

8

(3.5)

11

(3)

5

(7.5)

6

(6)

5

(7.5)

12

(2)

11

(2)

0

(13)

0

(13)

8

(4)

7

(5)

3

(9.5)

2

(11.5)

1

(12)

3

(9.5)

2

(11)

2

(11.5)

3

(9.5)

3

(9.5)

5

(7)

7

(5)

Table 2 Vocational values of Dutch and American secondary school pupils».

Dutch (28)
Boys

Amer. (54)

Dutch (16)

Amer. (57)

Boys

Girls

Girls

Rank

Rank

Rank

2

(1)

1

1

(5.5)

2

4

(7.5)

3

6.5

(3.5)

4

8

(5.5)

5

6.5

(2)

6

9

(11)

7

3

(3.5)

8

10

(12)

9

11

(9)

10

12

(10)

11

5

(7.5)

12

Rank
(1)

(3)
(6)

(4)
(7)
(2)

(11.5)

(5)
(8.5)

(10)
(8.5)
(11.5)

not included in American sample.

Satisfaction
'nterest

^arriage and the family

contact
^ial service
Reparation and ability
^^vancement
Salary

J'^rsonal Goals
^and

r^ation and travel
prestige

'"tJependencc

'American data taken, for comparative purposes from: , ..

Qribbons. W. D. and Lohnes, P. R.: Personnel and Gmdance Journal, 1965,44, p. 248-252.

395

-ocr page 401-

John P. McKinney

years, a student would be in a better position to
choose his major course of study, nor would he
have lost time, if the universities were willing to
grant credit for courses thus taken in their own
institutions. Such a college would serve to facili-
tate the transition from secondary to tertiary
education and could provide the avenues for re-
medial work for students who chose a program
of tertiary education for which they were not yet
prepared in terms of their secondary program.

Utrecht

June 1970


Table 3 Definitions of the Value Categoriesi.

happy at work; fulfill myself; doing something worthwhile.
like to work with my hands; really enjoy it.

get married eventually; be happy with husband and children; want a nice home and
kids.

chance to meet new friends; like to meet people; working with others; get to know
people better.

help others; to further society; giving something to humanity; making people happy;
like to help children.

where abilities lie; what lam good at; suited to it.

opportunity to get ahead; good future in it; can become a manager; can work from
bottom up.

eam enough to support family; good income; bank account.

improve self; get to know myself better.

good job for later on; it's in demand; teachers are needed.

like to fly; able to travel; learning from travel; raises transportation probiems.

people look up to you; eam recognition, respectability.

to work for myself; not always to be told what I must do.

I. Taken from Gribbons, W. D. and Lohnes, P. R., Loc. cit.

The category 'independence' has been added to the original list of Gribbons and Lohnes.

Appendix A

Name: ' Program: Courses:

Age: Year:

1. When did you choose to go to Atheneum, Gymnasium, H.A.V.O.?
Whyl

2. Where will you go after this?
When will you decide?
Why go there?

3. What occupational choice have you made?

4. What is the most important factor to consider in making an occupational choice?

5. Why do you consider this factor important?

6. When you were a young boy what did you want to be?

Will you teil me what has strengthened this decision (or caused you to change your mind)?

7. Do you feel that the occupation you will enter is a matter of chance or choice? Can you teil mc why^

8. What would you like to get out of life? What do you think would make you happy and satisfied'

9. What would you like to get out of work?

10. Can you teil me something of how you feel about going to work?

II. When you think about work, is there anything you feel to be especially disagreeable about it?

Satisfaction:
Interest:

Marriage and Family:

Personal Contact:

Social Service:

Preparation, Ability:
Advancement:

Salary:

Personal Goals:
Demand:
Location, Travel:
Prestige:
Independence:

396

-ocr page 402-

Educational and vocational decision making of Dutch adolescents

12. Have you spoken with your parents about next year? Do they agree?

13. Have you spoken with friend?

teacher?
counselor?

14. How successful do you think you would be in your chosen field?

15. Father's education? Occupation?
Mother's education? Occupation?

16. What will life be like 20 years from now?

17. Do you anticipate any areas of difficulty at University (T.H.S.)?

397

-ocr page 403-

Study of Values

Een onderzoek naar waardeschattingen bij meisjes van 13 tot 16 jaar uit het L.H.N.0. in 1960, en naar
de veranderingen in deze waardeschattingen bij dezelfde leeftijdsgroep in 1970.

M. J. SiMMER, psych, drs.

1. Opzet van het onderzoek

Het te bespreken onderzoek uit 1960 was een
onderdeel van een uitgebreid onderzoek, verricht
door het Psychologisch Instituut van de R.U.
Leiden bij het Katholiek lager nijverheidsonder-
wijs voor meisjes, in opdracht van het K.P.C.
afdeling H.N.0. Het strekte zich uit over 8 scho-
len, verspreid over het land, die te zamen een ver-
antwoord sample vormden van alle scholen van
deze soort in Nederland. De ppn waren 200 leer-
lingen van het eerste schooljaar, die aan het begin
van hun opleiding onderzocht zijn, en 200 leerlin-
gen van het tweede jaar, die aan het einde daar-
van onderzocht zijn. Als controlegroepen dien-
den o.a. overeenkomstige leeftijdsklassen van
niet-Katholieke huishoudscholen, nl. een Open-
bare en een Prot. Christ. schooP. Gezien de
grote veranderingen in het denken en doen van
de jeugd in de laatste 10 jaar, heb ik dit onder-
zoek in 1970 op dezelfde scholen herhaald en
uitgebreid door er ook het derde jaar van het
L.H.N.O., de z.g. assistentenkiassen, bij te be-
trekken.

—Voor het onderzoek naar de waardeschattin-
gen is gebruikt een schriftelijke test, de Study of
Values2. De daarbij behorende vragenlijst gaat
uit van de bekende theorie van Spranger^, waarin
hij komt tot 6 ideaaltypen: de theoretische, eco-
nomische, sociale, politieke, esthetische en de
religieuze mens. In een later verschenen werk
komt Spranger tot 8 'Lebensformen', door aan
de 6 bekende typen toe te voegen: zij die in hun
lichamelijk gevoel opgaan en het ethische, het
'Fichte-type5. De Study of Values van Aliport
C.S., voor het eerst verschenen in 1931 en 20 jaar
later, in 1951 in een herziene versie uitgegeven,

398
erkent dat Sprangers indeling en de daarop ge-
bouwde test een wat geflatteerde kijk op de men-
selijke natuur veronderstelt. Niet alleen is er geen
plaats voor de amorfe, de waarden-loze typen,
maar ook zijn er de meer driftmatige waarden
niet in opgenomen^. Verder is de test gestandaar-
diseerd op een studentenpopulatie en draagt
daarvan in de gebruikte items duidelijk het stem-
pel. Voor het onderhavige onderzoek zijn de
items uit Aliports test door Jaspars vertaald en
aangepast in voor de ppn toegankelijke begrip-
pen en situaties bijlage IV). Bovendien werd
de test uitgebreid met Sprangers bovenvermelde
zevende waarde: - zij die in hun lichamelijk
gevoel opgaan -. Deze uitbreiding zou, speciaal
betreffende meisjes in de puberteitsjaren, een
wezenlijk en belangrijk gebied kunnen bestrij-
ken. De resultaten hebben deze veronderstelling
volledig waar gemaakt.

Ofschoon de door deze typen aanschouwelijk
gemaakte waarden in het mensenleven het karak-
ter dragen van gedachteconstructies, en zij door
Spranger ook zo bedoeld zijn, was het toch ziji^
bedoeling deze typen als voortkomend uit dc
observatie van het werkelijke leven voor te stel-
len, zoals hij uitdrukkelijk zegt in zijn voorwoord
van de 2e oplage van het aangehaalde werk:
'aber darauf lege ich Gewicht, dasz nichts i''
den folgenden Blättern blosz speculativ oder
blosz konstruiert ist; alles verdankt seine Eii^'
Ordnung der täglichen treuen Beobachtung de«
wirklichen Lebens'
p. 391). Voor zovC
Sprangers typen op theoretische constructies
berusten zijn het ideaaltypen, zegt Rümke, ma^'"
de betekenis voor de geesteswetenschappen ci^
voor de psychologie berust daarop, dat mei^
daarmee over een aantal modellen beschikt

pedagogische studiën 1970 (47) 398-406


-ocr page 404-

Study of Values

waaraan men de empirische persoonlijkheden
kan toetsen. Deze toetsing is nu datgene wat in
het te bespreken onderzoek is gebeurd (® p. 196).

Wat we met deze test menen te meten is het
interesse- en waardengebied, wat we zouden kun-
nen noemen de bovenbouw van het karakter,
waarvan de onderbouw nauw verwant is aan het
temperament. Het verband tussen boven- en
onderbouw is geenszins lineair, er bestaat een
zekere onafhankelijkheid tussen boven- en onder-
bouw. De bovenbouw kenmerkt zich door een
grotere mate van bewustheid en een geringere
permanentie, vergeleken met het temperament'.
Chorus wijst er op dat men de waardentheorie
Van Spranger goed kan gebruiken als een inde-
ling van de sentimenten, die ook tot de boven-
bouw van het karakter behoren (o.e. p. 194).
Sentimenten worden vervolgens omschreven als
sterke gevoelsdisposities die tot uiting komen in
een overheersende belangstelling voor bepaalde
ideeën, dingen en waarden. Men zou ook deze
kunnen omschrijven als interessen. Wiegersma,
die een belangrijke studie wijdde aan het onder-
hoek van interessen, omschreef deze als die aspec-
ten van de motivatie, die bestaan uit bewust be-
'eefbare (semi-) permanente gcrichtheden op be-
Paalde categorieën van emotioneel stimulerende
en tot actie uitlokkende situaties®.

De test telt voor ieder van de 7 waardegebie-
den 12 items, dus in totaal 84 items. Elke vraag
2 items. Als voorbeeld volgt hier: Welk vak
J^'^d je op school belangrijker, a. Nederlands;

Godsdienst. Bij de instructie wordt gezegd: je

Tabel 1

2^niiddcldc score per waarde (M) van de R.K. scholen met rangorde (R).

moet kiezen welk antwoord je het beste vindt.
Is dat antwoord a, dan geef je op het antwoord-
formulier 3 punten voor a en O punten voor b.
Vind je beide antwoorden goed, maar b iets
beter dan a, dan geef je 2 punten voor b en 1 punt
voor a. De twee antwoorden krijgen dus samen
altijd 3 pimten. Er worden dan enkele voorbeel-
den buiten het testformulier gegeven. Daar de
scores onderling afhankelijk zijn, een hoge score
voor één waarde noodzakelijk ten gevolge heeft
een lage score voor een andere waarde, wordt
door deze test alleen de relatieve belangrijkheid
van de waarden t.o.v. elkander vastgesteld, maar
wordt niets uitgedrukt omtrent de absolute sterk-
te van een waardegebied. De kemiis van de rang-
orde in de 7 gegeven waardegebieden en de ver-
schuivingen die in deze rangorde in de loop van
de twee, resp. drie schooljaren optreden, kunnen
een belangrijke bijdrage leveren voor het begrij-
pen van deze meisjes in deze schooljaren, die
samenvallen met hun puberteitsjaren. De ver-
anderingen die cr in deze rangorde na tien jaren
hebben plaatsgevonden kunnen een bijdrage
leveren voor het begrijpen van de veranderingen
die er in hun waardesysteem tussen 1960 en 1970
hebben plaats gevonden.

2. Resultaten van het onderzoek

Gebruikte afkortingen: S = sociale waarde,
L = lichamelijke, R = religieuze, T = theore-
tische, E = economische, P = politieke, A =
aestethische waarde.

s

L

R

22,27

22,17

20,16

Ie

2e

3c

22,35

22,54

18,35

2c

Ic

3e

22,53

21,97

16,33

Ic

2e

5c

22,71

22,61

15,54

Ie

2c

5c

22,51

22,67

13,68

2c

Ie

7e

R
M
H
M
H
M
K
M
K

T

E

P

A

14,61

17,00

15,14

14,74

1960

7e

4e

5c

6e

Ic leerjaar

15,29

16,61

15,15

15,60

6c

4c

7c

5e

2c leerjaar

19,33

16,76

15,56

13,52

1970

3e

4c

6c

7c

Ie leerjaar

19,27

17,37

14,93

13,64

3c

4e

6c

7c

2e leerjaar

20,57

16,99

14,79

14,55

3c

4e

5c

6c

3e leerjaar

399

-ocr page 405-

Af. J. Simmer

Gemiddelde score per waarde (M) van de P.C. school met rangorde (R)

s

L

R

T

E

P

A

M 22,7

22,7

18,9

14,6

17,3

14,1

15,8

1960

R 1,5

1.5

3e

6e

4e

7e

5e

Ie leerjaar

M 25,6

21,6

19,7

15,5

18,7

12,8

15,6

R Ie

2e

3e

6e

4e

7e

5e

2e leerjaar

M 22,86

22,46

17,00

17,80

15,06

17,86

12,93

1970

R Ie

2e

5e

4e

6e

3e

7e

Ie leerjaar

M 21,94

21,31

16,00

19,36

16,84

16,89

13,63

R Ie

2e

6e

3e

5e

4e

7e

2e leerjaar

M 23,47

20,17

16,00

18,70

16,41

14,17

17,05

R Ie

2e

6e

3e

5e

7e

4e

3e leerjaar

Gemiddelde score per waarde (M) van de openbare school met rangorde (R)

S

L

R

T

E

P

A

M 24,3

22,7

16,1

17,7

16,6

15,6

12,7

1960

R Ie

2e

5e

3e

4e

6e

7e

Ie leerjaar

M 25,6

22,3

15,3

15,1

15,5

14,9

16,7

R Ie

2e

5e

6e

4c

7e

3e

2e leerjaar

M 22,93

22,56

14,43

19,93

18,00

15,62

12,50

1970

R Ie

2e

6e

3e

4e

5e

7c

Ie leerjaar

M 21,40

22,70

13,20

21,30

16,95

15,60

14,85

R 2e

Ie

7e

3e

4c

5e

6c

2c leerjaar

M 23,00

22,00

12,00

18,71

17,71

15,57

17,00

R Ie

2e

7e

3e

4e

6c

5e

3e leerjaar

In 1960 staan de sociale, lichamelijke en religieu-
ze waarden in alle eerste klassen van de R.K.-
scholen het hoogst genoteerd. In de 4 geïndustri-
aliseerde leefcentra uit het sample van 8 scholen
daalt de religieuze waarde van de eerste naar de
tweede klas. In de 4 dorpsscholen blijft de reli-
gieuze waarde op hetzelfde peil staan. In de
4 industriecentra heeft op het eind van het tweede
jaar de lichamelijke waarde rangnummer 1, in de
4 dorpen heeft dan de sociale waarde rangnum-
mer 1. We mogen hieruit de conclusie trekken
dat het waardensysteem van de leerlingen meer
door het leefmilieu dan door de school gevormd
wordt. De stad heeft blijkbaar een stimulerende
invloed op de waardering van het lichamelijke
en een negatieve invloed op de waardering van
het religieuze. De Prot. Christ, school geeft
dezelfde rangorde in waardering van de sociale,
lichamelijke en religieuze waarde te zien als de
gemiddelde scores van de R.K.-scholen.

De theoretische waarde behoort zowel op de
R.K.-scholen als op de P.C.-schoIen tot de laagst
genoteerde, maar er is een kleine stijging van het
eerste naar het tweede leerjaar.

De Openbare school komt in zoverre met de
R.K.- en de P.C.-scholen overeen, dat ook daar
de lichamelijke en sociale waarden het hoogst in
rangorde staan, de religieuze waarde wordt hief
echter duidelijk lager, en de theoretische waarde
duidelijk hoger gewaardeerd.

Het onderzoek in 1970 leverde aanmerkelijk®
verschillen op vergeleken met het onderzoek van
10 jaar eerder. Doordat ik beide onderzoeken
heb uitgevoerd zag ik dit reeds voorspeld in het
uiterlijk van de leerlingen. De kleding van de
meisjes in de stad en op het platteland vertoonde
nu nog maar weinig verschillen en was overiJ
min of meer hip. Ook ten aanzien van de docen-
ten was dit mutatis mutandis het geval. In ee"
kleine plaats ontmoette ik een jonge leraar m®'
baard, pijp, zwarte trui en om het middel ee^
koperen ketting. Hij was zo sterk in uiterlijk a''
wijkend van de oudere leraren op zijn schoo
dat dit in 1960 onmogelijk zou zijn geweest.


400

-ocr page 406-

Study of Values

De waardering van de religieuze waarde is in
1970 in alle eerste en tweede klassen, zowel op
de R.K.-scholen als op de P.C. en O.S., dat is in
totaal 20 klassen, zonder uitzondering gedaald.
Deze daling is statistisch zeer significant. Van de
eerste naar de tweede en van de tweede naar de
derde klas daalt telkens de gemiddelde score
voor de religieuze waarde, een verschijnsel dat
we in 1960 alleen in de R.K.-stadshuishoudscho-
len zagen optreden. Deze daling van de gemid-
delde score voor de religieuze waarde bij het
ouder worden van de leerlingen treedt in 1970 op
in 17 van de 20 klassen. Ook deze daling is
statistisch significant. We hadden deze daling
van de religieuze waarde vergeleken met 1960
verwacht, maar de duidelijkheid ervan verraste
ons. Wel moeten we hier noteren dat de Prot.
Christ, scholen en de Openbare scholen ieder
door slechts één school vertegenwoordigd wa-
ren.

De waardering voor het theoretische, dat is
alles wat met boeken en informatie en zelfstan-
dig oordelen samenhangt, is in alle eerste en
tweede klassen, dat is in totaal 20 klassen, zonder
uitzondering sterk gestegen. Ook deze stijging is
statistisch zeer significant. Deze stijging hadden

niet verwacht.

3.

Poging tot verklaring

Wanneer we deze verschuivingen in waarde-
schatting tussen 1960 en 1970 kunnen verklaren,
^ou ook iets betrcfTende de mentaliteit en de ge-
^ragingen van deze meisjes in 1970 duidelijker
•^nnen worden. Een poging tot verklaring is van
^■"ie zijden ondernomen.

Ten eerste is op enkele scholen met de derde
'^sen, meisjes van 15 ä 16 jaar, na het onder-
een gesprek gevoerd over de bedoeling van
't Onderzoek. Op de vraag of de leerlingen dach-
^^ dat de belangstelling voor alles wat met
met weten en met informatie te maken
in 10 jaar zou zijn gedaald, gelijk gebleven
gestegen, was het antwoord bijna unaniem,
^t op elke school: 'gestegen'. Op dc vraag:
^ aarom', kwamen na lang nadenken de volgen-
® antwoorden:

- je hoort tegenwoordig meer dan vroeger door
de t.v. en de radio,

- je gelooft niet alles wat je vader en moeder je
zeggen, je wilt het zelf ook uitzoeken,

- we leren tegenwoordig langer dan vroeger.

In deze antwoorden zitten twee tijdgebonden
milieuargumenten en is één anti-autoriteitsargu-
ment aanwezig.

Op de vraag of de leerlingen dachten dat de
belangstelling voor alles wat met godsdienst of
m?t de bijbel te maken heeft in 10 jaar zou zijn
gedaald, gelijkgebleven of gestegen, was het ant-
woord met een enkele uitzondering, en dat op
elke school: 'gedaald'. Op de vraag waarom kwa-
men vrij vlot de volgende argumenten:

- er wordt geen godsdienstles meer gegeven,

- je hoeft niet meer 's zondags naar de kerk,

- je hoeft niet meer te biechten,

- je hoeft niet alles te geloven wat in de bijbel
staat,

- in de bijbel staan veel sprookjes,

- er zijn priesters die gaan trouwen,

- je gelooft niet meer alles wat ze zeggen, je wilt
ook weten waarom,

- de mensen hebben het te goed, daarom bidden
ze niet meer.

Ook in deze antwoorden zitten tijdgebonden
milieu-argumenten (dc eerste drie) en anti-auto-
riteitelemcnten (de volgende vier). Het antwoord:
'de mensen hebben het te goed, daarom bidden ze
niet meer', kwam in één klas als laatste antwoord
van een tijdens de discussie stil kind, dat na dit
antwoord door de andere leerlingen met wat
verwondering bekeken werd.

Op grond van deze antwoorden zou ik willen
stellen, dat het loslaten van religieuze tradities
en het zich kritisch opstellen tegenover ook gods-
dienstige autoriteit (de bijbel, de priesters) voor
de leerlingen een religieus vacuüm geschapen
heeft, dat nadelig werkt op de waardering van
het religieuze. Traditie en autoriteit zijn in de
opvoeding altijd vaste gegevenheden geweest.
Volwassenwording vereist een zich zelfstandig
opstellen tegenover traditie en autoriteit, maar
het komt mij voor dat de geleidelijkheid in dit
aspect van het volwassenworden verdwenen is,
en dat daarvoor een sprongsgewijze en verwar-


401

-ocr page 407-

Af. J. Simmer

ring-brengende volwassenwording in de plaats
gekomen is.

3.2. Op de tweede plaats hebben we getracht
door het bestuderen van de onderlinge betrek-
kingen der waardeschattingen enige structuur te
ontdekken in het waardensysteem van deze
leerlingen.

Het feit dat de scores voor de 7 waarden onder-
ling afhankelijk zijn, maakt het strikt genomen
niet geoorloofd om correlaties tussen de waarden
te hanteren. Wel kan men vragen naar de betrek-
kelijke mate waarin de verschillende waarden
onderling zijn geassocieerd. Hierbij moet men
bedenken dat het een aan de test inherent ver-
schijnsel is om in het algemeen negatieve corre-
laties te produceren. De volgende tabel 2 geeft
de correlaties verkregen van een heterogeen
sample van 100 vrouwelijke proefpersonen, ge-
geven door Allport 2.

-.17 -.15 -,
—.22

T
E
S
P
A
R

Tabel 2

E

S P

A

R

T

—.02

—.24 +.02

+.07

—.48

E

—.35 +.18

—.33

—.29

S

—.33

—.40

+.27

P

+.01

—.36

A

—.46

N

= 100

Wij hebben van 400 gevallen uit alle onder-
zochte scholen tetrachorisch de correlaties bere-
kend ) en kwamen zo tot tabel 3.

Tabel 3

-.02 —.26 —.20 —.10
-.02 —.09 —.28 —.09
-.16 —.34 +.17 —.31
—.21 —.24 —.25
—.15 —.15
—.16

N = 400

Het meest interesseert ons de betrekking tussen
de theoretische en de religieuze waarde, gezien
de grote verschuivingen die er in deze waarde-
gebieden hebben plaats gevonden. De sterkste
correlatie uit het onderzoek van Allport is het
negatieve verband tussen het religieuze en het
theoretische (-.48). Deze tegenstelling vermeldt
ook Spranger in zijn Lebensformen p. 113.)
Een grotere belangstelling voor het weten van
het hoe en waarom blijkt samen te hangen met
een kleinere belangstelling voor het religieuze.
Deze negatieve correlatie is in ons materiaal ook
aanwezig, maar is niet zo opvallend sterk (-.20).
Sterker is de tegenstelling tussen het politieke,
dat is in onze vragenlijst het leiding geven, het
organiseren, het zelfstandig optreden en het door
prestaties uitblinken enerzijds tegenover het
religieuze anderzijds (-.24). Nog sterker is de
tegenstelling tussen het economische, dat is in
onze vragenlijst het nuttige, het praktische, het
geldverdienen en de waardering van de welvaart
enerzijds en het religieuze anderzijds (-.28). Uit
onze correlatiematrix zien we dat de economische
en politieke waarde en de theoretische waarde
tegenover de religieuze waarde staan. Vertaald
in de levensomstandigheden van deze leerlingen
zouden we kunnen zeggen dat het hebben van
en verlangen naar geld en (consumptie)goedcrcn,
het bezitten of streven naar een min of meer on-
afhankelijke en uit-stekende plaats, en het heb-
ben of verlangen naar meer informatie en een
eigen oordeel te zamen voor deze leerlingen be-
lemmerende factoren zijn voor de waardering
van het religieuze in het leven. We zouden hieruit
mogen concluderen dat de godsdienstige vorming
in een tijd van jcugdemancipatie een bijzonder
moeilijke opgave is.

De sociale waarde, die in ons onderzoek zeef
hoog genoteerd staat (tabel 1) betekent in onze
vragenlijst het helpen met opoffering van eige'*
tijd en genoegen, het rekening houden met andc'
ren, correleert positief met de religieuze waard®
(+.17). Deze positieve relatie vinden wc ook b'J
Allport (+.27) en vermeldt ook Spranger (^-P-
172) wanneer hij opmerkt dat de sociale
interes-
se in zijn zuiverste vorm onzelfzuchtig is en erto®
tendeert sterk tot het religieuze te naderen. Vef'
taald in onze maatschappij betekent dit dat
interesse van de jeugd en hun actieve
deelnaifl®


402

-ocr page 408-

Study of Values

in velerlei sociale acties een gunstige voedings-
bodem biedt voor de religieuze vorming. Sterk
negatief staat de sociale tendens tegenover de
esthetische tendens, in ons materiaal —.34, bij
Allport —.40. Ook staat de sociale waarde uit-
gesproken negatief tegenover de lichamelijke
waarde, wat in onze vragenlijst betekent het
opgaan in de lichamelijkheid, hoog waarderen
van gezondheid, mooi zijn. De meisjes voor wie
hun lichamelijk welzijn, het uiterlijk, hun make-
up bijzonder belangrijk zijn, zullen in het alge-
meen moeilijk warm te krijgen zijn voor sociale
acties. Het sociale staat ook negatief tegenover
het economische, in ons materiaal —.22 en bij
Allport —.35. Wij krijgen uit ons onderzoek een
beeld van het sociale type onder de leerlingen,
als een wat stoer meisje dat het uiterlijke, het
mooie, het bezit van geld en goed vergelijkender-
\vijs niet zó belangrijk vindt en tendeert naar de
religieuze instelling.

De lichamelijke waarde, die in ons onderzoek
ook hoog genoteerd staat (tabel 1) komt bij AIl-
Port niet voor, zodat we geen vergelijkingsmate-
riaal hebben. Eerder hebben we reeds vermeld
«Jat de lichamelijke waarde in correlatie —.31
tegenover de sociale waarde staat, maar ook
^'lijkt een vrij sterke negatieve correlatie van
--.25 met de politieke waarde. Wc krijgen uit
Ons onderzoek een beeld van het uitgesproken
'ichamelijke type onder deze leerlingen, als een
"meisje dat sterk opgaat in haar belangstelling
Voor gezondheid en uiterlijk, wat egoïstisch, wei-
energiek, een meisje dat niet alleen moeilijk
^arm te krijgen is voor sociale actie, maar dat
ook weinig belangstelling heeft voor het leiding
ßeven, het organiseren, het zelfstandig optreden
het door prestaties uitblinken,
t^oor dc analyse van onze correlatiematrix is
wel iets duidelijk geworden bctrefTcnde dc
P'aats van dc religieuze waarde bij deze leer-
"^gen, maar is ons de opvallende plaats en
^^ngorde van de theoretische waarde in 1970
^abel 1) vergeleken bij 1960 niet duidelijk ge-
|yorden. De negatieve correlatie van het theore-
met het esthetische, in ons materiaal —.26,
j'J Allport +.07, kunnen wij niet verklaren.
Op de derde plaats hebben wc getracht door

de analyse van de vragen uit de gebruikte test en
de antwoorden daarop wat meer inzicht te krij-
gen in de religieuze waardeschatting van deze
meisjes. Niet alle vragen leverden interessante
gegevens op, we hebben daarom alleen die vra-
gen opgenomen die duidelijke verschillen in de
uitkomsten geven. Omdat de opmerkelijke daling
van de religieuze belangstelling door de aanwe-
zigheid van controlegroepen vergelijkenderwijs
kan worden bekeken, hebben we de scores van
de vragen die op de hier bedoelde waarden be-
trekking hebben, telkens voor de 3 groepen: dc
8 R.K.-scholen, de Prot. Christ.-school - afge-
kort P.C. - en de Openbare school - afgekort
O.S. - apart gegeven. Van de R.K. scholen heb-
ben wij voor deze vergelijking 150 protocollen
gebruikt, van de P.C. school en van de O.S. ieder
50 protocollen. Per vraag worden 3 punten ge-
geven, dus bij de R.K. scholen is het totaal aantal
punten per vraag 450 en bij de controlegroepen
150. We geven telkens het percentage der toe-
gekende punten. N = het aantal protocollen.

Theoretische vs Religieuze waarde
vraag 8 Welke vakken vind je op school belang-
rijker:

Nederlands Godsdienst
P.C. 72% 28% N= 50

R.K. 76,7% 23,3% N = 150
O.S. 90% 10% N- 50

vraag 21 Als wetenschappelijk zou worden aan-
dat de eerste mensen zich uit de dierenwereld
ontwikkeld hebben:

zou je dan of zou je zoveel moge-
die uit- lijk aan de voorstelling
spraak van uit de bijbel vasthou-
dc geleerden den
aannemen

P.C. 32% 68% N= 50

R.K.
O.S.

N= 150
N= 50

72%

Tabel 4

de theoretische vs de religieuze waarde
P.C. 52% 48% N= 50

R.K. 69% 31% N = 150

O.S. 81% 19% N= 50

39%


403

-ocr page 409-

Af. J. Simmer

Dat de leerlingen van de O.S. voor slechts 10%
Godsdienst een belangrijker vak vinden dan
Nederlands ligt voor de hand omdat Godsdienst
op hun rooster niet voorkomt. Opmerkelijker is
dat bij de P.C. school een groter aantal leerlingen
Godsdienst belangrijker vindt dan op de R.K.
scholen. Nog opmerkelijker' is dat bij de leer-
lingen van de P.C. school de eerbied voor het
woord van de bijbel tegenover uitspraken van de
wetenschap zoveel groter is dan bij de leerlingen
van de R.K. scholen. Een lange traditie van
bijbellezen spreekt nog duidelijk in de waarde-
schatting van de P.C. schooljeugd, zoals het los-
laten van traditie duidelijk spreekt uit de waarde-
schattingen van de R.K.schooljeugd.

Religieuze vj Economische waarde
vraag 28 Als je in de krant het volgende boven
een artikel zag staan, welk artikel zou je dan
met meer aandacht lezen:
Nederland heeft het Rotterdam is de groot-
grootste aantal missio- ste haven van de we-
narissen en zendelin- reld

gen

P.C. 59,3% 40,7 N= 50

R.K. 58% 42% N=150

O.S. 38,7% 61,3% N= 50
De tweede vraag betreffende deze tegenstelling
geeft geen nadere informatie

Tabel 5

de religieuze vs de economische waarde
P.C. 61,7% 38,3% N= 50

R.K. 60,8% 39,2% N = 150

O.S. 53,7% 46,3% N = 50

Bij vraag 28 is er geen duidelijke tegenstelling
tussen de leerlingen van dc confessionele scholen
en die van de O.S. t.a.v. de religieuze vs de eco-
nomische waardering.

Religieuze vs Politieke waarde
vraag 15 In de 80-jarige oorlog is om twee be-
langrijke zaken gestreden, welke vind je het be-
langrijkst:

P.C.
R.K.
O.S.

N= 50

De tweede vraag betreffende deze tegenstelling
geeft geen nadere informatie

Tabel 6

de religieuze vs de politieke waarde
P.C. 44,7% 55,3% N= 50

R.K. 51,5% 48,5% N = 150

O.S. 43 % 57 % N= 50

Zoals de traditie van de waardering voor het
bijbellezen, in Nederland begonnen bij de refor-
matie, blijkens vraag 21 nog duidelijk aanwezig
is bij de leerlingen van de P.C. school, zo is de
traditionele waardering van de vrijheid van
godsdienst, in Nederland begonnen na de altera-
tie, nog steeds aanwezig bij de leerlingen van de
R.K. scholen. Het is niet verantwoord om aan
deze waardebepalingen een pleidooi te ontlenen
voor het behoud van de confessionele scholen in
het voortgezet onderwijs, omdat we niet kunnen
bepalen welk deel van deze waardeschattingen
door het huiselijk milieu cn welk deel door de
school bepaald wordt. In vraag 15 menen wc de
invloed van de confessionele school duidelijk te
onderkennen, daar dit onderwerp voornamelijl'
in de school ter sprake komt.

Religieuze V5 Lichamelijke waarde
vraag 2 Uit de geschiedenis zijn mensen bekenfl
die omwille van dc godsdienst hun gezondheid
verwaarloosden. Vind je dat:

goed , niet goed
P.C. 14,7% 85,3% N=

R.K. 23,3% 76,7% N =
O.S. 12% 88% N- 50

vraag 39 Als een dokter aan een zendeling
missionaris zegt dat hij voor zijn
gezondhei''
naar het vaderland terug moet gaan, maar er i'
geen plaatsvervanger, vind je dan:

vrijheid van de onafhankelijkheid
godsdienst Nederland
44% 56% N= 50

50,2% 49,8% N = 150

33,3%

66,7%


404

-ocr page 410-

Study of Values

dat hij moet blij- dat hij terug moet
ven om zijn taak gaan naar zijn
voort te zetten vaderland
47,3% 52,7%

46% 54%

34,6% 65,4%

de religieuze vs de lichamelijke waarde
P.C. 31 % 69 % N= 50

R.K. 34,7% 65,3% N = 150

O.S. 23,3% 76,7% N = 50

In de waardering van de ascetische verwaarlozing
van de gezondheid omwille van het Godsrijk, in
vraag 2, die bij de leerlingen van de R.K. scholen
duidelijk groter is dan bij de leerlingen van de
P.C. school, zie ik de invloed van een typisch
katholieke beschouwing, zoals die bv. sterk
sprak uit veel oude hagiografieën.

4. Samenvatting

Samenvattend wat we uit de resultaten van het
^aardenonderzoek geleerd hebben betreffende de
opvallende daling van de religieuze waardering
'n 10 jaar, door de gesprekken met leerlingen,
door het bezien van de onderlinge betrekkingen
der waarden in de correlatietabel en door de ana-
lyse van enkele vragen uit de gebruikte test, meen
het volgende te mogen stellen. De toename van
de Welvaart en de toename van de zelfstandigheid
de kritisch-theorctische instelling van de leer-
'■■^gen, wat ik eerder samenvatte als de emancipa-
tie van de jeugd, verminderen de waardering van
•^ct
godsdienstige. Onmiddellijk rijst dan de
^•■aag of met de vermindering van de waardering
^an het godsdienstige ook de vermindering van
V^aardering voor het religieuze aangetoond is,
"^•a-Nv. of het religieuze in deze vragenlijst samen-
met het
godsdienstige, en wat de religieuze
^^rde in deze test precies inhoudt. De onder-
^"ciding tussen de religieuze en de godsdienstige
. aarde en de doorwerking daarvan in deze test
^ «en afzonderlijke studie waard. Ik ga daar in
samenvatting nog niet op in, beseffende dat

P.C.

R.K.

O.S.

Tabel 7

enige uitspraken daarom gerelativeerd moeten
worden.

De toename van de theoretische waai'deschat-
ting moet waarschijnlijk aan de toename van de
algemene informatie in 10 jaar worden toege-
schreven. Daarbij moet ook de nadruk gelegd
worden op het feit dat sinds i960, door de in-
voering van de Wet op het V.O. het aantal uren
voor de algemene vakken op de huishoudscholen
sterk is toegenomen ten koste van het aantal uren
voor de z.g. beroepsvormende vakken. Deze toe-
name in waardering voor het theoretische, bij
huishoudschoolleerlingen die per definitie altijd
beschouwd zijn als meisjes die niet konden of wil-
den 'leren', lijkt mij een gunstige factor met het
oog op de verwerkelijking van de komende mid-
denschool, waarin de in de oude betekenis van
het woord 'verder lerende' en 'niet verder leren-
de'jeugd enige jaren samen zal leven.

Het godsdienstonderwijs aan de door ons
onderzochte jeugd moet een zware opgave zijn
wegens de geconstateerde geringe waardering,
gevolg van vele tegenwerkende factoren. De
positieve samenhang tussen de sociale waarde
en de religieuze waarde, én het duidelijk respons
van de jeugd in 1970 op allerlei sociale noden, op
het lot van slachtoffers van grote rampen en op
het lot van de minderbedeelden in het algemeen
geeft echter een zeer belangrijke aanwijzing voor
het godsdienstonderwijs in deze tijd. Reeds
Spranger wees op het verband tussen het religieu-
ze en het sociale p. 172-173:) 'Bei keiner an-
dern Lebensform liegt der Uebergang ins Reli-
giöse so nahe wie bei dem sozialen Menschen',
en 'In dem religiös fundierten Erlebnissatz:
"Gott ist die Liebe" spricht sich dieser geistige
Zusammenhang aus'. De godsdienst zal meer in
zijn oervorm, als de leer van de Christelijke naas-
tenliefde overgedragen moeten worden, en zal
daardoor meer aansluiting vinden bij de moderne
jeugd op de huishoudscholen, waarschijnlijk zelfs
bij de moderne jeugd in het algemeen. P. Gieles
S. J. komt in een artikelenserie 'Godsdienston-
derwijs op Middelbare school'^o tot een
soortge-
lijke
conclusie. 'Begrijpelijk is dat hun uitgangs-
punt niet enigerlei vorm van dogmatiek of bijbel
is, maar maatschappelijke situaties en wereld-


405

-ocr page 411-

Af. J. Simmer

problemen. Zij zoeken naar ordening in al die
verschijnselen, ze willen ze duiden. In feite zijn
ze bezig te
ontdekken hoe het Evangelie funktio-
neert'.
Hij stelt zelfs dat jongeren, wanneer zij
eenmaal in de juiste sfeer van onderlinge betrok-
kenheid en wederzijdse communicatie zijn geko-
men, 'een ongelofelijk grote en diepe belangstel-
ling blijken te hebben voor God en godsdienst'.

Aangehaalde werken:

1. Het R.K. Nijverheidsonderwijs voor meisjes,
primaire opleiding - J. M. F. Jaspars - 1961
(niet in de handel).

2. Study of Values - G. W. Allport, Ph. E. Vernon,
G. Lindzey - Boston - 1951

3. Lebensformen - E. Spranger - Halle - 1921.

4. Lebensformen - E. Spranger - München - 1965.

5. Psychologie des Jugendalters - Leipzig - 1925.

6. Inleiding in de karakterkunde - H. C. Rümke -
Haarlem-1956.

7. Inleiding in de empirische karakterkunde - A. J.
M. Chorus-Leiden- 1958.

8. Belangstellingsonderzoek bij de differentiatie na
de L.S. - S. Wiegersma - Leiden - 1959.

9. Computing diagrams for the tetrachoric correla-
tion coëfficiënt-L. Chesire, M. Saffir, L. L.
Thurstone.

10. Godsdienstonderwijs op Middelbare school -P.
Gieles S. J. - De Tijd 7-12-14 mrt. 1970.


406

-ocr page 412-

I. Inleidende probleemstelling:
Ten aanvang word slegs kortliks^ verwys na
enkele gangbare opvattinge aangaande intelli-
gensie soos veral gehuldig deur die bewussyns-
psigologie. Deur die daarstelling van
definisies
Word intelligensie beskryf as 'n sg. vermoë of
kapasiteit wat die mens in staat stel tot beter
aanpassing aan sy omgewing en staan dit ook in
verband met leer, denke en sg. doelgerigte akti-
Witeitc. Dit is verder bekend dat intelligensie as
geïsoleerde
kognitiewe substans benader word,
Semeet word en dat kinders op grond daarvan
Seklassifiseer word, veral ter wille van hul for-
"lele onderrig. 'n l.K.-syfer as prestasicpeil
^ord dus verkry en oor die wcse van intelligensie
^ord weinig, indien enigicts gesê. Hierdie sub-
stansialistiese benadering gegrond op 'n sciën-
tistics georiënteerde antropologie met 'n gevolg-
'■ke natuurwetenskaplike ondersoekmctode is
^'geheel onaanvaarbaar. Die mens as gesitueerde
^csc, met ander woorde die mcns-wêreld-relasie
^ord ontken en die mens word benader as 'n
oio-psigicsc organisme wat sekere bewussyns-
■^^iksics besit wat afsonderlik bestudeer en gc-
'^ect kan word.

, I^aar gaan deesdae wel stemme op vir 'n meer

''^valitat

. :icwe evaluering van intelligensie-presta-
soos bv. voorgestel deur ondersoekers soos
^horus.2 Swart.3 Steenkamp^ en sommige
^^"glo-Amerikaanse ondersoekers,» maar weinig
i '^.'crilie persone hou rekening met die feit dat
g^^'ligensie slegs 'n moontlikheid is wat nog
^y^^^^aliseer moet word en dat dit 'n wyse is
iti V ^ «lie mens as tolaliteit-in-kommunikasie
tree tot sy wereld, 'n
Pedagogiese
^ktü (sien verderaan) van die intelligensie-
'^'iscring sal noodwendig moet plaasvind om

'AGOGISCHE studiën 1970(47)407-413

re^ aan hierdie saak te laat geskied.

II. 'n Fenomenologiese deurskouing vajt die

intelligensie-fenomeen:

a. Inleiding:

Wanneer die antropologiese fenomeen, intel-
ligensie, ('n vooronderstellingO) na sy wese
deurskou wil word, sal die volgende vraag eers
beantwoord moet word: Wat is die oorspronk-
like voorwaarde vir mens-wees, of wat is die
eerste grondvoorwaarde vir mens-wees wat al sy
synswyses ten grondslag Ie? In-die-wêreld-wees
of Dasein is die algemene moontlikheidsvoor-
waarde vir mens-wees-in-lewenswerklikheid, en
gevolglik kan elke beskrywing wat nie rekening
hiermee hou nie, as oneg en onwaar gekwalifi-
seer word.'

Wie mens sê, se wereld en wie wereld sê, sê
mens of daar word in 'n subjektiwisme enersyds
of objektivisme andersyds verval en die mens as
Dasein, die eerste werklikheids- of ontologiesc
kategorie word ontken, wat nie nioontlik is nie.
Wie postuleer dat daar tog wereld is sonder die
mens, se postulaat gaan nie op nie want 'is'
dui op 'syn' en 'syn' het geen ander betekenis nie
as syn-vir-die-mens.® Maar syn is werklikheid
en dus wil die volgende begrippe as sinonieme
gestel word: werklikheid, lewenswerklikheid,
wereld, die leefwereld. Die leefwereld is dan ook
die oergrond vir die eie lewe en is voorgegewene
tot alle skouing, kenning, besinning, met ander
waarde tot alle wetenskap.»

Op grond van die mens se oersynsgerclasio-
neerdheid stig elke mens as totaliteit in kom-
munikasie met verloop van tyd wêreldverhou-
dinge wat as dié besondere mens se leefwereld
bestempel kan word. Sonnekusi» beskryf 'n

407

Die aktualisering van intelligensie by die kind:
'n Psigologies-pedagogiese perspektief

Universiteit van Pretoria, Republiek van Suid-Afrika
C. A. VAN DER MERW^E


-ocr page 413-

C. A. van der Merwe

mens se leefwêreld as dié wêreld wat deur elke
subjek intensioneel gestig en gekonstitueer word
in al sy verhoudinge tot die syndes waartoe hy
hom rig, bv. die ander, dinge, plante, diere. Deur
belewing as singewing van die lewenswerklikheid
stig elke mens met ander woorde sy
belewenis-
wêreld.
My leefwêreld is dus sinoniem met
beleweniswêreld. Indien daar wel 'n onder-
skeiding tussen die twee begrippe gemaak wil
word, kan gemeld word dat 'my leefwêreld'
moontlik 'n meer fenomenologies antropologiese
perspektief is, terwyl beleweniswêreld 'n meer
fenomenologies psigologiese (of wordingspsigo-
logiese) perspektief is waar belewing een van die
grondkategorieë van die genoemde psigologiese
denkrigting is.

Daar word van die vooronderstelling uitgegaan
dat intelligensie 'n oerfenomeen, 'n ontiese gege-
wenheid, 'n antropologiese synsfeit is. As soda-
nig is die intelligensie-fenomeen dus denkend-
besinnend toeganklik, slegs langs fenomenolo-
giese weg, aangesien die fenomenologie 'n wys-
gerige kenmetode is waarsonder die ontologie of
werklikheidsleer die moontlik is nie. Wanneer
daar dus deurgedring wil word tot wat intelli-
gensie en meer spesifiek intelligensie-aktualise-
ring werklik-essensieel is, moet die intelligensie-
fenomeen en niks anders nie as vertrekpunt ge-
neem word. Om te verhoed dat daar in 'n sub-
stansialisme verval word, moet in gedagte gehou
word dat die mens as Dasein grondvoorwaarde
vir menswees is. Intelligensie-aktualisering is dus
'n synswyse. Die mens as totaliteit-in-kommu-
nikasie is dus ook intelligensie-in-kommunikasie
en om tot 'n beeld te geraak van wat intelligensie
en intelligensie-aktualisering werklik essensieel
is, sal die kind in sy situasionele gerelasionecrd-
heid deurskou moet word, daar sal met ander
woorde 'n deurskouing gemaak moet word van
die kind se beleweniswêreld. Die kind as sy
intelligensie
beleef dus gedurig die werkiikheid
waarin hy staan waardeur hy sy moontlikhede
(respektiewelik intelligensie)
aktualiseer en dus
gedurig
kind-m-wording is.

Die begrippe, belewing, aktualisering en hw-
ding dien kortliks bespreek te word. Belewing
word deur Pretorius* beskryf as die personale
(paties, gnosties, normatiewe) intensionele (sin-
gewend, sinnemend, stellingnemend) kontinue
akt van bewuswees van die werkiikheid. Dit
impliseer dan ook dat die kind op grond van sy
fundamentele openheid en op grond van die feit
dat hy inisiatief van verhoudinge en intensionali-
teit is gedurig antwoord op die appèl wat tot hom
gerig word vanuit die werkiikheid en hy dus-
doende beleweniswêreld stig. Hierdie antwoord
wat die kind gee as behoorlikheidsantwoord (wat
'n pedagogiese opgaaf inhou - sien verderaan)
beteken die
aktualisering van moontlikhede tot
nuwe moontlikhede en bly hy dus steeds kind-in-
wording. Soos die kind dus verantwoordbaar
beleweniswêreld stig, word hy, 'n selfwording
deur en na sy Skepper, die ander en die dinge.
Gee die kind nie 'n antwoord as behoorlikheids-
antwoord nie, stig hy met ander woorde nie ver-
antwoordbaar beleweniswêreld nie,
verword hy.
In dié bespreking is wording dus aan die orde
gestel as ontologies-antropologiese synsfeit waar-
deur iets werklik essensieels van menswees gesê
is, in teenstelling met die gangbare ontwikke-
lingspsigoiogie wat dié aangeleentheid as 'n
rypingsproses sien en mens van wêreld skei en
veral sy belewing van wereld negeer.

In die lig van die bespreking tot dusver word
intelligensie dus beskou as 'n moontlikheid wat
geaktualiseer moet word en is dit dus
terselfder-
tyd 'n synswyse. Daar sal dus oorgegaan moet
word tot 'n fenomenologiese deurskouing van die
oorspronklike belewinge van die kind soos d''
tot vergestalting en openbaring kom in die stig'
ting van beleweniswêreld van die kind-in-wordinS
met die fokuspunt op die aktualisering van i"'
telligensie as synswyse.

Waar die kogniticwe synswyse primer bel ig
moet word, sal daar ook veral aandag gcß®®
moet word aan ander synswyses
aangesien d'®
verskillende synswyses as grondstrukture van di®
Dasein slegs in en deur mekaar begryp
daar dit
'n onverdeelde, dinamies-wisselwcrkC^

* Pretorius, J. W. M.: Belewing as moment in ^
leefwêreld van die kind: 'n
psisologics-pcdagog'
studie. Ongepubliscerde D. Ed.-Procfskrif,
Opvoedkunde Universiteit van Pretoria 1970.


408

-ocr page 414-

Die aktualisering van intelligensie by die kind: 'n psigologies-pedagogiese perspektief

de en 'n van-mekaar-afhankelike eenheid is.
Die kind se affektiewe uitgaan tot sy wêreld sal
veral onder oë geneem moet word, asook sy
taal as konkretisering van een van die grond-
strukture van die Dasein^^ en wat by uitstek
aktualiseringsmiddel van die intelligensie en dus
ook 'n W7se van singewende eksistensie is.^^ op
grond van die innige verbondenheid van taal en
denke (dink) sal ook Ig. as synswyse deurskou
moet word.

b. 'n Wordingspsigologiese as psigologies-peda-
Sogiese deurskouing van intelligensie-aktualise-
fingby die kind:
Inleiding:

Die behoorlike ontvouing van die Dasein, met
ander woorde adekwate (wat ook impliseer die
behoorlike) aktualisering van moontlikhede en
dus ook van intelligensie, hou'n
pedagogiese
opgaaf in.

Waar 'n volwassene en nie-volwassene in egte
kommunikasie verkeer, ontstaan 'n pedagogiese
sitüasie waaruit opvoedingshandelinge moet
^portvioei. Hierdie handelinge vind plaas met
oie oog op die bevordering van die kind se besig-
^ees met die lewenswerklikheid, dus met sy
^t'gting van belcwcniswcreid, singewing, wor-
"ig. aktualisering van moontlikhede en dus ook
intelligensie. Dit moet steeds voor oë gehou
^ord dat die kind iemand is wat self iemand wil
eesi3 en word en ook self iemand behoort tc
ord.14 Genoemde opvoedingshandeling wat
P ^vind binne 'n ken-, vertrouens- en gesags-
^®rhouding is 'n totaliteitshandeling met 'n
^jiderskeibare tweeledige struktuur, nl. opvoe-
op
eties-normaliewe vlak ter verantwoordcli-
^^"^'"ciisering van moontlikc (resp. intelligen-
) en opvoeding op 'n
affektiewe vlak ter berei-
van 'n
bereidheid tot aktualisering van
(rcsp. intelligensie) met die even-
c doelpunt: die ideële normbeeld van vol-

^"^senheid.

die dit dan om 'n ckspiisitering van

as aktualisering, meer bepaald gesien

'■dmgspsigologiese problematiek.

A. Aktualisering as distansiëring:
In beide sy patiese en gnostiese (sien verderaan)
belewinge gaan die kind oor tot singewing aan sy
wêreld. Die aktualisering wat ook singewing is,
sal dus wissel tussen 'n meer patiese tot 'n meer
gnostiese stellingname. Volgens Straus^s en
soos verder uitgewerk deur Sonnekus" beteken
patiese belewing 'n gevoelde,
voor-kognitiewe
belewing in die kommunikasie met die wêreld.
Die
gnostiese momente van belewing is kognitief
van aard, dus 'n belewing op 'n meer gedistan-
sieerde
niveau. Deur die aktualisering van sy
moontlikhede en veral deur sy intelligensie-
aktualisering
word die kind en soos hy word,
emansipeer hy, distansieer hy hom en wel as
gevolg van die pedagogiese hulp en steun van
'n volwassene. Genoemde gedagterigting word
kernagtig saamgevat in Langeveld se wordings-
momente,^' nl. die biologiese moment, die
beginsel van hulpeloosheid, die beginsel van
veiligheid en die beginsel van eksplorasie (en
emansiepasie). Van kleinsaf reeds kom die pe-
dagogies-veilige kind in sy uitgaan tot sy wêreld
(eksplorasie) en dus deur sy aktualisering, vanaf
'n patiese hulpeloosheid geleidelik meer tot
emansipering. met ander woorde tot
selfdistan-
siëring
as meer gnostiese stellingname. Distan-
siëring as dialoogverhefEng beteken dus 'n
meer vertikale afstandneming deur die kind.

B. Aktualisering as differensiëring:
DifTcrensiëring is 'n meer horisontale afstand-
neming en beteken ook selfdifTerensiëring. Hier-
die selfdifTerensiëring as diflerensicring van ge-
rigtheid of intensionalitcit, is dus gerigte wyses
van syn waardeur die kind self sy dialoogvoering
met die wêreld
dilTcrensicer.is Hier is dus geen
sprake van die opvattinge van die gangbare
bewussynspsigologie as sou die mens beskik oor
sekere funksies wat deur 'n biologies-bepaalde
groeiproses tot ryping kom nie. Die selfdiffe-
rensiëring impliseer ook dat dit 'n verheffing van
sy dialoogvoeringe is en wórd hy dus ook van-
weë sy selfdifTerensiëring op verskillende wyses
in die wêreld. As voorbeelde van sodanige ge-
dilTerensieerdc wyses van dialoogvoering kan
genoem word gewaar-word, waarneem, voorstel.


409

-ocr page 415-

C. A. van der Merwe

fantaseer, dink, memoriseer en intelligensie-
aktualisering. Hierdie geleidelike differensiëring
beteken ook distansiëring nie alleen vanaf die
patiese na die gnostiese nie, maar ook 'n patiese
wording as sodanig in dié sin dat dit 'n distan-
siëring is vanaf 'n meer sintuiglik bepaalde pa-
tiese ingesteldheid (vitaal-paties, sensopaties)
tot 'n minder sintuiglik bepaalde patiese inge-
steldheid. So vind daar ook 'n distansiëring plaas
ten opsigte van die gnostiese as sodanig in terme
van 'n minder gedistansieerde belewing tot 'n
meer gedistansieerde belewing.

C. Gedifferensieerde wyses van belewing:^^
Deur die aktualisering van intelligensie as wyse
van syn in die wêreld is die kind gelyktydig in
verskillende wyses van syn in die wêreld teen-
woordig en meer bepaald as wyses van belewing
op beide patiese en gnostiese niveaus. Aktuali-
sering as belewing is dus 'n totaliteitsakt waar-
deur die patiese en gnostiese momente via die
belewing tot 'n onderling verbonde en wissel-
werkende eenheid, gekoppel word. Die intelli-
gensie-aktualisering op óf meer patiese óf meer
gnostiese niveau sal dus die aard van die kind se
wording bepaal, synde die wording van 'n kind
wat óf in die patiese vasgevang is en dus nie tot
verantwoordbare gedying kom nie of wording op
'n meer gnostiese niveau wat die ideële toestand
is. Dit moet steeds voor oë gehou word dat
intelligensie-aktualisering by uitstek 'n gnostiese
stellingname vereis.

1. Patiese belewingsmomente in die self-aktuali-
sering:

As eerste patiese belewingsmoment word genoem
gewaar-word. In navolging van Straus en ook
Sonnekus word die werkwoord 'gewaar-word'
gebruik en nie die term gewaarwording nie wat
beteken sintuiglike indrukke afkomstig van
prikkels in die omgewing. Gewaar-word word
fenomenologies deurskcu deur genoemde onder-
soekers as synswyse van die persoon in kommu-
nikasie met sy wêreld. As synswyse staan dit ook
in die nouste verband tot die antropologiese
kategorieë van deurleefde liggaamlikheid, be-
leefde beweging, beleefde ruimte en temporaliteit
wat dui op die oorwegend patiese inslag van dié
belewingsmoment. Die sintuiglike belewinge
(skou, hoor, ruik en smaak, tas, gryp, reik en
wys) kom as totaliteit tot vergestalting in die
synswyse van gewaar-word.

Fantaseer en voorstel word vervolgens aan die
orde gestel as belewingsmomente in die self-
aktualisering van die kind in teenstelling met die
gangbare opvattinge as sou dit geskeie bewus-
synsinhoude wees.
Voorstel beteken 'n verhou-
ding van die persoon tot die werklikheid en wel
'n synswyse tot 'n irreële werklikheid. Voorstel
beteken dus die konstituering van 'n irreële
werklikheid vanuit die werklikheid.
Fantaseer
is 'n wyse van syn nog meer gedistansieer van
die werklikheid as voorstel. Fantasie of verbeel-
ding beteken egter 'n belangrike dimensie van die
irreële voorstellingswêreld van die persoon maar
dit oorskry die grense van die bewussyn en bete-
ken 'n distansiëring tot die onbekende en selfs
tot die onmoontlike wat waarskynlik nooit
werklikheid sal word nie. Voorstel sowel as
fantaseer is betekenisvol en singewend vir die
kind en in beide kom én patiese én gnostiese
momente sterk na vore.

'n Kind by wie bogcnoemde belewingsmomente
as patiese momente oorheers in sy toetrede tot sy
wêreld, sal sy intelligensie onderaktualiseer wat
ook 'n vertraagde wordingsverloop inhou. (If
telligensie-aktualisering as kognitiewe synswyse
vereis by uitstek 'n gnostiese stellingname).

2. Gnostiese belewingsmomente in die sclf'
aktualisering:

As belewingsmomente wat by uitstek gnosties is>
word waarneem, dink, memoriseer en intelligei^'
sie-aktualisering deur bovermelde
ondersoekcr®
genoem.

Die gangbare opvatting oor waarneming as so^
dit 'n proses van prikkel en reaksie wees, ''
algeheel onaanvaarbaar.
Waarneem is 'n akt va"
die persoon wat intensioneel gerig en bepaal 'j
en wat dit in verhouding tussen mens en wêrcj
voltrek. Dit verskil van gewaar-word in dié si"
dat dit op die gedistansieerde, die gnostiese ge'''^
is en daarom 'n kognitiewe wyse van syn is.

In teenstelling tot die opvatting van die ga"^


410

-ocr page 416-

Die aktualisering van intelligensie by die kind: 'n psigologies-pedagogiese perspektief

bare bewussynspigologie as sou denke 'n bewus-
synsfunksie wees, word
dink as aktualiserings-
wyse vervolgens aan die orde gestel. Hierdie be-
lewingsmoment is by uitstek 'n gnostiese w^se
van syn en beteken die soeke na en verkryging
van 'n greep op die werklikheid soos dit is.
Dink beteken wesenlik 'n transendering van die
patiese na die gnostiese waar eersgenoemde slegs
'n gepreformeerde veld (vgl. gewaar-word) is
tot die denkende uitgaan van die kind tot die
wêreld.

Memoriseer word vervolgens genoem as oor-
wegend gnostiese belewingsmoment in die self-
aktualisering van die kind. Dit gaan dus nie om
die
geheue as bewussynsfunksie soos voorgestaan
deur die bewussynspsigologie nie maar om
memoriseer as menslike synshandeling. Memo-
riseer word gepostuleer as 'n kognitiewe wyse van
syn as gedistansieerde gnostiese wyse van syn,
Waar die persoon in sy aktualisering daarvan in
'n tweeledige verhouding tot sy tydsbelewing
tree: die memoriseringsakt as belewing van die
hede en die gememoriseerde as belewing van die
verlcde. Wcens sy temporale verhoudingskarak-
ter is die gememoriseerde altyd 'n relasie of 'n
verhouding, te wete die persoon se historisiteit
geskiedenis van sy verhoudinge, binne die
temporale horison van sy personale tyd. Hierdie
Sememoriseerde personale tydsbelewing staan in
^'e nouste verband tot die kind in sy wording en
•^emorisering is dan wesenlik besinning, denke,
terugkaatsing, weerspieeling van die eie wording
m tyd.20 Ten opsigte van memoriseer meld
^traus verder dat die persoon in sy omgang met
Werklikheid, veral die merkwaardige, op-
J'ierklike. die
nuwere as die beteknisvolle onthou.
T^sgenoemde opvatting dui daarop dat memo-
^'seer in 'n noue verband staan tot intelligensie-
®;''tualiscring. Die opvatting aangaande memo-
J^'^^ring as sou dit cwercdig met herhaling toe-
'^eem en dat die 'geheucvlak' van verstandelik
ginder goed bedeelde kinders dikwels hoër Ie
^ hulle intelligensiepcil, is gedagerigtings wat
meer aanvaar word nie. 12

Ij^'-^tcns word aktualisering van inlelligensie
rthks genoem as oorwegend gnostiese bele-
•^gsmoment. Sonnekus" stel dit soos volg:

'Intelligensie is 'n kognitiewe wyse van syn, synde
'n krag ter deurbreking van situasies, wat ter be-
skikking van die kind is. Die aktualisering van
hierdie deurbrekingskrag, as kognitiewe syns-
wyse, is egter onderhewig aan die intensionele
gerigtheid van die kind, 'n belewenis op gnos-
tiese niveau dog gerugsteun deur die patiese
belewing'.
Sintese: Adekwate intelligensie-ak-
tualisering as gnostiese belewingsmoment moet
dus noodwendigerwys deur die ander gnostiese
n^omente gerugsteun word. Indien die kind van-
weë 'n patiese vasgevangenheid nie tot genoemde
gnostiese belewingsmomente kan kom nie, lei dit
tot 'n onderaktualisering van die intelligensie as
moontlikheid.

D. Intelligensie-aktualiseringsmiddele:

1. Taal as aktualiseringsmiddel:

Taal is 'n geestelike aangeleentheid^s wat impli-
seer dat die persoon as totaliteit kommunikeer
met sy wêreld deur klanksimbole. Een van die
belangrikste aspekte van taal as simboliese aan-
geleentheid is om distansiëring tussen 'n ek en
die ander of die dingc te bewerkstellig. Taal
stel mens dus in staat om eksistensieel ten
aansien van die ander en die dinge stelling in te
neem wat inhou dat daar meteens 'n bepaalde
gestalte aan gegec word en 'n eie wereldbeeld
opgebou word.Taal is met ander woorde
konstitueringsmiddel en dus tegclyk ook aktua-
liseringsmiddel en distansiëringsmiddel. Beskik
die kind dus oor 'n swak taalbeheersing, beskik
hy oor 'n gebrekkige intelligensie-aktualiserings-
middel met 'n gevolglike onder-aktualisering van
die intelligensie en kan daar dus maklik tot 'n
wanindruk geraak word betreffende 'n kind se
intelligensiemoontliklieid.

2. Taal as denkmiddel ter aktualisering van die
intelligensie:

Waar taal ter sprake is, kan denke (dink) nie
negeer word nie. As aangeleentheid van wcreld-
stigting gebeur dit, onder andere deur die naam-
gewing, dat taal medium is vir die kennende en
onderskeidende omgang met die wereld. As
middel van die kennende bewussyn, is taal ook
middel van die rangskikkende en ordende ver-


411

-ocr page 417-

C. A. van der Merwe

stand en kry die verhouding taal denke onder
meer 'n vaste vorm in die taaluiting as bewys van
sowel die omvang as die inhoud en diepte van die
kognitiewe lewe.^^ Sonnekus^s som die parallel-
lisme tussen taal en denke (dink) raak op as hy
verklaar dat taalverwerwing regstreeks in diens
staan van die denkverloop en wel in dié sin dat
dit die distansiëring en transendering van die
problematiese verhoudinge tot die werklikheid
waarvoor die kind te staan kom, bevorder tot
begripsverhoudinge. In hierdie konfrontering met
die wêreld - 'n chaotiese wêreld van aanskoulik-
hede - word dit deur die benoemingsakt tot orde
omstruktureer, en alhoewel die naamgewing
reeds 'n basiese bevryding van die konkrete is,
geskied daar aan die hand van die reeds verwor-
we taalsimbool, 'n verdere abstrahering plaas^o
wat direk verband hou met dink. So meld NeP"
tereg dat denke sonder taal stagneer en nie tot
ontplooiing kom nie, maar dat aan die anderkant
taal ook glad nie ontplooi as daar geen denke is
waaruit die taalvorm kan kristaliseer nie. Taai-
ontplooiing hou dus regstreeks en wedersyds
verband met denkontvouing. As sodanig is dink
dus 'n mede intelligensie-aktualiseringsmiddel en
waar dit ook reeds aan die orde gestel is as
gnostiese belewingswyse het die grootlikse af-
wesigheid van dink 'n onderaktualisering van die
intelligensie tot gevolg.

3. Taal as affektiwiteitsmiddel ter aktualisering
yan die intelligensie:

Die mens is ook en veral afTektief in die wêreld en
is sy dialoog met sy wêreld dus veral 'n afiektief
deurstemde dialoog. Die affektiewe ekspressie
van die mens openbaar sigself op sy beste in die
taal, sy dit klank of simbool, sodat afTek en taal
'n besondere nou verwantskap openbaar. 3 ^
Waar 'n kind nie afTektief tot adekwate gedying
kom nie, sal sy taalbeheersing daaronder ly met 'n
gevolglike nie-adekwate aktualisering van sy
intelligensie. Dit is ook belangrik om te meld dat
die persoon as sy affektiwiteit in 'n groot mate sy
kognitiewe moontlikhede rig, en bring dit dus
ook die aktualisering van sy intelligensie na vore.
Daar moet by die kind 'n affektiewe bereidheid
wees tot intelligensie-aktualisering.

III. Sintese en perspektief:
Uit die betoog tot dusver behoort dit heel duide-
lik te wees dat daar in 'n pedodiagnostiserings-
situasie met die kind getree sal moet word indien
daar tot 'n totaliteitsbeeld geraak wil word van
die kind se intelligensie-aktualisering en meer
spesifiek, van die paties-gnostiese belewings-
momente in die intelligensie-aktualisering as
gedifferensieerde wyses van aktualisering. As
sodanig sal die beleweniswêreld van die kind dus
fenomenologies deurskou moet word om tot 'n
werklikheidsbeeld te geraak van die wyses waarop
die intelligensie-aktualisering tot vergestalting
kom. Die verkryging van sodanige werklikheids-
beeld, of 'n beeld van intelligensie-aktualisering
wat in elk geval veel nader aan die werklikheid
is as 'n beeld verkry deur 'n nie-fenomenologiese
ondersoeker, hou egter verder in dat 'n
pedago-
giese evaluering
noodwendig gedoen sal moet
word, uiteraard deur 'n fenomenoloog-peda-
goog. Die beeld wat verkry is van die paties-
gnostiese belewengsmomente in die intelligensie-
aktualisering van die kind is met ander woorde
slegs 'n beeld wat dui op 'n kognitiewe moont-
likheid. 'n Pedagogiese evaluering is dan nood-
saaklik om te bepaal of die kind tot
verantwoord-
bare
intelligensie-aktualisering kom.

Juis langs die weg van patiese en/of gnostiese
aktualisering kom die kind tot
singewing in sy
intelligensie-aktualisering. Die feit dat elke mens
ook in sy intelligensie-aktualisering sin gec en
beleef, is 'n beiangrike eksistensicle aangeleent-
heid wat nie uit die oog verloor mag word nie-
Die vraag is dan of die kind-in-wording in sy
singewing skade gely het? Kom hy met ander
woorde tot verantwoordbare aktualisering en
singewing? Hierdie vraagstuk kan nie aan die
hand van media (sg. „toetse") deurskou word ni®
maar daar sal gekom moet word tot 'n pedagogics®
evaluering wat impiiseer 'n evaluering van die

struktuur vandie opvoedingsituasie waarin diebe-

sondere kind hom bevind. Daar sal onder meer gC'
let moet word op die struktuur van die affektie^^'^
opvoeding. Die aard van die afiektiewe opvoeding

sal bv. die kind se patiese gepreformeerdheid a«

aanloop tot ('n afiektiewe bereidheid tot) die gn"«'
tiese aktualisering regstreeks raak. 'n Kind s®


412

-ocr page 418-

Die aktualisering van intelligensie by die kind: 'n psigologies-pedagogiese perspektief

oorwegend patiese ingesteldheid kän dus na nie-
adekwate afifektiewe opvoeding van die kind
heenwys. Die kind wat vanweë sy afifektiewe
opvoeding tot veiligheidsbelewing kom, sal sy
inteUigensie meer adekwaat aktualiseer as 'n
niesodanige kind. Ook sal daar veral gelet moet
word op die
normatiewe opvoeding van die kind.
Die vraag hier is of die kind adekwaat opgevoed
word aan die hand van norme wat daartoe lei dat
hy sy inteUigensie verantwoordelik aktualiseer.

Dit kom dus daarop neer dat die intelligensie-
aktualisering van die kind in sy
pedagogiese
gesituecrdlieid
deurskou sal moet word om te bef
paal of die kind tot
adekwate intelligensie-aktua-
l'sering
in sy stigting van belewcniswêreld kom
en of die kind dus tot verantwoordbare gedying
of
wording kom as kind op weg na volwassenheid.

^iteratuurverwysinge:

1- Sien verder die volgende werke:
a. Nel, B. F., Sonnekus, M. C. H. en Garbcrs,
J. G.: Grondslac van die psigologic; Uni-
vcrsitcitsuitgewcrs cn -boekhandelaars
(Edms.) Bpk., Stellcnbosch - Grahamstad,
1965; hfst. 10.
b- Sonnekus, M. C. H.: Intciiigensie-implcmcn-
tering cn cvalucring van intclligensie-prcsta-
sics: 'n pedagogiese pcrspektief; in: Suid-
Afrikaanse Tydskrif vir die Pedagogiek,
Vol. I,nr. 1.
Chorus, A.: Inlclligensic-onderzock cn zijn
kwalitatieve verdieping; Utrecht, 1948.
Swart, E. J.: Kwalitaticwc analise by die intelli-
Sensieondcrsock van kindcrs; Opvoedkundige
Studies nr. 40, U.P., Pretoria, 1964.
Steenkamp, W. L.: 'n Kwalitaticwc ontleding
^an intelligcnsicprcstasics deur middel van die
^"we S.A. Individuele Skaal: 'n pcdagogies-
Psigologiesc cvalucring; Annale, U.S., Stellcn-
oosch, 1967.
g- Vgl. Swart, E. J.: a.w.; p. 24.
• Vgl. verder: Landman, W. A. cn Gous, S. J.:
jnieiding tot die Fundamentele Pedagogiek;
"^'rikaansc Pcrsbockhandcl, Johannesburg, 1969,

, P-58.
ïbid; p. 53.

. Heidegger, M.: soos aangehaal deur Luijpen,
W.: Existentiële Fenomenologie; Aula-boeken,
Utrecht-Antwerpen, 7e druk; p. 41.
. Gous, S. J.: Die skool as weg tot wêreldontwerp
in didaktiespedagogiese perspektief; ongepu-
blisecrde M. Ed.-verhandeling, U.P. 1967; p. 26.
. Sonnekus, M. C. H.: Die leerwêreld van die kind
as belewcniswêreld; Universiteitsuitgewers en
-boekhandelaars (Edms.) Bpk., Stellenbosch,
1968; p. 20.

Kockelmans, A.: Martin Heidegger; Lannoo,
Tielt/DenHaag, 1961;p. 72.

Kwant, R. C.: Fenomenologie van de taal;
Aula Boeken, Utrecht-Antwerpen, 1960; p. 33.
Langeveld, M. J.: Beknopte Theoretische Pae-
dagogiek; Wolters-Groningcn, 1965; p, 99.
Vgl. Oberholzer, C. K.: Prolegomena van 'n
Prinsipiële Pedagogiek; H. A. U. M. Kaapstad,
1968; hfst. 3.

Straus, E. W.: Phenomenological Psychology,
Selected Papers, Tavistock Publications, Lon-
don, 1966.

Sonnekus, M. C. H.: a.w.; p. 62.
Langeveld, M. J.:
Ontwikkelingspsychologie;
Woltcrs-Groningen, 1963.
Sonnekus, M. C. H.: a.w.;
p. 53.
Bespreek n.a.v.
die sicninge van:

a. Sonnekus, M. C. H.: a.w., en

b. Straus, E. W.: a.w.
Sonnekus, M. C. H.: a.w. p. 88.

Nel, B. F., Sonnekus, M. C. H. en Garbcrs,
J. G.: a.w. hfst. 9.
Sonnekus, M. C. H.: a.w.; p. 78.
Nel, B. F. en Van der Stoep, F.: Wêreldver-
houding en taalimplenientering by die dovvc
kind; N. G. Kerkboekhandcl, Pretoria, 1966;
p. 20.

Van der Stoep, F.: Taalanalise en taalevaluering
as pcdagogies-didakticsc diagnostiseringsmeto-
de; H. A. U. M., Pretoria, 1965,; p. 14.
Ibid; p. 26.

Nel, B. F. cn Van der Stoep, F.: a.w.; p. 58.
Ibid.; p. 58.

Sonnekus, M. C H.: a.w.: p. 73.
Stander, G.: Inleiding tot die Taalpsigologie;
Universiteitsuitgewers cn -boekhandelaars
(Edms.) Bpk; Stellcnbosch, 1967, p. 53.
Nel, B. F. cn Van der Stoep, F.: a.w.; p. 26.
Sien verder Van der Stoep, F.; a.w.; p. 49.

10

11.
12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.
19.

20.
21.

22.
23.

24.

25.

26.

27.

28.
29.

30.

31.


413

-ocr page 419-

Het onderwijs is één van de belangrijkste sociale
instituties voor de socialisatie van het kind tot
volwassene. In dit proces neemt de overdracht van
cultuur een belangrijke plaats in. Onder cultuur
verstaan wij hier het geheel van waarden, normen,
doeleinden en verwachtingen. ^

Het cultuurpatroon van ons onderwijs is mede
ontstaan in het proces van cultuuroverdracht.
In de tweede helft van de vorige eeuw vormde
het een afspiegeling van de prestatiecultuur^ en
van een volwassenenwereld van beroepen en
standen, waarbij de 'werkezel'en de 'intellectuele
elite' in hoog aanzien stonden3.
In de beginperiode van het geformaliseerde on-
derwijsstelsel was het onderwijzend personeel''
het meest geletterde deel van de samenleving en
genoot een relatief hoog sociaal oanaien. Dit nu
resulteerde in de maatschappelijke, zij het niet
logische, aanvaarding dat de onderwijskrachten
bij uitstek deskundigen waren op het gebied van
het onderwijs. Kritiek op hen was nauwelijks
mogelijk. (Weliswaar speelde de schoolstrijd zich
in alle felheid af, maar deze ging in feite over de
institutionalisering® van machtsrelaties tussen de
op geloofsovertuiging gebaseerde groeperingen.
De didactiek en de pedagogiek van het onderwijs
werden nauwelijks aan de orde gesteld®).
Dit was één van de oorzaken van het ontstaan
van het sociaal isolement van ons onderwijs:
degenen die buiten het onderwijs stonden, hadden
weinig of geen bemoeienis met de onderwijscul-
tuur. Het onderwijs ging dan ook zélf doelstel-
lingen formuleren en als zodanig ontstond er een
min of meer gesloten systeem van opleidingen
voor onderwijzend personeel. Het proces van
cultuuroverdracht tussen het onderwijs en haar
sociale omgeving maakte plaats voor cultuur-

414
overdracht binnen het onderwijs zelf waarbij
beïnvloeding van buitenaf steeds minder plaats-
vond. Het onderwijs als middel om een maat-
schappelijk doel te bereiken, werd binnen het
onderwijssysteem tot een doel op zich verheven.
'Schools', aldus Swift, 'in maintaining their
Standards, are actually achieving what they are
there for because their members are their pro-
ducts'7. De Nederlandse school behield decennia
lang in grote trekken haar min of meer gesloten
karakter».

Onderwijs en beroepskeuze

H. Hidalgo en R. Jurriëns

Het onderwijspersoneel zag in de sociale om-
geving van het onderwijs niet direct een referen-
tiekader, terwijl deze sociale omgeving het on-
derwijs wel degelijk als referentiekader had. De
norm 'niet-ingrijpen' sanctioneerde het referen-
tiegedrag zodanig dat hierdoor ruimte geschapen
werd voor het verder ontwikkelen van een sociaal
isolement.

Dit sociaal isolement 'naar de geest' werd ge-
structureerd, hetgeen onder andere in de ondcr-
wijswetgeving tot uitdrukking kwam. In dit
proces van institutionalisering speelde onder
andere het mechanisme van de
'self-fulfilling
prophecy' een belangrijke rol®. Uitgaande van
de situatie dat alleen zij, die in het onderwijs
werkzaam waren, verstand hadden van het on-
derwijs, (hetgeen in den beginne wellicht juis^
was), kwam de Nederlandse wetgever met
maat'
regelen die er voor zorgden dat het onderwijl
voor het overgrote deel zelf het onderwijs naaf
inhoud kon gaan inrichten overeenkomstig dc in
het onderwijs heersende waarden en normen'
Hiermede werd vanuit een foutieve definil'®
van de situatie een nieuwe toestand geschape"^
die deze foutieve definitie verwerkelijkte.

Na de Tweede Wereldoorlog kwamen er draS'

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970 (45) 414-42'


-ocr page 420-

Onderwijs en beroepskeuze

tische wijzigingen in het tot nu toe geschetste
beeld. Het tempo van de sociale veranderingen
ging sterk omhoog. De tweede technische revo-
lutie»" nam een aanvang - zonder dat er op de
Nederlands scholen veel aandacht besteed
Werd aan de gevolgen van dit proces voor het
bestaande onderwijssysteem. Nog onlangs werd
er een opleiding tot operator ingesteld terwijl
er al jaren behoefte daaraan was. Hiermede
komt een van de primaire functies van het on-
derwijs, namelijk de formele socialisatie, wel in
een vreemd daglicht te staan. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat er kritiek komt, met na-
me uit het bedrijfsleven en het sociaal-weten-
schappelijk onderzoek. Ook binnen de kring
yan de leraren is de inhoud van de norm 'niet-
ingrijpen' in een geheel ander daglicht komen
te staan".

de moderne geïndustrialiseerde landen van
het Westen ziet men een tekort ontstaan aan
hoog gekwalificeerd personeel'^. Het onderwijs
daarom steeds meer gericht moeten gaan
opleiden. Een van dc primaire doelstellingen
^an het onderwijs is het zo goed mogelijk laten
aansluiten van het aanbod op de vraag, hierbij
Rekening houdend met de ontplooiing van de
'ndividu. Legt het onderwijs het accent op het
aanbod, het arbeidsmarktbeleid legt vooral de
"adruk op de vraag. Ressenaar formuleerde het
aldus; 'Het ondcr\vijs dient erop gericht te zijn
^^ bestaande aanleg zo ver mogelijk te ontwik-
^^len en het individu een zo groot mogelijke
ontplooiing te geven. Een van de doeleinden
yan het

arbeidsmarktbeleid heeft een vrijwel
^^cntieke inhoud, met dien verstande dat ge-
^aclit moet worden om de mens in zijn werk
^ aximale ontplooiingskansen te bieden''» Bei-
^ Vormen van sociaal beleid streven met an-

dere

Woorden naar een optimaal welzijn van de

--.^w«« lauu» vwii wpviiiiuMA .J.- . —--

Onderwijsbeleid richt zich hierbij met
aa^K mogelijkheden van de mens van de
^ nbodszijde, arbeidsmarktbeleid met name
ƒ e vraagzijde. Het zou dan ook voor de
liggen beide vormen van sociaal beleid te
dient het arbeidsmarktbeleid

''iet repressief op te stellen.

gaat dus niet slechts om het min of meer
passieve proces van arbeidsbemiddeling', aldus
Albeda, 'zoals dat vóór de oorlog (in een situ-
atie van permanente werkloosheid) is gegroeid.
Het gaat om het actief nastreven van evenwicht
op de arbeidsmarkt, niet slechts macro-econo-
misch, maar ook regionaal en per beroep.
Voorwaarde voor zo'n beleid is uiteraard, dat
een aantal onderdelen van overheidsbeleid, die
voorheen onafhankelijk van elkaar waren in
één allesomvattend kader worden gebracht'".
De beroepskeuze en de beroepskeuzevoorlich-
ting dienen hiervan een geïntegreerd onderdeel
te zijn.

Beroepskeuze: een sociologische benadering.

In het voorafgaande is betoogd dat een gerichte
en systematische vorm van beroepskeuze in het
kader van een actief arbeidsmarktbeleid een
steeds grotere rol zal gaan spelen.

Uit sociologisch oogpunt bezien kan de be-
roepskeuze worden omschreven als 'een proces
van oriëntering op het arbeidsbestel, waarbij
waarden, normen, verwachtingen en doeleinden
een belangrijke rol spelen. De beroepskeuze is
niet los te zien van het socialisatieproces. De
socialisatie is het resultaat van interactie en
communicatie binnen sociale systemen, waarbij
het gezin en de school in de ontwikkelingsfase
van kind tot volwassene een belangrijke plaats
innemen. Zowel het gezin als de school zijn op-
genomen in meer omvattende sociale systemen,
waaraan zij hun waarden en normen ontlenen,
die van invloed zijn op hun maatschappelijke
oriëntatie.'®

In zijn ontwikkeling van kind tot volwassene
komt het kind in verschillende sociale posities en
sociale rollen. Vanuit dit geheel van posities,
rechten, plichten, verwachtingen en opvattingen
leert het de wereld om zich heen begrijpen en
ordenen. Als zodanig leert het een geheel van
waarden en normen, die het al of niet internali-
seert in zijn persoonlijkheidsstructuur en die ten
aanzien van de beoordeling van bepaalde beroe-
pen van richtinggevende betekenis zijn.

De sociologische benaderingswijze zal primair
geïnteresseerd zijn in de invloeden vanuit het


415

-ocr page 421-

H. Hidalgo en R. Jurri'éns

sociaal milieu (gezin, school e.a.) die het proces
van beroepskeuze bepalen.

Uit onderzoekresultaten is ondermeer geble-
ken, dat het proces van beroepskeuze voor een
niet onbelangrijk deel het resultaat is van be-
paalde status-overwegingen en daarop gebaseer-
de verwachtingen, die in de diverse sociale
milieu's bestaan.

Van groot belang is de oriëntatie van het milieu
ten aanzien van de beroepsrol. In hoeverre wordt
namelijk door het milieu de nadruk gelegd op het
beroep als 'loopbaan' of 'carrière'? De keuze van
opleiding neemt bij deze oriëntatie een belang-
rijke plaats in. Daarnaast kan een andere oriën-
tatie worden onderscheiden, die sterk de nadruk
legt op 'het zo gauw mogelijk aan de slag gaan',
'het zo gauw mogelijk geld verdienen'.

Er zijn auteurs, die de eerste oriëntatie als
typerend voor de z.g. 'middle-class' milieu's be-
schouwen. De andere oriëntatie achten zij typisch
voorkomen in z.g. 'lower-class' milieu's^®.

In het kader van een aantal structurele veran-
deringen zoals de democratiseringstendensen in
het onderwijs, wordt in het algemeen een grotere
deelname van de z.g. lagere-milieu's aan de diver-
se vormen van middelbaar- en hoger onderwijs
Verwacht. Ondanks de enorme aandacht die de
democratisering de afgelopen tien jaar heeft
gehad, blijken er betrekkelijk weinig statistische
gegevens beschikbaar te zijn over de relatie tussen
het sociaal milieu en de deelname aan het onder-
wijs.i' Voorts wordt gewezen op de toenemende
beroepsmobiliteit als gevolg van de democrati-
sering en op de mogelijkheid die hierdoor is ont-
staan om de keten van de z.g. traditionele be-
roepsopvolging 'van vader op zoon' te doorbre-
ken.

In sommige gezinnen stellen de ouders als het
ware z.g. 'minimum-eisen' aan de beroepsver-
vulling van hun kinderen met betrekking tot de
voor het desbetreflende gezin 'acceptabele' of
•wenselijke'sociale status. Op betrekkelijk jonge
leeftijd wordt het kind met dergelijke opvattingen
geconfronteerd. Mede als gevolg van de door de
ouders uitgeoefende controle op de naleving van
hun beroepswensen t.a.v. hun kinderen, is het
niet uitgesloten dat het kind zich in vele gevallen
hieraan zal conformeren.

Helaas ontbreken er onderzoekgegevens be-
treffende het verband tussen het beroepsbeeld
van de ouders en het beeld dat de kinderen voor
ogen hebben en de verschuivingen die zich hierin
voordoen in de verschillende ontwikkelings- en
schoolfasen van het kind. Systematisch onderzoek
naar deze aspecten zou ondermeer aan het licht
kunnen brengen op welke wijze de controle-
mechanismen vanuit bijv. het gezin en de school
in feite functioneren.

We kunnen resumerend stellen, dat de beroeps-
keuze uit sociologisch oogpunt bezien, niet een
zaak is van een op één bepaald tijdstip afgeba-
kende en weloverwogen beslissing. Het is veeleer
een proces van een reeks opéénvolgende beslis-
singen, die al dan niet voor een belangrijk deel
geconditioneerd worden door het sociaal milieu,
waarbij voorafgaande besluiten de volgende
beïnvloeden^®.

Beroepskeuze en sociologisch onderzoek.

Enkele jaren terug is in opdracht van het Direc-
toraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening, in
overleg met het SISWO, door het Sociologiscb
Instituut van de Katholieke Universiteit van Nij-
megen een onderzoek verricht naar een aantal
aspecten van beroepskeuze onder 16-jarige jon-
gens en meisjes in Arnhemi®. In totaal werden
400 jongens en meisjes geïnterviewd. Deze wer-
den onderverdeeld in twee hoofdcategorieën,
t.w.

- diegenen die gingen werken na een voltooide,
hetzij algemeen vormende opleiding of be-
roepsonderwijs,

- diegenen die op het moment van onderzoek
nog schoolgaande waren op de U.L.O., h®'
V.H.M.0. en het beroepsonderwijs.

De onderzoekers hebben met hun onderzo«''
niet gestreefd naar een uitputtende analyse va"
het geheel van factoren die samenhangen met
oorsprong van de sociale conditionering van"',
het milieu in relatie tot de beroepskeuze.
hebben zich bewust beperkt tot z.g. 'strategise''^


416

-ocr page 422-

Onderwijs en beroepskeuze

momenten' in het proces van beroepskeuze. Als
zodanig hebben zij in hun onderzoek de volgende
'strategische' fasen onderscheiden:

a. Het tijdstip waarop jongens en meisjes de lagere
school verlaten

(op dit tijdstip dient namelijk voor praktisch
alle kinderen een keuze gemaakt te worden
die voor de meeste in hoge mate bepalend zal
zijn voor hun latere beroepsvervulling).

b. Het einde van de leerplichtige leeftijd
(hierdoor wordt immers een legale mogelijk-
heid geboden om te gaan werken).

c. Het moment waarop men gaat werken en de
eerste haan

(in feite wordt in dit stadium een beslissing
genomen die van directe invloed is op het
beroep dat wordt gekozen).

Enkele onderzoekresultaten

In dit onderdeel willen we enige aandacht beste-
den aan een aantal onderzoekresultaten uit het
hierboven genoemde onderzoekrapport. Sommi-
ge onderzoekresultaten komen vrij goed overeen
"iet een aantal algemene sociologische inzichten
op het gebied van de beroepskeuze, die in het
Voorafgaande aan de orde zijn gesteld.

Bij deze summiere weergave van enkele onder-
zoekresultaten zullen wc de indeling van de
i^amcnstclling van het rapport naar de z.g. 'stra-
tegische momenten'aanhouden.
^ //c/ verlaten van de lagere school
^e onderzoekresultaten blijken een bevestiging
zijn van de sociale-milieu theorie. De jongens
meisjes uit de lagere milieu's gaan in hoofd-
^^ naar de U.L.0. en het lager beroepsonder-
^■js, terwijl de jongens en meisjes uit de middcl-
^■"e en hogere milicu's voor het overgrote deel
J^r het V.H.M.0. gaan. Het aantal meisjes is
^^jrbij aanzienlijk lager.
. Voorts is gebleken dat bijna driekwart van de
JO'igens en meisjes, die van de lagere school ko-
heel vage beroepswensen hadden. Ongeveer
kwart die zo'n wens hadden, wisten al iets
^^ het beroep af.

het eind van de leerplicht gaan meisjes eer-
der werken dan jongens. De meeste jongens die
gaan werken komen direct van het voortgezet
lager onderwijs of van het lager beroepsonder-
wijs. Vooral jongens uit het ongeschoolde arbei-
dersmilieu en meisjes uit zowel het geschoolde
als ongeschoolde milieu gaan eerder werken zo-
dra zij niet meer leerplichtig zijn.
c.
Het moment van gaan werken en de eerste baan
Uit de onderzoekgegevens is naar voren geko-
men dat 3% van de jongens en 9% van de meisjes
uit het hoger milieu op ongeveer 16-jarige leeftijd
werkt. Van de jongens uit bijv. de zelfstandige
middenstand werkt 35% van de jongens en 50%
van de meisjes op deze leeftijd, terwijl uit het
ongeschoolde arbeidersmilieu reeds 74% van de
jongens en 81% van de meisjes op 16-jarige leef-
tijd werkt. De samenstellers van het rapport
hebben gesteld, dat de redenen waarom deze
jongens en meisjes gingen werken niet helemaal
duidelijk zijn. Meestal bleken ze geen zin meer te
hebben om op school te blijven of wilden zij zo
gauw mogelijk geld gaan verdienen. Achter het
vroegtijdig verlaten van de school zal wel de
normstelling van het ouderlijk milieu ten aanzien
van het al of niet gaan werken een rol hebben
gespeeld.

De eerste baan

Slechts éénderde van de jongens en 41% van de
meisjes die gingen werken, hadden naar zij zei-
den, voldoende kennis van de bestaande moge-
lijkheden om een beroep te kunnen kiezen.
Vooral jongens (80%), die na het voortgezet lager
onderwijs gingen werken hadden naar hun me-
ning onvoldoende kennis. Naarmate men in zijn
directe omgeving meer soortgelijke beroepen
aantrof, meende men ook voldoende kennis te
hebben voor het kiezen van een beroep. Onge-
veer de helft van de jongens en meisjes die gingen
werken, zochten geen bepaalde baan. Voorzover
zij wel een baan zochten, lag deze in de meeste
gevallen niet in het verlengde van hun beroeps-
wens.

De wijze waarop de jongens en meisjes aan
hun eerste baan zijn gekomen varieert nogal.
Ongeveer de helft van het aantal ondervraagden


417

-ocr page 423-

H. Hidalgo en R. Jurri'éns

gaf op, dat hun ouders, familie en kennissen als
informanten waren opgetreden. De motieven
waarom de jongens en meisjes hun eerste baan
hadden genomen waren voor een belangrijk
deel gelegen in de aantrekkelijkheid van bepaalde
soorten werk. Daarna speelden met name voor de
jongens motieven als beloning en promotie een
belangrijke rol. Bij de meisjes werd ook zeer
veelvuldig het motief van een leuke werksfeer
genoemd.

Hoewel de jongelui verklaarden dat de baan
wel min of meer in overeenstemming was met
hun verwachtingen vonden ongeveer 61% en
83% van de jongens resp. meisjes dat bepaalde
dingen hen waren tegengevallen. Interessant
hierbij was, dat naarmate men in zijn directe
omgeving meer met het werk van de eerste baan
in aanmerking was gekomen, de eerste baan ook
meer overeenkwam met de verwachtingen.
Tenslotte willen we nog een enkel woord beste-
den aan de ontwikkeling van de beroepswensen
bij de ondervraagde jongens en meisjes.

Uit het onderzoekrapport is naar voren geko-
men, dat het hebben van een beroepswens bij de
schoolgaanden in sterke mate gekoppeld is aan
de plannen die de jongens en meisjes hadden tot
het einde van hun schoolperiode. De scholieren
die na school dachten te gaan werken, hadden
veel meer specifieke beroepswensen dan de
scholieren die nog verder onderwijs dachten te
volgen.

Van de schoolgaande jongens en meisjes had-
den respectievelijk 32 en 10% een beroepswens,
die in dezelfde arbeidssector als het beroep van
de vader lag. In tegenstelling tot de overige
milieu's fungeerden de ouders van de kinderen
uit de arbeidersmilieu's in aanzienlijk mindere
mate als informant.

Meer dan de helft van de ondervraagde school-
gaande jongens en meisjes was van mening dat
zij onvoldoende kennis hadden om een bepaald
beroep te kiezen. Zelfs de jongens en meisjes die
reeds een bepaald beroep op het oog hadden
vonden dat zij onvoldoende kennis hadden om te
kiezen. Van de ondervraagde jongens en meisjes
hadden 32% van de jongens en 55% van de meis-
jes op school beroepenvoorlichting gehad. Meer
dan de helft van de jongens vond dat zij er weinig
of niets aan hadden gehad; bij de meisjes lag dit
lager.

Ongeveer éénderde van de jongens en éénvijfde
van de meisjes was van mening dat het kiezen
van een beroep een zaak is waarin de ouders
zich niet mochten bemoeien. Zo vond 30% van
de jongens en 22% van de meisjes, dat hun ouders
hen volledig vrij zouden laten bij het kiezen van
welk beroep dan ook. Bij 42% van de jongens en
46% van de meisjes waren echter wel ééns be-
roepen ter sprake geweest, die door hun ouders
als niet gewenst werden bestempeld.
Totzover een aantal onderzoekresultaten, waar-
van vooral de laatste gegevens ons op het spoor
hebben gezet om nader in te gaan op de beroeps-
keuze-advisering in het algemeen.

In het onderstaande gedeelte willen we op be-
knopte wijze ingaan op dit aspect.

Beroepskeuze-advisering

In het kader van een actief arbeidsmarktbeleid
en de nog weinig verbreide ideeën over de 'édu-
cation permanente' zuilen de beroepskeuze en
de beroepskeuze-advisering een belangrijkere en
wellicht ook strategischer plaats gaan
innemen
dan in het verleden het geval is geweest.20
In navolging van
Wiegersma willen wc de be-
roepskeuze-advisering opvatten als een geheel
van activiteiten zoals het geven van inlichtingen,
advies en richtlijnen betreffende zakelijke bij-
stand om een verantwoorde besluitvorming te
bevorderen met betrekking tot de schoolkeuze,
de keuze van een beroep, de voorbereiding daar-
op en de verdere ontwikkeling in het gekozen
beroep.

De beroepskeuze-advisering in ons land gC'
schiedt zowel door (gesubsidieerde) particulier«
instellingen, als gemeente- en rijksinstellingen-
Het merendeel der particuliere instellingen be-
weegt zich op levensbeschouwelijk terrein.

Als andere vormen van beroepskeuze-advisC'
ring dienen voorts de bemiddelingsafdelingC^
van de Gewestelijke Arbeidsbureau's te worden
genoemd, die zich steeds meer gaan toelegg«"
op het geven van beroepskeuze-adviezen. Daa""'


418

-ocr page 424-

Onderwijs en beroepskeuze

naast zijn er nog de scholen (schooldecaan en
schoolhoofd), het maatschappelijk werk en een
instantie als het Contact Orgaan Bedrijfsleven
Onderwijs, die al dan niet samenwerken met de
G.A.B.'s en de overige genoemde instellingen.

Het Centraal Comité Samenwerking Beroeps-
keuzevoorlichting dat onder het Ministerie van
Sociale Zaken en Volksgezondheid ressorteert,
kan worden beschouwd als overkoepelend or-
gaan, waarin de coördinatie plaatsvindt tussen
de diverse instanties die zich met de beroeps-
keuze-advisering bezighouden.

Wat betreft de opleiding van beroepskeuze-
adviseurs bestaat sedert 1967 in Tilburg een
dagopleiding, namelijk de Academie voor Schooi-
en Beroepskeuzewerk. Deze academie die tot het
hoger beroepsonderwijs behoort, beoogt een
opleiding te geven tot beroepskeuze-adviseur.
Een dergelijke opleiding kon voorheen alleen
Worden genoten aan instellingen voor maat-
schappelijk werk, zoals de Stichting voor oplei-
ding tot Sociale Arbeid te Haarlem.

Taken van de beroepskeuze-adviseur

Uit de omschrijving van de beroepskcuze-advisc-
■■ing vloeit voort, dat de beroepskeuze-adviseur
een complex geheel van taken heeft te vervullen.

Afgezien van een uitputtende opsomming der
diverse taken, ligt het accent heel duidelijk op
•^ct geven van voorlichting en het verstrekken
^an adviezen omtrent beroepskeuze-alternatie-
ven cn de daarmee samenhangende schoolkeu-

2C.22

In de taakuitoefening van de beroepskeuze-
'^dviscur neemt het sociaal-psychologisch onder-
hoek een belangrijke plaats in. Met name is dit
"et geval bij de verdere tracering en bepaling
Van de beroepskeuze, op grond van persoonlijke
capaciteiten, eigenschappen cn genoten oplei-

Er wordt daarbij gestreefd naar een zo syste-
j^atisch mogelijk gebruik van psychologische
intelligentietests en obscrvatiemcthodieken.

Het accent ligt in het onderzoek niet alleen op
® individueel-psychologische factoren, doch
^ol« de huiselijke- en gezinsomstandigheden en
andere sociale milieu-factoren komen aan de
orde.

Van essentieel belang is de wijze waarop de
advisering plaatsvindt.

De nog niet-volwassen consultant laat zich
meestal vergezellen van hetzij één van de ouders
of beide.

Het al of niet slagen van de advisering zal voor
een niet onbelangrijk deel afhangen van de "sfeer'
waarin een dergelijk gesprek zich voltrekt tussen
de ouders, de consultant en de beroepskeuze-ad-
viseur.

Na een inleidend gesprek met de consultant
stelt de beroepskeuze-adviseur een overzicht
samen, dat hem aan de hand van gegevens over
de genoten schoolopleiding, de cijferlijsten,
diploma's en een eventueel arbeidsverleden een
overzicht verschaft van de capaciteiten van de
consultant. Veelal vindt een aanvullend gesprek
plaats waarbij een uitwisseling van gedachten
plaatsvindt over beroepswensen, hobbies, voor-
keuren en aversies inzake bepaalde beroepen en
individuele moeilijkheden.

Naast deze gesprekken wordt nog een inter-
view gepleegd met de ouders om na te gaan in
hoeverre het beeld dat de beroepskeuze-adviseur
zich heeft kunnen vormen op grond van het
interview met de consultant overeenkomt met
de gegevens die de ouders verstrekken. De prak-
tijk toont aan, dat het niet uitgesloten is dat er
sprake kan zijn van divergentie ten aanzien van
de gegevens die beide hebben verstrekt. De diver-
genties die optreden zijn veelal het gevolg van
verschillen in referentiekaders van respectievelijk
de ouders, de consultant en de beroepskeuze-
adviseur. De taak van de beroepskeuze-adviseur
zal in een dergelijke spanningsvolle situatie niet
altijd even gemakkelijk verlopen. Van hem wordt
immers verwacht dat hij op onbevooroordeelde
wijze de consultant en zijn ouders confronteert
met de mogelijkheden, die hij op grond van zijn
diagnostische werkwijze heeft verkregen. Het
optreden als 'arbiter' wordt door sommige be-
roepskeuze-adviseurs als onwenselijk beschouwd.
Anderen daarentegen kiezen de weg van de
overreding met behulp van alle mogelijke voor-
en tegenargumenten.


419

-ocr page 425-

H. Hidalgo en R. Jurri'éns

Een andere niet te onderschatten complicatie
is verder gelegen in het feit dat zowel de consul-
tant als de ouders in de meeste gevallen op be-
trekkelijk ongemotiveerde wijze een beroep doen
op de beroepskeuze-adviseur.

Hoewel hij ten aanzien van bepaalde beroeps-
wensen die met elkaar in strijd zijn corrigerend
en aanvullend kan optreden en ook in de positie
verkeert om de consultant bewust te maken van
bepaalde beroepskeuze-alternatieven, valt het
niet altijd even gemakkelijk uit om de ouders en
de consultant op vrij korte termijn te motiveren.

De beroepskeuze-adviseur heeft veelal te ma-
ken met bepaalde stereotype voorstellingen over
bepaalde beroepen. De onwetendheid als gevolg
van het gebrek aan feitelijke informatie speelt
hierbij een belangrijke rol. Daarnaast mogen
status-overwegingen en verwachtingen daarom-
trent ten aanzien van bepaalde beroepen en
andere sociale milieu-factoren stellig niet worden
onderschat.

Er bestaat totnogtoe betrekkelijk weinig gesys-
tematiseerd onderzoekmateriaal over het functio-
neren van de beroepskeuze en de beroepskcuze-
advisering in ons land; hierbij spreken wc nog
niet ééns over beleidsonderzoek.

Het verdient derhalve aanbeveling om op
grond van het bestaande onderzoekmateriaal,
aangevuld met de stroom van recente publikaties
op het gebied van ons onderwijssysteem, de rela-
tie tussen schoolkeuze en sociaal milieu, de
democratisering van ons onderwijssysteem, ver-
der onderzoek op het gebied van de beroepskeuze
en beroepskeuze-advisering m.n. vanuit bcleid-
voerende instanties te entameren.

Uit het onderzoek dat totnogtoe is verricht op
het gebied van de beroepskeuze blijkt dat de
beroepskeuze en daarmee samenhangend de
schoolkeuze in de meeste gevallen geschiedt op
basis van incidentele factoren, zonder enige
kennis en inzicht omtrent de beschikbare alter-
natieven 23.

Het behoeft geen betoog dat een veronacht-
zaming van dit verschijnsel uit een oogpunt van
de steeds toenemende behoefte aan gekwalifi-
ceerd beroepspersoneel tot nadelige gevolgen
kan leiden in het kader van de realisering van

een actief arbeidsmarktbeleid en de idee van de

'éducation permanente'.

Noten

1. J. A. A. van Doom en C. J. Lammers: 'Moderne
Sociologie'; Utrecht/Antwerpen, 1959.

2. Vgl. M. Weber: 'Die protestantische Ethik';
München/Hamburg, 1965.

3. Zie P. B. Bierkens: 'Schoolkind en psychologie
ofwel In de ban van de race'; in DUX, juli/augus-
tus 1969, pag. 307—321.

4. Met name wordt hier het onderwijzend personeel
in het lager en voorgezet lager- en middelbaar
onderwijs bedoeld.

5. Onder institutionalisering willen we hier ver-
staan 'het proces, waarbij bepaalde gedragsvor-
men algemeen gangbaar worden.' De mate van
aanvaarding en de legitimiteit laten we hierbij
buiten beschouwing, vgl. H. de Jager en A. C.
Mok: 'Grondbeginselen der sociologie'; Leiden,
1968.

6. Soms kan men een roepende in de woestijn signa-
leren. Zie byv. R. Jurriëns: 'J. F. Bense's onder-
wijsstructuur voorloper van de mammoetwet';
in 'Het Schoolblad', 31 juli, 1969.

7. D. F. Swift: 'The sociology of éducation'; Lon-
den/New York, 1969; pag. 57 e.v.

8. Vgl. L. van Gelder: 'Naar een nieuwe strategie
voor de vernieuwing van het basisonderwijs'; in
DLIX, juli/augustus 1969, pag. 321—333.

9. 'The self-fulfilling prophecy is in the beginning »
false definition of the Situation evoking a ncw
behavior which makes the originally falsc con-
ception come true'. In R. K. Merton: 'Social
Theory and Social Structure'; New York, 1963.

10. Vgl. F. L. Polak: 'De tweede technische revolutie
en haar wereldschokkende konsekwenties';
INTERMEDIAIR, 29 augustus, 1969.

11. Zie H. Bonset: 'Nooit met je rug naar de klas!';
Amsterdam, 1969.

12. Vgl. J. Porter: 'The future of upward mobility'!
in AMERICAN SOCIOLOGICAL REVIEW,
Vol. 33, 1968 no. 1 pag. 5—20.

13. P. Ressenaar: 'Arbeidsmarkt en Onderwijs';
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICH-
TEN, 18 december 1968, pag. 1175—1178.

14. W. Albeda: 'Economische groei, onderwijs
beroepsbevolking'; in WENDING, april
pag. 111—126.

15. H. M. in 't Veld-Langeveld: 'Arbeidsvoorziening

en beroepskeuze'; Utrecht, 1964, pag. 16 e.v.


420

-ocr page 426-

Onderwijs en beroepskeuze

16. Zie o.a. M. P. Carter: 'Into Work'; Londen,
1966.

17. Zie nota Minister van Onderwijs en Wetenschap-
pen 'Democratisering van het onderwijs'; Zitting
1968—1969.

18. Zie 'Achtergronden van Beroepskeuze'; samen-
vatting van de resultaten van een sociologisch
onderzoek; Nijmegen, 1966, pag. 58 e.v.

19. Zie 'Achtergronden van Beroepskeuze' o.e.

Zie ook: 'Ouders en de beroepskeuze van hun
kinderen'; Nijmegen, 1966.

20. OECD: 'Educational Policy and Planning in the

Netherlands'; Parijs, 1967, alsmede W. Albeda:
'Economische groei, onderwijs en beroepsbevol-
king' o.e.

21. S. Wiegersma: 'Psychologie der Beroepskeuze';
Utrecht, 1961.

22. Zie gestencild exemplaar: 'Taak van de beroeps-
keuze-adviseur en zijn opleiding', 1966.

23. H. Leune wijdt een interessante beschouwing aan
de relatie beroepskeuze en democratisering in
zijn essay getiteld: 'Naar een nieuwe schoolstrijd'
in: 'Mooi rood is niet lelijk'; Rotterdam, 1969.

. pag. 97—115.


421

-ocr page 427-

Ons schrift is normaliter bestemd om van links
naar rechts met de rechterhand geschreven te
worden. Dit staat a priori vast. Vanaf zijn ont-
staan is het Latijnse cursief aangepast bij de
meerderheid der mensen, bij wie de rechter-
hand een dominerende functie heeft ten op-
zichte van de linkerhand. Het spreekt vanzelf,
dat de minderheid, bij wie het andersom ge-
steld is, daarmee in moeilijkheden komt.

Men kan die linksheid opvatten als een afwij-
king der natuur, waaraan niet moet worden
toegegeven. Op dit standpunt staat men nog in
de landen achter het ijzeren gordijn, waar met
linkshandigheid eenvoudig geen rekening wordt
gehouden, hoewel de laatste jaren in Oost-
Duitsland een kentering is gekomen.

In de westelijke wereld wordt reeds lang aan
de menselijke individualiteit meer betekenis ge-
hecht en deze tendens neemt vooral de laatste
jaren nog sterk toe. Maar hier zit men dan ook
met de specifieke moeilijkheden. Want de links-
handigheid is geen eenvoudige zaak, omdat ze
nauw verweven is met de psychische gesteld-
heid van de mens. Dit blijkt overduidelijk zo-
dra men zich in de uitgebreide litteratuur enigs-
zins gaat verdiepen.

(Een goed overzicht geeft de heer J. J. M. G.
Habets in het tijdschrift: Opvoeding, Onder-
wijs, Gezondheidszorg, Jaargang 1962.)
Nu is het merkwaardig, dat alle studies zich be-
wegen op psychologisch terrein, d.w.z. men
verdiept zich in het wezen van de linksheid en
in de psychologische problemen, die gepaard
gaan met de omschakeling van links-dominan-
tie naar rechts-dominantie bij het kind.

Tegenover die veelheid van psychologische
studies staat een opvallende armoede, zo niet

422
een ernstig gebrek aan didactische bijdragen
om het uitgesproken linkshandige kind te hel-
pen bij het leren schrijven.

Hoe in het algemeen de behandeling van link-
se kinderen in de eerste klas van de basisschool
moet zijn, is aan de onderwijzeressen uit de
praktijk wel bekend. Kort samengevat moge
hier het volgende worden gereleveerd:

Rechts- en linkshandigheid zijn geen absolute
eigenschappen, maar ze zijn van betrekkelijke
aard. Tussen de uitersten bestaan vele tussen-
graden van linksheid. De meeste kinderen zijn
in hun eerste kleuterjaren nagenoeg tweehan-
dig. (Ambidextrie.) Door ontwikkeling en op-
voeding ontstaat doorgaans geleidelijk de defi-
nitieve rechtshandigheid.

Slechts 3 ä 5% van het mensdom is uitge-
sproken en blijvend links. Alleen bij deze laat-
sten stuit het dominerend gebruik van de rech-
terhand op ernstige moeilijkheden.

Dc ontwikkeling tot rechtshandigheid vol-
trekt zich bij de ene kleuter vroeger dan bij de
andere.
Te sterke aandrang kan, zoals bekend,
bij het kind leiden tot afweer, koppigheid cn
neurose. Het moge ouders en kleuterleidsters
evenwel gerust stellen, dat de meeste linkse
kleuters ook later nog zonder grote moeilijkhe-
den rechtshändig kunnen leren schrijven.

Wat doen we eigenlijk voor uitgesproken linkshändigen?

J. Altera

Bij intree in de basisschool is de aan te wen-
nen rechtshandigheid bij een aantal kinderen
nog niet tot stand gekomen. Dat zijn degenen
die van nature wat meer links zijn aangelegd-
Bij minstens 10% van de ccrste-klassertjes ko-
men nog min of meer linkse neigingen voof-
Deze leerlingen laat men bij alleriei werkjes a'®
knippen, plakken, vouwen, kleien, balwerpef'

422-42^

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1970(47)


-ocr page 428-

fVat doen we eigenlijk voor uitgesproken linkshändigen?

enz. voorlopig vrij in de keuze van hun hand.
Maar bij het schrijven, dat zo afhankelijk is
van de rechtse hantering is het anders gesteld.
Daar oefent men een gestadige, zachte drang
uit tot het gebruik van de rechterhand. Het be-
oefenen van schrijfpatronen kan hierbij goede
diensten doen, omdat de vormen daarbij een-
voudiger zijn en tevens het accent meer valt op
de eigenlijke schrijfbeweging. De ervaring leert,
dat in de loop van het eerste leerjaar het groot-
ste gedeelte van deze leerlingen tot rechts
schrijven zijn te brengen.

AI mogen de resultaten wat minder zijn dan
bij de rechtsen, het is voor deze kinderen van
belang, dat zij later rechts schrijven, al kost het
wat meer moeite. Na volhouden prefereren zij
ook zelf op de duur het rechtshändig schrijven.
Maar ondanks een volgehouden zachte pressie
tot rechts schrijven blijven er toch altijd enkele
leerlingen bij wie de natuur sterker blijkt te zijn
dan de leer. Dat zijn de uitgesproken linksen,
van wie er in elke school een aantal voorko-
men. Zij mogen ten slotte links schrijven, wat
in de meeste gevallen betekent, dat deze kinde-
ren aan hun eigen initiatief worden overgela-
ten. Het is immers voor de onderwijzeres, die
zelf rechts is, heel moeilijk om zich in te leven
in de motorische moeilijkheden van de linkse
schrijver.

In de regel gaat het kind nu het rechtse
schrift met de linkerhand imiteren. Wat mag
men van de kinderen, die niet anders dan rechts
geschreven voorbeelden om zich heen zien, an-
ders verwachten? Maar dit schrift is met de
linkerhand heel moeilijk op te brengen, vooral

423

-ocr page 429-

J. Altera

wanneer een methode wordt gebruikt voor licht
rechtshellend schrift.

Het gevolg is dat deze kinderen zich allerlei
vreemde houdingen aanwennen, die verre van
efficiënt zijn voor de ontwikkeling tot een
enigszins vlot handschrift.

Wie als schrijver dezes het voorrecht heeft
gehad op verschillende scholen alle linksen van
klas 2 tot 6 in een lokaal bijeen te hebben (12
tot 20 per school) staat versteld van de vreem-
de, vaak wonderlijke houdingen:

Het potlood veel te laag vasthouden. (Dan
kan men de schrijfpunt beter beheersen).

Het hoofd diep voorover gebogen. (Dan kan
men beter zien wat men schrijft).

Meisjes met de haren over het tafelblad.
(Men moet de ogen laag bij het tafelblad bren-
gen om nog even achter de wijsvinger en duim
die het potlood besturen, te kunnen kijken).

De schrijfhand naar buiten omgerold. (Dan
kan men gemakkelijker de rechts hellende neer-
halen naar zich toe trekken).

Het cahier in velerlei richtingen scheef leg-
gen, enz. enz. Daarbij komt, dat tot in de hoog-
ste klassen het schrijftempo zeer laag blijft, wat
bij het voortgezet onderwijs een bron van zor-
gen en stoornissen wordt.

Zulk een klas links schrijvende kinderen
biedt een jammeriijke aanblik.
Algemeen blijkt de opvatting te heersen, dat de
linksen hun weg zelf moeten zoeken. Wij von-
den echter sporadisch een kind dat zichzelf een
geschikte houding had aangewend. De meeste
kinderen zoeken hun weg verkeerd, omdat ze
het voorbeeld trachten te benaderen, dat voor
de rechtsen bestemd is. Zodoende is het links-
handige kind - dat toch niet ónhandig is - ge-
handicapt, zonder dat dit noodzakelijk is.

Het wordt hoog tijd, dat de school wat meer
gaat doen om deze kinderen naar hun speciale
behoeften te helpen. Dit is zeer wel mogelijk,
indien aan enkele voorwaarden wordt voldaan:

1. Er moet een links hellend schrift worden
aangeleerd.

Op grond van binnen- en buitenlandse on-
derzoekingen is komen vast te staan, dat

een enigszins achterover hellend schrik
voor de linksen natuuriijk en gemakkclijl'
is.

(A. Flückiger, Die Schrift und ihre Gestal-
tung.
Zürich).

2. Het cahier moet zodanig scheef gelegd yvof'
den, dat de liniatuur van links naar rechte
schuin afloopt.
Beide voorwaarden hangen nauw samen.
berusten, behalve op praktische ervaring op
volgende analyse:
Schrift komt tot stand onder een coördin^''®


424

-ocr page 430-

van op- en neergaande bewegingen met een van
links naar rechts voortschrijdende beweging.
De op- en neergaande bewegingen geschieden
door buigen en strekken van de vingers; de
voortgaande door een zwaaiende bewegmg van
de onderarm.

De bouw van ons gezichtsorgaan brengt
mee, dat richtingen en bewegingen, welke in
de ruimte evenwijdig aan de basaallijn lopen
(o.a. bij het lezen) en die loodrecht daarop
staan, (zoals bij het schrijven) ons het gemak-
kelijkst liggen. (De basaallijn is de denkbeel-
dige lijn, die door de beide oogpupillen kan
getrokken worden).

Praktisch komt dit erop neer, dat recht naar
ons toe halende bewegingen het gemakkelijkst
cn het zekerst zijn, wanneer wij althans recht
voor de tafel zitten. (In verband hiermee zijn
de spiergroepen van arm cn hand, die naar ons
toe halende bewegingen uitvoeren het krach-
tigst ontwikkeld). Wenden wij het hoofd of
gaan wij schccf zitten, dan verandert de basaal-
lijn van richting cn dan zien wij hoe de gehele
situatie mee verandert. Schouders, armen cn
cahier draaien mee ten opzichte van het tafel-
blad. maar onderling blijft alles in hetzelfde
Verband. Dit geldt zowel voor links als voor
ftichts schrijven.

Het verdient dus altijd aanbeveling, dat wij
loodrecht schrijven op een schuin voor ons lig-
gend blad. Dat scheef leggen van het papier
houdt verband met de voortbeweging van de
hand. Een horizontaal naar rechts voortschui-
ven (zoals bij het blokschrift) van de rechter-
hand is evenmm gemakkelijk als een naar
rechts voortduwen van de linkerhand zou zijn.
Daarom leggen wij het cahier schuin en wel:
naar rechts oplopend bij rechts schrijven en
naar rechts aflopend bij linkshandig schrijven.
De voortgaande beweging kan dan in beide ge-
vallen door een zwaaiende beweging van de
onderarm geschieden. De zwaaiende of veeg-
beweging, die wij rechtsen als vanzelfsprekend
de gemakkelijkste vinden voor vlot schrift, mag
de linksen niet onthouden worden. Maar ze is
bij hen alleen mogelijk bij achterover hellend
schrift.

Bovendien is het nodig, dat bij links schrij-
ven het cahier voor de linker lichaamshelft
wordt gelegd, evenals wij bij rechts schrijven
gewend zijn het cahier wat naar rechts te leg-
gen.

Bij onze onderzoekingen zagen wij maar
lioogst zelden ccn kind, dat uit eigen beweging
de voor hem of haar geschikte cahierligging en
de juiste voortbeweging van de hand had ge-
vonden. Bijna altijd was het het rechtse voor-
beeld, dat de linksen parten speelde. Daarom
is het gewenst, dat de linksen eigen voorbeel-
den met de voor hen geëigende aanwijzingen
krijgen.

Worden de boven omschreven voorwaarden in
acht genomen en leert men deze houding het
kind aan, dan wordt aan veel verwarring voor
hem een einde gemaakt en dan komt het linkse
kind in een veel gunstiger conditie met zijn
schrijven dan waarin het thans verkeert. Het
schrijven behoeft dan niet langer een taak te
blijven, waartegen het niet is opgewassen. Niet
alleen de resultaten, waaraan ieder kind be-
hoefte heeft, zullen verbeteren, maar ook het
tempo kan worden opgevoerd. Het zal tevens
een betere zithouding mogelijk maken, om niet
te spreken van de psychische nadelen, waarop
ccn geforceerde omzetting van links-dominantie

ffat doen we eigenlijk voor uitgesproken linkshändigen?


425

-ocr page 431-

J. Altera

in rechts-dominantie en een voortdurend daar- men daarin een tolerantie kan zien aan de na-
bij falen, kan komen te staan. tuur van het uitgesproken linkse kind.

De laatste bezwaren tegen het achterover Het links hellende schrift is trouwens min-

hellende schrift moeten wegvallen, wanneer stens zo goed leesbaar als het rechtshcllende.

426

-ocr page 432-

Otto Selz posthuum geëerd

A. D. de Groot

De 'Deutsche Gesellschaft für Psychologie'heeft
een aantal jaren geleden een bijzondere onder-
scheiding ingesteld: de Wilhelm-Wundt-Plakette.
Deze onderscheiding wordt toegekend aan Duit-
se psychologen voor eminente prestaties op
^vetenschappelijk gebied. De instelling ervan is
mede voortgekomen uit de behoefte om grote
geleerden, die in de nationaal-socialistische tijd
iiiet alleen miskend, maar soms ook afgezet,
verjaagd of zelfs - zoals in het geval van Selz -
door het regiem vermoord zijn, achteraf officieel
de wetenschappelijke erkenning te geven, die
hun toekomt. Vóór 1970 werd de Wilhelm-
Wundt-PJakette onder meer toegekend aan KarJ
Bühler en Wolfgang Köhler. Op het congres van
gehouden te Kiel, werd de Plakette toe-
gekend aan Otto Selz.

Otto Selz was 'de laatste van de Würzburgers'
" 20 Staat hij met een paar regels in de meeste ge-
schiedenisboeken vermeld - maar tevens een
feestelijke reus, die qua wetenschappelijke bete-
kenis met kop en schouders boven zijn tijdgeno-
uitstak. Hij was zijn tijd ver vooruit. Daar-
door, en door zijn persoonlijke bescheidenheid,
heeft hij tijdens zijn leven - ook vóór 1933 -
etrekJcelijk weinig erkenning gevonden. Zijn be-
^grijkste werken zijn moeilijk toegankelijk; zij
^erden en worden nog slecht of niet gelezen.
^'J«^ Denkpsychologie miste het spectaculaire
an de in zijn tijd opbloeiende Gcstaltpsycholo-
en als eenling kon hij niet op tegen de pro-
pagandistische gaven van de Gestaltpsychologen,
hem als 'verleden tijd' plachten af te doen.
en°H ^^ ouderen viel zijn werk in de twintiger
^ dertiger jaren niet goed, omdat hij voor de
^ ^ociatieleer van het denken, waarin zij waren
PSegroeid, een nieuw systeem in de plaats stel-
de. De draagwijdte van dat nieuwe systeem werd
slechts door weinigen begrepen.

Selz was hoogleraar aan de Handelshochschule
te Mannheim van 1923 tot 1933. In april 1933
werd hij krachtens de 'Arierparagraph' van zijn
opdracht ontheven^; het door hem opgezette
psychologische instituut werd gesloten, de oplei-
ding naar Heidelberg overgebracht. Omdat hij
zich, ondanks alles, Duitser voelde - hij had,
wegens zijn deelname aan de eerste wereldoorlog,
een ijzeren kruis gekregen dat nog in zijn nalaten-
schap, zorgvuldig bewaard, werd gevonden -
en zo naïef was te menen dat men iemand die
zich nooit met politiek had ingelaten, ook al was
hij Jood, toch geen kwaad zou doen, bleef hij in
Mannheim wonen en werken, zij het zonder
laboratorium en zonder studenten. Bij de anti-
semitische acties van de zgn. Kristallnacht in
1938 werd hij opgepakt en naar een concentratie-
kamp overgebracht. Vrienden wisten hem daar
weer uit te krijgen. In 1939 kwam hij via bemid-
deling van prof. Geza Révész naar Amsterdam
- waar wij, studenten uit die jaren, hem geregeld
hebben meegemaakt. Hij hield daar, aan het
Psychologisch Laboratorium en aan het Nuts-
seminarium voor Paedagogiek, een aantal lezin-
gen en seminaria. Na de Duitse inval werden,
zoals bekend, ook in Nederland de wurgkoorden
van de Jodenvervolging langzaam aangehaald.
Otto Selz hield zich aan alle voorschriften - zoals
hij altijd gedaan had - en wilde, of kon, onder-
duiken noch vluchten. In 1943 werd de situatie
kritiek. Révész probeerde, in een brief (30 juni
1943), gericht aan de 'Zentralstelle für jüdische
Auswanderung', voor Otto Selz wegens zijn bui-
tengewone wetenschappelijke verdiensten een
uitzonderingsbehandeling te verkrijgen. Het


^^^agogische studiën 1970(47) 427-428 427

-ocr page 433-

A. D. de Groot

baatte echter niet; Selz werd op 24 juli gevangen
genomen. Hij werd naar Westerbork overge-
bracht en van daar op 24 augustus naar Duits-
land. Zijn dood is gedateerd 27 augustus 1943,
'in der Nähe von Auschwitz'.2

Op grond van de overweging dat Otto Selz in
de laatste periode van zijn leven in Nederland,
en in het bijzonder aan het Psychologisch Labo-
ratorium van de Universiteit van Amsterdam
althans nog enige warmte, wetenschappelijke
ontplooiingsmogelijkheden en weerklank heeft
gevonden, heeft de Deutsche Gesellschaft für
Psychologie aan de leiding van het Psychologisch
Laboratorium gevraagd of zij er prijs op zou
stellen de Plakette in het Laboratorium een plaats
te geven. Het antwoord was uiteraard bevesti-
gend. Namens het Laboratorium heb ik op 22
september, tijdens het nationale congres van de
Gesellschaft te Kiel, de officiële zitting bijge-
woond waarin de toekenning plaats vond, en de
Plakette voor het Laboratorium in ontvangst
genomen.

De enige overlevende van de Selz-familie, een
nicht van Otto Selz - die zelf nooit getrouwd is -
was op uitnodiging van de Deutsche Gesellschaft
für Psychologie uit Israël overgekomen. Ook de
burgemeester van de stad Mannheim was voor
de plechtigheid naar Kiel gekomen. De
laudatio
werd uitgesproken door prof. dr. Günther Rei-
nert; ik heb er zelf nog enkele persoonlijke woor-
den aan toegevoegd. De volledige teksten van
beide toespraken zullen te zijner tijd in het Con-
gresboek worden gepubliceerd. In mijn toespraak
heb ik, behalve op Otto Selz' betekenis als 'over-
grootvader' van de Information processing ap-
proach met betrekking tot de analyse van cogni-
tieve processen, gewezen op het feit dat er in
Nederland in de genealogie van Selz' ideeën
een Kohnstamm-lijn bestaat, waarin zijn bij-
dragen tot denkpsychologie en didactiek ook
nu nog doorwerken.

—De korte plechtigheid was waardig en moed-
gevend en uiterst geschikt om - ik spreek nu
voor mijzelf- de laatste restanten van een genera-
liserend ressentiment tegen 'de Duitsers' op te
ruimen.

Noten

1. Op dit punt is de informatie die ik in 'Thought
and Choice in Chess' heb gegeven (Mouten & Co.,
1965, p. 52) onjuist. Selz werd wel op wachtgeld
gesteld, maar zijn leerstoel behield hij niet; die
was opgeheven.

2. Deze gegevens zijn ontleend aan Seebohm, 1970.

3. Deze Selz-bibliografie is uiteraard zeer onvolle-
dig. Voor volledige gegevens kan de lezer terecht
bij Seebohm, 1970.

Literatuur^

Selz, O., Uber die Gesetze des geordneten Denkvcr-
laufs. Stuttgart, W. Spemann, 1913.
Selz, O., Zur Psychologie des produktiven Denkens
und des Irrtums. Bonn, Fr. Cohen, 1922.
Selz, O., Die Gesetze der produktiven und reproduk-
tiven Geistestätigkeit. Kurzgefasste Darstellung-
Bonn, Fr. Cohen, 1924.

Selz, O., Versuche zur Hebung des Intclligenzniveaus.
Ein Beitrag zur Theorie der Intelligenz und ihrer er-
ziehlicher Beeinflussung. Zeitschrift für Psychologie»
134, 236—301, 1935.

de Groot, A. D., Thought and choice in chess. De"
Haag, Mouton, 1965; New York, Basic Books,
1966.
Kohnstamm, Ph., A. H. van der Hoeve en G. van
Veen, Stil-Ieesstof als denk-materiaal en denk-maat-
staf. Mededeling Nutsseminarium voor Pedagogie!''
nr. 24. Groningen, Wolters, 1935.
Seebohm, H. B., Otto Selz, Ein Beitrag zur
Geschich-
te der Psychologie. Inauguraldissertation Heidelbcrß»
Phil. Fak., Juni 1970.


428

-ocr page 434-

Boekbesprekingen

G. A. N. Lowndes, The Silent Social Revolution', An account of the expansion of public education in

England and Wales 1895—1965, Oxford University Press 1969, 397 pp.

Dit boek is een 'account of the expansion of public education in England and Wales 1895_1965'

zoals de ondertitel zegt. Een vorige editie, een korter tijdvak omvattend, heeft zich in Engeland grote
naam verworven. Terecht. Het werk geeft een nauwkeurig, op de bronnen teruggaand, beeld van de
ontwikkeling van het Engelse schoolwezen. Het is levendig geschreven. Reeds aanstonds het begin
over de tijd van de 'payment by results', waarin de onderwijzers naar gelang van de door hen bereikte
resultaten werden betaald, levert een boeiend exposé. Later is er een hoofdstuk over het medisch
schooltoezicht, waarin de verbetering, die zich in de gezondheidstoestand en hygiëne van de school-
kinderen heeft voltrokken, overtuigend wordt beschreven. In het nieuwe deel biedt de schets van het
onderwijs gedurende de Tweede Wereldoorlog en het ontstaan en de invoering van de
Education Act
yan 1944 een boeiend verhaal. Dit is kortweg een voortreffelijk werk. Na dit vastgesteld te hebben, moet
'k bekennen dat de titel mij wat moeite heeft gegeven. Deze wekt de verwachting, dat de maatschappe-
lijke doorwerking van de evolutie van het onderwijssysteem het onderwerp van behandeling zal zijn.
^en voorziet, zoveel mogelijk exact gefundeerde, beschouwingen over de relatie tussen het school-
wezen en verscheidene maatschappelijke gegevenheden. En zulke informatie treft men hier niet aan.
Enig nadenken heeft mij doen inzien dat dit bezwaar bij de eerste publicatie van het boek nauwelijks
kon opkomen. Het na-oorlogse sociologisch onderzoek, dat ten aanzien van het inzicht in de verhou-
ding van school en maatschappij in Engeland zo vruchtbaar is geweest, doet de titel nu minder adequaat
schijnen. Vandaag verwacht men meer dan toen.

Ph. J. Idenburg

Musgrave, ed., 'Sociology, History and Education, a reader,' Methuen & Co. Ltd., 11 New

ketter Lane, London EC4, 1970, 293 pp.

samensteller van deze reader is hoogleraar in de sociologie van onderwijs en opvoeding en schrijver
^^^ een boek, getiteld
The Sociology of Education. Dit onderwerp heeft hem geleid bij de verzameling
^an de^e selectie opstellen. Maar er wordt in de titel niet zo maar naar de geschiedenis verwezen. De
^^«Jachte is dat de geschiedenis materiaal aandraagt tot de studie der sociologie. Zij is als het ware het
ersiag van experimentele situaties, waardoor de mensheid is heengegaan en waaruit systematische
^"Z'chten kunnen worden afgeleid. De inleiding is aan de verhouding tussen geschiedenisstudie en
'biologie gewijd.

in, ontlenen, naar het mij voorkomt, hun voornaamste betekenis aan hun mogelijk gebruik

" '®ersituaties. Hun gevaar ligt in de oppervlakkigheid, die zij in de hand dreigen te werken. Ik ken

^^'^Agogische STUDIËN 1970 (47) 429-430 429

-ocr page 435-

Boekbesprekingen

Amerikaanse voorbeelden van zulke boeken, waarin de opgenomen stiikken zo sterk zijn bekort, dat
ten enenmale de gelegenheid ontbreekt om zich in de gedachtengang van de geciteerde auteurs in te
leven. Er worden slechts flarden overgedragen van hetgeen eens een totaliteit was.

Dit boek is bepaald anders. Ik heb bij de lezing nimmer de ervaring gehad dat een van de teksten
ongelukkig was bekort. Elk van de stukken vormt ook wanneer het aan een omvangrijker studie is
ontleend een afgerond geheel. Een ander pluspunt van de verzameling is dat bijna alle bijdragen de
vindingrijkheid van de samensteller eren. Hij heeft geput uit een breed bereik van litteratuur, zodat
het werk tal van teksten aan de oppervlakte brengt, die bepaald niet tot de normale lectuur van onder-
wijssociologen behoren. Alvorens enkele opstellen met name te noemen, vermeld ik dat het boek in
vier delen is ingedeeld waarvan de titels zijn:
Definitions of the Child and of Education; Education in
Society; The Relationship between Education and Other Social Institutions; The Organization of Educa-
tion.
Ze worden elk in het kort door de editor ingeleid. In het eerste deel vind ik het vertaalde stuk
van P. Ariès,
Two Concepts of Childhood bijzonder goed gekozen. De studies van J. Goody and
I. Watt,
Literate Culture: Some General Considerations, en E. L. Eisenstein, The Impact of Printing on
European Education
continu behoren m.i. tot de belangrijkste van het boek.
In het derde deel bekoorde mij F. Musgrove,
Middle-class Families and Schools, 1780—1880: Inter-
action and Exchange of Function between Institutions.
In het laatste bleek W. J. Ong, Latin Language
Study as a Renaissance Puberty Rite een essay met een originele visie.

Het feit, dat andere onderdelen mij minder hebben aangesproken, zoals P. W. Musgrave, A Model
for the Analysis of the Development of the English Educational System from 1860
(omdat het stuk te
veel model blijft en de vulling mist), behoeft nog niet in te houden dat andere gebruikers er niet juist
heel gelukkig mee kunnen zijn.

Er is een goed register van personen en zaken. Ik miste echter een korte biografie van de verschil-
lende contribuanten, die toch de inhoud van het boek leverden.

Een persoonlijke ervaring tot slot: ik heb het werk aanstonds na ontvangst ter hand genomen en C
daarna mijn vrije uren in nu tweede deel aan besteed. Het is een bron van interessante informatie en
verrijkend inzicht.

Ph. J. Idenburg

430

-ocr page 436-

Afscheid van Dr. J. H. N. Grandia

Met ingang van 1 januari 1971 heeft Dr. Gran-
dia het secretariaat van de redactie van Peda-
gogische Studiën neergelegd. Op 1 januari 1958
is hij Dr. A. W. Haenen in deze functie opge-
volgd. Hij gaat dus heen na 12 volle jaren
'trouwe dienst'. De lezer denke daar niet gering
over. De redactiesecretaris is de spil van het
bedrijf, dat zich voltrekt aleer de persklare co-
Pij van ons maandblad voor afdrukken aan de
i^itgevers kan worden toegezonden. De vele be-
slommeringen, die dit werk met zich mee-
brengt, vullen een aanzienlijk deel van de vrije
"ren, die de functionaris naast een volledige
dagtaak beschikbaar heeft, uren, waarin nog
Zoveel anders om aandacht vraagt. Grandia
Voltooide in deze jaren o.m. zijn universitaire
studie met een omvangrijk en in brede kring
ßcwaardeerd proefschrift,
^o is dit vertrek naar twee zijden een gebeur-
l^nis van belang. Voor ons tijdschrift betekent
het iict verlies van een geroutineerd mcdewer-
die het Iccuwedcel van de redactionele
borgen heeft getorst. Voor Grandia beduidt het
^^ bevrijding van een last, die hoe graag ook
ßcdragen, te veel dreigde te worden nu zijn ac-
'<ïvei(] ter andere zijde zich voortdurend uit-
/■ciddc. Het Rotterdamse innovatieprojekt 'On-
j.'^i^ijs en sociaal milieu', dat geheel in de lijn
'8t van Grandia's dissertatie, is stilaan een zo-
^"'g beslag op zijn tijd, aandacht en energie
Saan leggen dat het redactiesecretariaat er echt
^'ct meer bij kon. Wie iets weet van de opzet
bet Projekt, begrijpt hoeveel studie en
^ "Kwerk er voor een goed verioop van deze
j deriicming is vereist; hij kan zich gemakke-
^JK Voorstellen dat het aantal besprekingen en
S^deringen, dat ervoor nodig is aanzienlijk
oploopt; en hij heeft geen moeite met de ge-
dachte dat de man, die dit alles op zich ziet
aankomen, aan zijn nevenwerkzaamheden een
halt toeroept.

Bij de afsluiting van onze langdurige en pret-
tige samenwerking heb ik Grandia een aantal
vragen voorgelegd, die mij en naar ik hoop ook
onze lezers interesseren.

Hij bevestigde mij om te beginnen dat de be-
langrijkste reden van zijn heengaan in de cu-
mulatie van werk is gelegen. Er bleken, zoals
in gevallen als deze meer voorkomt, tevens bij-
komende gronden te zijn. Ik wil niet verzwijgen
dat hij klaagde over de moeizame samenwer-
king met de uitgever. Grandia is overtuigd van
de belangstelling, die men in Groningen voor
ons werk heeft. Hij meent echter dat de organi-
satie van het uitgeversbedrijf aan zijn toege-
nomen omvang onvoldoende is aangepast en
dat de medewerkers, die aldaar de zorg voor
Pedagogische Studiën hebben, overbelast zijn.
Laat ons hopen dat de euvelen, waaronder de
afgetreden secretaris heeft gezucht, van voorbij-
gaande aard zijn. Er bleek nog een andere bij-
komende ontslaggrond te zijn. De instelling van
de kernredactie heeft tot dusver niet aan de
verwachtingen beantwoord, die Grandia ervan
heeft gekoesterd. Hij had uit haar kring een
grotere medewerking verwacht wat het schrij-
ven van artikelen, bijdragen voor de 'pedagogi-
sche kroniek' en recensies betreft. De bedoeling
om het wetenschappelijk peil van Pedagogische
Studiën op te voeren, heeft zijn volledige in-
stemming. Er is, naar zijn mening, ook niets
tegen dat de redactie zich in verband daarmede
kritisch opstelt jegens ingezonden bijdragen.


agogische studiën 1970 (47) 431-432 431

-ocr page 437-

Afscheid van Dr. J. H. N. Grandia

Maar, zegt hij, het ware effectiever als de re-
dactieleden in groter frequentie zelf artikelen
van wetenschappelijk niveau zouden schrijven.
Gelukkig wist onze afgetreden secretaris aan
zijn verwijt een positieve noot te voegen. De
redactieleden zijn thans in vergelijking met 10
jaar geleden meer bij het werk betrokken en
de vergaderingen van de kernredactie worden
aanzienlijk beter bezocht dan vroeger met die
van de grote redactie het geval was. Er is, zo
hoop ik te mogen toevoegen, een begin van
teamwork aan het ontstaan. Een laatste over-
weging, die bij Grandia voorzat, is dat in func-
ties als deze doorstroming wenselijk is. Het is
zaak het werk intijds aan een jongere over te
dragen. Dit 'bevordert de dynamiek in de sa-
menleving', zegt hij.

Wij hebben samen getracht om de ontwikkeling
in de afgelopen 12 jaar te overzien. Op 1 janu-
ari 1958 waren er 900 abonnees. De abonne-
mentsprijs was ƒ 5,50. Op 1 januari waren er
3.570 abonnees. Abonnementsprijs ƒ 24,— per
jaar. De toeneming van het aantal abonnees is
toe te schrijven aan een 'stijgende welvaart en
toenemende belangstelling voor opvoedingspro-
blemen en onderwijszaken'. De omvang van het
blad is opgelopen van 576 pagina's tot 768 pa-
gina's per jaargang.

Welk aandeel hebben in de inhoud van het
blad a. de ongevraagd ontvangen copij, b. dc
bijdragen van de redactie en c. de op verzoek
van de redactie geschreven copij? Ik verzocht
Grandia deze delen te schatten teneinde na te
gaan in welke mate de redactie actief tot de in-
houd van liet blad bijdraagt. De percentages
zijn volgens hem SO'/o, 10"/o en óO'/o, waaruit
valt af te leiden dat de redactie het 'gezicht'
van ons maandblad toch wel in overwegende
mate bepaalt. In 't voorbijgaan werpt het laat-
ste cijfer tevens licht op de activiteit van de se-
cretaris. Immers de correspondentie, die tot het
verwerven van artikelen is gevoerd, kwam over-
wegend van zijn hand.

Worden er vaak aangeboden artikelen terugge-
stuurd? Het antwoord is: 25 a 30 artikelen per
jaar. Een niet gering getal, waardoor niemand
zich late ontmoedigen.

In de oriëntatie van het tijdschrift is in de loop
der jaren een verandering opgetreden. 'De filo-
sofisch beschouwende stukken zijn verminderd
en meer artikelen, die gebaseerd zijn op empi-
risch onderzoek, worden thans gepubliceerd.
Voorts minder beschouwingen over opvoe-
dingsproblematiek en meer over het school-
wezen'.

Als om een verklaring van de verschuiving in
het karakter van het blad wordt gevraagd, ver-
meldt Grandia 'het beter onderkennen van de
waarde van het onderwijs voor de maatschap-
pij'. Hij denkt daarbij aan de betekenis van de
school voor de psychische ontwikkeling van
het kind, haar invloed op de maatschappelijke
toekomst van jonge mensen en haar economi-
sche inbreng.

Is de kwaliteit veranderd? Grandia meent dat
zij verbeterd is. Dit is te danken aan 'de toege-
nomen belangstelling van psychologen en so-
ciologen voor ondcrwijsaangelegenheden cn
schoolzaken cn het toenemende aantal afgestu-
deerden en studerenden voor de Middelbare
akten opleiding Pedagogiek'. Pedagogen van
universitaire herkomst noemt Grandia in dit
verband niet.

Zijn wensen voor de toekomst formuleert
Grandia aldus. 'Ieder redactielid verplichte zid'
jaarlijks voor Pedagogische Studiën één artikel.
2 boekbeoordelingen en drie bijdragen voor de
rubriek pedagogische kroniek te schrijven'. En
wat de inhoud aangaat: hij wil 'in Pedagogisd"''
Studiën meer artikelen zien, die van betekenis
zijn voor een te voeren onderwijsbeleid'.
Wij zijn onze afgetreden secretaris dankbaar
voor de bekwaamheid cn toewijding,
waarmed"
hij zijn veelomvattende taken heeft vervuld.

Ph. J.


432

-ocr page 438-

Dit artikel beschrijft het ontstaan van de En-
gelse Volksschool als gevolg van de Lager On-
derwijs Wet van 1870. Nadat de chaotische
diversiteit van scholen in de eerste dertig jaar
^an de negentiende eeuw is nagegaan, behan-
delt een tweede paragraaf de toenemende in-
vloed van de staat op het onderwijs in de pe-
riode 1833-1870. Het laatste deel geeft de be-
^^"grijkste punten uit de Wet van Minister
'orsier cn laat zien hoe het Engelse Lager
Onderwijs zich ontwikkelde tussen 1870 en
het jaar dat het parlement de nieuwe
"'Jderwijswet van premier Balfour goedkeurde.

^'deiding

^'cniand, de meest hardnekkige Anglofiel niet
"'^gczonderd, kan beweren dat Engeland in de
"'^gcntiende eeuw een spectaculaire rol ge-
Pccld heeft in de geschiedenis van opvoeding
""derwijs. In het koor der Europese educa-
^'pvc hervormers klonk met name op het ge-
van het higer onderwijs de Engelse stem
^ar heel bescheiden mee, iets wat men nau-
'jks zou verwachten van een land dat juist
" ^'cze eeuw op het toppunt van zijn wereld-
stond. Ofschoon Nederland in 1806,
^J^.'sen i„ 1819, Frankrijk in 1833, de meeste
^^ 'tserse kantons eveneens in het derde de-
vofk'""^ c" Oostenrijk en Italië rond 1869
''""'^'^rwijs en vaak ook leerplicht hadden
düu^f^^'^' Engeland tot 1870 ge-

in V elk kind een plaats kon vinden

i-'^ar 'i" '''ïgcr onderwijssysteem. Dit

Icdg '^'"denken wij het feit dat een eeuw ge-
raai ^oi's'cr, die in Gladstones libc-

Kabinet de functie bekleedde van wat wij

Gogisciie .studiün 1970 (47) 433-443

Minister van Onderwijs en Wetenschappen zou-
den noemen, er in slaagde zijn Elementary
Education
Bill na een verbitterd parlementair
gevecht van vijf maanden tot de eer van
Act
te verheffen.

De Wet van 1870 is een hoogtepunt in de
Engelse educatieve geschiedenis, die, wat het
negentiende ecuwse lager onderwijs betreft te
verdelen is in drie perioden: 1800-1833;
1833-1870; 1870-1902. Dit artikel zal trach-
ten een beschrijving te geven van de historische
ontwikkeling die geleid heeft tot het ontstaan
van de Engelse volksschool in 1870, 'the car-
dinal date in which the English State assumed
responsibility for educating its childrcn.''

1800-1833: Particulier initiatief en
liefdadigheid

De onderwijsvoorzieningen in het Engeland
van het begin der vorige eeuw waren hopeloos
inadequaat; bovendien werd van het weinige
dat er was door een onvoldoende aantal kin-
deren (1 op 30) gebruik gemaakt. Lager onder-
wijs was regionaal gezien zeer ongelijk ver-
deeld, het Zuid-Oosten stond er beter voor dan
het Noorden en Westen, in de steden trof men
meer scholen aan dan op het platteland. Er was
qecn centrale autoriteit die voor het onderwijs
verantwoordelijk was; lagere scholen werden
opgericht en in stand gehouden door de Ker-
ken, charitatieve organisaties of geïnteresseerde
particulieren. De staat hield zich ver van alle
pedagogische bemoeiing om niet de schijn te
wekken het zogenaamde 'voluntary system' dat
zich baseerde op allerlei vormen van indivi-
ducel initiatief te beconcurreren. Persoonlijke

433

Het Engelse Lager Onderwijs en de Wet van 1870

j. H. G. I. Giesbers


-ocr page 439-

J. H. G. 1. Giesbers

vrijheid was dermate ver doorgevoerd dat po-
gingen tot het oprichten van politie, brandweer
en geneeskundige inspectie met de grootste
achterdocht werden gadegeslagen. In deze
maatschappij die gekenmerkt werd door een
laissez-faire ideaal, overdreven angst voor
staatsinvloed en een ieder-voor-zich-mentali-
teit, zou een politicus die geijverd had voor
leerplicht en subsidiëring van het onderwijs uit
de openbare kas professioneel zelfmoord ge-
pleegd hebben.

De bestaande lagere scholen waren zo niet
talrijk dan toch in ieder geval divers. De be-
langrijkste organisatrice was de Charity School
Movement; de naam is veelzeggend want lager
onderwijs en armenonderwijs waren identiek
daar de beter gesitueerden hun kinderen huis-
onderwijs lieten geven of ze naar dure, selecte
instituten zonden.
Liefdadigheidsscholen wer-
den voornamelijk gesticht door de sinds 1698
bestaande Society for the Promotion of Chris-
tian Knowledge. In de SPCK, die in het mid-
den van de achttiende eeuw in 2000 scholen
40.000 kinderen opving, werkten Anglicanen
en Dissenters samen. Hun scholen gaven on-
derwijs in lezen, schrijven, rekenen, godsdienst-
leer en (vaak) handvaardigheidsvakken. Omdat
de leerlingen te arm waren om schoolgeld te
betalen werden de noodzakelijke financiën door
middel van giften en kcrkcollecten bijeenge-
bracht. De Charity School Movement en de
SPCK zijn verder van belang geweest omdat
zij, hoewel met weinig succes, getracht hebben
een onderwijzersopleiding van de grond te krij-
gen. Bovendien heeft hun organisatiepatroon,
waarin een centrale autoriteit nauw samen-
werkte met de op locaal niveau relatief auto-
noom functionerende instanties model gestaan
voor de zicli later ontwikkelende nationale on-
derwijsstructuur. In 1811 werd de onderwijs-
taak van de SPCK overgenomen door de nieuw
gevormde, exclusief Anglicaanse National So-
ciety.

Een van de vele sociale misstanden in de vroe-
ge negentiende eeuw was de kinderarbeid. Het
zich snel industrialiserende Groot-Brittannic
had behoefte aan goedkope arbeidskrachten.
Omdat er geen leerplicht bestond werkten tien-
duizenden kinderen in fabrieken en mijnen.
Vanaf 1802 waren er een serie Factory Acts
gekomen die tevens verkapte onderwijswetten
waren omdat daarin getracht werd deze kmde-
ren een zekere scholmg te garanderen. Zo
schreef de Health and Morals of Apprentices
Act van 1802 voor dat kinderen tenminste ge-
durende de eerste vier jaar van hun leertijd
onderwijs moesten krijgen in lezen, schrijven en
rekenen, een en ander tijdens de werktijd die
voor kinderarbeiders in de textielindustrie op
twaalf uur per dag werd vastgesteld. Maar de
mazen van de juridische netten en de behoefte
van de ouders aan mede-kostwinners waren te
groot om op deze manier aan een noemens-
waardig deel van de jeugd onderwijs te ver-
schaffen. In die wel oude maar niet goede tijd
was de zondag de enige vrije dag in de weck,
bijgevolg de enige gelegenheid om aan deze ge-
exploiteerde kinderen enig onderwijs te geven.
De scholen waarin dit gebeurde waren de Z
ö"'
dagsscholen, waarvan er vier in 1780 werden
opgericht door Robert Raikcs, eigenaar van
Gloucestcr Journal. Zijn krant zou de lui"'
spreker worden van de Sunday School MovC'
ment, waarmee men ook de namen kan assO'
ciëicn van Ilannah More en de iegcndariscn«^
Sarali I rimmer. In 1797 waren er reeds ccn
duizendtal dergelijke instituten met een Iccf'
lingenaantal van 69.000.» Omdat Raikcs en z'J^
niedcstanders primair geïnteresseerd j.

Bijbjiondcrricht stond in hun scholen Iic'
onderwijs voorop, maar vaak lianteerdc
een ruimer curriculum en kregen de l'-''''"'"®^,
ook rekenen en schrijven. De leerkrachfi-'" ^^
ren in de regel ongesalarieerd, zodat
de oprichting van een Zondagsschool vec
selijk idealisme maar weinig ^'"'"^'■''■"^f.iriiy
had. Sunday Scliools bleven naast dc CU
Schools een belangrijke aanvullende rol sp ^^^
tot de geleidelijke opkomst van de Maam oy
Zaterdag scholen later in de eeuw.

Hin-"

In 1697 had John Locke in zijn essay ^^^
Schools reeds gepleit voor armenscH


434

-ocr page 440-

Het Engelse Lager Onderwijs en de Wet van 1870

door de leerlingen zelf in stand werden gehou-
den met het werk van hun handen. Kinderen
van drie tot veertien zouden naar school ko-
men om daar geestelijk door lezen en schrijven,
lichamelijk door water en brood gevoed te wor-
I den. Als tegenprestatie zouden ze op school
ook moeten spinnen, breien, timmeren etc. om
zodoende hun eigen onderwijs en onderhoud
te financieren. De reeds eerder genoemde Mrs.
Trimmer raakte ongeveer een eeuw later en-
thousiast voor dit idee en richtte een aantal
Schools of Industry op, waar de leerlingen
naast lezen, schrijven en rekenen ook een vak
geleerd werd. De door de jongens en meisjes
vervaardigde produkten werden verkocht en uit
opbrengst werd het onderwijs in stand ge-
houden. Helaas konden deze voorlopers der
ambachtsscholen niet de concurrentie volhou-
^pn met dc fabrieken en de mijnen waar de
\>ndcrcn een, zij het nog zo miniem, loon ont-
^'ngen. ^

tot dusver beschreven scholen, waarbij men
ok nog de Ragged Schools voor de ärmsten
armen kan noemen, praktiseerden een in-
^^viduccl systeem, het zogenaamde 'tutorial-
^^ "i-prcpnratory' systeem. De zeer heterogene
l^joolbcvolking was in een lokaal bijeen, elke
.'eerde zijn les en meldde zich bij dc
^ cr^v^jzcr die hem dc les overhoorde en aan-
A/o'"^'-'" gaf voor verdere zelfstudie. In de
cJrc ' die Joseph Lancaster en An-

den onafhankelijk van elkaar ontwikkcl-
vergy."^^ "'cn een doorbraak naar het thans zo
stcijJ '^'•'»ssikalc .systeem.» Hun pyramidaal
'ingcn ondenvijzcr dc oudste Iccr-

gavcn die op hun beurt weer les

'aas jongeren betekende een waar soe-

'Jrci; 'ijd die kampte met een groot gc-
tcr " 'ccrkrachten. De ideeën van Lancas-
^"chte n " "''ßcdrapen door de in 1812 opge-
'^^"'lanp ' r-orcign School Society: dc
^'a (Je fiel! propageerden hun systeem

f^iisatip^^'""'"'' ^'^"ciety van 1811. De beide or-
r'^ingcn ^^^^ ondcrvvijs aan 600.000

'onaic s "ifpcn die loen dc na-

«■'loolbcvolking uitmaakten. Het zal

duidelijk zijn dat het monitorenstelsel een wei-
nig pedagogisch, zeer mechanisch kennisover-
drachtssysteem was dat Bell zelf vergeleek met
een 'steam engine or spinning machinery, it
diminishes labour and multiplies work.'< Een
logische en belangrijke consequentie van dit
stelsel was wel dat aandacht werd besteed aan
de onderwijzersopleiding. Lancaster stichtte in
1809 de eerste Engelse kweekschool, de Na-
tional Society volgde dit voorbeeld in 1841,
vier jaar later waren er reeds 22 dergelijke op-
leidingsinstituten.

De voor de Monitorenscholen typische kenmer-
ken zoals militaire drill en het inpompen van
noodzakelijke kennis in zo kort mogelijke tijd
aan enorme aantallen Iceriingen - Lancaster be-
weerde dat met zijn systeem een onderwijzer
duizend Iceriingen kon onderrichten -, vindt
men in groteske vorm terug in de
Chrestoma-
thie Schools,
opgericht door de volgelingen van
Jeremy Bentham. Zoals men van hen kan ver-
wachten was utiliteit het enige pedagogischc-
didactische criterium, vandaar de naam van de-
ze scholen. Maximale efficiency werd nage-
streefd door een ver doorgevoerd competitie-
systeem en een strikt georganiseerde dagorde.
Op het door Tliomas Hill en zijn twee zonen in
1819 gestichte Hazelwood bij Birnu'ngham
werd de week door de allesoverheersende
schoolbel in 250 stukjes gehakt en in 1827 was
het schoolreglement een boekwerk van 112 pa-
gina's.®

De tot nu toe besproken scholen waren in prin-
cipe kosteloos. Dit was niet het geval met de
Private Schools die een, overigens miniem,
schoolgeld hieven. Zij werden vaak opgericht
door weduwen die er een mogelijkheid tot bij-
verdienste in zagen en heetten dan Dame
Schools. In 1818 waren er reeds 3000, of een
zesde van het totale aantal scholen." De kwali-
teit van deze particuliere instellingen liep sterk
uiteen; sommige hadden geen ander doel dan
dc leerkracht aan een inkomen te helpen en de
kinderen van de straat te houden, andere ga-
ven serieus elementair onderwijs. Het eerste


435

-ocr page 441-

J. H. G. 1. Giesbers

type wordt veelvuldig en vernietigend beschre-
ven in Victoriaanse romans zoals
Nicholas
Nickleby
van Charles Dickens.

Samenvattend kan men stellen dat in de pe-
riode 1800-1833 het Engelse lager onderwijs
een bonte lappendeken was van alle mogelijke
soorten scholen van alle mogelijke kwaliteit.
Zoals gezegd onttrok de staat zich aan iedere
verantwoordelijkheid met het gevolg dat voor-
al de kerken een vaste greep op het onderwijs
kregen wat later in de eeuw tot grote moeilijk-
heden leidde. Wij zouden de situatie echter te
zeer simplificeren als wij niet enige parlemen-
tariërs vermeldden die deze chaotische toestand
trachtten te verbeteren. In 1807 stelde Samuel
Whitbread in een wetsontwerp voor om de
plaatselijke overheid te machtigen geld bijeen
te brengen om scholen op te richten waarin de
kinderen van armlastige ouders gedurende twee
jaar ondenvijs zouden ontvangen. Zijn plan
werd in het Hogerhuis vcr\vorpen; de Aarts-
bisschop van Canterbury vond het onderwijs
een aangelegenheid van de kerken, vele 'noble
lords' waren nog onder de indruk van de Fran-
se Revolutie en vreesden dat wanneer het pro-
letariaat wat meer ontwikkeld werd het onte-
vreden en opstandig zou worden. Tn 1816
slaagde de liberale Henry Brougham erin een
parlementaire commissie benoemd te kriigen
die in 1818 rapporteerde 'On the Educafion of
the Lower Orders.' De studie concentreerde
zich op Londen en onthulde de bitterste wan-
toestanden op onderwijsgebied. Hoewel
Brouphams wetsontwerp van 1820 in het parle-
ment peen haalbare kaart bleek had het alarme-
rende rapport toch succes. Er werd een konink-
lijke commissie ingesteld die tot 1837 bleef be-
staan en vele, zij het incidentele, hervormingen
heeft kunnen bewerkstelligen.

In 1833 hield het radicale parlementslid John
Roebuck een geruchtmakende rede waarin hij
voor Groot-Brittannic en Ierland een volks-
school voorstelde met leerplicht van het zesde
tot het twaalfde jaar. Hij was een goed kenner
van de liberale tijdgeest, vandaar dat hij stipu-
leerde dat ouders hun kinderen slechts naar de-
ze nationale school hoefden te sturen als zij
geen andere onderwijsmogelijkheden te hunner
beschikking hadden. Bovendien stelde hij voor
uit de openbare kas £. 10.000 te betalen aan
de Anglicaanse National Society en de Non-
Conformistische British Society waarmee zij
scholenbouw zouden subsidiëren. Zijn wetsont-
werp werd al in het Lagerhuis verworpen, hoe-
wel, slechts met een stemmenmeerderheid van
24. Toch werd Roebucks initiatief de aanlei-
ding tot de eerste bescheiden bemoeiing van de
Engelse regering met het lager onderwijs.

1833-1870: Groeiende verantwoordelijkheid
van de Staat voor het Lager
Ondenvijs

In de zomer van hetzelfde jaar 1833 slaagde
Lord Althorpe door middel van handig poli-
tiek manoeuvreren erin Roebucks gemodifi-
ceerd subsidievoorstel met 50 stemmen voor
en 26 tegen goedgekeurd te krijgen. De staa'
zou, voor het eerst in de Engelse onderNVijs-
geschiedenis, ,£ 20.000 fourneren 'for the
Erection of School Houses for the Education
of the Children of the Poorer Classes in Grcnt
Britain.' Om de velen die bang waren voor
grote staatsinvloed niet in het harnas te jape^
werd bepaald dat de bouwsubsidie verstrcK
zou worden via de bovenvermelde National
British Sociclies, m.a.w. staatssubsidie via p*^^

ticulicre organisaties, een typisch Brits co
promis. Een school kon financiële "jj,

aanvragen als de helft van de kosten reeds
particuliere middelen bijeengebracht was. ^^
Deze maatregel is belangrijk omdat nc ^^
eerste aarzelende stap van de
regering
de weg die zou leiden naar de wet van ^^^^^
door subsidiëring werd erkend dat een . jjcf
autoriteit, i.e. de staat het particulier m'"'

cn de liefdadigheid'te hulp moest kome ^^^

hun pogingen lagere scholen te stichten-^
gronden waarop de regering cn P'"^*^ ..„jjcve
deden moet men niet primair in de in

of idealistische sfeer zoeken. In zij" ' ^cV'
the Ilisinry of Fducation
Brian Simon van 'economic

indoctrination .


436

-ocr page 442-

Het Engelse Lager Onderwijs en de Wet van 1870

de arbeidersstand meer onderwijs tc geven zou
deze harder werken en betere produkten afle-
veren. In 1839 hoopte Lord John Russell dat
wanneer 'moral teaching' gepaard ging met
'general Instruction' de jeugd voor misdaad be-
hoed zou kunnen worden.s Onderwijs werd niet
gezien als een intrinsiek goed maar als middel
tot een politiek, sociaal, economisch of reli-
gieus doel.

De som die voor scholenbouw ter beschik-
Iting werd gesteld liep snel op; in 1839:
£ 30.000, (ter vergelijking: toen het jaar daar-
op Prins Albert huwde met Koningin Victoria
ontving hij een jaarlijkse toclacc van £ 80.000):
1846: £ 100.000; in 1856: ,£ 541.000 en
'n 1858. een jaar waarin voor defensie 24 mil-
joen pond werd uitgetrokken, ontving het lager
ondenvijs .£ 700.000. Het zal duidelijk zijn dat
"aarmate de staatssubsidie groter werd. de re-
Paring ook meer zicht wilde hebben op waar
naar geld bleef, en hierin ligt een van de gron-
van de Engelse schoolstrijd.

^Vij hebben gezien dat in de achttiende eeuw
vroeg negentiende eeuw Anglicanen en
'^on-Conformistcn samenwerkten op het gebied
ondenvijs. Helaas moet men vanaf de der-
iaren een verharding en venvijdering van
standpunten constateren, een fenomeen
•^''''araan de Oxford Movement met haar stre-
el naar een herbezinninc op de Anclicaanse
"entiteit niet vreemd was. De Staatskerk be-
^^nouwdc onderwijs als haar onven-reemdbaar
en in dc/e aanspraken werd /ij gesteund
or (ic Conservatieve Partij cn de National
"(ij'^^'y- Maar de groeiende
Non-Conformis-
minderheid die ovenvcgend liberaal stem-
va/" '^^ar ondenvijs verzorgde door middel
ï^lcincrc British Societv voelde er niets

^^•■»r T '^•nt'crcn naar scholen te sturen
Werd godsdienstonderricht gegeven

Hoed r minister de politieke

dit gro • oplossing voor

Het nrnü?"'' '■'^''Riens aniaconisme tc vinden,
^^.^^i^ohieem werd nog vergroot telkens wan-
^crwij trachtte meer invloed in on-

''j beir venverven: in dat geval vond

'"«^lipicuzc blokken nis een monster-

verbond tegenover zich. Ondenvijshervormin-
pn m het negentiende eeuwse Engeland bete-
kenden daarom het tijdrovend zoeken naar
compromissen die de drie partners tot elkaar
konden brengen. Men moet Trevclyan" en
Halevy'o gelijk geven wanneer zij in deze on-
gelukkige situatie de oorzaak zien van het zo
lang uitblijven van een nationaal lager onder-
wijssysteem.

In 1839 deed het kabinet Lord Russell een
voorzichtige en geslaagde poging om meer
lijn
te brengen in het landelijk ondenvijsbeleid.
Een embryonaal ministerie van ondenvijs werd
opgericht onder de naam Committee of the
Privy Council for Education. De hoofdtaken
van deze afdeling van de Kroonraad waren het
toezicht houden op de staatssubsidie aan het
lager ondenvijs en het organiseren van onder-
wijzersopleidingen. Secretaris en officieus lei-
der van de commissie was tot 1849 de hoogst
verdienstelijke Dr. Kay-Shuttleworth. Voor het
eerst kende Engeland een centrale autoriteit die
zich - zij het voorzichtig, bescheiden en alle
partijen tc vriend houdend - met het lager on-
denvijs occupeerde.

De commissie begon met twee inspecteurs
aan te stellen, een voor Anglicaanse scholen,
een ander voor Non-Conformistische onder-
wijsinstellingen. Zij hielden niet alleen en niet
op de eerste plaats toezicht op de besteding
van de gelden uit de openbare kas maar hun
in.structie van 1840 drong ook sterk aan op
'the cncouragement of local efforts for the im-
provement and cxtension of elementary edu-
cation. whether made by voluntary associations
or by private individuals.'» Het inspectoraat,
cn daarmee de staatsinvloed op het ondenvijs,
groeide snel. Toen Matthew Arnold in 1851
benoemd werd had hij reeds ruim twintig col-
lega's.

Een iwcedc belangrijk initiatief van Kay-
Shuttleworth was de afschaffing van het moni-
lorensysteem dat hij 'monitorial humbug' noem-
de. cn de oprichting uit eigen middelen van
een kweekschool te T.onden, benevens de in-
voering van het zogenaamde 'pupil-teacher'
systeem dat hij o.a. in Nederiand had leren


437

-ocr page 443-

J. H. G. 1. Giesbers

kennen. Helaas laat dit artikel een verdere uit-
werking van dit interessante gegeven voor de
vergelijkende onderwijskunde niet toe. Hij
speelde ook een grote rol bij het tot stand ko-
men van de Factory Act in 1844 die het begin
van de leerplicht bracht door te bepalen dat
kinderen tussen acht en dertien jaar drie hele
of zes halve dagen per week op school moesten
doorbrengen. Het is niet overdreven om te stel-
len dat dank zij de werkkracht, wijsheid, des-
kundigheid en tact van Kay-Shuttleworth de
Committee of Council door Kerk en School
geaccepteerd werd en zich kon ontwikkelen tot
een stuurgroep voor velerlei onderwijshervor-
mingen. Toen in 1870 minister Forster zijn wet
in het Lagerhuis verdedigde eerde hij Dr. Kay
als 'the man to whom, probably more than any
other, we owe national education in England.'"
In de vijftiger jaren nam door de steeds gro-
ter wordende subsidies de invloed van de Staat
op het onderwijs geleidelijk toe. De Committee
of Council werd in 1856 samengesmolten met
het onder de Minister van Handel ressorteren-
de Departement van Kunsten en Wetenschap-
pen en heette voortaan Department of Edu-
cation. De vraag of de openbare gelden wel
nuttig besteed werden bleef echter onbeant-
woord. Vandaar dat in 1858 een Koninklijke
Commissie werd ingesteld onder voorzitter-
schap van de hertog van Newcastie die voor-
stellen moest doen om goed en goedkoop on-
derwijs te verschaffen aan alle lagen van de
bevolking." De commissie die zich via Matthew
Arnold in het buitenland, o.a. in Nederland
oriënteerde, bracht drie jaar later haar rapport
uit dat beschouwd kan worden als het eerste
totaal overzicht van het Engelse lager onder-
wijs. Eén kind op de 7,7 ofwel 12,99% be-
zocht een lagere school; de meerderheid ver-
liet het onderwijs met 11 jaar en had dan ge-
middeld 4 jaar onderricht genoten; de scholen
werden zeer onregelmatig door de leeriingen
bezocht; het onderwijs aan particuliere institu-
ten was in het algemeen slecht, de scholen die
vanwege de subsidiëring door staatsinspecteurs
gecontroleerd werden voldeden veel beter; om
een confrontatie Kerk-Staat te vermijden werd
afgeraden om leerplicht in te voeren. Het be-
langrijkste voorstel van de commissie was om
subsidiëring in het vervolg afhankelijk te stel-
len van regelmatig schoolbezoek, de toestand
van het schoolgebouw en een gunstig rapport
van de inspecteur.

Deze suggestie werd in gewijzigde vorm
overgenomen door het Education Department
dat in 1862 een reglement uitvaardigde dat on-
der de namen Revised Code en Tayment by
Results' terecht berucht is geworden in de En-
gelse onderwijsgeschiedenis. Robert Lowe,
het hoofd van dit nog steeds in statu nascendi
verkerende Ministerie van Onderwijs beloofde
het Lagerhuis: 'If it is not cheap it shall be ef-
ficiënt; if it is not efficient it shall be cheap.''^
Scholen werden in het ven'oig alleen gesubsi-
dieerd wanneer zij regelmatig door de leeriin-
gen bezocht werden en wanneer zij bij de door
de inspectie georganiseerde examens goed voor
de dag kwamen. Financieel gezien werkte het
systeem voortreffelijk; in 1862 was de staats-
bijdrage aan het lager onderwijs nog
636.000;
drie jaar later was Lowe erin geslaagd hierop
ongeveer £ 200.000 te bezuinigen. Voor het
onderwijs was liet echter rampzalig. Dc vrucht-
bare samenwerking tussen inspectie en scholen
werd totaal bedorven; het in ons land zo hp'
ruchte 'klaarstomen' voor examens deed zijn
intrede in Engeland; elk middel werd te baa^
genomen om een regelmatig schoolbezoeK
verzekeren - wanneer inspectie dreigde werde
zieke kinderen in dekens gerold naar seiio
gedragen -; daar er alleen geëxamineerd we
in lezen, schrijven en rekenen werden ''"^rf

vnH-/»n ii/<i-iiionrtnr>crl VTM vi^rsrhülcndc

door

werd dit systeem bitter becritiseerd, o.a.
de zeer invloedrijke Matthew
Arnold nKt
gelukkige gevolg dat er geleidelijk aan ''f^^f^g-j
gen in aangebracht werden en dat het in
werd afgeschaft. ' j

Hoewel de commissie Newcastie kritiek
uitgeoefend op de toestand van het
was haar eindconclusie positief. Dit JcJ.
misme werd door weinig
ingewijden ^^
De vraag om een sluitend geheel van laP^""
derwijsvoorzieningen werd derhalve steeds


438

-ocr page 444-

der. Binnen en buiten het parlement werden
acties gevoerd voor een nationaal onderwijs-
systeem gefinancierd uit de kas van staat en/of
provincie. Verschillende wetsontwerpen wer-
den ingediend die telkens door de Non-Con-
formisten werden verworpen veelal omdat zij
niet mee wilden betalen aan Anglicaanse scho-
len. Het in onderwijs geïnteresseerde deel van
de natie begon zich te organiseren cn in de
zestiger jaren zien wij de oprichting van de el-
kaar bestrijdende Manchester Education Aid
Society, Birmingham Education League en Na-
tional Education Union. Als men de verslagen
'eest van de openbare vergaderingen consta-
teert men dat er geen sprake meer is van het
'ypisch Britse flegma; men proeft de onmiskcn-
oarc verbittering die ook het deel moet
zijn gc-
^^eest van onze voorouders die de schoolstrijd
^" Nederland hebben meegemaakt. Uit deze
^aak heftige botsing der meningen kwam ten-
het besluit een parlementaire commissie
belasten met een onderzoek naar de staat
liet elementaire onderwijs in Birmingham,
'»nchester, Liverpool cn Leeds. De bevindin-
Ig" van deze conmiissie waren schokkend; het
8cr onder\vijs in het industriële hart van En-
real"^ toestand. Alom

Vqo men zich dal de lagere school,

^'^"^'^'■'Icnd van compromis naar compro-
rijp' 'n 'iet slop was geraakt. De tijd was
Wtr^""'" ingrijpende reorganisatie.
Deze
net p!*^"^ genomen door het liberale kabi-
fieko dat in 1868 aan de macht was

Op 2 '-'^'i sterk genoeg voelde om orde

te stellen.

Santenwerking van de centrale
overheid en het locale bevoegd
Rczag

cqtion I^cpartment of Edu-

Qunkcr kabinet was W. E. Forster,

^'Oor jj 'Radicaal politicus, parlementslid

Züstè van de hervormer van Rugby

'^i's va„ ".y*'"Matthew Arnold, de grote criti-
Victoriaanse cultuur en het daarin

vigerende opvoedmgs- en onderwijssysteem,
was Forsters belangstelling voor educatieve
kwesties gewekt. Toen hij op 17 februari 1870
m het Lagerhuis de verdediging van zijn Ele-
mentary Education Bill begon deed hij dat op
grond van de volgende overtuiging. In het land
waren nog teveel ouders die niet in staat of
met bereid waren hun kinderen naar school te
sturen. Van de 2.450.000 arbeiderskinderen
tussen zes en twaalf ontvingen 950.000 onder-
wijs in enigerlei vorm. Vooral in de grote ste-
den waren veel wijken waar dermate bittere ar-
moede heerste dat een centrale autoriteit de
macht moest hebben om gratis onderwijs te
verschaffen. Ten tweede: het geïndustrialiseer-
de Engeland had grote behoefte aan geschool-
de arbeiders. Wilde men de concurrentie met
de Verenigde Staten en Duitsland volhouden
dan moesten er meer getrainde technici komen,
wat een verbetering en reorganisatie van het la-
ger onderwijs vooronderstelde. Ten derde:
Disracli's Reform Act van 1867 had stemrecht
gegeven aan de arbeiders in de steden. Om ge-
bruik te kunnen maken van hun zojuist ver-
worven democratische rechten moest deze klas-
se toch enigermate ontwikkeld worden. In dit
laatste denkmotief horen we de waarschuwing
doorklinken van Robert Lowe, Forsters voor-
ganger die enige jaren geleden met vooruit-
ziende blik had opgemerkt dat het absoluut
noodzakelijk zou zijn 'to compel our future
masters to learn their letters.' Toen de kerken
nog een vaste greep op het onderwijs hadden
was het kunnen lezen van de Bijbel de belang-
rijkste doelstelling geweest; de tijden waren
echter veranderd, nu kreeg het lezen van het
stembiljet cn vcrkiezingspamflet prioriteit. Ten
vierde: de bevolking van Engeland en Wales
was snel gegroeid van negen miljoen in het be-
gin van de eeuw tot twintig miljoen in 1861.
De kerken en het particuliere initiatief konden
op deze grote schaal geen onder\vijs meer fi-
nancieren, vooral niet in de industriesteden
waar de bevolkingstoename tweemaal zo groot
was als op het platteland. De centrale overheid
moest wel regelend optreden.

Förster zou geen Engelsman geweest zijn als

Het Engelse Lager Onderwijs en de Wet van 1870


439

-ocr page 445-

zijn wetsontwerp niet het karakter gehad zou
hebben van een compromis tussen Kerk en
Staat, centralisatie en decentralisatie, Anglica-
nisme en Non-Conformisme, de National Edu-
cation Union en de Birmingham Education
League. Gezien de genese van het lager onder-
wijs kon hij onmogelijk met een ingrijpende
nieuwe organisatie komen. Vandaar dat hij het
Lagerhuis voorhield dat 'our object is to com-
plete the present voluntary system, to fill up
the gaps, sparing the public money where it
can be done without, procuring as much as we
can the assistance of the parents, and welco-
ming as much as we rightly can the Cooperation
and aid of those benevolent men who desire
to assist their neighbours.'" Hij stelde voor
Engeland en Wales in districten te verdelen. In
elk district zou het bijzonder lager onderwijs
zes maanden de tijd krijgen om orde op zaken
te stellen. Daarna zou de centrale overheid ingrij-
pen via 'School Boards', d.w.z. commissies ge-
kozen uit de bevolking van de regio, die met
behulp van de financiën uit de lokale kas, zo
nodig aangevuld met regeringssubsidie, open-
bare scholen zouden oprichten; met dezelfde
voorzichtigheid waarmee Thorbecke in de zes-
tiger jaren Rijks H.B.S. oprichtte wanneer de
gemeenten niet actief genoeg waren, ging
Forster te werk. Eerder in dit artikel hebben
wij het Engelse lager onderwijs in de negen-
tiende eeuw vergeleken met een bonte lappen-
deken. De wet van 1870 bedoelde niet meer
dan een nieuw stuk (openbaar, neutraal onder-
wijs), te zetten op de plaatsen waar een gat (in
het bijzonder onderwijs) gevallen was, m.a.w.
de wet ging uit van het subsidiariteitsbeginsel.
Dit was wat Forster noemde 'fiiiing the gaps'
en hier ligt het ontstaan van het z.c. 'dual
system' dat Engelse ministers van onderwijs
hoofdpijn bezorgd heeft van 1870 tot 1944
toen een betere regeling getroffen werd.

De kardinale vraag in dit verband is uiter-
aard: hoe was de verhouding tussen het Edu-
cation Department en de Boards? Het departe-
ment besliste in welk district er behoefte be-
stond aan openbare scholen (board schools)
naast de bestaande bijzondere (voluntar>'
schools), en had daarmee voor het eerst in de
Engelse onderwijsgeschiedenis de macht van
de Kerk overgenomen. De School Boards, be-
staande uit minimaal vijf en maximaal vijftien
leden, konden openbare scholen oprichten, bij-
zondere scholen overnemen, het onderwijs in
hun district verplicht stellen, - Londen deed
dit voor kinderen van vijf tot dertien -, re-
gionaal belasting heffen voor scholenbouw en,
een steeds weer netehge kwestie, beslissen of
er in de Board Schools godsdienstonderricht
gegeven zou worden. In het algemeen volgde
men het voorbeeld van Londen waar de Board,
die 343 scholen bestuurde, gedomineerd werd
door de evolutionist en agnosticus Thomas
Huxley, wiens grote verdiensten voor het En-
gelse onderwijs nog onvoldoende erkend zijn,
en waar men alleen Bijbelonderricht gaf, om-
dat het door Forster geaccepteerde amende-
ment Cowpcr-Tempie sectarisch godsdienston-
derwijs in de openbare en derhalve neutrale
scholen verbood. Dit amendement is typisch
voor de wet van 1870 waarvan de fundamen-
tele zwakte o.i. is dat de maker teveel partijen
hoeft moeten ontzien. Met dit centrale bezwaar
hangen een aantal feilen samen die duidelijk en
pijnlijk aan de dag traden tussen 1870 en 1902.
liet jaar waarin de wet Förster vervangen werd
door de Education Act van premier Balfou^
die de 2.586 School Boards en de 14.238 be-
sturen van Voluntary Schools opiiicf cn ver-
ving door 330 L.E.A.'s, Local Educationa"
Authorities. Een bespreking van deze tekorten
zal tevens een be.schrijving zijn van de ontwi
keling die het Engelse lager onderwijs door-
maakte in de laatste decenniën van de vorig'-
eeuw.

J. H. G. I. Giesbers

In 1870 had men het niet nodig g'^vond^J'
het begrip 'clementary education' te '

Men vond het vanzelfsprekend dat dit l'CteKC^^
de: a) lezen, schrijven cn rekenen, b)
zen aan armlastigen, c) ongeacht imn ^^
Voor het einde van de eeuw echter was de ^^^
tuatie totaal veranderd en de wet derhalve vt^^
ouderd. Veel particuliere scholen
voor km ^^
ren van de lagere middenklasse
strijd met de veel efficiëntere
Boards Se»


440

-ocr page 446-

Het Engelse Lager Onderwijs en de Wet van 1870

opgegeven en waren verdwenen. Elementair
onderwijs was daarom niet meer identiek met
armen onderwijs maar ontwikkelde zich tot
onderricht gegeven in scholen die werden be-
zocht door de niet welgestelden.
Het leerplan bleef niet lang beperkt tot de
j bovenvermelde basisvaardigheden. Liverpool,
in 1871 een stad van 517.567 inwoners had
237 lagere scholen. In dat jaar werd het vol-
gende curriculum ingevoerd op de Boards
Schools. Verplichte vakken: niet-sectarisch
godsdienstonderricht - lezen - schrijven - re-
kenen - grammatica en compositie - geschie-
denis - aardrijkskunde - zingen - gymnastiek
- handwerken (op meisjesscholen). Keuzevak-
ken: boekhouden - tekenen - natuurkunde.
Vooral na de afschaffing van het Tayment by
^esult' systeem in 1897 hanteerde men ook
'andelijk een veel ruimer leerplan.

Tenslotte, in 1870 was analfabetisme een
* 'Normaal verscliijnsel cn de lagere scholen orga-
niseerden avondonderwijs om aan volwassenen
J^^cn, schrijven cn rekenen te leren. Naarmate
leerpliciu geleidelijk aan werd ingevoerd,
liet aantal analfabeten snel af, met het ge-
tiat rond 1890 avondonderwijs een totaal
cle-" gi-'kregen had en elementair on-

Hl

^^ijs niet meer met het begrip volwassene
""üciecrd kon worden.
187()" ernstig tekort van de wet van

ren bijzondere school die gedu-

la ^ tie hele negentiende eeuw de last van liet
(Je ^ ""Jt-'nvijs gedragen had. in een geïsoleer-
"^ccsl gedrongen werd. In de

ongc^!^/''^'"'-"'«-'» zag men een ongelukkige en
scn concurrentiestrijd ontbranden tus-

laa, Schools en Voluntary Schools. De

beschouwden liet openbaar
Val 'godless' wat meestal niet het ge-

ScIioqJ'' belastingbetaler lid van de

bcwe^'^^'^'^'ssie kon zijn cn men moeilijk kan
gelanj " negentiende ecuw.se En-

Wcrj ^ ''■"'■-gotlsdienstig was. De tegenstelling
^ervvij^"® ^'■''■'^'■''lerpt doorilat het openbaar on-
gefinancierd uit schoolgelden, ge-
Volsubsidies cn rijkstoelagen, ter%vijl
"'^ry Schools hun kosten moesten be-

strijden uit schoolgelden, giften en rijkssubsi-
dies. Bovendien werd bepaald dat vanaf 1 april
1871 de rijkssubsidie niet meer kon zijn dan
de eerste twee posten tesamen. Deze maatregel
werd vijf jaar later door de wet van Lord
Sandon verzacht; niettemin bleef de gerecht-
vaardigde grief bestaan dat het bijzonder on-
derwijs wel meebetaalde aan de belastingen
van Rijk, Provincie en Gemeente, maar in te-
genstelling tot het openbaar onderwijs, alleen
ondersteund werd uit de Rijksbelastingen.
' Het is voor een Nederiander in het Mam-
moettijdperk bemoedigend om te zien dat goed
onderwijs niet noodzakelijk samenhangt met
het beschikken over veel geld; de kritiek op de
wet op het V.O. spitst zich o.i. helaas te veel
toe op de ongetwijfeld aanwezige financiële
schaduwzijden. Men zou namelijk verwachten
dat het Engelse bijzondere onderwijs dat door
de wet Forster financieel veel zwakker kwam
te staan dan het openbaar onderwijs deze on-
gelijke concurrentiestrijd spoedig zou veriiezen.
Dit is niet het geval geweest dank zij de offers
die het Anglicaanse en Non-Conformistische
volksdeel, waarin het toenemend aantal katho-
lieken ook een rol begon te spelen, voor haar
eigen bijzonder onderwijs gebracht heeft. Toen
de onderwijswet van 1902 aan bijzondere
scliolen eveneens gemeentelijke en/of provin-
ciale subsidiëring toestond, telde Engeland cn
Wales nog 14.000 Voluntary Schools met
3.000.000 leerlingen, tegen 5.700 Board
Schools met 2.600.000 kinderen.

Het zou onrechtvaardig zijn om uit boven-
beschreven lacune in de wet te concluderen dat
Forster liet openbaar onderwijs boven het bij-
zondere trachtte te bevoordelen. Wilde hij ech-
ter zijn wetsvoorstel door het pariement krij-
gen dan moest hij zich wel distanciëren van het
al eerder genoemde religieuze antagonisme.
Onderlinge twisten tussen de kerken verzwak-
ten hun positie; ook op deze jaren na 1870 is
de uitspraak van Halévy zeer toepasselijk: The
rock on wliich English cducation had foun-
dered was the absence of religious uniform-
itV '■« Forster durfde de Voluntary Schools met
uit" de gemeentelijke en/of provinciale kas te


441

-ocr page 447-

J. H. G. I. Giesbers

ondersteunen omdat de elkaar bestrijdende re-
ligieuze overtuigingen gelieerd waren met
machtige parlementaire groeperingen en er
nooit in zouden toestemmen dat de 'local ra-
tes' gebruikt werden voor scholen waar gods-
dienstonderwijs werd gegeven dat hun niet wel-
gevallig was. Dat de wet van 1870 het bijzon-
der onderwijs niet wilde torpederen is verder
duidelijk omdat drastische vermindering van
deze scholen in niemands belang zou zijn ge-
weest. Förster had namelijk niet voorzien hoe
snel de financiële druk van het door de staat
gesteunde onderwijs zou oplopen. In 1870 had
hij gedacht dat men voor 30 shilling per jaar
een kind lager onderwijs kon geven, maar in
1893 waren de kosten bij het bijzonder onder-
wijs al opgelopen tot ongeveer £■ 1-17 per
leerling per jaar en bij het openbaar onderwijs
tot ruim £ 2-8, in Londen zelfs tot £ 3-5.
De School Boards konden de stijgende kosten
opvangen door de locale ondenvijsbelasting te
verhogen, het bijzonder onderwijs kon niet
meer doen dan bij de regering aankloppen die
derhalve tussen 1872 en 1900 haar bijdrage
aan het lager onderwijs zag oplopen van een
tot negen miljoen pond sterling, in onze ogen
een luttel bedrag maar in die jaren een hele
som. Het Education Department wist daarom
heel goed dat als de Voluntary School onder
de financiële druk in elkaar zou storten, de
openbare school weggevaagd zou worden door
de stortvloed van leerlingen die om een plaats
onder de onderwijszon zouden vechten. De
elkaar opvolgende regeringen tussen 1870 en
1902 deden wat haast een natuurwet lijkt te
zijn, ze stelden een definitieve regeling uit. De
conservatief Balfour maakte door zijn Onder-
wijswet van 1902 een einde aan deze misère
en bracht de hoognodige pacificatie; Board
Schools heetten in het vervolg 'Provided'; Vol-
untary Schools werden 'Non-Provided' maar
kregen voortaan eveneens ondersteuning uit de
lokale belastingen.

Het kan niet ontkend worden dat Försters
wet te weinig oog had voor de opleiding van
onderwijzers. We hebben eerder in dit artikel
gezien dat rond het midden van de eeuw Kay-

Shuttleworth een einde maakte aan het moni-
torensysteem. Daarvoor in de plaats introdu-
ceerde hij het reeds genoemde 'pupil-teacher'
systeem en de equivalenten van wat wij nor-
maalscholen plachten te noemen. Als gevolg
van de snelle groei der bevolking, het invoeren
van de leerplicht en het geleidelijk verhogen
van de leerplichtige leeftijd, steeg in de laatste
decenniën der negentiende eeuw de vraag naar
onderwijzers onrustbarend. De zeer schoolse en
slechts het noodzakelijke minimum biedende
opleidingsinstituten met de weinig belovende
naam Training Colleges konden evenmin als
het zelfstudie-cum-praktijk systeem aan deze
vraag voldoen. De commissie Cross gaf in 1888
de stoot tot een betere opleiding door haar
voorstel kweekscholen te affilieren met univer-
siteiten, een voorstel dat in 1890 in Engeland
gerealiseerd werd, maar tachtig jaar later Ne-
derlandse universiteiten nog met afgrijzen ver-
vult. In deze voorlopers van de huidige Uni-
versity Departments of Education Iieersten een
intellectueel stimulerende sfeer in tegenstelling
tot het mechanische, Neo-herbartiaanse drill
karakter van de vroegere opleiding; bovendien
kon de a.s. onderwijzer naast zijn specifieke
beroepsvoorbereiding ook voor een graad stu-
deren. Toch heeft het nog lang geduurd voor
een goede onderwijzersopleiding het 'pupil-
teacher' systeem overbodig maakte; in 1902
kwam 55%, in 1921 nog 15% via dit systeem
in wat Theo Thijssen het wondere ambt noem-
de.

Besluit

Bovenstaande bespreking van een aantal nega-
tieve aspecten van Forsters Elementary Edu-
cation Act doen niets af aan de grote legisla*
tieve prestatie die hij onder zeer moeilijke om-
standigheden verrichtte. De wet van 1870 gaf
Engeland en Wales voor het eerst in hun ge-
schiedenis een sluitend lager onderwijssysteem
gebaseerd op een samenwerkingsverband tus-
sen regering, lokale onderwijsautoriteiten d
particuliere, veelal kerkelijke, instanties.
voIksonderNvijs was niet verplicht, noch gratis-


442

-ocr page 448-

Het Engelse Lager Onderwijs en de Wet van 1870

dat bereikte men pas door de Wet Mundella
van 1880 en door de bepaling van 1891 vol-
gens welke ouders aanspraak konden maken
op gratis lager onderwijs. De eerste stap echter
was gezet, een beslissende stap die geleid heeft
tot het doel zoals dat door Forster op 17 Fe-
bruari 1870 in het Lagerhuis geformuleerd
werd: To bring elementary education within
the reach of every English home, aye, and
within the reach of those children who have
no homes. This is what we aim at in this Bill;
and this is what I believe this Bill will do.'"

Literatuur

1. Halévy, E.: History of the English Pcoplc in
the Ninctccnth Century, vol. IV, London
1961, p. 447.

2. Midwinter, E.: Ninctccnth Century Educa-
tion, London 1970, p. 20. Laat achttiende
ccuwsc statistieken blijken vaak hoogst onbe-
trouwbaar. Een andere bron, Dawson, K. -
Wall, P.: Society and Industry in the 19th
Century, no 4: Education, spreekt van 250.000
leerlingen in 1795. (p. 5).

3. Voor de situatie in Nederland, zie: Doddc,
N.; Het Klassieke Klassikale Onderwijs, in:
Pedagogisch Forum, Juli 1970, pp. 153-167.
Midwinter: o.e. p. 29.

5. Castle, E.: The Teacher. London 1970, p. 149.
Midwinter: o.e. p. 18.

7. London 1960.

8. Midwinter: o.e. p. 34.

9. Trevelyan, G.: English Social History, Lon-
don 1944, p. 580.

10. Halévy: o.e. p. 446.

11. Maclure, J.: Educational Documents, Eng-
land and Wales, 1816-1963, London 1965,
p. 48.

12. Curtis, S. - Boultwood, M.: An Introductory
History of English Education since 1800,
London 1960, p. 63.

}3. Het adjectief goedkoop wordt in de referentie
uitdrukkelijk vermeld. Zie Maclure: o.e. p. 70.

14. Maclure: o.e. p. 79.

15. Hansard, 17 Febr. 1870. (de 'Handelingen'
van het Britse Parlement).

16. Halévy: o.e. p. 446.

17. Maclure: o.e. p. 104.

Curriculum vitae

Dr. J. H. G. 1. Giesbers behaalde in 1953 de on-
derwijzersakte. Van 1957 tot 1969 was hij werk-
zaam bij het Voortgezet Onderwijs als leraar En-
gels, het laatste jaar tevens als rector van een
gymnasium. In 1965 ving hij de studie in de peda-
gogiek aan welke hij in mei j.1. voltooide met een
promotie bij Prof. Dr. S. Strasser op het proef-
schrift:
Cccil Reddie and Abbotslwlme. Sinds eni-
ge jaren is hij part-time, thans volledig verbonden
aan de lerarenopleiding van de Katholieke Univer-
siteit. Hij doceert tevens pedagogiek en didactiek
aan de Tilburgse Leergangen.


443

-ocr page 449-

1. Inleiding

Door Fry (1964) wordt een uitvoerig overzicht
gegeven van variabelen die relevant zijn in een
geprogrammeerde leersituatie. Elk van de ge-
noemde variabelen valt uiteen in een aantal
subvariabelen. De door
Fry gehanteerde onder-
verdeling van de variabele 'individuele verschil-
len' ziet er als volgt uit:

a. leervermogen (o.a. algemene intelligentie);

b. biologische faktoren (o.a. sexe, leeftijd);

c. persoonlijkheidsfaktoren;

d. de sociale geschiedenis van het individu
(o.a. sociale waarden en doelen).

De vraag in hoeverre de relevantie van de hier
genoemde subvariabelen in een geprogram-
meerde leersituatie op empirische wijze is aan-
getoond zal in hoofdstuk 2 worden bezien.

In eerste instantie wordt daarbij ingegaan op
de vraag welke invloed er uit gaat van intelli-
gentie-verschillen (algemeen en/of specifiek) op
de prestaties na geprogrammeerd en conven-
tioneel onderwijs (paragraaf 2.1). Daarna zal
een aantal onderzoeken worden besproken,
waarbij de invloed van persoonlijkhcids-vcr-
schillen op de postprogramma-prestaties wordt
bestudeerd (paragraaf 2.2). In de slotparagraaf
van hoofdstuk 2 wordt een aantal onderzoeken
aan de orde gesteld waarbij de invloed van on-
der meer attidude- en sexeverschillen wordt
onderzocht (paragraaf 2.3). Vervolgens zal een
aantal oplossings-strategiecn worden bespro-
ken die ten doel hebben bij het samenstellen

* Naar prof. dr. A. D. de Groot, drs. G. J. Mcl-
lenbergh en H. C. M. Vorst gaat mijn dank uit
voor hun vele waardevolle suggesties bij het schrij-
ven van dit artikel.

444
van een geprogrammeerde instruktie zoveel
mogelijk rekening te houden met de individuele
variaties die bestaan tussen de 'gebruikers' van
het onderwijs (paragraaf 3.1 t/m 3.3).

Geprogrammeerd onderwijs en individuele verschillen

Uit het psychologisch laboratorium van de uni-
versiteit van Amsterdam, afdeling Methoden-
leer

J. Hoogstraten

2. De prestatie op het programma en

individuele verschillen
Bij de invoering van geprogrammeerde instruk-
tie bestond aanvankelijk de verwachting dat
door de nieuwe methode de invloed van indi-
viduele verschillen, zoals die zich bij gebniike-
lijke onderwijsmethoden in verschillen in
eind-
toets
-prestaties manifesteerden, genivelleerd
zou worden. Dececco (1964) merkt in dit ver-
band op: 'Teaching machines and learning pro-
grams were heralded as the great
Solution to
this gnawing problem of individual diffcr-
ences'. (pag. 346).

Eén van de individuele verschillen waaraan
veel aandacht is besteed, is intelligentie.

2.1. Intelligentie en de prestatie op het
programma

Een aantal experimenten ondersteunde de ver-
wachting dat door het gebruik van geprogran]'
meerde onderwijsvormen verschillen in intelli-
gentie niet in verschillen in prcstatienivo's zon-
den resulteren.
Fry noemt in dit verband dc
onderzoekingen van
Little (1964) cn
(1959);
Lewis en Gregson (1965) noemc''
Middleton (1964), Porter, Ferster en Sapo'^
(1958).

Veel vaker en overtuigender echter vemicio
de literatuur experimenten die deze
tische geluiden tegenspreken. Zo vcrniclo^^
Lewis cn Gregson een onderzoek van
Hayman (1962) waarbij drie groepen van vc

pedagogische studiën 1970 (47)


-ocr page 450-

Geprogrammeerd onderwijs en individuele verschillen

schillend capaciteitsnivo (ability-level) werden
vergeleken. De groep met de minste capacitei-
ten deed het minder goed dan de bijbehorende
conventioneel onderwezen controlegroep, de
groep met de grootste capaciteiten echter aan-
zienlijk beter dan de bijbehorende controle-
groep.

Ook Cresswcll (1964) en Larkin en Leith
(1964) toonden een signifikante relatie aan
tussen intelligentie en de mate waarin men van
geprogrammeerd onderwijs leert
(Lewis en
Gregson, 1965).

Interessant is dat een aantal onderzoekers
(zie o.a.
Stolurow, 1965) van mening is dat
vooral de relevante specifieke vermogens en
niet de
algemene intelligentie van belang zijn
voor de prestatie op het programma. Ook
Gagné en Paradise (1961) hangen deze mening
aan. Deze onderzoekers gebruikten een pro-
gramma over vergelijkingen en stelden vast
Welke specifieke vermogens relevant zijn, door
de logische analyse van de leerstof door te zet-
ten tot beneden de meest eenvoudige learning-
sct (zie ook pf. 3.1.). Als relevante specifieke
capaciteiten voor het oplossen van vergelijkin-
gen werden geïdentificeerd: 'integratie', 'sym-
bool-herkenning' en 'getal'. In hun onderzoek
\vcrd aangetoond dat deze specifieke vermo-
gens meer over de prestatie zeggen dan de al-
gemene intelligentie dat doet. De drie relevan-
te vermogens correleerden vrij hoog met de
Prestatiematen, terwijl een irrelevant vermo-
gen als 'verbale kennis' laag met de prestatie
'''eek te correleren. Op Gagné's werk wordt
"vcrigens in paragraaf 3.1. uitvoeriger inge-
gaan.

"^iRcmene intelligentie is blijkens de literatuur
^aak in verband gebracht met meer
specifieke
Pi'cstaticmatcn zoals retentie van het geleerde,
aantal gemaakte fouten tijdens het doorwerken
het programma enz.
Evans (1965) ver-
"^eldt hier een aantal voorbeelden van:
- ^ller, over de relatie I.O.-retentie,: 'these
data give us no reason to believe that the
ower I.O. students will forget any more or
rapidly than the higher 1.0. students
they have been brought up to the same

achievement level'.

- Shay onderzocht de relatie intelligentie en
schakel-grootte en vond geen sterk verband.

- Rigney gebruikte twee herhalingen van een
algebraprogramma en vond dat 'the high
I.Q. students on both trial 1 and 2 of the
program made considerably fewer errors
than the average and low I.Q. students'.

- Beane vond echter, met een programma
over vliegtuiggeometrie, geen signifikant ver-

, schil qua aantal fouten tussen de hoge en
de lage capaciteitsgroepen. Wel deden de
studenten met de hogere capaciteiten het
signifikant beter wat betreft prestatie en re-
tentie dan de andere groep.
Ook
Fry (1965) vermeldt een aantal rele-
vante resultaten, bijvoorbeeld:

- Hovland, Lumsdaine en Sheffield vonden
een verband tussen het intelligentienivo van
de leerlingen en het terugkoppelingssysteem
van het programma. De goede leerlingen ble-
ken weinig baat te hebben bij de gegeven
versterking; traag lerende leeriingen hadden
er zeer veel baat bij.

In een overzicht van Schramm (1964) wordt
een onderzoek vermeld van
Lumsdaine, Sulzer
en Kopstein. Bij een programma over de mi-
crometer (het programma werd als film aan-
geboden) werd het aantal gegeven voorbeel-
den gevarieerd, nl. 3, 6 en 10. Men vond een
soort verzadigingspunt, de snelheid van verbe-
tering van de postprogrammaprestatie nam nl.
af naarmate het aantal voorbeelden toenam.
Dit verzadigingspunt werd door de minder in-
telligente leeriingen sneller bereikt dan door
de intelligentere groep. De eerste groep heeft
kennelijk andere technieken nodig dan repetitie
van voorbeelden om tot een verbeterde presta-
tie te komen.
1

Samenvattend kan gezegd worden dat blijkens
de literatuur de invloed van intelligentie op de
prestaties op een geprogrammeerde instruktie
duidelijk is aangetoond. Fry lijkt dan ook te-
recht te stellen: 'thans ziet de programmeur
zich gesteld voor dezelfde problemen als de


445

-ocr page 451-

ƒ. Hoogstraten

onderwijzer en leraar voor de klas, nl.: welke
maatregelen dienen te worden getroffen met
betrekking tot verschillen in individuele leer-
capaciteiten tussen de leerlingen.'

En Jensen (1962), hoewel zich beperkend
tot 'teaching machines', gaat nog een stap ver-
der:

'In all probability individual differences will
be accentuated ... when teaching machines
are used'.

2.2. Persoonlijkheidsverschillen en de

prestatie op het programma
Over andere invloeden op de prestatie is veel
minder onderzoek verricht, dan dat met be-
trekking tot intelligentie het geval is.
Eigen
en Feldhusen (1964, pag. 377) merken bijvoor-
beeld op: 'The programmed learning move-
ment has generated considerably more research
activity related to machine and program var-
iables than to leamer variables. The major
exception is, of course, the interest in the role
of general intelligence'.

De resultaten van een aantal experimenten
waarbij ook de invloed van persoonlijkheids-
verschillen bestudeerd werd zullen nu worden
weergegeven.

Sawiris (1966) stelde zich ten doel het cf-
fekt te onderzoeken dat verschillende variabe-
len uitoefenen op de leerresultaten bij een wis-
kundeprogramma. De conclusies getrokken uit
o.a. een faktor-analyse van dc intercorrelaties
luidden:

a. dc meeste variantie in de post-programma
scores was te verklaren door het initiële
prestatie-nivo voordat dc geprogrammeer-
de leerzitting begon;

b. de bekwaamheden die nodig zijn om suc-
cesvol via het programma te leren bleken
niet veel af te wijken van die nodig bij con-
ventionele instruktie;

c. een gunstige attitude t.o.v. het programma
gaat samen met de afwezigheid van neuro-
ticisme en angst;

d. een hoge mate van adaptieve flexibiliteit,
gemeten via twee tests van
Guilford, gaat
samen met een lichte vijandigheid t.o.v. het

programma.

Sawiris besluit dit artikel met: This factorial
study is one of the earliest of its type in the
field of programmed learning. The experiment
needs to be repeated using larger samples and
different programs'.

Stolurow (1965) vond dat studenten die het
goed doen bij geprogrammeerd onderwijs 'ori-
gineler' zijn dan degenen die het minder goed
doen. Hij gebruikte geprogrammeerd materiaal
over logica, wiskunde en statistiek. Originaliteit
werd vastgesteld via de Guilford originaliteits-
tests en twee T.A.T. kaarten waarop een ver-
haaltje diende te worden samengesteld, dat ge-
scoord werd op originaliteit.

Een opmerking van Hartley (1966, pag. 9)
is hier relevant: 'Individual differences bc-
twecn students in terms, for example, of thcir
ways of thinking, have not yet attracted the at-
tention of research workers in this field.' Hij
vermeldt een studie van
Doty and Doty (1964)
waarin een eerste stap werd gezet en waarbij
een lage maar signifikante negatieve correlatie
werd geconstateerd tussen de scores op vier
maten van creativiteit en dc prestatie op het
programma. Hier werd dus - dit in tegenstel-
ling tot het onderzoek van
Stohtrow - gevon-
den dat dc creatieve studenten het juist slech-
ter doen op het programma.

Ilartlr.y (1968) rapporteerde verder een ex-
periment waarbij aan twee groepen van elk 69
universiteits-studenten, gematched op sexe cn
wiskunde achtergrond, descriptieve
statistiek
werd onderwezen. Eén groep kreeg een gepro-
grammeerde
tekst, de andere een conventioneel
studieboek over descriptieve statistiek. Er werd
geen dwang op de student uitgeoefend om pr^'
gramma of boek volledig door te werken. H^^
programma leidde tot een hoger
gemiddeld cij-
fer
op retentie-, tocpassings- cn transfertests,
maar 47% van deze groep werkte minder dan
drie kwart van het programma door,
vcrgelc'
ken met 19% van de groep die het conven-
tionele studieboek bestudeerde. Nadere analys®
suggereerde de zinvolheid om 'toewijzing'
de student aan programma of
studieboek a'
hankelijk te stellen van diens bereidheid


446

-ocr page 452-

Geprogrammeerd onderwijs en individuele verschillen

kosten, in termen van tijd en onbekendheid met
de vorm waarin de stof werd aangeboden, te
dragen. Signifikante voorspellers van geschikte
studenten, d.w.z. geschikt voor het werken via
het programma, bleken extraversie en neuroti-
cisme. Van de stabiel-extraverte ppn. beëindig-
de een veel kleiner aantal het programma dan
van de angstig-introverte ppn. Dat wil zeggen:
de angstig-introverte pp. vindt wellicht de in-
houd van de stof of de vorm van presentatie
niet aangenaam, maar hij doet in ieder geval
het vereiste werk.

Door Briggs (1968) worden een aantal rele-
vante studies vermeld:

- Camp eau (1965) gebruikte een programma
over de relaties zon-aarde. Meisjes ('fifth-
grade') die hoog scoorden op test-angst had-
den de meeste baat bij een programma dat
ook feedback gaf, meisjes laag op test-angst
juist bij een programma zonder feed-back.
Bij jongens werd een dergelijk effekt niet
geconstateerd.

- Woodruff, Faltz en Wagner (1966) corre-
leerden subscores op twee persoonlijkheids-
tests met het aantal juiste responsen op de
programma schakels. Signifikante waarden
werden geconstateerd voor prestatie-motiva-
tie (.53), zorgvuldigheid (.50), originaliteit
(•74), persoonlijke relaties ('personal re-
lations') (.81) en energie ('vigor') (.81). De
correlatie met I.Q. was .75.

2.3. Overige individuele verschillen en de

prestatie op het programma
In deze paragraaf zijn een aantal onderzoeken
satnengebracht die met name de invloed van de
attitude ten opzichte van het programma en
sc.xe-verschillcn
tot ondenverp hebben.

f^oble en Gray (1968) namen negen weken
ang wekelijks een attitude-vragenlijst af aan
Gerlingen ('secondary school', precieze leeftijd
aangegeven) die een onderdeel wiskunde
J" ßcprogrammeerdc vorm kregen aangeboden.
^ attitude t.o.v. geprogrammeerde instructie
signifikant af. Meisjes stonden er vaak
'gnifikant gunstiger tegenover dan jongens. Er
^rd een verband geconstateerd tussen de atti-
tudes en zowel de eindtoetsresultaten als en-
kele persoonlijkheidsmetingen. De attitude-
scores vertoonden geen verband met intelligen-
tie.

Stones (1966) vermeldt gegevens die sugge-
reren dat een negatieve attitude tot een pro-
gramma niet noodzakelijk hoeft samen te gaan
met een lage prestatie en een duidelijk positie-
ve attitude tot het programma niet hoeft te lei-
den tot een hoge prestatie.
^ Thomas (1966) maakte gebruik van een pro-
gramma over 'elektriciteit' en vond, vermoede-
lijk mede door de aard van de programma-in-
houd, een signifikant positiever attitude tot het
programma bij de mannelijke ppn. dan bij de
vrouwelijke.

Hartley (1966) vermeldt in zijn overzicht een
aantal relevante studies. Ten aanzien van de
invloed van sexe verschillen wordt gesteld:
'There has been very little evidence reported
of sex differences affecting the results obtained
from programmed instruction, but this has not
prevented speculation'.

Doty en Doty (1964) vonden dat de attitu-
des van vrouwelijke studenten (undergraduates)
tot een programma over fysiologie een signifi-
kant positief verband toonden met de presta-
ties op het programma; dit gold niet voor man-
nelijke studenten.

Cresswell (1964) en Hartley (1964) vonden,
bij gebruikmaking van programma's in boek-
vorm, dat meisjes minder fouten maakten dan
jongens en consciëntieuzer werkten.

Smart et al. (1965) vonden dat mannelijke
studenten het beter deden bij machinepresentatie
van de stof dan bij presentatie in lesvorm, terwijl
het omgekeerde het geval was bij vrouwelijke
studenten.

Jensen (1964) vergeleek drie groepen kinde-
ren: n.1. van lage, gemiddelde en hoge intelli-
gentie, op een aantal aspekten. De hier ver-
melde resultaten hebben uitsluitend betrekking
op de 'lage' (retarded) groep (I.Q. 50-75). De
leertaak was een eenvoudige trial en error taak,
waarbij de te leren correcte responsen even on-
bekend waren voor alle ppn. De groep Mexi-
caans-Amerikaanse kinderen behaalden een


447

-ocr page 453-

ƒ. Hoogstraten

signifikant lager resultaat (p<0,05) dan de rest
van de groep. Dit echter alleen bij de eerste
test. Nadat het leerproces verder ging werden
meer tests afgenomen en verdween het verschil
vermoedelijk omdat deze, thuis Spaans spre-
kende ppn. aanvankelijk de instructies of de
aard van de taak niet volledig begrepen. Tus-
sen negers en blanken werd geen signifikant
verschil gevonden, evenmin werd een verschil
in prestatie tussen de sexen aangetoond.

Tot slot vermelden wij enkele onderzoeken
waarbij het verband werd onderzocht tussen de
prestaties op een eindtoets en rapportcijfers.

De Leeuw (1968) vond in de literatuur te-
genstrijdige resultaten over het verband dat
gevonden is tussen rapportcijfers en post-test
resultaten. Wij noemen de volgende:

Smith (1962) en Roe et al. (1962) vonden
geen relatie.
Gagné en Dick (1962) en anderen
vonden signifikante correlaties.

De Leeuw vond in zijn eigen studie een,
niet-signifikante, correlatie van .17 tussen rap-
portcijfers en het post-test resultaat; het betrof
hier een programma algebra.

Konklusie: Hoewel uiteraard niet de pretentie
aanwezig is, hier een overzicht te hebben ge-
geven dat aanspraak kan maken op volledig-
heid, lijkt toch de konklusie gewettigd dat uit-
sluitend met betrekking tot intellektuele fakto-
ren op vrij uitgebreide schaal onderzoek is ver-
richt, dat tot min of meer consistente resulta-
ten heeft geleid.

Van de overige door Fry genoemde variabe-
len is de relevantie in slechts enkele gevallen
op empirische wijze aangetoond. Het is overi-
gens diskutabel of de problematiek rond het
belang van individuele verschillen niet op veel
specifieker wijze dient te worden benaderd.
Niet zozeer de vraag of de door
Fry genoemde
variabelen in algemene zin relevant zijn moet
worden onderzocht, maar - in gevallen waarin
een poging wordt gedaan een concrete, qua in-
houd nauw omschreven, geprogrammeerde in-
struktie te vervaardigen - dient men zich af te
vragen: welke variabelen zijn relevant, wat zijn
de precieze relaties van de relevante individuele
verschillen tot de inhoud van de geprogram-
meerde instruktie. In het licht daarvan kan dan
de specifieke vorm en inhoud van het program-
ma worden vastgesteld. Op deze wijze kan het
theoretisch onderzoek dat zich bezighoudt met
individuele variabelen dienstbaar gemaakt aan
het in concreto konstrueren van de geprogram-
meerde instruktie. Op een aantal oplossings-
strategieën ten aanzien van de hiermee gerela-
teerde problematiek, wordt nu nader ingegaan.

3. De organisatie van de programma-inhoud

en individuele verschillen
Klaus
(1965) noemt een aantal auteurs die zich
m.b.t. de praktische organisatie van de pro-
gramma-inhoud, rekening houdend met indivi-
duele variaties, hebben uitgelaten, o.a.:

Mager stelt voor de volgorde van de onder-
werpen niet door de Instrukteur maar door de
leerling te laten bepalen. Dit dus in tegenstel-
ling tot de gedachte dat de 'innerlijke logica'
van de inhoud bepalend dient te zijn voor de
volgorde van het materiaal.

Thomas e.a. stellen voor de organisatie van
de programma-inhoud te baseren op het 'ruleg'
systeem van
Glaser, Homme en Evans. De
leerstof wordt daarbij uiteengerafeld in regels
(= rules) en bij elke regel wordt een aantal
voorbeelden (egs = examples) gegeven. Dit
verloopt volgens een uit twaalf basis-punten
bestaand schema.

Stolurow wijdt veel aandacht aan een opti-
male organisatie van leerervaringen en sugge-
reert bijvoorbeeld de inhoud van een program-
ma te ordenen op basis van logica-regels.

Op de benaderingen van resp. Gagné, Mager
en Stolurow wordt nu uitvoeriger ingegaan.

3.1. R. M. Gagné's learning sets
In zijn artikel The acquisition of knowledge'
(1962) stelt
Gagné dat door de groeiende be-
langstelling in geprogrammeerde instructie de
aandacht is gevallen op 'produktief leren'. Be-
doeld wordt dat het individu een klasse van
specifieke taken moet Ieren uitvoeren en niet
uitsluitend een onderdeel van een klasse. Als
voorbeeld van een klasse taken noemt Gag"^


448

-ocr page 454-

Geprogrammeerd onderwijs en individuele verschillen

het 'oplossen van lineaire vergelijkingen'.

Indien niet een klasse taken dient te worden
geleerd, maar het reproduceren van een meer
specifieke response, wordt van reproduktief le-
ren gesproken.

Bij het produktieve leren worden twee hoofd-
categorieën van variabelen onderscheiden:

1. Kennis, d.w.z. de bekwaamheden die het
individu bezit in iedere fase van het leer-
proces.

2. De instruktie, d.w.z. de inhoud van de com-
municatie die via de schakels van een leer-
programma wordt aangeboden.

adl.

Te beginnen met de uiteindelijke taak wordt de
vraag gesteld: welke soort bekwaamheden moet
een individu bezitten om deze taak succesvol te
kunnen uitvoeren, in het geval hij alleen in-
structies kreeg?

Het antwoord op deze vraag leidt tot het
definiëren van ondergeordende kennis, die es-
sentieel is voor het uitvoeren van de meer spe-
cifieke uiteindelijke taak. De procedure wordt
herhaald m.b.t. de nieuw gedefinieerde (sub)-
taak, d.w.z. men vindt nu de voor de subtaak
Vereiste ondergeordende kennis. Door zo de
procedure te vervolgen wordt een hiërarchie
van ondergeordende kennis gedefinieerd van
toenemende eenvoudigheid cn algemeenheid.
I^c ondergeordende bekwaamheden in de
'hiërarchie noemt
Gagné 'Learning sets'. Als
voorbeeld vermeldt
Gagné een onderzoek van
Gagné en Brown die dit uitwerkten voor de
'aak: het afleiden van formules voor de som
^an n termen in getallen series, zij kwamen tot
"egen afzonderlijke nivo's van ondergeordende
'tennis, op hiërarchische wijze ingericht.

Overigens wijst Gagné naar een aantal
auteurs die begrippen beschrijven, verwant aan
kennis-hiërarchie, nl.
Maltzman, Katona en

ontwik-

ad 2.

P"! de leerling van een door hem beheerste
'^aming-set te brengen tot het beheersen van
een learning-set die hoger in de hiërarchie ligt,
is instructie nodig die via de schakels wordt
aangeboden.

Deze instructie dient aan de volgende eisen
te voldoen:

1. identificeren van de vereiste eindtaak, voor
iedere gegeven learning-set. Dit noemt
Gagné 'define the goal';

2. identificeren van de elementen van de stimu-
lus-situatie. De leerling moet bijv. weten dat
2/5 wel en 0,4 geen fractie is, of dat
S be-
tekent 'som van' en n 'aantal';

3. vestigen van een groot vermogen om de
leaming-sets uit het geheugen op te roepen
(recallability), te bereiken via herhalings-
schakels;

4. het leiden van het denken ('guidance of
thmking'); d.w.z, gepoogd wordt de reeds
door de leerling beheerste kennis te integre-
ren tot een taak die volledig nieuw is voor
de leerling.
Gagné geeft hiertoe verschillen-
de mogelijkheden aan.

Het leiden van het denken kan pas plaats
vinden nadat de funkties 1, 2 en 3 vervuld
zijn.

Plet proces van het produktieve leren wordt
door
Gagné als volgt samengevat.

Een leerling begint bij het verwerven van het
vermogen een bepaalde klasse taken uit te voe-
ren, met een individuele uitrusting van relevan-
te leaming-sets, die in het verleden verworven
zijn. Vervolgens maakt hij zich nieuwe lear-
ning-sets eigen op steeds hogere nivo's van de
kennis-hiërarchie tot de uiteindelijke klasse ta-
ken bereikt is.

Het bereiken van iedere nieuwe learning-set
is afhankelijk van een proces van positieve
transfer, welke afhankelijk is van:

a. het zich herinneren van relevante onder-
geordende leaming-sets en

b. het effect van de instructies.

Met betrekking tot individuele variaties tussen
de leerlingen is duidelijk, zo stelt
Gagné, dat
learning-sets als 'individuele verschillen' - va-
riabelen gelden.

De grote methodologische les uit zijn onder-
zoeken, waarbij o.a. verwezen wordt naar


449

-ocr page 455-

ƒ. Hoogstraten

Gagné en Bromt, en Gagné en Paradise, is dat
men bij het zoeken naar de belangrijke variabi-
liteit in bekwaamheden tussen de leerlingen
niet kan vertrouwen op een meting van alge-
mene intelligentie. Het bepalen van de relevan-
te specifieke vermogens dient te geschieden
door de logische analyse van de leerstof uit te
voeren tot beneden de meest eenvoudige
leaming-set.

Het volgende advies besluit Gagné's artikel:
'The methodological point is simply this: if one
wants to investigate the effects of an experi-
mental treatment on the behavior of individ-
uals or groups who start from the same point,
he would be weil advised to measure and map
out for each individual the leaming-sets rele-
vant to the experimental task. In this way he
can have some assurance of the extent to which
his subjects are equivalent.' Op het belang van
algemene en specifieke vermogens voor de
prestatie op het programma werd in 2.1. in-
gegaan. Voor een uitvoeriger overzicht van
Gagné's denkbeelden kan verwezen worden
naar een scriptie van
M. Elshout-Mohr.

3.2. R. F. Mager: ordening van het materiaal

door de leerling
De volgende, beknopte uiteenzetting van Ma-
ger's
ideeën en bevindingen omtrent de organi-
satie van de programma-inhoud rekening hou-
dend met individuele variaties tussen de leer-
lingen, is ontleend aan zijn artikel - 'On the
sequencing of instructional content' (1961).
Het belang van een effektievc ordening van de
programma-inhoud wordt algemeen erkend,
evenals het feit dat een effektievc ordening lo-
gisch is
voor de leerling. Toch wordt deze or-
dening vaak door de instructeur of program-
meur gedicteerd en vervolgens aan de leerling
voorgezet zonder hem van te voren te consul-
teren. In zijn artikel beschrijft
Mager een ex-
plorafief onderzoek naar de vraag of een orde-
ning door de leerling gelijk zou zijn aan een
ordening door de instructeur, en/of tussen de
door de onafhankelijke leerlingen geproduceer-
de ordeningen overeenkomsten waren aan te
geven. Hier zal worden volstaan met de door

Mager vermelde resultaten, die betrekking heb-
ben op een programma over elektronica.
Zes volwassenen, drie vrouwen en drie man-
nen, van 20-28 jaar, namen onafhankelijk van
elkaar aan het experiment deel. Iedere pp. was
ervan overtuigd dat hij 'knew nothing about
electronics'. De pp. bevond zich in een klein
leslokaal met werktafels en een bord. Er werd
hem gezegd volledig vrij de les te kunnen vast-
stellen, waarbij de instructeur alleen eventuele
vragen zou beantwoorden of toelichten, dit net
zo lang tot de pp. hem vroeg te stoppen.

In de instructies werd de pp. verteld:

a. dat het doel van het experiment was hem
zo veel als hij wilde over elektronica te
leren;

b. dat uitsluitend hij de onderwerpen zou be-
palen;

c. dat hij de instructeur om verklaringen kon
vragen tot hij tevreden was.

De les werd beëindigd wanneer de pp. dui-
delijk maakte dat hij graag zou zien dat de in-
structeur het overnam.

De instructies klonken de ppn. dermate on-
geloofwaardig in de oren dat iedere pp. begon
met vragen die erop leken gericht de instruc-
ties te testen. Maar ook de instructeur bleek
zich moeilijk aan de instructie te kunnen hou-
den en alleen beantwoorder van vragen te blij-
ven.

Op verschillende punten vertoonden de door
de leeriingen bepaalde ordeningen onderlinge
overeenkomsten:

a. de leeriingen begonnen hun instructie mcl
het geven van informatie over dezelfde in-
houdelijke aspecten;

b. er bestond overeenkomst voor wat betreft
de ordening van de inhoud gedurende dc
eerste zittingen;

c. aanvankelijk was de aandacht meer gericht
op concrete dingen dan op abstracte theorie;
meer op 'hoe' dan op 'waarom';

d. de leeriingen waren in eerste instantie ge'
interessecrd in functies en pas daarna i"
structuren;

e. de leeriingen wilden van eenvoudige gehe-
len komen tot complexe gehelen; van


450

-ocr page 456-

Geprogrammeerd onderwijs en individuele verschillen

gemene zaken naar meer specifieke.
De resultaten suggeren verder duidelijk dat de
inhouds-ordening die het meest betekenisvol is
voor de leerling afwijkt van de inhouds-orde-
ning waarvan de instructeur vermoedt het
meest betekenisvol te zijn voor de leerling.
Waaruit de vraag voortvloeit of de ordening
door de leerling al dan niet efficiënter is dan
de ordening door de instructeur van de inhoud.

Verder vond Mager aanwijzingen dat de mo-
tivatie van de leerling toeneemt als een functie
van de hoeveelheid controle die hij kan uitoefe-
nen over de leer-ervaring, vermoedelijk omdat
een instelling van grotere participatie bereikt
wordt.

Hier kan ook de reden mee zijn aangegeven
waarom studenten de programma's van het
lineaire type zo vervelend vinden.

Tot slot wijst Mager op het voorlopige ka-
rakter van het gestelde, gepubliceerd in 1961,
cn kondigt hij nader onderzoek aan.

Markle (1967) vermeldt een onderzoek van
Mager en McCann (1964) waaruit bleek dat de
trainingstijd bij gebruik maken van door de
leerling bepaalde volgorde met 65% geredu-
ceerd was vergeleken met de gebruikelijke cur-
sus, waarbij de 'logische volgorde' was aange-
houden.

Mager geeft overigens toe dat het inroepen
van de hulp van de student bij het structureren
Van de volgorde niet alleen moeilijk is, maar
Ook inefficiënt kan zijn. Zo vonden
Lewis cn
^av^ (1965) aanwijzingen dat volwassen lecr-
'ingcn, waaraan de vrijheid werd gegeven de
Volgorde van een bepaald onderwerp tc bepa-
'cn, ordeningen produceerden die duidelijk in-
cfficiënter waren dan de ordening zoals die ra-
tioneel door de programmeurs zelf ontwikkeld
Was.

L. M. Stolurow en D. Davis: Adaptieve
ondcrwijs-machines
1 hun artikel Teaching machines and compu-
'^r-based sysfems' (1965) en ook in 'A model
3nd cybernctic system for research on the
eaching leaming proccss' (1965) introduceren
oiurow en Davis een totaal andere benade-
ring dan
Gagnê en Mager. Als doel hadden zij
zich gesteld een algemeen model van het on-
derwijsproces te ontwikkelen zoals dit verwe-
zenlijkt wordt door: 'an adaptive teaching ma-
chine system'.

Teneinde maximaal adaptief te zijn, dient
een onderwijsmachine de volgende eigenschap-
pen te hebben:

1. voor een bepaald gebied dienen een aantal
verschillende onderwijsprogramma's ter be-
schikking te staan. Geen enkele strategie
werkt bij alle studenten en geen enkele ver-
zameling van inhoudselementen is voor al-
len de beste;

2. bij het specificeren van een programma
voor iedere student, dient de onderwijsma-
chine gebruik te maken van vroegere taak-
prcstaties van de student, inclusief be-
kwaamheden cn persoonlijkheidsmetingen;

3. de onderwijsmachine dient het vermogen te
hebben van programma te veranderen tij-
dens de loop van de instructie. Er moet
'dynamisch' geprogrammeerd kunnen wor-
den.

In het door Stolurow en Davis voorgestelde
model zijn deze drie punten ondergebracht.
Het model onderscheidt in het onder^vijspro-
ces twee fasen:

a. een pre-ondcrwijsfase en

b. een ondcrwijsfase.

ad a. De pre-ondcrwijsfase (pretutorial fase)
Het 'pretutorial' proces wordt beschreven in
termen van drie basis-verzamelingen van va-
riabelen:

1. de eerste verzameling bestaat uit de moge-
lijke resultaten (outcomes) en bevat onder
andere de doelstellingen;

2. de mogelijke 'entry behaviors', dingen die
de student al weet bij de start, vormen de
tweede verzameling en

3. (de derde bevat) de onderwijsprogramma's
die beschikbaar zijn.

ad 1. Een 'outcomc' heeft drie karakteristieke
aspecten. Het is een
nivo van taakuitvoering
voor een bepaald onderwerp dat binnen een


451

-ocr page 457-

ƒ. Hoogstraten

gegeven tijd bereikt wordt. De doelstelling van
het onderwijsprogramma wordt gevormd door
deze drie punten. Treedt er een verandering op
bij één van de drie karakteristieken dan is ook
de doelstelling gewijzigd en kan een ander pro-
gramma vereist zijn om op efficiënte wijze de
doelstelling te kunnen bereiken. Veel onderwij-
zers, nog steeds volgens
Stolurow en Davis,
formuleren hun doelstellingen in termen van
een minimumnivo van taakuitvoering dat ac-
ceptabel is.

Als echter alle studenten de minimumscore
op de post-test halen, maar tengevolge van de
verschillen in capaciteitsnivo het materiaal ver-
schillende tijdsduur heeft gevergd, dan hebben
de studenten verschillende doelstellingen be-
reikt.

ad 2. Het startgedrag van de studenten heeft
twee karakteristieken, nl. hun nivo van taakuit-
voering op een pretest en hun geschiktheids-
nivo. Gewoonlijk kunnen deze karakteristieken
voldoende exact en betrouwbaar bepaald wor-
den. Het nivo van startgedrag varieert tussen
de betrokken studenten, maar is voor iedere
student een vaste waarde op een bepaalde tijd.
Potentieel is het echter variabel in de tijd,
waardoor het mogelijk is het startgedrag te wij-
zigen voor de student aan het programma be-
gint. Belangrijk bij het specificeren van een
programma voor het individu zijn uiteraard
ook motivationele variabelen als persoonlijk-
heidsmetingen, vooral in verband met het type
feedback dat de student wordt gegeven.

ad 3. Het startgedrag van de student dient via
een aangepast programma gewijzigd te worden
tot een specifiek uiteindelijk nivo. Een pro-
gramma bestaat uit twee interacterende delen:
een verzameling inhoudseenhedcn en een ver-
zameling beslissingsregels (strategie) die voor
de inhoudseenhedcn worden gedefinieerd. Door
modificatie van één van beide kan het pro-
gramma gewijzigd worden.

Een complexe onderwijsmachine dient een
aantal verschillende strategieën te bezitten, die
gecombineerd met verschillende verzamelingen
van inhoudseenhedcn een grote variëteit van
programma's opleveren.
Op basis van startgedrag en de drie karakte-
ristieken van de doelstelling begint het zoeken
naar een programma. Dit wordt het 'pretutorial
decision proces' genoemd. Als meer dan één
programma geschikt lijkt, dient bepaald te wor-
den, op grond van economische en/of onder-
wijscriteria, welk programma gebruikt zal wor-
den. Wordt geen geschikt programma gevon-
den dan dienen of het startgedrag van de stu-
denten of de doelstellingen herzien te worden.

De input van de machine is informatie over
het begingedrag van de studenten en gegevens
over de te bereiken doelstellingen.

Er dient hier wel gezegd, dat Stolurow en
Davis een vrij futuristisch beeld beschrijven
dat, naar zij meedelen, (nog) door geen van
de bestaande onderwijsmachines kan worden
verwezenlijkt.

Hoe breder de range van startgedrag hoe
groter de eis dat verschillende programma's
worden gebruikt. Dit kan of via een batterij
eenvoudige machines en lineaire programma's
- een omvangrijke procedure - of via het meer
belovende alternatief van een computer-bascd
system.

ad b. De onderwijsfase (tutorial fase).
Het onderwijs-proces wordt gedefinieerd door
drie verzamelingen variabelen.
De eerste ver-
zameling bestaat uit
inhoudselementen, 'J'^
tweede uit antwoord-maten zoals de tijd die
het de
11. vergt om tot een antwoord te komen
of het aantal onjuiste antwoorden voor een ge-
geven verzameling inhoudselementen.
De
slissingsregels, die de antwoordmaten in ver-
band brengen met de aanbieding van
volgende
inhoudselementen, vormen de derde verzame-
ling variabelen.

Voor een gegeven programma wordt de or-
dening van de instructie bepaald door de ant-
woord-maten die van de student zijn
verkre-
gen, dus van de onmiddellijke taakuitvoering
van dc student.

Gelet op dc thans bekende ondcr\vijsmacli''

kelijl^'-

nes lijkt het beschreven proces te bewerk'


452

-ocr page 458-

Geprogrammeerd onderwijs en individuele verschillen

te ambitieus. Er wordt echter een computer-
based system beschreven waarin een aantal van
de gestelde ideeën al zijn verwerkt. De vraag
of een computer-based system alleen voor de
zeer rijken is, wordt ontkennend beantwoord.
Zo werd berekend dat met het z.g. Plato-sys-
teem 1000 studenten door middel van acht
programma's simultaan konden worden onder-
wezen en de computer dan slechts 1/3 van de
tijd werkt en de overige tijd voor andere zaken
gebruikt kan worden. Het artikel wordt dan
ook besloten met de volgende zinsnede: 'The
Problem in achieving wide spread use are not
tliose of economics; they are psychological and
cducational'.

In dit verband is een citaat van Biiler rele-
vant, waarbij ook op het mogelijke gebruik
van de computer wordt gewezen: 'Het pro-
gramma moet kunnen variëren met de eisen
van het individu. Daarmee wordt een eis ge-
steld die regelrecht uitloopt op het invoeren
van principes uil dc cybemctica. Een program-
ma afstellen op dc individuele leerling betekent
immers, dat deze leerling constant moet wor-
den waargenomen. Per moment wordt op
grond van dc Iccrlingreactie, de opleidings-
situatie aangepast. We noemen deze aanpak
terugkoppeling of feedback. In lal van geval-
len blijkt hel mogelijk om in een computer een
programma in Ie bouwen dal varieert en ont-
wikkelt in afhankelijkheid van de geregistreer-
de reacties van dc leerling.' (1966, pag. 505).

Slotopmerkingen

^c behandelde benaderingen van resp. Gagné,
^ager
cn Stolurow cn Davis zijn alle voor-
beelden van dc gcdachic dat al tijdens het
'^clirijvcn van hel programma intensief rekening
dient tc worden gehouden met individuele va-
■"'aties tussen dc leerlingen. Veel van hel ge-
fielde komt ook bij b.v.
Lindvall cn Bolvins
'ndividual Prescribcd Instruction' (1967) cn
Gotkin cn Mc.Swccncy (1967) uitvoerig aan
^^ orde. In feite zijn eenvoudiger systemen als
lineaire en de vertakte methode hier ook
^Oorbeelden van. Volgens
Evans (1965, pag.

386) is het doel van geprogrammeerde instruc-
tie: 'postprogram performance in which the
mean posttest score is 100% with a Standard
deviation of O'.

Evans concludeert, na tc zijn ingegaan op de
relevante literatuur: 'it seems clear that linear
Programming has not fulfilled its promise of
markedly reducing or eliminating individual
differences due to ability (I.Q.)'.

Ten aanzien van de vertakte methode, waar-
.bij de leerlingen het programma via verschil-
lende wegen kunnen doorwerken, stelt
Evans
echter: 'on the other hand, the study of Coul-
son
and others shows some promise of reducing
the effects of ability Icvels by using more effec-
tive branching material and improving re-
medial steps' (pag. 389).

De denkbeelden van resp. Gagné, Mager cn
Stolurow en Davis hebben, zoals uit de drie
voorafgaande paragrafen is gebleken, alle hun
toepassingen reeds gevonden. Dit geldt echter
voornamelijk voorzover het de V.S. en Enge-
land betreft.

De methode van Gagné werd door De Leeuw
verwerkt in een eigen projekt waarbij een ge-
programmeerde instructie algebra werd gecon-
strueerd cn geëvalueerd, maar van verdere toe-
passingen in Nederland lijkt vooralsnog geen
sprake. Wel heeft een aantal Nederlandse on-
derzoekers zich beziggehouden met hel bestu-
deren van de invloed van individuele verschil-
len tussen de leerlingen op de post-programma
prestaties, maar het betrof dan steeds intellec-
tuele factoren. De onderzoeken van
Boermees-
ter
(1965) en Hoogstraten (1970) zijn hier
voorbeelden van, evenals het onderzoek van de
Belg
Hillewaert (1968).

Voor een overzicht van een aantal toepas-
singen van compuler-assisled inslruclion in de
V.S. kan worden verwezen naar
Atkinson en
Wilson
(1969). In 1968 stelde Dirkzwager
.. het is tc verwachten, dat binnen twaalf
jaar Compuler-assisled instructie systemen op
de Nederlandse markt voor hulpmiddelen voor
hel onderwijs zullen verschijnen ...'.

Wal betreft de ontwikkelingen rond ge-
programmeerde instructie in Nederland tol slot


453

-ocr page 459-

J. Hoogstraten

het volgende. In hun 'Geprogrammeerde in-
structie en teaching machines' (1968) wijzen
Beishuizen en Velema erop dat van toepassing
van de geprogrammeerde methode op grote
schaal vooralsnog geen sprake is. Weliswaar
zijn verschillende programma's reeds tot ont-
wikkeling gebracht, maar van enige systema-
tiek ten aanzien van het benaderen van de pro-
blematiek en de daarvoor noodzakelijke vorm
van samenwerking en coördinatie is (nog)
geen sprake.

Literatuur

Atkinson, R. C. en Wilson, H. A.: Computer-as-
sisted instruction, a book of readings, New York,
Academie Press, 1969.

Beishuizen, M. en Velema, E.: Geprogrammeerde
instruktie en Teaching machines'. Mededeling 72,
Nutsseminarium voor pedagogiek aan de Univ. v.
Amsterdam. Wolters-Noordhoff, 1968.
Boermeester, Chr.: Programmering in de praktijk.
Uitgave Stichting Onderwijs Oriëntatie.
Briggs, L. J.: Leamer variables and educational
media. Review of Educational Research. 1968, 2,
160-175.

Buter, E. M.: Auto-instruktie. Pedagogische Stu-
diën, 1966, 43, 501-507.

Dececco, J. P.: Educational Technology. San Fran-
cisco, Holt, Rinehart and Winston, 1964.
Dirkzwager, A.: Geprogrammeerd onderwijs en
electronische informatieverwerking. In: Sympo-
sium geprogrammeerde instructie, Muusses, 1968.
Elshout-Mohr ,M.: Het hiërarchische model van
kennisverwerving van R. M. Gagné, ongepubli-
ceerde scriptie, psych, lab. v. Univ. v. Amsterdam.
Evans, J. L.: Programming in Mathematics and
logic. In R. Glaser, Teaching Machines and Pro-
gramed Leaming. Washington, Nadonal Educa-
tion Association of the United States, 1965.
Feldhusen, J. F. en Eigen, L. D.: Interrelations
among attitude, achievement reading, intelligence
and transfer variables in programed instruction.
In: J. P. Dececco - z.b.

Fry, E. B.: Wat is geprogrammeerde instructie?
Rotterdam, Universitaire Pers, 1965.
Gagné, R. M.: The Acquisition of Knowledge. In:
J. P. Dececco - z.b.

4S4

Gagné, R. M.: The analysis of instructional objec-
tives for the design of instruction. In: Glaser - z.b.
Gotkin, L. G. en Sweeney, I. F. Mc.: Learning
from teaching machines. In: Programed Instruc-
tion, jaarboek van 'the national society for the
study of education'. P. C. Lange, H. G. Richey
en M. M. Goulson, Chicago, University Chicago
Press, 1967.

Hartley, J.: Social factors in programed instruc-
tion, areview. Programed Learning, 1966, 3, 3-16.
Hartley, J. R.: An experiment showing some stu-
dent benefits against behavioural costs in using
programed instruction. Programed Learning and
Educational Technology, 1968, 3, 219-229.
Hillewaert, A.: Geprogrammeerde instructie t.o.v.
niet-geprogrammeerd onderwijs. Geprogrammeerde
Instructie, 1968, 83-91.

Hoogstraten, J.: Externe empirische evaluatie van
geprogrammeerde instruktie. Ongepubliceerd doc-
toraal werkstuk. Psych. Lab. Univ. v. Amsterdam.
Jensen, A.: Leaming ability in retarded, average
and gifted children. In:
J. P. Dececco - z.b.
Jensen, A.R.: Machines and individual diffcrences.
In: W. I. Smith en J. W. Moore, Programmcd
Leaming. New York, van Nostrand, 1962.
Klaus, D. J.: An analysis of programing tech-
niques. In: R. Glaser - z.b.

Leeuw, L. de: Construktie en evaluatie van een
geprogrammeerde instructie algebra. In: Ned.
Tijdschrift v.d. Psychologie, 1968, 23, 214-242.
Lewis, B. N. en Pask, G.: The theory and practicc
of adaptive teaching systems. In: R. Glaser - z.b.
Lewis, D. G. en Gregson,
A.: The effects of frame
size and intelligence on leaming from a linear pro-
gram. Programed leaming, 1965. 2. 170-175.
Lindvall, C. M. en Bolvin, J.
O.: Programed in-
stniction in the schools:
An application of program-
ing principles in: 'Individually prescribed
instnic-
tion'. In: Programed Instruction, jaarboek - z.b.
Mager, R. F.:
On the sequencing of instnicfional
content. In: J. P. Dececco, Educational Technolo-
gy - z.b.

Markle, S. M.: Empirical tcsting of programs. In-
Programed instruction, jaarboek - z.b.
Noble, G. en Gray, K.: The impact of
programed
instruction: A longitudinal attitude study, Pro-
gramed Leaming and Eductional Technology»
1968, 4, 271-280.

Sawiris, M. Y.: A factorial study of some variables
relevant to a programmed learning Situation. P''®'
grammed leaming, 1966, 3, 30-34.
Schramm, W.: The research on programed
instruc-


-ocr page 460-

Geprogrammeerd onderwijs en individuele verschillen

tion, Washington, U.S. Government Printing Of-
fice, 1964.

Stolurow, L. M.: Social impact of programed in-
struction: Aptitudes and Abilities revised. In: J. P.
Dccecco - z.b.

Stolurow, L. M. en Davis, D.: Teaching machines
and computerbased systems. In: R. Glaser - z.b.
Stolurow, L. M.: A model and cybemetic system
for research on the teaching learning process. Pro-
gramed learning, 1965, 2, 138-157.
Stones, E.: The effects of different conditons of
working on student performance and attitudes.
Programed learning, 1966, 3, 135-145.

Thomas, A.: An experiment in programhig junior
science. Programed learning, 1966, 163-170.

Curriculum vitae

Bezocht de middelbare school in Amsterdam,
startte met de psychologie-studie in 1963, kandi-
daats in 1966. Van december '67 tot april '69 ver-
bonden aan het Laboratorium voor Ergonomische
Psychologie, TNO. Sinds april '69 werkzaam bij
het Psychologisch Laboratorium van de Universi-
teit van Amsterdam, eerst als kandidaat-assistent
en na het doctoraal-examen in april 1970 als we-
tenschappelijk medewerker.


455

-ocr page 461-

Verslag van een onderzoek

Iedereen weet langzamerhand wel, dat kinde-
ren uit de sociaal-ekonomisch laagste milieus
op de basisschool minder presteren dan kinde-
ren uit de hogere milieus. Zo mag het ook als
bekend verondersteld worden, dat weinig van
deze kinderen hun studie na de lagere school
voortzetten.

Van verschillende zijden is getracht dit ver-
schijnsel te verklaren (zie: BLOOM). Vooral is
gezocht naar de invloed hierop van de opvoe-
ding, die kinderen in deze milieus krijgen. Tel-
kens wordt bij deze onderzoekingen gewezen
op de taalontwikkeling. Het is immers heel aan-
nemelijk te veronderstellen dat het taalgebruik
van de volwassene dat van het kind sterk be-
invioedt. Bovendien wijzen de didactici op het
verband tussen taalbeheersing en schoolsukses,
hetgeen begrijpelijk is als men weet hoe taal en
denken elkaar beïnvloeden. Als het milieu de
taalontwikkeling niet stimuleert, zou dat tot ge-
ringe schoolprestaties kunnen leiden (zie:
KOHNSTAMM).

In verband hiermede wordt vaak BERN-
STEIN geciteerd. Deze heeft het taalgebruik
van de onderscheiden milieus geanalyseerd en
vond er kwalitatieve en kwantitatieve verschil-
len tussen. Deze verschillen trof hij ook aan
bij de kinderen. De taal van het laagste milieu
duidt hij aan als de 'restricted code', die van de
hogere milieus als 'elaborated code'. De basis-
school nu, aldus Bernstein, hanteert een elabo-
rated code, terwijl de kinderen uit de laagste
milieus, die ook op deze basisschool zijn aan-
gewezen, zich van de restricted code bedienen.
Deze diskrepantie leidt tot kommunikatiepro-

456
blemen, zodra de kinderen op school komen,
maar nog ernstiger is, dat de lagere school hier-
door ook de verstandelijke ontwikkeling van
deze kinderen onvoldoende kan stimuleren. De
basisschool sluit immers aan bij een verstande-
lijke ontwikkeling zoals die redelijkerNvijs bin-
nen een elaborated code verNvacht kan worden.

Bernstein geeft vele karakteristieken van bei-
de codes. Zo passen bij de restricted code on-
der andere:

- korte, enkelvoudige, vaak onvolledige zinnen

- een beperkt gebruik van bijvoegelijke naam-
woorden

- een kleine woordenschat.

Bij de elaborated code horen onder andere:

- lange, samengestelde, korrekt geformuleerde
zinnen

- een voortdurend, funktioneel goed gebruik
van bijvoegelijke naamwoorden

- een uitgebreide woordenschat.

Men ziet dat de beschrijving van deze codes
niet alleen tamelijk oppervlakkig is, maar
ook
vrijwel alleen de vorm betreft.

Naar onze mening is het echter minstens
even belangrijk te weten hoe de verhouding
tussen taalontwikkeling en schoolprestaties in-
houdelijk kan worden omschreven: welke
grammatikale strukturen precies moet het kind
kunnen verstaan en gebruiken, al dan niet kor-
rekt, wil het kans hebben op schoolsukses?

Op deze vragen geeft Bernstein geen syste-
matische antwoorden, en ook elders
hebben
wij niets kunnen vinden.

De relatie tussen kindertaal, milieu en schoolprestaties

A. COOLS

En inhoeverre beïnvloedt het milieu dic
grammatikale strukturen? Bernstein, en velen
met hem, nemen aan, dat de omgeving een di'
rekte invloed heeft op de taalontwikkeling-

456-462

pedagogische studiën 1970 (47)


-ocr page 462-

De relatie tussen kindertaal, milieu en schoolprestatie

deren daarentegen achten die invloed gering en
leggen vooral de nadruk op de fysiologische
ontwikkeling van bepaalde hersencentra, daar-
mee de mogelijkheden die genetisch bepaald
zijn, implicerend (zie: LENNEBERG).

Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de ons
bekende gegevens op dit gebied geleid hebben
tot de volgende twee vragen:

- kan er aangetoond worden dat het beheersen
(en gebruiken) van bepaalde grammatikale
strukturen noodzakelijk is voor schoolsuk-
ses?

- kan er aangetoond worden dat deze beheer-
sing (en dit gebruiken) door het milieu be-
ïnvloed wordt?

Wij hebben een eerste begin gemaakt met het
zoeken naar een antwoord. Wij beperkten ons
daarbij tot het sociaal-ekonomisch laagste mi-
lieu. In de eerste plaats hebben wij toen ge-
sproken taal op de band opgenomen van 15
kinderen, die allen enkele weken later naar de
lagere school zouden gaan. (Deze kinderen
maakten deel uit van het zg. Compensatie-pro-
gramma, dat in Utrecht is uitgevoerd). Wij lieten
alle kinderen verhaaltjes vertellen naar aanlei-
ding van 6 speciaal daarvoor uitgezochte en
van te voren op andere kinderen uit dit milieu
iiifgeprobccrde platen. De mogelijke reakties
van de onderzoeker waren alle zoveel moge-
'ijk gestandaardiseerd.

Wij hebben het taalgebruik van de kinderen
onderling vergeleken en zijn vervolgens nage-
gaan of er een verband was aan te tonen tus-
sen hun taalgebruik en hun prestaties op enkele
tests, die nagenoeg gelijktijdig waren afgeno-
men.

Het milieu werd in dit onderzoek vertegen-
woordigd door de moeders van deze kinderen,
een bii dergelijke onderzoekingen gebruikelijke
procedure (zie: HESS en SHTPMAN). De ge-
'^Proken faal van de moeders is eveneens op de
''and opgenomen. Wij stelden hen een aantal
Van te voren geformuleerde vragen over een
niet bedreigend onderwerp: de rekreatiemoge-
'■jkheden van hun kinderen in de buurt. Wij
"ebben vervolgens telkens het taalgebruik van

het kind en zijn moeder vergeleken.

Vanwege de overstelpende hoeveelheid ge-
sproken taal die wij op deze manier verzamel-
den, hebben wij bij iedere proefpersoon volgens
een vaste formule 75 zinnen voor verder on-
derzoek eruit gelicht. Een probleem was ech-
ter: wat nu precies een zin was. De meeste
onderzoekers, bij wie wij om kriteria hiervoor
te rade gingen, sluiten de overgedragen beteke-
nis daarbij in. Omdat dit echter een subjektieve
.beoordeling impliceert, besloten wij om de be-
tekenis in het vaststellen van de zinnen volledig
te elimineren. Wij sloten ons aan bij de defini-
tie van wat HUNT een T-Unit noemt: 'that is:
one main clause with all the sub-ordinate
clauses attached to it' (zie b.v.; O'DONNELL,
p. 23).

Omdat wij geen onderzoek kenden dat in
deze samenstelling reeds had plaats gevonden,
moesten wij zelf bepalen welke facetten van het
taalgebruik wij zouden onderzoeken. Dit is ge-
beurd op grond van de beschikbare psycho-
linguistische literatuur (zie: CHOMSKY.
MENYUK, LOBAN, O'DONNELL). Deze
door ons onderzochte facetten kan men onder-
verdelen in drie katcgoriccn:

1. de zinsstrukturcn: wij bekeken

a. de gemiddelde zinslengte (die door veel
onderzoekers als een betrouwbare maat
voor taalontwikkeling wordt beschouwd)

b. of het kind naast enkelvoudige ook
komplekse zinnen gebruikte;

c. zo ja, welke soort bijzinnen en in welke
afhankelijkheidsgraad;

d. of het kind de enkelvoudige en kom-
plekse zinnen korrekt, d.w.z. volledig en
met de juiste woordvolgorde, hanteerde.

2. bepaalde strukturen binnen de zin. Zo on-
derzochten wij bijv.:

a. hoeveel tijden het kind wist te gebruiken
bij het werkwoord; of de negatie gehan-
teerd werd; of de passieve vorm ge-
bruikt werd;

b. of het kind de bijvoegelijke naamwoor-
den en de bijwoorden in verschillende
funkties hanteerde;

enz.


457

-ocr page 463-

A. Cools

3. de woordenschat.

Wij berekenden eveneens hoeveel verschil-
lende woorden van iedere woordsoort in de
75 zinnen voorkwamen.

Wij willen afzien van een verdere beschrij-
ving van het eksperiment en ons beperken tot
het vermelden van enkele bevindingen (zie:
COOLS en van NOORT).

Ten aanzien van het eerste gedeelte van onze
vraagstelling: 'Kunnen wij aantonen dat het be-
heersen en gebruiken van bepaalde grammati-
kale strukturen noodzakelijk is voor school-
sukses?', moesten wij allereerst vaststellen dat
veel van de onderzochte aspekten geringe ver-
banden bleken te vertonen met de testprestaties
van de kinderen (zie tabel 1 voor enkele voor-
beelden).

ling te weinig. De oorzaak kan dus onderzoeks-
technisch zijn.

Ook ten aanzien van het bijvoegelijk naam-
woord moesten wij konkluderen tot een weinig
overtuigend verband. De kinderen waren uiterst
karig in het gebruik van deze woordsoort: tus-
sen de 3 en 21 per 75 zinnen. Het bijvoegelijke
naamwoord bij een zelfstandig naamwoord en
als naamwoordelijk deel van het gezegde no-
teerden wij bij de meeste (14) kinderen, terwijl
het bijvoegelijke naamwoord als bepaling van
gesteldheid in mindere mate voorkwam (10
kinderen gebruikten deze funktie). Hierdoor
verschilden de kinderen eveneens onderling
weinig, wat de reden van het geringe verband
kan zijn.

In ieder geval kwamen onze bevindingen
overeen met die van Bernstein wat betreft het


Tabel 1

Korrelaties tussen bepaalde door de kinderen gebruikte taalaspcktcn cn de AKIT-totaalscorcs van dere
kinderen

gemiddelde
zinslengte

vervoegen gebruik bij- gebruik totaal soorten korrektheid

van het woorden in bijv. naam- aantal bijzinnen van enkel-

werkwoord verschillende woorden in hoofd-/ cn afhanke- voudigc en

funkties verschillende bijzinnen lijkheids- kompleksc

funkties per 75 graad zinnen
zinnen

AKIT-

totaal
score

.54*

-.10

.19

.17

.54*

.58^

.60*

* = signifikant bij alpha = .05
** = signifikant bij alpha = .01

Zo bleek er dus een gering verband te bestaan
tussen de testprestaties en het gebruik van het
bijwoord in zijn verschillende funkties. Het bij-
woord kwam in grote getale voon wij noteer-
den minimaal 36 en maksimaal 119 bijwoorden
per 75 zinnen. De funkties: bij een werkwoord,
bij een ander bijwoord, bij een bijvoegelijk
naamwoord, bij een voorzetsel en bij een tel-
woord, waren ook redelijk vertegenwoordigd.
Hierin kan overigens de reden van het geringe
verband liggen: de kinderen verschilden onder-
veelvuldig gebruik van bijwoorden cn het ge-
ringe gebruik van bijvoegelijke naamwoorden-

Het meest opvallende verband vonden
tussen de testprestaties en het korrekt kunnen
produceren van enkelvoudige cn komplc''^®
zinnen (zie tabel 1).

De kinderen gebruikten overwegend enkel-
voudige zinnen: de spreiding liep van 59 totJ/^
per 75 zinnen. Ook deze konstatering is gclij'^'
luidend aan die van Bernstein. Voor
verdere
gegevens verwijzen wij naar tabel 2. Wij ve«"'


458

-ocr page 464-

De relatie tussen kindertaal, milieu en schoolprestatie

melden alleen nog dat de lijdende voorwerps-
zin het meest frekwent voorkwam, en dat de
voorwaardelijke bijzin meestal letterlijk luidde:
'Als je dit niet doet, dan krijg je op je..
Bijzinnen in de tweede of meerdere graad kwa-

Tabel 2

Het door de kinderen gebruikte aantal enkelvoudige zinnen, soorten bijzinnen, en de korrektheid daarvan
op 75 T-Units

men in het geheel niet voor. Het aantal inkor-
rekte zinnen was opmerkelijk groot. Minimaal
noteerden wij van de 75 zinnen 19 inkorrekte
en maksimaal 57 inkorrekte zinnen per kind
(vergelijk hierbij Bernstein).

proef-

aantal enkel-

lijdende voorwaarde- bijzin van

bijvoegelijke

persoon

voudige

voorwerpszin lijke bijzin

tijd

bijzin

nummer

zinnen

aantal aantal

aantal

aantal

1

59

14

1

2

68

3

3

1

3

73

1 1

-

_

4

71

1

-

3

5

70

5

-

-

6

67

2 5

1

-

7

63

6 4

-

-

8

69

5

I

-

9

70

3

-

1

10

75

-

-

-

11

73

2

-

-

12

67

1 6

-

-

13

75

- -

-

-

14

73

2

-

-

15

74

1

• -

proef-

bijzin van

bijzin van

aantal

aantal

persoon

plaats
aantal

reden

verschillende

inkorrekte

nummer

aantal

onderschik-

zinnen

kingen

1

1

_

3

23

2

_

3

19

3

2

44

4

2

23

5

_

1

32

6

3

23

7

2

3

35

8

_

2

30

9

1

3

26

10

0

51

11

_

1

40

12

1

3

33

13

0

35

14

1

57

15

1

32

459

-ocr page 465-

A. Cools

Toch gaven deze povere resultaten enkele dui-
delijke verbanden te zien met de - overigens
eveneens povere - testresultaten (zie tabel 3).
Op basis van deze resultaten menen wij te mo-
gen konkluderen dat de kinderen die de mees-

Tabel 3

AKIT-totaalscores van de kinderen

proefpersoon

AKIT

nummer

totaalscore (= I.Q.)

1

114

2

109

3

93

4

90

5

87

6

84

7

81

8

80

9

77

10

65

11

63

12

61

13

60

14

56

15

51

te soorten bijzinnen het meest korrekt weten te
hanteren, de beste vooruitzichten hebben wat
betreft hun toekomstige schoolprestaties. In het
verleden heeft men de taalontwikkeling vaak
besproken in termen van aktieve en passieve
woordenschat. Uit de gevonden resultaten blijkt
dat met name belangrijk is in hoeverre het kind
leert deze woorden in verschillende hoofd- en
bijzin verbanden in te passen. Tussen de éen-
woord-zin en de goede volzin ligt een lange
weg, die het kind in korte tijd moet afleggen.
Hoe verder het kind is, bij het betreden van
de lagere school, in het ontdekken van alle
grammatikale regels die deze hoofd- en bijzin
strukturen reguleren, des te betere prestaties
het zal gaan leveren.

Een ander aspekt dat uit de gevonden ver-
banden met de testprestaties van belang bleek
te zijn, was het gemakkelijk kunnen vervoegen
van het werkwoord (zie tabel 1).

Het meest frekwent kwam de tegenwoordige
tijd en de onbepaalde wijs voor. Hierbij dient
aangetekend te worden dat de onderzoeker
alleen in de tegenwoordige tijd op het kind
reageerde. De meeste kinderen (13 van de 15)
beheersten ook de verleden tijd, hoewel vaak
inkorrekt. Van de samengestelde tijden, die
over het algemeen veel minder dikwijls ge-
bruikt werden, noteerden wij met name de vol-
tooid tegenwoordige tijd. De toekomende tijd
werd nagenoeg niet gebruikt. Door ieder kind
werden minimaal 2 en maksimaal 6 tijden in
de onderzochte 75 zinnen gebruikt. Tot slot
kunnen wij vermelden dat de passieve vorm
sporadisch voorkwam (6 kinderen gebruikten
deze vorm in totaal 13 keer), maar dat alle
kinderen zich van de negatie bedienden.

De betekenis van dit alles is naar onze me-
ning de volgende. Wanneer het kind alle mo-
gelijke werkwoordstijden beheerst en het werk-
woord in al zijn verschijningsvormen weet aan
te wenden, wanneer het met andere woorden
genuanceerd kan spreken over akties in ver-
scliiliendc tijden, heeft het betere schoolper-
spektieven dan wanneer dit nog niet het geval
is.

Het tweede gedeelte van onze vraagstelling
luidde: 'Is er ten aanzien van deze aspektcn
van taalgebruik een invloed van het milieu aan
te wijzen?'.

Nu hadden wij het vermoeden dat over het
algemeen ieder aspekt een duidelijk verband
zou vertonen tussen de moeder en haar kind-
Dit vermoeden bleek volgens de
verkregen g'J'
gevens niet juist te zijn. Wij vonden wel yc'''
banden, maar niet waar het de
afzonderlijk«^
aspektcn betreft. Het verband is dus zeker niet
van dien aard, dat een kind, van wie de moe-
der een bepaald aspekt duidelijk cn
frekwen
gebruikt, dat ook doet.

Met name de resultaten betreffende de hoofd'
en bijzin strukturen, die zo
belangrijk bleken
met het oog op de testprestaties, waren interes-
sant (zie tabel 4).

De gemiddelde zinslengte bij de moeders ver^
toonde geen duidelijk verband met die van


460

-ocr page 466-

De relatie tussen kindertaal, milieu en schoolprestatie

1 = gemiddelde zinslengte

2 = totaal aantal hoofd-/

bijzinnen per 75 zinnen

3 = soorten bijzinnen en

afhankelijkheidsgraad

4 = korrektheid van enkel-

voudige en komplckse
zinnen

5 = vervoegen van het

werkwoord

kinderen. Wel kwam deze gemiddelde zins-
lengte bij de kinderen overeen met de hoeveel-
heid bijzinnen en het gedifferentieerd vervoe-
gen van het werkwoord bij de moeders. Ter-
wijl het verband tussen het gebruiken van ver-
schillende soorten bijzinnen bij de moeders en
tikale regels ontdekken en interpreteren, en
deze in zekere mate onafhankelijk van de ge-
hoorde taal met elkaar in verband brengen.
Welke grammatikale hoofd- cn bijzinstrukturen
het kind uiteindelijk zal gebruiken hangt van
dit leerproces af.

De korrektheid van de hoofd- en bijzinstruk-
turen, die de moeders hanteerden, lijkt in dit
proces vooral een hulpmiddel cn van onder-
steunende waarde te zijn voorzover daardoor
de grammatikale regels duidelijker worden
aangeboden. Maar inhoeverre het kind zelf de
grammatikale regels korrekt interpreteert en
tot korrekte strukturen in zijn taalgebruik
komt, is mede afhankelijk van andere faktoren.

Hiermee zijn in het kort onze bevindingen
weergegeven. Het spreekt vanzelf dat deze
verschijnselen verder onderzoek behoeven. Aan
andere taalaspekten dan de door ons onder-
zochte dient aandacht besteed te worden, het
onderzoek zal moeten worden uitgebreid tot
andere milieus, er zullen meer kinderen in het
onderzoek betrokken moeten worden, om maar
enkele punten te noemen.

Uit deze resultaten meenden wij niettemin

Tabel 4

Korrelaties tussen taalaspekten bij de kinderen en die bij de moeders

Kinderen

1

2

3

4

5

1

.26

.28

.35

.11

.20

2

AT

.571

.602

.44^

.39

3

.38

.44*

.43

.30

.35

4

.56^

.58^

.42

.23

5

.45^

.41

.44^

.48'

.37.


2

<u

461

1 = signifikant bij alpha = .05

2  = signifikant bij alpha = .01

Belangrijker schijnt het te zijn, dat de moe-
der in het algemeen veel en genuanceerd praat,
dat zij zoveel mogelijk hoofd- en bijzinnen ge-
bruikt. Het kind kan uit die veelheid van ge-
sproken taal op basis van zijn gegeven cere-
brale mogelijkheden de verschillende gramma-
hun kinderen niet overtuigend was, bleek wel
dat de kinderen overtuigend meer
soorten bij-
zinnen gebruikten naarmate de moeders meer
bijzinnen (afgezien van de soort) hanteerden.
Er was ook geen verband aan te tonen tussen
liet korrekt hanteren van de zinnen tussen de
moeders en hun kinderen. Wel was er een ver-
band tussen de korrektheid van de zinnen bij
de moeders en liet gebruiken van verschillende
soorten bijzinnen bij de kinderen.

Wij menen dit alles als volgt te moeten in-
terpreteren. Wij beschreven in het begin van
'l't artikel hoe sommige onderzoekers de in-
vloed van het milieu bij de taalontwikkeling
ondergeschikt achten aan het rijpingsproces
^an de hersenen en de erfelijk vastgelegde mo-
gelijkheden. Nu kunnen wij daarover geen uit-
spraak doen. Het lijkt er echter wel op dat het
aanzien van de hoofd- cn bijzinstrukturen,
het kind weet te produceren, niet zo be-
^"grijk is of het die reeds door zijn moeder
"ecft horen gebruiken. Evenmin lijkt het van
^."■ckt belang of zijn moeder die hoofd- cn bij-
^'nstrukturen korrekt weet te hanteren. Het
^'"d immers kan al die strukturen, die zijn
'hoeder hanteert, toch niet memoreren.

-ocr page 467-

A. Cools

reeds enkele praktische konsekwenties te kun-
nen trekken, met name ten aanzien van kinde-
ren uit de sociaal-ekonomisch laagste milieus.
Om hen beter voor te bereiden op de lagere
school, zodat zij daar meer kans hebben op
redelijk sukses, zullen de moeders van die kin-
deren bijvoorbeeld geadviseerd moeten worden
veel voor te lezen en spelletjes met hen te doen,
iets wat over het algemeen in deze milieus min-
der frekwent voorkomt dan in de andere mi-
lieus. Immers, bij het voorlezen hanteert de
moeder veel, misschien door haarzelf nooit ge-
bruikte, strukturen. Bij de spelletjes kunnen zin-
nen geproduceerd worden, die in de normale
omgang nauwelijks voorkomen. Dit alles om
een beter klimaat te scheppen, waarin het kind
de grammatikale regels kan gaan ontdekken.
Het advies om ook korrekt tegen de kinderen
te spreken, kan nuttig zijn, voorzover het dan
voor het kind gemakkelijker is het systeem van
de taal te ontdekken.

Literatuur

Bernstein, B., Social class and lingiiistic develop-
ment. in: Halsey, A. H. (cd.), Education, cconomy
and society. New York, 1963, p. 228-307.
Bernstein, B., Social structure, language and learn-
ing. In: J. Roberts (ed.), School childrcn in the
Urban slum. New York, 1963, p. 134-153.
Bloom, B. S., A. Davis cri R. Hess, Compcnsatory
education for cultural deprivation; based on wor-
king papers contributed by participants in the rc-
search conference on education and cultural depri-
vation. New York, 1965.

Cools, A. en C. v. Noort-Macquelin, Kleutertaal,
leren en milieu. Doktoraalskriptie. Utrecht 1970.
Chomsky, N., Syntactic structures. Den Haag,
1962, 2e dr.

Hess, R. D. en V. C. Shipman, Early experience
and the socialization of cognitive modes in chil-
dren. in: Child Development 36 (1965) 869-886.
Kohnstamm, G. A., Taalontwikkeling en milieu.
Amsterdam 1969.

Lenneberg, E. H., Biological foundations of lan-
guage. New York 1967.

Menyuk, P., Sentences children use. Cambridge
Mass. 1969.

Loban, W. D., The language of elementary school
children. Illinois 1963.

0'Donnell, E. G., W. J. Griffin en R. C. Norris,
Syntax of kindergarten and elementary school chil-
dren. Illinois 1967.

Olim, E. G., R. D. Hess en V. C. Shipman, Mater-
nal language styles and their implications for chil-
dren's cognitive development. Chicago 1965.

Curriculum vitae

A. T. M. Cools, Rcmbrandtkade 33, Utrecht, tel.
030-51 11 62. Geboren in 1939.
Studeerde achtereenvolgens Theologie (Nijmegen)
en Pedagogie (Utrecht). Was vanaf 1968 werk-
zaam als assistent bij het Compensatie-Programma
te Utrecht en wel in de kwaliteit van cvaluator
van het onderdeel gczins-bcïnvloedings-programma.
Is momenteel als wetenschappelijk medewerker
aan het Pedagogisch Instituut van de Rijksuniver-
siteit van Utrecht verbonden.


462

-ocr page 468-

'Ons werk Iiccft zich verspreid over de gehele
wereld onder de naam 'Montessori-Methode' -
die
wij er niet aan gegeven hebben en die de
oorzaak is geweest van veel misverstand. Alles
zou veel duidelijker worden als wij niet alleen
die naam, maar ook de gewone opvatting over
'een methode' zouden afschaffen en een andere
aanduiding kiezen, n.1.: een hulpmiddel om de

Het hier volgende artikel is het resultaat van
besprekingen in een kleine werkgroep, opge-
richt door het Montessori Centrum.

De werkgroep, waaraan hebben deelgeno-
men: J. de Boer-Schelling, Arnhem, E. Keyzer-
Loeb, Amsterdam, Br. v. d. Muijzenberg-Wil-
lemse. Groet, P. C. Ojemann, Groningen,
11. Ploeger, Amsterdam, H. Proost-v. d. Berg,
Laren, W. Westerweel-Bosdriesz, Der Haag,
achtte het noodzakelijk opnieuw de achtergron-
den van Montessori-opvoeding en -onderwijs
te doordenken om ze als basis voor verder werk
te kunnen gebruiken.

Het ontwikkelen van de pedagogische
Rcdachtengang

Maria Montessori, die oorspronkelijk medicij-
nen had gestudeerd, ging in haar pedagogisch
Werk uit van een medisch gegeven. Zij sloot
aan bij de gedachtengang, reeds geformuleerd
door J. M. G. Itard cn Ed. Seguin*, dat de her-
senzenuwen geprikkeld worden door het func-
tioneren van de spieren en op deze wijze ge-
oefend worden.

Zij zegt het aldus:
De psychische ontwikkeling wordt geordend

Montessori in perspectief

J. de Boer-Schelling

PEDAGOGISCHE studiIÏN 1970(47) 463-471

mens onafhankelijk te maken en hem te be-
vrijden van oude vooroordelen over opvoeding.
Het gaat om de verdediging van het kind, om
de wetenschappelijke erkenning van zijn eigen
aard, om de verkondiging van zijn sociale rech-
ten.' (Montessori op congres 'het gezin' 1947
Utrecht).

met behulp van uiterlijke prikkels. (Zelfop-
voeding I, p. 61).

De persoonlijkheid vormt een eenheid cn
moet in haar geheel werkzaam zijn. Het ge-
bruik der spieren moet de oefening van het
verstand begeleiden. (Door het kind naar
een nieuwe wereld, 1941, p. 64).
Met andere woorden:
in de senso-motorische
ontwikkeling ligt een uitgangspunt voor de in-
tellectuele vorming.

Deze gedachtengang bracht haar tot experi-
menten met heel jonge kinderen. Zij zag daar-
bij haar verwachting bevestigd, dat er op die
leeftijd een directe relatie bestaat tussen han-
delen en denken, d.w.z. het doen draagt bij tot
de intellectuele ontwikkeling. Deze beïnvloe-
ding komt tot uiting op het moment dat het
handelen, het doen, wordt omgezet in taal. De
langs manuele weg verworven informatie wordt
kennis.
Het aldoende bezig zijn kan een al-
doende leren worden.
Het verkennen is na deze ontdekking een

* J. M. G. Itard, rapporten over de Wilde van
Aveyron, uitgebracht aan de Franse regering in
1801 en 1806; toegankelijk gemaakt voor Ned.
lezers door W. A. v. Liefland, 2e dr. 1965, Wol-
ters, Gr. Ed Séguin, Traitement moral, hygiènc ct
édueation des idiots. Parijs 1846.

463


-ocr page 469-

J. de Boer-Schelling

herkennen geworden. Dit herkennen biedt een
uitgangspunt tot oefenend herhalen. Het her-
halen kan bewust leren worden, hantering biedt
aanknopingsmogelijkheden tot een methodisch
leerproces, dat eindigt zodra beheersing op een
voor het kind bereikbaar niveau verkregen is.

Op grond van deze eerste theorie ontwierp
Montessori haar ontwikkelingsmateriaal en ex-
perimenteerde zij op grote schaal, waarbij zij
haar uitgangspunt uitbreidde: als de hersenzenu-
wen geprikkeld worden door spieroefeningen,
dan is het misschien mogelijk door gerichte
training van de zintuigen de intellectuele vor-
ming te beïnvloeden.

Al experimenterend werd zij geconfronteerd
met een volgend aspect: een heel specifiek ge-
dragspatroon van de kinderen, die na aanbie-
ding van het ontwikkelingsmateriaal op grond
van vrije keuze bezig waren.

De kinderen vlogen niet van het ene voor-
werp naar het andere, maar hun handelen werd
gekenmerkt door een groot aantal herhalingen.
Typisch was de langdurige, gerichte aandacht
waarmee niet
een kind, maar verscheidene kin-
deren aan het werk waren. Het leerproces ver-
liep zonder enige moeite en behoefde niet van
buitenaf gestimuleerd te worden. Er ontstond,
hoe jong deze kinderen ook waren, een leer-
houding. Zodra de handeling geheel beheerst
werd, trad een vcrzadigingselement op, een
'klaar zijn'. De kleuter keek naar iets anders
uit.

Montessori schrijft over deze eerste periode
van ook voor haar wonderbaarlijke ontdekkin-
gen in vele van haar geschriften om ons daar-
mee duidelijk te maken hoe afwijkend de hier-
uit volgende gedragslijn was van het gangbare
patroon:

.. Het geheim van het kinderleven zou nooit
ontdekt zijn, als het lot mij niet geholpen had.
Tk had weliswaar waarnemingen gedaan in
scholen voor normale kinderen te Rome, maar
steeds voor mijn studies op pathologisch ge-
bied. ... Een toeval bracht mij in 1907 bij die
veertig kleine, armzalige kindertjes in de wijk
van San Lorenzo te Rome; er was daar een
herstel begonnen van vervallen huurkazernes.
Bij de opening van het eerste blok werd als het
ware de eerste steen gelegd voor ons werk.
Men had de kleine kinderen van de huurders
bij elkaar willen brengen in een kamer, zodat
ze de muren niet zouden kunnen besmeuren en
niet op straat zouden zwerven. De bedoeling
was helemaal niet een school te stichten, dan
had men een onderwijzeres erbij geroepen. Als
het echter als een school was begonnen onder
leiding van een echte onderwijzeres, zouden die
onthullingen zeker nooit gezien zijn. Mijn taak
lag meer op sociaal en hygiënisch terrein, maar
was niet duidelijk vastgesteld.

Ik zie ze nog voor me, een lange rij huilende
kindertjes, met onrustig zwervende blik. Hun
ouders waren bijna allemaal analfabeten en
dagloners (elders blijkt dat het uit deze wijk
althans moreel nog een gunstige selectie was
die in dit eerste huizenblok werd geplaatst).
Deze kleintjes waren in vieze huizen in vuile
straten geboren en hadden dus werkelijk niets
anders gezien. Zij waren zó ondervoed en
blocdarm, dat men onmiddellijk een zieken-
zorg wilde instellen en voor voldoende voeding
zorgen. Wij hoeven hier nu niet nader in te
gaan op de omstandigheden, waardoor dit alles
niet gebeurde. Er werd niet voor medische be-
handeling gezorgd ... Er werd geen school-
lokaal voor hen ingericht, maar alleen wat ta-
fels en stoelen werden neergezet... Ik kreeg
gedaan dat er een soort onderwijzeres bij kwam
die zonder werk was ...

Omdat ik dus niets goeds kon doen, bedacht
ik om sommige van de instrumenten der expe-
rimentele psychologie, die ik reeds bij het on-
derwijs aan zwakzinnige kinderen gebniikt had.
ook aan hen tc geven. Tk wilde wel eens zien.
of men met enige wetenschappelijke
nauwkeu-
righeid kon bepalen op welke verschillende
leeftijden abnormale en normale kinderen de-
zelfde reacties gaven, om zo een relatie tussen
het geestelijke niveau van achterlijke en ge-
wone kinderen vast tc stellen. Met de bedoe-
ling een soort psychologische diagnose te stel-
len, liet ik alleriei voorwerpen heel
nauwkeU'


464

-ocr page 470-

Montessori in perspectief

rig vervaardigen. De onderviijzeres leerde ik,
hoe ze met die instrumenten om moest gaan,
zoals men het gebruik van b.v. een microscoop
zou hebben onderwezen.

Er was echter ook prachtig speelgoed, dat
allerlei voorname dames geschonken had-
den ...

Zo begonnen wij dus.

De eerste onthulling werd ons gedaan, door-
dat de onderwijzeres het gebruik van die voor-
werpen, die eigenlijk bedoeld waren om psy-
chische reacties op te wekken, wel heel precies
wees, maar ze daarna de kinderen ter beschikking
stelde. Dit was iets, dat nooit gebeurde: ge-
woonlijk worden deze instrumenten immers
door de proefnemer gebruikt om de reacties
van een proefpersoon te onderzoeken.

Het leek echter, of men de kinderen een
sleutel in handen had gegeven, die een verbor-
gen mechanisme in werking zette. Zij begon-
nen ermee tc werken en herhaalden steeds de-
zelfde oefeningen met opmerkelijke aandacht.
Ook in mijn andere boeken beschreef ik reeds
hoe ik de eerste keer waarnam, dat een verras-
send psychisch verschijnsel optrad, dat de
grondslag zou vormen voor de gehele verdere
ontwikkeling. Een van de kinderen, die met
de z.g. cyUnderblokken werkte, toonde zo'n
diepe concentratie, dat de aan prikkels toch
zo rijke omgeving in het geheel geen invloed
op haar scheen uit tc oefenen. Op haar ge-
zichtje was haar grote aandacht duidelijk tc
lezen...

Dit verschijnsel herhaalde zich telkens weer,
in die eerste school cn naderhand in vele andere
scholen, overal ter wereld. Maar de omstandig-
heden waren steeds dezelfde. Zij bereikten die
concentratie in hun werk met een nauwkeurig
materiaal, dat gelegenheid tot zelfcontrole
hood terwijl het werken ermee door een rit-
mische beweging van de hand begeleid werd.'
(Door het kind naar een nieuwe wereld, 142
e.V.).

In de loop van haar experimenten ontdekte
Montessori dat er op een bepaalde leeftijd een
voorkeur bij de kinderen ontstond voor bepaal-
de bezigheden, die dan tot het bovenomschre-
ven leerproces aanleiding gaf. Naar analogie
van een in de biologie bekend verschijnsel
voerde Montessori hiervoor het begrip 'gevoe-
lige periode' in de pedagogiek in.
'Ook hier (bv. bij de huishoudelijke werkjes)
herhaalde zich het verschijnsel, dat wij reeds
bij het werken met het materiaal hadden opge-
merkt en 'de herhaling van de oefening' noem-
den. Niet het uiteriijke doel bestuurde de han-
deling, maar een inneriijke drang. Er bestaat
werkelijk een gevoelige periode tijdens de groei,
die het kind ertoe drijft de motorische functie
van de hand te verbinden met het werken van
zijn geest.

... Hij herhaalt de oefening om een functie
op te bouwen en niet gedreven door een uiter-
lijke belangstelling. Daarom ook mogen wij de
duur van een oefening niet bepalen, maar moe-
ten wij het kind in staat stellen er zo lang mee
door te gaan totdat zijn innerlijke behoefte be-
hoefte bevredigd is. Evenals een eigen arbeids-
ritme heeft het kind ook een eigen arbeidsduur
en deze cyclus moeten wij eerbiedigen. Dit ver-
schijnsel van de herhaling van de oefening
treedt echter in zijn volste intensiteit niet
voor
cn niet na een bepaalde leeftijd op.'

(Door het kind naar een nieuwe wereld, p.
148).

Tn aansluiting op de ontdekking van de 'gevoe-
lige periode' - ook gebruikt zij wel de term
'punten van gevoeligheid' - ontwikkelt Mon-
tcsori haar verder theoretisch pedagogisch han-
delen. Het beginsel van de gevoelige periode
wordt toegepast op de hele ontwikkeling van
het kind. Ook voor de intellectuele ontwikke-
ling geldt dat vrije keuze
na gerichte aanbieding
op grond van belangstelling
kan leiden tot een leerproces langs de weg van
handelend verkennen
ontdekken en herkennen
tot oefenen en beheersen.
Opnieuw is de
goed voorbereide omgeving het
uitgangspunt van denken voor het spontaan
tot ontwikkeling brengen van het intellectuele
leerproces.


465

-ocr page 471-

J. de Boer-Schelling

Het kind verkent het materiaal op de voor
hem geëigende manier. In een goed voorberei-
de omgeving kan een kind het materiaal vinden
dat bij zijn ontwikkeling past en heeft het de
vrijheid dit materiaal zelf te kiezen.

Ter illustratie worden hier de denkbeelden
van Montessori over de gang van het schrijf-
onderwijs weergegeven:

Voorbereiding en ontwikkeling van de
schrijfvaardigheid

In de eerste plaats tracht men te komen tot de
mechanisatie van het bewegingspatroon dat
schrijven moet voorbereiden en later mogelijk
maken:

- het motorisch geheugen wordt geoefend door
nauwkeurig navoelen van de schuurpapieren
letters;

- in het omtrekken van figuren wordt de door-
gaande beweging geoefend;

- tegelijkertijd wordt hiermee het onderbreken
van een beweging aangeleerd;

- de tastoefeningen zijn een eerste voorberei-
ding voor het voorzichtig en luchtig omgaan
met het materiaal, een voonvaarde om straks
de pen te kunnen hanteren;

- het zorgvuldig invullende kleuren geeft -
naast de eerste kennismaking met het pot-
lood - de grondslag voor het dooriopende
handschrift waar Montessori de voorkeur
aan gaf.

Tegelijkertijd is er de ontdekking van de letter
als klank in onze cultuur. Terwijl het kind de
vorm verkent, wordt de letter met zijn klank
benoemd en krijgt daarbij zijn plaats in een
door het kind zelf gevonden woord.

De bouwstenen voor het lezen zowel als
voor het schrijven zijn het kind op deze wijze
ter beschikking gesteld. Het kleine schoolbordje
en de letterdoos zijn beide in de kleuterschool
aanwezig. Daarbij blijft het, de leidster wacht
verder rustig af tot het kind spontaan de letter
laat functioneren zodra het b.v. de letterdoos
ontdekt en met woordjes leggen begint. Woord-
jes die het wel zacht spellend tot stand weet te
brengen, maar vaak nog niet terug kan lezen.

Dat doet de leidster dan voor hem.

Als het kind er 'rijp' voor is, volgt het schrij-
ven als handeling vanzelf.

Conclusie: zodra een vaardigheid technisch be-
heerst wordt, is er ruimte tot het verkennen
van de mogelijkheden op een volgend niveau.

Met een voorbeeld uit het dagelijks leven
kunnen wij de gevoeligheid van kinderen voor
eenzelfde voorwerp in verschillende stadia van
hun ontwikkeling illustreren: de bal nodigt een
tweejarig kind tot rollen uit, de zesjarige wordt
geïnspireerd er mee te gooien, de puber komt
tot samenspel in een aan regels gebonden spel
zoals hockey en voetbal.

Het doel van het pedagogisch handelen van
Montesori wordt: de opbouw van de mens van
binnenuit op grond van inneriijke wetmatig-
heden.

Op dit punt vindt het denken van Montes-
sori aansluiting bij de grote pedagogen van dc
vorige eeuw, Pestalozzi en Fröbel: opvoeding
door ontplooiing van binnenuit.

Zij doet nu de stap die haar voorgangers nog
niet konden nemen, herformuleert deze denk-
beelden, fundeert ze theoretisch en brengt ze
onder gecontroleerde omstandigheden tot uit-
voering. Ais eerste betreedt zij de weg van het
experiment in het onderwijs. Het doel van
haar experimenten wordt: het nagaan van de
voorwaarden waaronder de verschijnselen
rondom de gevoelige periode zich voordoen.
Deze verschijnselen treden op in een omgeving
waarin het kind

- vrijheid van bewegen krijgt

- vrij is om eenmaal aangeboden werkjes naar

eigen inzicht te kiezen.

Deze omgeving roept een spontaan leerpro-
ces op. Voltooiing van dit leerproces heeft tot
gevolg

- inneriijke ordening die tot uitdrukking komt

in

ordelijk gedrag
een gevoel van verzadiging
aandacht voor dc materiële
omgeving
aandacht voor de andere kinderen
de groep.


466

-ocr page 472-

Montessori in perspectief

Van ontwikkelingsmateriaal naar leermiddel
Het denken van Maria Montessori richt zich
van het ontwikkelingsmateriaal op het leermid-
del. Zij zoekt daarvoor aansluiting bij de 'pun-
ten van gevoeligheid' van het 7-12-jarige kind:

- sterke gerichtheid op nauwkeurigheid

- aandacht voor het toepassen van regels

- belangstelling voor het controleren van fou-
ten, waardoor de mogelijkheid van zelfcor-
rectie gegeven is

- neiging om te leren om der wille van het
leren

- behoefte om het hoe en waarom van de din-
gen te weten

- behoefte aan classificeren, indelen in syste-
men

- voorkeur voor het beheersen van de tech-
nische intellectuele vaardigheden

- gerichtheid op beheerst bandgebruik i.v.m.
de snel toenemende beheersing van het mo-
torisch apparaat.

Montessori acht het mogelijk een aantal tech-
nische vaardigheden die in de middelbare
school worden aangeleerd, te beoefenen in het
l'asisondenvijs. Dit zou een tijdsbesparing kun-
nen geven, aangezien aansluiting op de gevoe-
'■gü periode het werk interessanter en gemak-
•^clijker maakt. (In onze tijd sluit het streven
"aar invoering van wiskundc-onderwijs in kleu-
'"■'r- en basisschool en naar het geven van een
Vreemde taal in het basisonderwijs hierbij aan).

het basisonderwijs zal daartoe beschik-
baar moeten zijn
«■■"ncreet materiaal
^f'jti nialeriaalkeuze
werken.

Het oefenen van één ding tegelijk moet mo-
zijn, d.w.z. het recht om zich in een be-
onderwerp werkelijk te verdiepen: dus
rooster.

'n ,

iicii '''"""w/ wordt gezocht naar een sa-
cnjf^'J" zintuigelijk-motorisch handelen

Icg «-'cn hulpmiddel te zJjn bij de uit-

leerkracht. In Montessori's eigen
aldus geformuleerd:

'Het diepgaand verschil dat bestaat tussen
onze methode en de zogenaamde 'aanschou-
wmgslessen' van de oude methoden ligt hierin,
dat de voorwerpen bij ons
niet een hulpmid-
del
zijn voor de uitleggende onderwijzeres: dat
zij dus in die zin geen 'didactisch materiaal'
vormen. Maar zij zijn bedoeld als
een hulpmid-
del voor het kind,
dat ze zelf uitkiest, er zich
meester van maakt voor eigen gebruik en er
zich mee oefent volgens eigen neiging en be-
hoefte, zolang zijn belangstelling duurt. Op de-
ze wijze opgevat worden de voorwerpen 'ont-
wikkelingsmateriaal'.

De voorwerpen en niet het onderwijs van de
leidster zijn de hoofdzaak, en daar het kind ze
gebruikt is
hij het actieve middelpunt en niet
de leidster... Zij moet echter het gebruik van
het materiaal aantonen. Zij is in hoofdzaak een
verbindende schakel tussen het materiaal en
het kind.' (De Methode, de ontdekking van het
kind. 6e dr. p. 171).

Na de aanbieding vervangt het leermiddel de
uitleg van de leerkracht, het onderwijst in con-
tact met de concrete werkelijkheid en leidt tot
ontdekking.

Het doel is: het kind in staat te stellen op
tastbare wijze alle moeilijkheden die zich voor-
doen bij het verkrijgen van de verschillende
culturele vaardigheden te overwinnen.

Hier legt Montessori de basis voor een leer-
middel kunde. Door het materiaal in de vorm
van leermiddelen in te schakelen, kan het leer-
proces zich in het tempo van het kind voltrek-
ken. Doordat het kind het leermiddel zelf kiest
en vrijwillig volgt, ontstaat een geheel andere
relatie leerkracht-leerling dan in het 'gewone'
onderwijs. Wij zullen daar later nog op ingaan.

De sociuh' opvoeding

Zoals we in het eerste hoofdstuk schreven,
gaat Montessori ervan uit, dat het kind in een
goed voorbereide omgeving het werk vindt dat
hem bevrediging schenkt, en dat hij ten gevolge
daarvan een innerlijke ordening kan bereiken
die weer de volgende factoren met zich mee-
brengt:


467

-ocr page 473-

J. de Boer-Schelling

ordelijk gedrag

aandacht voor de materiële omgeving
aandacht voor de andere kinderen in de
groep.

Hiermee is dus een eerste mogelijkheid gege-
ven voor een ontwikkeling van het kind tot so-
ciaal wezen.

Montessori waarschuwt dat de volwassene
er zich voor moet hoeden om zijn beeld van
een sociaal wezen aan het kind op te leggen:

'De schepping van een volwassen mens is de
taak, die het kind bij zijn geboorte ontvangt.
Deze volwassene moet hij verder brengen dan
degenen die hem voorgingen: wanneer wij hem
opvoeden mogen wij onszelf niet als voorbeeld
stellen en van het kind verlangen dat hij wordt
als wij. Hij moet immers verder gaan. Ook mo-
gen wij niet van hem vergen dat hij zich volle-
dig aanpast aan onze maatschappelijke toestan-
den, alsof wij die onveranderd willen bewaren.
Het kind zou wel eens een nieuwe gemeen-
schapsvorm kunnen bouwen ...' (Door het
kind naar een nieuwe wereld, p. 131).

Ook hier is een voorbereide omgeving nodig:

'Dc mens is een sociaal wezen en een nor-
male ontwikkeling kan zich slechts voltrekken,
indien het leven al zijn waarden kan ontplooien.
Men moet het verwerven van kennis met so-
ciale ervaringen aanvullen. Belangrijk is, dat
op verschillende leeftijden verschillende erva-
ringen worden opgedaan; men moet elke leef-
tijd de gelegenheid geven, een bij die leeftijd
passend sociaal leven te leiden. Dikwijls begaat
men de fout, te veronderstellen dat het kind
zich onmiddellijk aan de sociale omstandighe-
den van de volwassenen zou moeten aanpas-
sen. Dit is op zichzelf al onmogelijk, omdat het
kind anders is dan de volwassene.

Maar we verlangen deze aanpassing zonder
dat het kind daartoe rechtstreeks is voorbereid.
Daardoor wordt het dan nodig, dat de volwas-
sene zijn toevlucht neemt tot dwangmaatrege-
len, die op hun beurt het verzet van het kind
opwekken en zijn ontwikkeling benadelen.

Ook de sociale en morele ontwikkeling moet
beschouwd worden als een levensverschijnsel
met een aantal opeenvolgende fasen - men

moet dat in het opgroeiende kind bestuderen.

Op intellectueel gebied kan men alleen stu-
deren - maar om sociale betrekkingen aan te
knopen moet men in aanraking zijn met een be-
paalde omgeving en met andere levende we-
zens. De persoonlijkheid moet zich daarbij le-
ren aanpassen en eigenschappen ontwikkelen
die in een leven buiten de gemeenschap niet tot
hun recht zouden komen. Daarom moet het
kind zich kunnen oefenen en wel door oefenin-
gen die zich steeds verder uitstrekken en die
steeds hogere eisen stellen.' (Door het kind naar
een nieuwe wereld, p. 101-102).
De z.g. 'oefeningen voor het dagelijks leven'
zijn in de kleuterschool duidelijke bijdragen tot
de sociale ontwikkeling. Door het zorgen voor
de dagelijkse omgeving worden taakjes vol-
bracht die de hele kindergemeenschap ten goe-
de komen. Een ander element dat in deze rich-
ting werkt is de schaarste van het materiaal, die
bewust is aangebracht:

'In a class of many children thcre will be
only one copy of each object. If a child wants
to use an object already used by anothcr child,
he has to wait tili the other has finished his
work. Thus certain social qualities dcvelop: the
child knows that he must respect objects being
used by anothcr. Not because someone has
told him: he simply must, it is a fact he has
found by social experience.' (Absorbent mind,
p. 327).

Door ervaring Ieren de kinderen samen le-
ven:

'Thus a transforniation and adaptation take
place and what is this but building social lifc?
Uasically society is not founded upon liking
but on a combination of activities which must
harmonizc together.' (Absorbent mind, p. 330).

Van belang hierbij is dat de klas niet te klein
is (30^0 k.):

'Differences of characte'r are revcalcd and
different cxpcriences are possiblc when thcrc
is a great number of children in a class. Tiicy
do not take place when the children are fcW-
Maar evenzeer is het noodzakelijk dat kin-
deren van verschillende leeftijd in één klas zijn
opgenomen:


468

-ocr page 474-

Montessori in perspectief

'Our schools have shown that children of
different ages help each other; the small one
sees what the elder one does and asks about
it and the older one gives an explanation.

With younger children there is no envy, they
are not humiliated by being taught by an older
one, because they know they are smaller and
feel that whcn they are big they can do the
same.' (Absorbent mind, p. 333).

Ook in de lagere school-leeftijd wordt dit
beginsel volgehouden:

'In een klasse behoren kinderen van drie
leeftijdsgroepen samen te zijn: de jongsten, die
vanzelf belang stellen in het werk van de oud-
sten, moeten geholpen worden.' (De methode,
p. 343, 8e dr.).

'Croups should include children from 3-6,
6-9 and 9-12 years of age. I do not advise
classes of one age as in the ordinary schools.
Many peoplc think that we takc for instance
children betwcen 3 and 6 ycars together in one
room bccause we have not sufficiënt spacc or
not cnough children for threc classes. Even if
there were over a thousand children and a
palatial building, I should always think it ad-
visable to have children of thrce years' diffe-
rcnce of age togclher. This mixture of different
stages of development is one of tlie bases for
sclf-education.' (Cursus Londen 1923, citaat in
'Algehele doorlichting' van S. Freudenthal-
Lutter, 1964).

Voortbouwend op de basis, die in de kleu-
terschool is gelegd voor een sociale opvoeding,
moeten wij in de lagere school de omstandig-
heden zo gunstig mogelijk maken voor het ont-
staan van velerlei relaties in een uit 3 leeftijds-
groepen samengestelde klas. Hierbij is groeps-
werk zeker een belangrijke factor.

'Wat een kind tussen 3 en 6 jaar bevredigt,
Voldoet later niet meer. Andere sociaic ervarin-
gen, die de persoonlijkheid tot haar volle waar-
de ontwikkelen, moeten mogelijk gemaakt wor-
den. Deze ervaringen hebben twee belangrijke
kanten:

de cnc richt zich op het verwerven van per-
soonlijke onafhankelijkheid,
do
andere op het verkrijgen van praktische

kennis van de omgeving waarin de mens leeft
en op het bereiken van een aanpassing aan het
leven door praktische oefenmg.

In dit stadium (na 6 jaar) moet de omgeving
verruimd worden; men moet de wereld buiten
het huis verkennen en op een steeds hogere
trap van ontwikkeling op steeds vollediger wij-
ze kunnen leven. Noch de gesloten gezinsomge-
ving noch de beklemmende beperktheid van de
school zijn dan voldoende voor het opdoen van
sociale ervaring.' (Door het kind naar een
nieuwe wereld, p. 106).

Het zal een belangrijke taak van de leer-
kracht zijn om de kinderen 'in te leiden' in de
maatschappij, d.w.z. hen kennis te laten maken
met onderdelen daarvan wanneer de gebeurte-
nissen daar maar aanleiding toe geven.

'De opvoeding moet zich richten op een in-
zicht in de beschaving, opdat de persoonlijk-
heid kan uitgroeien tot een volwassen mens,
die zich bewust is van zijn werkelijke positie in
de geschiedenis. Natuurlijk kan een willekeurig
opgesteld leerprogramma de cultuur, die te-
genwoordig noodzakelijk is, niet verzekeren. Wij
moeten komen tot een leerprogramma dat in
slaat stelt de levensomstandigheden van de
mens in de tegenwoordige maatschappij te be-
grijpen en dat een kosmische visie geeft op de
geschiedenis en ontwikkeling van het leven van
de mens. Waartoe zou de cultuur nog dienen,
indien zij niet in staat bleek de mens te helpen
zijn omgeving te kennen, waaraan hij zich moet
aanpassen?' (Lezing van Montessori op congres
'Het gezin', 1947 in Utrecht. Verslag in 'Ver-
nieuwing' 5e jrg. 1946-47, p. 264 e
.V.).

'Een leerprogramma dat in staat is de le-
vensomstandigheden van de mens in de tegen-
woordige maatschappij te begrijpen' zegt Mon-
tessori. Wij zullen moeten weglaten wat daar
niet toe bijdraagt. Maar wij moeten ook veel
toevoegen:

'II n'cst pas süffisant quc Ia maitresse se bor-
ne a ainier l'cnfant et a Ie comprendre; il lui
faut d'abord aimer et comprendre l'univers. II
faut donc
qu'elle-même se prépare et travaille.
C'est bien toujours l'enfant qui est au centre;
mais c'est a cette partie de l'enfant qui se


469

-ocr page 475-

J. de Boer-Schelling

trouve dans le monde abstrait que la maitresse
doit faire appel maintenant. Ainsi, quand
I'enfant était tout petit, il suffisait de l'appeler
par son nom pour qu'il se retourne; maintenant
c'est ä son äme qu'il faut faire appel et pour
cela il ne suffit pas de lui parier: il faut l'in-
téresser; ce qu'il apprend doit être intéressant,
doit être fascinant.' (De I'enfant ä l'adolescent,
p.
A\-42).

De houding van de volwassene
Respect voor de persoonlijkheid van het kind
is voor Montessori een vanzelfsprekendheid:
haar hele werk is ervan doortrokken.

Hoe weinig wij ons realiseren dat we een
kind anders behandelen dan een volwassene,
maakte Montessori duidelijk aan de cursisten
in Londen in 1935 door hen voor te spelen
mei
een volwassene
hoe een moeder haar kind mee
uit neemt: een soort van rollenspel dus om
daarmee aan te tonen dat wij onbewust een
andere houding aannemen tegenover het kleine
kind dan tegenover een groot mens. (Voor hel
grotere kind geldt dit stellig ook).

Een ander facet is de observerende hou-
ding, die wij aan moeten leren. Montessori had
zich die eigen gemaakt in Iiaar wetenschap-
pelijk werk:

'I am a research werker. Every Montessori
school is a scientific laboratory in which the
teacher prepares the conditions of the experi-
ment and permits the phenomena to take place.
She is herself - or should be - an observer.
We have given her a guide and a material to
be used. This has been studied exactly in every
detail, and we should do as scientists do when
handling a new instrument: use it exactly in
the way intended.

When you have come to know these pheno-
mena, then you will be able to experiment if
you wish, and sec if they can be provoked in
other ways. But at first a certain restraint is
needed. It is difficult to keep one's self from
changing anything. In the ordinary school you
have to obey a system or a time-table. Herc
you are obeying a scientific principle.' (Call of
education vol. II no. 4, dec. 1925).

Een houding van grote bescheidenheid:
'The child, being of a different make from
the adult, is an unknown person to the teacher,
and the teacher must feel a kind of humble
respect for the work of the child. He must
understand that he stands on another path. He
is not to feel as an enemy, but he has to realise
his place as an outsider, and he must allow
the owner of the environment to deal with it
in his own way.

The daily aim of the teacher is that the child
should carry out his activity in an orderly and
continuous way. The teacher who succeeds best
in this method is one who succeeds in being
passive, and here we may well apply the words
of St. John the Baptist: 'He must increase and
I must diminish'.'
Dus:

een houding die van respect getuigt tegenover
de ander die het kind is
de houding van waarnemer
de houding van Johannes de Doper: hij moet
groeien, ik moet steeds minder belangrijk wor-
den.

Reeds bij de bespreking van het leermiddel
werd naar voren gebracht dat de relatie leer-
kracht-leerling anders is, doordat bij de leer-
ling een leerhouding van binnenuit ontstaat.
Maar de leerkracht moet degene zijn die stimu-
leert en inspireert en die het gehele leerproces
overziet en begeleidt:

'Het betreft een radicale verplaatsing van de
activiteit, die vroeger vanzelfsprekend berustte
bij de onderwijzeres, maar in onze methode
liefst wordt overgelaten aan het kind.

Toch heeft de leidster velerlei functies, haar
medewerking wordt lang niet opzij geschoven,
maar zij draagt haar deel bij op
voorzichtige,
tactvolle wijze. Woorden, krachtvertoon,
strengheid van haar kant zijn overbodig, doch
wat zij van node heeft is: met wijze behoed-
zaamheid en open oog te kunnen waarnemen -
dienen, te hulp komen of zich terug trekken '
weten te spreken of te zwijgen, al naar het no-
dig is. Zij moet een morele waakzaamheid heb-
ben, die tot nu toe bij geen enkele methode van
een onderwijzeres werd gevraagd.


470

-ocr page 476-

Montessori in perspectief

Bij ons is het werk voorbehouden aan het
kind dat zijn voorwerpen kiest en er zich in
actieve en voortdurende oefening mee bezig
houdt; de leidster heeft slechts het aanvatten
van het werk gemakkelijk en duidelijk te ma-
ken.' (De methode, 8e dr. 1966).

Conclusie

Er is een Montessori beginsel. In de verschil-
lende vormen van onderwijs kan en moet het
op verschillende wijze worden uitgewerkt, maar
het geldt voor alle kinderen.

Het is mogelijk, dit beginsel opnieuw te
doordenken en uit te bouwen. Wat Montessori
ons naliet is niet bedoeld als een systeem, maar
als een open model.

Wij moeten, vooral nu het hele lager onder-
wijs in discussie is gebracht, ons helder realise-
ren onder welke voorwaarden het opvoedings-
doel van Montessori tc bereiken kan zijn. Dat
doel is:

HET ONTWIKKELEN VAN KRACHTI-
GE, EVENWICHTIGE MENSEN MET EEN
SOCIAAL BEWUSTZIJN DIE DEEL HEB-
BEN AAN DE CULTUUR VAN DE TIJD
WAARIN ZIJ LEVEN EN DIE IN TOE-
NEMENDE MATE GEDISCIPLINEERD
ZIJN.

Literatuur

Maria Montessori. Dc mclhodc Montessori, zelf-
opvoeding van het jonge
kind. 2c druk Ploegsma,
Zeist, 1919 vertaling T. Bruyn en De Methode, de
ontdekking van het
kind, 8c druk, v. Holkcma en
Warendorf. 1966, bewerking door J. J. Prins-Wer-
•^cr cn R. Joosten-Chotzen.
Maria Montessori. Het geheim van het kinderle-
den, v. Holkcma cn Warendorf, z.j.

Maria Montessori. Zelfopvoeding, methode voor
het lager onderwijs, 2e druk, v. Holkema en Wa-
rendorf 1934.

Maria Montessori. 1'Enfant, traduit de 1'italien par
G. J. J. Bernard Desclée de Brouwer, Paris, 1936.
Maria Montessori. Dc l'enfant ä l'adolescent. Des-
clée de Brouwer, Paris, ± 1938.
Maria Montessori. Les étapes de l'éducation. Des-
clée de Brouwer, ± 1938.
Maria Montessori, The absorbent mind, translated
from the Italian, Adyar, Madras, India, 1949. Ned.
bewerking door J. J. Prins-Werker, getiteld: Aan de
basis van het leven (dc absorberende geest), v. Hol-
kema cn Warendorf 1949.
Maria Montessori. Door het kind naar een nieuwe
wereld, voordrachten vertaald cn bewerkt door
A. M. Joostcn, Kinheim uitgeverij, Heiloo, 1941.

D. Canficld Fisher (Am.). Een Montessori moe-
der, Ploegsma, 1915.

W. H. Kilpatrick (Am.). Montessori cxamined.
Constablc & comp., London, 1915.

E. P. Culverwcll (Dublin). The Montessori princi-
ples and practice London, Bell & sons 3c dr. 1918.
J. Sixma. De Montessori Lagere School. Wolters,
Gron., 1956.

S. Frcudenthal-Luttcr. Algehele Doorlichting.
Muusses, 1964.

W. A. van Liefland. Dc Wilde van Avcyron. Wol-
ters, Gron., 2e druk 1965.
Rapport Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13-
a 14-jangcn, uitg. voor A.B.O.P. door Wolters, 6c
druk 1968.

Toelichting bij het voorontwerp-Grosheide voor
een nieuwe wet op het basisonderwijs 1970.
The Call of Education, internationaal tijdschrift
o.l.v. M. Montessori, G. Révesz, J. Godcfroy, v.
Holkcma cn Warendorf, 1924 cn 1925.
Vernieuwing van opvoeding en onderwijs, tijd-
schrift van dc Werkgemeenschap voor vernieuwing
van opvoeding en onderwijs, Muusses, verschillen-
de jaargangen.

Ixzingen en cursusvcrslagcn uit het archief van
de Association Montessori Internationale (A.M.I.).


^7/

-ocr page 477-

Boekbeoordeling

Christine Möller, Technik der Lernplanung, Methoden und Probleme der Lernzielerstellung', Wein-
heim, Beltz 1969, 226 S.

Een voortrefTelijk boek, dat alle leerplanontwikkelaars goede diensten kan bewijzen. Het ontwijkt
geen fundamentele problemen. Na een algemene beschouwing, waarin het begrip leerplanontwikke-
ling wordt gedefinieerd en geplaatst in het grotere verband van de planmatige ontwikkeling van het
schoolwezen houdt de schrijfster zich in hoofdzaak bezig met vraagstukken betreffende het vaststellen
en formuleren van leerdoelen. Zij maakt een m.i. zeer vruchtbaar onderscheid tussen 'Richtziele',
'Grobziele'en 'Feinziele'. Keuze, validering en hiërarchisering van doelen worden met deskundigheid
behandeld. Voor de selectie van doelstellingen ontwikkelt zij een eigen methode, met een onhandzaam
woord 'Expertenvorschauanalysc'genoemd. Zij geeft voorbeelden van functionele toepassing van de
bekende taxonomieën op 'Grobziele'en van ordeningsvormen voor 'Feinziele'. De laatste richten zich
in het affektieve gebied naar het belang, in het cognitieve naar de moeilijkheidsgraad van de doelen.

Volledig bevredigend is deze indelingswijze m.i. nog niet, omdat een didactische ordening met meer
dimensies te maken heeft dan deze.
Desondanks: voor wie aan systematische leerplanontwikkeling wil doen: verplichte litteratuur.

N. Deen

^^^ pedagogi.sche studiën 1970 (47) 472